VOORZITTER: DE HEER GIL‐ROBLES GIL‐DELGADO Voorzitter
(De vergadering wordt te 17.00 uur geopend)
1. Hervatting van de zitting
De Voorzitter. – Ik verklaar de zitting van het Europees Parlement, die op 24 april 1997 werd onderbroken, te zijn hervat.
2. Goedkeuring van de Notulen
De Voorzitter. – De Notulen van de vorige vergadering zijn rondgedeeld.
Geen bezwaren?
(De Notulen worden goedgekeurd)
***
Hallam (PSE). – (EN)
Mijnheer de Voorzitter, ik vraag het woord op grond van artikel 3 van het Reglement. Tot mijn spijt moet ik een kwestie naar voren brengen die de immuniteiten van dit Parlement en een ernstige schending van artikel 9 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden betreft. Artikel 9 heeft betrekking op de vrijheid van godsdienst.
Vorige week heeft een Belgische regeringscommissie het Belgisch parlement een verslag aangeboden over godsdienstige sekten en verschillende cultusvormen. In een bijzonder stuitend hoofdstuk over de Pinksterbeweging, waaruit bleek dat men zich niet goed had laten informeren, werd gewezen op de activiteiten van de „Christian Fellowship” die in dit Parlement in Brussel uitgeoefend worden. Die opmerking was duidelijk bedoeld om deze beweging in een kwaad daglicht te stellen.
De genoemde christelijke beweging is kennelijk de door mijn eigen onderzoeksmedewerker in Brussel geleide groep. Zij komt slechts bijeen in de kantoren van het Parlement. Het is een oecumenische beweging en geen Pinksterbeweging, maar leden van de Pinkstergemeente zijn welkom. Onderzoeksmedewerkers die Baptist, Katholiek of lid van een ander kerkgenootschap zijn nemen geregeld deel aan de samenkomsten.
De groep komt bijeen in mijn bureau in het Belliard‐gebouw, of in een op mijn naam gereserveerde zaal, en daarbij zijn ook medewerkers van leden van andere fracties dan de Fractie van de Partij van de Europese Sociaaldemocraten aangesloten, waaronder de Fractie van de Europese Volkspartij en de Fractie van onafhankelijken voor het Europa van Nationale Staten. Gewoonlijk ben ik daarbij zelf niet aanwezig, maar ik aanvaard de volle verantwoordelijkheid voor haar activiteiten.
Tot mijn grote verbazing hebben de in mijn kantoor gehouden godsdienstoefeningen van mijn medewerker en zijn vrienden blijkbaar onder toezicht van de Belgische autoriteiten gestaan. De Belgische regering heeft mij, als het verantwoordelijk lid van dit Parlement, niet in de gelegenheid gesteld kennis te nemen van of te reageren op de beschuldigingen die impliciet in haar verslag worden geuit. Ik heb geen idee wat voor informatie er precies vergaard is, wie daarvoor toestemming heeft gegeven of hoe die informatie naderhand wordt opgeslagen.
Ik zou u willen vragen om van de Belgische regering de toezegging te verlangen dat burgers van de Europese Unie, waartoe ook onderzoeksmedewerkers van de leden van dit Parlement behoren, in alle vrijheid hun godsdienstoefeningen kunnen houden, zonder dat daarop toezicht gehouden wordt en zonder dat zij lastig gevallen of in hun goede naam aangetast worden.
De Voorzitter. – Mijnheer Hallam, u kunt het best de voorzitter van de Belgische Kamer van Volksvertegenwoordigers schrijven en hem vragen wat er precies is gebeurd. Zoals bekend, genieten de kantoren van het Europees Parlement een extraterritoriale status en zij kunnen dus niet onder enigerlei toezicht staan.
Ik wijs er voorts op, dat ik in beginsel het recht van iedere volksvertegenwoordiging steun om zich bezig te houden met onderwerpen die de Europese burgers raken. Evenzo verdedig ik de rechten van het Europees Parlement, al meen ik ook dat het EP de rechten van andere volksvertegenwoordigingen dient te eerbiedigen. Daarom lijkt het mij in dit geval het verstandigst, dat u zich tot het Belgische parlement richt.
Marset‐Campos (GUE/NGL). – (ES)
Mijnheer de Voorzitter, op 24 april werd tussen Marseille en Avignon een vrachtwagen uit Murcia, bestuurd door de heer Antonio Antolinos, aangevallen; de Franse politie keek rustig toe en stak geen vinger uit.
Ik wil hier blijk geven van mijn verontwaardiging over dit voorval, en ik vind dat u stappen moet ondernemen om de Franse autoriteiten erop te wijzen dat het hun plicht is erop toe te zien dat het vrij verkeer van goederen en personen wordt nageleefd. Als er problemen of meningsverschillen zijn over het gemeenschappelijk landbouwbeleid, dan moeten die in Brussel of hier in Straatsburg worden opgelost; het gaat niet aan om werknemers in de lidstaten lastig te vallen of hun goederen te beschadigen.
De Voorzitter. – Mijnheer Marset Campos, u weet dat het niet het Parlement of zijn Voorzitter is die op dit punt bevoegd is, maar de Commissie; die moet toezien op de toepassing van het Gemeenschapsrecht. Bovendien is de Commissie verzoekschriften van het Parlement bevoegd zich hiermee bezig te houden en de zaak bij de Commissie aanhangig te maken.
Elliott (PSE). – (EN)
Mijnheer de Voorzitter, ik moet nogmaals terugkomen op de moeilijkheden die de leden hebben ondervonden onderweg naar Straatsburg voor deze plenaire vergadering. Vanmorgen werd om de een of andere onverklaarbare reden voor de Air Inter‐vlucht van Heathrow naar Straatsburg een vliegtuig ingezet dat niet geschikt was om meer dan ongeveer tweederde van het aantal mensen dat geboekt had te vervoeren. Daardoor ontstonden enorme problemen en konden een paar leden van dit Parlement geen plaats bemachtigen. Dat is absoluut onaanvaardbaar. Wat de redenen daarvoor ook mochten zijn, de zaak had rechtgezet moeten worden. Het grondpersoneel op Heathrow putte zich uit in verontschuldigingen, maar iemand had kennelijk niet door hoe belangrijk het was ervoor te zorgen dat er een vliegtuig beschikbaar was om alle leden van het Parlement en anderen naar Straatsburg te brengen.
Ik wil u vragen, mijnheer de Voorzitter, of wij ook iets kunnen doen. Dat zou eigenlijk niet nodig moeten zijn, maar gezien het feit dat sommige luchtvaartmaatschappijen niet efficiënt werken, zou het misschien nuttig kunnen zijn. Zou het Parlement de luchtvaartmaatschappijen eraan kunnen herinneren dat met de vluchten op de maandagmorgen van de vergaderperiode in Straatsburg een groot aantal leden van dit Parlement vervoerd moet worden, niet alleen vanaf Heathrow, maar ook van andere plaatsen. Dat zou voorkomen dat zij dit vergeten en een ander vliegtuig inzetten dat niet groot genoeg is om iedereen plaats te bieden.
Wij hebben in het verleden ook al met dit soort problemen te kampen gehad en het is ons door druk uit te oefenen gelukt om enige verbetering in de situatie te brengen. Ik kan mij nog herinneren dat wij op een keer via Dublin naar Heathrow teruggebracht werden. Dublin is een heel mooie stad, maar dat was niet de juiste route.
De Voorzitter. – Mijnheer Elliot, de secretaris‐general van het Parlement zal de betrokken luchtvaartmaatschappij hierop wijzen. Ook ik zelf zal de Franse autoriteiten opnieuw wijzen op de moeilijkheden die de verplaatsing naar Straatsburg met zich meebrengt.
Plooij‐Van Gorsel (ELDR). – Voorzitter, het Europees Parlement, ons Huis, heeft bekend gemaakt dat er een aanbesteding plaatsvindt voor meubilair in de bars en in het restaurant van het Leopold‐gebouw in Brussel. In Nederland is dat bekendgemaakt via een groot dagblad. Een Nederlands bedrijf heeft daarop laten weten aan het bureau in Luxemburg dat het graag wil meedoen aan de aanbesteding en daarvoor graag papieren wilde ontvangen. Er is een fax gestuurd op 11 april maar er kwam geen reactie. Op 16 april werd er weer een fax gestuurd, weer geen reactie. Uiteindelijk kwam er een brief in het Frans. Toen is er getelefoneerd of deze brief en de stukken in het Engels beschikbaar zouden zijn. Het gesprek met het bureau in Luxemburg werd geheel in het Frans gevoerd en ofschoon er een Nederlander in de buurt stond wilde deze niet aan de telefoon komen. Dus de ondernemer kon alleen maar met Franse stukken werken. Deze worden nu vertaald door een vertaalbureau. Maar het zijn zulke slechte kopieën dat het vertaalbureau ze niet kan lezen. Dus die ondernemer kan nu geen aanbieding doen. Ik vraag mij af, Voorzitter, of hier werkelijk sprake is van een openbare aanbesteding of is het soms een aanbesteding waarbij de keuze van tevoren al bepaald is en er alleen maar als zodanig wordt gehandeld? Is dit nu een voorbeeld van een openbare aanbesteding met transparantie en gelijke kansen voor Europese bedrijven? We zijn hier in het Europees Parlement en ik denk dat juist het Europees Parlement hierin een goed voorbeeld moet geven. Hoe kunnen burgers, Voorzitter, ons nu serieus nemen als wij die burgers en de bedrijven niet serieus nemen?
Nu is er op 20 mei een visite des lieux
voor de gegadigden. Wordt er tijdens die rondleiding ook alleen maar Frans gesproken? Of misschien ook een andere taal? Het midden‐ en kleinbedrijf, de motor voor de werkgelegenheid in de Unie klaagt erover dat Europese aanbestedingprocedures niet effectief zijn.
De Voorzitter. – Mevrouw Plooij‐van Gorsel, dit soort zaken worden schriftelijk aan het Bureau voorgelegd, dat een nauwkeurig antwoord zal verstrekken. Ik kan hier zo direct geen antwoord op geven. De ambtelijke diensten van het Parlement zullen deze kwestie bestuderen en u een afdoende antwoord geven.
Eisma (ELDR). – Als onze secretaris‐generaal toch gaat praten over de verbindingen met Straatsburg, ik heb weer een klacht over de verbinding per trein Brussel‐Straatsburg. Normaal hebben wij daar een prima restauratiewagen. Daarom is het zeer aantrekkelijk die trein te nemen. Weer is er geen voorziening voor de leden. Wilt u de Belgische spoorwegen vragen om het gebruik van het openbaar vervoer niet tegen te gaan door de voorzieningen steeds maar weer minder te maken? Ik begrijp uit de adhesie van mijn collega's dat wij een brede steun hebben in dit Huis om er bij de Belgische spoorwegen op aan te dringen hun service te handhaven.
De Voorzitter. – Goed. We nemen hier kennis van, mijnheer Eisma.(1)
Samenstelling van het Parlement – Samenstelling commissies – Ingekomen stukken – Van de Raad ontvangen verdragsteksten – Verzoekschriften – Aanwijzing commissies: zie Notulen.
3. Regeling van de werkzaamheden
De Voorzitter. – Aan de orde is de regeling van de werkzaamheden.
De definitieve ontwerp‐agenda die door de Conferentie van voorzitters is opgesteld overeenkomstig artikel 95 van het Reglement, is rondgedeeld. De volgende wijzigingen zijn voorgesteld:
Vergaderingen van 12 tot en met 16 mei 1997 te Straatsburg
Maandag 12 mei 1997:
De Voorzitter. – De PPE‐Fractie verzoekt om terugverwijzing naar de commissie van het verslag van de heer Brendan Patrick Donnelly, namens de Commissie Reglement, onderzoek geloofsbrieven en immuniteiten, tot wijziging van artikel 116 van het Reglement van het Europees Parlement over stemming in onderdelen (A40089/97).
Het woord is aan mevrouw Oomen‐Ruijten, die het verzoek om terugverwijzing naar de commissie van dit verslag zal toelichten.
Oomen‐Ruijten (PPE). – Voorzitter, de EVP‐Fractie is het geheel en al eens met het doel van de wijziging van het Reglement; dat wil zeggen dat wij de stemtijd kunnen bekorten als wij niet meer stemmen in onderdelen. Met die doelstelling zijn wij het eens. Maar de overwegende meerderheid in onze fractie meent dat wanneer wij dit verslag zo zouden aannemen dit ertoe zou leiden dat het aantal amendementen extra vergroot wordt en wij in feite
het doel niet bereiken. Dat is de reden dat wij via u aan dit Huis zouden willen vragen om het verslag van de heer Donnelly nog eens terug te verwijzen naar de commissie Reglement om een nieuwe afweging te maken en te kijken of het niet‐meer‐toestaan van de stemming in onderdelen opweegt tegen het grote aantal amendementen dat naar onze mening straks zal worden ingediend.
Fayot (PSE), voorzitter van de Commissie Reglement, onderzoek geloofsbrieven en immuniteiten. – (FR)
Mijnheer de Voorzitter, ik heb kennis genomen van het verzoek van de PPE‐Fractie om het verslag‐Donnelly terug te verwijzen naar de commissie. Voor zover ik weet, is de socialistische fractie niet tegen terugverwijzing, maar ik zou de PPE‐Fractie iets willen vragen: zouden wij het debat niet kunnen houden en vervolgens op het moment van stemming het verslag terugverwijzen? Dat zou het Parlement de gelegenheid geven zijn mening over het verslag te geven. Er zijn geen amendementen ingediend op het verslag‐Donnelly. Mijn voorstel zou dus zijn om het debat nu te houden en het daarna, vóór de stemming en met goedvinden van de collega's, terug te verwijzen naar de commissie.
Oomen‐Ruijten (PPE). – Voorzitter, ik denk dat het goed is om in te gaan op het verzoek van de voorzitter van de commissie Reglement en dat wij dan ons verzoek ook intrekken, maar wel met elkaar afspreken dat wij voor de stemming het verslag terugsturen om nog eens extra de consequenties te bezien.
De Voorzitter. – Ik wijs de PPE‐Fractie erop dat zij het verzoek om terugverwijzing naar de commissie na afloop van het debat opnieuw moet indienen, opdat het dan de goedkeuring van het Parlement kan krijgen.
Dinsdag 13 mei 1997:
De Voorzitter. – De PPE‐fractie verzoekt om terugverwijzing naar de commissie van het verslag‐Mosiek‐Urbahn, namens de Commissie juridische zaken en rechten van de burger, over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende het aanvullend toezicht op verzekeringsondernemingen in een verzekeringsgroep (A4‐0157/97).
Het woord is aan mevrouw Mosiek‐Urbahn, die het verzoek om terugverwijzing naar de commissie van dit verslag zal toelichten.
Mosiek‐Urbahn (PPE), rapporteur. – (DE)
Mijnheer de Voorzitter, ik wil het verzoek van mijn fractie nog eens onderstrepen. Bij de stemming in de Commissie juridische zaken en rechten van de burger kreeg het verslag op tal van afzonderlijke punten instemming. Bij de uiteindelijke stemming was er evenwel geen meerderheid voor te vinden. Het gaat in dit verslag om een buitengewoon ingewikkelde technische materie. Uit het feit dat er geen amendementen op het verslag zijn ingediend kunt u afleiden dat verscheidene fracties het erover eens zijn, dat het het beste en het meest opportuun zou zijn, dit verslag terug te verwijzen naar de commissie. Ik verzoek het Parlement dan ook met dit verzoek in te stemmen.
(Het Parlement willigt het verzoek in)
Woensdag 14 mei 1997:
De Voorzitter. – De V‐Fractie verzoekt om schrapping van het verslag‐Titley, namens de Commissie buitenlandse zaken, veiligheids‐ en defensiebeleid, over de mededeling van de Commissie over de uitdagingen voor de Europese defensie‐industrie – een bijdrage voor actie op Europees niveau (A4‐0076/97).
Het woord is aan de heer Telkämper, die het verzoek om schrapping van dit verslag zal toelichten.
Telkämper (V). – (DE)
Naar mijn mening moeten wij vandaag even kort het verslag‐Titley aan de orde stellen. Om te beginnen wil ik de heer Titley en de Labour Party gelukwensen met de verkiezingsoverwinning die de partij in Groot‐Brittannië heeft behaald. Van harte gefeliciteerd! Wat de heer Titley echter met dit verslag probeert te doen, is geforceerd. Dit verslag betekent in feite een kwalitatieve verandering van het buitenlands beleid van de Europese Unie. Wij hebben in de fracties – in ieder geval in een aantal fracties – niet voldoende tijd gehad om over deze veranderingen onze gedachten te laten gaan. Zeker in de Commissie buitenlandse zaken hebben we er niet voldoende over gesproken.
In de Commissie buitenlandse zaken was de uitslag van de stemming 31 tegen 30, en één collega heeft mij toevertrouwd dat hij eigenlijk niet wist waarover hij stemde; als hij dat wel geweten had, had hij anders gestemd. De vraag doet zich voor of wij in het licht van het feit dat er 240 amendementen zijn ingediend überhaupt wel willen stemmen; het verslag is nog niet voldoende doordacht en de standpunten zijn ook nog niet duidelijk. Als ik goed ingelicht ben, zal de socialistische fractie pas morgenavond de amendementen bespreken. In de V‐fractie zijn we het ook nog niet eens, en hetzelfde geldt voor de Commissie buitenlandse zaken.
Bij Maastricht II staat het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid op de agenda. De Britse vertegenwoordiger, de heer Henderson, zegt thans heel wat anders dan de Britse vertegenwoordiger afgelopen maand. We dienen de behandeling van dit verslag één of twee maanden op te schuiven totdat de resultaten van Maastricht II duidelijk zijn, en pas dan dienen wij als Parlement een eigen, goed gefundeerd en uitgebreid besproken standpunt over deze materie te formuleren. Daarom hebben wij dit verzoek ingediend.
(Applaus)
De Voorzitter. – Het woord is aan de heer Titley, die zijn standpunt zal toelichten.
Titley (PSE). – (EN)
Mijnheer de Voorzitter, ik weet eigenlijk niet over welk verslag de heer Telkämper het nu heeft. Er zijn slechts 36 amendementen op mijn verslag en het merendeel daarvan is trouwens door de fractie De Groenen ingediend.
In de tweede plaats gaat mijn verslag niet over de architectuur van het buitenlands en veiligheidsbeleid – dat wordt overgelaten aan het verslag van de heer Tindemans, dat wij woensdag behandelen.
In de derde plaats zou dit verslag al op de agenda voor april geplaatst worden, maar het werd toen verschoven naar mei om de fracties in staat te stellen hun standpunten te bepalen. Alle kwesties waarover de heer Telkämper gesproken heeft zijn dus reeds afgehandeld. Wij hebben de behandeling ervan uitgesteld om tot deze standpuntomschrijving te komen. Er zijn niet veel amendementen ingediend en ik zie geen enkele reden om dit verslag nog langer uit te stellen.
(Het Parlement verwerpt het verzoek om uitstel)
De Voorzitter. – De V‐Fractie verzoekt om inschrijving van de verklaringen van de Raad en de Commissie over de stand van zaken met betrekking tot de werkzaamheden van de Intergouvernementele Conferentie.
Ik wijs de vergadering erop dat de Raad heeft gevraagd deze verklaringen niet op de agenda te handhaven en dat de Conferentie van voorzitters dit verzoek unaniem heeft ingewilligd, aangezien het in het licht van de huidige situatie met betrekking tot de Intergouvernementele Conferentie moeilijk was om wezenlijke informatie te verstrekken. Niettemin heeft de V‐Fractie natuurlijk het recht deze kwestie opnieuw aan de orde te stellen.
Het woord is aan mevrouw Aelvoet, die het verzoek om inschrijving op de agenda zal toelichten.
Aelvoet (V). – Voorzitter, het is inderdaad juist dat heel dit Parlement oorspronkelijk gevraagd had om wel degelijk nu deze week een debat te hebben over de stand van zaken in de Intergouvernementele Conferentie. We weten allemaal hier in dit halfrond dat de voorstellen zowel van het Ierse als het Nederlandse voorzitterschap, voor zover die tot nog toe bekend zijn, mijlenver afstaan van wat de meerderheid van dit Parlement enkele maanden terug als een minimum omschreven had. Dus er is alle reden voor dit Parlement om een duidelijk signaal te geven van wat er te gebeuren staat. Vorige week bij de behandeling in de Conferentie van voorzitters is er gezegd geweest dat het erop aan kwam dat de Raad van oordeel was dat het ongunstig zou zijn om nu een debat te hebben, nu een verklaring van de Raad, aangezien er verkiezingen zijn in Frankrijk. Welnu, we weten precies dat de verkiezingen in Frankrijk zullen draaien rond de Europese thema's en dan zou een debat in dit Parlement waarin bekend moet worden gemaakt hoe ver men staat, waar men nog punten zou moeten scoren, wat er absoluut moet verbeterd worden, een nadeel zijn voor een goed verkiezingsproces in Frankrijk? Dat is werkelijk de zaken op zijn kop zetten. Wij vinden het ongehoord dat dit Parlement niet debatteert als het nodig is en tot juni uitstellen is te laat. Dus we vragen absoluut een politisering van de stand van zaken en een debat nu
Martens (PPE). – Mijnheer de Voorzitter, zoals u hebt doen opmerken was er, geloof ik, unanimiteit in de Conferentie van de voorzitters, om het punt deze week niet te behandelen maar wel na de uitzonderlijke Europese Raad van 23 mei op de plenaire vergadering in Brussel. En als ik me niet vergis, zullen we een verklaring hebben van de Raad op 29 mei aanstaande in Brussel, na de uitzonderlijke Europese Top en kunnen we daar veel beter een bespreking hebben dan deze week. Dan zullen we met kennis van zaken dit debat kunnen houden op basis van de besprekingen in de uitzonderlijke Europese Raad. Het leek de Conferentie van voorzitters veel zinniger, intelligenter en ook veel politieker om het op 29 mei in Brussel te doen.
(Het Parlement verwerpt het verzoek om inschrijving)
Donderdag 15 en vrijdag 16 mei 1997: (geen wijzigingen)
De Voorzitter. – Aan de orde is het verslag (A4‐0119/97) van de heer Anastassopoulos, namens de Commissie juridische zaken en rechten van de burger, over het Groenboek van de Commissie inzake de rechtsbescherming van geëncrypteerde diensten op de interne markt (Raadpleging over de noodzaak van een communautaire maatregel) (COM(96)0076 – C4‐0190/96).
Anastassopoulos (PPE), rapporteur. – (EL) Mijnheer de Voorzitter, de alsmaar intenser aanwending van nieuwe technologieën heeft – samen met de vermeerdering van de beschikbare frequenties – geleid tot de codering of encryptering van bepaalde diensten, vooral nieuwe radio‐ en televisiediensten met digitale programma's. De toegang tot deze programma's is alleen mogelijk indien gebruik wordt gemaakt van een bijzondere uitrusting, het decodeerapparaat. Het gaat om een manier van uitzenden die in Europa en de rest van de wereld een heel sterke bloei kent, maar door piraterij in gevaar wordt gebracht.
Het Groenboek van de Commissie inzake de rechtsbescherming van geëncrypteerde diensten op de interne markt betreft een probleem dat verband houdt met de informatiemaatschappij waarover het Parlement zich in september vorig jaar al heeft gebogen naar aanleiding van de behandeling – en goedkeuring – van het uitstekende verslag van collega Barzanti over het auteursrecht en de naburige rechten.
Het hier ontstane probleem heeft vele facetten, aangezien het betrekking heeft op een hele reeks rechten en daaruit voortvloeiende belangen die bijzonder belangrijk blijken te zijn in het kader van de interne markt. Naast de nieuwe en dynamische markt van gecodificeerde en geëncrypteerde programma's is namelijk een uiterst efficiënte industrie van niet‐erkende fabrikanten van decodeeruitrustingen tot stand gekomen.
Deze clandestiene industrie, die – meestal tegen een lagere prijs dan die van de erkende toestellen – decodeeruitrustingen produceert en verkoopt, heeft zo'n dimensie aangenomen dat ze een echte bedreiging vormt. Hoewel het niet makkelijk is het werkelijke marktaandeel ervan in te schatten, is het niet overdreven te stellen dat de illegale apparaten 5 tot 20 % van alle in omloop zijnde decoders vertegenwoordigen en jaarlijks tot een omzetverlies van meer dan 200 miljoen ecu leiden. Het volstaat wellicht eraan te herinneren dat van september 1996 tot begin 1997 via Internet meer dan een miljoen reclameboodschappen voor illegale uitrustingen werden uitgezonden. Bijzonder zwaar getroffen wordt ook de Europese filmindustrie die 34 % van haar inkomsten haalt uit televisieprogramma's waarvoor met voorwaardelijke‐toegangssystemen wordt gewerkt.
Het is duidelijk dat deze clandestiene industrie doelmatig moet worden aangepakt met het oog op de harmonische werking van de interne markt, de ontwikkeling van industrieën met specialisatie in nieuwe technologieën – meer bepaald in de communicatiesector – de totstandbrenging en toepassing van commerciële strategieën en de bescherming van zowel de consumenten als de houders van auteursrechten. De productie van meer geperfectioneerde, technisch beter beschermde en duurzamer decoders die piraterij bemoeilijken en de consumenten efficiënter beschermen, is dan ook een absolute voorwaarde. Daar fabrikanten van gepirateerde systemen zich heel snel aanpassen en er voortdurend in slagen de beschermingssystemen met geavanceerde technieken te omzeilen, moet het probleem van de piraterij echter ook met Gemeenschapsrecht worden aangepakt.
Het is immers een feit dat de manier waarop de wetgevingen van de lidstaten het probleem benaderen aanzienlijke dispariteiten vertoont. Enerzijds zijn er landen met specifiek recht inzake het verzekeren van bescherming tegen de illegale ontvangst van geëncrypteerde diensten. Anderzijds zijn er landen die slechts algemene wetgeving kennen over bijvoorbeeld oneerlijke concurrentie. Daar dit tot gevolg heeft dat het subsidiariteitsbeginsel niet op de rechtsbescherming van geëncrypteerde diensten kan worden toegepast, zijn 13 van de 15 lidstaten het er in beginsel over eens dat communautaire regelgeving op dit vlak noodzakelijk is. Aangezien de internationale voorschriften terzake, met name de aanbevelingen van de Raad van Europa, geen bindend karakter hebben en vermits de landen van de Unie ook voorbehoud maken tegen de besluiten die de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom hieromtrent in december van vorig jaar heeft genomen en ze – daarom – die conclusies slechts traag in nationaal recht omzetten, blijft ons trouwens niets anders over dan – geharmoniseerd – Gemeenschapsrecht over dit onderwerp vast te stellen.
Regelgeving op communautair niveau is om de volgende redenen evenwel niet eenvoudig. Ten eerste, elke regeling die wordt voorgesteld, houdt automatisch verband met het lastige domein van het vrij verkeer van goederen en diensten zoals bepaald in zowel het primair en afgeleid Gemeenschapsrecht als de jurisprudentie die werd ingezet met de desbetreffende arresten van het Hof van Justitie. We moeten er dan ook op toezien dat de oplossingen die naar voren worden geschoven, verenigbaar zijn met de reeds gewaarborgde rechten, zodat voorzichtigheid en gezond verstand zeker geboden zijn. Ten tweede, om de regelgeving doeltreffend te maken, moet ook de kwestie van de sancties worden opgelost. Hoewel het niet de eerste keer is dat een communautaire tekst gevolgen heeft van strafrechtelijke en procedurele aard, rijst de vraag in hoeverre de lidstaten daartoe bereid zijn voor een materie waarvoor de Unie niet bevoegd is.
Daar regelgeving voor dit onderwerp dringend nodig is en de nagestreefde oplossing ongetwijfeld ingewikkeld zal zijn, stel ik als rapporteur voor een richtlijn erover voor te bereiden waarmee de onderscheiden nationale wetgevingen zo goed en zo snel mogelijk op elkaar worden afgestemd. Ik vrees namelijk dat we met een verordening niet zullen vooruitkomen. Voorts ben ik er mij van bewust dat het niet makkelijk zal zijn te bepalen welke elementen precies in de richtlijn aan bod moeten komen. Toch ben ik ervan overtuigd dat de samenwerking tussen de Commissie, het Parlement en de lidstaten tot echte resultaten kan leiden. In die zin dring ik er namens de Commissie juridische zaken en rechten van de burger, die me met eenparigheid van stemmen tot rapporteur heeft benoemd, bij de Commissie op aan ten spoedigste stappen in die zin te ondernemen. Het is immers hoog tijd dat de piraterij in de sector geëncrypteerde diensten doeltreffend wordt aangepakt.
Hautala (V), rapporteur voor advies van de Commissie economische en monetaire zaken en industriebeleid. – (FI)
Mijnheer de Voorzitter, nu er in de informatiemaatschappij steeds meer betaalde diensten tot ontwikkeling komen die aan een geselecteerd publiek worden aangeboden neemt natuurlijk ook de piraterij toe. Namens de Commissie economische zaken ben ik dan ook net als de rapporteur van mening dat enige vorm van regelgeving vereist is. Met technische oplossingen kan natuurlijk geprobeerd worden de piraterij te verhinderen, maar ik vrees dat dit op wedloop zou uitdraaien die uiteindelijk in het voordeel zal zijn van de piraterij.
In de Commissie economische zaken deed ik het voorstel een verordening in te voeren en niet slechts een richtlijn, omdat dat zonder twijfel een effectief regulerend middel zou zijn. Toch zie ik ook wel in wat de rapporteur bedoelt, wanneer hij zegt dat dit een zeer moeizame aangelegenheid zou zijn. Het zou niet eenvoudig zijn om het in de lidstaten uitgevoerd te krijgen. Om die reden ben ik van mening dat er nu toch minstens een richtlijn moet komen om een minimumniveau van regelgeving te waarborgen.
Deze zaak heeft ook betrekking op de uiterst gecompliceerde problematiek rond vergoedingen en sancties die worden uitgedeeld aan illegale gebruikers van decodeerapparatuur. Hiervoor zou natuurlijk strafrechtelijke regelgeving ingevoerd kunnen worden, maar gezien het feit dat de lidstaten niet van zins zijn hun strafrecht te harmoniseren, zou natuurlijk ook een vergoedingenstelsel in de privaatrechtelijke sfeer overwogen kunnen worden.
Voordat er echter wordt overgegaan tot de invoering van een dergelijke regelgeving, acht ik het van wezenlijk belang dat er antwoord wordt gegeven op de vragen van de Commissie milieu, die zo meteen gesteld zullen worden. De Commissie milieu wil graag weten op welke wijze het voorkomen van het misbruik van deze geëncrypteerde diensten bijvoorbeeld zou kunnen leiden tot een concentratie. Het gaat hierbij om informatie inzake de industrie, en dat is geen geringe problematiek. De Commissie is hier tot nu toe misschien nog niet in voldoende mate op ingegaan.
Medina Ortega (PSE). – (ES)
Mijnheer de Voorzitter, het verslag van de heer Anastassopoulos is met eenparigheid van stemmen goedgekeurd in de Commissie juridische zaken en rechten van de burger. Het is een eerste verslag, aangezien het, welbeschouwd, betrekking heeft op een ráádpleging inzake het Groenboek van de Commissie inzake de rechtsbescherming van geëncrypteerde diensten op de interne markt en het gezien moet worden in het kader van een door de Gemeenschap op te stellen geheel van juridische regelgeving voor de bescherming van de telecommunicatie en de communicatiemiddelen in het algemeen.
Naar mijn oordeel hebben wij op dit punt te maken met nieuw recht. Het is een nieuw recht, met betrekking tot hetwelk de Europese Gemeenschap momenteel een voortrekkersrol vervult. Ik complimenteer de Commissie met haar pionierswerk op dit terrein, en de Commissie zal zich ook bewust zijn van het feit dat het Parlement bij elke fase van dit pionierswerk met haar samenwerkt.
Op dit moment bevinden wij ons in de fase waarin het erom gaat juridische bescherming aan dit soort situaties te bieden. De moeilijkheid daarbij is dat juridische bescherming, vooral van strafrechtelijk karakter, behoort tot de nationale bevoegdheden. En omdat het om een nationale bevoegdheid gaat, zou dit beteken dat, als voor communautaire reglementering wordt gekozen, de Commissie zich begeeft op een terrein waarop zij zich tot op heden nogal terughoudend heeft opgesteld. Ik denk dan ook dat de aanbeveling van de rapporteur om tot een richtlijn te komen het best toegesneden is op de situatie.
Wat ik ook belangrijk vind, is de vorming van dit type recht; Parlement, Commissie en Raad hebben reeds eerder samengewerkt op het gebied der communautaire bepalingen. Richtlijn 93/83/EG van 27 september 1993 tot coördinatie van bepaalde voorschriften betreffende het auteursrecht en naburige rechten op het gebied van satellietomroep en de doorgifte via de kabel betekende bijvoorbeeld een mijlpaal op dit gebied (ik wijs erop dat sinds de goedkeuring van deze richtlijn vier jaar geleden zich geen grote moeilijkheden bij de toepassing ervan hebben voorgedaan).
Parlement en Raad hebben onlangs, in (doelmatige) samenwerking met de Commissie, overeenstemming bereikt over de herziening van de richtlijn inzake televisie zonder grenzen; tegelijkertijd wordt richtlijn 95/47/EG van 24 oktober 1995 inzake het gebruik van normen voor het uitzenden van televisiesignalen reeds volop toegepast. Om kort te gaan: ik vind het belangrijk te benadrukken dat het bij dit geheel van juridische regelgeving om níeuwe regelgeving gaat, dat het Parlement de initiatieven van de Commissie op dit gebied steunt en dat het de Commissie moet uitnodigen op deze weg voort te gaan, en tot slot – wat dit concrete onderwerp betreft – dat een richtlijn in dit geval een beter keuze is dan een verordening.
Mosiek‐Urbahn (PPE). – (DE)
Mijnheer de Voorzitter, het is verheugend dat wij hier met een verslag te doen hebben dat de Commissie juridische zaken en rechten van de burger met eenparigheid van stemmen heeft goedgekeurd.
De rapporteur heeft alle punten met betrekking tot de bescherming van geëncrypteerde diensten op de interne markt duidelijk op een rijtje gezet. Beklemtoond moet worden dat de piraterij in al zijn bekende verschijningsvormen bloeit als nooit tevoren. Niet‐goedgekeurde decodeerapparatuur wordt gefabriceerd, in de handel gebracht, gekocht, geïnstalleerd en – vooral – gebruikt. Daar komt bij dat met de piraterij verband houdende diensten worden aangeboden. Voor deze diensten wordt reclame gemaakt en zij worden geleverd met het doel, de bestaande beveiligingssystemen te omzeilen. Deze piraterij is een grensoverschrijdend verschijnsel, en vormt een schending van het recht op intellectuele eigendom. Het Groenboek behandelt uitsluitend het aspect van de illegale ontvangst van geëncrypteerde diensten. Het onderzoek naar de juridische situatie in de vijftien lidstaten laat zien hoezeer de Europese wetgeving op dit punt versnipperd is. Sommige landen kennen specifieke regelingen, in andere landen wordt teruggegrepen op reeds bestaande wettelijke voorschriften en in weer andere landen bestaat er überhaupt geen bescherming. De conclusie ligt voor de hand: harmonisering is geboden, zoals ook de rapporteur aantoont. De vraag is slechts, of het een richtlijn of een verordening moet zijn.
De rapporteur – en met hem de Commissie juridische zaken – pleit voor een richtlijn, omdat deze ook door de lidstaten flexibeler kan worden gehandhaafd. Wel is het zo – dat geeft de rapporteur ook zelf toe – dat met een verordening een grote uniformiteit kan worden bereikt. In dit verband wil ik wijzen op het onlangs goedgekeurde verslag‐Slim, waarin het Parlement opnieuw kritiek levert op het feit dat te veel zogenaamde soft law
tot stand wordt gebracht. In het licht van deze kritiek zou een verordening eigenlijk beter zijn. Het is echter realistischer – tenminste onder voorbehoud van andere inzichten die zouden kunnen ontstaan na de openbare raadpleging ingevolge het Groenboek – om, als eerste stap, naar een richtlijn te streven.
Pogingen tot harmonisering staken met het argument, dat iedere regeling ten gevolge van de razendsnelle technische ontwikkelingen gedoemd is binnen de kortste keren achterhaald te worden, zouden neerkomen op het toegeven dat regelgeving wel op een totale mislukking móet uitdraaien. Het tegendeel is het geval: juist dit argument moet een aansporing vormen om de juridische bescherming zo spoedig mogelijk tot stand te brengen.
De Clercq (ELDR). – Mijnheer de Voorzitter, ik zal mij beperken tot twee punten. De bestrijding van de piraterij en de piratenindustrie is dringend nodig maar zij hoeft niet enkel en alleen toe te zien op de rechten van de exploitanten. Ook de voordelen van de consument moeten behartigd worden en die liggen in de kostprijs en de kwaliteit van de aangeboden diensten. Een goedgeregelde en geliberaliseerde markt, zoals we die willen, moet de gebruiker ten goede komen zodat de informatiegaring, zelfs mits betaling, binnen ieders bereik blijft, want het recht op informatie mag geen elitair recht worden.
Een tweede punt is dat we er ons moeten voor hoeden dat door de bestrijding van de piraterij op Europees vlak het probleem zich niet verplaatst. Het probleem van de piraterij doet zich inderdaad wereldwijd voor zodat ook op wereldniveau initiatieven moeten worden genomen.
Tenslotte, terzake ligt dus niet alleen een taak voor de WIPO, ook voor verdere onderhandelingen in de Wereldhandelsorganisatie ligt hier een belangrijke uitdaging.
Oreja Aguirre , lid van de Commissie. – (ES)
Mijnheer de Voorzitter, dames en heren, om te beginnen wil ik rapporteur Anastassopoulos bedanken voor zijn woorden.
Zoals u weet, is het Groenboek in maart 1996 verschenen. De resultaten van de raadpleging bevestigden de noodzaak van een communautair juridisch instrument, en de Commissie stelt tevreden vast dat het Parlement het op dit punt met haar eens is.
De afgelopen maanden is het Groenboek door vier parlementaire commissies behandeld; dat deze behandeling een hoog niveau heeft gehad, blijkt uit het verslag van de heer Anastassopoulos.
Wat betreft de uitvoering die aan het Groenboek moet worden gegeven, deelt de Commissie het in het ontwerpverslag uitgesproken standpunt, dat het meest geschikte juridische instrument de richtlijn is. De Commissie heeft reeds een duidelijke toezegging gedaan aangaande het principe van een wetsvoorstel, dat in haar werkprogramma voor 1997, dat door voorzitter Santer is toegelicht tijdens de plenaire vergadering van oktober 1996, is opgenomen.
Nu het verslag is goedgekeurd en de raadpleging positief resultaat heeft opgeleverd, kan de Commissie een voorstel indienen dat beantwoordt aan de legitieme verwachtingen die door het Groenboek zijn gewekt.
Tot slot wil ik u mijn erkentelijkheid betuigen voor de duidelijke steun die u de Commissie heeft gegeven, en zeg ik u andermaal toe dat wij hier werk van zullen maken.
De Voorzitter. – Het debat is gesloten.
De stemming vindt morgen te 12.00 uur plaats.
5. Toepassing van het subsidiariteitsbeginsel
De Voorzitter. – Aan de orde is het verslag (A4‐0155/97) van mevrouw Palacio Vallelersundi, namens de Commissie juridische zaken en rechten van de burger, over de verslagen van de Commissie van de Europese Gemeenschappen aan de Europese Raad:
‐ over de toepassing van het subsidiariteitsbeginsel – 1994 (COM(94)0533 – C4‐0215/95),
‐ over het verslag – De wetgeving verbeteren – over de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit, over vereenvoudiging en codificatie – 1995 (CSE(95)0580 – C4‐0561/95),
‐ over het verslag – De wetgeving verbeteren – over de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit, over vereenvoudiging en codificatie – 1996 (CSE(95)0007 – C4‐0015/97), en
‐ over het tussentijds verslag over de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit (CSE(96)0002 – C4‐0355/96).
Palacio Vallelersundi (PPE), rapporteur van de Commissie juridische zaken en rechten van de burger. – (ES)
Mijnheer de Voorzitter, mijnheer de commissaris, dames en heren, de documenten waarnaar in dit verslag wordt verwezen vloeien – althans formeel – voort uit de aanbeveling die de Commissie gekregen heeft van de Europese Raden van Birmingham en Edinburgh in 1992 om jaarlijks verslag uit te brengen aan het Parlement en de Raad over de toepassing van het subsidiariteitsbeginsel.
In dit perspectief gezien dient op de eerste plaats gewezen te worden op het verschil tussen het verslag van 1994 en de latere verslagen. In het verslag van 1994 valt de traditionele, op de methode gerichte benadering op, die het mogelijk maakt te beoordelen of een communautaire maatregel gerechtvaardigd is, of, integendeel, aan te tonen waarom de Gemeenschap niet bevoegd is, omdat de in artikel 3B geformuleerde voorwaarden niet vervuld zijn.
In het verslag van 1994 wordt bovendien een goede analyse gemaakt van de problemen waarmee de toepassing van het subsidiariteitsbeginsel in de praktijk wordt geconfronteerd; de Commissie legt uit hoe de zienswijze van de lidstaten op de analyse van subsidiariteit dikwijls betrekking heeft op kwesties die weinig of niets met artikel 3B te maken hebben. Ook wordt duidelijk de nadruk gelegd op de moeilijkheid, dat niet altijd een duidelijk onderscheid kan worden gemaakt tussen exclusieve bevoegdheden van de Gemeenschap en gedeelde bevoegdheden.
Wat de andere verslagen met betrekking tot de jaren 1995 en 1996 betreft, toont de titel alleen al voldoende aan dat de Commissie geopteerd heeft voor een andere draagwijdte en benaderingswijze.
Ik moet bekennen dat ik ondanks zorgvuldige lezing van de verslagen niet in staat ben geweest er een duidelijke conclusie over de toepassing van het subsidiariteitsbeginsel in de jaren 1995 en 1996 aan te verbinden. Integendeel, de voortdurende verwijzingen naar andere initiatieven van de Commissie (Molitor en SLIM, om er slechts twee te noemen), het door elkaar gebruiken van technische en juridische begrippen, en de overvloed aan retorische verklaringen wekken de indruk, paradoxaal genoeg, dat wij te maken hebben met een instelling die haar dynamiek kwijt is, een defensieve houding aanneemt en deze verslagen over subsidiariteit niet gebruikt om rekenschap af te leggen van de uitoefening van haar verantwoordelijkheden, maar als een gelegenheid tot algemene rechtvaardiging.
Het verslag dat thans aan de plenaire vergadering wordt voorgelegd en dat de unanieme steun van de Commissie juridische zaken en rechten van de burger heeft gekregen – waarbij overigens nadrukkelijk rekening is gehouden met de stand van zaken in de Intergouvernementele Conferentie en in het bijzonder het protocol dat thans door het Nederlandse voorzitterschap wordt behartigd – is gebaseerd op de volgende overwegingen. Ten eerste heeft het subsidiariteitsbeginsel, in zoverre het tot doel heeft dat bepaalde besluiten zo dicht mogelijk bij de burger worden genomen, een duidelijke politieke dimensie. De opneming van het subsidiariteitsbeginsel in de Verdragen geeft het beginsel evenwel een bindend juridisch karakter met een constitutionele status, het regelt de definitie en de uitvoering van communautaire acties in het kader van de bevoegdheden die de Gemeenschap door de lidstaten zijn toegedeeld, en het raakt dus absoluut niet de verdeling van bevoegdheden binnen de lidstaten zelf. De Gemeenschap steunt immers op de expliciete toekenning van bevoegdheden. Niettemin komt het de instellingen van de Europese Unie toe alle nodige stappen te ondernemen om hun missie te volbrengen, de doelstellingen te verwezenlijken en de verplichtingen uit te voeren welke de Verdragen hen opdragen. Dit is ook de gedachte van het Europees Parlement sinds de verslagen van de heren Giscard d'Estaing en Martin, en daarop is ook de resolutie gebaseerd.
Ten tweede heeft het subsidiariteitsbeginsel twee gezichten. Als de Commissie een initiatief overweegt dat de exclusieve bevoegdheden van de Gemeenschap te buiten gaat, moet zij de legitimiteit van haar maatregelen aantonen door duidelijk te maken dat het een communautaire aangelegenheid betreft, en tevens moet zij de meerwaarde – in de zin van grotere doeltreffendheid – aangeven van een communautair optreden ten opzichte van maatregelen die door de lidstaten afzonderlijk zouden worden uitgevoerd. Dit brengt het subsidiariteitsbeginsel ongetwijfeld met zich mee. Van de andere kant moet echter nadrukkelijk worden beklemtoond worden dat de toepassing van het subsidiariteitsbeginsel geen afbreuk mag doen aan de legitieme uitoefening door de Gemeenschap van de gedeelde bevoegdheden die haar door de Verdragen zijn toegekend, en vooral niet de ontwikkeling in de weg mag staan van acties waarvoor de Gemeenschap over exclusieve bevoegdheden bezit. Met andere woorden: de toepassing van het subsidiariteitsbeginsel mag in geen geval leiden tot verzwakking van het Gemeenschapsrecht of uitholling van de communautaire verworvenheden.
De door de Commissie juridische zaken opgestelde resolutie brengt dan ook de verontrusting tot uiting over het feit dat in de periode 1994‐1996 systematisch subsidiariteitsvragen aan de orde zijn gesteld om initiatieven in het kader van nieuwe beleidsmaatregelen te verhinderen, met name in de sectoren cultuur, audiovisuele media, energie en onderzoek, om er slechts enkele te noemen.
Het derde kernpunt van het verslag betreft het beginsel „minder optreden, maar beter”, een talisman van de Commissie dat wij steunen en toejuichen. Niettemin wijst de Commissie juridische zaken met enige verontrusting op de stroom van voorbereidende documenten in 1996 (dertien Groenboeken, twee Witboeken, een groot aantal verslagen, mededelingen en actieprogramma's). Zij vreest dat deze investering van de Commissie in tijd en hulpmiddelen ten koste gaat van haar werkzaamheden op wetgevingsgebied, waarvoor zij het exclusieve initiatiefrecht heeft.
Daarnaast wordt ook met zorg kennis genomen van de neiging van de Commissie, ten gevolge van het mislukken van ambitieuze initiatieven en/of het beleid van de Raad, ”kaderrichtlijnen” en gedragscodes voor te stellen. Het is de verantwoordelijkheid van het Parlement om op het gevaar te wijzen dat aldus een „onzeker” recht ontstaat dat minder waarborgen biedt en minder bindend is (”soft law
”), hetgeen leidt tot een fictieve harmonisatie en een willekeurige omzetting in nationale rechtssystemen.
Gewezen moet worden op de invloed van deze situatie, die – laten we daar geen misverstanden over laten bestaan – leidt tot een gebruik van het subsidiariteitsbeginsel dat strijdig is met het Verdrag, op het gebrek aan vooruitgang in de periode 1994‐1996 in belangrijke sectoren van de interne markt.
Tot besluit wil ik het hebben over de verwarring van juridische beginselen met criteria van goede wetgevingstechniek. Wij bekritiseren het feit dat de Commissie, zoals reeds is opgemerkt, het nuttig heeft geoordeeld haar laatste verslagen over subsidiariteit, die zijn getiteld „De wetgeving verbeteren”, uit te breiden tot de maatregelen inzake vereenvoudiging en codificatie van het Gemeenschapsrecht. De door ons voorgestelde resolutie wijst op de verwarring die hierdoor is ontstaan en beklemtoont dat er een essentieel verschil bestaat tussen vereenvoudiging en codificatie – en de duidelijkheid die daar automatisch uit voortvloeit –, die criteria zijn voor een goede wetgevingstechniek, en, anderzijds, de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit, die van juridische aard zijn.
Laatste punt. De rol van het Europees Parlement op het gebied van de controle op de naleving van de subsidiariteit met haar twee dimensies van niet doen
en doen
wanneer het nodig is, en de analyse door het Parlement van de subsidiariteit van de diverse communautaire maatregelen waarover het zich dient uit te spreken, dienen gehandhaafd en zelfs versterkt te worden. Als ik de inleiding van het verslag 1995 mag parafraseren, dan betwijfel ik als rapporteur toch of dit verslag (”De wetgeving verbeteren”) werkelijk aantoont dat (ik citeer letterlijk) „de Commissie de taak vervult die haar toekomt”. Waar ik niet aan twijfel, is dat het gaat om een gedeelde verantwoordelijkheid met (ik citeer opnieuw) „de overige Instellingen van de Unie en de lidstaten”.
Mijnheer de commissaris en mijnheer de Voorzitter, het Europees Parlement is zich bewust van zijn verantwoordelijkheid en zal deze verantwoordelijkheid ook nemen, in het belang van de burgers die het vertegenwoordigt.
Añoveros Trias de Bes (PPE). – (ES)
Mijnheer de Voorzitter, mijnheer de commissaris, subsidiariteit en proportionaliteit zijn bindende normen met een constitutioneel karakter die de uitoefening van de tussen de Gemeenschap en de lidstaten gedeelde bevoegdheden regelen. Deze normen mogen in geen geval een hinderpaal vormen voor de ontwikkeling van de interne markt, dan wel de communautaire verworvenheid in de waagschaal stellen.
Er moet verschil worden gemaakt tussen de juridische beginselen subsidiariteit en proportionaliteit en, anderzijds, vereenvoudiging en codificatie. Subsidiariteit en proportionaliteit hebben betrekking op doelmatigheid van bestuur, terwijl vereenvoudiging en codificatie te maken hebben met transparantie. Deze begrippen zijn complementair, maar mogen nooit door elkaar gehaald worden. Daarom is het onjuist om subsidiariteit en proportionaliteit op de vereenvoudigingstechnieken toe te passen. Eerst moet de noodzaak om op te treden worden beoordeeld, daarna moet nagegaan worden, hoe het best kan worden opgetreden. De door de Commissie aangehangen leus „minder optreden, maar beter” impliceert de noodzaak om op te treden en daarna te weten hóe moet worden opgetreden. Is doelmatig communautair bestuur verenigbaar met de opstelling van normen of documenten met een voorbereidend karakter op algemeen en institutioneel gebied? De rapporteur heeft de vinger op de zere plek gelegd en heeft zeer terecht op dit serieuze probleem gewezen.
Het optreden van de Commissie brengt een tweeledig gevaar met zich mee: ten eerste bestaat het gevaar dat de burger overspoeld wordt door papieren en documenten, waardoor de huidige verwarring nog zal toenemen, en ten tweede kan dit optreden de juridische bescherming afbreuk doen.
Hoe past dit optreden in het normatieve systeem van de Unie? Iedere intergouvernementele conferentie produceert een analyse van de werking van de Instellingen en van het evenwicht tussen de bevoegdheden van Commissie, Raad en Parlement. Het Parlement moet dan ook op zijn hoede zijn voor drie verleidingen die zouden kunnen ontstaan: het gebruik van subsidiariteit om exclusieve bevoegdheden van de Gemeenschap weer over te hevelen naar de lidstaten (”renationalisering”), het hanteren van gedragscodes en overeenkomsten om de proportionaliteit de neutraliseren, en tot slot het benutten van de communautaire codificatie om aanzienlijke wijzigingen in de teksten aan te brengen en zo mogelijk de juridische grondslagen te wijzigen.
Het Parlement dient een controlerende functie uit te oefenen om ervoor te zorgen dat aan deze verleidingen niet wordt toegegeven. De rapporteur heeft werkelijk buitengewoon werk geleverd; zij had immers te maken met een bijzonder moeilijk en ingewikkeld dossier. Haar verslag moet niet alleen geprezen worden wegens het parlementaire onderhandelingstalent dat zij aan de dag heeft gelegd, maar ook omdat het een toonbeeld van eenvoud en helderheid is.
VOORZITTER: MEVROUW HOFF Ondervoorzitter
Thors (ELDR). – (SV)
Mevrouw de Voorzitter, als wij de statistieken in de rapporten bekijken, ziet het er goed uit. Maar zoals de rapporteur opmerkte, is dat niet de hele waarheid. Er zijn minder wetgevingsinitiatieven geweest, maar de Commissie is in plaats daarvan begonnen met een beleid op basis van alternatieve initiatieven. Het is niet zeker dat deze aanpak de subsidiariteit bevordert. Bovendien zorgt deze nieuwe gang van zaken voor een verschuiving binnen het machtsevenwicht tussen de instellingen.
Als men op de subsidiariteit let, moet men volgens mij ook de afzonderlijke bepalingen van alle wetsvoorstellen bekijken; dat is naar mijn mening de geest van het Verdrag. Is deze afzonderlijke bepaling werkelijk op EU‐niveau nuttig of noodzakelijk? Dat wordt bij onze huidige manier van werken niet onderzocht, noch bij het opstellen van wetsvoorstellen, noch hier in het Parlement. Hier krijgen vaak speciale belangen voorrang, iets wat onze fractie verontrust.
Verder deel ik de ongerustheid van de rapporteur over de rapporten die wij vandaag bespreken. Ik denk niet dat de geschiedenis zal uitwijzen dat die veel hebben bijgedragen aan de bevordering van de subsidiariteit. Ik ben van mening dat wij de discussie over het subsidiariteitsbeginsel meer leven moeten inblazen. Dat kunnen wij doen door in het wetgevingsprogramma van de Commissie bepalingen en passages over de subsidiariteit op te nemen. Ook moeten de afzonderlijke wetsvoorstellen over subsidiariteit gebaseerd zijn op beter onderzoek. Ondanks richtlijnen van de Commissie laat het onderzoek ten behoeve van de afzonderlijke wetsvoorstellen veel te wensen over.
Het werkelijke kwaad zit echter in de bepalingen van lager niveau dan de besluiten van het Parlement en de Raad, namelijk in de verschillende toepassingverordeningen, waar veel werk te verrichten is. Ik stel voor dat de Commissie een tijdslimiet instelt, die zou moeten inhouden dat als een bepaling niet binnen vijf jaar vernieuwd is, deze vervalt en niet meer bestaat. Dat zou de bureaucratie verminderen en het vertrouwen van de burgers in de Unie vergroten.
Lindholm (V). – (SV)
Mevrouw de Voorzitter, wij allen die hier in dit Parlement zitten, willen ons inspannen voor meer democratie, vooral op lokaal niveau en zo dicht mogelijk bij de burgers. Daarom zitten wij hier. Dat doel zou met behulp van het subsidiariteitsbeginsel moeten worden bereikt, zoals ook was gepland. Maar helaas functioneert dat op dit moment niet.
Zoals de rapporteur opmerkt, is het een duidelijke zaak dat de subsidiariteit voor de EU een norm van constitutionele aard is. Minder duidelijk is hoe ze wordt toegepast, hoe ze zou dienen te worden toegepast en hoe ze in de toekomst zal worden toegepast. De wijze waarop de Commissie in haar verslagen over de toepassing van het subsidiariteitsbeginsel aansluiting zoekt bij een ander juridisch beginsel, het proportionaliteitsbeginsel, en aan kwesties als het technische niveau van de wetgeving, draagt niet veel bij tot de helderheid van de zaak.
Duidelijk moet worden om welke redenen en aan de hand van welke criteria een kwestie moet worden geregeld op communautair niveau, en wanneer ze, krachtens het subsidiariteitsbeginsel, kan en moet worden geregeld op nationaal niveau, zo dicht mogelijk bij de betrokkenen. Als het subsidiariteitsbeginsel enkel wordt toegepast op „softe terreinen” zoals milieukwesties en consumentenbescherming, kan men de verdenking gaan koesteren dat de subsidiariteit niet zozeer wordt gerespecteerd als wel misbruikt. Als men betere en strengere bepalingen op bijvoorbeeld milieugebied wil toestaan, kan men immers vaststellen dat strengere nationale bescherming is toegestaan. Ook kan men artikel 100 A gebruiken, waarin naast zuiver economische waarden ook andere waarden met betrekking tot de interne markt worden gerespecteerd.
De houding en het vertrouwen van de burgers ten opzichte van de EU, en überhaupt tegenover de democratie, hangen nauw samen met een goed functionerende lokale en nationale democratie en met een functionerend subsidiariteitsbeginsel. Daarom hopen wij dat de Intergouvermentele Conferentie de kwestie aanpakt en het subsidiariteitsbeginsel eindelijk een stevige basis en een concrete inhoud geeft.
Novo Belenguer (ARE). – (ES)
Mevrouw de Voorzitter, om te beginnen wil ik de steun van mijn fractie aan het werk van mevrouw Palacio Vallelersundi betuigen; met dit verslag in de hand kunnen we concluderen dat de juiste toepassing van het subsidiariteitsbeginsel noodzakelijkerwijs veronderstelt, dat het besluitvormingsproces bij de initiatieven die de ontwikkeling en de consolidering van de Europese Unie met zich meebrengt, dichter bij de Europese burger moet worden gebracht.
In dit verband valt ons op dat niet gerept wordt over de belangrijke rol van de regionale autoriteiten, vooral die welke met wetgevende bevoegdheden zijn bekleed. Het weghalen bij lagere overheden van bevoegdheden die zij zelf kunnen uitoefenen, wordt in de pauselijke encycliek Quadragesimo Anno als een onrechtvaardigheid beschouwd. Dit dienen we in zoverre ter harte te nemen, dat wij bij de burger het ongenoegen moeten wegnemen over de zo dikwijls bekritiseerde centralisering van de communautaire Instellingen, en dat we de geëigende kanalen kunnen creëren opdat de burgers over de juiste en de nodige informatie kan beschikken – waardoor wij hen kunnen laten zien dat hun problemen direct de Instellingen van EU raken. Zo ook zullen we het juiste evenwicht bereiken bij de toepassing van het subsidiariteitsbeginsel.
Vanuit onze verantwoordelijkheid als leden van het Europees Parlement dienen we er bij de Commissie op aan te dringen, dat zij, wanneer zij het opportuun acht het subsidiariteitsbeginsel ten uitvoer te brengen, toeziet op de doelmatigheid van haar optreden in communautaire termen en op de positieve uitwerking op voor de burger belangrijke beleidssectoren, zoals werkgelegenheid.
Dit zijn gebieden waarop de regionale autoriteiten een voorname rol moeten spelen, aangezien juist zij dicht bij de burger staan. Ook zou het deze doelstellingen ten goede komen als de wetgevende bevoegdheden van het Parlement versterkt zouden worden; immers, als directe volksvertegenwoordiging zou het Parlement dan een grotere rol kunnen spelen bij de toepassing van het subsidiariteitsbeginsel, waardoor het zowel zijn band met de burgers als de interne democratie van de communautaire Instellingen zou versterken.
Van der Waal (I‐EDN). – Mevrouw de Voorzitter, ”Europa moet minder doen om het beter te doen”. Dat was een leus van de Europese Commissie begin vorig jaar met als doel: vermindering van het aantal wetgevingsvoorstellen en verbetering van de kwaliteit ervan. Blijkens de documenten van de Commissie die vandaag aan de orde zijn, heeft de Commissie daarvan serieus werk gemaakt. Dat is te waarderen. Het aantal wetgevingsvoorstellen is ten opzichte van voorgaande jaren duidelijk verminderd. Blijkbaar biedt het subsidiariteitsbeginsel hiertoe heel wat meer mogelijkheden dan veelal wordt aangenomen. Dat wordt bevestigd door het feit dat de Commissie in de periode 1994‐1995, 48 wetsvoorstellen heeft ingetrokken.
In het verslag‐Palacio wordt eraan herinnerd dat het subsidiariteitsbeginsel een bindend juridisch voorschrift is en enigszins waarschuwend wordt erop gewezen dat het geen afbreuk mag doen aan de bevoegdheden die volgens de Verdragen aan de Gemeenschap zijn toegekend. Daarvoor hoeft mijn inziens echter geen vrees te bestaan. De praktijk heeft geleerd dat er eerder sprake is van het omgekeerde, waardoor het subsidiariteitsbeginsel nog onvoldoende tot zijn recht is gekomen.
De verklaring daarvoor ligt in het feit dat het beginsel geen zuiver juridisch begrip is, maar ook politieke en economische aspecten omvat. Bij de toepassing van het beginsel blijken deze aspecten moeilijk van elkaar te scheiden. Daardoor wordt het gebruik van het beginsel mede bepaald door de visie die men heeft op het streven naar Europese eenwording. Voorstanders van een verenigd Europa plaatsen de toepassing van het beginsel in het perspectief van deze politieke doelstelling. Daarmee wordt echter miskend dat de Unie een samenwerkingsverband is van soevereine staten. Dat houdt in dat het niveau van de lidstaten primair is en dat het supranationale niveau daaraan ondergeschikt is.
Voorts dient bedacht te worden dat het subsidiariteitsbeginsel in de uitwerking die daaraan is gegeven op de Top van Edinburgh nadrukkelijk bedoeld is om centralisatie tegen te gaan en besluitvorming zo dicht mogelijk bij de burgers te laten plaatsvinden. Daarom kan ik niet die paragrafen in het verslag‐Palacio onderschrijven die stellen dat het subsidiariteitsbeginsel ten onrechte is ingeroepen om Europese maatregelen tegen te gaan op het gebied van cultuur, audiovisuele diensten, volksgezondheid, werkgelegenheid en dergelijke. Deze beleidsterreinen behoren immers ten principale tot de verantwoordelijkheid van de lidstaten.
Naast vermindering van wetgeving legt de Commissie in haar rapportering tevens nadruk op vereenvoudiging en verbetering van de regelgeving. Ook dát verdient instemming. In het kader van de proportionaliteit dient de hoeveelheid regelgeving en de mate van detaillering zo beperkt mogelijk te zijn. Deze inspanning mag echter niet worden verward met het juridisch kader van het subsidiariteitsbeginsel. Daarop wordt in het verslag‐Palacio terecht gewezen. Maar voor het goed functioneren van de Europese regelgeving zijn deze vereenvoudigende maatregelen niet minder belangrijk.
De groeiende kloof tussen het Europese bestuur en de burgers van de lidstaten geeft alle aanleiding om de taken van de Unie te beperken en centralisatie en bureaucratie tegen te gaan. Bij verdere uitbreiding van de Unie en toenemende verscheidenheid tussen de lidstaten, wordt dit nog dringender. Het voorstel van het Ierse voorzitterschap om de werking van het subsidiariteitsbeginsel in een protocol aan het Verdrag toe te voegen, is positief. Maar aan een verdere stap om de huidige taken van de Unie te verminderen en de lidstaten meer vrijheid te laten, valt bij de uitbreiding, naar mijn overtuiging, niet te ontkomen.
Vanhecke (NI). – Mevrouw de Voorzitter, het is misschien nuttig er vooreerst aan te herinneren dat het artikel 3B betreffende het subsidiariteitsbeginsel niet zomaar uit de lucht kwam vallen en dan maar in het Verdrag van Maastricht werd opgenomen, maar er integendeel kwam om tegemoet te komen aan een legitieme bezorgdheid bij zeer vele burgers van de Europese Unie. Die burgers stellen zich vragen bij wat zij ervaren als een steeds groter wordende Europese bemoeizucht. Duidelijk gesteld: geen zinnig mens verzet zich tegen zelfs vergaande vormen van samenwerking en overleg op Europees niveau, maar steeds meer zinnige mensen stellen zich vragen bij bepaalde uitwassen van overdreven gelijkschakeling, van overdreven inmenging van het Europese niveau tegenover de regionale of nationale niveaus. Ik geloof dat het opdringen van het zogenaamde Eurostemrecht bij gemeenteraadsverkiezingen daar een typisch – maar spijtig genoeg geen alleenstaand – voorbeeld van is.
Met het Verdrag van Maastricht werden de bevoegdheden op Unie‐niveau gevoelig uitgebreid, onder meer met de zogenaamde „nieuwe beleidsmaatregelen”. Maar de tegenhanger van die bevoegdheidsuitbreiding, het uitdrukkelijk opnemen van het subsidiariteitsbeginsel via artikel 3B in de Verdragen, riskeert nu echter dode letter te worden.
In een welbegrepen subsidiariteittoespassing moeten normalerwijze de zogenaamd „lagere echelons” overwegen wélke bevoegdheden zij aan het hogere echelon willen afstaan. Maar zoals uit het voorliggend verslag nogmaals blijkt gaat men in Europa net omgekeerd tewerk: in het beste geval vraagt men het Europees niveau te overwegen welke bevoegdheden het misschien zelf niet wenst; en in geval van bevoegdheidsconflict zal een andere Europese instelling – het Hof van Justitie – het pleit beslechten. Dit alles lijkt mij persoonlijk nogal een politiek perverse omkering van het begrip subsidiariteit.
Besluitend moet ik ook nog stellen dat dit debat eigenlijk overbodig zou zijn mocht iedereen respect opbrengen voor het feit dat de Europese Unie helemaal geen soort federale staat in wording is, maar daarentegen een „staten‐verbond”, zoals bleek uit het arrest van het Hof van Karlsruhe, het beroemde arrest van het Duitse grondwettelijke Hof.
Dàt is de kern van de zaak. Zolang een meerderheid in dit Parlement – ik zeg wel degelijk dit Parlement want ik heb de indruk dat er bij de Commissie toch een verbetering merkbaar is – zich blijkbaar weigert neer te leggen bij deze realiteit van het „staten‐verbond” hebben debatten als deze naar mijn bescheiden mening eigenlijk weinig zin.
Cardona (UPE). – (PT)
Mevrouw de Voorzitter, ik wil allereerst opmerken dat volgens ons het subsidiariteitsbeginsel de normatieve besluitvormingsprocedure van de instellingen van de Gemeenschap vorm geeft en kenmerkt. Het gaat bijgevolg om een constitutioneel en verbindend beginsel voor de betrokkenen dat van het grootste belang is voor de opbouw en de integratie van de Gemeenschapsinstellingen. Vanuit ons oogpunt moet deze regel – die wij als constitutioneel beschouwen – ook in deze fase vooral voor een evenwicht tussen de machten zorgen, zowel van de Gemeenschap als van de lidstaten, wier bevoegdheden zich in de huidige fase in de intergouvernementele sfeer handhaven. Wij zijn van oordeel dat het in artikel 3 B van het Verdrag betreffende de Unie vastgelegde beginsel absoluut niet hoeft te worden gewijzigd, uitgebreid of verdiept in het kader van de lopende IGC.
Het gaat er ons immers om na te gaan wanneer en hoe de Gemeenschapsinstellingen dit beginsel gebruiken. De Commissie heeft in dit verband in haar meest recente verslag een grondregel aangenomen op basis waarvan zij minder maar beter wil optreden. Wij staan volkomen achter deze fundamentele regel. Momenteel is het voor ons zaak te preciseren wat naar onze mening de kern van het subsidiariteitsbeginsel is. Volgens ons moeten het criteria zoals de noodzaak of de doeltreffendheid zijn die de gevallen en de voorwaarden moeten bepalen waarin de Commissie, wanneer zij de bevoegdheden verdeelt, de acties moet uitvoeren die geschikt blijken te zijn om de gemeenschappelijke doelstellingen na te streven.
De definitie van wat moet worden beschouwd als een gemeenschappelijke doelstelling moet volgens ons worden bepaald op grond van het proportionaliteitsbeginsel dat overigens is vastgelegd in het laatste deel van ditzelfde grondwettelijke beginsel. Bijgevolg kunnen wij stellen dat subsidiariteit en proportionaliteit begrippen zijn die met elkaar verbonden zijn en elkaar aanvullen. Alle maatregelen dienen bijgevolg te worden aangepast aan de doelstellingen van gemeenschappelijk belang die de communautaire instellingen moeten nastreven.
Er zijn gebieden, zoals bijvoorbeeld het milieu of de fraudebestrijding, die ondergeschikt dienen te blijven aan het subsidiariteitsbeginsel. Bij wijze van voorbeeld noemen wij in verband met de fiscale fraudebestrijding de overeenkomsten over wederzijdse administratieve bijstand en over transferprijzen, de richtlijnen over fusies en scheidingen, de richtlijnen over belasting op dividenden en tot slot ook de gemeenschappelijke regels over gelijktijdige controleprocedures die vallen onder de definitie van wat moet worden beschouwd als een gemeenschappelijke actie die onderworpen is aan het proportionaliteitsbeginsel, dat wordt geformuleerd in overeenstemming met de criteria die ik zojuist heb genoemd inzake noodzaak en doeltreffendheid.
Een ander belangrijk punt bij de behandeling van deze kwestie is de beraadslaging over de rol van de nationale parlementen bij de uitwerkingsprocedure van krachtens het subsidiariteitsbeginsel genomen besluiten. Volgens ons dienen de nationale parlementen een belangrijke rol te spelen in de fase vóór de besluitvorming en ook in de fase daarna via de respectieve politieke controle op de uitvoeringswijze van de acties die worden gevoerd in navolging van het subsidiariteitsbeginsel.
Tot slot, wat de geëiste vervanging betreft van de huidige wetsvormen door hetgeen door de Commissie wordt aangeduid als iets permanents, zijn wij van mening dat deze procedure zich moet beperken tot de toepassing van overlegprocedures en tot debatten vóór de besluitvorming. Ze mag niet worden gezien als een normatief besluit, maar moet naar onze mening gereglementeerd blijven door normatieve vormen die dan ook bindend zijn voor de betrokkenen.
Corbett (PSE). – (EN)
Mevrouw de Voorzitter, het is met het subsidiariteitsbeginsel net zo gegaan als met appeltaart. Het valt bij iedereen in de smaak, maar iedereen bedoelt er zo langzamerhand iets heel anders mee. Een concept dat in het kader van de Europese Unie door dit Parlement werd ontwikkeld, toen het, met de heer Spinelli als rapporteur, het ontwerp‐verdrag betreffende de Europese Unie opstelde, wordt nu nota bene als argument gebruikt door de tegenstanders van de Europese Unie, die beweren dat de Europese Unie te sterk gecentraliseerd wordt, dat zij een centralistische superstaat dreigt te worden.
Men moet echter wel bedenken dat de Unie slechts 3 % van de overheidsuitgaven besteedt. Haar bureaucratie is van dezelfde omvang als die van een doorsnee middelgrote stad in Europa. Er bestaat geen gevaar voor overcentralisatie op de lange termijn. Wil de Unie wetgeving aannemen, dan mogen wij niet vergeten dat daarvoor in de eerste plaats een rechtsgrondslag aanwezig moet zijn in de Verdragen – verdragen die door alle nationale parlementen geratificeerd zijn. Voor de aanneming van ieder stukje wetgeving van betekenis is vervolgens onder andere de goedkeuring van de Raad nodig. En wie zitten er in de Raad? Nationale ministers die deel uit maken van de nationale regeringen en verantwoording moeten afleggen tegenover de nationale parlementen. Geen mensen die geneigd zijn bevoegdheden over te dragen aan de Europese Unie als dat niet noodzakelijk is.
De volgende keer dat een minister in eigen land terugkomt en Brussel inmenging in nationale aangelegenheden verwijt, herinner hem of haar er dan aan dat de nationale ministers in de Raad de wetgeving in kwestie toch eerst hebben goedgekeurd. Mocht de Commissie echter haar bevoegdheden te buiten gaan, dan is het niettemin mogelijk om naar het Hof van Justitie te stappen en te laten onderzoeken of het subsidiariteitsbeginsel is overtreden of niet. Die mogelijkheid staat iedere regering in de Europese Unie open.
Wij moeten afrekenen met de vrees die gewekt wordt door mensen als de heer Vanhecke, zoëven nog, door John Major en consorten, door mensen als John Redwood, Michael Howard, de heer Le Pen en William Hague, die ons willen wijsmaken dat er voor al onze landen gevaar dreigt wegens overcentralisatie in Europa.
Dat is niet het geval. Daarvoor bestaat geen reëel gevaar. Wij moeten de moed hebben te zeggen dat Europese wetgeving soms noodzakelijk is om eerlijke spelregels vast te stellen voor de interne markt, om de regelgeving te verminderen door één reeks verordeningen in te voeren voor bedrijven, in plaats van vijftien reeksen verschillende nationale verordeningen te hebben waaraan zij zich moeten aanpassen. Zeg ja tegen subsidiariteit, maar nee tegen gebruikmaking daarvan als middel om de Europese Unie aan te vallen.
Habsburg‐Lothringen (PPE). – (DE)
Mevrouw de Voorzitter, om te beginnen wil ik mevrouw Palacio Vallelersundi van ganser harte complimenteren met haar verslag. Ook de Commissie, vandaag vertegenwoordigd door de heer Oreja Aguirre, verdient een compliment wegens de vooruitgang die zij heeft geboekt. Mij lijkt het in de discussie over het begrip subsidiariteit goed, erop te wijzen dat dit begrip uit de christelijke sociale leer stamt en derhalve ook in dit licht moet worden toegepast en niet, zoals zo dikwijls gebeurt, als hulp aan zelfhulp moet worden afgedaan.
Subsidiariteit betekent niet anders dan dat een grotere eenheid niet mag ondernemen wat de naastkleinere eenheid ook tot tevredenheid kan doen. Dat betekent ook onontkoombaar, dat subsidiariteit van onder naar boven moet worden opgebouwd en niet van boven naar onder. Subsidiariteit moet tussen gemeenten en regio's net zo functioneren als tussen de organen van de Europese Unie en de lidstaten.
In het verslag van mevrouw Palacio Vallelersundi wordt er in het begin duidelijk op gewezen dat het subsidiariteitsbeginsel een politieke dimensie heeft. Daarom moeten vragen over het subsidiariteitsbeginsel ook op politiek niveau worden opgelost en, indien het mogelijk is dat te vermijden, niet door de rechter – juist omdat het doel moet zijn, de besluiten van de Gemeenschap zo dicht mogelijk bij de burger te nemen. Zo dicht mogelijk bij de burger betekent ook, dat besluiten in de besluitvormingspyramide zo laag mogelijk genomen worden. Daar vloeit voor mij de logische conclusie uit voort, dat onder het niveau gemeente ook het niveau gezin in aanmerking moet worden genomen, aangezien het gezien de hoeksteen van onze samenleving vormt en dus in het kader van het subsidiariteitsbeginsel dienovereenkomstig moet worden versterkt.
Wezenlijk is, dat het subsidiariteitsbeginsel in geen geval mag worden misbruikt om een verzwakking van het Gemeenschapsrecht te bewerkstelligen. Wat dit betreft, is een stelselmatige vermelding van het subsidiariteitsbeginsel in nieuwe beleidssectoren toch wel enigszins bedenkelijk. Over het geheel genomen laat dit zeer informatieve verslag echter zien, dat vóór alles op het punt van de definitie van subsidiariteit nog veel gedaan moet worden.
Dybkjær (ELDR). – (DA)
Ik dank de rapporteur voor haar poging om wat meer duidelijkheid te scheppen omtrent het begrip subsidiariteitsbeginsel. Dit begrip was voor het eerst in Edinburgh in 1992 nadrukkelijk het centrale thema, onder andere naar aanleiding van de referenda die over het Verdrag van Maastricht waren gehouden en waaruit was gebleken dat de EU niet bepaald een project is dat de bevolking in haar hart draagt. In mijn ogen moet het subsidiariteitsbeginsel onder andere juist dienen om ervoor te zorgen dat de burgers een zo groot mogelijke invloed op de beslissingen kunnen uitoefenen, en zo vaak mogelijk de gelegenheid krijgen om mee te beslissen of toch in elk geval te weten wat er gebeurt. Het subisidiariteitsbeginsel is echter nog steeds onduidelijk gedefinieerd en in de praktijk moeilijk te begrijpen.
Ik vind daarom dat we het debat moeten voortzetten, zowel in het Parlement als in de Commissie en op andere plaatsen. Het is de taak van de intergouvernementele conferentie om de definitie van dit begrip voor eens en altijd te verduidelijken, maar daarnaast moeten we misschien ook DG IV verzoeken om een principieel rapport op te stellen over de concrete toepassing van het begrip tijdens de voorbije periode en om een concrete definitie voor te stellen met het oog op de toekomst.
White (PSE). – (EN)
Mevrouw de Voorzitter, ik complimenteer de rapporteur met haar voortreffelijke en bondige verslag.
Artikel 3B van het Verdrag geeft in feite geen definitie van het subsidiariteitsbeginsel. Daar ben ik blij om, want, zoals de heer Corbett terecht gezegd heeft, in het verleden is het begrip subsidiariteit gebruikt als excuus om de zaken weer op nationaal niveau te regelen, en ik ben daar absoluut tegen gekant. Laat ik u een specifiek voorbeeld geven: tijdens de vorige zittingsperiode van dit Parlement achtte de Commissie het in haar wijsheid noodzakelijk om dieren in dierentuinen te beschermen door een voorstel voor een richtlijn betreffende normen voor het houden van dieren in dierentuinen in te dienen. Ten gevolge van de beruchte Europese Top van Edinburgh, waar de heer Major een vuurtje stookte van een aantal waardevolle voorstellen, werd het bewuste voorstel ingetrokken en is het nu weer terug bij dit Parlement als een richtlijn zonder meer. Mijns inziens is dat terugkrabbelen: het belang van dieren in dierentuinen zal daarmee niet gediend zijn en dit is een zwak excuus voor het verzuimen van wat wij als leden van dit Parlement zouden moeten doen.
Daarom moeten wij naar mijn mening in overweging F in dit verslag, waar subsidiariteit een „dynamisch begrip” genoemd wordt, het woord „pragmatisch” toevoegen, omdat het, zoals in overweging G staat, een „aangepaste juridische methode” is. Ik geloof niet dat dit grote problemen oplevert. Het enige dat wij moeten doen is de vraag te stellen: wat wordt met bepaalde wetgeving beoogd? En vervolgens hoeven wij ons slechts af te vragen op welk niveau deze wetgeving het meest doeltreffend zal zijn. Dat is een pragmatisch criterium en in het ene geval zal de wetgeving op communautair niveau meer effect hebben en in het andere geval zal zij beter werken op nationaal of regionaal niveau. Dat is enkel en alleen een kwestie van toepassing van een pragmatisch beginsel en wij mogen ons niet laten wijsmaken dat subsidiariteit hoe dan ook gelijk gesteld moet worden met de zaken slechts op nationaal niveau aanpakken.
Oreja Aguirre , lid van de Commissie. – (ES)
Mevrouw de Voorzitter, dames en heren, graag spreek ik mijn erkentelijkheid uit jegens mevrouw Palacio Vallelersundi: zij heeft met alle toewijding en met de haar kenmerkende bekwaamheid een verslag over de Commissie‐verslagen inzake het subsidiariteitsbeginsel opgesteld. De scherpzinnige en op de merites van de zaak toegesneden opmerkingen in haar verslag – en in haar rede vanmiddag – heb ik ter harte genomen.
Ik constateer ook met genoegen dat de visie van de rapporteur in veel opzichten dicht bij die van de Commissie ligt. Commissie en rapporteur zijn bijvoorbeeld beide van oordeel dat het subsidiariteitsbeginsel geen invloed heeft in de veronderstelde gevallen van exclusieve bevoegdheden; in dergelijke gevallen staat de communautaire verworvenheid immers niet ter discussie. Ook zijn Commissie en rapporteur het erover eens dat geschillen inzake subsidiariteit bij voorkeur opgelost moeten worden in het kader van de normale werking van de Instellingen – zoals ook is overeengekomen in het Interinstitutioneel Akkoord van 1993 – zonder dat daarmee natuurlijk de mogelijkheid wordt uitgesloten dat een zaak aan het Hof van Justitie wordt voorgelegd.
Zoals u allen weet, heeft de Commissie, net zo min als het Parlement, gevraagd om een herziening van artikel 3B in het kader van de Intergouvernementele Conferentie. Artikel 3B voldoet voor ons; waar het om gaat, is dat alle Instellingen het artikel op eendere wijze toepassen.
Ik maak graag van de mogelijkheid gebruik om het standpunt van de Commissie met betrekking tot enkele van de genoemde punten te verduidelijken. Wat de verslagen getiteld „De wetgeving verbeteren” betreft, kan ik u gerust stellen. De Commissie maakt wel degelijk duidelijk onderscheid tussen enerzijds het subsidiariteitsbeginsel en het proportionaliteitsbeginsel en anderzijds het technisch instrumentarium om de communautaire wetgeving eenvoudiger, helderder en toegankelijker te maken, alsook – in concreto – de vereenvoudiging en de codificatie. De Commissie maakt duidelijk onderscheid tussen deze begrippen en verwart ze geenszins.
De insteek van de Commissie is louter praktisch. De communautaire wetgeving is één en men dient een algehele visie te hebben op alles wat bijdraagt aan wat wij „wetgeving verbeteren” hebben genoemd. Daar heeft de Commissie zich op toegelegd, en u weet hoe de Commissie het subsidiariteitsbeginsel heeft toegepast. Maar natuurlijk is verbetering altijd mogelijk, en dat geldt in het bijzonder de terreinen die in het verslag van mevrouw Palacio Vallelersundi worden genoemd. Om u een voorbeeld te geven: de Commissie is voornemens de beoordeling van de gevolgen van de voorgestelde beleidsacties te intensiveren. Zij heeft hiertoe reeds bepaalde mechanismen in het leven geroepen en zij is van plan deze in de praktijk te brengen en zo veel mogelijk up to date te houden.
Een ander punt dat ik wil aansnijden, betreft de voorafgaande raadpleging bij de groenboeken en de witboeken. Opdat deze raadpleging nuttig blijft, dient zij in de toekomst concreter, specifieker vorm te krijgen. Wij zijn ons hiervan bewust en we nemen goede nota nemen van de opmerkingen die op dit punt in het verslag worden gemaakt.
Terwijl vroeger wetgeving veelal zonder enig dralen werd afgekondigd, heeft zich de laatste jaren, en vooral de laatste twee à drie jaar, met gebruikmaking van groenboeken en witboeken de praktijk ontwikkeld dat de samenleving eerst geraadpleegd wordt. Het groenboek doet per slot van rekening eigenlijk niets anders dan een vraag stellen. En op sommige gebieden hebben wij dit tot twee keer toe moeten doen: we organiseerden in die gevallen een eerste raadpleging, waren niet tevreden met de antwoorden die we kregen, en we brachten een tweede groenboek uit. Een voorbeeld: we hebben al heel wat tijd besteed aan het onderwerp pluralisme en concentratie van de media. Waarom? Omdat wij geen duidelijk idee hebben van wat de sector wil, noch van hetgeen de samenleving wil. Dientengevolge is toch de benadering thans anders dan in het verleden. Toen werd er dikwijls ogenblikkelijk wetgeving uitgevaardigd. Thans willen we nauwkeuriger weten wat de standpunten zijn. Ik wil er met nadruk op wijzen dat wij ook op dit punt goede nota nemen van de opmerkingen van de rapporteur en dat wij deze ook ten uitvoer zullen brengen.
Er is nog een andere kwestie waar de rapporteur goed naar gekeken heeft en waarvoor ik haar – opnieuw – erkentelijk ben. Ik wil haar echter ook gerust stellen wat betreft de kaderrichtlijnen. De kaderrichtlijnen zijn, zoals bekend, een subsidiariteitsinstrument dat is aanbevolen door de Europese Raad van Edinburgh en in bepaalde gevallen door de Commissie wordt gehanteerd. Het betreft hier echter slechts specifieke gevallen, en het gebruik van kaderrichtlijnen staat niet op gespannen voet met de eenheid van het communautaire recht, indien tenminste het gebruik beperkt blijft tot die gevallen waarin het gerechtvaardigd is. Ik zou de rapporteur voor willen houden dat de Commissie hier goed op let.
Tot besluit wil ik de rapporteur bedanken voor haar opmerkingen over de door de Commissie geboekte vooruitgang op het gebied van de consolidatie van de informatievoorziening.
Samengevat: de Commissie blijft ervan overtuigd dat door een adequaat gebruik van het subsidiariteitsbeginsel de passende wetgeving op het passende niveau tot stand kan komen, een en ander in de zin van bijvoorbeeld de uitlatingen van de heer Corbett. Dit alles zal de afstand tussen de wetgever en de burger verkleinen.
De Voorzitter. – Hartelijk dank, mijnheer de commissaris!
Het debat is gesloten.
De stemming vindt morgen te 12.00 uur plaats.
6. Wijziging van het Reglement van het Europees Parlement (gedragscode voor lobbyisten)
De Voorzitter. – Aan de orde is het verslag (A4‐0107/79) van de heer Ford, namens de Commissie Reglement, geloofsbrieven en immuniteiten, over de gedragscode voor lobbyisten.
Ford (PSE), rapporteur. – (EN)
Mevrouw de Voorzitter, de leden van dit Parlement zullen zich herinneren dat het eerste debat over mijn verslag over lobbyisten in januari 1996 werd gehouden. De Socialistische Fractie en de Christen‐democraten bleven fundamenteel van mening verschillen, met het gevolg dat het verslag werd terugverwezen naar de commissie. Het publiek reageerde zeer negatief op het feit dat wij er niet in geslaagd waren regels in te voeren en dat leidde ertoe dat ik in juli 1996 een nieuw, gewijzigd verslag uitbracht waarin rekening werd gehouden met enkele punten van overweging en redenen tot bezorgdheid die de leden hadden genoemd met betrekking tot het oorspronkelijke verslag en dit gewijzigde verslag werd, als ik het mij goed herinner, door dit Parlement met slechts één stem tegen aangenomen.
Dat was in wezen een werkdocument waarop voortgebouwd moest worden en overeengekomen werd dat nog minstens drie verdere verslagen uitgebracht zouden worden: ten eerste, een verslag over een gedragscode, dat wij vandaag behandelen; ten tweede, een verslag over de controle op belangengroepen, dat mijn collega, de heer Spiers, opstelt en thans in de Commissie Reglement, onderzoek geloofsbrieven en immuniteiten wordt besproken; en ten derde, een verslag over medewerkers van de leden van het Parlement, dat de heer Lehne opstelt en eveneens aan de Commissie Reglement is voorgelegd. Dit is dan het eerste van deze drie verslagen waarin het verslag dat in juli 1996 werd aangenomen nader wordt uitgewerkt.
In ben in dit verband geneigd hetzelfde antwoord te geven als de ongeloofwaardige promovendus die, toen hem gevraagd werd zijn stelling te verklaren, zei: ”Zij spreekt voor zichzelf”, maar ik zal niet geheel voor die verleiding bezwijken. De belangrijkste onderdelen zijn door de Commissie Reglement met nagenoeg algemene stemmen goedgekeurd. Bepaald wordt dat lobbyisten melding moeten maken van hun belang of de belangen die zij bij de leden van het Parlement, hun personeel of de ambtenaren van de instelling vertegenwoordigen, dat zij zich in hun contacten met derden niet op enigerlei officiële relatie met het Parlement mogen beroepen, dat zij geen profijt mogen trekken uit het verspreiden onder derden van kopieën van documenten die bij het Parlement zijn verkregen en dat zij moeten zorgen voor een strikte naleving van de bepalingen van bijlage I, artikel 2, tweede alinea, waarin staat dat leden afzien van aanvaarding van giften – dat wil zeggen, lobbyisten mogen de leden derhalve ook geen giften aanbieden. De lobbyisten dienen zich er tevens van te vergewissen dat elke assistentie die in het kader van deze bepalingen wordt geboden, vermeld wordt in het desbetreffende register. Hierop heeft de heer Donnelly een amendement ingediend dat ik zal overnemen, teneinde deze bepaling te verscherpen, maar deze bepaling legt hen zeker de verantwoordelijkheid op ervoor te zorgen dat hun handelingen naar behoren worden vermeld.
Verder wordt bepaald dat zij slechts oud‐ambtenaren van de instellingen in dienst mogen nemen, wanneer voldaan is aan de bepalingen van het Statuut van de ambtenaren. Op het ogenblik is het Statuut van de ambtenaren in dit opzicht een leeg vat. Het Statuut van de ambtenaren bevat bepalingen die bepaalde categorieën oud‐werknemers ertoe verplichten de betreffende instelling om toestemming te vragen voor het aanvaarden van een baan op andere gevoelige gebieden, maar momenteel zijn geen personeelsleden op die manier aangesteld. Daarin zou echter in de toekomst verandering kunnen komen. Hetzelfde geldt voor amendement 10, waarin wij lobbyisten verzoeken alle regels na te leven die het Parlement met betrekking tot de rechten en verantwoordelijkheden van oud‐leden vastlegt, omdat het College van quaestoren, naar ik heb begrepen, deze kwestie bekijkt. Bovendien wordt bepaald dat als een lobbyist een parlementair medewerker in dienst wil nemen, hij daarvoor toestemming moet vragen aan het betrokken lid. Dat lijkt mij vanzelfsprekend.
Tenslotte luidt de laatste bepaling dat elke overtreding van de gedragscode kan leiden tot het intrekken van het laissez‐passer dat aan de betrokken personen en in voorkomend geval aan hun onderneming is afgegeven. Alleen als het Parlement bereid is deze sanctie toe te passen, zullen wij het artikel kunnen verscherpen.
Verder zijn er twee amendementen ingediend die morgen waarschijnlijk enige tegenstand zullen ontmoeten in het Parlement. Het ene is amendement 12, dat lobbyisten ertoe verplicht elk jaar een verslag van hun activiteiten in te dienen, met het oog op verlenging van hun laissez‐passer. Hier en daar is de vrees geuit dat dit zal leiden tot een enorme papierwinkel. Ik heb begrepen dat enkele fracties in het Parlement dit amendement niet zullen steunen. Mochten wij het wel steunen, dan zal ik waarschijnlijk het amendement van de heer Ephremidis aanbevelen dat verlangt dat lobbyisten opgeven wat voor speciale assistentie zij aan leden verleend hebben; de verwijzing naar „giften” in dat amendement is echter niet op zijn plaats, omdat wij al geconstateerd hebben dat giften volgens onze huidige bepalingen ongeoorloofd zijn.
Mijn laatste opmerking betreft amendement 1, waarin staat dat alleen de geregistreerde medewerkers die uitsluitend als medewerkers werkzaam zijn onder dezelfde voorwaarden toegang tot het Parlement hebben als het personeel van het Secretariaat‐generaal of van de fracties. Thans bepaalt ons Reglement dat parlementaire medewerkers vrije toegang hebben. De Socialistische Fractie zou graag zien dat dit maas onmiddellijk gedicht werd, omdat anders in feite een situatie ontstaat waarin medewerkers van leden van het Parlement gelijktijdig kunnen werken voor lobbygroepen of zelfs voor lobbyisten zelf, maar ik heb begrepen dat de Fractie van de Europese Volkspartij er de voorkeur aan geeft dit punt op te nemen in het verslag‐Lehne, dat de kwestie van de medewerkers van de leden van dit Parlement in haar totaliteit behandelt, wanneer dat in stemming wordt gebracht. Als dat inderdaad het geval is, dan verwachten wij dat zij zich aan haar woord houdt, anders zullen wij misbruik geen belemmering in de weg leggen maar daarvoor juist vrij baan maken, omdat wij zouden toelaten dat lobbyisten het systeem kortsluiten door onze eigen medewerkers in dienst te nemen om het werk te verrichten dat wij hen verhinderen te doen.
Ik beveel mijn verslag bij het Parlement aan en hoop dat het morgen gesteund zal worden.
Wibe (PSE). – (SV)
Mevrouw de Voorzitter, ik wil de Heer Ford graag even gelukwensen met zijn uitstekende verslag en met de naar mijn mening grote en blijvende bijdrage hier in het Parlement, namelijk dat er nu in twee verslagen bepalingen zijn opgesteld voor lobbyisten. Wij moeten in gedachten houden dat dit een kwestie is die veel van onze kiezers in hoge mate raakt. Ik denk dat het niet overdreven is te stellen dat het ongecontroleerde lobbyisme dat eerder hier in het Parlement was toegestaan, onze naam absoluut geen goed gedaan heeft. Ik denk dat het Parlement de Heer Ford dan ook zeer dankbaar moet zijn dat hij deze gedragscode heeft geïntroduceerd.
Eén paragraaf is volgens mij extra belangrijk. Deze betreft de verplichting voor de lobbyisten om elk jaar een verslag in te dienen over hun activiteiten. Die paragraaf is belangrijk, daar ik van mening ben, mijnheer Wijsenbeek, dat journalisten en onderzoekers de zaak achteraf moeten kunnen volgen en moeten kunnen zien welke lobbyisten welke parlementsleden hebben beïnvloed, en zo kunnen zien welke parlementsleden aan pressie blootgesteld zijn geweest en welke niet. In dit verband had ik eigenlijk een stap verder willen gaan en mij willen scharen achter het geheel van de oorspronkelijke voorstellen van collega Metten, die ook voorschreven wat er in deze jaarverslagen moest staan. Nu zal dat door de quaestoren moeten worden bepaald.
Soms bereikt men zijn doel niet helemaal. Ik vind dit echter een zeer belangrijke stap in de goede richting. Mijn fractie zal met vreugde vóór dit verslag stemmen. Hopelijk kunnen wij, als wij hier ervaringen mee hebben opgedaan, verdergaan en wellicht nog duidelijker bepalingen opstellen.
Donnelly, Brendan (PPE). – (EN)
Mevrouw de Voorzitter, evenals de vorige spreker wil ik om te beginnen de heer Ford complimenteren met een in wezen voortreffelijk verslag. Ik wil hem in het bijzonder dank zeggen voor de positieve en open teneur van het door hem in de Commissie Reglement, onderzoek geloofsbrieven en immuniteiten geleide debat. Het door hem uitgebrachte verslag geeft in grote lijnen de conclusies van die commissie weer.
Hij heeft heel juist voorvoeld – en ik wens hem geluk met zijn telepathische gaven – dat wij moeite hebben met twee amendementen. Ik doel op de amendementen 1 en 12. Wat amendement 1 betreft, is ons bezwaar voornamelijk van procedurele aard. Wij zijn van mening dat dit een enigszins gecompliceerd gebied is en dat het nuttig zou zijn dit wat uitvoeriger te bekijken. De heer Lehne zal een verslag uitbrengen en ik zou van deze gelegenheid gebruik willen maken om te benadrukken dat ik het probleem waarop de heer Ford wees, volkomen begrijp. Er zijn mensen die vlees noch vis zijn, die niet uitsluitend medewerkers zijn en ook niet beschouwd kunnen worden als derden en lobbyisten. Daar ligt een probleem en wij moeten met de heer Lehne en in de commissie samenwerken om dat probleem uit te zoeken en op te lossen.
De tweede kwestie is belangrijker en betreft amendement 1. Het gaat om iets dat wij al eerder hebben bekeken en vorig jaar besloten wij dat wij die dubbele verantwoordingsplicht niet wensten in te voeren. Wij wensten geen verslagen te ontvangen van zowel de leden als van derden. De Fractie van de Europese Volkspartij heeft nog steeds bedenkingen tegen dit idee. Het zou weleens zo kunnen zijn dat het in geen verhouding staat tot het politieke voordeel dat eruit voort zou vloeien en wij hebben evenzeer het gevoel dat aan amendement 12 de gedachte ten grondslag ligt dat contacten tussen leden en derden of belangengroepen zo verdacht, zo bijna intrinsiek verwerpelijk zijn, dat daarop toezicht gehouden moet worden en dat zij onder zo streng mogelijke controle moeten staan. Wij delen die zienswijze niet en wij vinden het meer dan voldoende dat er alleen op leden verplichtingen rusten en niet op derden.
Met dat voorbehoud bevelen wij het verslag van de heer Ford bij het Parlement aan en wij zullen vóór alle amendementen in zijn verslag stemmen, met uitzondering van de amendementen 1 en 12.
Wijsenbeek (ELDR). – Mevrouw de Voorzitter, ik behoor misschien tot diegenen die hier destijds nog de eerste lobbyist het Parlement hebben zien binnenkomen die door ons met gejuich werd ontvangen. Want dat betekende dat het Europees Parlement meetelde. En toen er 3500 waren en de heer Metten zenuwachtig werd, toen moest er inderdaad iets gebeuren. Daar zijn we het eigenlijk wel mee eens. Nog sterker, we vinden dat het op zichzelf heel juist is als het Europees Parlement regels opstelt die het Parlement meer transparant maken. Ik denk dat we het daar allemaal mee eens zijn en daar de heer Ford mee kunnen feliciteren.
Aan de andere kant moeten we duidelijk stellen dat we met mekaar ervan overtuigd moeten zijn dat we ons werk niet kunnen uitvoeren als we niet via allerlei belangenorganisaties nadere informatie en preciseringen krijgen over de situatie zoals die in de verschillende lidstaten is. Nog heden hebben wij het verslag van mevrouw MosiekUrbahn terugverwezen omdat het daar een gecompliceerde, technische materie betreft, waarvan wij als eenvoudige leden, de consequenties niet allemaal kunnen overzien.
Ik wil toch een paar opmerkingen maken. In de eerste plaats, we zijn het eens met de christendemocraten betreffende amendement 1. In de tweede plaats, amendement 4 vind ik eenvoudig beledigend. Dat is zoiets van een „Thou shalt not commit sin”‐bepaling en die kun je zo in een verslag van het Europees Parlement niet stellen.
Wij zijn het evenmin eens met amendement 12. We prefereren eigenlijk amendement 14. Mevrouw de Voorzitter, amendement 12 betreft dat jaarlijkse verslag, dat is echt volstrekte onzin en overbodig en veel te veel werk.
Ephremidis (GUE/NGL). ‐ (EL)
Mevrouw de Voorzitter, het verslag dat we thans behandelen, betreft een heel belangrijk en delicaat onderwerp, wat blijkt uit het feit dat de Commissie Reglement, geloofsbrieven en immuniteiten zich al sinds 1994 met dit thema bezighoudt, waarbij zij opgemerkt dat de Algemene Vergadering van het Parlement de vorige versie van het verslag van de heer Ford in januari 1996 naar de commissie heeft teruggewezen. De gedragscode voor lobbyisten is trouwens niet de enige lastige materie waarover de commissie Reglement zich momenteel buigt.
Overal ter wereld zijn krachten actief die bewust of onbewust instellingen in diskrediet brengen waarvan de vertegenwoordigers op welke wijze dan ook door georganiseerde belangen worden beïnvloed, bevoordeeld of gefinancierd. Aangezien ook het Parlement en zijn leden daar niet aan ontkomen, moeten we op zoek gaan naar een doeltreffend middel om ons ertegen te beschermen. In die zin moeten we de voorstellen in het verslag van de heer Ford en de commissie Reglement met het nodige verantwoordelijkheidsgevoel onderzoeken, wat echter niet betekent dat ze ons overtuigen.
Ik wil derhalve het volgende over het verslag opmerken. Ten eerste, ik heb de indruk dat het een bevoorrechte status wil toekennen aan sommige – hoofdzakelijk – economische en commerciële lobby's, wat erop neerkomt dat ze met inachtneming van zekere regels en onder bepaalde voorwaarden toegang blijven hebben tot het Parlement en zijn leden. Andere pressiegroepen, zoals die van de werknemers, krijgen die geprivilegeerde status evenwel niet, zodat ze voor de behartiging van hun belangen aangewezen zijn op lobbyisten die vaak uit zijn op de verdediging van tegengestelde belangen, zodat er van een gelijke behandeling nog nauwelijks sprake is.
Ten tweede, ik ben het niet eens met amendement 8 dat bepaalt dat „elke assistentie die aan de leden wordt geboden, in het desbetreffende register moet worden vermeld”. Het gaat om een – weliswaar elegante – zinsnede die een kaakslag geeft aan het Parlement en het verslag duidelijk in een ongunstig daglicht stelt. Daar de vergadering het amendement blijkbaar wil aanvaarden, wijs ik erop dat het probleem er niet in bestaat dat de leden de assistentie die hen wordt geboden, in het register vermelden. Het echte probleem is dat zij die geschenken in de vorm van geld of diensten aanvaarden ook in de toekomst als omkoopbaar en corrupt
zullen worden bestempeld.
Daarom vraag ik de aandacht van het Parlement voor het door mij ingediende amendement waarin preciezer wordt omschreven welke assistentie de lobbyisten onder de Parlementsleden nog mogen ontvangen, met name inlichtingen en ander materiaal ter staving van bewijzen. Als het door de vergadering wordt aangenomen, worden geschenken in de vorm van geld, diensten en andere materiële voordelen in het vervolg verboden. Ik hoop dan ook dat het Parlement het nut van dit voorstel inziet. Als dat niet het geval is, ben wel ik bereid het amendement in te trekken.
Aelvoet (V). – Mevrouw de Voorzitter, verdergaand op wat de vorige spreker heeft gezegd moet ik er toch op wijzen dat dit een tweede verslag‐Ford is, niet het eerste. Het eerste verslag is inderdaad eerst terugverwezen naar de commissie maar werd nadien in de plenaire aanvaard en dit is een verdere uitwerking ervan. Grosso modo vinden wij dat in de uitwerking van de gedragscode voor lobbyisten er een duidelijke vooruitgang is, er meer duidelijkheid wordt geëist in die zin, dat men eist wat er allemaal in het register moet komen, meer bepaald dat ze moeten vastleggen welke belangen zij juist komen vertegenwoordigen, dat zij nooit een beroep kunnen doen op hun relatie met het Parlement om bepaalde dingen los te weken, ook dat ze geen documenten, normaal publieke documenten van het Parlement, mogen verkopen voor hun eigen belangen et cetera. Dat zijn zeker allemaal positieve dingen die nu dank zij dit verslag van de heer Ford, duidelijk worden vastgelegd.
Waar wij op onze honger blijven en daarvoor hadden wij in de commissie al een amendement neergelegd, is dat wij van oordeel waren dat het parallellisme dat oorspronkelijk ook voorzien was tussen het verslag‐Ford en het verslag‐Nordman, dat spreekt over de voordelen waarop parlementsleden een beroep kunnen doen en de noodzaak om die voordelen ook aan te geven, te declareren, dat dit ook moet gebeuren uit hoofde van de lobbyisten. Wij hadden een amendement van die strekking ingediend in de commissie, maar is er jammer genoeg niet aanvaard geworden. Wij vinden het dus van het grootste belang dat het amendement‐Ephremidis, dat ook van ons is, wij hebben dat samen neergelegd in plenaire, dat dit erdoor komt, zodanig dat er duidelijkheid is welke giften, van welke aard dan ook, die lobbyisten aan parlementsleden of aan medewerkers zouden doen. Als dít amendement aanvaard wordt, dan kunnen wij er achter staan. Indien niet, dan zullen wij jammer genoeg onze steun niet kunnen geven. Uiteraard zijn we het ook volledig eens met de opmerking van collega Wijsenbeek dat het een beetje gek is in een soort van reglement iets te formuleren in de aard van: men moet zich onthouden van elke actie die er zou kunnen toe leiden op een oneerlijke manier informatie vast te krijgen. Dat zijn dingen die zó moraliserend zijn, daarmee bereik je niets, maar voor ons is de allergrootste hoofdzaak dat het amendementEphremidis en van de Groenen aanvaard wordt.
Lambraki (PSE). ‐ (EL)
Mevrouw de Voorzitter, in een tijd dat de geloofwaardigheid van de politiek en haar beleidsterreinen in de hele Unie in twijfel wordt getrokken, komt het verslag van de heer Ford, waarin maatregelen worden voorgesteld voor toezicht op de activiteiten van vertegenwoordigers van belangengroepen, neer op een verdienstelijk initiatief dat bijdraagt tot de opwaardering van de werking van onze instelling.
Daar ik me al vaak heb afgevraagd waarom het Parlement niet toeziet op het handelen van de vertegenwoordigers van belangen – die vaak eerder toegang hebben tot informatie en documenten dan de andere Parlementsleden – ben ik het eens met het bepaalde in amendement 1 van het verslag en vraag ik de collega's van alle fracties hun gedrag daarmee in overeenstemming te brengen. We moeten meer doen dan alleen maar beweren dat we de werkzaamheden van lobbyisten strikter willen controleren, en daarom moeten we de daad bij het woord voegen en op zoek gaan naar mechanismen die ons daartoe in staat stellen, waarbij de in amendement 1 voorgestelde wijziging van het Reglement duidelijk de goede kant opgaat.
Hoewel de voorstellen van de heer Ford niet volstaan om het probleem grondig aan te pakken en volledige doorzichtigheid op dit vlak te bewerkstelligen, zijn ze een eerste – moedige – stap in de juiste richting. In die zin moet het Parlement het verslag goedkeuren en er – vervolgens – met alle middelen voor zorgen dat de bepalingen ervan geen dode letter blijven maar dagelijks in de praktijk worden gebracht.
Mosiek‐Urbahn (PPE). – (DE)
Mevrouw de Voorzitter, voorgaande sprekers hebben er reeds op gewezen waar het in het verslag‐Ford in het bijzonder om gaat. Het voorstel maant de lobbyisten tot een eerlijke en open houding. Op dit gebied is meer transparantie nodig. De vraag is slechts, met welke middelen dit doel moet worden bereikt.
Amendement nr. 1 behoort in dit verband zeker niet tot de regelingen die in de gedragscode moeten worden opgenomen. Alleen al formeel gezien heeft dit amendement betrekking op artikel 2 en niet op artikel 3, en het zou dan ook in de geëigende context, te weten het verslag‐Lehne, besproken moeten worden. In dat verband kunnen wij ons dan ook bezighouden met een nauwkeurige omschrijving van het begrip medewerker.
Ten aanzien van amendement nr. 12, waarin van de lobbyisten een verslag wordt verlangd, zou ik willen opmerken dat dit amendement niet duidelijk is, aangezien er niet uit valt op te maken waaróver verslag moet worden gedaan en wie het verslag moet beoordelen.
Los van het dit bezwaar heb ik nog andere bedenkingen tegen dit amendement, aangezien een dergelijk verslag een derde niet meer dan een gebrekkig beeld geeft. Als dit verslag ertoe moet dienen – zoals zojuist door de heer Wibe is betoogd – dat bijvoorbeeld journalisten kunnen nagaan met wie er contacten zijn geweest, dan moet men toch concluderen dat dergelijke informatie onvolledig is en daarom onjuist. Ik wil nog eens op het eerder genoemde voorbeeld wijzen. Bij het verslag over het toezicht op verzekeringsondernemingen zou dan zoiets geschreven zijn als: er zijn gesprekken gevoerd met verzekeringsgroepen. Er zou niet in staan dat ook met toezichthoudende ambtenaren, met de Commissie en met regeringsvertegenwoordigers is gesproken. Pas het noemen van al deze diverse belangenvertegenwoordigers (in de ruimste zin van het woord) zou een volledig beeld en correct beeld geven.
Ook om deze reden lijkt mij dat dit amendement zijn doel voorbij schiet. Door het hier gevoerde debat is een verkeerd beeld bij de publieke opinie ontstaan. Wij hebben de lobbyisten nodig om volledige informatie te krijgen over de verschillende aspecten van de vraagstukken waar wij ons mee bezig houden, en deze samenwerking dient zich in het kader van een transparante, voor iedereen te controleren samenwerking te voltrekken. De naleving van de gedragscode zal dit ondersteunen.
VOORZITTER: DE HEER D. MARTIN Ondervoorzitter
De Voorzitter. – Het debat is gesloten.
De stemming vindt morgen te 12.00 uur plaats.
7. Wijziging van het Reglement van het Europees Parlement (artikel 116)
De Voorzitter. – Aan de orde is het verslag (A4‐0089/97) van de heer Brendan Donnelly, namens de Commissie Reglement, onderzoek geloofsbrieven en immuniteiten, tot wijziging van artikel 116 van het Reglement van het Europees Parlement over stemming in onderdelen.
Donnelly, Brendan (PPE), rapporteur. – (EN)
Mijnheer de Voorzitter, laat ik beginnen met te zeggen dat ik morgen vóór de eindstemming zal verzoeken om mijn verslag naar de commissie terug te verwijzen. Er zijn enkele nieuwe punten en argumenten naar voren gebracht en ook al had ik persoonlijk graag morgen over het verslag willen stemmen, men is toch algemeen van mening dat wij het verslag na het debat moeten terugverwijzen en wij hopen dat tijdens dit debat enige nuttige aanwijzingen gegeven zullen worden, hoe het verbeterd kan worden, als dat tenminste mogelijk is.
Mijn voorstel in dit verslag is eenvoudig: namelijk dat in de toekomst ter plenaire vergadering over een amendement geen stemming in onderdelen kan plaatsvinden.
Ik heb dit voorstel om drie redenen ingediend: de eerste is van administratieve, de tweede van filosofische en de derde van politieke aard. De administratieve reden is een kwestie van tijdbesparing. In dit Parlement stemmen wij te veel en op de verkeerde manier. Wat ik met mijn voorstel hoop te bereiken is tijd te besparen en de stemming die plaatsvindt doorzichtiger te maken. Wij hebben al gesproken over het subsidiariteitsbeginsel, over minder wetten maken, maar betere. Misschien heeft mijn voorstel dezelfde strekking: minder stemmen, maar beter.
Een paar collega's hebben mij gezegd dat mijn voorstel er naar hun idee niet toe zou leiden dat er minder tijd besteed wordt aan stemmen. Het zou best eens zo kunnen zijn dat iedereen meer amendementen gaat indienen om alle mogelijkheden die zich in de loop van een debat kunnen voordoen te dekken. Ik ben daar nog niet zo zeker van. Wat er nu bij ons huidige systeem gebeurt, is dat kort voordat de stemming plaatsvindt, alle coördinatoren in de verschillende fracties de ingenieuze voorstellen van hun collega's van de andere fracties bekijken en zich vervolgens afvragen: kunnen wij over de eerste drie woorden van amendement 3 stemmen, laten wij ons dan van stemming over de volgende drie woorden onthouden en daarna zullen wij niet deelnemen aan de stemming over de laatste drie woorden. Dat is een soort spelletje met glazen kralen, dat erg tijdrovend is en administratief gezien bekort kan worden.
Mijn tweede reden is van filosofischer aard en heeft meer met het systeem te maken. Het is niet het werk van de plenaire vergadering zich te veranderen in een uit 626 leden bestaande redactiecommissie. Het werk en de taak van de commissies moet zijn ervoor te zorgen dat wij in de plenaire vergadering niet hoeven over te doen wat in de commissie gedaan had moeten worden.
Misschien mag ik u in dit verband, mijnheer de Voorzitter, en uw collega's via de ondervoorzitters en de Voorzitter, verwijzen naar artikel 115 van het Reglement, dat niet streng en strikt genoeg wordt toegepast. In artikel 115 wordt duidelijk bepaald dat de stemming en bloc normaliter plaatsvindt op grond van een aanbeveling van de bevoegde commissie. Ikzelf, en de heer Fayot als voorzitter van onze commissie vast en zeker ook, zal voortaan wat beter opletten en trachten de toepassing van dat beginsel te bevorderen. Met dat voor ogen meen ik te mogen aannemen dat wij er beter aan zouden doen niet slechts het werk van onze commissies nog eens over te doen.
Mijn derde reden is misschien wel de belangrijkste en dat is de indruk die wij maken en de invloed die wij hebben op de publieke opinie, op de mensen die ons op de televisie aan het werk zien. Ik heb gesproken – en vele leden hebben dat vast en zeker ook gedaan – met groepen kiezers, academici, journalisten, mensen die naar onze vergadering gekomen zijn en zeer verbaasd waren over de in hun ogen overdreven gedetailleerde en genuanceerde stemming, bij voorbeeld wanneer wij over de invoeging van een bepaald woord of de mogelijke schrapping van een bepaalde zinsnede stemmen, en dat niet slechts één of twee keer doen, maar de hele ochtend. Dat is iets dat ernstig afbreuk doet aan de positieve invloed die wij als Parlement kunnen uitoefenen.
Ieder parlement moet het juiste evenwicht zien te vinden tussen zijn interne procedures en het effect dat het heeft op de buitenwereld. Ik ben echter oprecht van mening dat wij in dit Parlement, misschien om begrijpelijke redenen, te zeer in beslag genomen worden door en ons te zeer opwinden over onze eigen interne debatten en procedures. Als wij de weg volgen die ik voorstel, zullen wij misschien enkele nuances verliezen, die bijzonder belangrijk en geliefd zijn bij een paar coördinatoren, misschien wel bij de coördinatoren van alle fracties. Maar wat wij bij mijn voorstel zouden winnen is dat wij een reeks procedures zouden hebben die doorzichtiger en leesbaarder zijn en dat het gemakkelijker zal zijn om degenen die ons gadeslaan ervan te overtuigen dat wij ons ervoor inzetten hun welzijn en politieke en sociale omstandigheden gunstig te beïnvloeden en ons niet slechts introvert bezighouden met onze eigen procedures.
Uit de reactie van enkele collega's blijkt duidelijk dat dit idee nog bijgeschaafd moet worden. Het was echter mijn bedoeling om met de indiening van dit voorstel een politiek signaal te geven dat dit een Parlement is dat openstaat voor de buitenwereld, een Parlement dat extravert is in plaats van introvert. Ik houd zeker vast aan die bedoeling en ik hoop dat de Commissie Reglement, onderzoek geloofsbrieven en immuniteiten deze opzet zal kunnen verbeteren en uitvoeren, hetzij in mijn verslag, hetzij in een andere vorm, zodat wij de kwestie van de stemming over amendementen en de stemming in het algemeen in haar totaliteit in dit Parlement kunnen bekijken.
Fayot (PSE), voorzitter van de Commissie Reglement, onderzoek geloofsbrieven en immuniteiten. – (FR)
Mijnheer de Voorzitter, het hele Parlement beklaagt zich over de langdurige stemmingen, waarbij heel wat leden soms hun stem uitbrengen zonder precies te weten waarvoor – zij volgen slechts eerbiedig de aanwijzingen van hun fractie. De Commissie Reglement heeft zich al dikwijls gebogen over het probleem van de lengte van de stemmingen, een probleem dat aanleiding geeft tot heel wat scherpe kritiek van de kant van onze collega's.
Hoofdstuk 14 van het Reglement is één van de belangrijkste hoofdstukken, en u herinnert zich ongetwijfeld dat de Commissie Reglement verscheidene voorstellen heeft gedaan om de stemmingsronden minder zwaar te maken. Ik moge er bijvoorbeeld op wijzen – en daarmee de heer Donnelly van repliek dienen – dat de Commissie Reglement dikwijls bij de Voorzitter op het gebruik van artikel 114 heeft aangedrongen. Ik denk vooral aan de aanbeveling inzake stemming van de voorzitter van de ten principale bevoegde commissie en van de rapporteur in de plenaire vergadering, en natuurlijk ook aan de stemming en bloc. Helaas zijn deze aanbevelingen een dode letter gebleven. Er kan niet genoeg op het belang van artikel 114 worden gewezen.
Het verslag van de heer Donnelly gaat over stemming in onderdelen, dat wil zeggen over artikel 116. Ik wil de heer Donnelly complimenteren met het weldoordachte en overtuigende werk dat hij in de Commissie Reglement heeft verricht; de Commissie Reglement heeft zijn verslag met ruime meerderheid van stemmen goedgekeurd. Als wij besluiten om het verslag vóór de stemming terug te verwijzen naar de commissie, dan dient er op enkele punten gewezen te worden. De heer Donnelly stelt twee dingen voor. Het eerste kan geen verzet oproepen: de termijn voor het verzoek om een stemming in onderdelen. Het tweede voorstel betreft het verbod op stemming in onderdelen over amendementen. Immers, door te verzoeken om stemming in onderdelen over een amendement dient men in feite een nieuw amendement in, een amendement op de amendementen. Terwijl degenen die een amendement indienen een hele procedure moeten doorlopen, is het verzoek om een stemming in onderdelen een beetje een gemakzuchtige oplossing. In zulke gevallen wordt de leden verzocht te stemmen over delen van zinnen die in de ene taal weer anders luiden dan in de andere taal, en dikwijls zijn zij niet in staat de betekenis te vatten van hetgeen waar zij over stemmen.
Ik geloof zelf niet dat het voorstel van de heer Donnelly tot gevolg zal hebben dat het aantal amendementen enorm zal toenemen, zoals mevrouw Oomen‐Ruijten zojuist heeft gezegd in haar rede namens de PPE‐fractie. Ongetwijfeld moet een volksvertegenwoordiging geen enkele mogelijkheid onthouden worden om zich te uiten, maar dit moet wel op redelijke wijze gebeuren en vooral op een wijze die te voorzien valt. Dat is wat de heer Donnelly voorstelt, onder beneficie van inventaris, om het zo maar eens te zeggen; ik heb geen andere voorstellen gehoord en ik zie ook geen andere oplossingen op dit ogenblik. Maar we kunnen natuurlijk altijd doorgaan met daarnaar te zoeken, als het Parlement dat wenst.
Wijsenbeek (ELDR). – (EN)
Ik heb met de heer Donnelly te doen, omdat hij een fractievoorzitter heeft die nu eens te vroeg denkt of spreekt en dan weer te laat.
(NL) Mijnheer de Voorzitter, ik moet zeggen dat ik ingestemd heb met de terugverwijzing van dit verslag omdat ik denk dat het verstandig is om dit verslag in samenhang te zien met de herziening van onze houding in de plenaire vergadering. Wat dat betreft denk ik dat het heel goed is, en ik verheug mij daar zeer op, dat ik in samenwerking met de heer Donnelly zo ver kan komen dat als mijn verslag over de herziening van de plenaire vergadering aan de orde komt, wij enerzijds het amendement tot schrapping, weer kunnen opnemen, want in feite is stemming in onderdelen een amendement tot schrapping maar in verborgen vorm. Anderzijds ondersteun ik hem in het doen afnemen van die idiotie die in dit Parlement op dit moment heeft ingegrepen waarin wij over elk woord afzonderlijk en over bepaalde paragrafen aan het stemmen zijn. Dus wat dat betreft, ik kijk uit naar het voortgezette debat en ik hoop dat wij op tijd de eerste woordvoerder wat betreft plenaire zaken van de fractie van de heer Donnelly kunnen overtuigen van het nut van zijn verslag.
Donnelly, Brendan (PPE), rapporteur. – (EN)
Mijnheer de Voorzitter, ik zou graag een onjuiste toespeling willen corrigeren die ik zoëven op een artikel van het Reglement maakte. Ik verwees naar artikel 115, maar, zoals de heer Fayot gezegd heeft, ik bedoelde eigenlijk artikel 114. Ik hoop dat dit in de Notulen gecorrigeerd kan worden. Ik zou ook willen zeggen dat het standpunt van de Fractie van de Europese Volkspartij ten aanzien van mijn verslag uitvoerig besproken is in de fractie. Het zou onbillijk zijn te suggereren dat dit gewoon een geintje van mevrouw Oomen‐Ruijten zelf was.
De Voorzitter. – Het is prettig te weten dat mevrouw Oomen‐Ruijten soms instructies opvolgt.