Ontwerpresolutie - B9-0320/2021Ontwerpresolutie
B9-0320/2021

ONTWERPRESOLUTIE over de situatie van de rechtsstaat in de Europese Unie en de toepassing van de verordening inzake conditionaliteit (2020/2092)

4.6.2021 - (2021/2711(RSP))

naar aanleiding van verklaringen van de Raad en de Commissie
ingediend overeenkomstig artikel 132, lid 2, van het Reglement

Ryszard Antoni Legutko, Patryk Jaki, Ryszard Czarnecki, Sergio Berlato, Adam Bielan, Joachim Stanisław Brudziński, Angel Dzhambazki, Carlo Fidanza, Pietro Fiocchi, Raffaele Fitto, Karol Karski, Beata Kempa, Izabela‑Helena Kloc, Joanna Kopcińska, Elżbieta Kruk, Zbigniew Kuźmiuk, Beata Mazurek, Andżelika Anna Możdżanowska, Tomasz Piotr Poręba, Nicola Procaccini, Elżbieta Rafalska, Rob Rooken, Bogdan Rzońca, Jacek Saryusz‑Wolski, Andrey Slabakov, Vincenzo Sofo, Raffaele Stancanelli, Beata Szydło, Dominik Tarczyński, Cristian Terheş, Grzegorz Tobiszowski, Valdemar Tomaševski, Witold Jan Waszczykowski, Jadwiga Wiśniewska, Kosma Złotowski
namens de ECR-Fractie

Procedure : 2021/2711(RSP)
Stadium plenaire behandeling
Documentencyclus :  
B9-0320/2021
Ingediende teksten :
B9-0320/2021
Stemmingen :
Aangenomen teksten :

B9‑0320/2021

Resolutie van het Europees Parlement over de situatie van de rechtsstaat in de Europese Unie en de toepassing van de verordening inzake conditionaliteit (2020/2092)

(2021/2711(RSP))

Het Europees Parlement,

 gezien de artikelen 2, 5, 7 en 15 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU),

 gezien Verordening (EU, Euratom) 2020/2092 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2020 betreffende een algemeen conditionaliteitsregime ter bescherming van de Uniebegroting[1] (de conditionaliteitsverordening),

 gezien Advies nr. 1/2018 van de Europese Rekenkamer van 17 juli 2018 over het voorstel van 2 mei 2018 voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake de bescherming van de begroting van de Unie in geval van fundamentele tekortkomingen op het gebied van de rechtsstaat in de lidstaten[2],

 gezien het advies van de Juridische Dienst van de Raad van 25 oktober 2018 over de verenigbaarheid met de EU-Verdragen van het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake de bescherming van de begroting van de Unie in geval van fundamentele tekortkomingen op het gebied van de rechtsstaat in de lidstaten,

 gezien de conclusies van de Europese Raad van 11 december 2020,

 gezien de beroepen tot nietigverklaring die Hongarije (C-156/21), respectievelijk Polen (C-157/21) bij het Hof van Justitie van de Europese Unie hebben ingesteld, waarin zij de wettigheid van het conditionaliteitsmechanisme in verband met de rechtsstaat in twijfel trekken,

 gezien artikel 132, lid 2, van zijn Reglement,

A. overwegende dat de Unie is gegrondvest op de waarden van eerbied voor de menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten, waaronder de rechten van personen die tot minderheden behoren;

B. overwegende dat de grenzen van de bevoegdheden van de Unie worden bepaald door het beginsel van bevoegdheidstoedeling, hetgeen derhalve betekent dat bevoegdheden die in de Verdragen niet aan de Unie zijn toegedeeld, bevoegdheden van de lidstaten blijven;

C. overwegende dat in artikel 2 VEU aan de Unie geen materiële bevoegdheden worden toegedeeld, maar slechts een aantal waarden worden opgesomd die zowel de instellingen van de Unie als haar lidstaten dienen te eerbiedigen wanneer zij optreden binnen de grenzen van de bevoegdheden die in de Verdragen aan de Unie zijn toegedeeld, en zonder inbreuk te maken op die grenzen;

D. overwegende dat artikel 2 VEU geen rechtstreeks werkende bepaling is en niet kan worden nagestreefd volgens de procedures van de artikelen 258 t/m 260 en 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie;

E. overwegende dat een schending van de waarden van de Unie, waaronder de rechtsstaat, slechts tegen een lidstaat kan worden aangevoerd wanneer die lidstaat optreedt in een domein waarvoor de Unie bevoegd is op basis van specifieke bevoegdheidsverlenende bepalingen in de Verdragen;

F. overwegende dat de eerbiediging van de rechtsstaat door de lidstaten niet het voorwerp kan zijn van een optreden van de instellingen van de Unie, ongeacht of al dan niet een specifieke materiële bevoegdheid bestaat die als kader voor dit optreden kan fungeren, met als enige uitzondering de in artikel 7 VEU omschreven procedure;

G. overwegende dat alleen artikel 7 VEU de Unie de bevoegdheid verleent toezicht uit te oefenen op de toepassing van de regels van de rechtsstaat, als een waarde van de Unie, in een context die los staat van een specifieke materiële bevoegdheid of die het toepassingsgebied daarvan overschrijdt;

H. overwegende dat artikel 7 VEU geen basis biedt voor de verdere ontwikkeling of wijziging van de daarin beschreven procedure;

I. overwegende dat de bevoegdheid van het Hof van Justitie op het gebied van de rechtsstaat uitsluitend beperkt is tot het toezicht op de naleving van de procedurele bepalingen van artikel 7 VEU en uitsluitend op verzoek van de betrokken lidstaat;

J. overwegende dat het concept rechtsstaat van lidstaat tot lidstaat verschillend wordt geïnterpreteerd;

K. overwegende dat Europa van de Thuislanden een van de visies op de Europese Unie is, die bestaat uit het aangaan van economische banden en het gelijktijdig handhaven van politieke onderscheidenheid en soevereiniteit van de verenigde landen;

L. overwegende dat de EU-instellingen niet bevoegd zijn om een definitie vast te stellen van de in artikel 2 VEU opgesomde waarden, met name van het begrip “rechtsstaat”, aangezien zij deze bevoegdheid niet hebben gekregen in de Verdragen;

M. overwegende dat de instellingen, aangezien zij niet over de desbetreffende bevoegdheid beschikken, met de vaststelling van een dergelijke definitie de Verdragen zouden schenden en dat de definitie ook in strijd zou zijn met het VEU;

N. overwegende dat de Europese Raad de Unie de nodige impulsen moet geven voor haar ontwikkeling en de algemene politieke beleidslijnen en prioriteiten van de Unie moet bepalen;

O. overwegende dat de Europese Raad in het kader van de uitoefening van zijn bevoegdheid uit hoofde van artikel 15 VEU conclusies mag aannemen om impulsen te geven voor de ontwikkeling van de Unie;

P. overwegende dat dergelijke conclusies niet in strijd zijn met de verordening, en deze evenmin tegenspreken of wijzigen;

Q. overwegende dat het niet uniek of ongebruikelijk is dat de Commissie richtsnoeren vaststelt waarin wordt uiteengezet hoe zij wetgeving op een bepaald gebied zal toepassen en ten uitvoer leggen, en overwegende dat er niets onwettigs is aan de keuze van de Commissie om richtsnoeren voor de tenuitvoerlegging van de conditionaliteitsverordening te ontwikkelen en vast te stellen;

R. overwegende dat alle in de richtsnoeren opgenomen interpretaties zullen bestaan uit verklaringen over hoe de Commissie de conditionaliteitsverordening interpreteert;

S. overwegende dat de Commissie en het Parlement het conditionaliteitsmechanisme in verband met de rechtsstaat lijken willen te gebruiken tegen lidstaten die het primaat van hun traditionele waarden en hun eigen grondwetten verdedigen;

T. overwegende dat de Commissie bij de uitvoering van haar taken onafhankelijk is, en overwegende dat de Commissie, totdat de richtsnoeren zijn afgerond, kan besluiten geen maatregelen in het kader van de conditionaliteitsverordening voor te stellen;

1. onderstreept dat de rechtsstaat primair betrekking heeft op optreden op basis van en binnen de beperkingen van het recht en de Verdragen;

2. benadrukt dat de enige mogelijkheid voor inmenging door de Unie in kwesties in verband met de eerbiediging door de lidstaten van de waarden van de Unie artikel 7 VEU is; benadrukt dat artikel 7 VEU volledig en uitputtend is;

3. acht het juridisch onaanvaardbaar om een de facto nieuw controlemechanisme met betrekking tot de rechtsstaat in te voeren, hetgeen wordt bevestigd in het advies van de Juridische Dienst van de Raad van 25 oktober 2018;

4. dringt erop aan eerst de rechtsstaatprocedures van artikel 7 af te ronden alvorens een contra legem-actie te ondernemen op basis van de redenering “indien ik mijn doel niet binnen het bestaande recht kan bereiken, ga ik de Verdragen schenden”;

5. benadrukt dat de organisatie van het gerechtelijk apparaat een exclusieve bevoegdheid van de lidstaten is;

6. betreurt de uitbreiding van de bevoegdheden van het Hof van Justitie, zoals in zaak C‑121/21 R, waarmee het vertrouwen in de Europese Unie en de beginselen van evenredigheid en loyaliteit, die rechtstreeks voortvloeien uit de Verdragen, worden ondermijnd;

7. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

 

Laatst bijgewerkt op: 8 juni 2021
Juridische mededeling - Privacybeleid