ONTWERPRESOLUTIE “Kinderen eerst”: versterking van de kindergarantie, twee jaar na de goedkeuring ervan
16.11.2023 - (2023/2811(RSP))
ingediend overeenkomstig artikel 132, lid 2, van het Reglement
Dragoş Pîslaru
namens de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken
B9‑0462/2023
Resolutie van het Europees Parlement over “kinderen eerst”: versterking van de kindergarantie, twee jaar na de goedkeuring ervan
Het Europees Parlement,
– gezien het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind, dat op 20 november 1989 in New York werd aangenomen,
– gezien Aanbeveling 2013/112/EU van de Commissie van 20 februari 2013, getiteld “Investeren in kinderen: de vicieuze cirkel van achterstand doorbreken”[1],
– gezien zijn resolutie van 24 november 2015 over vermindering van de ongelijkheid, met bijzondere focus op kinderarmoede[2], waarin het de Commissie en de lidstaten verzocht een kindergarantie in het leven te roepen, met speciale aandacht voor kinderen in armoede en hun toegang tot diensten,
– gezien de Europese pijler voor sociale rechten, en met name de beginselen 1, 3, 11, 16 en 19 daarvan,
– gezien de aanbeveling van de Raad van 22 mei 2019 betreffende stelsels voor kwaliteitsvolle voor- en vroegschoolse educatie en kinderopvang[3],
– gezien de mededeling van de Commissie van 24 maart 2021 getiteld “EU-strategie voor de rechten van het kind” (COM(2021)0142),
– gezien zijn resolutie van 29 april 2021 over de Europese kindergarantie[4],
– gezien Aanbeveling (EU) 2021/1004 van de Raad van 14 juni 2021 tot invoering van een Europese kindergarantie[5],
– gezien zijn resolutie van xx xx xxxx over ongelijkheid verminderen en sociale integratie bevorderen in tijden van crisis voor kinderen en de gezinnen waarin zij leven,
– gezien de sociale top van Porto en de sociale doelstelling voor 2030 om het aantal mensen dat met armoede of sociale uitsluiting wordt bedreigd, met ten minste 15 miljoen te verminderen, onder wie ten minste 5 miljoen kinderen,
– gezien de verklaring van de Commissie van 19 november 2021 over Wereldkinderdag, ter gelegenheid van de goedkeuring van de Verklaring van de rechten van het kind door de Algemene Vergadering van de VN op 20 november 1959,
– gezien artikel 132, lid 2, van zijn Reglement,
A. overwegende dat de sociaal-economische situatie van kinderen en hun gezinnen in Europa is verslechterd als gevolg van de COVID-19-pandemie, in termen van gezondheid en sociale gevolgen voor het welzijn van kinderen op de lange termijn, wat heeft geleid tot meer ongelijkheid en sociale uitsluiting en bestaande problemen heeft verergerd, met name voor kinderen en gezinnen in kwetsbare situaties; overwegende dat de COVID-19-pandemie, als gevolg van de lockdownmaatregelen die werden genomen om de noodsituatie onder controle te krijgen, de verstoring van de dagelijkse routines en sociale contacten, de sluiting van scholen, de verminderde capaciteit van de systemen om bescherming te bieden tegen huiselijk geweld, misbruik en verwaarlozing, de verstoring van sociale basisvoorzieningen, de onmogelijkheid om toegang te krijgen tot online-onderwijs door een gebrek aan de nodige apparatuur, internetverbinding of zelfs elektriciteit, heeft bijgedragen tot geestelijkegezondheidsproblemen, leerachterstanden en oplopende aantallen voortijdige schoolverlaters, en tot meer geweld tegen en misbruik van kinderen; overwegende dat de sociaal-economische situatie van kinderen en hun gezinnen verder is verslechterd als gevolg van de oorlog naar aanleiding van de Russische inval in Oekraïne, die rampzalige gevolgen had, niet alleen voor de miljoenen kinderen en hun gezinnen die op de vlucht gingen voor de oorlog, maar ook voor de hele bevolking van de EU, in termen van sterk oplopende kosten van levensonderhoud, stijgende energieprijzen, een hoge inflatie, toenemende ongelijkheid, verslechterde toegang tot basisvoorzieningen, en oplopende prijzen van gezonde levensmiddelen en geneesmiddelen, waardoor meer kinderen en jongeren in armoede terecht zijn gekomen;
B. overwegende dat effectieve toegang tot essentiële en hoogwaardige diensten voor kinderen in nood en hun gezinnen, waaronder het waarborgen van effectieve en gratis toegang tot hoogwaardige voor- en vroegschoolse educatie en opvang (ECEC) en gezondheidszorg, alsook onderwijs- en schoolactiviteiten, ten minste één gezonde maaltijd per schooldag, effectieve toegang tot passende huisvesting en gezonde voeding, een belangrijke rol spelen om de vicieuze cirkel van intergenerationele achterstand te doorbreken en kinderen en hun gezinnen uit armoede en sociale uitsluiting te helpen; overwegende dat dit cruciaal is om de complexe en multidimensionale problematiek van armoede en kwetsbaarheid aan te pakken;
C. overwegende dat het investeren in de eerste jaren van kinderen essentieel is voor het aanpakken van kinderarmoede en sociale uitsluiting; overwegende dat het waarborgen van zorg voor hun gezonde groei, ontwikkeling en welzijn een goede basis biedt in de eerste levensjaren, in het belang van het individu en de samenleving als geheel; overwegende dat investeren in de jongste generatie bijdraagt aan welvarende samenlevingen als geheel, omdat het een rendement kan opleveren dat minstens vier keer hoger is dan de initiële investeringen[6]; overwegende dat verschillende lidstaten meer dan 5 % van hun middelen van het Europees Sociaal Fonds Plus (ESF+) hebben toegewezen aan de bestrijding van kinderarmoede en dat 23 lidstaten hiervoor in totaal 8,9 miljard EUR aan ESF+-steun hebben uitgetrokken; overwegende dat sommige lidstaten helemaal geen ESF+-middelen hebben toegewezen aan de bestrijding van kinderarmoede, en dat andere lidstaten minder dan 5 % van hun ESF+-programma’s hebben geoormerkt, overwegende dat de uitvoering van de plannen in het kader van het ESF+ vertraging heeft opgelopen, wat ook een effect heeft op de hervormingen in het kader van de nationale actieplannen (NAP’s) voor de kindergarantie, die uit het ESF+ worden gefinancierd; overwegende dat de ESF+-middelen in de verste verte niet volstaan om de uitdaging van kinderarmoede in de EU aan te pakken en dat derhalve een aanzienlijke verhoging van de middelen voor de Europese kindergarantie van het allergrootste belang is; overwegende dat kinderarmoede een Europees probleem is dat alle lidstaten betreft en als zodanig in alle lidstaten moet worden aangepakt met ambitieuze Europese en nationale instrumenten; overwegende dat NextGenerationEU, en met name de maatregelen onder de NextGeneration-pijler van de nationale herstel- en veerkrachtplannen die door de lidstaten in het kader van de herstel- en veerkrachtfaciliteit zijn vastgesteld, een unieke gelegenheid biedt voor aanzienlijke investeringen en hervormingen gericht op verbetering van de voor- en vroegschoolse educatie en opvang, alsook de kwaliteit en de inclusiviteit daarvan; overwegende dat de uitvoering van deze maatregelen in de lidstaten goed moet worden gemonitord en dat bij het ontwerp en de uitrol daarvan synergie-effecten tot stand moeten worden gebracht met bestaande nationale en Europese programma’s op dit gebied, met name de kindergarantie, het ESF+, en de andere Europese structurele en investeringsfondsen;
D. overwegende dat in 2021 in de EU 758 018 kinderen in alternatieve zorg zaten; overwegende dat kinderen in alternatieve zorg met name zwaar getroffen zijn tijdens de pandemie, toen regeringen in sommige landen er tijdens COVID-19 voor kozen zorginstellingen geheel of gedeeltelijk te sluiten, hetgeen ertoe leidde dat zij op stel en sprong en vaak onvoorbereid naar hun biologische gezinnen moesten terugkeren, zonder dat iets was gedaan aan de onderliggende oorzaken van hun opname in de instellingen in kwestie; overwegende dat armoede in gezinnen tot een situatie kan leiden waarin de ouders hun kinderen geen passende zorg meer kunnen bieden, en kinderen en gezinnen van elkaar worden gescheiden en de kinderen in alternatieve zorg terechtkomen; overwegende dat de lockdowns tijdens de COVID-19 pandemie de vele factoren die leiden tot scheiding van gezinnen hebben verergerd, vaak resulterend in armoede, misbruik, verwaarlozing, ziekte en overlijden; overwegende dat het aantal kinderen dat geen ouderlijke zorg heeft of dreigt te verliezen waarschijnlijk zal toenemen als gevolg van de sociaal-economische gevolgen op lange termijn van de huidige crises voor het vermogen van gezinnen om zorg te bieden; overwegende dat de kindergarantie kan helpen om de transitie van institutionele zorg naar mantelzorg en zorg in gemeenschapsverband voor alle kinderen te realiseren, aangezien het de onderling verbonden factoren die ertoe leiden dat kinderen in zorginstellingen terechtkomen aanpakt en kinderen in alternatieve zorg als prioritaire doelgroep gelden;
E. overwegende dat kinderarmoede en sociale uitsluiting in de hele EU een kritieke uitdaging blijven, met bijna een op de vier kinderen die nog steeds met armoede of sociale uitsluiting worden bedreigd, variërend van meer dan 40 % in sommige landen tot 11 %[7] in andere landen of zelfs in regio’s binnen de lidstaten[8], en met een verslechtering van de tendensen in veel van deze landen als gevolg van de meervoudige crises in de EU en wereldwijd;
F. overwegende dat veel kinderen zich in een kwetsbare situatie bevinden, niet alleen kinderen die te maken hebben met armoede en sociale uitsluiting, maar ook kinderen met een handicap, kinderen die tot een (etnische) minderheid behoren, kinderen in eenoudergezinnen, kinderen die in instellingen wonen, kinderen zonder ouderzorg, kindmigranten en -vluchtelingen, dakloze kinderen, kinderen die kampen met ernstige woningnood enz.; overwegende dat geestelijkegezondheidsproblemen (en met name angsten en depressies) bij kinderen een steeds grotere bron van bezorgdheid vormen; overwegende dat er behoefte is aan structurele veranderingen, innovatieve oplossingen voor de uitvoering van beleidsmaatregelen en een sectoroverschrijdende aanpak op EU-, nationaal, regionaal en lokaal niveau om het leven van kinderen op de korte termijn te verbeteren en hen op de lange termijn op weg te helpen naar een succesvol leven;
G. overwegende dat de Europese kindergarantie een hoogwaardig en innovatief beleidsinstrument is dat het potentieel heeft om de dagelijkse realiteit van miljoenen kinderen in de EU op multidimensionale wijze aanzienlijk te verbeteren; overwegende dat er meer maatregelen nodig zijn om te komen tot een bredere, sectoroverschrijdende aanpak teneinde de kwetsbaarheid van kinderen te verminderen en de kindergarantie effectief uit te voeren door de belemmeringen op het gebied van beleid, politiek, administratie en financiën weg te nemen;
H. overwegende dat de Europese kindergarantie een hoogwaardig en innovatief beleidsinstrument is dat het potentieel heeft om de dagelijkse realiteit van miljoenen kinderen in de EU op multidimensionale wijze aanzienlijk te verbeteren; overwegende dat de garantie tot doel heeft armoede en sociale uitsluiting te voorkomen en te bestrijden door kinderen die daar behoefte aan hebben toegang te bieden tot een reeks essentiële diensten; overwegende dat de EU en de lidstaten alles moeten doen wat in hun macht ligt om de Europese kindergarantie een realiteit te maken door volledig uitvoering te geven aan de aanbeveling van de Raad en de nationale actieplannen en aan alle andere Europese en nationale programma’s die bijdragen aan het ter beschikking stellen van zijn essentiële diensten; overwegende dat er meer maatregelen nodig zijn om te komen tot een bredere, sectoroverschrijdende aanpak om het risico dat kinderen met armoede en sociale uitsluiting te maken krijgen, te verminderen en te waarborgen dat de kindergarantie effectief en doeltreffend wordt uitgevoerd door alle belemmeringen op het gebied van beleid, politiek, administratie en financiën weg te nemen en door de NAP’s te monitoren en te beoordelen;
I. overwegende dat twintig maanden na de oorspronkelijke uiterste termijn van maart 2022, slechts 25 lidstaten hun NAP’s voor de kindergarantie hebben vastgesteld, met bijzondere aandacht voor de domeinen die de Raad in zijn bijbehorende aanbeveling als prioritair heeft aangemerkt; overwegende dat de ingediende plannen aanzienlijk verschillen wat betreft hun governancemethoden, outreach- en doelgerichte strategieën voor de meest achtergestelde groepen, systemen voor voortgangscontrole, tijdschema’s voor voorgestelde maatregelen en geplande budgetten voor de effectieve uitvoering van dergelijke maatregelen; overwegende dat verschillende plannen niet veel méér lijken dan algemene en oppervlakkige documenten met een opsomming van de maatregelen die nu reeds genomen worden of reeds gepland zijn; overwegende dat – in het algemeen – de NAP’s te weinig oog hebben voor en aandacht besteden aan bijzonder kwetsbare gezinnen, zoals eenoudergezinnen, gezinnen met een laag inkomen en grote gezinnen, die met aanvullende problemen kampen;
J. overwegende dat de NAP’s in sommige landen gepaard gaan met de herziening van bestaande wetten op verschillende gebieden, zoals de-institutionalisering of toegang tot ECEC-diensten; overwegende dat sommige NAP’s geen nieuwe maatregelen bevatten om kinderarmoede en sociale uitsluiting aan te pakken, of niet voorzien in een duidelijke begroting, een tijdschema of een monitoringmechanisme;
K. overwegende dat de NAP’s levende documenten zijn en regelmatig moeten worden herzien en bijgewerkt, waarbij moet worden nagegaan of ze gebaseerd zijn op een geïntegreerde, multidimensionale aanpak en of ze nauw samenhangen met hun nationale, regionale en lokale context;
L. overwegende dat kinderarmoede een sterke territoriale dimensie heeft en dat samenwerking met de regionale lokale autoriteiten, alsook met maatschappelijke organisaties die kinderen en gezinnen helpen, bevorderlijk blijkt te zijn voor doeltreffendere en duurzamere resultaten voor kinderen en hun gezinnen; overwegende dat meer aandacht moet worden besteed aan de verschillen tussen de stad en het platteland, en dat informatie moet worden vergaard op subnationaal niveau[9];
M. overwegende dat er in sommige landen bij het raadplegingsproces voor het opstellen van de NAP’s een gebrek aan transparantie is en dat kinderen en gezinnen, medewerkers en dienstverleners die in de voor- en vroegschoolse educatie en opvang (ECEC) werkzaam zijn, hun vertegenwoordigende organisaties en maatschappelijke organisaties, niet betrokken zijn geweest; overwegende dat landen die technische ondersteuning en samenwerking tussen belanghebbenden hebben genoten, hoogwaardigere NAP’s en gerichte maatregelen hebben ontwikkeld voor effectieve toegang tot basisvoorzieningen voor sommige van de meest achtergestelde groepen van kinderen;
N. overwegende dat een consistente institutionele inzet, voldoende personele middelen en de betrokkenheid en gedegen coördinatie van verschillende ministeries, agentschappen en subnationale overheden, in een aantal landen uitdagingen met zich meebrengen; overwegende dat de nationale coördinatoren verantwoordelijk zijn voor het uitvoeringsproces en voor de coördinatie van de werkzaamheden van de verschillende verantwoordelijke ministeries;
O. overwegende dat er nog steeds onvoldoende alomvattende en uitgesplitste gegevens worden verzameld over kinderarmoede en sociale uitsluiting; overwegende dat sommige landen moeite hebben om een monitoringkader voor hun NAP’s met een reeks indicatoren voor het meten van de geboekte vooruitgang en de resultaten voor de begunstigden te ontwikkelen en uit te voeren, alsook om een gebudgetteerd plan te ontwikkelen en uit te voeren met acties voor het voortdurend verbeteren van de beschikbaarheid, de kwaliteit, de vergelijkbaarheid en de governance van de gegevens die nodig zijn om verslag uit te brengen over de vooruitgang die bij de uitvoering wordt geboekt en over de toegang tot basisvoorzieningen op nationaal en subnationaal niveau; overwegende dat het ontbreken van gestandaardiseerde richtsnoeren voor het verzamelen van gegevens een obstakel is voor het effectieve toezicht op de uitvoering van de Europese kindergarantie; overwegende dat regionale en lokale organisaties nog altijd moeilijk toegang hebben tot informatie en dit de harmonieuze uitvoering van de Europese kindergarantie bemoeilijkt;
Monitoring en evaluatie van de uitvoering van de Europese kindergarantie en de nationale actieplannen
1. dringt er bij de overige lidstaten (Oostenrijk en Letland) met klem op aan hun NAP’s voor de kindergarantie vast te stellen;
2. verzoekt de lidstaten te zorgen voor de volledige uitvoering van hun NAP’s en bij de herziening ervan rekening te houden met actuele ontwikkelingen en specifieke situaties op nationaal, regionaal en lokaal niveau; dringt er bij de lidstaten op aan nog ambitieuzere doelstellingen vast te stellen in de strijd tegen kinderarmoede, met gerichte maatregelen om ervoor te zorgen dat alle kinderen vanaf jonge leeftijd toegang hebben tot essentiële diensten, met name de kinderen die er het meest behoefte aan hebben, zoals kinderen die ontheemd zijn door oorlogen, onder meer uit Oekraïne, dakloze kinderen of kinderen die met ernstige woningnood kampen, kinderen met een handicap of geestelijkegezondheidsproblemen, of kinderen met een migratieachtergrond of uit een etnische minderheid, met name uit de Roma-gemeenschappen; benadrukt dat de vastgestelde NAP’s onderling sterk verschillen, wat een bedreiging vormt voor de algemene doelstelling van de kindergarantie om de opwaartse sociale convergentie in de EU te ondersteunen; betreurt met name het feit dat in meerdere NAP’s geen meetbare doelstellingen of concrete streefcijfers zijn opgenomen, hetgeen tot grote twijfel leidt omtrent de kwaliteit van de maatregelen die worden genomen;
3. verzoekt de lidstaten een nationaal kader te ontwerpen voor het verzamelen, monitoren en evalueren van gegevens voor hun NAP’s, met participatieve onderzoeksmethoden en de verzameling van uitgesplitste gegevens op nationaal en subnationaal niveau, teneinde empirisch beleid te ontwikkelen, de progressie bij de uitvoering zowel kwantitatief als kwalitatief in kaart te brengen, goede praktijken en mogelijke tekortkomingen in de NAP’s beter te kunnen onderkennen, beter inzicht te verwerven in situaties waar het beleid voor peuters en kleuters enerzijds en het beleid voor jongeren anderzijds niet op elkaar aansluiten, en gemeenschappelijke kwaliteitsindicatoren vast te stellen voor elke doelgroep die in de kindergarantie is vastgesteld, ook voor kinderen jonger dan drie jaar;
4. benadrukt dat de lidstaten uitgebreide en uitgesplitste gegevens over kinderarmoede en toegang tot essentiële diensten moeten verzamelen; onderstreept dat de indicatoren voor het monitoren van kinderarmoede die zijn geselecteerd door de subgroep Indicatoren van het Comité voor sociale bescherming van de Commissie het mogelijk moeten maken om de Europese kindergarantie beter te koppelen aan het sociaal scorebord; verzoekt de Commissie om samen met Eurofound en relevante maatschappelijke organisaties gemeenschappelijke richtsnoeren te ontwikkelen voor het verzamelen en rapporteren van gegevens over kinderen in alle doelgroepen in alle lidstaten; verzoekt de lidstaten beste praktijken uit te wisselen over technieken om gegevens te verzamelen en beleid te monitoren, en waarnemingsposten voor kinderarmoede op te richten om hoogwaardige gegevens te verzamelen, uitgesplitst naar doelgroepen en internationaal vergelijkbaar op nationaal niveau, om beter in kaart te brengen waar het beleid nog lacunes vertoont en de multidimensionale uitdagingen van kinderarmoede, sociale uitsluiting en intersectionele discriminatie beter in kaart te brengen; benadrukt de noodzaak om betere gegevens te verzamelen over kinderen in instellingen, aangevuld met tijdgebonden streefcijfers om kinderen uit instellingen te halen en in gezins- en gemeenschapsverband te plaatsen;
5. onderstreept de oproep van de in april 2022 opgerichte interpolitieke werkgroep van het Europees Parlement inzake de kindergarantie aan de Commissie en de nationale autoriteiten om toezicht te houden op de uitvoering van de NAP’s en een solide, overkoepelend monitoring- en evaluatiekader op EU-niveau en een bijbehorende beoordelingsmethode te creëren, en erop toe te zien dat alle belanghebbende partijen, waaronder regionale en lokale overheden, werkelijk betrokken worden bij de voorbereiding, uitvoering, monitoring en evaluatie van de NAP’s, roept de bestaande platforms, zoals de monitoringcomités die op nationaal niveau zijn opgericht overeenkomstig Verordening (EU) 2021/1060[10] houdende gemeenschappelijke bepalingen, op om te zorgen voor een zinvolle deelname van alle partners, met inbegrip van maatschappelijke organisaties die kwetsbare kinderen helpen, gedurende de hele uitvoering en evaluatie van de programma’s;
6. herhaalt zijn oproep aan de Commissie om een transparant en openbaar toegankelijk EU-breed monitoringinstrument in het leven te roepen; dringt er bij de Commissie op aan om samen te werken met Eurofound en relevante maatschappelijke organisaties om voort te bouwen op hun werkzaamheden bij het creëren van een dergelijk instrument dat de duidelijke identificatie van de gewenste resultaten zou vergemakkelijken om de transparantie, zichtbaarheid en verantwoordingsplicht van de garantie te vergroten, door het mogelijk te maken om de stand van zaken in elk land en in de EU als geheel te bekijken;
7. merkt op dat de bijkomende economische en begrotingsaspecten van elk NAP moeten worden gemonitord, vooral wat betreft de omvang en de impact van de nationale en EU-financiering, met inbegrip van de uitbetaling van financiering aan de begunstigden alsmede mogelijke problemen voor organisaties en begunstigden bij de toegang tot financiering; benadrukt dat de kwestie van de “toegevoegde waarde” van de Europese kindergarantie van het allergrootste belang is, aangezien de middelen voor de maatregelen ervan niet simpelweg in de plaats mogen komen van reeds bestaande nationale of Europese maatregelen, maar deze juist moeten aanvullen; benadrukt dat de NAP’s geen rebranding of herverpakking van reeds bestaande programma’s of maatregelen mogen zijn, aangezien dit aanleiding zou geven tot bezorgdheid over het algemene beginsel van additionaliteit van het cohesiebeleid van de EU; verzoekt de Commissie de tussentijdse herziening, die uiterlijk in december 2023 moet plaatsvinden, aan te wenden om de herziening van de NAP’s te ondersteunen; roept de lidstaten op hun NAP’s te stroomlijnen en synergieën tot stand te brengen tussen deze NAP’s en de nationale beleidsmaatregelen en strategieën, met name de nationale herstel- en veerkrachtplannen, die op synergetische wijze met specifieke middelen van de Europese kindergarantie moeten worden opgezet en uitgevoerd om ervoor te zorgen dat de maatregelen op elkaar aansluiten en elkaar wederzijds versterken;
8. benadrukt het belang van politieke steun en verzoekt de lidstaten hun ambitie bij de uitvoering van de Europese kindergarantie op te voeren; moedigt de Raad en de lidstaten die het voorzitterschap van de Raad bekleden aan om ervoor te zorgen dat gezinnen en kinderen ook in de toekomst centraal staan op de sociale agenda van de EU, en benadrukt in dit verband de positieve langetermijneffecten van investeringen in de jongere generaties;
Kwaliteit van de nationale actieplannen
9. merkt op dat gezinnen met een laag inkomen en kinderen die in precaire gezinssituaties leven nog altijd weinig gebruikmaken van ECEC-diensten; roept de lidstaten op aanzienlijk meer aandacht te besteden aan kwalitatief betere en betaalbare kinderopvangfaciliteiten, zodat deze beter aansluiten op de behoeften van de ouders; roept de lidstaten op de beroepsopleiding voor ECEC-personeel te ondersteunen, onder meer door hun aantal te verhogen; verzoekt de lidstaten ervoor te zorgen dat de vijf onderdelen van het ECEC-kwaliteitskader in de aanbeveling van de Raad betreffende stelsels voor onderwijs en opvang van hoge kwaliteit voor jonge kinderen worden uitgevoerd en nageleefd voor ECEC-personeel, aangezien deze van invloed zijn op de kwaliteit, de toegankelijkheid en de inclusiviteit van de diensten[11]; roept de Commissie en de lidstaten op om nauw samen te werken met de sociale partners om te zorgen voor fatsoenlijke arbeidsomstandigheden voor de werknemers die nodig zijn om diensten te creëren of te moderniseren teneinde de doelstellingen van de Europese kindergarantie te verwezenlijken; roept de lidstaten op om te zorgen voor inclusief onderwijs en om segregatie in klaslokalen te voorkomen, teneinde kinderen een gelijke start in het leven te geven en de vicieuze cirkel van armoede vanaf de jonge jaren te doorbreken;
10. verzoekt de lidstaten en de Commissie extra middelen uit te trekken om kinderen met een handicap, ontwikkelingsachterstand en/of speciale behoeften te ondersteunen; merkt op dat deze middelen de ECEC verder moeten aanvullen, evenals de stroomlijning van hun behoeften in essentiële diensten, alsook de vroegtijdige opsporing van risico’s en de toegang tot interventiediensten voor jonge kinderen; benadrukt dat vroegtijdige schoolverlating nauw samenhangt met kinderen uit achtergestelde en kansarme milieus; dringt aan op duidelijke identificatie op basis van vroegtijdige opsporing van risicofactoren die kunnen helpen bij de opsporing van deze kinderen, en dringt aan op het opstellen van op maat gemaakte plannen voor het onderwijs van het kind, met inbegrip van niet-formeel onderwijs en buitenschoolse kunst- en sportactiviteiten; beveelt aan dat onderwijzers, leerkrachten en andere verantwoordelijke personen samenwerken met instellingen die een band met de onderwijswereld hebben, zoals zorginstellingen voor de ontwikkeling van geïntegreerde diensten, teneinde voortijdige schoolverlaters en hun gezinnen parallelle ondersteuning te bieden; verzoekt de lidstaten de faciliteiten en het onderwijsmateriaal van voor- en vroegschoolse educatie, opvang en scholen aan te passen aan de behoeften van kinderen met een handicap, met behulp van inclusieve methoden;
11. roept de lidstaten op hun inspanningen op te drijven om ervoor te zorgen dat alle kinderen in nood ten minste één gratis, gezonde, warme maaltijd per dag krijgen en moedigt hen aan een passend alternatief te bieden wanneer kinderen niet op school zijn, en daarbij de bestaande goede praktijken te bestuderen; roept de lidstaten op om de toegang tot schoolkantines te waarborgen en bevestigt principieel dat geen enkel kind in nood in de EU ooit een maaltijd op school mag worden geweigerd; merkt op dat het percentage kinderen die met armoede of sociale uitsluiting worden bedreigd dat zich niet om de dag een voedzame maaltijd kan veroorloven, is gedaald van 25,82 % in 2008 tot 16,04 % in 2021 en dat in veel landen de dienstverlening tijdens de afgelopen crisisjaren is verslechterd;
12. benadrukt dat in 2022 5 % van de huishoudens met een laag inkomen met kinderen in de EU onvervulde medische behoeften had en dat de NAP’s verschillende onvervulde behoeften in de gezondheidszorg aan het licht hebben gebracht; roept de lidstaten op hun gezondheidszorgstelsels op te zetten, te versterken en aan te passen om alle vormen van discriminatie uit te bannen en ervoor te zorgen dat alle kinderen in nood gelijke toegang hebben tot vroegtijdige interventie en tot hoogwaardige gezondheidszorg, waaronder tandheelkundige, oogheelkundige en psychologische diensten; roept de lidstaten op om de toegang tot gezondheidszorg voor moeders, pasgeborenen en kinderen in hun NAP’s op te nemen;
13. benadrukt dat slechte huisvesting nog steeds een van de oorzaken en gevolgen van kinderarmoede is, aangezien zij verband houdt met energiearmoede en onzekere levensomstandigheden; benadrukt dat 21,6% van de kinderen in de EU in 2022 met armoede of sociale uitsluiting werd bedreigd[12], onder meer als gevolg van te hoge huisvestingskosten; uit zijn bezorgdheid over het feit dat een te groot aantal kinderen niet de beschikking heeft over essentiële water-, sanitaire en hygiënevoorzieningen, met name de meest kwetsbare en gemarginaliseerde kinderen; roept de lidstaten op ervoor te zorgen dat deze zowel thuis als op school toegankelijk zijn; roept de Commissie en de lidstaten nogmaals op om van huisvesting een van de hoekstenen van het actieplan voor de Europese pijler van sociale rechten te maken; verzoekt de Commissie dringend een geïntegreerde strategie op EU-niveau te ontwikkelen, met inbegrip van publieke oplossingen voor sociale, niet-gesegregeerde en betaalbare huisvesting, en een faciliterend kader te scheppen zodat nationale, regionale en lokale autoriteiten voor veilige, gezonde, toegankelijke, betaalbare en kwalitatief hoogwaardige huisvesting voor iedereen kunnen zorgen; verzoekt de lidstaten daarom hun beleid inzake sociale huisvesting en huisvestingsstelsels te ontwerpen, te beoordelen en te herzien om beter tegemoet te komen aan de behoeften van kwetsbare gezinnen en kinderen, waaronder kinderen met een handicap, en deze tegelijkertijd prioriteit te geven bij de verstrekking van sociale huisvesting en bij de planning van het energiebeleid;
14. spoort de lidstaten aan de praktische en administratieve belemmeringen voor de toegang tot essentiële diensten te verminderen door de procedures eenvoudig en toegankelijk te houden, zowel online als offline, en door verklaringen op erewoord te aanvaarden wanneer de nodige documenten niet kunnen worden verkregen;
15. verzoekt de lidstaten outreachactiviteiten te bevorderen en proactief bewustzijn te creëren over de Europese kindergarantie en de essentiële diensten waarvan kinderen en gezinnen kunnen profiteren; pleit voor steun aan lokale en regionale overheden om binnen de bestaande structuren éénloketsystemen op te zetten om kinderen en gezinnen gerichte toegang te bieden tot informatie over vroegtijdige opsporing en interventie bij jonge kinderen, alsook gerichte steun om toegang te krijgen tot sociale zekerheid en bijstand, en begeleiding bij de toegang tot specifieke lokale maatregelen voor sociale inclusie;
16. verzoekt de lidstaten aanvullende maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat het openbaar vervoer toegankelijk is voor alle kinderen, met inbegrip van kinderen met een handicap, kinderen in plattelandsgebieden en kinderen met een migratieachtergrond;
17. benadrukt het cruciale belang van het integreren van hoogwaardige diensten voor kinderen in nood – gratis kinderopvang, gezondheidszorg, onderwijs en passende huisvesting – in een gecoördineerde aanpak om kinderarmoede te bestrijden; merkt op dat geïntegreerde en alomvattende diensten inclusief en toegankelijk moeten zijn voor alle kinderen vanaf de vroege kinderjaren, met een aanpak waarbij elk geval apart wordt bekeken en op maat gesneden maatregelen worden genomen; benadrukt dat deze diensten essentieel zijn om tegemoet te komen aan de individuele behoeften van alle kinderen en hun gezinnen om uit de armoede te raken en hun integratie in de samenleving te bevorderen, onder meer door rekening te houden met het evenwicht tussen werk en privéleven van hun ouders, hun arbeidsmarktparticipatie en opvoedingsondersteuning;
18. benadrukt dat de lidstaten moeten investeren in socialebeschermingsstelsels en -beleid, zoals adequate minimuminkomensregelingen en minimumlonen, als middel om de meest kwetsbare huishoudens in de EU te ondersteunen; verzoekt alle lidstaten de aanbeveling van de Raad van 30 januari 2023 over een toereikend minimuminkomen met het oog op actieve inclusie[13] en Richtlijn (EU) 2022/2041 betreffende toereikende minimumlonen[14] snel vast te stellen en uit te voeren met het oog op de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting in de EU; herhaalt dat het van essentieel belang is dat inkomenssteun en minimuminkomen niet bijdragen aan sociale afhankelijkheid en is van mening dat zij moeten worden gecombineerd met stimulansen en ondersteunende instrumenten die actieve arbeidsmarktmaatregelen mogelijk maken om mensen die kunnen werken (opnieuw) te integreren, teneinde de vicieuze cirkel van armoede en afhankelijkheid van publieke steun voor personen en hun gezin te doorbreken; is bezorgd over het recente besluit van de Italiaanse regering om haar minimuminkomensregeling, die ongeveer 3,6 miljoen mensen ondersteunde, drastisch in te perken, vooral vanwege de gevolgen voor kinderen, wat tegen de algemene EU-trend in de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting ingaat;
19. dringt nogmaals aan op een alomvattende en geïntegreerde armoedebestrijdingsstrategie met een specifieke armoedereductiedoelstelling, ook voor kinderarmoede; verzoekt de Commissie en de lidstaten het recht van kinderen op passende huisvesting te waarborgen, onder meer door steun te verlenen aan ouders die het moeilijk hebben om hun woning te behouden of een woning te vinden, zodat ze bij hun kinderen kunnen blijven, en daarbij bijzondere aandacht te schenken aan jongvolwassenen die een jeugdbeschermingsinstelling verlaten; roept de lidstaten op om een specifiek huisvestingsbeleid voor kinderen vast te stellen, gebaseerd op kinderspecifieke gegevens over dakloosheid en de uitsluiting op het gebied van huisvesting van kinderen; benadrukt de noodzaak om de toegang tot sociale huisvesting te vergemakkelijken door de procedures op nationaal en lokaal niveau te stroomlijnen en te vereenvoudigen, door de overheidsuitgaven voor huisvesting, die in de EU sterk versnipperd blijven, aanzienlijk te verhogen, en door de financiële bijdragen en subsidies voor gezinnen in nood te verhogen om hun huur betaalbaarder te maken; roept de lidstaten op maatregelen te nemen om kwetsbare huishoudens met kinderen te beschermen tegen uitzetting en de aanwezigheid van sociale diensten te versterken in gebieden met een hoger risico op sociale uitsluiting en onder gemarginaliseerde gemeenschappen;
20. benadrukt dat de Europese kindergarantie, net als de jongerengarantie, het potentieel heeft om een aanjager te worden van positieve structurele veranderingen in het vermogen van de lidstaten om belangrijke diensten te plannen en te leveren; roept de lidstaten op te zorgen voor samenhang en synergieën tussen de Europese kindergarantie als armoedebestrijdingsstrategie en de versterkte jongerengarantie als actief arbeidsmarktbeleid, zodat de hele leeftijdsspanne van geboorte tot volwassenheid wordt bestreken, met name wat betreft de rol van arbeidsmarktintegratiemaatregelen en het identificeren van de doelgroepen, beschikbare diensten en behoeften aan vaardigheden; benadrukt dat er in de komende jaren gegevens moeten worden verzameld en geanalyseerd om te evalueren hoe de kindergarantie en de versterkte jongerengarantie hebben samengewerkt en of er verbeteringen in beide programma’s nodig zijn; roept de lidstaten op om partnerschappen te mobiliseren tussen institutionele actoren op de verschillende niveaus en met maatschappelijke organisaties en de sociale partners;
21. roept de lidstaten op het potentieel van de Europese kindergarantie te benutten om alle kinderen in de EU een gezins- en gemeenschapsgerichte omgeving te bieden, door de hervorming van de stelsels voor kinderzorg en -bescherming uit te voeren en de nationale stelsels voor sociale bescherming te versterken;
Financiering van de Europese kindergarantie
22. herhaalt zijn oproep voor een dringende verhoging van de middelen voor de Europese kindergarantie met een specifieke begroting van 20 miljard EUR voor de periode 2021-2027, die moet worden opgenomen in het herziene meerjarig financieel kader en het versterkte ESF+; betreurt ten zeerste het feit dat het voorstel van de Commissie voor de tussentijdse herziening van het meerjarig financieel kader niet beantwoordt aan de reeds lang bestaande eis van het Parlement om de financiering voor de Europese kindergarantie dringend te verhogen; benadrukt dat kinderarmoede een Europees probleem is dat alle landen in de EU aangaat; verzoekt alle lidstaten, niet alleen die waarvan het percentage mensen die met armoede of sociale uitsluiting worden bedreigd boven het EU-gemiddelde ligt, hun financiële inspanningen op te voeren tot boven de thematische concentratie van 5 % die in het ESF+ is aangegeven, en om ambitieuzer te zijn in het investeren in kinderen, aangezien dit een waardevolle sociale investering is, door te overwegen hun nationale operationele programma’s in het kader van het ESF+ te herprogrammeren en er voldoende middelen voor uit te trekken; benadrukt dat bij de volgende herziening van het ESF+ een bindende thematische concentratie voor alle lidstaten moet worden ingevoerd; verzoekt de Commissie in het kader van het Europees Semester een beoordeling op te nemen van de toezeggingen en structurele hervormingen van de lidstaten op de belangrijkste gebieden waarop de kindergarantie betrekking heeft, en om een duidelijk verband op te nemen met de middelen die in het kader van het ESF+ en andere financiële instrumenten voor deze doelstellingen zijn uitgetrokken;
23. roept de Commissie op de kwaliteit van de uitgaven voor kinderen te beoordelen, en met name om na te gaan of de 8,9 miljard EUR voor de Europese kindergarantie in het kader van het ESF+ doeltreffend en consistent wordt ingezet; verzoekt de Commissie om in het kader van de tussentijdse evaluatie van de kindergarantie opties voor te stellen voor synergieën en het combineren van verschillende financieringsbronnen, zoals het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, InvestEU, NextGenerationEU en de herstel- en veerkrachtfaciliteit, het Fonds voor asiel, migratie en integratie en ReactEU, en EU4Health en Erasmus+; dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan bij de uitvoering van de kindergarantie rekening te houden met de gevolgen van de stijgende kosten van levensonderhoud, zodat inflatie geen negatief effect heeft op het vermogen van het programma om zijn doelstelling, het uitbannen van kinderarmoede, te verwezenlijken; benadrukt dat nauwlettend moet worden toegezien op de uitvoering van de investeringen en hervormingen in het kader van de pijler “Beleid voor de volgende generatie” van de nationale herstel- en veerkrachtplannen die door de lidstaten zijn aangenomen, teneinde de verwezenlijking van de mijlpalen en streefcijfers van de maatregelen ter verbetering van de betaalbaarheid, de kwaliteit en de inclusiviteit van ECEC-diensten zorgvuldig te evalueren; benadrukt dat in het algemeen de rapportageverplichtingen van de herstel- en veerkrachtfaciliteit hebben geleid tot de beschikbaarheid van meer gedetailleerde en meetbare doelstellingen en gegevens over uitgaven op dit beleidsterrein; betreurt echter dat de autoriteiten van de lidstaten er in sommige gevallen niet in zijn geslaagd voldoende duidelijke cijfers te verstrekken over de geplande doelstellingen en maatregelen die daadwerkelijk zijn uitgevoerd, bijvoorbeeld met betrekking tot het aantal nieuwe plaatsen in crèches en de toegenomen dekking van voor- en vroegschoolse educatiediensten; wijst op de noodzaak om financieel en structureel het behoud van de uitgebreide capaciteit en dekking van ECEC-diensten te waarborgen, zodra de middelen van de buitengewone investeringen in het kader van de nationale herstel- en veerkrachtplannen zijn opgebruikt; benadrukt dat de nationale herstel- en veerkrachtplannen op dit gebied moeten worden afgestemd op de doelstellingen van de kindergarantie en op de reeds in het kader van het ESF+ en de andere Europese structuurfondsen toegewezen middelen om synergieën te bevorderen, overlappingen van financiering te voorkomen en de duurzaamheid van de voorgestelde maatregelen op lange termijn te waarborgen;
24. verzoekt de lidstaten erop toe te zien dat optimaal gebruik wordt gemaakt van de beschikbare EU- en nationale financiering en verzoekt hen om te kijken naar innovatieve financieringsregelingen, met inbegrip van publiek-private partnerschappen; spoort de lidstaten aan samen te werken met de Europese Investeringsbank en te investeren in sociale infrastructuur voor kinderen en gezinnen; verzoekt de lidstaten aanvullende nationale middelen ter beschikking te stellen ter aanvulling van nieuwe acties die zijn opgenomen in de nationale actieplannen voor de kindergarantie;
25. verzoekt de Commissie verder met de lidstaten samen te werken door op maat gesneden technische expertise te verstrekken via het instrument voor technische ondersteuning om de technische capaciteit voor de uitvoering van de Europese kindergarantie te vergroten, hervormingen met betrekking tot beleid inzake kinderen uit te voeren en hervormingen te ontwikkelen om de inclusie en de kwaliteit van diensten voor kinderen in kwetsbare situaties te verbeteren; wijst erop dat de steun gericht moet zijn op de ontwikkeling van nationale programma’s en subsubsidieregelingen om bepaalde doelgroepen van kinderen te bereiken, nationale monitoringkaders op te zetten in overeenstemming met de Europese normen en richtsnoeren te ontwikkelen om de kwaliteit van nationale indicatoren, monitoring en evaluatie te helpen verbeteren;
26. verzoekt de Commissie de administratieve lasten te verlichten om te voorzien in directe, geschikte en gemakkelijk toegankelijke financiering op regionaal en lokaal niveau teneinde investeringen in sociale infrastructuur te stimuleren en de capaciteit van regionale en lokale diensten te vergroten om nieuwe modellen en innovatieve oplossingen in de strijd tegen kinderarmoede te testen; benadrukt dat lokale en regionale overheden en gemeenten voldoende steun moeten krijgen om de in de plannen opgenomen maatregelen uit te voeren, met name in de meest landelijke gebieden; verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat de oproepen tot het indienen van voorstellen en de financieringsmogelijkheden alle belanghebbenden bereiken, met inbegrip van maatschappelijke organisaties die kinderarmoede aanpakken; is ingenomen met het model van Flexibele bijstand aan gebieden (FAST-CARE), dat financiering biedt aan regionale en lokale overheden en maatschappelijke organisaties;
27. verzoekt de Commissie en de lidstaten te blijven investeren in gezins- en gemeenschapsgerichte zorg om de doeltreffende overgang van institutionele zorg te waarborgen;
Betrokkenheid van belanghebbenden op alle niveaus
28. verzoekt de lidstaten alle relevante belanghebbenden op alle niveaus te betrekken bij de herziening en uitvoering van hun NAP’s, om solide partnerschappen op te bouwen die de inbreng en betrokkenheid van belanghebbenden kunnen versterken en vergroten; benadrukt het belang om het maatschappelijk middenveld, het personeel en de dienstverleners van ECEC en kwetsbare groepen bij de ontwikkeling en uitvoering van het monitoring- en evaluatiekader te betrekken en een zinvolle, inclusieve en veilige participatie van kinderen en hun gezinnen alsook van maatschappelijke organisaties die kinderen en hun verzorgers vertegenwoordigen, te vergemakkelijken; benadrukt in dit verband de belangrijke rol van het Europees platform voor de bestrijding van dakloosheid bij het uitwisselen van ervaringen en beleidsaanbevelingen in de strijd tegen dakloosheid;
29. verzoekt de lidstaten lokale partnerschappen voor kinderen te ondersteunen tussen door het gemeentebestuur aangestuurde en andere dienstverleners, lokale gemeenschappen, ouders en kinderen, scholen, liefdadigheidsinstellingen, sociale partners, maatschappelijke organisaties en actoren uit de particuliere sector, zodat de middelen en het efficiënte gebruik daarvan in de uitvoering van de Europese kindergarantie maximaal worden benut; merkt op dat lokale partnerschappen moeten zorgen voor een participatieve aanpak bij de ontwikkeling, uitvoering en monitoring van de lokale kindergarantie en moeten garanderen dat de verantwoordelijkheid op dit vlak wordt gedeeld; stelt voor om een faciliteit voor technische bijstand voor lokale en regionale overheden en gemeenten in het leven te roepen, zodat zij beter in staat zijn om diensten op het gebied van kindergarantie te plannen en te verlenen en om het potentieel van de EU-fondsen op dit gebied optimaal te benutten;
Governance van de Europese kindergarantie
30. verzoekt de Commissie en de lidstaten een solide governancekader op te zetten op EU- en nationaal niveau, met een duidelijke politieke verantwoordelijkheid en leiderschap, dat zorgt voor een succesvolle en geïntegreerde wisselwerking tussen de kindergarantie, de nationale kaders en de nationale strategieën en de sociale en rechtvaardigheidsagenda van de EU, met inbegrip van het Europees Semester; benadrukt de noodzaak van governance op verschillende niveaus, met gedeelde verantwoordelijkheid en gecoördineerde strategieën op lokaal, regionaal, nationaal en EU-niveau, met inbegrip van de herziening van bestaande relevante strategieën om kinderarmoede te voorkomen en te verminderen;
31. benadrukt het feit dat de nationale coördinatoren voldoende hefbomen en financiële en personele middelen en een stevig mandaat nodig hebben om de uitvoering van de NAP’s doeltreffend en efficiënt te coördineren; benadrukt dat de lidstaten zeer uiteenlopende profielen hebben aangesteld als hun nationale coördinatoren; benadrukt dat een dergelijke heterogeniteit niet mag leiden tot ongelijke resultaten bij het realiseren van de Europese kindergarantie; benadrukt de cruciale rol van nationale coördinatoren binnen de governance van de Europese kindergarantie, met name wat betreft hun functie en verantwoordelijkheid om strategieën op lokaal, regionaal, nationaal en EU-niveau te coördineren; verzoekt coördinatoren iedere twee jaar verslag uit te brengen over de voortgang met betrekking tot alle aspecten van de kindergarantie en regelmatig beste praktijken uit te wisselen met hun nationale tegenhangers; verzoekt de Commissie te zorgen voor versterkte institutionele samenwerking;
32. herhaalt zijn oproep in zijn resolutie van 29 april 2021 over de Europese kindergarantie om de mogelijkheid van de oprichting van een Europese autoriteit voor kinderen te onderzoeken; dringt er bij de Commissie op aan een effectbeoordeling uit te voeren over de oprichting van de Europese autoriteit voor kinderen, met een mandaat voor een permanent systeem van toezicht, ondersteuning en samenwerking tussen de Commissie, de lidstaten, nationale coördinatoren en relevante belanghebbenden, waaronder kinderombudspersonen of andere nationale autoriteiten die zich bezighouden met kinderrechten, EU-agentschappen, instellingen en maatschappelijke organisaties; merkt op dat in de effectbeoordeling onder andere moet worden onderzocht hoe deze instantie het onderstaande zou aanpakken:
– de vinger aan de pols houden met betrekking tot de ontwikkeling van de NAP’s voor de kindergarantie en de relevante trends op EU-niveau;
– samen met Eurostat en het Europees statistisch systeem, met inbegrip van de nationale bureaus voor de statistiek, werken aan een geharmoniseerde ontwikkeling en verzameling van kwantitatieve en kwalitatieve gegevens op alle gebieden die van belang zijn voor de uitvoering van de doelstellingen van de Europese kindergarantie en ander relevant beleid inzake kinderen;
– de uitwisseling van praktijken tussen de lidstaten en andere relevante belanghebbenden bevorderen, onder meer door deel te nemen aan gezamenlijke initiatieven om partnerschappen tot stand te brengen tussen de lidstaten en andere relevante belanghebbenden;
– de lidstaten ondersteunen bij hun follow-up van relevante landspecifieke aanbevelingen in het kader van het Europees Semester;
– nadenken over een bijwerking van de richtsnoeren die zijn vastgesteld in de aanbeveling van de Raad over een Europese kindergarantie, om een volledige en doeltreffende uitvoering ervan te waarborgen;
– nauw samenwerken met relevante belanghebbenden, wetenschappelijke deskundigen en mensen uit de praktijk en regelmatig overleg te plegen met kinderfora;
– bewustmakings- en soortgelijke campagnes bevorderen;
– de uitbreiding van de Europese kindergarantie naar de toetredingslanden ondersteunen en hen aansporen om de kindergarantie uit te voeren;
– meer bekendheid geven aan het instrument voor technische ondersteuning en het combineren van ESF+ en andere EU-fondsen om de kindergarantie te realiseren;
°
° °
33. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
- [1] PB L 59 van 2.3.2013, blz. 5.
- [2] PB C 366 van 27.10.2017, blz. 19.
- [3] PB C 189 van 5.6.2019, blz. 4.
- [4] PB C 506 van 15.12.2021, blz. 94.
- [5] PB L 223 van 22.6.2021, blz. 14.
- [6] University of Pennsylvania, “High Return on Investment (ROI)”.
- [7] Eurostat.
- [8] Gegevens van Eurostat voor 2022.
- [9] Eurofound, “Guaranteeing access to services for children in the EU”, 21 september 2023.
- [10] Verordening (EU) 2021/1060 van het Europees Parlement en de Raad van 24 juni 2021 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds Plus, het Cohesiefonds, het Fonds voor een rechtvaardige transitie en het Europees Fonds voor maritieme zaken, visserij en aquacultuur en de financiële regels voor die fondsen en voor het Fonds voor asiel, migratie en integratie, het Fonds voor interne veiligheid en het Instrument voor financiële steun voor grensbeheer en visumbeleid (PB L 231 van 30.6.2021, blz. 159).
- [11] Eurofound, “Early childhood care: Accessibility and quality of services”, Bureau voor publicaties van de Europese Unie, Luxemburg, 2015.
- [12] Eurofound.
- [13] Aanbeveling van de Raad van 30 januari 2023 over een toereikend minimuminkomen met het oog op actieve inclusie, PB C 41 van 3.2.2023, blz. 1.
- [14] Richtlijn (EU) 2022/2041 van het Europees Parlement en de Raad van 19 oktober 2022 betreffende toereikende minimumlonen in de Europese Unie, PB L 275 van 25.10.2022, blz. 33.