Ontwerpresolutie - B9-0533/2021Ontwerpresolutie
B9-0533/2021

ONTWERPRESOLUTIE over de crisis van de rechtsstaat in Polen en de voorrang van het EU-recht

19.10.2021 - (2021/2935(RSP))

naar aanleiding van verklaringen van de Raad en de Commissie
ingediend overeenkomstig artikel 132, lid 2, van het Reglement

Gunnar Beck, Jaak Madison, Gerolf Annemans, Laura Huhtasaari, Gilles Lebreton, Jörg Meuthen, Tom Vandendriessche, Harald Vilimsky
namens de ID-Fractie

Procedure : 2021/2935(RSP)
Stadium plenaire behandeling
Documentencyclus :  
B9-0533/2021
Ingediende teksten :
B9-0533/2021
Stemmingen :
Aangenomen teksten :

B9‑0533/2021

Resolutie van het Europees Parlement over de crisis van de rechtsstaat in Polen en de voorrang van het EU-recht

(2021/2935(RSP))

Het Europees Parlement,

 gezien artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU),

 gezien artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

 gezien arrest K 3/21 van het Constitutioneel Hof van Polen van 7 oktober 2021, dat op 12 oktober 2021 is gepubliceerd in het Poolse staatsblad, de “Dziennik Ustaw”,

 gezien het arrest van het Duits Federaal Constitutioneel Hof (Bundesverfassungsgericht) van 5 mei 2020 met referentie 2 BvR 859/15, 2 BvR 1651/15, 2 BvR 2006/15, 2 BvR 980/16,

 gezien besluit nr. 2004-505 DC van de Franse Constitutionele Raad (Conseil constitutionnel) van 19 november 2004,

 gezien zaak C-6/64, Costa/Ente Nazionale Energia Elettrica (E.N.E.L.)[1], zaak C-106/77, Simmenthal II[2] en zaak C-106/89, Marleasing[3],

 gezien de verklaring van de voorzitter van de Commissie van 8 oktober 2021,

 gezien de verklaringen van de Raad en de Commissie van 19 oktober 2021 over de crisis van de rechtsstaat in Polen en de voorrang van het EU-recht,

 gezien artikel 132, lid 2, van zijn Reglement,

A. overwegende dat in arrest K 3/21 van het Pools Constitutioneel Hof wordt geoordeeld dat de bepalingen van het VEU op meerdere punten onverenigbaar zijn met de Poolse grondwet; overwegende dat dit vragen doet rijzen over de hiërarchische verhouding tussen het EU-recht en de grondwetten van de lidstaten;

B. overwegende, vervolgens, dat het rechtsbeginsel inzake de voorrang van het EU-recht, dat door rechters is vastgesteld en geen volwaardige verdragsstatus heeft, hoe dan ook beperkt is tot de rechtsgebieden die overeenkomstig artikel 5 VEU aan de EU-instellingen zijn toegedeeld;

C. overwegende dat het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ-EU) in zijn arrest in de zaak Costa/E.N.E.L. oordeelde dat “het verdragsrecht, dat uit een autonome bron voortvloeit, op grond van zijn bijzonder karakter niet door enig voorschrift van nationaal recht opzij kan worden gezet, zonder zijn gemeenschapsrechtelijk karakter te verliezen en zonder dat de rechtsgrond van de Gemeenschap zelf daardoor wordt aangetast”;

D. overwegende dat in artikel 5 VEU is bepaald dat de Unie enkel binnen de grenzen van de bevoegdheden die haar door de lidstaten in de Verdragen zijn toegedeeld mag handelen, en dat bevoegdheden die in de Verdragen niet aan de Unie zijn toegedeeld, toebehoren aan de lidstaten;

E. overwegende dat in artikel 267 VWEU is bepaald dat de rechtsbevoegdheid van het HvJ-EU is beperkt tot de uitlegging van de EU-Verdragen en alle handelingen die uit hoofde hiervan zijn vastgesteld; overwegende dat het HvJ-EU niet bevoegd is voor de uitlegging van juridische kwesties die buiten de krachtens artikel 5 VEU toegedeelde bevoegdheden vallen;

F. overwegende dat het de lidstaten zijn die de omvang van de bevoegdheden van de EU uit hoofde van artikel 5 VEU bepalen, hetgeen logischerwijs de bevoegdheid van hun rechterlijke instanties omvat om de precieze omvang van de toegedeelde bevoegdheden te bepalen wanneer de formulering van de Verdragen mogelijk dubbelzinnig of anderszins onnauwkeurig is; overwegende dat de rechterlijke instanties in de lidstaten de bevoegdheid hebben om elke uitlegging van het HvJ-EU te toetsen indien een dergelijke uitlegging een verruiming van de bevoegdheden van de EU zou inhouden ten opzichte van de bevoegdheden die duidelijk in de Verdragen zijn vastgelegd (“judicial law‑making”, waarbij de rechter als wetgever optreedt, of “competence creep”, waarbij een verschuiving van bevoegdheden plaatsvindt);

G. overwegende dat het Bundesverfassungsgericht consequent de nadruk heeft gelegd op het gebrek aan democratische legitimiteit van de EU-instellingen op grond van het feit dat de volkeren van de EU niet één gemeenschappelijke of verenigde demos vormen; overwegende dat elke natie binnen de EU daarentegen wel een dergelijke demos vertegenwoordigt vanwege een gedeelde geschiedenis en een gemeenschappelijke cultuur en taal;

H. overwegende dat er bij conflicten tussen gedeeltelijk maar niet volledig geïntegreerde rechtsstelsels in veel gevallen mogelijk geen praetor is om deze conflicten op te lossen, zoals vastgesteld door G.W.F. Hegel; overwegende dat dergelijke conflicten daarentegen alleen kunnen worden opgelost door middel van de democratisch geordonneerde wens van de partijen;

I. overwegende dat het tot de bevoegdheid van de nationale rechterlijke instanties moet behoren klaarheid te scheppen in het geval van rechtsonzekerheid met betrekking tot de formulering van de aan de EU toegedeelde bevoegdheden; overwegende dat elke dubbelzinnigheid in de formulering ten nadele van de EU moet worden uitgelegd;

J. overwegende dat op basis van een referendum Denemarken het Verdrag van Maastricht heeft verworpen in 1992, Ierland het Verdrag van Nice heeft verworpen in 2001, Frankrijk en Nederland het Grondwettelijk Verdrag hebben verworpen in 2005 en Ierland het Verdrag van Lissabon heeft verworpen in 2008; overwegende dat op basis van een referendum Denemarken de euro heeft verworpen in 2000, Zweden de euro heeft verworpen in 2003, Griekenland het reddingspakket heeft verworpen in 2015, Denemarken opting-in voor bepaalde beleidsterreinen met betrekking tot justitie en binnenlandse zaken heeft afgewezen in 2015, Nederland de associatieovereenkomst EU-Oekraïne heeft verworpen in 2016 en Hongarije de invoering van opgelegde vluchtelingenquota heeft verworpen in 2016; overwegende dat het Verenigd Koninkrijk op basis van een referendum in 2016 heeft besloten de EU te verlaten;

1. neemt kennis van arrest K 3/21 van het Constitutioneel Hof van Polen, waarin het concept van de onbeperkte suprematie van het EU-recht wordt verworpen, met name met betrekking tot het Poolse constitutionele recht; is bezorgd over de reactie van de voorzitter van de Commissie op dit besluit, waarbij zij benadrukte dat alle uitspraken van het Europees Hof van Justitie bindend zijn voor alle autoriteiten van de lidstaten, met inbegrip van de nationale rechterlijke instanties, en dat het EU-recht voorrang heeft op het nationale recht, met inbegrip van grondwettelijke bepalingen; herinnert eraan dat ook andere nationale rechterlijke instanties, waaronder het Duitse Bundesverfassungsgericht en de Franse Constitutionele Raad, vragen hebben opgeworpen over de voorrang van het EU-recht;

2. merkt op dat er zowel bevoegdheden van de Unie als bevoegdheden van de lidstaten bestaan; wijst erop dat de bevoegdheden van de Unie onder het recht van de Unie vallen; benadrukt dat de bevoegdheden van de lidstaten onder het recht van de respectieve lidstaten vallen;

3. onderstreept dat in de Verdragen wordt erkend dat de bevoegdheden van de Unie beperkt zijn; wijst erop dat overeenkomstig artikel 5 VEU de afbakening van de bevoegdheden van de Unie wordt beheerst door het beginsel van bevoegdheidstoedeling; concludeert hieruit dat bevoegdheden die niet aan de Unie zijn toegedeeld, toebehoren aan de lidstaten;

4. merkt op dat de vermeende suprematie van het EU-recht niet expliciet wordt genoemd in de Verdragen, maar alleen in een verklaring daarbij, waarin dit wordt omschreven als voorrang, niet als suprematie, hetgeen suggereert dat het om een weerlegbaar rechtsvermoeden gaat en niet om een absolute hiërarchie, en dat dit hoe dan ook moet worden uitgelegd in overeenstemming met de formulering van de eigenlijke Verdragsbepalingen;

5. wijst erop dat het oordeel dat het EU-recht altijd voorrang heeft door het HvJ-EU is geformuleerd, en wel in het arrest Costa/E.N.E.L.; merkt echter op dat, ervan uitgaande dat dit gegeven wordt aanvaard, het alleen van toepassing kan zijn op gebieden die onder de bevoegdheid van de EU vallen; benadrukt dat de suprematie van het EU-recht, zoals vermeld in het arrest Costa/E.N.E.L., alleen van toepassing is op het recht dat op grond van de EU-Verdragen aan de EU is toegedeeld en dus alleen op gebieden die onder de bevoegdheid van de EU vallen;

6. is van mening dat er, gezien het feit dat recht gebaseerd is op taal en niet op wiskunde, logischerwijs conflicten bestaan over de vraag of een bevoegdheid aan de Unie is toegedeeld, aangezien de Verdragen, die niet meer dan contracten zijn, nooit volledig of vrij van onzekerheid kunnen zijn; is van mening dat er bij sommige gebieden dan ook onvermijdelijk sprake is van dubbelzinnigheid over de vraag of een gebied onder het recht van de Unie of het recht van de respectieve lidstaten valt;

7. herinnert eraan dat rechterlijke instanties tot taak hebben conflicten op te lossen die voortvloeien uit de dubbelzinnigheid van het recht en in het recht; is het niet eens met de bewering van de EU dat haar rechterlijke instanties alle geschillen moeten oplossen over de vraag of een bevoegdheid aan de EU is toegedeeld; herinnert de Unie eraan dat zij al haar bevoegdheden ontleent aan de lidstaten, die een aantal van hun bevoegdheden aan de Unie hebben overgedragen;

8. dringt erop aan dat het waar dubbelzinnigheid bestaat de lidstaten toekomt om te beslissen of zij bevoegdheden aan de EU hebben toegedeeld, op grond van het feit: i) dat dit de gewone betekenis is van de formulering van artikel 5 VEU, en ii) dat de eventuele bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de Unie om de bevoegdheden van de Unie af te bakenen, de deur opent voor een verschuiving van bevoegdheden, hetgeen niet democratisch wordt gerechtvaardigd door besluiten die door een demos zijn gedelegeerd;

9. is van mening dat alleen een nationale jurisdictie in laatste aanleg voldoet aan het beginsel van democratie wanneer het gaat om geschillen over de afbakening van de bevoegdheden van de EU; benadrukt dat een door het HvJ-EU geïnitieerde verschuiving van bevoegdheden een schending zou vormen van de democratische soevereiniteit van de lidstaten; waarschuwt dat, indien de EU zich door middel van uitspraken van haar rechterlijke instanties bevoegdheden zou toe-eigenen die niet overeenkomstig het constitutionele recht van de lidstaten ondubbelzinnig aan de Unie zijn toegedeeld, dit zou betekenen dat de EU inbreuk maakt op het beginsel van democratie;

10. is zich ervan bewust dat er mogelijk tegenstrijdige opvattingen bestaan over de suprematie van het recht, zoals blijkt uit het Poolse arrest; is van mening dat deze conflicten de facto mogelijk niet kunnen worden opgelost als de partijen zelf aandringen op suprematie zonder rekening te houden met de grenzen van hun democratische legitimiteit en de afbakening van hun bevoegdheden zoals bepaald door de Verdragen, zoals blijkt uit de verklaring van de voorzitter van de Commissie in reactie op voornoemd arrest; herinnert eraan dat rechtsgeleerden en filosofen zoals G.W.F. Hegel hebben erkend dat juridische conflicten tussen internationale actoren niet altijd via juridische weg kunnen worden opgelost, maar alleen via de handhaving van de soevereine rechten van staten;

11. is van mening dat het misplaatste vasthouden van de Unie aan de suprematie van het Unierecht een uiting is van haar politieke wil om een EU-superstaat tot stand te brengen door zich volledige soevereiniteit toe te eigenen; uit zijn bezorgdheid over het verlangen om de Unie om te vormen tot een superstaat met een hiërarchische superioriteit van de Unie ten opzichte van de lidstaten; herinnert eraan dat de Unie bij diverse gelegenheden soortgelijke pogingen heeft gedaan; uit zijn ernstige bezorgdheid over deze eeuwigdurende inmenging op gebieden die onder de bevoegdheid van de lidstaten vallen;

12. onderstreept dat er geen democratisch draagvlak is voor een EU-superstaat; herinnert eraan dat de kiezers in een aantal lidstaten wijzigingen van de Verdragen alsook het Grondwettelijk Verdrag van de EU hebben verworpen; is van mening dat de uitslag van deze referenda duidelijk wijst op het voortdurende gebrek aan steun voor een soevereine en oppermachtige Verenigde Staten van Europa; stelt voor dat de EU-lidstaten, indien zij dat wensen, te allen tijde nationale referenda kunnen houden over de vraag of hun burgers er de voorkeur aan zouden geven dat de EU wordt omgevormd tot een soevereine superstaat; stelt met enige verbazing vast dat democratische processen niet het favoriete instrument zijn van voorstanders van een EU-superstaat;

13. waarschuwt de Unie dat haar pogingen om via een gerechtelijke of andere achterdeur een EU-superstaat tot stand te brengen, uiterst ondemocratisch zijn en potentieel ernstige negatieve gevolgen zullen hebben, en tegelijkertijd de duurzame vriendschap en samenwerking tussen de Europese naties in gevaar brengen; verzet zich tegen dergelijke ondemocratische stappen in de richting van een EU-superstaat of elke andere verdere uitholling van de soevereiniteit van de lidstaten;

14. herinnert de EU eraan dat de toedeling van bevoegdheden te allen tijde kan worden ingetrokken, aangezien de EU alleen bestaat dankzij de lidstaten en niet in weerwil van de lidstaten; wijst op het democratische beginsel op grond waarvan de lidstaten soeverein zijn vanwege de macht die hun door hun burgers wordt toegedeeld; herhaalt dat het de lidstaten zijn die soeverein zijn, en niet de EU;

15. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.

 

 

Laatst bijgewerkt op: 20 oktober 2021
Juridische mededeling - Privacybeleid