VOORZITTER: DE HEER GIL‐ROBLES GIL‐DELGADO Voorzitter
(De vergadering wordt om 15.00 uur geopend)
1. Hervatting van de zitting
De Voorzitter. – Ik verklaar de zitting van het Europees Parlement, die op 19 juni 1998 werd onderbroken, te zijn hervat.
***
McCarthy (PSE). – (EN)
Mijnheer de Voorzitter, u bent zich ongetwijfeld bewust van het historische karakter van de huidige gebeurtenissen. Het Goede Vrijdagakkoord is gesloten en het Noord‐Ierse referendum is pas vijf weken oud. Het nieuwe Noord‐Ierse parlement komt op hetzelfde moment bijeen als wij. Het heeft er net zijn eerste vijf minuten opzitten. Dit is een historische dag voor Noord‐Ierland. Gezien uw belangstelling en uw steun aan het vredesproces, zou ik u willen vragen namens ons allen een krachtige boodschap te sturen waarin u onze steun betuigt aan het Goede‐Vrijdagakkoord en het NoordIerse parlement geluk toewenst in zijn streven naar vrede.
(Applaus)
De Voorzitter. – Mevrouw McCarthy, zoals u zegt heeft dit Parlement het vredesproces altijd gesteund, en vanmorgen heb ik een telegram gestuurd aan mevrouw Marjorie Mowlam. De tekst luidde als volgt: ”Ter gelegenheid van het feit dat het Noord‐Ierse parlement vanmorgen voor het eerst bijeenkomt, verzoek ik u de beste wensen van het Europees Parlement en van mij persoonlijk aan zijn leden over te brengen. Het Europees Parlement betuigt zijn blijvende solidariteit met de bevolking en het nieuwe parlement van Noord‐Ierland in het proces van vrede en verzoening”.
(Applaus)
Banotti (PPE). – (EN)
Mijnheer de Voorzitter, wij zijn ons allemaal bewust van uw welgemeende en volledige steun. Dank voor uw gelukwensen en het telegram dat u vanmorgen gestuurd heeft. Laten we hopen dat de huidige positieve ontwikkelingen in Noord‐Ierland in de komende dagen niet teniet worden gedaan.
Bij de vorige zitting heb ik het gehad over het arrest van het Hof van Justitie en de gevolgen die dat had voor de begroting van het Parlement en de NGO"s die zich inzetten voor sociale cohesie. Er heerst ernstige bezorgdheid alom. Ik hoop dat de Commissie hier iets over wil zeggen.
De Voorzitter. – Mevrouw Banotti, u loopt ongeveer vijf minuten voor op ons schema. Dadelijk gaan we dit debat aan met de heer Liikanen.
Günther (PPE). – (DE)
Mijnheer de Voorzitter, ik verwijs naar artikel 151 van het Reglement, waarin staat dat commissievergaderingen openbaar zijn. Ik was samen met een bezoeker met een invalidenwagentje, die echter de grootste problemen had om in het D 3‐gebouw te komen. Ik verzoek u dan ook maatregelen te nemen zodat gehandicapten ook toegang tot dit gebouw hebben.
(Applaus)
De Voorzitter. – Dank u, mevrouw Günther. We zullen het onmiddellijk onderzoeken.
Elmalan (GUE/NGL). ‐ (FR)
Mijnheer de Voorzitter, ter nagedachtenis van Lounès Matoub, die afgelopen vrijdag op lafhartige wijze om het leven werd gebracht in Algerije, zou ik willen zeggen hoezeer ik hem heb bewonderd. Deze zanger was de stem van Kabylië en de berbercultuur. Hij was een symbool van het strijdende en lijdende Algerije. Ik begrijp dat het Algerijnse volk boos en verbitterd is over deze afgrijselijke daad en dat het zich wil verzetten tegen het integrisme dat verantwoordelijk is voor de bewapening van de moordenaars. Algerije lijdt en strijdt momenteel en ik hoop dat het Algerijnse volk en de Algerijnse regering snel tot oplossingen komen om uit deze impasse te geraken.
Ik zou willen eindigen met de woorden die zijn moeder met veel waardigheid op zijn begrafenis uitsprak: ”Wij zullen het gezicht van Matoub missen, maar zijn liederen en gedichten zullen voor altijd diep in onze harten geworteld zijn en zijn strijd voor vrede zal zich voortzetten".
Galeote Quecedo (PPE). – (ES)
Mijnheer de Voorzitter, de vorige vergaderperiode hier in Brussel hebben we twintig Baskische gemeenteraadsleden ontvangen en ze onze solidariteit betuigd voor hun niet aflatende inzet in de strijd voor vrijheid en democratie. De komende vergaderperiode in Straatsburg zullen we weer een delegatie van Baskische gemeenteraadsleden ontvangen. Maar wie er deze keer niet bij zal zijn, mijnheer de Voorzitter, is Manuel Zamarreño, een Baskisch gemeenteraadslid van Rentería. Hij was een werkloze arbeider, zijn vrouw kwam aan de kost door trappen schoon te maken in de buurt en hij was brood gaan kopen om te kunnen ontbijten met zijn vier kinderen. Hij kwam in de politiek door toedoen van een ander gemeenteraadslid, José Luis Caso, over wiens dood we een paar maanden geleden nog hebben getreurd in dit Parlement.
Mijnheer de Voorzitter, wij, democraten, hebben geen andere keuze dan de moorden, de nekschoten, te bestrijden met woorden en gewoonweg te blijven eisen dat een volk, het Baskische volk, moet kunnen leven in vrede, vrijheid en democratie.
(Applaus)
Medina Ortega (PSE). – (ES)
Mijnheer de Voorzitter, ik zal het kort houden en ik sluit mij helemaal aan bij de heer Galeote Quecedo. Toch wens ik te benadrukken dat deze zaak van bijzonder belang is, omdat het hier ging om een gemeenteraadslid van de Partido Popular in Rentería. Zijn voorganger is vermoord – in de tussentijd was er nog een vrouw die haar plaats in de gemeenteraad opgaf nadat zij bedreigd was – en het is duidelijk dat men wil vermijden dat de Partido Popular een door het volk verkozen vertegenwoordiger heeft in de gemeenteraad van Rentería. Dit is een aanslag op de democratie en we moeten alle mogelijke middelen gebruiken om dat tegen te gaan, want dit zijn puur fascistische methoden om te verhinderen dat democratisch verkozen vertegenwoordigers kunnen deelnemen aan het bestuur.
(Applaus)
Gutiérrez Díaz (GUE/NGL). – (ES)
Mijnheer de Voorzitter, zoals de heer Galeote zei, zullen we onze stem blijven verheffen. Telkens het fascistische geweld de mond tracht te snoeren van democratisch verkozen politici, zullen we dit aanklagen. Maar tezelfdertijd kan men zich afvragen, mijnheer de Voorzitter, of men wel de dialoog kan aangaan met personen die slechts één argument: dood en kogels, kennen. Mijnheer de Voorzitter, Europa staat voor dialoog, overleg en begrip, en het kan niet aanvaarden dat men de dialoog aangaat met degenen die slechts dood en vernieling zaaien.
(Applaus)
Imaz San Miguel (PPE). – (ES)
Mijnheer de Voorzitter, ook ik wens namens mijn partij, de Baskisch Nationalistische Partij, de brutale moord door de terroristische organisatie ETA op Manuel Zamarreño, gemeenteraadslid en vertegenwoordiger van het Baskische volk, te veroordelen. Ik wens mijn deelneming en medeleven te betuigen aan de familieleden en ook aan de Partido Popular, de partij die de heer Zamarreño vertegenwoordigde, en ook al mijn medeleven te betuigen aan die andere grote politieke familie, vanuit de overtuiging dat de wapens en het geweld geen einde zullen maken aan de legitieme wijze waarop de Partido Popular zijn politieke ideeën verdedigt in Baskenland. Ik hoop alleen dat de overgrote meerderheid Basken die vrede willen, erin zullen slagen om het geweld voorgoed te verdrijven uit ons land en uit ons volk.
(Applaus)
Vallvé (ELDR). – (ES)
Mijnheer de Voorzitter, ik wens eveneens de moord op het gemeenteraadslid van Rentería nadrukkelijk te veroordelen, want het ging om een democratisch verkozen vertegenwoordiger van het volk. Wij geloven dat vrede en democratie alleen maar te bereiken zijn als geluisterd wordt naar de stem van het volk en in ieder geval niet door zijn vertegenwoordigers om het leven te brengen.
Robles Piquer (PPE). – (ES)
Mijnheer de Voorzitter, ik zal het niet hebben over deze droevige gebeurtenis – die mij natuurlijk ook heeft aangegrepen – maar ik wil mijn collega"s, met name de vrouwelijke parlementsleden, op de hoogte brengen van het overlijden, in dit geval door een natuurlijke oorzaak, van Carmen Llorca Vilaplana, die gedurende vele jaren lid was van dit Parlement, heel veel werk verzet heeft, vooral op het gebied van cultuur en rechten van de vrouw, en ik ben ervan overtuigd dat velen hier met genegenheid aan haar zullen terugdenken.
Nicholson (I‐EDN). – (EN)
Mijnheer de Voorzitter, bij deze dank ik u voor de boodschap die u vanmorgen aan het nieuwe parlement van Noord‐Ierland heeft gestuurd. Ik hoop dat het zijn werkzaamheden heeft aangevat. Voor het eerst in meer dan 25 jaar kan het volk van Noord‐Ierland over zijn eigen lot beslissen. Ik dank u persoonlijk voor het feit dat u naar NoordIerland gekomen bent, en ik dank dit Parlement voor de steun die het al die jaren op zoveel verschillende manieren heeft verleend. Dit is een historische dag. Er komen ongetwijfeld nog moeilijke tijden, maar ik hoop en ik bid dat als ik voortaan in dit Parlement ga staan om namens het volk van Noord‐Ierland te spreken, ik het kan hebben over goede dingen en niet over de donkere tijden die we de afgelopen 25 jaar hebben doorgemaakt.
(Applaus)
2. Goedkeuring van de notulen
De Voorzitter. – De notulen van de vergadering van vrijdag 19 juni 1998 zijn rondgedeeld.
Geen bezwaren?
Provan (PPE). – (EN)
Mijnheer de Voorzitter, ik verwijs naar bladzijde 16 van de Notulen. Onder punt 8, de GOM in de sector oliën en vetten, wordt verwezen naar artikel 99 van het Reglement. Dit verslag is zonder debat aangenomen, dus is artikel 97 van toepassing, omdat de Raad een spoedbehandeling gevraagd heeft. Voor zover ik weet heeft de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling daarmee ingestemd en is er een volledig debat geweest op vrijdagochtend.
In het midden van bladzijde 19 van de Engelse versie staat dat de heer Colino Salamanca, voorzitter van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling, gevraagd heeft het verslag terug te verwijzen naar de commissie. Dit is een principekwestie. Bij een spoedbehandeling kan een commissievoorzitter geen amendementen naar een commissie terugverwijzen als die commissie niet heeft deelgenomen aan het debat. De commissie heeft geen amendementen ingediend, en ik weet niet goed op grond waarvan de voorzitter om terugverwijzing heeft gevraagd toen hij uit naam van zijn commissie sprak. Deze kwestie moet worden behandeld door de Commissie reglement, onderzoek geloofsbrieven en immuniteiten.
Als individu had de heer Colino het volste recht terugverwijzing naar de commissie te vragen, maar daarvoor had hij de steun van zijn fractie of van 29 afgevaardigden nodig. Daar heeft de Voorzitter destijds niet naar gevraagd. Ik wil geen kritiek uitoefenen op de Voorzitter, die onze volledige steun geniet wanneer hij elke vrijdag opnieuw het Parlement leidt. Maar dit is een principekwestie die het Bureau moet behandelen.
De Voorzitter. – Dank u. Ik denk dat niet alleen het Bureau, maar desnoods ook de Commissie Reglement, onderzoek geloofsbrieven en immuniteiten deze leemte moet vullen.
Varela Suanzes‐Carpegna (PPE). – (ES)
Mijnheer de Voorzitter, ik heb een opmerking over de notulen van vrijdag 19 juni 1998. Op bladzijde 18 staan er twee fouten in de stemming over mijn verslag. De ene heeft betrekking op paragraaf 10: ik had het woord gevraagd teneinde om een linguïstische correctie van de Spaanse versie te verzoeken. Ik had gevraagd in de verschillende paragrafen het woord “olie” door “olijfolie” te vervangen. Dat is niet gebeurd. Voorts is bij vergissing een nieuw paragraaf toegevoegd, paragraaf 13, terwijl ik in mijn mondeling amendement had gezegd dat dit een toevoeging aan paragraaf 12 was. Daarom zou ik het op prijs stellen als wat nu onder paragraaf 13 staat, wordt toegevoegd aan paragraaf 12.
Bösch (PSE). – (DE)
Mijnheer de Voorzitter, ik ben blij dat ik ook nog aan het woord kom. Ik vraag al enige tijd het woord, maar wellicht heeft u een groter aantal medewerkers aan de Voorzitterstafel nodig om alle afgevaardigden op te merken.
Er is een punt waarop ik wil wijzen. Bij de laatste vergadering in Straatsburg op vrijdagmiddag hebben wij aan het einde van de middag besloten enkele agendapunten niet meer te behandelen omdat er niet veel aanwezigen meer waren en om deze punten op de agenda van de volgende vergadering te plaatsen. Vandaag is deze volgende vergadering, maar deze punten staan niet op de agenda. Wanneer bent u voornemens deze punten te behandelen in het Parlement?
De Voorzitter. – Ze zullen behandeld worden in Straatsburg. We zullen het voorstellen aan de Conferentie van voorzitters, die vandaag vergadert en bevoegd is voor het opstellen van de ontwerpagenda. Eerder kan het natuurlijk niet. Anderzijds zijn op dit moment voldoende van mijn assistenten aanwezig.
Mijnheer Colino Salamanca, ik veronderstel dat u het woord vraagt voor een persoonlijk feit.
Colino Salamanca (PSE). – (ES)
Inderdaad, mijnheer de Voorzitter, om de eenvoudige reden dat de heer Provan naar mij verwezen heeft. Artikel 60 stelt dat na de stemming over de amendementen de Commissie verzocht kan worden haar standpunt ten aanzien van de amendementen kenbaar te maken en er staat uitdrukkelijk dat voor de stemming over de ontwerpwetgevingsresolutie de voorzitter van de commissie of de rapporteur kunnen verzoeken dat het voorstel wordt terugverwezen naar de commissie. Omdat er geen rapporteur was, heb ik als voorzitter van de commissie verzocht om terugverwijzing. Ik ben het helemaal eens dat het hier gaat om een probleem in verband met de interpretatie van het Reglement, maar ik heb in ieder geval gehandeld op grond van het Reglement.
De Vries (ELDR). – Voorzitter, wij hebben nu 25 minuten lang een ordedebat gehad. Ik wil niemand van de collega's het recht ontzeggen om punten van orde hier in de vergadering ter sprake te brengen. Maar het lijkt mij dat wij er beter aan zouden doen om 15.00 uur, conform de agenda, te beginnen met de verklaring van de Commissie. Eerst de verklaring van de Commissie aan te horen en dan na afloop van de verklaring van de Commissie dus om 16.00 uur gelegenheid te scheppen voor het ordedebat, want de media en de collega's die zijn gekomen voor het inhoudelijke debat en de commissaris hebben er recht op dat wij eerst dit belangrijke politieke onderwerp bespreken en dat wij daarna onze interne zaken regelen. Dus ik wil u voorstelen, Voorzitter, dat wij in het vervolg strikt om 15.00 uur beginnen met de verklaring van de Commissie en eventuele punten van orde verdagen tot 16.00 uur als wij met de reguliere agenda beginnen.
(Applaus)
De Voorzitter. – Mijnheer De Vries, u weet even goed als ik dat moties van orde alleen aan bod komen op het daartoe bestemde tijdstip en we moeten ons nu eenmaal allemaal keurig aan de regels houden.
(De notulen worden goedgekeurd)
3. Verwelkoming
De Voorzitter. – Ik wens u mee te delen dat een delegatie van de Nederlandse Tweede Kamer, die hier is op uitnodiging van één van onze collega"s, heeft plaatsgenomen op de officiële tribune, en ik heet onze collega"s van het Nederlandse parlement hartelijk welkom.
Ingekomen stukken – Van de Raad ontvangen verdragsteksten – Aan de door het Parlement aangenomen adviezen en resoluties gegeven uitvoering – Samenstelling commissies en delegaties – Agenda: zie notulen.
4. Arrest van het Hof in de zaak C/106/96
De Voorzitter. – Aan de orde is de verklaring van de Commissie over de aan het arrest van het Hof in de zaak C−106/96 (rechtsgrondslagen in de begroting) te geven gevolgen.
Liikanen, lid van de Commissie. – (EN)
Mijnheer de Voorzitter, een recent arrest van het Hof van Justitie heeft de uitvoering van de begroting van 1998 en latere jaren ernstig in het gedrang gebracht. De Commissie beseft dat dit ernstige bezorgdheid heeft gewekt, en ik ben blij dat ik u hier op de hoogte kan brengen van de stand van zaken. Ik moet u wel op voorhand melden dat ik op dit ogenblik alleen voorlopige uitspraken kan doen. De Commissie is de betrokken begrotingsposten immers nog aan het onderzoeken. Zoals overeengekomen op de begrotingstrialoog van 23 juni, zal de Commissie op 14 juli met haar conclusies naar buiten komen, op tijd voor de besprekingen tussen het Europees Parlement en de Begrotingsraad op 17 juli.
Het arrest van het Hof van Justitie van 12 mei 1998 is er gekomen naar aanleiding van een klacht van het Verenigd Koninkrijk, naderhand gesteund door Duitsland, Denemarken en de Raad. De klacht betrof een beslissing van de Europese Commissie uit 1995 om projecten te financieren ter bestrijding van armoede en sociale uitsluiting, hoewel het voorstel voor een rechtsgrondslag voor het vierde armoedeprogramma door de Raad was tegengehouden. De Commissie werd in haar verdediging gesteund door het Europees Parlement, dat de kredieten voor die projecten had ingeschreven in de begroting van 1995. Maar het Hof heeft geoordeeld dat de Commissie onbevoegd was om deze projecten te financieren.
Bovendien had het Hof al voordat er sprake was van dit geding een aantal regels op een rij gezet waar de Commissie zich aan moest houden bij de uitvoering van de begroting. Kort samengevat is het Hof van oordeel dat de Commissie alleen dan middelen aan aanzienlijke maatregelen mag besteden als die afzonderlijk op de begroting zijn ingeschreven en als er op voorhand afgeleide wetgeving is aangenomen – de zogenaamde rechtsgrondslag – die de maatregel zelf mogelijk maakt. Het Hof onderkent niettemin dat er geen rechtsgrondslag nodig is voor niet‐aanzienlijke maatregelen.
Het Hof geeft geen definitie van het begrip „niet‐aanzienlijk”. Maar het geeft wel aan dat een klein geldbedrag of een korte looptijd op zich niet volstaan als criteria. Het wijst op het initiatiefrecht van de Commissie om op eigen verantwoordelijkheid studies en projecten op te starten ter voorbereiding van haar voorstellen. Daaruit kan worden afgeleid dat proefprojecten, voorbereidende maatregelen en studies ter voorbereiding of aanpassing van wetgeving zonder rechtsgrondslag kunnen worden uitgevoerd. Bovendien stelt het Hof autonoom optreden van de instellingen niet ter discussie.
In deze omstandigheden kon de Commissie niet anders dan alle uitgaven uit de begroting van 1998 waarvoor geen rechtsgrondslag bestond tijdelijk staken en zo snel mogelijk onderzoeken of ze in het licht van het arrest nog wel konden worden hervat.
De stand van zaken is als volgt. Negentig begrotingsposten zijn tijdelijk opgeschort. Het gaat om ongeveer 870 miljoen ecu. Voor negentien van die begrotingsposten heeft de Commissie wetgeving voorgesteld, in sommige gevallen al vier jaar geleden. Het gaat daarbij om ongeveer 500 miljoen ecu. Meer dan dertig van de tijdelijk opgeschorte posten zijn alweer hervat, aangezien ze in de ogen van de Commissie voldeden aan de criteria van het Hof. Er is zodoende voor ongeveer 240 miljoen ecu aan uitgaven hervat. Voor de overige posten is het onderzoek nog aan de gang en zal de Commissie normaal gezien een beslissing nemen op 14 juli.
De Commissie heeft niet alleen dit interne onderzoek ingesteld, maar heeft ook contact opgenomen met het Parlement en de Raad om de toestand te bespreken. De begrotingstrialoog van 23 juni heeft een actieplan opgeleverd dat uit drie elementen bestaat. Ten eerste zullen de Raad en het Parlement in versneld tempo rechtsgrondslagen aannemen waarvoor de Commissie al voorstellen heeft ingediend. Dit is erg belangrijk, omdat het hier gaat om een paar aanzienlijke begrotingsposten, in het bijzonder de communautaire maatregelen voor NGO"s (waarvoor in 1995 een voorstel voor een rechtsgrondslag is ingediend) en het initiatief inzake mensenrechten en democratie (een jaar geleden ingediend). Gelukkig is de wetgeving rond de vrijwillige Europese burgerdienst nu, na twee jaar, afgerond en kan het programma binnenkort worden hervat.
De Commissie heeft vanavond en morgen de gelegenheid het Oostenrijkse voorzitterschap erop te wijzen dat deze wetgeving dringend noodzakelijk is. Maar het is aan de wetgevende macht om een extra inspanning te doen.
Ten tweede heeft de Commissie tijdens de trialoog de verplichting op zich genomen haar onderzoek op tijd af te ronden voor de vergadering van de Begrotingsraad en het Europees Parlement op 17 juli 1998. Dit zal ook gebeuren. Ten derde zullen de instellingen hun uiterste best doen om al op 17 juli te komen tot een „gedragscode” in verband met rechtsgrondslagen. De Commissie probeert al jaren om zo"n gedragscode in het leven te roepen. Zij heeft daartoe al meerdere voorstellen gedaan, maar de Raad en het Parlement konden het helaas nooit eens worden. Het laatste dergelijk voorstel is op 18 maart 1998 in het kader van de Commissievoorstellen voor de volgende interinstitutionele overeenkomst gedaan. De instellingen voeren nu technische besprekingen. We zullen ons uiterste best doen om die tegen de volgende trialoog over twee weken af te ronden.
Cot (PSE). ‐ (FR)
Mijnheer de commissaris, u heeft zojuist verklaard dat de Commissie zich gedwongen zag meer dan 40 begrotingslijnen op te schorten. U weet echter goed wat de gevolgen van deze beslissing zijn. Ook weet u dat het hier om een zeer bijzondere situatie ging. Het ging immers niet om het ontbreken van een rechtsgrondslag, maar om het afschaffen ervan: Armoede 3.
Bent u het er dan niet mee eens dat u, net als Lucky Luke, sneller schiet dan uw schaduw en dat u de vertrouwenscrisis tussen de minstbedeelden van de Europese bevolking en ons hebt vergroot? Met deze opschorting geeft u immers een rampzalig signaal aan alle bevolkingsgroepen die direct baat hebben bij de programma"s voor de minstbedeelden onder onze medeburgers.
Liikanen. – (EN)
We mogen niet vergeten dat het arrest de zwaksten van onze samenleving treft. Het gaat namelijk om de begrotingsposten voor armoede en sociale uitsluiting. Iedereen beseft hoe buitengewoon belangrijk die zijn, maar na het arrest moesten we juridische duidelijkheid scheppen. Opschorten was de enig mogelijke keuze. Natuurlijk hebben we sindsdien dag en nacht gewerkt om zo snel mogelijk met oplossingen voor de dag te komen. Maar de Commissie staat niet boven de wet. We moeten ons schikken naar het arrest, ook al brengt ons dat in grote moeilijkheden. Ik ben er zeker van dat de toestand over twee weken duidelijker is. Ik kan niet garanderen dat alles dan is opgelost, maar het overgrote deel van de problemen wel.
Christodoulou (PPE). – (EL)
Mijnheer de Voorzitter, los van hetgeen werd gezegd over de oplossing van dit vraagstuk – hetgeen na het arrest van het Hof van Justitie schrapping van de betrokken begrotingslijnen zou betekenen – wilde ik de aandacht van de Commissie en van de collega"s van het Parlement vestigen op de noodzaak van een institutionele oplossing voor dit vraagstuk.
Dit probleem sleept zich reeds sedert 1982 in het Parlement voort en veroorzaakt elk jaar weer moeilijkheden bij het uitoefenen van onze bevoegdheden.
Daarom mogen wij ons nu niet beperken tot een oplossing voor de korte termijn, dat wil zeggen voor dit begrotingsjaar. Tijdens het debat van 17 juni aanstaande moeten wij ook het vraagstuk op de lange termijn aanpakken en een institutioneel kader afspreken dat ons in staat stelt, uitgaande van een van te voren vastgestelde grondslag, een juridisch aanvaardbare oplossing te vinden voor het institutionele probleem. Alleen dan kunnen wij voorkomen telkens weer geconfronteerd te worden met het vraagstuk van de rechtsgrondslagen en met alle daaruit voortvloeiende problemen.
Daarom ben ik het roerend eens met het voorstel van de Begrotingscommissie. Wij moeten niet alleen streven naar een oplossing voor de korte termijn, maar ook voor de lange termijn. Anders vrees ik dat wij bij de begroting van dit jaar en bij de hierop volgende begrotingen lastige problemen krijgen en daar zullen wij dan allen de verantwoordelijkheid voor moeten dragen.
Liikanen. – (EN)
Daar ben ik het mee eens. Dit probleem bestaat al sinds de jaren tachtig en we moeten het proberen op te lossen. In het gunstigste geval is er tegen 17 juli duidelijkheid over de begroting voor 1998. Nog voor het einde van de zittingsperiode van dit Parlement moeten we een interinstitutioneel akkoord afsluiten, en daarin kan dan een oplossing voor de lange termijn worden opgenomen. Als we het eens kunnen worden over de grondslagen, hebben we voortaan een basis voor actie. Het gaat hier om twee belangrijke vragen. Ten eerste, wat is een niet‐aanzienlijke maatregel? De geldende mening is dat het hier in hoofdzaak gaat om actie die de Commissie in staat stelt haar werkzaamheden uit te voeren. Ten tweede, wat moet er gebeuren met die gevallen waarin de Commissie een voorstel voor een rechtsgrondslag heeft ingediend dat nog niet is aangenomen? Tussen het indienen van een voorstel en het aannemen ervan ligt een zekere tijdsspanne, en technisch gezien zouden we de maatregel dan moeten stilleggen. We moeten een oplossing vinden waarmee we de periode kunnen overbruggen tussen de gebruikelijke voorbereidende maatregel en de datum waarop de rechtsgrondslag wordt aangenomen, zodat het wetgevingsproces geen activiteiten tot stilstand brengt.
Ojala (GUE/NGL). – (FI)
Mijnheer de Voorzitter, er is werkelijk grote schade aangericht en het herstellen ervan zal jaren in beslag nemen. Het vertrouwen bij de burgers en de NGO"s is verdwenen en ook al zouden we snel een oplossing vinden, het herstellen van deze schade zal tijd vergen. Naar mijn mening is er een smet gekomen op de reputatie van de Europese Unie, het Europees Parlement en eigenlijk van alle Europese instellingen. Mijnheer Liikanen, u heeft gezegd dat er nu getracht wordt snel een oplossing te vinden. Het is zeer belangrijk en noodzakelijk dat er snel een oplossing komt en dat de code of conduct
er komt. Maar wat gebeurt er als er op 17 juli nog geen oplossing is? Is het dan zo dat het Parlement het enige middel moet gebruiken dat het uiteindelijk heeft, namelijk weigeren de begroting te behandelen, als er geen oplossing wordt gevonden? Kunt u ons garanderen dat de Raad in dit geval met het Interinstitutioneel Akkoord zal instemmen en het rechtsgrondslag zal geven? Kunt u hier garanties voor geven?
Liikanen. – (FI)
Mijnheer de Voorzitter, voor het akkoord zijn drie deelnemers nodig: de Commissie, het Parlement en de Raad. Er komt geen akkoord als er geen gezamenlijk compromis wordt gevonden. Hierbij is natuurlijk veel werk en goede wil nodig, alsmede het besef dat de crisis wel erg groot wordt als de wetgevende instantie en de uitvoerende instantie tegenover elkaar komen te staan. In dit verband hoop ik dat deze zeer onaangename situatie in ieder geval het besef heeft vergroot dat een oplossing noodzakelijk is.
De Commissie kan niet garanderen dat de Raad het standpunt van de Commissie volgt, maar in ieder geval heeft de vorige voorzitter zich ertoe verbonden alles te doen om een oplossing te vinden. Vandaag en morgen hebben de Commissie en de afgevaardigden van het Oostenrijkse voorzitterschap in Wenen een bijeenkomst, waar deze kwestie centraal zal staan. We hopen dat er ook in de Raad een zodanige coördinatie ontstaat dat de negentien voorstellen voor rechtsgrondslagen die er liggen, waarvan sommige al lang, snel behandeld worden.
Giansily (UPE). ‐ (FR)
Mijnheer de commissaris, dit vraagstuk biedt mijns inziens een fraaie illustratie van het gezegde “eens gegeven, blijft gegeven”.
In welke situatie bevinden wij ons? Dankzij het interinstitutioneel akkoord heeft het Parlement nu de mogelijkheid het laatste woord te hebben met betrekking tot de niet‐verplichte uitgaven. Op basis van dit arrest van het Hof bevriest u nu een deel van de kredieten onder het voorwendsel dat we moeten wachten op een bijkomende verordening. Ik denk dat u in deze kwestie enigszins overdrijft. We weten immers heel goed dat we sinds een aantal jaar niet over een rechtsgrondslag beschikken en dat het noodzakelijk is dat de beslissingen die in dit Parlement worden genomen, ook uitgevoerd worden.
Voor wie heeft uw besluit nu gevolgen? Voor een groot aantal NGO"s, dat wil zeggen organisaties die deze fondsen nodig hebben om te overleven en die niet kunnen wachten tot de oeverloze onderhandse onderhandelingen tussen de Raad en de Commissie tot een einde komen. Daarom hoop ik dat u niet zult wachten tot 17 juli. Doet u dat wel, dan hoop ik dat u ons op die dag garanties kunt bieden met betrekking tot het aangaan van betalingsverplichtingen voor deze middelen.
Liikanen. – (EN)
We mogen niet vergeten dat de Commissie niet kan doen alsof er geen arrest is. Het Hof van Justitie is een onafhankelijke instelling binnen de Europese Unie en we hebben ons naar zijn arrest te schikken. Wat we ook mogen vinden van de inhoud van een bepaalde begrotingspost, we staan niet boven de wet. De politieke oplossing van het probleem mag niet in strijd zijn met de uitspraak van het Hof. Die luidt duidelijk dat er voorafgaand aan elke aanzienlijke communautaire maatregel zowel kredieten in de begrotingslijn als een rechtsgrondslag vereist zijn. Daar hebben we ons nu aan te houden. Er zijn domeinen waarin we meer speelruimte hebben, zoals proefprojecten, voorbereidende maatregelen en autonome actie. Maar alles moet opnieuw worden beoordeeld.
We mogen niet uit het oog verliezen dat het armoedeprogramma is tegengehouden door de Raad. We wilden een aantal acties voortzetten, acties die dicht bij een groot aantal Europese burgers stonden en die we met de steun van het Europees Parlement al aan het uitvoeren waren, maar toen kwam het arrest van het Hof. We kunnen dus niet op de oude voet doorgaan alsof er geen arrest was. Natuurlijk doen we ons uiterste best om tegen 17 juli duidelijkheid in de toestand te brengen. Ik heb u al gezegd dat we begrotingsposten hebben kunnen heropenen voor een totaal van ongeveer 240 miljoen ecu. Wat de rest betreft, hoop ik dat we over twee weken klaar zijn.
We moeten dit grondig aanpakken, want achteraf is de Commissie verantwoordelijk voor de uitvoering. We willen niet in dezelfde problemen verzeild raken als die tot de rechtszaak hebben geleid.
Malone (PSE). – (EN)
Ik ben er niet helemaal van overtuigd dat de Commissieleden Flynn en Bonino u zullen volgen in uw erg enge interpretatie van dit arrest. Zoals u terecht heeft opgemerkt, gaat het om die actieterreinen en begrotingsposten die het dichtst bij de burger staan en die tussen haakjes door de afgevaardigden zelf in de begroting zijn opgenomen. Als u een zekere samenhang wilt behouden tussen het Parlement, de Commissie, de Raad en de bevolking, dan is het zaak dat u snel een oplossing vindt. Op ditzelfde moment zijn er NGO"s die hun deuren sluiten omdat ze geen nieuwe verplichtingen meer kunnen aangaan. Er worden geen nieuwe contracten meer getekend enzovoort.
Hoe verhoudt de unanimiteitsclausule in het Verdrag van Amsterdam zich volgens u tot de bepalingen tegen discriminatie en sociale uitsluiting als het Verdrag eenmaal door alle lidstaten geratificeerd is en van kracht wordt? Volgens het Verdrag zouden we bepaalde posten voor armoede en sociale uitsluiting kunnen financieren, maar niet zonder unanimiteit. Misschien kunt u ons hierover wat uitleg geven met uw juridische deskundigheid. Het is goed mogelijk dat we in een juridisch moeras blijven zitten, tenzij er een deugdelijk interinstitutioneel akkoord komt.
Liikanen. – (EN)
U kiest de verkeerde schietschijf. De Raad is degene die de rechtsgrondslag heeft verworpen. Toen de Commissie besloot er toch mee verder te werken, gaf het Parlement de Commissie de schuld. Onze beslissingen zijn nietig verklaard, en we moeten ons aan de wet houden. Er zijn heel wat domeinen in de begroting die datgene wat ik wil doen erg dicht benaderen. Maar volgens het Verdrag en volgens de financiële voorschriften is er op voorhand een rechtsgrondslag en een inschrijving op de begroting vereist. Dankzij het Hof kan niemand daar nu nog aan twijfelen. We kunnen niet op de oude voet doorgaan en doen alsof de Commissie niets te maken heeft met een arrest van het Hof van Justitie.
We moeten hier volstrekt duidelijk over zijn. We hebben enige manoeuvreerruimte met proefprojecten, voorbereidende maatregelen en autonome actie. We proberen duidelijkheid te brengen in elk geval afzonderlijk. Ik wil niet in een situatie verzeild raken dat het Hof van Justitie nog eens een beslissing van de Commissie nietig verklaart en dat we het geld misschien moeten terugbetalen. Deze keer is dat niet gebeurd. We hebben het geld niet hoeven terug te betalen van het Hof. Maar als we het in de toekomst nog eens doen, en dan met opzet, zijn de gevolgen bij de Europese publieke opinie niet te overzien. Ik vind ook dat we dicht bij de Europese burger moeten staan. Maar het is minstens even belangrijk dat we ons aan de Verdragen houden, want die zijn de grondslag van de hele Unie.
Wat betreft het Verdrag van Amsterdam kunnen we kijken of we niets kunnen voorbereiden voor het nieuwe Verdrag. Dat bevat nieuwe bepalingen over werkgelegenheid en sociale zaken. Daarover voeren we momenteel diepgaande gesprekken, en misschien is dat een goede basis voor voorbereidende maatregelen. Ten derde is de juridische interpretatie die ik u zojuist gaf uitgewerkt door onze Juridische Dienst en onze Begrotingsdienst, en goedgekeurd door de voltallige Commissie. Over die beslissing bestond geen enkel politiek meningsverschil binnen ons college.
Brinkhorst (ELDR). – (EN)
Wij vinden natuurlijk ook dat de Commissie zich aan de wet moet houden. Maar de commissaris heeft ook gezegd dat er ruimte is voor interpretatie. Ik zou graag willen dat de Commissie een beetje politieke moed toonde. De Commissie kan niet stilletjes in een hoekje gaan zitten en het Parlement alles met de Raad laten uitvechten. Wat ik specifiek van de commissaris zou willen horen, is dit: als er een keuze gemaakt moet worden tussen artikel 235, dat bepaalt dat er unanimiteit moet zijn, en andere rechtsgrondslagen, zal de Commissie dan wel altijd kiezen voor die rechtsgrondslag die het Parlement de grootste medebeslissingsbevoegdheid geeft?
Liikanen. – (EN)
Dat is een belangrijk punt, maar dat helpt ons nu niet verder. Waar het op dit moment om gaat, is de vraag of er een rechtsgrondslag is of niet. U weet dat wij altijd op het standpunt hebben gestaan dat het Parlement zoveel mogelijk medebeslissing in het hele besluitvormingsstelsel moet krijgen. Voor de rest ben ik het in grote lijnen eens met de heer Brinkhorst.
Dell"Alba (ARE). – (IT)
Commissaris Liikanen, deze Commissie heeft haar ambt in januari 1995 aanvaard en sedert die dag bent u bevoegd voor de begroting. Het Parlement heeft voor de begroting 1996 geen kwijting verleend en zich het recht voorbehouden dit eventueel in september te doen. De ambtenaren zijn in staking gegaan omdat uw voorstellen, mijnheer de commissaris, enigszins als een donderslag bij heldere hemel kwamen en eruit zagen als een lappendeken. Nu zijn wij geconfronteerd met dit vraagstuk hier en blijkbaar heeft de Commissie dit pas op 12 juni ontdekt. Welke verantwoordelijkheid heeft de Commissie volgens u hiervoor? U hebt toch de bevoegdheid tot initiatief! Door deze zaak brengt u niet alleen het Parlement in ernstige moeilijkheden, maar krijgt het image van heel de Europese Unie een deuk. U wist toch al jarenlang dat u de instellingen rechtsgrondslagen moest geven! De Raad is ongetwijfeld uiterst traag, maar de Commissie gaat ook niet geheel vrijuit. Daar zou ik graag uw mening over willen horen, mijnheer de commissaris.
Liikanen. – (EN)
Daar heeft u gelijk in. De Commissie is in januari 1995 aangetreden, en deze begrotingsposten zijn uitgevoerd in de loop van 1995. De beslissingen die nietig zijn verklaard, waren genomen door de huidige Commissie, en daarom moeten we deze zaak ernstig opnemen. Als ze niet van deze Commissie afkomstig waren geweest, droegen we er geen verantwoordelijkheid voor. Maar die dragen we wel, zowel ik als al mijn collega's. Als we op de oude voet zouden doorgaan, zouden we het Verdrag en de hele geest van de Europese Unie geweld aandoen. We hebben het Hof van Justitie nu eenmaal belast met het beslechten van conflicten, en dus moeten we ons houden aan zijn arresten. Op sommige punten is er enige manoeuvreerruimte, en daar zullen we zoveel mogelijk gebruik van proberen te maken.
Uw collega's van de Begrotingscommissie weten dat we voortdurend voorstellen hebben gedaan om onze initiatieven de vereiste rechtsgrondslag te geven. Ik heb die kwestie elk jaar aan de orde gesteld, bij elke trialoog sinds het aantreden van deze Commissie. De heer Christodoulou, rapporteur van het Europees Parlement, heeft zich daar ook erg voor ingezet. De Raad is erg terughoudend geweest. Ik ben een beetje bang dat we naast het doel schieten. We hebben het initiatief genomen om de instellingen op een lijn te krijgen. We hebben voorstellen voor rechtsgrondslagen ingediend. De Raad heeft die niet aanvaard. We hebben geen interinstitutioneel akkoord bereikt, maar dat komt niet doordat er te weinig initiatieven zijn genomen. Initiatieven genoeg. Nu is het tijd voor een oplossing. Ik weet zeker dat uw collega's van de Begrotingscommissie en degenen die deelnemen aan de trialoog hun uiterste best zullen doen om samen met ons een oplossing te vinden waar we alle drie, ook de Raad, tevreden mee kunnen zijn.
Ullmann (V). – (DE)
Mijnheer de Voorzitter, geachte mijnheer de commissaris, dank u dat u een deel van de onduidelijkheden waarover ik vragen wilde stellen, al opgehelderd heeft. In de eerste plaats heeft u gelijk als u nadrukkelijk stelt dat er op basis van het arrest moet worden gehandeld. Dat is nu precies waar mijn vraag over gaat, namelijk over de paragrafen 39 tot en met 42 van het arrest. In de praktijk handelt de Commissie namelijk niet overeenkomstig het arrest. Het arrest heeft de nietigverklaring niet laten gelden voor een hele reeks bestaande contracten en betalingen. De Commissie gaat echter heel anders te werk. Zij controleert alles, zij noemt nu een bedrag van hetgeen zij gecontroleerd heeft, maar op die manier is de publieke opinie nog niet gerustgesteld. Ik wil u vragen of u deze bezorgdheid kunt verhelpen door middel van een tweede antwoord in overeenstemming met de tekst van het arrest dat bepaalde categorieën hanteert.
Ten tweede, u heeft ons altijd gezegd dat u naar een interinstitutioneel akkoord toe werkt. Voor ons gaat het er echter om rechtsgrondslagen te vinden – en gelet op uw argumentatie van daarjuist denk ik dat ook u die mening bent toegedaan – maar overeenkomstig het arrest is een interinstitutioneel akkoord geen rechtsgrondslag.
Liikanen. – (EN)
Sinds 1994 hanteerde de Commissie de regel dat een maatregel van onder de 5 miljoen ecu en met minder dan twee jaar looptijd geen “aanzienlijke” maatregel was. Dat was de regel sinds 1994. Helaas denkt het Hof daar anders over. Volgens het Hof volstaat een lage kostprijs of een korte looptijd niet als criterium. Ons standpunt is dus verworpen. Ten tweede, wat betreft de rechtsgrondslagen. Zoals ik al gezegd heb in mijn verklaring, zijn er nu negentien rechtsgrondslagen in behandeling bij de wetgevende macht. Daar hangt 500 miljoen ecu aan vast. Dat geld moet vrijkomen. Op veel punten is er geen verschil van mening over de politieke inhoud. Er is wel vaak onenigheid over procedurekwesties, over de comitologie of het artikel waarop de rechtsgrondslag moet worden gebaseerd. We hebben een krachtige politieke wil en goede coördinatie binnen de Raad nodig om alles erdoor te krijgen.
Het interinstitutioneel akkoord is van belang voor deze zogenaamde grijze gebieden. We moeten het eens zien te worden over de vraag wat „niet‐aanzienlijk” is. Het Hof heeft het eenzijdige standpunt van de Commissie verworpen. Maar als we het met ons drieën eens worden over eenzelfde interpretatie, ontstaat er een nieuwe situatie.
Banotti (PPE). – (EN)
De commissaris staat vandaag onder grote druk en het Parlement heeft zijn ongerustheid overduidelijk laten blijken. Kan de commissaris ons zeggen hoe het voltallige college van commissarissen gaat reageren op zijn duidelijke blijken van goede wil? Ook moet opgemerkt worden dat het Hof van Justitie niet wordt verkozen en dat zijn leden de hete adem van de burgers niet in hun nek voelen. Heel wat NGO"s, in het bijzonder diegene die zich bekommeren om kinderbescherming en ‐veiligheid, zijn onder de bestaande regels nog nooit in aanmerking gekomen voor financiële steun. Ik hoop dat organisaties die nog nooit hebben kunnen profiteren van de structuurfondsen voorrang krijgen als de Commissie haar beslissingen neemt.
Ik zou ook graag van de commissaris willen horen wat hij vindt van de mening van de Begrotingscommissie. Er is hier vanmiddag niet over gesproken, maar ik geloof niet dat die zo gunstig voor ons uitvalt.
Liikanen. – (EN)
De heer Christodoulou, rapporteur voor de Begrotingscommissie, heeft mij naar de rechtsgrondslag gevraagd en heeft het standpunt van het Europees Parlement uiteengezet. Op basis van de trialoog is het mijn overtuiging dat we niet ver van een oplossing af staan, maar gezien het arrest is er een inspanning van het Parlement en van de Raad nodig. De grondslagen van een akkoord zijn er, en de Commissie zal alle technische voorbereidingen voor haar rekening nemen.
Voor de NGO"s is het voortaan zaak dat er een rechtsgrondslag is voor wat zij doen. Wij van onze kant wilden dat al sinds 1995. Als de Raad die rechtsgrondslag goedkeurt, kunnen we externe acties ondernemen. Interne acties hebben ook een rechtsgrondslag nodig. Wat de politieke prioriteiten van het Parlement betreft, wil ik mij niet bemoeien met de gesprekken tussen de Begrotings‐ en de andere commissies.
Ik heb alle NGO"s die contact met mij zochten persoonlijk ontvangen. Ik heb rechtstreeks met ze gesproken en ze de toestand uitgelegd. We moeten oplossingen vinden die passen binnen de politieke prioriteiten van het Parlement en de Commissie, maar daarbij kunnen we niets beginnen zonder degelijke rechtsgrondslag. Zo is het en niet anders.
Green (PSE). – (EN)
De commissaris heeft nu wel gehoord hoe groot de kamerbrede onrust is over die rechtsgrondslagen en die begrotingsposten. Onze betrokkenheid heeft verschillende oorzaken. Ten eerste brengen deze begrotingsposten het Parlement en de Unie als geheel dichter bij de mensen. Net als de commissaris zijn wij intensief benaderd door NGO"s, organisaties en mensen die steun ontvingen uit die begrotingsposten en die het nu zonder moeten stellen. De commissaris heeft duidelijk te kennen gegeven dat het probleem bij de Raad ligt, niet bij dit Parlement en niet bij de Commissie. Vindt hij dan ook niet dat het Parlement en de Commissie van nu af aan tegen de NGO"s en de burgers die hen benaderen moeten zeggen dat ze ons weliswaar kunnen blijven schrijven, maar dat zij hun ongerustheid en hun lobbywerk verder moeten richten tot de Raad en hun nationale regeringen? Wij als Parlement kunnen hen de adressen, telefoonnummers en faxnummers van de betrokken ministers geven, zodat die dezelfde druk kunnen voelen als wij. Commissaris, wij hadden graag uw steun.
Liikanen. – (EN)
Ik ben het volkomen met u eens. De Commissie en het Parlement moeten zich op de knelpunten toeleggen. Heel wat problemen zijn de wereld uit zodra de Raad zijn goedkeuring hecht aan de rechtsgrondslag. We moeten de Raad zien te overtuigen. We hebben dat al geprobeerd onder het vorige voorzitterschap, en vanavond gaan we verder onder het Oostenrijkse. Ik weet zeker dat de Raad door deze hoogst onaangename crisis is gaan inzien hoe bezorgd de burgers zijn. We moeten een oplossing vinden die de steun van de bevolking geniet.
Galeote Quecedo (PPE). – (ES)
Het verheugt me dat de Commissie zich bewust is van de heersende ongerustheid over deze zaak. Het is duidelijk dat het Parlement deelt in deze ongerustheid en ook de burgermaatschappij is zeer gevoelig voor deze problematiek. En ik vind dat we hieruit de gepaste conclusies moeten trekken en na de bekendmaking van het arrest overgangsmaatregelen moeten vaststellen totdat een rechtsgrondslag bestaat voor de goedkeuring van de verschillende voorschriften die de communautaire acties regelen.
Mevrouw Green heeft gelijk dat druk moet worden uitgeoefend op de Raad. Maar ook de Commissie moet haar taken vervullen en concrete antwoorden geven op de vragen die op tafel liggen. Bijvoorbeeld: hoe interpreteert de Commissie de draagwijdte van de woorden “niet‐aanzienlijke communautaire acties” van het arrest?
Tweede vraag: welke gevolgen is de Commissie van plan te geven aan programma"s die werden goedgekeurd in de begroting van 1998?
En ten derde...
(Spreker wordt door de Voorzitter onderbroken)
Liikanen. – (EN)
We proberen alle begrotingsposten nu te analyseren in de geest van het arrest, zodat we de proefprojecten en voorbereidende maatregelen kunnen blijven uitvoeren. Die hebben namelijk geen van alle een rechtsgrondslag nodig. Op die basis werken we nu. Aangezien het Hof onze interpretatie verwerpt dat het geldbedrag bepalend is, heeft het geen zin dat we bedragen gaan aanpassen. Een klein bedrag is geen reden om een begrotingspost als niet‐aanzienlijk te bestempelen, dat staat duidelijk in het arrest. We kunnen ons dus niet op het bedrag baseren. Maar proefprojecten kunnen kleiner of groter zijn. Voorbereidende maatregelen kunnen klein zijn, maar ook groter. Waar het om gaat, is dat we vroegere acties kwalitatief moeten analyseren, niet kwantitatief zoals tot nu toe het geval was.
De Voorzitter. – Dank u, mijnheer Liikanen.
Het debat is gesloten.
De heer Telkämper vraagt het woord.
Telkämper (V). – (DE)
Mijnheer de Voorzitter, ik denk dat u als Voorzitter deze vraag dient te beantwoorden. Wij kunnen dit de Commissie nu eenmaal niet vragen en evenmin kunnen wij kritiek op de Commissie uitoefenen. Er is namelijk een machtsverschuiving opgetreden en nu zitten de Commissie en het Parlement in hetzelfde schuitje ten opzichte van de Raad. De tijd is gekomen dat het Parlement een standpunt in dezen in moet nemen. Ik denk dat u wel beseft dat het Parlement verzwakt is en wij hebben de keuze als Parlement een politiek initiatief te nemen, om de machtsverschuiving die opgetreden is – en ik ben van mening dat er een machtsverschuiving ten opzichte van de Raad heeft plaatsgevonden – ongedaan te maken. Mijn verzoek is dan ook dit punt op de agenda van de volgende plenaire vergadering in Straatsburg in te schrijven en als Parlement hier een initiatief te nemen zodat wij weer macht krijgen. Het gaat hier om het Verdrag, het gaat er hier wellicht zelfs om principieel een medebeslissingsprocedure te hebben...
(Spreker wordt door de Voorzitter onderbroken)
De Voorzitter. – Mijnheer Telkämper, u weet dat dit geen bevoegdheid is van de Voorzitter. Het is een bevoegdheid van de Conferentie van voorzitters, waarin u, zoals ieder parlementslid, het aan de orde kunt stellen via uw fractie. De Voorzitter is niet degene die de agenda opstelt. De Conferentie van voorzitters doet dit en, in laatste instantie, de plenaire vergadering op het ogenblik dat zij de agenda aanneemt.
Colom i Naval (PSE). – (ES)
Mijnheer de Voorzitter, ik respecteer uw bevoegdheid om de debatten te leiden, maar misschien hoort in een debat als dit de rapporteur gewoon één van de 20 of 30 parlementsleden te zijn die het woord vragen.
De Voorzitter. – Mijnheer Colom i Naval, het is de bedoeling dat in dit debat alle parlementsleden gelijke kansen krijgen om te spreken, of ze nu rapporteur zijn, fractievoorzitter of wat dan ook. En de Voorzitter tracht, binnen de talloze beperkingen van zijn functie, voor een evenwicht te zorgen tussen nationaliteiten, fracties, en wat dies meer zij. In uw geval heeft u het ongeluk gehad dat vele andere leden van uw fractie ook het woord gevraagd hebben en ik een – al dan niet geslaagde – keuze heb moeten maken tussen één van u.
5. Euro‐Mediterrane Overeenkomst met Jordanië
De Voorzitter. – Aan de orde is het debat over de aanbeveling (A4‐0165/98) van mevrouw Aelvoet, namens de Commissie buitenlandse zaken, veiligheids‐ en defensiebeleid, betreffende het voorstel voor een besluit van de Raad en de Commissie inzake de ondertekening en de sluiting van een Euro‐Mediterrane overeenkomst met Jordanië (COM(97)0554 – C4‐0171/98‐97/0291(AVC)).
Aelvoet (V), rapporteur. – Voorzitter, wij gaan het hier dus vandaag hebben over de Euro‐Mediterrane Overeenkomst van Jordanië met de Europese Unie. Deze Euro‐Mediterrane Overeenkomst bevindt zich uiteraard in het globale proces dat wij met z'n allen het proces van Barcelona genoemd hebben, een proces dat een globale toenadering nastreefde – en blijft nastreven, laat ik hopen – tussen de Europese Unie en de zuidelijke staten van het Middellandse‐Zeegebied en uiteraard ook de Palestijnse Autoriteit.
De grote doelstellingen hiervan waren enerzijds een bijdrage te leveren tot vrede en stabiliteit in die regio, ook het intensifiëren van economische samenwerking waarvoor een perspectief werd uitgewerkt om na twaalf jaar een vrijhandelsakkoord tussen Jordanië en de Europese Unie op te zetten, de regionale samenwerking te versterken, ook de sociale en culturele samenwerking meer kansen te geven in een georganiseerd verband en tenslotte uiteraard ook de toegang mogelijk te maken van Jordanië tot de MEDA‐financiering.
Tot nog toe, sinds het op gang brengen van het Barcelona‐proces, zijn er al vier dergelijke associatieovereenkomsten gesloten met Israël, met Tunesië, met Marokko en de Palestijnse Autoriteit. Jammer genoeg moeten wij op dit ogenblik vaststellen dat het vredesproces in het Midden‐Oosten vastgelopen is, totaal vastgelopen is. Wij krijgen daar alle dagen opnieuw bewijzen van en dit legt natuurlijk een zeer zware last op de oorspronkelijke bedoeling van het Barcelona‐proces, dat precies vrede meer kansen wilde geven. Er is een inspanning gedaan nog in de maand juni in Palermo om door een vergadering te beleggen van de ministers van Buitenlandse Zaken van de Unie en van de partnerstaten opnieuw een impuls te geven aan dit proces, maar uiteraard zijn het de feiten die bepalen waar men naartoe gaat en niet alleen samenkomsten. Een samenkomst kan een feit vormen, maar kan geen tegenwicht zijn als alle andere elementen van een realiteit in een andere richting blijven wijzen en dus wat dat betreft is de situatie in Israël op dit ogenblik meer dan zorgwekkend te noemen.
Wat Jordanië betreft heeft het totstandkomen zelf van de Overeenkomst heel lang aangesleept. Dat heeft vooral te maken met het feit dat in dit geval één land, Spanje, zeer sterk is gaan dwarsliggen nadat het oorspronkelijk akkoord al geparafeerd was, omdat Spanje van oordeel was dat een bepaalde clausule te ongunstig was voor de marktsituatie van de Spaanse tomaten ten overstaan van mogelijke import van Jordaanse tomaten, wat dan uiteindelijk geleid heeft tot de wijziging van de clausule met een optrekken van de quota van tomatenconcentraat en daar tegenover moest Jordanië dan een globale herziening van de quota laten vallen. Een pijnlijke illustratie van hoe een project dat de bedoeling heeft om een buitenlands beleid van de Europese Unie gestalte te geven, hoe dat uiteindelijk kan struikelen over een paar kisten tomaten. Eigenlijk helemaal niets om gelukkig mee te zijn.
Maar concreet gezien, als wij de situatie zelf in Jordanië op dit ogenblik bekijken, is het zeker zo dat op economisch vlak de globale situatie zwak blijft. Ook hier moet opnieuw gezegd worden dat de Jordaanse economie naast de Palestijnse zeer sterk lijdt onder het vastlopen van het vredesakkoord. Al diegenen die in het Europees Parlement zo vaak pleiten voor begrip voor de situatie in Israël zouden eens aan de andere kant moeten gaan kijken om te zien hoe alle economische initiatieven vastlopen door het feit dat men niet vlot over de grenzen kan komen en dat er maar twee bruggen zijn die mogen gebruikt worden in een richting of in een andere, dat er een controle is van Israël van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, zodanig dat het land dat de politieke moed heeft opgebracht om 1994 een politiek vredesakkoord met Israël te sluiten daarvoor nu een zeer zware economische prijs betaalt en dus niet de vergoeding krijgt die het gehoopt had voor de politieke moed die het effectief heeft getoond.
Wat de situatie betreft van de democratie is het duidelijk dat Jordanië niet aan de topcriteria van een goed functionerende democratie beantwoordt. Absoluut niet. De situatie is op dit ogenblik zelfs enigszins aan het verslechteren. Maar als je dit vergelijkt met de doorsneesituatie van heel wat andere landen in die regio dan doet Jordanië het nog relatief goed. Ik denk dus dat het Europees Parlement, zoals ik ook voorgesteld heb in mijn verslag, er goed aan doet om zeer scherp de problemen te stellen die er zijn en vandaar uit te pleiten voor een instemming met het samenwerkingsakkoord, maar tegelijkertijd ook te zeggen: wij moeten toezien op de situatie van democratie en mensenrechten en eigenlijk dit akkoord gebruiken om op dat vlak meer vooruitgang af te dwingen, want het moet verbeteren.
VOORZITTER: DE HEER PODESTÀ Ondervoorzitter
Günther (PPE), rapporteur voor advies van de Commissie ontwikkelingssamenwerking. – (DE)
Mijnheer de Voorzitter, allereerst wil ik de rapporteur bedanken voor haar aanbeveling en ook voor haar uiteenzetting alhier. Ik kan het alleen maar met haar eens zijn dat Jordanië weliswaar geen traditioneel ontwikkelingsland is, maar wel een land dat lange tijd buiten het gezichtsveld van de Europese Unie lag. Het is ook een feit – en ook daarover ben ik het met de rapporteur eens – dat dit land geen schoolvoorbeeld is van democratie en mensenrechten, maar toch zouden wij al tevreden zijn als wij in andere werelddelen en in de klassieke ontwikkelingslanden dezelfde situatie zouden kunnen bereiken als in Jordanië, dat er bovendien ook naar streeft verbetering in deze situatie te brengen.
Democratie en mensenrechten zijn thema"s die wij bij de samenwerking met andere landen meer en meer benadrukken. Het was ook mevrouw Aelvoet die in verband met het Verdrag van Amsterdam en de Overeenkomst van Lomé het werk hiervoor al heeft verricht, zodat wij democratie en mensenrechten ook tot een algemeen criterium voor samenwerking verheffen. De Commissie ontwikkelingssamenwerking stelt dan ook met genoegen vast dat dit in artikel 2 van de overeenkomst wordt opgenomen.
Een ander punt van de overeenkomst dat wij ten zeerste toejuichen, is het voornemen om samenwerking tussen de parlementen tot stand te brengen, hetgeen ook in het kader van het parlementaire forum in het Euromediterrane proces van belang is. Wij bereiden ons juist op de eerste bijeenkomst van dit forum voor en zo gezien bevindt Jordanië zich in een gunstige uitgangspositie om deze overeenkomst daadwerkelijk ten uitvoer te leggen.
Sonneveld (PPE), rapporteur voor advies van de Commissie externe economische betrekkingen.
– Mijnheer de Voorzitter, hoewel het aantal Euro‐Mediterrane Overeenkomsten gestaag groeit kan ik niet verhelen dat onze ambities ten tijde van Barcelona toch aanmerkelijk groter waren dan wij nu in de praktijk waarnemen, vooral in het oostelijk deel van het Middellandse‐Zeebekken. De stagnatie van het vredesproces hier is in hoge mate daaraan debet. Een goede vooruitgang van dat vredesproces had de basis moeten worden van meer economische samenwerking tussen de landen van deze regio, waarbij de Europese Unie beloofde een belangrijke ondersteunende rol te willen spelen.
Een nieuwe samenwerkingsovereenkomst met Jordanië zou daarin uiteraard ook een prominente plaats hebben gekregen. Nu het alles helaas anders is gelopen, moeten wij toch met vreugde het nieuwe akkoord met Jordanië begroeten. Het heeft naast de reële economische betekenis een belangrijke symboolfunctie. Jordanië is een land met een langeretermijnvisie. Het weet dat zijn lot verbonden zal zijn met het wel en wee van Israël en Palestina. In het vredesproces wil het een positieve factor zijn. Daarmee is het een belangrijke partij in de verdere onderhandelingen.
Door deze overeenkomst is de EU indirect ook zo'n positieve factor. Wij hebben met Jordanië gemeen dat wij hechte banden willen hebben en ook feitelijk hebben met Israël en de Palestijnse Autoriteit. Met name het feit dat de Europese Unie de belangrijkste verlener van steun aan de Palestijnse gebieden is, onderstreept onze betrokkenheid met de toekomst van de gehele regio.
Het akkoord is veelzijdig en ambitieus. In twaalf jaar moeten de Europese Unie en Jordanië een vrijhandelsgebied gevormd hebben. Daarin zal ook de landbouwsector substantieel moeten participeren. Het heeft geen zin om te ontkennen dat dergelijke akkoorden voor de Europese Unie voor wat betreft tuinbouwproducten problemen opleveren.
Wij zijn bereid in de komende jaren onze relaties met de mediterrane landen op landbouwgebied te verdiepen. Maar net als onze eigen EU‐producenten moeten ook onze partners het gezond houden van de marktontwikkeling in de groente‐, fruit‐ en bloemensector mede willen nastreven. Want de ambities rond het Middellandse‐Zeegebied zijn in die sectoren zeer groot, eigenlijk te groot. Wij hopen in deze landbouwsector een billijke en verstandige samenwerking verder te kunnen uitbouwen.
Terrón i Cusí (PSE). – (ES)
Mijnheer de Voorzitter, ik zou deze associatieovereenkomst met Jordanië willen verwelkomen, die, zoals de rapporteur reeds opmerkte, lang op zich heeft laten wachten. Onze fractie, de Fractie van de Partij van de Europese Sociaaldemocraten, zal haar tevredenheid uiten over de totstandkoming van deze overeenkomst door te stemmen voor het voorstel van de rapporteur om instemming te verlenen met de associatieovereenkomst. En ik wens van de gelegenheid gebruik te maken om onze bezorgdheid te uiten over de mogelijkheid dat de noodzakelijke ratificatie door de lidstaten van de Europese Unie alweer een heleboel jaren in beslag zal nemen, zodat de tenuitvoerlegging van deze EuroMediterrane Overeenkomst opnieuw op de lange baan geschoven wordt.
Jordanië is een land dat op een bepaald moment gekozen heeft voor de vrede en zich in een moeilijke situatie bevindt in een moeilijk gebied. Het moet aan zijn publieke opinie de voordelen kunnen laten zien van de vrede waarvoor het gekozen heeft. Jordanië heeft zich constructief opgesteld in de dialoog die geleid heeft tot het proces van Barcelona en heeft deze constructieve houding behouden. En de financiële en economische samenwerking die uit deze overeenkomst kan voortvloeien, is belangrijk voor de politieke ontwikkeling van dit land.
We moeten aanvaarden dat de landbouw, een sector die aanleiding heeft gegeven tot het uitblijven van een overeenkomst met Jordanië, ook deel uitmaakt van de vrijhandelszone en formules vinden die een snellere samenwerking mogelijk maken.
De huidige overeenkomst houdt ook een politieke dialoog in en een parlementaire dialoog, waar we talloze keren om gevraagd hebben. In oktober zal in dit Parlement een multilaterale dialoog plaatsvinden tussen de parlementen van de regio en het Europees Parlement. En volgens mij zal blijken hoe belangrijk het is dat deze overeenkomst, en dat geldt ook voor de andere overeenkomsten, nu al ondertekend wordt.
De overeenkomst bepaalt ook dat er toezicht wordt gehouden op de inachtneming van de mensenrechten en de steun aan de democratie. Deze aspecten laten zeker nog te wensen over. We maken ons niet eens zoveel zorgen over de situatie van de mensenrechten, die, zoals de vorige sprekers reeds zeiden, te vergelijken is met andere delen van de wereld, maar wel over een tendens tot verslechtering van de situatie op het gebied van politieke rechten – het recht van vereniging en vergadering, het recht van volksvertegenwoordigers om hun functie in vrijheid uit te oefenen, en wat dies meer zij – en we willen dat hier verbetering in komt. Maar juist daarom willen we deze overeenkomst ondertekenen: om een oogje in het zeil te houden op het gebied van mensenrechten en zo bij te dragen tot de democratisering.
Ik herhaal dus ons voornemen om voor het voorstel van de rapporteur te stemmen en ik hoop alleen maar dat de Jordaniërs niet nog een generatie moeten wachten op de ratificatie van deze associatieovereenkomst door alle lidstaten van de Europese Unie. Ik uit dezelfde wens met betrekking tot de andere overeenkomsten die voortvloeien uit het proces van Barcelona.
Konrad (PPE). – (DE)
Mijnheer de Voorzitter, geachte dames en heren, beste collega"s, de sluiting van de overeenkomst met Jordanië moet positief worden beoordeeld, omdat deze overeenkomst er een voorbeeld van is dat de Europese Unie met andere landen en hier in het bijzonder ook met landen in het Middellandse‐Zeegebied overeenkomsten kan sluiten die losstaan van een eventuele toetreding. Ik ben van mening dat wij dit concept ook in de toekomst kunnen en moeten hanteren. Wij kunnen de samenwerking niet alleen maar intensiveren met het oog op een toetreding tot de Europese Unie, maar wij moeten andere wegen begaan. Deze overeenkomst is een duidelijk voorbeeld van hoe er toch nauwe contractuele banden kunnen worden gesmeed.
Dergelijke overeenkomsten bestaan nu ook al met Tunesië, Israël en Marokko en in zoverre past deze overeenkomst in het Middellandse‐Zeebeleid van de Europese Unie. Sinds 1977 bestaat er al een samenwerkingsovereenkomst met Jordanië. In het kader van deze samenwerkingsovereenkomst werden al vier bijkomende financiële protocollen ondertekend. Na een overgangstermijn aan het einde dient er stap voor stap een vrijhandelszone tot stand gebracht te worden. Ik ben van mening dat dit een belangrijke stap is op weg naar de door ons gewenste en geambieerde Euro‐mediterrane vrijhandelszone. De christen‐democraten in dit Europees Parlement, de Fractie van de Europese Volkspartij, hebben dit altijd ondersteund en positief begeleid; ik wil dat hier nogmaals zeer duidelijk onderstrepen.
Er zijn echter ook punten van kritiek in verband met Jordanië. Daar mag op deze dag niet over gezwegen worden. De rapporteur is er aanvankelijk kort op ingegaan, maar in haar verslag komt dit niet zo duidelijk naar voren als volgens mij wenselijk zou zijn geweest. Ik ben van mening dat er twee punten moeten worden genoemd. Enerzijds de restrictieve perswetten in Jordanië – ik zeg waar het op staat – en anderzijds het verbod van ieder soort van politieke vergadering. Mijns inziens kan de dialoog met de Jordaniërs de mogelijkheid bieden om deze kwesties te bespreken. Per slot van rekening kunnen deze thema"s in het kader van deze politieke dialoog afgehandeld worden, zodat de door ons nagestreefde democratische verhoudingen ontstaan die de EU zelfs als voorwaarde stelt voor het sluiten van een overeenkomst, althans toch in de eindfase.
Het verheugt mij dat deze overeenkomst er komt en dat in het kader van de handelstechnische afspraken oplossingen werden gevonden. Naar mijn mening moet vooral Jordanië worden gesteund, want juist in het Midden‐Oosten was Jordanië altijd een betrouwbare partner en draagt het ook tot de stabilisering in deze regio bij. Ik verheug mij op de dialoog tussen het Europees Parlement en de Jordaniërs!
Van Bladel (UPE). – Voorzitter, nauwere banden met Jordanië beschouw ik als een natuurlijke ondersteuning voor de akkoorden die al met Israël en de Palestijnse Autoriteit zijn afgesloten, maar in het geheel van het Midden‐Oosten missen wij duidelijk Syrië en Libanon. Dat vlot niet zo erg. Maar ik mis vooral Egypte. Ik ben al drie jaar rapporteur voor Egypte, maar de onderhandelingen blijven maar stagneren, ik moet u zeggen, op een paar punten, agrarische producten en mensenrechten. Die landbouwproducten, mevrouw Aelvoet heeft het al gezegd, een akkoord mag toch niet blijven hangen op een kist tomaten. Ik zou ook zeggen met betrekking tot Egypte: geef Egypte faire exportquota. Met betrekking tot de mensenrechten ligt het wat gecompliceerder, maar daar hoef ik hier niet op in te gaan.
De Commissie heeft heel hard onderhandeld met Egypte en zij is nu echt aan het einde van haar mandaat. Ik doe dus ook een beroep op de commissaris hier zo snel mogelijk bericht te komen geven wat de situatie is. Maar vooral doe ik op de eerste dag van het Oostenrijkse voorzitterschap een beroep op Wenen om alle lidstaten te vragen dit akkoord met Egypte te bespoedigen, want wij kunnen er toch niet om heen dat het eerste land in het Midden‐Oosten dat de moed had om het vredesproces met Israël aan te gaan nu uiteindelijk een van de laatste zou zijn dat de akkoorden zou kunnen sluiten.
Ik hoop dat de Raad niet uitsluitend de komende tijd de aandacht richt op de uitbreiding, maar in de veelheid van de onderwerpen die hij moet behandelen ook vooral de lidstaten wil oproepen het akkoord met Egypte tot een goed einde te brengen.
Wij hebben al uiterst positieve resultaten met andere landen met wie wij akkoorden hebben. Ik wijs op Marokko. Met regelmaat tref ik Marokkaanse parlementariërs buiten de institutionele relaties om in dit Parlement met wie wij zaken kunnen bespreken. Zo wil ik het ook graag zien met Egypte en uiteraard met Jordanië. Ik feliciteer mevrouw Aelvoet, want zij heeft er hard aan gewerkt om die kisten tomaten de deur uit te houden.
Bertens (ELDR). – Mijnheer de Voorzitter, de liberale fractie is verheugd over de afsluiting van dit akkoord met Jordanië. De Unie doet er goed aan om dit Middellandse‐Zeebeleid in het kader van het Barcelona‐proces voort te zetten.
Complicaties als gevolg van het stagnerende vredesproces mogen ons niet van die weg afbrengen. Jordanië is een belangrijk land in die context. Ondanks de bezetting van een deel van het Jordaanse grondgebied door Israël in 1967 was Jordanië bereid een vredesverdrag te sluiten. Het getuigt van grote bereidwilligheid. Koning Hoessein heeft terecht veel krediet opgebouwd. Sinds de Israëlische bezetting, ook sinds die tijd is Jordanië vele jaren de beschermheer gebleven van Cis‐Jordanië. Bovendien heeft Jordanië zeer grote groepen Palestijnse vluchtelingen binnen zijn grenzen.
Ondanks al deze complicaties is Jordanië één van de weinige democratieën in de regio. Verdere democratisering moet worden bevorderd want verbeteringen zijn mogelijk en nodig. Collega Konrad heeft het reeds gezegd op het gebied van de persbreideling en op het gebied van partijvorming. Was het zo dat Jordanië in Afrika lag dan denk ik dat er toch een andere tekst had voorgelegen en kennelijk geen akkoord was geweest. Daarom vind ik het zeer terecht dat het akkoord tussen de Unie en Jordanië ook een democratie‐ en mensenrechtenclausule kent. Ik hoop dat wij ons daar ook strikt aan houden.
In de huidige explosieve situatie in het Midden‐Oosten moeten via dit akkoord ook de vooruitzichten op duurzame vrede worden bevorderd. Dit akkoord zal er hopelijk toe bijdragen dat de bevolking van Jordanië meer perspectief op economische vooruitgang krijgt en ertoe zal bijdragen dat het land verzoening en vrede zal blijven bevorderen. Daarom stemt de liberale fractie in met dit akkoord, alsook met mijn complimenten aan mijn collega en vriendin Magda Aelvoet.
Antony (NI). ‐ (FR)
Mijnheer de Voorzitter, waarde collega"s, wij staan achter het uitgangspunt van dit verslag en achter het idee om de betrekkingen tussen de Europese Unie en Jordanië te verbeteren. Ik zou echter in de eerste plaats koning Hoessein de hulde willen brengen die hij verdient voor de lange jaren waarin hij, onder de moeilijkste omstandigheden, blijk heeft gegeven van wijsheid en naar vrede is blijven streven. Hij en zijn land hebben moeten manoeuvreren tussen machtige staten, want net als Libanon heeft Jordanië geleden onder de oprichting van de Staat Israël. Het Jordaans grondgebied bood immers plaats aan de vele Palestijnse vluchtelingen die zich soms leken te gedragen alsof ze het daar voor het zeggen hadden. Hierbij zadelden ze het Jordaanse volk met de problemen op die ze zelf ook gekend hadden, maar vergeten leken te zijn.
Dit verslag is te kritisch. Aan het eind lezen we dat de situatie van de mensenrechten in Jordanië verre van voorbeeldig is. Maar in wat voor omstandigheden bevindt zich deze regio? Wat er zich in het buurland afspeelt wordt in veel mindere mate aan de kaak gesteld. De dagbladen melden dat er massale bijeenkomsten in Jeruzalem plaatsvinden waarbij Netanyahu aanwezig is en waarbij “Dood aan de Arabieren!” wordt geroepen.
Vreemd genoeg proberen zij die deze extremistische houding in Israël waarderen, ons soms de les te lezen terwijl wij alleen maar wensen dat de basisbeginselen van soevereiniteit van ons volk worden gerespecteerd. De Arabieren zijn thuis in dat land; de Palestijnen zijn in hun eigen land en het beleid dat in Jeruzalem wordt gevoerd, het beleid van verovering en van de uitzetting van Palestijnen en Arabieren, is een daadwerkelijke ramp.
Er wordt hier gesproken over persvrijheid. Maar zouden wij niet beter hier bij ons kijken, want deze vrijheid bestaat hier niet? Een invloedrijk journaliste van ons Franse dagblad “Le Figaro” – zij was eens staliniste maar beschouwde dat later als een jeugdzonde – noemde als commentator voor de “Tribune juive” een aantal wetten de ontoelaatbare “joodse gedachtenpolitie”. En zij kan het weten! Er bestaan hier in Frankrijk wetten die de vrijheid van meningsuiting en de persvrijheid afschaffen. Wat geeft ons dan de euvele moed in Jordanië, dat zich in een oorlogssituatie bevindt, wetten af te dwingen die we in ons eigen land niet blijken te kunnen handhaven, aangezien in Frankrijk zelf de vrijheid van meningsuiting op ontoelaatbare wijze wordt beperkt? Maar zoals altijd bevindt de waarheid zich aan de oevers van de Jordaan en niet aan de oevers van de Seine.
Met betrekking tot het vrijhandelsbeleid zouden we het daarin belichaamde concept, waar wijzelf niet altijd achter staan, enigszins willen afzwakken. Globaal gezien willen we echter, door voor dit verslag te stemmen, een bijdrage leveren aan de zo noodzakelijke verbetering in onze betrekkingen met Jordanië.
Speciale (PSE). – (IT)
Mijnheer de Voorzitter, ook mijns inziens heeft mevrouw Aelvoet een uitstekend verslag geschreven en is de overeenkomst met Jordanië een goede zaak, onder meer omdat enkele problemen in verband met de landbouwproductie, die de sluiting van de overeenkomst tegenhielden, zijn opgelost. Desalniettemin zijn wij, evenals bij andere overeenkomsten, ook hier weer met hetzelfde probleem geconfronteerd: ofwel worden de onderhandelingen alsmaar gerekt, ofwel wordt een eenmaal gesloten overeenkomst niet geratificeerd. Dan is het weer de ene lidstaat die problemen opwerpt en dan weer de andere. Zo is er nog steeds geen overeenkomst met Egypte en wordt de reeds twee jaar geleden gesloten overeenkomst met Marokko niet geratificeerd.
Dat kan niet langer zo doorgaan. Als Europees Parlement hebben wij er een maand geleden goed aan gedaan ons standpunt bekend te maken en via de Commissie en de Raad bij de lidstaten erop aan te dringen dat zij hun verantwoordelijkheden op zich nemen. Deze aangelegenheid is een en al tegenstrijdigheid. Men kan niet enerzijds verkondigen dat de mediterrane strategie nieuw leven in moet worden geblazen en anderzijds de overeenkomsten met de verschillende MiddellandseZeelanden tegenhouden. Dat is inconsequent.
Daarom moeten wij nogmaals de aandacht hierop vestigen. Jordanië is een belangrijk land in het schaakspel in het MiddenOosten. Het lijdt geen twijfel dat dit land economische en sociale problemen heeft en niet volledig democratisch is, maar zoals mevrouw Terrón al zei, is de situatie er beter dan elders. De fundamentele vrijheden en grondrechten worden gerespecteerd en de verschillende religies kunnen naast elkaar bestaan. Wij moeten dan ook oppassen dat deze situatie niet ontaardt en daarentegen ervoor zorgen dat geleidelijk steeds meer vooruitgang mogelijk wordt. Dit is mijns inziens een zeer belangrijk aspect.
Eveneens moeten wij aandringen op herstel van de parlementaire politieke dialoog. Het zou een goede zaak zijn indien wij tegen eind oktober het eerste interparlementaire forum tussen het Europees Parlement en de nationale parlementen zouden kunnen houden en dan daadwerkelijk spijkers met koppen zouden kunnen slaan. Wij moeten nieuw elan geven aan de interparlementaire dialoog in het algemeen en aan de Euro‐mediterrane dialoog in het bijzonder. Tijdens de Raad Buitenlandse Zaken is hierover gesproken en mijns inziens is daarmee de derde Euro‐Mediterrane conferentie een eind op weg geholpen.
Een zeer belangrijk vraagstuk is het vredesproces. Zoals u weet hebben de Palestijnen aangekondigd het vredesplan van de Amerikanen te accepteren. De Israëlische regering zwijgt nog. Daardoor ontstaat een zeer moeilijke situatie. In bepaalde kranten van vandaag staat een interview met president Arafat, die zich zeer bezorgd toont over een aantal verontrustende vraagstukken. Hij spreekt over een belegering, een wurging van de Palestijnse grondgebieden door Israël. Deze situatie is een kruik die niet lang te water kan gaan. Daardoor groeit immers de wanhoop en worden met name de economische ontwikkeling en de bestrijding van de armoede onmogelijk gemaakt. Deze situatie lijkt dan ook enigszins op die van een embargo. Daarom doet Arafat aan het einde van zijn interview een dringende oproep aan de Europese Unie. Alleen de Europese Unie kan helpen bij het doorbreken van deze belegering. Arafat doet een beroep op onze verantwoordelijkheid. Wij moeten iedereen duidelijk maken dat je met vrede niet kunt spelen en dat met name dit gebied niet gehinderd mag worden in zijn ontwikkeling en bij het doorbreken van armoede en marginalisatie. Ik begrijp heel goed dat de sterksten en de machtigsten gediend zijn bij het voortduren van een bepaalde situatie. Deze situatie dient echter noch de belangen van de volkeren, noch die van de Europese Unie en daarom moeten wij eenieder wijzen op zijn verantwoordelijkheden en aandringen op voortzetting van het vredesproces.
Pinheiro, lid van de Commissie. – (PT)
Mijnheer de Voorzitter, geachte afgevaardigden, deze overeenkomst komt er nadat in het kader van het nieuwe Euro‐mediterrane partnerschap ook al soortgelijke associatie‐overeenkomsten gesloten werden met Tunesië, Marokko, Israël en de Palestijnse Autoriteit. Met deze overeenkomst worden de noodzakelijke voorwaarden gecreëerd om, zodra de politieke situatie het toelaat, de basis te leggen voor een toekomstige geïntegreerde economische ruimte in het Midden‐Oosten en Noord‐Afrika. Met behulp van dit netwerk van op soortgelijke bepalingen gebaseerde overeenkomsten wil de Gemeenschap een economisch welvarende Euro‐mediterrane ruimte creëren en de ontwikkeling van de Zuid/Zuid‐relaties bevorderen, die van essentieel belang zijn voor vrede en stabiliteit in de regio. Wij hopen dat de nieuwe overeenkomst tot een diepgaande vernieuwing van onze bilaterale relaties met dit land leidt. De Commissie is zich ervan bewust dat de geleidelijke invoering van vrijhandel met de Gemeenschap een enorme uitdaging voor de Jordaanse economie en samenleving vormt.
Hoewel de Gemeenschap slechts als katalysator voor de inspanningen van de Jordaanse samenleving kan fungeren, zal zij niet nalaten in het kader van de bestaande instrumenten technische en financiële bijstand te verlenen ter ondersteuning van de aanpassingen die Jordanië noodzakelijkerwijs zal moeten uitvoeren.
De Commissie verheugt zich er heel in het bijzonder over dat Jordanië volledig instemt met de bepalingen inzake respect voor de mensenrechten en de democratische grondbeginselen en de strijd tegen clandestiene immigratie.
Tenslotte wil de Commissie het Europees Parlement en in het bijzonder mevrouw Aelvoet feliciteren met het uitstekende werk dat verricht werd in de verschillende commissies die de overeenkomst bestudeerd hebben. Wij hopen dat het Jordaanse parlement en de parlementen van onze lidstaten snel de ratificatieprocedures afronden, zodat de overeenkomst zo snel mogelijk haar positieve effecten oplevert.
De Voorzitter. – Het debat is gesloten.
De stemming vindt morgen om 11.00 uur plaats.
6. Stedelijk milieubeleid – Ruimtelijke ordening
De Voorzitter. – Aan de orde is het gecombineerd debat over de volgende verslagen:
‐ A4‐0177/98 van mevrouw Pollack, namens de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en consumentenbescherming, over het versterken van het stedelijk milieubeleid van de EU;
‐ A4‐0172/98 van mevrouw Napoletano, namens de Commissie regionaal beleid, over de mededeling van de Commissie “Aanzet tot een actieve benadering van de steden in de Europese Unie” (COM(97)0197 – C4‐0235/97), rapporteurs voor advies (*): mevrouw Bennasar Tous, namens de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken; mevrouw Pollack, namens de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en consumentenbescherming; mevrouw Terrón i Cusí, namens de Commissie openbare vrijheden en binnenlandse zaken (* HUGHES‐procedure);
‐ A4‐0206/98 van de heer Novo Belenguer, namens de Commissie regionaal beleid, over de ruimtelijke ordening en het Europees Ruimtelijk Ontwikkelingperspectief.
Pollack (PSE), rapporteur. – (EN)
Mijnheer de Voorzitter, in 1990 heeft de Commissie met haar Groenboek een uitstekende analyse gemaakt van het stedelijk milieu. Daarin stonden ook de parameters van een algemene aanpak op Europees niveau te lezen. In ons verslag van 1991 hebben we daarop gereageerd. De Commissie werkt haar ideeën verder uit in haar mededeling over het stedelijk beleid, die we later in dit debat zullen behandelen.
Met mijn nieuwe verslag maak ik een inventaris op van wat er sindsdien gebeurd is. Ook doe ik voorstellen over hoe we een Europees stedelijk milieubeleid dichterbij kunnen brengen. Er is veel gezegd en geschreven over een Europa voor het volk, maar de meerderheid van onze burgers merkt er niet veel van. Volgens mij gaan we de mensen makkelijker bereiken via het stedelijk milieu in zijn vele facetten. Maar dan moeten we het beleid van onder naar boven bepalen en te rade gaan bij NGO"s, vrouwen, mannen, ouderen, jongeren en sociale partners. Als we de stad beter tot haar recht willen laten komen als bron van welvaart en economische groei, en als we iets willen doen aan de onderbenutting van het arbeidspotentieel, dan kunnen we niet zonder een tastbare verbetering van het stedelijk milieu. Ik kan er niet genoeg de nadruk op leggen dat sociale en economische ontwikkeling hand in hand gaan met een beter milieu en met steden die prettiger zijn om in te wonen.
Wat zijn de Europese doelstellingen voor onze steden? Daarop heb ik nog geen duidelijk antwoord gehoord van de Commissie. Hoe leefbaar een stad is, hangt vooral af van de vraag of je er gezond, veilig en aangenaam woont, welk werk je er doet en wat het culturele aanbod is. Wij in Europa zijn trots op onze steden, van groot tot klein. Onze cultuur, beschaving en democratie zijn er in de loop van vele eeuwen tot bloei gekomen. Maar in diezelfde steden gaapt een brede kloof tussen rijk en arm. Veel te veel mensen worden geplaagd door armoede, racisme, werkloosheid, gezondheidsproblemen, misdaad, files, lawaai en luchtvervuiling. Waar blijft onze visie?
We vieren het goede met onze cultuursteden en wat dies meer zij, maar we moeten ook ons steentje bijdragen aan de bestrijding van het slechte. Ik zeg wel degelijk „ons steentje bijdragen”, Voorzitter, omdat de Europese Unie dit niet in haar eentje kan of moet doen. Het is duidelijk dat dit grotendeels werk is voor lokale, regionale en nationale overheden.
Ik wil de Commissie lof toezwaaien voor de campagne voor duurzame steden en voor het werk van haar deskundigengroep stedelijk leefmilieu. Beide hebben een enorme bijdrage geleverd aan het stedelijk milieubeleid, de bewustwording en de concrete projecten van de laatste paar jaar. Die projecten moeten door blijven gaan. Ze mogen niet bij elke nieuwe begrotingsronde in gevaar komen. Er moeten genoeg kredieten beschikbaar worden gesteld voor samenwerkingsprojecten rond stedelijk leefmilieu en we moeten de uitwisseling van ervaringen blijven stimuleren. De verloedering van het stedelijk milieu is al even wijdverbreid als de sociale ontwrichting. We weten dat de armste en meest achtergestelde bevolkingsgroepen over het algemeen in de meest vervuilde wijken wonen. Dit heeft gevolgen voor hun gezondheid, vooral bij de zwakkeren in de samenleving, zoals ouderen en kinderen. Dit heeft een domino‐effect bij de hele stedelijke bevolking. Onleefbaarheid, hoge misdaadstatistieken en vervuiling jagen werkgevers op de vlucht, en maken het leven tot een ellende, zelfs in de mooiere stadsdelen. Aangezien het Verdrag van Amsterdam de overheden nieuwe taken heeft toegewezen, moeten er criteria in de structuurfondsen worden opgenomen waarmee we vormen van vervuiling kunnen aanpakken die een bedreiging vormen voor de volksgezondheid.
We hebben heel wat werk voor de boeg, en er is nog altijd te weinig coördinatie binnen de Commissie rond het thema stedelijk milieu. Ja, er is een gemeenschappelijke werkgroep van een aantal diensten, maar ik vind dat die de status moet krijgen van een echte, de verschillende afdelingen overkoepelende eenheid met een duidelijke rapporteringsplicht. Op dit moment is er geen heldere visie op een duurzaam stedelijk beleid dat afzonderlijke beleidsdomeinen overstijgt. Wat we ook missen, is een fonds met als hoofddoel het verbeteren van het stedelijk leefmilieu. We moeten op korte termijn een onderzoek instellen naar de duurzaamheid van ons stedelijk beleid. Ook hebben we behoefte aan duurzaamheidsindicatoren die onderling vergelijkbaar zijn. Hieraan gekoppeld moeten we proefprojecten opstarten en de bevolking veel breder en duidelijker inlichten over de stand van het milieu in de steden.
Dankzij Agenda 21 zijn er de laatste jaren heel wat plaatselijke projecten opgestart, en dat is een belangrijke ontwikkeling. Willen we dat onze maatregelen voor stedelijke gebieden slagen, dan moet duurzaamheid onze hoogste prioriteit zijn. Daarom is het zo belangrijk dat organisaties die met Agenda 21 werken op ondersteuning kunnen blijven rekenen. Een duurzaam beleid is meer dan vervuiling tegengaan, het evenwicht in de natuur herstellen en de verarming van toekomstige generaties voorkomen. Het gaat ook om leefbaarheid en billijke verhoudingen tussen de generaties van vandaag. Als het milieu zijn plaats niet krijgt in ons stedelijk model, dan komen we er niet. Ik juich toe dat er in november in Wenen een actieprogramma voor het stedelijk milieu van start gaat. Kunnen we er alstublieft voor zorgen dat dit soort actieprogramma's flexibel wordt opgebouwd, zodat ze overal in de stad kunnen worden uitgevoerd en niet alleen in bepaalde wijken of zones? Als we in die richting verder werken, denk ik dat de generaties van de toekomst in onze steden alle ruimte zullen vinden om hun creativiteit te uiten en tot zelfontplooiing te komen.
Napoletano (PSE), rapporteur. – (IT)
Mijnheer de Voorzitter, waarde collega"s, de onderhavige resolutie is voor het Europees Parlement een startpunt. Met de mededeling van de Europese Commissie wordt immers een debat op gang gebracht waarmee de vraagstukken van het stedelijk milieu voor het eerst in een allesomvattend perspectief worden geplaatst. Tot nu toe hebben wij de stad nooit “op eigen merites” bekeken, maar alleen als onderdeel van het een of ander sectoraal beleid. In haar document gaat de Commissie uit van de vaststelling dat 80 % van de Europese burgers in de steden woont. De meest ingrijpende economische en sociale veranderingen hebben zich de afgelopen jaren in de steden voltrokken. Nu moeten de steden het hoofd bieden aan het globaliseringsproces, dat vaak diepe sporen nalaat in hun economie. Daarom doen zich juist ook in de steden de grootste tegenstellingen voor. Daar vindt men door de bank genomen zowel de grootste rijkdom – in de steden vindt men immers de hoogste percentages aan bruto communautair product – als de grootste armoede en vooral ook de sterkste vormen van sociale uitsluiting, hetgeen misschien nog erger is. Daarom volgt de Europese Unie de ontwikkelingen in de steden met aandacht en bezorgdheid.
Helaas worden in het beleid van de Unie nog geen conclusies getrokken uit deze analyse. Als u mij toestaat een oordeel uit te spreken, zou ik willen zeggen dat de mededeling van de Commissie weliswaar welkom is, maar tekortschiet. Hierin worden niet alle problemen aan de kaak gesteld en gaat men bij de behandeling van de verschillende problemen ook niet voldoende in de diepte. Evenmin wordt op consequente wijze gezocht naar de meest doeltreffende instrumenten voor de oplossing daarvan.
Ik moet hier onmiddellijk aan toevoegen dat dit geen eenvoudige zaak is. De mogelijke instrumenten zijn immers verspreid over verschillende beleidsvormen en derhalve lijkt qua effect, ook wat het burgerschap betreft, het cohesiebeleid het meest in aanmerking te komen. Wij moeten er echter voor oppassen dat het cohesiebeleid niet de verantwoordelijkheden van andere beleidsvormen in de schoenen krijgt geschoven. Ik noem bijvoorbeeld het milieubeleid en het onderzoeksbeleid, maar ook het landbouwbeleid, daar in de stad de relatie tussen producent en consument zijn beslag krijgt. Alhoewel dit een heel belangrijke relatie is, is deze vaak heel kritiek en behept met enorme tekortkomingen wat de controle en inspraakmogelijkheden betreft.
Desalniettemin zijn wij, geloof ik, op een interessant punt in ons debat aanbeland. Nu moeten wij een band leggen tussen de verschillende instrumenten en benaderingen. Mijns inziens hebben wij er goed aan gedaan dit debat te combineren met het debat over de ruimtelijke ordening, waar de heer Novo over zal spreken. De steden zijn immers een onderdeel van een groot geheel en men kan pas een echt stadsbeleid voeren als dit is geworteld in een ruimtelijke‐ordeningsbeleid.
Derhalve moeten wij ons zo snel mogelijk buigen over de hervorming van de structuurfondsen en vooral ook over Agenda 2000. Dit is het eerste en het belangrijkste dossier waarmee de Commissie tegemoet kan komen aan hetgeen wij haar in ons verslag vragen, namelijk een meer consequente aanpak van haar stedenbeleid. Het is natuurlijk prima dat in doelstelling 2 nu ook een stuk stad is opgenomen, maar de afschaffing van het URBAN‐programma, dat absoluut niet indruist tegen deze doelstelling, kan niet door de beugel. Ook moet men in doelstelling 1, in het INTERREG‐programma en in doelstelling 3 voor beroepsopleiding en werkgelegenheid meer aandacht schenken aan de gevolgen van deze beleidsvormen voor de steden. Men moet met name ook de gekozen vertegenwoordigers van de bevolking, zoals de burgemeesters, bij dit grote, belangrijke beleid betrekken. De uitkomst van talrijke uitdagingen waarmee de Unie momenteel is geconfronteerd en niet in laatste instantie die van de werkgelegenheid, zal van dit beleid afhangen.
Novo Belenguer (ARE), rapporteur. – (ES)
Mijnheer de Voorzitter, dit initiatiefverslag over de ruimtelijke ordening en het Europees Ruimtelijk Ontwikkelingsperspectief sluit aan bij de werkzaamheden die werden verricht door de regeringen van de lidstaten van het Comité voor Ruimtelijke Ontwikkeling. Deze werkzaamheden vonden plaats op 9 en 10 juni 1997 te Noordwijk, onder Nederlands voorzitterschap, ter gelegenheid van het eerste officiële project van het Europees Ruimtelijk Ontwikkelingsperspectief. Op deze bijeenkomst kwam men tot de conclusie dat tot op heden noch op nationaal noch op Europees niveau rekening is gehouden met de drie belangrijkste aspecten van de ruimtelijke ordening: het ruimtelijke aspect, dat vooral gebaseerd is op de ruimtelijke aanwezigheid van mensen, activiteiten en materieel; het economische, sociale en culturele aspect, waarbij de werkgelegenheid en de zoektocht naar werk centraal staat; en het milieuaspect, waarin de milieubescherming centraal staan.
Het verslag dat we vandaag bespreken gaat vooral over de inhoud van de vier delen van dit eerste ontwerpperspectief, waarvan de algemene strekking wordt samengevat in het eerste deel, met name in de omschrijving van het doel van de ruimtelijke ontwikkeling. Dit doel is gebaseerd op het principe dat we vanaf het begin en herhaaldelijk in het Parlement verdedigd hebben, namelijk dat eerlijke en evenwichtige concurrentie over het hele grondgebied van de Europese Unie slechts mogelijk is op grond van de economische en sociale samenhang en de bevordering van duurzame ontwikkeling.
Het tweede deel van het document is het analytische gedeelte, dat laat zien hoe moeilijk het waarschijnlijk zal zijn om van de lidstaten vergelijkbare en geharmoniseerde gegevens te verkrijgen die betrouwbaar en volledig zijn, wat wijst op de noodzaak – en het verslag geeft dat ook aan – van de oprichting van een Europees Observatorium van ruimtelijke ordening, zoals dit werd aanbevolen door de Raad van Leipzig in 1994, en een begrotingslijn die de financiering ervan mogelijk maakt.
Het derde deel bevat de politieke boodschap van dit document en omschrijft het te volgen Europees beleid inzake ruimtelijke ontwikkeling – een beleid dat volgens mij onvolledig is, omdat onvoldoende rekening wordt gehouden met de grensoverschrijdende en transnationale ruimten.
Het vierde deel bespreekt de tenuitvoerlegging van het Perspectief en wijst op het probleem van de klaarblijkelijke institutionele zwakte op Europees niveau, wat de tenuitvoerlegging onmogelijk maakt. Aan dit aspect heb ik bijzondere aandacht gegeven in mijn verslag. Daarom benadruk ik dat de slagvaardigheid van de intergouvernementele samenwerking momenteel tekortschiet en dat het absoluut noodzakelijk is de ruimtelijke ordening officieel te betrekken in het communautaire beleid. Wat dat betreft, wens ik te wijzen op de voortdurende eis van het Europees Parlement om de Raden van ministers van Ruimtelijke Ordening definitief een officieel karakter te geven en van het Comité voor Ruimtelijke Ontwikkeling een permanente instelling te maken, alsook de nodige kanalen te scheppen om de actieve deelname van lokale en regionale autoriteiten mogelijk te maken.
Er bestaan evenwel verscheidene communautaire instrumenten die nuttig kunnen zijn voor de tenuitvoerlegging van het Perspectief, zoals bijvoorbeeld de communautaire beleidsterreinen die betrekking hebben op het territoriale evenwicht en het structuurbeleid dat is vastgelegd in artikel 130 A van het Verdrag. In de hervorming van de structuurfondsen zal men rekening moeten houden met de in het Perspectief vastgestelde principes en beleidsopties.
Tenslotte moet aandacht worden besteed aan de grensregio"s en transnationale regio"s, waar ik reeds over sprak, vooral met het oog op de komende uitbreiding van de Europese Unie. Hieromtrent vond op 8 juni te Glasgow een interessante bijeenkomst plaats van de Raad van ministers van Regionaal Beleid, waar onder andere gesproken is over de effecten van de uitbreiding voor de huidige 15 lidstaten, wat ongetwijfeld een weerslag zal hebben op de latere bepaling en inhoud van het ruimtelijke‐ordeningsbeleid in de Europese Unie.
Mijnheer de Voorzitter, uit dit oogpunt vind ik dat we een hoofdstuk over de gevolgen van de uitbreiding moeten toevoegen aan het Perspectief. Dat is het motief en de filosofie van de drie amendementen die ik heb ingediend. Daarnaast wilde ik ook de conclusies van de Raad van Glasgow opnemen in het verslag.
Wat de overige 14 amendementen betreft, wens ik duidelijk te stellen dat ik tegen de opneming van deze amendementen ben. De strekking ervan staat immers haaks op de filosofie van het verslag, dat tenslotte werd goedgekeurd door de Commissie regionaal beleid en dat de nadruk legt op een communautair beleid waarin de Europese Unie zelf een actieve rol speelt in de ontwikkeling van de ruimtelijke ordening, met het oog op de bevordering van de economische en sociale samenhang en de concurrentiekracht in de Europese Unie, uiteraard met volledige inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel. Het uiteindelijke doel is beter te kunnen inspelen op de concrete en afzonderlijke behoeften van de regio"s en alle belanghebbende sectoren daarbij te betrekken.
Tot besluit, mijnheer de Voorzitter, wens ik te onderstrepen dat het tijd wordt dat de lidstaten hun angst voor een directe invloed van het ruimtelijke‐ordeningsbeleid op de hervorming van de structuurfondsen opzij zetten, al moeten we vanaf nu aanvaarden dat het ruimtelijke‐ordeningsbeleid een gepast instrument is om de tenuitvoerlegging van bepaalde communautaire beleidsterreinen – onder andere landbouw, milieu, onderzoek en ontwikkeling – op elkaar af te stemmen, waarbij steeds het hoofddoel van de echte economische en sociale samenhang voor ogen wordt gehouden.
Ik wil tot slot nog een woord van dank richten aan alle medewerkers van de Commissie regionaal beleid en de hele technische ploeg, met name het technisch secretariaat van de Commissie regionaal beleid, voor hun samenwerking.
Bennasar Tous (PPE), rapporteur voor advies van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken. – (ES)
Mijnheer de Voorzitter, de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken beaamt de noodzaak van een coördinatie van de communautaire beleidsterreinen in de steden en een globale invalshoek die al deze beleidsterreinen integreert om te komen tot een efficiënt stedelijk beleid. We zijn het allemaal eens over het succes van initiatieven als URBAN, INTEGRA en INTERREG, waarvan de doelstellingen moeten behouden blijven in de toekomst. Dankzij deze programma"s zijn de Europese steden er enorm op vooruitgegaan, maar dat neemt niet weg dat we ons moeten blijven inspannen. Onze steden kampen nog steeds met problemen op het gebied van werkloosheid, sociale integratie, immigratie en veiligheid, en oplossingen kunnen alleen gevonden worden als burgers en autoriteiten actief samenwerken.
Het ruimtelijke‐ordeningsbeleid in de steden moet rekening houden met de vergrijzing van de Europese bevolking, de moeilijkheid voor jongeren om een eerste woonstee te verwerven, de veiligheid van de kinderen, die in een heleboel steden te wensen overlaat, de problemen van gehandicapten, huisvrouwen en werklozen. Deze groepen zijn heel verschillend, maar ze hebben één ding gemeen: het streven naar waardigheid en een plaats in de maatschappij, die ze moeten verwerven in de stad.
De meeste aandacht moet gaan naar crèches, dagverblijven voor bejaarden en gehandicapten, thuiszorg en buurtvoorzieningen, als bron van werkgelegenheid in de dienstensector en als dringende noodzaak voor vrouwen die werk en familie willen combineren. De steden kunnen fungeren als laboratoria voor vernieuwing inzake sociaal en werkgelegenheidsbeleid, zodat problemen worden omgezet in mogelijkheden.
We verzoeken de Commissie lokale werkgelegenheidsprojecten en territoriale werkgelegenheidspacten te stimuleren.
Er kan slechts sprake zijn van duurzame ontwikkeling in de steden als men zich echt bewust wordt van de mogelijkheden van het openbaar vervoer, de noodzaak van een zuinig beheer van water en energie, het belang van afvalverwerking en indamming van geluidsoverlast, problemen die ernstige gevolgen hebben voor industriële en toeristische steden. De stadsbesturen hebben de plicht om de vastgoedkoorts en de grondspeculatie in te tomen, want deze leiden niet tot vooruitgang, maar tot ontwrichting en anarchie, en dat moeten de stadsbesturen tegengaan, zonder de maatschappelijke spelregels uit het oog te verliezen, maar door te zoeken naar ontwikkelingsmodellen die geen armoede en verwoesting zaaien. Het wordt dringend tijd dat we ons natuurlijk en historisch erfgoed in Europa beschermen en parken en groene zones aanleggen in de steden, ze een menselijker gelaat geven en ons menselijker leren gedragen in de stad.
Tot besluit, wens ik eraan te herinneren dat een strikte toepassing van het subsidiariteitsbeginsel niet mag verhinderen dat de Europese Unie zich het lot van de zwaksten aantrekt en maatregelen neemt die, hoe klein ze ook zijn en hoe weinig ze ook kosten, bijdragen tot de vorming van een Europees sociaal bewustzijn.
Pollack (PSE), rapporteur voor advies van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en consumentenbescherming. – (EN)
Voorzitter, eerst wilde ik graag mijn collega Napoletano gelukwensen met haar uitstekende verslag en haar zeer opbouwend commentaar. Ik sta er volledig achter.
Wij van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en consumentenbescherming juichen de mededeling van de Commissie over het stedelijk beleid toe. Toch willen wij ook onze ongerustheid over een aantal zaken tot uiting brengen, zoals we in meer detail hebben gedaan in ons advies. Uiteraard heeft het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en consumentenbescherming rechtstreeks betrekking op dit beleidsdomein. Het lijkt erop dat in het debat rond stedelijk beleid economische heropleving en ruimtelijke ordening alle aandacht krijgen, ten koste van milieu en volksgezondheid.
Natuurlijk onderkennen wij dat hoge werkloosheid en sociale uitsluiting vooral in de steden een probleem zijn. Aan de andere kant hebben verschillende studies van de OESO uitgewezen dat een leefbare stad niet alleen prettig is voor de bevolking, maar ook investeringen aantrekt en werkgelegenheid schept. Met andere woorden, een beter stadsmilieu is goed voor de economische heropleving.
In de mededeling ontbreekt het aan visie op dit punt. Het wordt hoog tijd dat een duurzame omgang met het milieu integraal deel gaat uitmaken van ons stedelijk beleid. Daarbij kan de Commissie onze elf suggesties onder de kop milieuaspecten
in het verslag niet links laten liggen. Ik heb hier niet echt de tijd om ze alle elf te behandelen, al zou ik dat wel graag doen, maar ik onderstreep nog eens hoe belangrijk ze zijn. Ik hoop dat de Commissie er terdege rekening mee houdt, want ze worden ook onderschreven door de Commissie regionaal beleid. We hebben echt behoefte aan een de verschillende afdelingen overkoepelende eenheid stedelijk beleid binnen de Commissie, zodat het beleid coherenter wordt en op een meer geïntegreerde manier tot stand komt.
Een laatste opmerking. Bij de herziening van de structuurfondsen heerst er een sterke tendens om acties in stedelijke gebieden domweg over te hevelen naar doelstelling 1 of 2. Zo komen we nergens. 80 % procent van de Europese bevolking woont in grote of middelgrote steden, en de meeste daarvan liggen buiten de gebieden die voor doelstelling 1 of 2 in aanmerking komen. Sociale ontwrichting en het stedelijk leefmilieu passen nu eenmaal niet mooi binnen administratieve en budgettaire grenzen. Als we het communautair initiatief URBAN laten verdrinken in doelstelling 2, missen we de broodnodige flexibiliteit voor een duurzame omgang met het milieu in onze steden. Aangezien we geen fonds hebben dat de verbetering van het stedelijk milieu als hoofddoel heeft, dring ik er ten sterkste op aan dat de Commissie die flexibiliteit in haar plannen handhaaft.
VOORZITTER: DE HEER COT Ondervoorzitter
Terrón i Cusí (PSE), rapporteur voor advies van de Commissie openbare vrijheden en binnenlandse zaken. – (ES)
Mijnheer de Voorzitter, in de eerste plaats wens ik mij aan te sluiten bij de felicitaties aan de rapporteur. Het verslag draagt denk ik bij tot een beter inzicht in de problemen en doet belangrijke voorstellen. We juichen zowel de mededeling van de Commissie toe als haar overtuiging dat het beleid van de Europese Unie rekening moet houden met de steden en ze daarin centraal moet plaatsen. Ik ben zelf afkomstig uit een stad die heel trots is op zichzelf en haar stadsbestuur, namelijk Barcelona, en ik weet dat lokale besturen heel veel verwachten van Europa en hoe belangrijk het is dat Europa zijn invloed doet gelden in de steden opdat de burgers het belang en de aanwezigheid van Europa duidelijk aanvoelen.
Zoals het verslag aangeeft, is de eerste test voor dit beleid de hervorming van de structuurfondsen en het lijkt me dat op dit punt interessante voorstellen worden gedaan, met name wat betreft doelstelling 2. Maar tegelijk zou ik mijn bezorgdheid willen uiten, want er wordt in deze context ook gesproken over de beëindiging van een communautair initiatief dat nochtans heel interessant is, namelijk URBAN. Volgens mij zijn het behoud van URBAN en een correcte financiering van dit initiatief niet strijdig met de hervorming van de structuurfondsen, maar juist in overeenstemming met de richting die men aan de hervorming van deze fondsen wil geven.
Mijnheer de Voorzitter, de Commissie openbare vrijheden en binnenlandse zaken is zeer begaan met de toestand in de steden. Wij hechten bijzonder belang aan het probleem van de veiligheid in de steden en vinden het heel belangrijk dat de Europese Unie streeft naar steden waar het niet alleen veilig is om "s nachts uit te gaan, maar waar de mensen ook geloven dat het veilig is om dat te doen, want alleen op die manier kunnen de burgers zich vrij voelen en zich bewegen in een omgeving waar geweld, of dit nu wordt veroorzaakt door criminaliteit of private beveiligingssystemen, die overal welig tieren, niet de bovenhand krijgt.
Er moet worden ingegaan tegen fenomenen als racisme en vreemdelingenhaat, zoals het verslag ook aangeeft, en om dit te bereiken moeten er structurele maatregelen en maatregelen van sociale aard worden voorgesteld voor meer participatie van de burgers en ter versterking van de sociale samenhang en de burgermaatschappij. Maar men moet ook het zelfbestuur van de steden bevorderen en hun bevoegdheid en slagvaardigheid op bepaalde punten versterken. Zo is het denk ik heel belangrijk om randvoorwaarden te scheppen inzake snelrecht en alternatieve straffen ten bate van de gemeenschap voor de kleine misdrijven, en andere acties te steunen die misschien weinig ophef maken, maar heel doeltreffend zijn en in vele steden worden toegepast, zoals controle‐ en preventieprogramma"s voor drugs‐ en heroïneverslaafden.
Ik geloof dat deze reeks maatregelen belangrijk zijn en ik hoop dat dit verslag en het initiatief van de Commissie ertoe bijdragen dat dit thema bovenaan de agenda komt te staan.
McCarthy (PSE). – (EN)
Mijnheer de Voorzitter, commissaris, collega's, het debat van vandaag gaat over het stedelijk beleid van de Europese Unie en het verslag over de ruimtelijke ordening en het Europees ruimtelijk ontwikkelingsperspectief. Daarbij zijn twee belangrijke aspecten van het Europees regionaal beleid naar voren gekomen die met elkaar in verband staan. De leden van de Raad hebben op hun informele bijeenkomst in Glasgow onder Brits voorzitterschap een hele dag aan deze onderwerpen gewijd, en dat maakt de mening van ons Parlement des te relevanter. Ik feliciteer de rapporteurs van het Parlement en alle anderen die hun advies hebben uitgebracht met deze zeer goede verslagen.
Onder impuls van zowel Britse ministers als de leden van de deskundigengroep is er nu vooruitgang geboekt met het ontwerpdocument over de ruimtelijke ordening. Maar dit is niet zomaar een theoretische oefening, er moeten ook daadwerkelijke beslissingen uit voortvloeien. We moeten het eens worden over onze plannen voor de toekomst, en zorgen dat iedereen die dat wil er vervolgens kennis van kan nemen. Ons echte publiek zijn de burgers, en de regeringen van onze lidstaten moeten zorgen dat ze dichter bij de burger komen te staan.
Volgens mij komen we tot de beste resultaten als we ervaringen met elkaar uitwisselen. We willen concrete oplossingen voor concrete problemen. Een voorbeeld: de complexiteit van de vervoersstromen opent nieuwe perspectieven voor sommige regio's, terwijl andere gebieden met verkeersknopen en vervuiling zitten. Stad en platteland staan onder druk, en toch willen we dat een groot aantal regio's van de nieuwe technologie profiteert. We moeten de samenwerking tussen de lidstaten bevorderen en zorgen dat ze samen problemen aanpakken en kansen benutten. Zo kan de ontwikkeling evenwichtiger verlopen en kan er een geïntegreerde aanpak komen die de sectoren overstijgt. Wij in het Parlement willen de “Eurospeak” helpen vertalen in concrete actie, en we kijken uit naar het definitieve voorstel voor een Europees ruimtelijk ontwikkelingsperspectief dat de Raad naar wij hopen bij zijn volgende bijeenkomst zal aannemen.
In zijn conclusies heeft het Britse voorzitterschap verder aangegeven dat de rol en de functies van onze steden veranderd zijn en dat we daar beter rekening mee moeten houden. Ik juich de initiatieven toe die op de informele Raad werden genomen. In het document van het voorzitterschap worden de ervaringen op het gebied van stedelijk beleid uitstekend gebundeld en uitgewisseld. Er is sprake van een brede benadering van stedelijke heropleving, en er is aandacht voor de kansarmen in achtergestelde wijken, het beheer van onze stadscentra en de leefbaarheid van onze steden. Er wordt extra nadruk gelegd op verantwoord bestuur en een betere betrokkenheid van de inwoners van achtergestelde buurten. Dit zijn uiteraard zaken die ons in dit Parlement nauw aan het hart liggen, omdat dit de werking van de democratie op plaatselijk niveau ten goede komt.
Ik ben het met mevrouw Pollack eens dat het niet volstaat het stedelijk beleid op te nemen in de programma's van de doelstellingen 1 en 2. Volgens ons heeft URBAN het publiek erg goed bekend gemaakt met onze ideeën over stedelijk beleid. We willen op dezelfde weg doorgaan. Daarom zal het de leden van dit Parlement en de Commissie niet verbazen dat wij in onze vergaderingen aangedrongen hebben op een voortzetting van URBAN.
Op de informele Raad van Glasgow hebben kinderen uit alle vijftien lidstaten de ministers hun ideale stad van de toekomst gepresenteerd. Zoals uit hun werkstukken bleek, willen zij een veilige en duurzame, hoogtechnologische stad. Deze kinderen wijzen ons op onze verantwoordelijkheid, en ik vind dat we daar nu al naar moeten handelen. We moeten dynamische steden creëren die de mens in zijn waarde laten, het milieu ontzien en waar buurtgroepen betrokken zijn bij de beleidsvorming en het stimuleren van de heropleving.
Ik heb met genoegen amendementen ingediend op het verslag van mevrouw Napoletano. Ik ben voorstander van een nog veel duurzamer beleid voor onze stedelijke gebieden en een betere financiering. Ik hoop dat de Commissie hier rekening mee houdt als zij haar voorstellen voor Agenda 2000 indient in vervolg op haar onderhandelingen met de Raad.
Varela Suanzes‐Carpegna (PPE). – (ES)
Mijnheer de Voorzitter, mijnheer de commissaris, geachte afgevaardigden, Europa heeft nood aan een ruimtelijke‐ordeningsbeleid. Zoals de lidstaten hun regionaal en lokaal beleid integreren in hun ruimtelijk beleid, moet er een Europees ruimtelijke‐ordeningsbeleid komen dat het beleid van de verschillende lidstaten integreert. Het is een kwestie van gezond verstand: economie en ruimtelijke ordening moeten samengaan.
De ruimtelijke ordening zal ongetwijfeld bepalend zijn voor het regionaal beleid van de toekomst, want zonder ruimtelijke samenhang zal er ook geen economische en sociale samenhang zijn. We kunnen niet doorgaan met gemeenschappelijke beleidsterreinen afzonderlijk uit te stippelen en ten uitvoer te leggen, want we zijn met iets groters bezig. We zijn een continent aan het opbouwen en dat moeten we doen op een coherente en solidaire manier tussen de huidige 15 lidstaten en de landen die op de stoep staan om het grote Europa te verwezenlijken. Er is dus nood aan coördinatie, cohesie en ruimtelijke ordening.
Ruimtelijke ordening is een andere bewoording voor evenwicht, of liever gezegd, het herstellen van evenwicht. Ortega y Gasset, de grote Spaanse filosoof, schreef al: “Europa is geen object, maar een evenwicht”. Eén vogel maakt geen vlucht, maar veel vogels wel. En uit deze opeenhoping van belangen moet de ruimtelijke ordening voortvloeien als een beleid dat het evenwicht herstelt tussen de Europese regio"s en de verschillende Europese beleidsterreinen.
Daarom steun ik het EROP en het uitstekende verslag van mijn landgenoot Novo Belenguer, en ik wens hier alleen mijn bijdrage aan dit verslag in de commissie te bevestigen: het Europees Ruimtelijk Ontwikkelingsperspectief moet verder reiken dan het Europees vasteland en ook de maritieme ruimte integreren die er onlosmakelijk mee verbonden is.
We vragen steun voor de havens, vooral de kleine en middelgrote Europese havens, die hefbomen zijn van de lokale en regionale ontwikkeling van perifere en probleemgebieden, alsook bevordering van alle mogelijke vormen van maritiem transport als alternatief voor de congestie van het vervoer over land en de milieuvervuiling. Hiervoor kan geput worden uit de structuurfondsen en het Cohesiefonds.
Tot besluit, nog een laatste opmerking. Ik eis namens dit Parlement dat de Commissie en de Raad het Atlantische kustgebied van Europa steunen, een gebied waar zo"n 50 miljoen Europeanen leven, waar drie van de vier huidige lidstaten van het Cohesiefonds gelegen zijn en de betrokken regio"s van twee daarvan helemaal vallen onder doelstelling 1, met 32 perifere en ultraperifere maritieme regio"s, van de Schotse Highlands
tot Spaans Andalusië, die eisen dat ze betrokken worden in het Europees Ruimtelijk Ontwikkelingsperspectief en steun willen voor een transeuropees maritiem netwerk dat van de Europese verbindingen langs en over de Atlantische Oceaan het zwaartepunt maakt van hun toekomstige ontwikkeling.
Vallvé (ELDR). – (ES)
Mijnheer de Voorzitter, in de eerste plaats stel ik het op prijs dat mijn fractie, de Fractie van de Europese Liberale en Democratische Partij, in de volgorde van sprekers de plaats heeft gekregen die haar toekomt op grond van het aantal liberale parlementsleden. Het debat gaat over een onderwerp in verband met regionaal beleid en twee verslagen die twee aspecten van hetzelfde probleem behandelen: het ene gaat over ruimtelijke ordening en het document betreffende het Europees Ruimtelijk Ontwikkelingsperspectief; het verslag van mevrouw Napoletano behandelt het stedelijk beleid van de Europese Unie.
Waarom hebben wij nood aan een ruimtelijke‐ordeningsbeleid? De rapporteur zei het al: voor een grotere economische en sociale samenhang en om te komen tot duurzame ontwikkeling en een evenwichtige concurrentie over het hele Europese grondgebied.
Er bestaat natuurlijk een lacune in het ruimtelijke‐ordeningsbeleid, want er worden in het Verdrag geen communautaire bevoegdheden vastgesteld inzake ruimtelijke ordening. Maar het is moeilijk om aan regionaal beleid te doen bij gebrek aan instrumenten voor territoriale samenwerking op Europees niveau die de landsgrenzen, deze artificiële scheidslijnen, overstijgen. Het communautair initiatief INTERREG heeft een belangrijke rol gespeeld in de grensoverschrijdende samenwerking, maar er moet op dit vlak nog een heleboel gebeuren. Daarom vind ik de oprichting van een Europees Observatorium voor ruimtelijke ordening heel positief.
Aan de andere kant is er het probleem van de steden. Het Europees beleid moet rechtsreeks ingrijpen in de steden en de problemen globaal benaderen en niet afzonderlijk, om, zoals de rapporteur al aangaf, zware problemen aan te pakken in verband met werkloosheid, sociale integratie en immigratie, die zich over het algemeen in de steden concentreert, de participatie van de burger te bevorderen en te zorgen voor een hogere levenskwaliteit.
In Agenda 2000 wordt de beëindiging van het initiatief URBAN aangekondigd. Dit kan voor problemen zorgen bij de tenuitvoerlegging van programma"s voor stedelijke ontwikkeling die behoren tot de grote vergaarbak van de nieuwe doelstelling 2. De in het kader van URBAN opgedane ervaringen op het vlak van stedenbouw mogen we volgens mij niet onbenut laten.
Tot besluit, wens ik te zeggen dat het stedelijk beleid niet in strijd is met het regionaal beleid, maar dit juist aanvult.
Baggioni (UPE). ‐ (FR)
Mijnheer de Voorzitter, waarde collega"s, het Europees Ruimtelijk Ontwikkelingsperspectief (EROP) is een document dat vorm kan geven aan een daadwerkelijk beleidskader voor nationale en regionale communautaire projecten inzake de ruimtelijke ordening, zelfs al komt dit document alleen maar voort uit intergouvernementele samenwerking. Op communautair niveau moet dit kader leiden tot effectieve integratie van de verschillende beleidsvormen van de Unie, in het bijzonder het structureel beleid en het transportbeleid.
Ik wil me beperken tot het behandelen van het vraagstuk van de insulaire regio"s. Mijn excuses, maar dit vraagstuk gaat mij nu eenmaal het meest aan het hart. Ik constateer dat het kader van het EROP niet overeenstemt met de middelen die de structuurfondsen vandaag de dag bieden. Kan hieruit worden afgeleid dat een aantal regio"s, die op dit moment door de Europese Unie worden beschouwd als economische en sociale probleemgebieden, niet de moeite waard is om te worden opgenomen in de communautaire ruimtelijke ordening? Het document maakt van deze regio"s immers praktisch geen melding. Hoe is het mogelijk dat de nieuwe bepalingen van het Verdrag van Amsterdam in een dergelijk belangrijk document worden genegeerd? In deze bepalingen wordt immers heel expliciet aandacht besteed aan de specifieke nadelen van de insulaire regio"s en wordt de noodzaak benadrukt hier snel iets aan te doen.
Het EROP en de voorstellen voor een verordening betreffende de structuurfondsen lijken aan deze bepalingen voorbij te gaan en hebben weinig te bieden aan de 14 miljoen eilandbewoners die er nog altijd op wachten in een Europees project voor ruimtelijke ordening te worden opgenomen.
Om niet te negatief over te komen zou ik nog twee punten willen aanhalen. In de eerste plaats wil ik de rapporteur feliciteren met het uitstekende werk dat hij geleverd heeft. In de tweede plaats verwelkom ik de door verschillende Europese ministers van Ruimtelijke Ordening geuite belofte om zich serieuzer over het vraagstuk van de ruimtelijke ontwikkeling van het Middellandse‐Zeegebied te buigen. Ik ben van mening dat hier, aan de vooravond van de 21ste eeuw, een van de grootste uitdagingen voor Europa ligt. Ik hoop dat deze belofte ditmaal eens niet bij een intentieverklaring blijft en dat we, ook op dit punt, niet zullen verzuimen rekening te houden met de situatie waarin veel insulaire regio"s in het Middellandse‐Zeegebied zich bevinden.
González Álvarez (GUE/NGL). – (ES)
Mijnheer de Voorzitter, ik zal het uitsluitend hebben over het verslag van mevrouw Pollack, omdat we samen in de milieucommissie zitten. 80 % van de burgers van de Europese Unie leeft in de stad; toch wordt er voor hun problemen heel wat minder geld uitgetrokken dan 50 % van de begroting. Het is bekend dat een heel groot deel van de Europese begroting naar landbouw gaat.
Het Europees Milieuagentschap heeft berekend dat tussen 70 % à 80 % van de steden met meer dan 500.000 inwoners te maken heeft met luchtvervuiling, geluidsoverlast en een gebrekkige levenskwaliteit in het algemeen. Het is waar dat de Europese Unie sectorale maatregelen heeft genomen inzake luchtkwaliteit – met het auto‐olieprogramma, dat besproken is in de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en consumentenbescherming – waterkwaliteit en afvalverwerking. Er is een campagne gestart voor duurzame stedenbouw die gesteund wordt door 320 lokale besturen. Toch is er tot op heden nog altijd geen globaal standpunt van de Europese Unie over de levenskwaliteit van de burgers, al is het zeven jaar geleden dat de debatten aangaande het Groenboek over stedelijk milieu plaatsvonden en dit Groenboek gepubliceerd is.
Mijnheer de Voorzitter, ik besluit met de opmerking dat een globaal kaderprogramma voor de luchtkwaliteit en het stadsmilieu, met voldoende en gecoördineerde fondsen, noodzakelijk is. Men mag niet uit het oog verliezen dat het voor de verbetering van de levenskwaliteit noodzakelijk is de werkloosheid, de armoede en de slechte gezondheidstoestand met elkaar in verband te brengen, het onderwijs te bevorderen en de burgers aan te sporen om bij te dragen tot een hogere levenskwaliteit.
Orlando (V). – (IT)
Mijnheer de Voorzitter, ik wil enkele korte opmerkingen maken over de verslagen van mevrouw Pollack, mevrouw Napoletano en de heer Novo Belenguer. Het verslag van mevrouw Pollack namens de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en consumentenbescherming verdient waardering. Daarin wordt grote gevoeligheid aan de dag gelegd voor de daadwerkelijke problemen van onze tijd en voor met name de problemen in onze steden. Het verslag van mevrouw Napoletano over de mededeling van de Commissie: “Aanzet tot een actieve benadering van de steden in de Europese Unie” verdient waardering omdat het talrijke gegevens verschaft omtrent vraagstukken zoals milieu, samenleving, openbare vrijheden, regionale ontwikkeling en structuurmaatregelen. Mijn waardering gaat tevens uit naar de bevoegde commissie die dit verslag van mevrouw Napoletano met een aantal amendementen heeft verrijkt. Daar echter in het Verdrag geen duidelijke bepaling staat voor een beleid inzake het stedelijk milieu en evenmin de lidstaten een duidelijke verantwoordelijkheid terzake hebben, moet dit debat zich noodzakelijkerwijs beperken tot het opsommen van problemen en oplossingen, waarbij ik de waarde van een dergelijke opsomming geenszins in twijfel trek.
De belangrijkste verzoeken die in de ontwerpresolutie voorkomen, hebben mijns inziens betrekking op, ten eerste, de opstelling van een Europese strategie voor het stedelijk milieubeleid en de coördinatie van alle communautaire beleidsvormen voor stedelijke gebieden en, ten tweede, de noodzaak van Europese steun voor de verwezenlijking van Europese strategieën ter bevordering van een duurzame ontwikkeling in de steden.
Ik heb eveneens grote waardering voor het verslag van de heer Novo Belenguer. Hierin probeert de rapporteur de technische voorstellen voor informele maatregelen ten behoeve van de ruimtelijke ordening in een politiek jasje te kleden. In dit verslag wordt dus nogmaals een duidelijke band gelegd tussen enerzijds steden en anderzijds ruimtelijke ordening. Ik wilde hierbij echter wel de aandacht vestigen op een aantal zorgwekkende omstandigheden. Ten eerste loopt men het risico dat in de grote trans‐Europese netwerken alleen, of bij voorkeur, de grotestedenconcentraties worden opgenomen. Mijns inziens moet men zich wel bewust zijn van dit risico. Men moet voorkomen dat de kleine en middelgrote stadsgebieden in een wurggreep worden genomen. Als men dit risico veronachtzaamt, gaat men hetgeen reeds sterk is nog sterker en hetgeen reeds vol is nog voller maken. Dan veronachtzaamt men ook de noodzaak de natuur en het milieu‐erfgoed, daar waar deze nog bestaan, te beschermen en tot gelding te doen komen. Daarom moet bij voorbaat paal en perk worden gesteld aan de verstedelijking van het Europese grondgebied. Daarvoor hebben wij reeds een aanknopingspunt in NETWERK EN NATUUR 2000, op grond waarvan geen enkele maatregel op dit gebied mag indruisen tegen de in het document vastgestelde principes.
Ik wilde hier nog twee opmerkingen aan vastknopen. Ten eerste deel ik het gunstig oordeel over het URBAN‐project. Ik kan getuigenis afleggen van de ervaringen in de stad Palermo. Palermo is een van de 49 steden die goede ervaringen hebben opgedaan met dit project. Dit initiatief zet zoden aan de dijk en moet dan ook worden gehandhaafd, maar mag, nogmaals, niet ten koste gaan van de kleine en middelgrote steden. Daarom moet worden voorzien in samenwerkingsvormen tussen de steden.
Onder doelstelling 2 vallen zowel stads‐ als plattelandsgebieden. Daarom moeten daarin clausules worden opgenomen om te voorkomen dat de lidstaten bij het uitwerken van hun maatregelen de plattelandsgebieden volledig verwaarlozen en enkel hun aandacht toespitsen op de belangrijke gebieden die onvermijdelijk in alle landen de steden zijn.
Wij wachten dan ook op een actieplan van de Commissie voor het stedelijk milieu. Wij hopen dat dit nog voor het einde van deze zittingsperiode op tafel zal komen en concrete vorm zal geven aan de strategische oriëntaties die uit dit debat van vandaag over de stadsproblematiek in Europa zullen voortvloeien.
Dan wil ik nu nog enkele korte opmerkingen ter afsluiting maken. De steden zijn de meest veelzijdige “producten” van de mensheid. In de stad komen alle aspecten van het leven tot uitdrukking: cultuur, vervoer, economie, kunst, gezondheid en sport. Van al hetgeen de mensheid heeft voortgebracht, is niets veelzijdiger dan de stad. De overgrote meerderheid, 80 % van de Europese burgers leeft in de stad. Daar wordt de grootste rijkdom geproduceerd en verhandeld. Dat neemt echter niet weg dat men de stad met ongemak en gebrek aan levensvreugde associeert. De burgers willen echter juist dat hun steden vrolijk en leefbaar zijn en daar streven de plaatselijke stadsbesturen dan ook naar. Dit streven vindt echter nog geen weerklank in stelselmatige en strategische maatregelen van de Europese instellingen. Daarom willen wij dit debat te baat nemen om duidelijk te maken dat alle steden in Europa vrolijke, leefbare steden moeten worden.
Blokland (I‐EDN). – Mijnheer de Voorzitter, terecht worden de verslagen‐Pollack, ‐Napoletano en ‐Novo Belenguer op de agenda van deze middag gecombineerd behandeld. Zij hebben één ding gemeenschappelijk: noch het stadsbeleid, noch het ruimtelijke‐ordeningsbeleid hebben een grondslag in het Verdrag. Ook in Amsterdam heeft men ze buiten het Verdrag gehouden. Ondertussen zijn er wel krachten aan het werk die erop uit zijn deze terreinen in de formele Europese invloedssfeer te brengen. Wij zijn daar slechts ten dele voorstanders van. Doe lokaal wat lokaal kan.
Het verslag‐Pollack is gelukkig kort maar krachtig en niet zo veeleisend. Dit, in tegenstelling tot het verslag‐Napoletano. Ik heb mij bij het lezen afgevraagd waarop de hang naar communautair beleid in deze verslagen over steden nu eigenlijk gebaseerd is. De redenering is onder meer het feit dat er overal in Europa grote stadsproblemen zijn, dat meer dan 80 % van de bevolking in steden woont. Kan dat een reden zijn om aan Europees stadsbeleid te gaan doen? Mijns inziens niet. Er moet een werkelijke meerwaarde mee gediend zijn. En daar heb ik mijn twijfels over. Wie een tijdje in de lokale of regionale politiek heeft gezeten, weet dat de grote stadsproblemen vaak zeer specifiek zijn en om specifieke oplossingen vragen.
Alleen op het vlak van de ruimtelijke ordening zie ik wel mogelijkheden voor Europa. Maar ook daar moet je heel goed weten wat op Europees niveau wel en niet mogelijk is. Het EROP is een hele aardige aanzet voor de discussie, maar ook niet meer dan dat. Het is een illusie te denken dat de bestuurlijke vormgeving van het ruimtelijke ordeningsbeleid van de lidstaten kan worden geharmoniseerd. Daar is iedereen het gelukkig wel over eens.
De aanpak van het EROP is daarom ook nogal voorzichtig. Men geeft slechts een aanzet tot een aantal zeer algemene uitgangspunten en perspectieven. Het is een feit dat Europa zelf grote invloed op de ruimtelijke ontwikkeling heeft. Denk alleen maar aan de interne markt, de grote vervoersstromen en het landbouwbeleid. Een zekere sturing in de ruimtelijke ordening op Europees niveau ligt alleen daarom al voor de hand. Daarin moet mijns inziens vooral oog zijn voor de natuurontwikkeling en het handhaven van ecologische corridors. Dat vind ik belangrijke elementen in het EROP‐document. Om dit soort zaken te bekrachtigen lijkt mij een formele Raad van ministers van Ruimtelijke Ordening nuttig. Maar dat is tevens het maximaal haalbare vermoed ik.
Amadeo (NI). – (IT)
Mijnheer de Voorzitter, ik wil uit het koor stappen dat in de afgelopen jaren het debat over het stedelijk milieu heeft gekenmerkt. Het is mode geworden te zeggen dat de stad de stad, de provincie de provincie en de regio de regio toebehoort. Dit is een verkeerde opvatting over autonomie waardoor men in plaats van vooruit‐, achteruitgaat en zelfs sterft. Het gebrek aan een langademig, allesomvattend programma leidt onvermijdelijk tot onvolledige beslissingen en met onvolledige beslissingen kan men de problemen van de burgers en van de werkgelegenheidverschaffende bedrijven nooit oplossen. Beseft u wel dat sedert de publicatie van het Groenboek over het stedelijk milieu zeven jaar zijn verstreken en dat ondanks de talrijke initiatieven eigenlijk nauwelijks iets tot een goed einde is gebracht? Weet u wel dat de Europese Gemeenschap ondanks een veelbelovend begin, uit angst beschuldigd te worden van inmenging in het dagelijks bestuur van de Europese steden, nooit op de proppen is durven komen met een kader voor een beleid inzake het stedelijk milieu, zoals haar taak was geweest?
Wij zijn ervan overtuigd dat een Europees beleid voor het stedelijk milieu – waartoe met het initiatiefverslag van het Europees Parlement van 1988 de aanzet werd gegeven en waarover in 1990 een Groenboek werd gepubliceerd – vandaag de dag het enige instrument is waarmee de problemen van de Europese stadsgebieden allesomvattend aangepakt kunnen worden. In een dergelijk beleid moet een strategie voorkomen voor de verwezenlijking van drie grote, concrete doelstellingen: ten eerste, de verbetering van de levenskwaliteit en het milieu in de Europese stadsgebieden; ten tweede, de uitwerking van een communautair project voor de ontwikkeling van duurzame steden en, ten derde, de stelselmatige financiering door de structuurfondsen van gebieden met in verval geraakte steden.
Coördineren en harmoniseren, daar gaat het om! Dat heeft niets met inmenging uit te staan! Tijdens de tweede Europese Conferentie over duurzame steden die in 1996 te Lissabon heeft plaatsgevonden, is gebleken dat de vervuiling van onze steden exponentieel toeneemt en dat wij in Europa nog ver verwijderd zijn van de droom van een schoon en gezond milieu, ook omdat de vervuiling van de steden zich blijkbaar niets aantrekt van nationale noch communautaire wetten. Wij zijn bovendien ten zeerste verbaasd over het gebrek aan consequentie in de communautaire maatregelen. Wij stellen immers vast dat meer dan de helft van de communautaire begroting bestemd is voor plattelandsgebieden, terwijl 80 % van de bevolking in steden woont. Daarom zijn wij voor het verslag van mevrouw Pollack en onvoorwaardelijk voor een versterking van het beleid van de Unie voor het stedelijk milieu. Het is onze taak te zorgen voor een verbetering van de levensomstandigheden van de consumenten. Laten wij alsjeblieft niet achter de grillen van de een of andere autonomiedromer of, wat nog erger zou zijn, van de een of ander slimme zakenman aanhollen!
Frutos Gama (PSE). – (ES)
Mijnheer de Voorzitter, geachte afgevaardigden, in de eerste plaats wens ik mevrouw Napoletano te feliciteren met haar uitstekende verslag en de enorme wilskracht die zij getoond heeft in het volbrengen van de allesbehalve gemakkelijke taak om alle meningen en gedachten over stedenbouw te verzamelen die tijdens het opstellen van het verslag in dit Parlement naar voren zijn gebracht.
Volgens mij brengt dit verslag twee fundamentele gegevens aan het licht: ten eerste, dat ongeveer 80 % van de Europese burgers in de stad leeft; ten tweede, dat het steeds duidelijker wordt dat de Europese Unie haar eigen beleid op het gebied van stadsmilieu moet integreren en coördineren. Beide punten moeten als uitgangspunt dienen voor een communautaire strategie gericht op een harmonieuze ontwikkeling van de Europese ruimtelijke ordening.
Maar er is een derde aspect in dit verslag, waar ik dieper op in zou willen gaan. Als we willen dat alle bevolkingsgroepen – bejaarden, winkeliers, kunstenaars, jongeren, zakenlui, immigranten, vrouwen – zich thuis voelen in de steden, moet de Europese Unie, net als de nationale regeringen, problemen aanpakken als sociale uitsluiting en de vorming van een duale maatschappij, die aan de oorsprong ligt van de diepgaande conflicten in het hedendaagse stadsmilieu.
De vrouwen vormen een maatschappelijke groep waarvan de noden en problemen in de stad gemakkelijk worden geminimaliseerd. Het Europees Handvest van de vrouwen in de stad, een studiedocument dat in 1995 werd gepubliceerd door de Eenheid voor gelijke kansen van de Commissie, bevat enkele sleutels die ons kunnen helpen in deze gemeenschappelijke denkoefening: de toegang tot de arbeidsmarkt, de hoeveelheid buurtvoorzieningen en de kwaliteit ervan, vooral op het gebied van kinderopvang, inspraak in het stadsbestuur en de onveiligheid van het stadsmilieu.
Het is noodzakelijk dat het Europees stedelijk beleid deze specifieke noden van vrouwen, zoals ze worden samengevat in het verslag van mevrouw Napoletano, erkent, omdat het dringend noodzakelijk is dat: vrouwen worden betrokken bij het bestuur en hun deelname hieraan bevorderd wordt; er zoveel mogelijk informatie wordt uitgewisseld en vernieuwende projecten tot stand komen; de mening van vrouwen gevraagd wordt bij het vaststellen van de sociaal‐economische en culturele indicatoren van de stad; onze mannelijke collega"s zich bewust worden van de problemen van de vrouwen en hun kijk op de dingen.
Rack (PPE). – (DE)
Mijnheer de Voorzitter, steeds meer Europeanen wonen in steden. Het is al meerdere malen gezegd, vier van de vijf EU‐burgers zijn stadsburgers. In de steden is er derhalve een steeds grotere welstand en een betere infrastructuur. In dit verband verheugt het mij dat mijn stad Graz onlangs de taak heeft gekregen om in 2003 cultuurstad te zijn. In de steden zijn echter niet alleen maar mooie en goede dingen te vinden, maar ook steeds meer armoede, werkloosheid en uitsluiting. In de steden is er meer criminaliteit en minder veiligheid, in de steden is er enorm veel schade aan het milieu. Bij deze voortekenen is het logisch dat het thema stad ook in het kader van het structuurbeleid van centraal belang is geworden en moet blijven, maar – en dat kan niet vaak genoeg worden onderstreept – niet alles valt op Europees niveau te regelen. Laten wij de kerk in het midden en laten wij niet alleen in zondagse, niet helemaal au sérieux te nemen redevoeringen rekening houden met het subsidiariteitsbeginsel, maar ook in onze concrete politieke werkzaamheden!
Een tweede belangrijk aspect moet hier worden genoemd. Europees structuurbeleid en ook Europees stedelijk beleid kunnen niet top‐down
worden gevoerd, maar bottom‐up
, wij moeten het partnerschap met de steden serieus nemen.
Ten derde, in het verleden werd nogal eens te werk gegaan volgens het beginsel divide et impera
en werden de besluiten van bovenaf opgelegd. Laten wij een tegenovergesteld standpunt innemen, laten wij networking van de betrokkenen ondersteunen, laten wij ondersteunen waar vandaag ook al over gesproken is, namelijk de vergelijking en de uitdaging van best practices
. De Europese steden bieden zoveel aan verscheidenheid.
In de uitstekende verslagen die wij vandaag behandelen – en van onze commissie in het bijzonder het verslag‐Napoletano en het verslag‐Novo Belenguer – is met deze aspecten over het geheel genomen in verregaande mate rekening gehouden. Soms gaat het enthousiasme echter te ver en derhalve heb ik met enkele amendementen getracht het een en ander iets af te zwakken. Deze voorstellen druisen niet tegen de verzoeken in, maar wij dienen ook de tussentijds ingediende verslagen van de Commissie en de doelstellingen ervan te respecteren en dit respect dan ook serieus te nemen.
Wij hebben niets tegen URBAN, maar wij moeten onszelf serieus nemen en derhalve moeten wij URBAN en de doelstelling ervan inpassen in het algemene communautaire beleid en in het algemene structuurbeleid, zelfs al zouden wij nog zo graag een eigen programma hebben. Wij hebben niets tegen het initiatief voor steden, maar dan mag evenmin het thema stadsomgeving worden vergeten. Een laatste aspect: wij hebben niets tegen een verdere uitbreiding van het kiesrecht bij gemeenteraadsverkiezingen voor allen die in onze Europese Unie wonen, maar overeenkomstig het motto first things first
concentreren wij ons nu op de EU‐burgers.
Spaak (ELDR). ‐ (FR)
Mijnheer de Voorzitter, ik zou mevrouw Napoletano willen feliciteren met haar verslag, waarin ze benadrukt dat de Europese Unie zich hoognodig met het stedelijk beleid moet gaan bezighouden, aangezien een groot gedeelte van de Europeanen in steden woont. Al in 1995, toen ik mij intensief met dit onderwerp bezighield, diende ik een ontwerpresolutie in over de grote steden, waarin zich veel problemen voordoen die kenmerkend zijn voor onze moderne samenleving: werkloosheid en de verschrikkelijke gevolgen daarvan, armoede, daklozen, grote en kleine criminaliteit, gebrek aan sociale voorzieningen, het wegtrekken van de beter bedeelden naar de aangenamere buitenwijken. De gevolgen zijn bekend: verpaupering van de stadscentra, gebrek aan financiële middelen voor verbetering van het openbaar vervoer, verslechtering van de plaatselijke voorzieningen en minimale aandacht voor het historisch en architectonisch erfgoed.
Het URBAN‐programma heeft zelfs met beperkte middelen tot goede resultaten geleid in de probleemwijken van onze steden. Bestaat nu niet het gevaar dat de initiatieven van dit programma, die in het grote geheel van doelstelling 2 zijn overgenomen, daar hun doeltreffendheid zullen verliezen? Om de Europese steden weer aantrekkelijk te maken zal het beleid van ruimtelijke ordening een evenwicht moeten waarborgen tussen behuizing enerzijds en groenvoorzieningen, ontmoetings‐ en ontspanningsplekken anderzijds. Het voorstel voor een “stads‐audit” is dus uitstekend en nuttig voor al onze steden.
Tenslotte onderschrijf ik van harte het belang dat in het verslag wordt gehecht aan de betrokkenheid van de burgers bij de plaatselijke democratie. Hetzelfde geldt voor de verplichting om het Verdrag zonder uitzondering toe te passen inzake het stemrecht van de Europese burgers bij gemeenteraadsverkiezingen. Daarom hoop ik dat de Belgische regering als laatste van de klas uiteindelijk dit voorschrift zal naleven.
Querbes (GUE/NGL). ‐ (FR)
Mijnheer de Voorzitter, onze collega Novo Belenguer is het in zijn verslag eens met de belangrijkste doelstellingen van het ontwerp‐EROP. Hij benadrukt de tekortkomingen van een te stedelijke en continentale visie van de Europese ruimtelijke ordening. Verder legt hij de vinger op het gebrek aan samenhang tussen enerzijds de verschillende vormen van communautair beleid en anderzijds de doelstellingen van het EROP. Maar kan het EROP niet aan fundamentelere kritiek onderworpen worden?
Is het juist om, net als het EROP, uit te gaan van de behoeften van het bedrijfsleven in plaats van die van de burgers en dus voor te stellen dat de ruimtelijke ordening zich ten gunste van het bedrijfsleven dient te ontwikkelen om zo een hoog productieniveau te bereiken? In deze benadering wordt geen rekening gehouden met de burgers, de werkgelegenheid, de cultuur en het onderwijs. De rol van de openbare diensten en de plaatselijke overheden in de invulling van de ruimtelijke ordening wordt genegeerd. Er wordt geen rekening gehouden met plaatselijke hulpbronnen, met uitzondering van water, die nochtans de reden vormen dat mensen zich ergens vestigen. Verder wordt er met geen woord gerept over de hulpbronnen die activiteiten in landbouw, industrie en energiewinning mogelijk maken. Tenslotte wordt er niet gelet op de strategie van de grote financiële consortia en organisaties die de ruimtelijke ordening in grote mate bepalen.
Ik ben van mening dat het huidige EROP een reactie is op een constatering en een ontwerp. De constatering betreft de crisis in de ruimtelijke ordening die door de invoer van het concurrentieprincipe is ontstaan. De prijs van deze crisis is dat aanzienlijke rijkdommen zijn overgeheveld naar het bedrijfsleven. Hierdoor is het gebrek aan evenwicht in de territoriale verdeling alleen maar toegenomen. Dit heeft geleid tot een te hoge stedelijke concentratie, de leegloop van het platteland, het dichtslibben van de belangrijkste verkeersaders, sociaal verval en milieuvervuiling. Het ontwerp, dat in het EROP wordt benadrukt, gaat uit van de gevolgen van de invoering van de euro en van de voortzetting van de liberalisering van de economie. Welke extra verstoringen zullen de invoering van de euro en de uitbreiding van de Unie met zich meebrengen? Hoe kunnen we aan deze verstoringen het hoofd bieden?
De rapporteur wil veiligheidsmaatregelen in de verschillende vormen van Europees beleid inbouwen om de ontwikkeling van de duurzame sociale en economische samenhang te stimuleren. Hij streeft net als ik naar een bredere democratische basis van het EROP en hij brengt in herinnering dat de prioriteit van het EROP ligt bij de harmonieuze ontwikkeling van de werkgelegenheid en de economische bedrijvigheid in de verschillende regio"s van de Europese Unie. Maar zal dat voldoende zijn? Moet er bij het uitwerken van het EROP niet worden uitgegaan van een hele andere benadering, waarbij de behoeften van de bevolkingsgroepen en regio"s voorop staan; een benadering waarbij de economische en financiële bedrijvigheid verplicht in dienst wordt gesteld van de bevrediging van die behoeften?
Ik hoop dat de debatten die in de verschillende lidstaten en op het niveau van de Unie worden gevoerd ertoe zullen leiden dat er naar de eisen van de bevolkingsgroepen en de regio"s geluisterd wordt en dat de werkgelegenheid, de sociale samenhang en het behoud van het milieu de pijlers zullen zijn van het definitieve EROP.
des Places (I‐EDN). ‐ (FR)
Mijnheer de Voorzitter, onze collega Novo Belenguer uit in zijn verslag zijn verlangen naar een Europees beleid voor ruimtelijke ordening. Dat is een hele goede zaak. De plattelandsgebieden vertegenwoordigen ongeveer 80 % van de communautaire ruimte. Een evenwichtige ruimtelijke ordening hangt dus af van de vitaliteit van deze gebieden. In het document van het EROP wordt vermeld dat de Europese landbouw een zeer belangrijke rol zal blijven spelen in de ontwikkeling van de vitaliteit van talrijke plattelandsgebieden. Maar ook de Commissie, mijnheer de Voorzitter, moet zich hier terdege van bewust zijn en dit moet zij kenbaar maken in haar voorstellen voor de hervorming van het GLB. Op het Europese platteland spelen zich grote veranderingen af. Deze veranderingen uiten zich door een diversificatie van de landbouwactiviteiten en maar al te vaak ook door leegloop van het platteland. In sommige regio"s zal het toerisme op de boerderij niet toereikend zijn.
Daarom is het nodig dat we inspelen op deze veranderingen: we moeten de gevaren afwenden en juist zoveel mogelijk ons voordeel halen uit de nieuwe situatie. Intensivering kan leiden tot meer investeringen, op voorwaarde dat de kwaliteit en het milieu niet worden opgeofferd aan de kwantiteit. Intensivering kan juist nieuwe perspectieven bieden voor het cultureel en natuurlijk erfgoed en voor de ontwikkeling van het plattelandstoerisme op het niveau van het MKB en de handwerksnijverheid. Extensivering en marginalisatie kunnen betere voorwaarden scheppen voor de bescherming van het milieu en herbebossing. Men moet er dan echter wel voor zorgen dat er voldoende arbeidskrachten beschikbaar blijven en dat de landbouwbedrijven bemand blijven.
Helaas moet geconstateerd worden dat de communautaire inspanningen soms zeer schadelijke gevolgen gehad hebben voor de economische en sociale samenhang waar men weliswaar trots op is, maar die weer aangezwengeld zou moeten worden. Zo heeft de leegloop van een aantal plattelandsregio"s zich na de inwerkingtreding van het nieuwe GLB van 1992 en de verlaging van de landbouwprijzen voortgezet. De nieuwe herziening van het GLB, met onder meer een sterke verlaging van de landbouwprijzen, zal het evenwicht binnen de ruimtelijke ordening nog verder verstoren, aangezien het aantal landbouwers sterk zal afnemen.
Daarom hopen we dat de Europese Unie de gevolgen van haar beleid onder de loep neemt in plaats van haar bevoegdheden te willen uitbreiden. Ze zal hierbij met name moeten kijken naar de gevolgen die het GLB heeft voor het evenwicht van de communautaire ruimtelijke ordening, zodat ze de negatieve effecten kan voorkomen. Verder moet ze bij de toekomstige onderhandelingen over de GMO rekening houden met de bescherming van de gezondheid, het welzijn van de dieren....
(Spreker wordt door de Voorzitter onderbroken)
Cellai (NI). – (IT)
Mijnheer de Voorzitter, laat mij van meet af aan zeggen dat het verslag van mevrouw Napoletano instemming verdient en het document van de Europese Commissie een goede grondslag is voor een serieus en opbouwend debat over de opzet van een Europees beleid voor het stedelijk milieu. Het lijdt geen twijfel dat er een nieuwe strategie nodig is. De rol die de Europese steden spelen in de inspanningen voor sociale en culturele integratie, voor behoud van hulpbronnen en duurzame ontwikkeling, moet immers worden versterkt of, daar waar nodig, worden hersteld. Ook zijn de steden een steunpilaar voor de democratie. Het is niet de bedoeling met een Europees beleid voor het stedelijk milieu iets te doen dat beter op lokaal of regionaal vlak kan geschieden. Veeleer moeten, daar waar mogelijk, Europese oplossingen worden gevonden en de toepassing daarvan worden vergemakkelijkt met een doelbewuste aanpak waarin rekening wordt gehouden met de bestaande nationale en communautaire instrumenten. Ook moet met een dergelijk beleid op elk mogelijk niveau samenwerking en coördinatie worden bevorderd.
De meeste steden zijn een mozaïek van sterk uiteenlopende situaties: zakenwijken en woonwijken, historische centra en forenzenbuurten, verlaten straten met kantoorgebouwen, winkelcentra, universiteitsbuurten, enzovoort. In de randgebieden van talrijke steden, waar door gebrek aan werkgelegenheid en sociale en culturele activiteiten sociale uitsluiting is ontstaan, vieren vandalisme en criminaliteit hoogtij. Als men de controle over de stadsgebieden wil herwinnen, moet men in eerste instantie zorgen voor een betere ruimtelijke ordening. Een wijk moet weer een wijk worden en de uitgestrekte randgebieden moeten in het weefsel van de stad zelf worden opgenomen. Ook moet men zorgen voor een goed openbaar en particulier vervoer.
Ons inziens moet men ook de culturele activiteiten bevorderen. Deze dragen in belangrijke mate bij aan de ontwikkeling van de steden en, gezien de rijkdom van het algemeen cultureel erfgoed, aan de regionale en Europese ontwikkeling. Dat zou tweeërlei effect sorteren: een direct effect door het ontstaan van nieuwe, vaak permanente werkgelegenheid en een indirect effect door stimulerende factoren die het verlies aan werkgelegenheid in de primaire en secundaire sector kunnen goedmaken. Men moet trouwens over het algemeen, bij wijze van een nieuwe oriëntatie, sterker de klemtoon gaan leggen op culturele activiteiten. Deze moeten worden gezien als een belangrijke factor voor de economische en sociale samenhang. Daarom is het noodzakelijk de middelen voor de structuurfondsen te verhogen en bijzondere aandacht te schenken aan studies over nieuwe diensten en aan de mogelijkheid van financiële faciliteiten, waarbij ik met name denk aan belastingvermindering voor restauratie‐, recuperatie‐ of conserveringswerkzaamheden van cultuurgoederen. Een andere sector waarin de steden een belangrijke rol kunnen spelen is de milieubescherming. In de steden doen zich immer de meest ernstige milieuproblemen voor.
Daarom moet men bij de uitwerking en de planning van de toekomstige strategieën meer aandacht schenken aan de ontwikkeling van de stadsgebieden en aan de renovatie van in verval geraakte perifere wijken. Men moet dus zorgen voor een soepel samengaan van lokale en regionale maatregelen.
Walter (PSE). – (DE)
Mijnheer de Voorzitter, geachte dames en heren afgevaardigden, allereerst wil ik tegenover mevrouw Napoletano en de heer Novo Belenguer mijn waardering uitspreken voor hun uitstekende werk. Beide verslagen benadrukken de belangrijkste aspecten van de met elkaar verband houdende discussies over ruimtelijke en stedelijke ontwikkeling en leveren waardevolle tips voor de verdere ontwikkeling van deze op Europees vlak recente beleidslijnen. Ik heb drie opmerkingen. Ten eerste, de verschillende beleidslijnen van de Unie, of het nu om het landbouw‐, structuur‐, vervoer‐ of mededingingsbeleid gaat, zijn alle rechtstreeks van invloed op de ruimtelijke ontwikkeling van de Europese Unie, vanuit de ruimtelijke ordening gezien tot nu toe echter op een ongecoördineerde en incoherente manier. Bovendien vormt Europa in zijn bebouwingsstructuur, in zijn verkeers‐, energie‐ en communicatiestructuren, in zijn ruimtelijke verdeling van de economische activiteit en zijn ecologische samenhang een coherent netwerk. Derhalve is het noodzakelijk dat wij het zeer beperkte perspectief opgeven en een Europese visie ontwikkelen van planologische verbanden, zowel voor het grondgebied van de huidige Europese Unie als voor een naar het oosten uitgebreide Unie. Een Europese waarnemingspost kan op dit vlak waardevolle diensten verrichten. Nog belangrijker echter is duidelijke vooruitgang bij het verkrijgen van vergelijkbaar statistisch materiaal.
Ten tweede, een Europese visie ontwikkelen en op Europees vlak coördineren betekent niet dat wij in omvangrijke mate bevoegdheden naar Europees vlak moeten verplaatsen. De eerbiediging van het subsidiariteitsbeginsel, het respect voor gegroeide tradities inzake zelfstandig bestuur en het erbij betrekken van actoren ter plaatse zijn van zeer groot belang.
Ten derde, wat de steden betreft zou het een grove fout zijn de steden los van andere factoren te bekijken. De uiterst complexe wisselwerkingen tussen stad en land moeten in aanmerking worden genomen. Het klopt dat 80 % van de Europese bevolking in stedelijke concentratiegebieden woont. Meer dan twee derde van de totale waardevermeerdering in de EU komt tot stand in de steden. Deze combinatie is alleen maar mogelijk met de economische, sociale en ecologische compenserende functie van het platteland. Het zou verkeerd zijn ons alleen op de concentratiegebieden te richten. Het zijn juist de middelgrote en kleinere steden in de plattelandsgebieden met hun belangrijke brugfuncties die het economische en sociale beeld van Europa kenmerken. In het ruimtelijke‐ordeningsbeleid staan wij nog in de kinderschoenen. Als wij de conclusie van de twee ingediende verslagen ter harte nemen, komen wij een grote stap verder!
Fernández Martín (PPE). – (ES)
Mijnheer de Voorzitter, in het tot op heden gevoerde regionaal beleid werd altijd de nadruk gelegd op de ontwikkeling van de regio"s in de Unie die de meeste problemen hebben, met het oog op de economische en sociale samenhang. Er gaan de laatste jaren evenwel steeds meer stemmen op om het milieu‐ en ruimtelijke‐ordeningsbeleid in de eerste plaats af te stemmen op de burger.
De Commissie heeft deze tendens al aangegeven in haar mededelingen over de Europese ruimtelijke ordening, met name “Europa 2000“ en recentelijk “Europa 2000 Plus”, waarvoor dit Parlement, naar aanleiding van een verslag waarvan ik zelf de rapporteur was, zich met een overweldigende meerderheid heeft uitgesproken.
Het is heel belangrijk dat we de perifere en ultraperifere regio"s niet uit het oog verliezen, alsook de subarctische gebieden en de bergstreken met een lage bevolkingsdichtheid, opdat het evenwicht tussen de regio"s niet nog meer verstoord wordt. Maar Europa is in de eerste plaats een verstedelijkt continent. De ergste gevallen van armoede, marginalisering, werkloosheid, sociale uitsluiting en criminaliteit komen voor in de omgeving van de Europese steden.
Deze problemen zijn groter naarmate de steden groter zijn. In de docks
van Londen, vlakbij de City
nota bene, leven mensen in de verschrikkelijkste ellende. Ook in Napels, Amsterdam en Madrid komt dit voor. Geen enkele grote stad in Europa ontkomt aan deze problemen. Daarom deel ik het standpunt van de Commissie in Agenda 2000, waarin zij niet voorstelt de fondsen voor stedelijke ontwikkeling te verlagen, zoals men uit sommige kritieken op URBAN zou kunnen opmaken, maar een herstructurering van deze fondsen nastreeft om meer en efficiënter te investeren in de ontwikkeling van de stedelijke gebieden van de Unie.
Eisma (ELDR). – Voorzitter, drie voortreffelijke verslagen en drie korte opmerkingen van mijn kant. Ik vind het goede, met name van collega Novo Belenguer, dat hij het belang heeft ingezien en ook verwoord heeft in één van de punten van de resolutie, van een goede coördinatie van het ruimtelijke ordeningsbeleid voor de duurzame ontwikkeling, met name op het gebied van het natuurbeleid. Ik heb er ook een amendement over ingediend en ik heb de relatie gelegd tussen de habitatrichtlijn en de vogelrichtlijn en het coördinatie‐instrument voor de ruimtelijke ordening. Want in Natura 2000 is vastgelegd dat elke lidstaat 20 % van zijn ruimte uit natuur moet laten bestaan. Hiermee wil men die biodiversiviteit in Europa beschermen. Maar er is nauwelijks coördinatie tussen de lidstaten. Het ene land heeft gebrek aan korhoenders en de andere hebben er veel te veel. Juist deze coördinatie is een heel goed instrument om het natuurbeleid in de Europese Unie gestalte te geven.
Het tweede punt betreft met name het onderdeel van het verslag van mevrouw Napoletano waar zij zegt: Agenda 21 dat moet gesteund worden, eventueel moet een nieuwe begrotingslijn worden ingevoerd. Ik kan dat zeggen omdat ik voorzitter ben van een Haagse lokale 21‐groep. Ik zie vanuit die activiteit het belang van het bevorderen van uitwisseling van ervaringen als een belangrijk punt.
Tenslotte, collega Napoletano en ook collega Pollack hebben erop gewezen dat 80 % van de burgers in steden wonen en dat de Europese Commissie URBAN wil afschaffen. Wij betreuren dat ook dat in Agenda 2000 URBAN zal gaan verdwijnen, want URBAN wordt bij doelstelling 2 geïnvolveerd maar die steden in gebieden die niet onder doelstelling 2 liggen vallen buiten het URBAN‐systeem.
Novo (GUE/NGL). – (PT)
Mijnheer de Voorzitter, geachte collega"s, mijns inziens worden de kwesties in verband met ruimtelijke ordening slechts op beperkte wijze behandeld in het ontwerp van het Europees Ruimtelijk Ontwikkelingsperspectief, aangezien hierin weinig belang gehecht wordt aan de problemen op het vlak van de menselijke dimensie van ruimtelijke ordening, of het nu om cultuur, onderwijs of sociale uitsluiting gaat. In het ontwerp worden evenmin vragen gesteld over de rol die de openbare diensten, het regionaal en lokaal beleid en de specifieke economische activiteiten in een rationele ruimtelijke ordening moeten spelen, met name via de wenselijke en noodzakelijke aandacht voor de perifere en ultraperifere gebieden en de eilanden.
In het verslag van de heer Novo Belenguer – die ik hierbij wil feliciteren – wordt duidelijk beklemtoond dat het beleid van economische en sociale samenhang en de strategie voor duurzame ontwikkeling en ter bevordering van een evenwichtig concurrentievermogen voortgezet moeten worden, ook al had men verder kunnen gaan en duidelijker op de leemten en tekortkomingen in het ontwerp van het Europees Ruimtelijk Ontwikkelingsperspectief kunnen wijzen.
In het institutionele politieke kader lijkt het verslag van mevrouw Napoletano – die ik eveneens feliciteer – ons evenwel evenwichtiger, rechtvaardiger en realistischer. In dit verslag wordt eveneens de oprichting van een Europees observatorium voor ruimtelijke ordening verdedigd, maar wordt het huidige informele werkkader van de Raad van ministers van Ruimtelijke Ordening aanvaard en worden de mogelijkheden erkend om het stedelijk beleid en het beleid inzake ruimtelijke ordening te ontwikkelen dankzij meer samenwerking, dialoog, partnerschap en subsidiariteit.
Omdat wij deze visie adequater vinden, dienen wij een aantal amendementen in die tot doel hebben dezelfde politieke en institutionele ideeën op te nemen in het verslag‐Novo Belenguer en beide teksten aldus coherenter te maken. Ons inziens kan de communautarisering van het beleid van ruimtelijke ordening immers geen oplossingen bieden voor problemen die vaak specifiek en verschillend zijn en blijven en die dan ook verder op de onmisbare inzet van nationale, regionale en lokale instanties moeten kunnen rekenen.
Karamanou (PSE). – (EL)
Mijnheer de Voorzitter, de laatste tijd doet zich de noodzaak van een geïntegreerd Europees beleid en een strategie voor duurzame ontwikkeling van de steden zeer sterk gevoelen, daar in talrijke steden door milieuverslechtering, politieke, culturele en sociale uitsluiting, criminaliteit en verkeerschaos de levenskwaliteit van miljoenen burgers ernstig is aangetast.
De crisis in de steden brengt trouwens ook het mededingingsvermogen van de Europese Unie, de integratiemechanismen en het beleid voor de economische en sociale samenhang ernstig in gevaar. Met de mededeling van de Commissie en het uitstekende verslag van mevrouw Napoletano doet men een serieuze poging om de nieuwe uitdagingen bij de horens te vatten. Daarin worden de problemen allesomvattend aangepakt, in het kader van een algemeen beleid voor ruimtelijke ordening. Wij moeten nu handelen om een minimum aan levenskwaliteit in de toekomstige steden te kunnen garanderen.
Mijns inziens moet voorrang worden gegeven aan de volgende doelstellingen.
Ten eerste dient een nieuw evenwicht tot stand te worden gebracht tussen de grote stadsgebieden en het platteland.
Ten tweede moeten de banden tussen de kleine en middelgrote steden worden versterkt.
Ten derde moeten technologie‐ en industrieparken, cultuur‐ en recreatiecentra worden gecreëerd. Daaraan moeten lokale overheden en sociale organisaties actief kunnen deelnemen.
Ten vierde dient men bij de planning van steden, gebouwen, wegen en vervoermiddelen rekening te houden met de behoeften van kinderen, ouderen en gehandicapten.
Ten vijfde moet men, uitgaande van de vaststelling dat in de komende 25 jaar het aantal mensen boven de zestig met 37 miljoen zal toenemen, de noodzakelijke hervormingen doorvoeren om een hoog niveau van sociale voorzieningen te kunnen handhaven.
Ten zesde moet men bij de hervorming van de structuurfondsen geld beschikbaar maken voor sociale infrastructuur, crèches en moderne bejaardentehuizen.
Ten zevende dient men te zorgen voor een voor iedereen toegankelijk openbaar vervoer dat het milieu respecteert en het gebruik van auto"s tegengaat.
Ten achtste moeten maatregelen ter bestrijding van racisme, vreemdelingenhaat en ter voorkoming van criminaliteit worden getroffen. Men moet men andere woorden de Europese burgers het recht garanderen op een onbevreesd en veilig leven.
Mijn laatste, maar niet minst belangrijke opmerking is dat vrouwen actief moeten deelnemen aan alle besluitvormingsinstanties en betrokken moeten zijn bij de planning van de toekomstige samenlevingen en steden.
Hatzidakis (PPE). – (EL)
Mijnheer de Voorzitter, om te beginnen wil ik mevrouw Napoletano van harte gelukwensen met haar uitstekende verslag en aandringen op een aantal punten die mijns inziens zeer belangrijk zijn voor “een actieve benadering van de steden in de Europese Unie”.
De steden en de grote stadsagglomeraties spelen een belangrijke rol in het economische en sociale leven van de Europese Unie. Daar woont en werkt immers het leeuwendeel van de Europese bevolking en is meer dan drie derde van de rijkdom van de Unie geconcentreerd. Daarom moet mijns inziens de Europese Commissie een Europese strategie voor de steden uitwerken waarin rekening wordt gehouden met de vitale rol van de steden en hun specifieke problemen. Ook zal zij met een dergelijke strategie moeten zorgen voor coördinatie van alle communautaire beleidsvormen die een directe of indirecte weerslag hebben op de stadsgebieden.
Natuurlijk kan een Europese strategie voor de steden geen op zichzelf staand iets zijn. Deze moet wel degelijk onderdeel zijn van een algemeen beleid voor de ruimtelijke ordening. Dat vraagstuk wordt behandeld in het andere verslag dat vandaag aan de orde is, in het verslag van de heer Novo Belenguer, waar ik mijn volledige steun aan geef. Daarin staan enkele zeer treffende opmerkingen over de zeer ambitieuze mededeling van de Commissie betreffende een ontwerp voor een toekomstige ruimtelijke ordening in de Europese Unie.
Ik wilde echter bij deze gelegenheid ingaan op een aantal specifieke punten. Het zeer succesvolle communautaire URBANinitiatief loopt ten einde en zal, evenals de meeste andere communautaire initiatieven, niet hernieuwd kunnen worden. Daarom zal sterker de klemtoon moeten worden gelegd op de innoverende activiteiten overeenkomstig artikel 10 van Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling betreffende de stadsgebieden. In dit kader zou de Europese Commissie ook kunnen nadenken over de mogelijkheid van steunverlening aan kleine en middelgrote eilanden die niet alleen met dezelfde problemen als alle anderen te kampen hebben, maar ook met specifieke problemen die voortvloeien uit het feit dat zij eilanden zijn. In artikel 10 van het EFRO is een drempelwaarde van 100.000 bewoners opgenomen. Daar mag men echter niet van uitgaan. Men moet daarentegen als maatstaf nemen de invloed die deze eilanden uitoefenen op de economische, sociale en culturele ontwikkeling van heel het gebied waarvan zij deel uitmaken.
Ik wilde verder nog het volgende opmerken.
Ten eerste moeten in het kader van de in aanmerking komende communautaire beleidsvormen middelen beschikbaar worden gesteld voor restauratie van historische bouwwerken in de steden, opdat deze kunnen worden gebruikt voor culturele, sociale en economische doeleinden.
Ten tweede moet met name de klemtoon worden gelegd op het stadstoerisme. Dit zou een belangrijke bron kunnen zijn voor de ontwikkeling van talrijke provinciale steden.
Tot slot moet men trans‐Europese netwerken creëren van provinciale steden en meer in het algemeen de samenwerking en de coördinatie tussen de steden van de Europese Unie op elk mogelijk niveau bevorderen.
VOORZITTER: DE HEER AVGERINOS Ondervoorzitter
Papayannakis (GUE/NGL). – (EL)
Mijnheer de Voorzitter, allereerst wil ik mevrouw Napoletano en mevrouw Pollack van harte gelukwensen met hun uitstekende verslagen en opmerken dat wij meer, veel meer nodig hebben dan een aantal eenvoudige mededelingen van de Commissie. Ik wil geen kwaad woord spreken over deze mededelingen als dusdanig, maar zij zullen weinig zoden aan de dijk zetten.
Het stedelijk milieu is eigenlijk de biotoop van de overgrote meerderheid van de Europese burgers. Onze burgers zijn geconfronteerd met enorme problemen op het gebied van levenskwaliteit en zelfs gezondheidszorg. De Commissie pakt deze problemen niet als een geheel aan, maar enkel via specifieke programma"s voor bijvoorbeeld luchtkwaliteit, culturele maatregelen en landschapszorg. Natuurlijk zijn deze programma"s nuttig en vaak zelfs zeer baanbrekend, maar zoals de Rekenkamer ook opmerkt, hebben zij geen multiplicatoreffect en zitten zij als los zand aan elkaar. Dat komt omdat een allesomvattend kader, een algemeen perspectief ontbreekt.
De burgers van Athene weten bijvoorbeeld heel goed hoe deze vork in de steel zit. Natuurlijk moeten in eerste instantie de nationale overheden, en met name ook de gemeentebesturen, zorgen voor vrijwaring van de cohesie in een stad en uitvoering van de noodzakelijke maatregelen. In Athene heeft het gemeentebestuur echter niet dat gedaan wat het had moeten doen en zich in feite alleen maar bekommerd om een oppervlakkige promotie van de stad om politieke redenen.
De gemeentebesturen kunnen en moeten handelen. Zij zouden mijns inziens enorm geholpen worden met een algemene communautaire wetgeving, een programma of een kaderrichtlijn met algemene beginselen en richtsnoeren. Deze zullen de grondslag moeten vormen voor en perspectief moeten geven aan de eventuele, ter discussie staande specifieke programma"s.
Het gaat hierbij derhalve om een kwalitatieve verandering. Daardoor kan men ook willekeur en verspilling voorkomen en het nut van de communautaire maatregelen voor de burgers versterken.
Howitt (PSE). – (EN)
Mijnheer de Voorzitter, ik heb het genoegen gehad samen met onze rapporteur, mevrouw Napoletano, de hoorzitting van het Europees Parlement voor te zitten over de mededeling van de Commissie over het stedelijk beleid. Voor ik verkozen werd in dit Parlement, was ik bovendien voorzitter van een vereniging van tien middelgrote steden in mijn eigen regio in Groot‐Brittannië. Daarom ben ik blij dat het stedelijk beleid steeds vastere vormen begint aan te nemen. De overgrote meerderheid van de Europese burgers woont in grote en middelgrote steden. Bovendien hebben die stedelijke gebieden stuk voor stuk wijken met diepe armoede, racisme, sociale uitsluiting en milieuverontreiniging. Al die dingen vereisen een aanpak op Europees niveau. Desondanks zal het actieprogramma van de Commissie niet voorzien in een volwaardige stedelijke bevoegdheid voor de Europese Unie. Initiatieven ten gunste van grote en middelgrote steden worden nog altijd ingedeeld bij uiteenlopende programma's. Bij de volgende herziening van het Europese Verdrag moet dit manco verholpen worden.
Volgens de hervormingsvoorstellen voor de structuurfondsen moet voor het eerst Europese financiering mogelijk worden voor woningbouwprojecten en voor de sanering van vervallen wijken en terreinen. Ik ben blij dat met deze veranderingen tegemoet wordt gekomen aan de behoeften van de steden. Maar zoals andere sprekers al duidelijk hebben gemaakt, zou het afschaffen van URBAN ertoe leiden dat de Europese steun aan 110 steden ten gunste van een half miljoen mensen wegvalt. Als URBAN afzonderlijk in stand wordt gehouden, kunnen we onze vernieuwende, transnationale stedelijke projecten voortzetten en kan de stedelijke bevolking, die de meerderheid van de Europeanen uitmaakt, onze steun blijven genieten. In de Noordse landen en in Oostenrijk is er momenteel niet één stad van meer dan 100.000 inwoners die steun ontvangt. Toch mogen we niet aan hun behoeften voorbijgaan.
De vernieuwde stedelijke dimensie van de structurele steunverlening uit hoofde van doelstelling 2 is beslist welkom, maar het voorstel om maar aan twee procent van de bevolking steun toe te kennen is te mager. Vijf procent komt meer in de buurt.
In mijn eigen kiesdistrict Basildon wordt Europese steun uit het ADAPT‐fonds gebruikt om een beheerder voor het stadscentrum aan te stellen. Die moet een einde maken aan de vlucht van winkeliers naar de rand van de stad. Vandaag hebben we in het Parlement een bezoeker die het hergebruik van afval in Londen moet helpen uitbreiden van tien naar vijftig procent tegen het jaar 2005. Dit is het soort stimulerende stadsherlevingsinitiatieven dat we moeten steunen. Kunnen wij die uitdaging aan?
De Esteban Martin (PPE). – (ES)
Mijnheer de Voorzitter, geachte collega"s, in de eerste plaats wil ik de rapporteur ten principale en de rapporteurs voor advies bedanken voor het opstellen van het onderhavige verslag waarmee de dialoog wordt geopend over de toekomst van de stadsontwikkeling. Het valt onmogelijk te ontkennen dat er op communautaire schaal meer aandacht moet worden geschonken aan de problemen van de stad. Het is echter een feit – en u allen weet dat net zo goed als ik – dat ons het mandaat ontbreekt om een gemeenschappelijk stedelijk beleid te voeren. Niettemin is het wel degelijk noodzakelijk dat we een gecoördineerde en samenhangende benadering overeenkomen waarmee het toenemend aantal problemen waaronder steden gebukt gaan, kan worden aangepakt.
De Europese steden hebben het hoofd te bieden aan een groeiend aantal problemen, waaronder werkloosheid, achteruitgang van het milieu en verkeersopstoppingen, armoede en sociale marginalisering, woningnood, misdaad en drugsverslaving. Een meer samenhangende benadering zou de steden in staat stellen deze problemen op doeltreffender wijze en met een optimaal gebruik van de bestaande hulpmiddelen te lijf te gaan.
Als lid van de Commissie openbare vrijheden en binnenlandse zaken zou ik met name willen benadrukken dat we onze inspanningen dienen te richten op de bestrijding van marginalisering, racisme, vreemdelingenhaat en drugsverslaving. De steden zijn immers de plaats waar vele emigranten terechtkomen, en daarom is het een van onze doelstellingen een adequaat integratiebeleid te ontwikkelen dat inzicht biedt in de problemen en de belangen van de minderheden binnen de stadsbevolking, een beleid dat de deelname van de immigranten aan de communautaire wereld stimuleert en hun inlicht over de middelen en diensten die tot hun beschikking kunnen worden gesteld.
De scholing van maatschappelijk werkers en andere sociale actoren is in dit verband eveneens van fundamenteel belang, evenals het houden van campagnes tegen xenofobische en racistische activiteiten.
Wat de misdaad betreft is het algemeen bekend dat vooral stedelijke gebieden hierdoor worden getroffen. Door de groei van de misdaad komen de rechten van de burger in de Unie ernstig onder druk te staan, reden waarom wij ons moeten blijven inzetten voor de invoering van een Europese ruimte van veiligheid en rechtvaardigheid, waarbij we de bevoegde autoriteiten met klem moeten wijzen op de noodzaak tot verbetering van de onderlinge uitwisseling van informatie, die alle burgers van de Europese Unie ten goede zal komen.
Gutiérrez Díaz (GUE/NGL). – (ES)
Mijnheer de Voorzitter, geachte collega"s, in het verslag van mevrouw Napoletano, waar ik volledig achtersta, wordt gewezen op de noodzaak van de formulering van een beleid voor de steden dat zowel op het niveau van de bevoegdheden als in institutioneel opzicht wezenlijk verschilt van het regionaal beleid; dit in verband met de belangrijke rol die deze twee lagere overheidsinstanties – de autonome gemeenschap en de gemeente – hebben te spelen bij de opbouw van de Europese Unie en bij de opstelling en de uitvoering van haar beleidsvormen. In deze context en met het oog op de doelstellingen die begin 2000 moeten zijn verwezenlijkt dient de bescherming van de lokale autonomie en de betrokkenheid en de volle verantwoording van de gemeenten in het partnerschap veilig te worden gesteld. De beperkte aandacht die naar mijn idee in Agenda 2000 wordt geschonken aan de gemeenten wekt de vrees dat de wijziging van de verordeningen, ofschoon die formeel wel een zekere rol aan de gemeenten toekennen, in de praktijk weinig om het lijf zal hebben.
Het is zonneklaar dat het beperken van de stedelijke problematiek tot doelstelling 2 ontoereikend is. Er moet nadrukkelijk worden gesteld dat het structuurbeleid van doelstelling 1 eveneens moet worden afgestemd op de behoeften van het geheel van grote en middelgrote stedelijke gebieden, ook die op het platteland. Tevens dringen wij er bij de Commissie op aan – en vergeet u niet, mijnheer de commissaris, om deze boodschap aan mevrouw Wulf‐Mathies over te brengen – dat zij zich, in verband met de positieve balans van het URBAN‐programma dat op ruim honderd Europese steden werd toegepast, uitspreekt voor voortzetting van dit programma, dat zij de toegekende middelen verhoogt en dat zij, zoals de heer Howitt al zei, de conclusies van de toepassing van dit programma in de vorige periode op meer dan honderd Europese steden ten goede aanwendt.
Indien we het Europese burgerschap op een zinvolle manier willen invullen, dienen de burgers dit te kunnen herkennen in de eerste institutionele echelon waarin zij vertegenwoordigd zijn, namelijk de gemeente. Dat te vergeten, mijnheer de commissaris, zou een ernstige vergissing zijn die de Commissie hopelijk niet zal begaan.
Imaz San Miguel (PPE). – (ES)
Mijnheer de Voorzitter, om te beginnen zou ik de rapporteurs, de dames Pollack en Napoletano en de heer Novo Belenguer geluk willen wensen met de verslagen die zij ons vandaag hebben voorgelegd. Naar mijn idee wordt in al die verslagen erkend dat het noodzakelijk is dat de Europese Unie een gecoördineerd stadsbeleid ontwikkelt aangezien de Unie tegenwoordig reeds een beslissende invloed op de steden heeft.
Anderzijds wordt erop gewezen dat de stedelijke problematiek een globale aanpak vereist, zowel wat de interne problemen van de stad betreft als wat de verhouding tussen de stad en de ruimtelijke ordening op nationale schaal betreft. Voorts wordt een beeld gegeven van de meest nijpende problemen waarmee steden te maken hebben: de werkloosheid, die sociale integratie in de weg staat, de veiligheid en de inspraak van de burger, het milieu, kortom, de kwaliteit van het bestaan in de stad.
Verder komt ook de financiering ter sprake. Ik deel de verontrusting over het opheffen van URBAN, dat zoveel vruchten heeft afgeworpen voor het communautaire stadsbeleid, want in de nieuwe doelstelling 2 worden totaal verschillende realiteiten op een hoop gegooid. De problemen van regio"s waar de industrie in verval is, worden samen met die van de plattelandsontwikkeling, van stedelijke agglomeraties en de financiering van de visserij onder een gemeenschappelijk instrument bijeengebracht, waarvoor de totale middelen over de periode 1999‐2006 met 13 % zullen worden verminderd in vergelijking met het bedrag dat voor al deze doelstellingen in de huidige verordeningen is uitgetrokken. De financiering baart mij dan ook zorgen, vooral omdat het wellicht juist de kleinere steden zullen zijn die er bij de verdeling van die fondsen op achteruitgaan. De Europese Unie dient zich derhalve hoofdzakelijk te concentreren op de aspecten die een communautaire dimensie hebben.
Dan sluit ik af met de volgende overweging, mijnheer de Voorzitter: het is van fundamenteel belang dat er wordt ingegrepen in steden met een grensoverschrijdende problematiek. Ikzelf woon in een Baskische grensstad, gelegen op de lijn San Sebastián‐Bayonne. En helaas ontbreekt het tot op de dag van vandaag aan een communautair juridisch kader op Europees niveau waardoor deze grensoverschrijdende samenwerking, ook wat betreft de stedelijke ruimtelijke ordening, zodanig tot ontwikkeling kan worden gebracht dat dit bijdraagt tot een verbetering van de kwaliteit van het bestaan van onze burgers.
Ephremidis (GUE/NGL). – (EL)
Mijnheer de Voorzitter, tijdens dit lange debat over de verschillende verslagen hebben wij een staaltje gekregen van de talrijke problemen waardoor de stadsbevolking in de Europese Unie is getroffen. Er zijn natuurlijk nog veel meer problemen en men moet er rekening mee houden dat deze in de toekomst nog erger en talrijker zullen worden. Eén ding doet mij echter versteld staan. Nergens wordt met één woord gerept over de werkelijke oorzaken van deze situatie, over de daadwerkelijke schuldigen. Verantwoordelijk hiervoor zijn de junglewetten van de multinationale belangen, de ongebreidelde concurrentie, het maniakale winstbejag op onze beruchte vrije markt.
Wij lopen het risico voor schijnheiligen en medeplichtigen uitgemaakt te worden. Men zal ons verwijten dat wij onwettige belangen beschermen. In ieder geval zal men ons uitmaken voor politieke, parlementaire masochisten, daar wij telkens weer in alle toonaarden de problemen aan de kaak stellen, maar nooit de oorzaken noemen en dus nooit de problemen bij de horens vatten.
Dit Parlement moet eindelijk over zijn eigen schaduw heen springen en laten zien dat het de geteisterde burgers in de stadsgebieden van de Europese Unie daadwerkelijk vertegenwoordigt.
Piha (PPE). – (FI)
Mijnheer de Voorzitter, men heeft vaak een te eenzijdig beeld van de steden. Men ziet ze of als bevoordeelde en rijke gebieden of als broeinesten van problemen. Steden hebben hun specifieke problemen, maar steden zijn vooral innovatiecentra en baanbrekers voor de ontwikkeling. Ook ontstaat een groot deel van de nieuwe arbeidsplaatsen juist in de stedelijke gebieden.
Vorig jaar is op een top bepaald hoe het enorme werkloosheidsprobleem in Europa moet worden opgelost. Investeren in stedelijke gebieden en ze beschouwen als een mogelijkheid in plaats van als een probleem moet ook het principe van de Europese Unie zijn. Bij de herziening van de structuurfondsen moet ervoor worden gezorgd dat de regionale steun van de Europese Unie naar gebieden gaat waar met meer zekerheid het gewenste resultaat, vergroting van de welvaart, wordt bereikt en dat er geen middelen worden verkwist bij het ontwikkelen van gebieden die al ontvolkt of verarmd zijn. Dankzij de zogeheten spill over
verspreidt de welvaart zich van de steden naar andere gebieden. Door de mogelijkheden van de steden te vergroten, verbeteren we ook de toekomstige mogelijkheden van het platteland.
Nu nog bevinden de ideeën over het regionaal beleid zich wat de steun betreft op een verkeerd spoor. Hoewel 80 % van de bevolking van de Unie in stedelijke gebieden woont, wordt meer dan de helft van de EU‐begroting nog steeds op het platteland gebruikt. Het lijkt erop dat de hele Europese Unie een project voor het platteland is, waarbij de stedelijke gebieden en de stedelingen worden vergeten. De trek naar de stad is geen trend meer, maar daarentegen is er een groot aantal mensen dat in de stad blijft en zich daar prettig voelt.
Hoewel de details van het stadsbeleid uiteindelijk behoren tot de besluitvorming van de landen en regio's, zoals het ook hoort, heeft de Europese Unie vooral bij het oplossen van gemeenschappelijke problemen haar eigen belangrijke taak. Met de verstedelijking zijn er nieuwe problemen in de maatschappij gekomen, zoals sociale uitsluiting, drugs‐ en milieuproblemen. We willen vast en zeker allemaal ook in de toekomst genieten van schoon drinkwater, schone lucht en een veilig stadsmilieu. Een betreurenswaardig goed voorbeeld van de milieuproblemen in de steden is het verzamelen en hergebruiken van afval. In Brussel bijvoorbeeld moet men op dit gebied nog veel leren.
Ojala (GUE/NGL). – (FI)
Mijnheer de Voorzitter, allereerst mijn complimenten aan mevrouw Napoletano voor haar zeer geslaagde verslag. Ik ben vooral verheugd over het feit dat in het verslag grote nadruk wordt gelegd op het belang van de mogelijkheden van de inwoners om invloed uit te oefenen op het stadsbeleid. Steden kunnen slechts krachtig worden ontwikkeld als de bewoners van de steden zelf invloed kunnen uitoefenen op de besluiten die hun aangaan. Daarom zouden de verschillende vormen van participatie van de burgers in het plaatselijk bestuur onderzocht en ontwikkeld moeten worden en zouden de mogelijkheden van de burgers om informatie te krijgen en te participeren vergroot moeten worden, onder andere door gebruik te maken van nieuwe technologie.
We steunen vooral van harte de in het verslag voorgestelde eis om bij de ontwikkeling van steden rekening te houden met vrouwen. Onderzoeken tonen aan dat de deelname van vrouwen aan de stadsplanning hele andere resultaten laten zien dan de ontwerpen van mannen. Voor vrouwen is het praktische nut belangrijker dan een monumentaal gebouw. Vrouwen houden er rekening mee dat ook kinderen en mensen met kinderwagens, ouderen en gehandicapten zich vrij moeten kunnen bewegen en prettig moeten kunnen wonen.
Berend (PPE). – (DE)
Mijnheer de Voorzitter, geachte dames en heren, allereerst wil ik mijn waardering uitdrukken tegenover de rapporteur, de heer Novo Belenguer. Ik kan instemmen met de essentiële punten van het initiatiefverslag. Wij hebben in Duitsland echter ervaren dat een succesvol ruimtelijke‐ordeningsbeleid van onderaf gepland moet worden. Regionaal evenwichtige sociale en economische ontwikkeling, kortom ruimtelijke samenhang, kan alleen maar worden bereikt als gemeenten en regio"s van het begin af aan in gelijke mate betrokken zijn bij ruimtelijke planning en besluiten. Een ruimtelijke ontwikkeling die van boven af opgelegd wordt, verspilt energie, houdt het gevaar in van verkeerde planning en wordt door de burgers ook slecht aanvaard.
De rapporteur eist derhalve terecht dat bij de toepassing van het EROP het subsidiariteitsbeginsel strikt in acht wordt genomen. Ik ben van mening dat bij het EROP niet moet worden getracht de EU‐structuurfondsen aan programma"s inzake ruimtelijke ordening te koppelen. Er valt te vrezen dat deze dan gebruikt worden als instrumenten om doelstellingen inzake het ruimtelijke‐ordeningsbeleid te financieren en te bereiken. Weliswaar heeft de Commissie geen bezwaren tegen een algemene indeling van de regio"s in doelgebieden. Hiervoor is echter geen Europees ruimtelijk ontwikkelingsperspectief nodig. De invulling en tenuitvoerlegging van de Europese structuurmaatregelen moeten, zoals tot nu toe, onder de bevoegdheid van de lidstaten vallen. Zij mogen niet worden verzwaard door bijkomende criteria inzake ruimtelijke ordening, want dan zouden de lidstaten deze maatregelen alleen met grote moeite en meer administratieve kosten kunnen realiseren.
Het is belangrijk dat alle voornemens worden verworpen om het structurele en sectorale ontwikkelingsbeleid in de landen ondergeschikt te maken aan prioritaire gebieden en centrale plaatsen van een Europees ruimtelijk ontwikkelingsperspectief. Dat mogen wij in het kader van deze discussie niet uit het oog verliezen.
Seppänen (GUE/NGL). – (FI)
Mijnheer de Voorzitter, in de Europese Unie is bij veel belangrijke kwesties sprake van verschillende theorieën en praktijken. Dit is vooral het geval bij het milieubeleid in de steden. Laten we als voorbeeld Brussel nemen. Hier wordt al ons afval ongezuiverd in de rivier de Zenne geleid, die het ongezuiverd naar de Schelde voert, die het weer ongezuiverd de Noordzee inbrengt. Daarvandaan krijgen we ons afval terug in de vorm van mosselen als de r in de maand is. Het eerste verwerkingsbedrijf voor afvalwater, dat dus geen zuiveringsinstallatie is, maar een verwerkingsbedrijf, is volgend jaar gereed. Volgens het antwoord van de Commissie op mijn schriftelijke vraag wordt in Brussel richtlijn 91/271/EEG en in het bijzonder artikel 17 geschonden. Dat gebeurt voor de ogen van de Commissie. Ik stel voor dat we het stadsbeleid aanvangen met het opruimen van ons eigen afval en Brussel ons afval laten opruimen. Brussel is een milieuramp binnen het stadsbeleid.
Pinheiro, lid van de Commissie. – (PT)
Mijnheer de Voorzitter, geachte afgevaardigden, om te beginnen wil ik mevrouw Napoletano, mevrouw Pollack en de heer Novo Belenguer danken voor hun belangrijke verslagen, alsook de overige afgevaardigden die bij de voorbereiding van deze verslagen betrokken waren. Ik wil tevens van de gelegenheid gebruik maken om de inspanningen toe te juichen die het Parlement geleverd heeft om de steden een belangrijker plaats toe te kennen op de politieke agenda van de Gemeenschap, in overeenstemming met de mededeling die de Commissie vorig jaar op initiatief van de commissarissen Wulf‐Mathies, Bjerregaard, Flynn en Kinnock voorgelegd heeft.
De Commissie onderzoekt momenteel stelselmatig het communautair beleid uit stedelijk oogpunt. Op grond van deze analyse formuleren wij een actieplan voor een duurzame stedelijke ontwikkeling in een poging om een strategische en geïntegreerde benadering van het stedelijk beleid uit te werken. Ik hoop dat de Commissie het actieplan binnenkort goedkeurt, zodat het op 26 en 27 november eerstkomend op het forum stadsontwikkeling te Wenen besproken kan worden. Wij zijn ervan overtuigd dat ook het Europees Parlement een actieve rol zal spelen op dit forum.
Vele van de onderwerpen die in de parlementaire verslagen en de bijdragen van de geachte afgevaardigden aan bod gekomen zijn, zullen noodzakelijkerwijs ook behandeld worden in het actieplan van de Commissie. Wij zijn het er volkomen mee eens dat de instelling van lokale bevoegdheden en de ontwikkeling op het niveau van de plaatselijke gemeenschappen van essentieel belang zijn om de steden opnieuw leefbaar te maken, en dat de structuurfondsen die bij soortgelijke acties betrokken zijn, deze aspecten dienen te bevorderen.
De Commissie is het met het Parlement eens dat wij de milieudimensie moeten versterken in ons beleid inzake stedelijke gebieden en dat meer belang moet worden gehecht aan algemener kwesties in verband met de kwaliteit van het leven van stadsbewoners. Welke acties moeten bijgevolg ondernomen worden in het kader van het stedelijk actieplan van de Commissie? De in de mededeling van de Commissie aangegeven uitdagingen hebben vooral betrekking op vier onderwerpen: de noodzaak om de productiviteit, de economische ontwikkeling en de werkgelegenheid in de steden, in het bijzonder in minder ontwikkelde gebieden, te bevorderen; de noodzaak om gelijke toegang te steunen en iets te doen aan de toenemende sociale uitsluiting in stedelijke gebieden; de noodzaak om de steden duurzamer te maken uit milieuoogpunt; en de noodzaak om innoverende en soepele besluitvormingsprocessen te bevorderen waarin rekening gehouden wordt met de acties van partners in de openbare en de particuliere sector en van de Gemeenschap, van Europees tot plaatselijk niveau, alsook om de synergieën tussen de institutionele procedures en de bestaande middelen te bevorderen.
De voorbereiding van het actieplan van de Commissie is nog niet helemaal rond en het is dan ook voorbarig nu al concrete en specifieke voorstellen terzake te doen. Mijnheer de Voorzitter, geachte afgevaardigden, wij kunnen echter wel wijzen op een aantal kwesties die een reden tot bezorgdheid zijn en die aan bod zullen komen in het actieplan.
In de eerste plaats is de verhoging van de productiviteit in steden in minder ontwikkelde gebieden, om de regionale verschillen te verkleinen, een heel belangrijke uitdaging voor de Gemeenschap. De strategische stadsplanning moet duidelijker aan bod komen in het kader van de structuurfondsen en de in subsidiabele gebieden gelegen steden moeten een grotere rol krijgen in de toekomstige programmering. Wij moeten tevens acties overwegen in andere dan prioritaire gebieden. Alle steden moeten voortdurend leren en de inzetbaarheid bevorderen, ze moeten “leersteden” worden en de technologie integreren ten gunste van de lokale economie en bevolking. De Commissie moet in dit verband overwegen hoe zij de stedelijke dimensie kan concretiseren in de nieuwe programma"s SOCRATES en LEONARDO en in het programma “de stad van de toekomst” in het kader van het vijfde kaderprogramma. De steden moeten eveneens methoden voor plaatselijke ontwikkeling en plaatselijke werkgelegenheid bevorderen, en ook op dit vlak levert de Commissie al een aantal inspanningen. Bovendien dient de Commissie te onderzoeken hoe zij de noodzaak van een evenwichtig Europees stedenstelsel het beste kan integreren in de Europese vervoer‐ en telematicanetwerken.
Een ander aspect is de kwestie van gelijkheid en sociale samenhang in stedelijke gebieden. Naast de vele andere acties die zij terzake onderneemt, wenst de Commissie een deel van het volgende pakket middelen van de structuurfondsen te concentreren op benadeelde steden die in gebieden van doelstelling 2 gelegen zijn, zoals overigens wordt voorgesteld in Agenda 2000. Ook in het kader van doelstelling 1 moet een soortgelijke concentratie van middelen in specifieke wijken aangemoedigd worden. Huisvesting is een essentieel element in de strijd tegen ongelijkheid, uitsluiting en misdaad in stedelijke gebieden, en deze sector kan tevens banen scheppen en bijdragen aan de ontwikkeling van het midden‐ en kleinbedrijf.
Om deze redenen zal de Commissie de mogelijkheid overwegen de financiering uit hoofde van de structuurfondsen uit te breiden tot specifieke huisvestingsprogramma"s, als deze van cruciaal belang zijn voor de ontwikkeling van gemeenschappen en deel uitmaken van een geïntegreerd plan om een stad opnieuw leefbaar te maken. Ik ben mij er net als de Commissie van bewust dat het Parlement voorstander is van de voortzetting van het communautaire initiatief URBAN. Gezien het succes van URBAN als initiatief met lokale inslag heeft de Commissie beslist het vanaf 2000 te integreren in de acties in het kader van de communautaire bestekken. Een van de manieren om dit initiatief te integreren, is de uitbreiding van de definitie van partnerschap in de ontwerpverordening betreffende de structuurfondsen, zodat ook lokale autoriteiten en sociale en economische organisaties eronder vallen, hoewel een aantal lidstaten dit een vrij controversieel punt vindt. Volgens de Commissie is de opneming van lokale overheden in de partnerschapsmechanismen van essentieel belang om een oplossing te vinden voor de problemen in de steden en URBAN met succes in het beleid te integreren.
Een ander probleem dat zich voordoet en dat in het actieplan van de Commissie aan bod zal komen, is de kwaliteit van het stedelijk milieu en van het leven, dat overigens al ruimschoots behandeld is in de verslagen en de bijdragen van de geachte afgevaardigden. Wij moeten terzake duurzamer beheerswijzen voor de Europese steden vinden, teneinde de kwaliteit van het leven in de stad te verbeteren, het concurrentievermogen van de activiteiten te waarborgen en het milieu in het algemeen te beschermen. De milieuwetgeving is vast en zeker het belangrijkste communautaire instrument om de kwaliteit van het stedelijk milieu te verbeteren, en inzonderheid de maatregelen die al genomen zijn inzake de kwaliteit van lucht en water, afval en toezicht op industriële vervuiling, die alle aanzienlijke gevolgen voor onze steden hebben.
De momenteel geldende wetgeving inzake milieueffectbeoordeling is eveneens een nuttig instrument om te verzekeren dat nieuwe ontwikkelingen in stedelijke gebieden duurzaam zijn vanuit milieuoogpunt. Overeenkomstig de richtlijn van de Raad betreffende de strategische milieueffectbeoordeling dient van bij het begin van de planning rekening gehouden te worden met de gevolgen voor het milieu en deze richtlijn zal de waaier van milieu‐instrumenten waarover wij al beschikken, verder versterken. Wij stellen vast dat heel wat lokale projecten opgenomen worden in een proces dat ook door de Commissie zelf aangemoedigd wordt. Wij moeten onze inspanningen voor duurzame steden uit milieuoogpunt blijven voortzetten via meer structurele maatregelen. De Commissie kan in dit verband overigens een aantal acties en studies overwegen. Ik heb het over kwesties als het verrekenen van de kosten voor mobiliteit, het aanmoedigen van rekeningrijden, het bevorderen van acties voor ontwikkeling via reconversie, het belasten van energie om een duurzamer gedrag te bevorderen en het vergaren van middelen om de loonlasten te verlagen en de werkgelegenheid te bevorderen.
Tenslotte is er de belangrijke kwestie van het beheer en de lokale bevoegdheden. De Commissie kan de lokale en regionale overheden verzekeren dat zij hun inspanningen om meer geïntegreerde oplossingen voor de complexe stedelijke problemen te vinden zal steunen. De Gemeenschap moet acties ondernemen om het potentieel van de Europese steden te ontwikkelen en de kennis van stedelijke kwesties op internationaal vlak te bevorderen. Zij kan dit doen door acties op kleine schaal op het vlak van indicatoren en stedelijke referentiepatronen te bevorderen, zoals in uw verslag onderstreept wordt, door voor de uitwisseling van ervaringen te zorgen, door studies te verrichten en door de informatie die deze verschillende projecten opleveren, samen te brengen. Wij hebben dit al gedaan en zullen dit hopelijk nog doeltreffender doen.
Tenslotte, mijnheer de Voorzitter, zijn de Commissie en het Europees Parlement het erover eens dat de stedelijke agenda geen lokale agenda is en dat integendeel actie vereist is op alle beheersniveaus. Om een aantal redenen, waaronder de verwezenlijking van de doelstellingen van het Verdrag, is betrokkenheid van de Gemeenschap terzake gerechtvaardigd, die overigens een duidelijke meerwaarde kan toevoegen. Een aantal uitdagingen voor de steden kan slechts doeltreffend aangepakt worden als de Gemeenschap haar rol speelt. Op bepaalde gebieden is slechts een bescheiden rol weggelegd voor de Gemeenschap, maar op andere gebieden zoals milieu en economische en sociale samenhang kan zij duidelijk een rol spelen. Wij zullen bij de vaststelling van de acties het subsidiariteitsbeginsel hoe dan ook ten volle respecteren.
Ik wil mevrouw Pollack en mevrouw Napoletano nogmaals danken voor hun waardevolle bijdrage. Ik hoop dat het door de Commissie voor te stellen actieplan een oplossing kan bieden voor een aantal problemen en dat wij deze kwesties grondiger kunnen bespreken tijdens het komende forum over stadsontwikkeling in november.
Mijnheer de Voorzitter, dan wil ik het nu over het uitstekende en grondige verslag over de ruimtelijke ordening en het Europees Ruimtelijk Ontwikkelingsperspectief hebben. Zowel de Commissie als de voor ruimtelijke ordening bevoegde instanties in de lidstaten spraken en spreken hun waardering uit voor en voelen zich gesteund door het enthousiasme en de duidelijke steun die uit dit verslag blijkt. Het verslag biedt de Commissie tevens een goed voorwendsel om haar standpunt te geven over de recente ontwikkelingen, na de ministeriële bijeenkomst over ruimtelijke ordening op 8 juni in Glasgow.
In het verslag van de heer Novo Belenguer wordt oordeelkundig onderstreept dat het proces van het Europees Ruimtelijk Ontwikkelingsperspectief, gezien het complexe karakter van deze kwestie en de noodzaak om een consensus te bereiken tussen de vijftien lidstaten, vanzelfsprekend traag verloopt. Ik vind het evenwel heel bemoedigend dat heel wat lidstaten zich, ondanks de beperkte vooruitgang bij de opstelling van het document “Europees Ruimtelijk Ontwikkelingsperspectief”, bereid verklaard hebben dit in het kader van hun eigen bevoegdheden te bevorderen. In het licht van deze signalen kunnen wij hopen op een gezamenlijke impuls tijdens het Oostenrijkse en het Duitse voorzitterschap, zodat het eerste Europees Ruimtelijk Ontwikkelingsperspectief in het voorjaar van 1999 kan worden goedgekeurd.
De Commissie zal een goede werkrelatie met de lidstaten blijven onderhouden, hun zo nodig technische bijstand verlenen en zorgen voor een ruimer transnationaal platform voor het openbaar debat dat vorig jaar door de ministerbijeenkomst in Norwich op gang gebracht is. De Commissie zal aan het proces bijdragen en:
‐ de lidstaten helpen om het document “Europees Ruimtelijk Ontwikkelingsperspectief” af te ronden, en het secretariaat leveren voor het Comité voor ruimtelijke ordening;
‐ de vier resterende transnationale seminaries organiseren, die respectievelijk gewijd zullen zijn aan de toegang tot kennis, het partnerschap tussen stad en platteland, het beheer van gevoelige gebieden uit milieuoogpunt en de gevolgen van de uitbreiding voor de ruimtelijke ordening. Zij zal tevens in februari eerstkomend een groot forum in Brussel houden om de resultaten van het openbaar debat, dat zowel in de lidstaten als op Europees niveau gevoerd wordt, samen te vatten;
‐ een experimenteel studieprogramma van twee jaar ter bevordering van het Europees Ruimtelijk Ontwikkelingsperspectief steunen, en wel met het oog op de instelling van een netwerk van Europese waarnemingscentra voor ruimtelijke ordening;
‐ een inleidend verslag over het beleid van de Gemeenschap en ruimtelijke ordening voorbereiden;
‐ en tenslotte de transnationale samenwerking steunen om de voordelen van de toepassing van een Europees Ruimtelijk Ontwikkelingsperspectief aan te tonen. Momenteel gebeurt dit in het kader van INTERREG II – C en vanaf het jaar 2000 zal dit gebeuren via een nieuw communautair initiatief dat gericht is op Trans‐Europese samenwerking en tot doel heeft een evenwichtige en harmonieuze ontwikkeling te bevorderen.
Het belang van deze kwesties wordt mijns inziens terdege beklemtoond, en het dient onderstreept te worden dat wij voortdurend en daadwerkelijk het subsidiariteitsprincipe in acht nemen wanneer wij ten volle onze verantwoordelijkheden op ons nemen. Voor de nabije toekomst ziet de Commissie de volgende taken als haar bijzondere verantwoordelijkheid: het geven van impulsen aan haar eigen diensten en de bewustwording van de gevolgen van de verschillende communautaire beleidslijnen voor de ruimtelijke ordening, in het bijzonder de bijdrage die het beleid kan leveren om een evenwichtiger geografische verdeling van de economische activiteiten en een duurzamer gebruik van de aarde te bewerkstelligen en specifieke territoriale behoeften te vervullen.
De Voorzitter. – Het debat is gesloten.
De stemming vindt morgen om 11.00 uur plaats.
7. Ad hoc‐procedures voor de begroting 1999
De Voorzitter. – Aan de orde is het verslag (A4‐0256/98) van mevrouw Dührkop Dührkop, namens de Begrotingscommissie, over de ad hoc‐procedures voor de begroting 1999, zoals bepaald in de Interinstitutionele Akkoorden van 29 oktober 1993 over de begrotingsdiscipline en de verbetering van de begrotingsprocedure, en van 16 juli 1997 over de bepalingen inzake de financiering van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, en in de procedure betreffende de financiering van de internationale visserijovereenkomsten, overeenkomstig de Gemeenschappelijke Verklaring van 12 december 1996.
Dührkop Dührkop (PSE), rapporteur. – (ES)
Mijnheer de Voorzitter, geachte collega"s, in het onderhavige debat zullen wij ons buigen over de ad hoc procedure voor de begroting voor 1999 zoals bepaald in de Interinstitutionele Akkoorden van 29 oktober 1993, waarin wordt gesteld dat op verzoek van het Europees Parlement of de Raad een ad hoc procedure kan worden gestart indien een van de twee takken van de begrotingsautoriteit wenst af te wijken van het voorontwerp van begroting dat de Commissie heeft ingediend met betrekking tot de landbouwuitgaven.
Met het driesporenoverleg van 23 juni jongstleden hebben het Parlement en de Raad de ad hoc procedure voor het begrotingsjaar 1999 officieel geopend, een procedure die pas zal worden afgesloten wanneer overeenstemming is bereikt, wat gewoonlijk het geval is in het najaar, waardoor de begroting beter op de realiteit kan worden afgestemd.
Door aanpassingen achteraf van de begrotingsprocedure omvat de ad hoc procedure een drietal sectoren: landbouw, visserijakkoorden en het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid.
Ofschoon het gewoon om een technische begroting lijkt te gaan, moet de politieke inhoud van deze ad hoc procedure worden benadrukt omdat zij zal leiden tot een grotere invloed van het Europees Parlement op de begrotingsprocedure. De afgelopen begrotingsjaren is meer dan voldoende bewezen welke positieve gevolgen dit voor de begrotingsdiscipline heeft.
Alvorens in detail te treden over de ontwerpresolutie zou ik willen ingaan op de verschillende standpunten van beide instellingen – de Raad en het Parlement – met betrekking tot de classificatie van bepaalde landbouwuitgaven, een punt waarop wel enige vooruitgang is geboekt; daarom is in bijlage 1 van de resolutie het standpunt van het Europees Parlement opgenomen met het oog op de begroting voor 1999.
In het kader van de ramingen van de landbouwuitgaven in het voorontwerp voor begroting voor 1999 heeft de Commissie een bedrag van 40.440 miljoen ecu voorgesteld. Als we echter bedenken, ten eerste, dat de landbouwuitgaven op vele lijnen meer dan 10 % te hoog zijn ingeschat, en ten tweede dat het voorontwerp in 1997 42.305 miljoen ecu bedroeg terwijl bij de laatste herziening voor dit begrotingsjaar sprake was van een overschot van 2.709 miljoen ecu, en ten derde dat de meest recente raming op grond van de situatie op 1 juni 1998 een overschot van ongeveer 1.200 miljoen ecu te zien gaf, waarbij nog eens een miljard ecu moeten worden opgeteld waarmee de eerste ramingen van de Commissie in het begin reeds werden teruggebracht, dan komen we tot de conclusie dat de Commissie in haar eerste ramingen 2.200 miljoen ecu teveel heeft uitgetrokken.
De rapporteur en de Begrotingscommissie zijn derhalve van oordeel dat het Parlement met het oog op de ervaring van de afgelopen jaren en op de kennelijke problemen om nauwkeuriger ramingen op te stellen, moet aandringen op een reserve voor categorie 1.
Het invoeren van een speciale reserve betekent niet dat er op de vereiste landbouwuitgaven moet worden gekort, daar we er immers van uitgaan dat de lidstaten op die manier uitsluitend datgene terugbetalen wat strookt met de reële uitgaven, zodat zij de Gemeenschap geen middelen hoeven te verstrekken die niet zullen worden besteed en die hun naderhand weer moeten worden teruggegeven.
In het oorspronkelijke ontwerpverslag had de rapporteur voorgesteld drie verschillende reserves te vormen; een reserve voor begeleidende maatregelen, wegens het ontbreken van een evaluatieverslag van de Commissie over de feitelijke doeltreffendheid, en een reserve voor de lijnen die nog geen rechtsgrondslag hebben, omdat de rapporteur van mening is dat als de Raad bij de uitvoering van niet‐verplichte uitgaven aandringt op het bestaan van een rechtsgrondslag, hij diezelfde stelregel zou moeten hanteren als het om de verplichte uitgaven gaat (ten aanzien waarvan de Raad zich blijkbaar niet om die regel bekommert). In feite gaat het om drie lijnen die nog geen rechtsgrondslag hebben en die goed zijn voor 150 miljoen ecu.
Verder zou ik onze collega"s van de landbouwcommissie willen bedanken voor de samenwerking. Met hen zijn wij overeengekomen een globale reserve van 799 miljoen ecu uit te trekken om wisselvalligheden van de markt op te vangen en voor begeleidende maatregelen, voorlopig nog lineair, totdat in de nota van wijziging van de Commissie in het najaar wordt aangegeven hoe de kredieten moeten worden afgestemd op de behoeften en ontwikkelingen van de sector.
Ik roep de Raad op met het Europees Parlement tot een akkoord te komen over een strikte begroting. Laten we hopen dat hij de daad bij het woord voegt. Gezegd moet dat de betreffende inspanningen die we ons de afgelopen jaren via de ad hoc procedure hebben getroost opmerkelijke resultaten hebben opgeleverd.
Wat betreft de internationale visserijakkoorden moet het als bijzonder gunstig worden beschouwd dat het beginsel wordt bevestigd dat geen enkele betaling mag worden verricht zonder raadpleging vooraf van het Parlement. De reserve die wordt voorgesteld in het voorontwerp voor begroting is naar ons idee echter te groot als je bedenkt hoeveel onzekere factoren er bestaan ten aanzien van de sluiting van bepaalde akkoorden. Ons verzoek het voorstel tot verlaging van de reserve, zoals aangegeven in bijlage 2, aan te nemen, is te danken aan de samenwerking tussen de Commissie visserij en de Commissie.
Wat het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid betreft is in deze resolutie tevens het standpunt van de commissie buitenlandse zaken opgenomen, met name ten aanzien van verlaging van de reserve voor noodmaatregelen ter ondersteuning van overige beleidsvormen, zoals voor steun aan processen van democratische overgang, aan verkiezingsprocessen en conflictpreventie, evenals ten aanzien van de nomenclatuur die wordt voorgesteld in bijlage 2 van de resolutie.
De Begrotingscommissie en de rapporteur verzoeken de Vergadering derhalve het onderhavige verslag aan te nemen als mandaat voor de onderhandelingen tussen de delegatie van het Parlement en de Raad.
Sonneveld (PPE), rapporteur voor advies van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling.
– Voorzitter, in deze zitting stelt het Parlement het mandaat vast voor de onderhandelingen met de Raad, met name over de verplichte landbouwuitgaven voor 1999 in het kader van de zogenaamde ad hoc procedure. In de afgelopen jaren hebben wij veel positieve ervaring opgedaan bij deze procedure, vooral het afgelopen jaar met betrekking tot de begroting 1998. Alle betrokken partijen zijn van mening dat die werkwijze, ook de procedure‐Tillich/Mulder genoemd, moet worden voortgezet. Dat betekent dat het zwaartepunt van de onderhandelingen tussen Parlement en Raad niet meer bij de vaststelling van de ontwerpbegroting ligt, maar in het najaar als de Commissie een eventuele nota van wijziging naar de twee takken van de begrotingsautoriteit zal sturen waarin de meest recente schattingen voor de verplichte uitgaven verwerkt zullen zijn.
Op dit moment moet de vraag beantwoord worden welke wijzigingen in de voorontwerpbegroting denkbaar zijn zowel aan de inkomsten‐ als aan de uitgavenkant. Op basis van de werkelijke uitgaven voor het begrotingsjaar 1998 meent het Parlement dat wellicht besparingen voor 1999 gemaakt kunnen worden. Het brengt deze verwachting tot uiting door een bedrag van 700 miljoen ecu in een algemene reserve te doen. Dat is dan voor marktonzekerheden en voor de begeleidende maatregelen.
Aan de andere kant wordt deze suggestie vorm gegeven door voorlopig een lineaire korting op de landbouwrubriek te suggereren. Op deze wijze wordt de mogelijke korting tijdelijk ondergebracht in de verwachting dat te zijner tijd de Commissie met voorstellen zou kunnen komen voor een selectievere reductie van enkele substantiële begrotingslijnen. Die oplossing is tijdelijk. Want de uitdrukkelijk vastgelegde mening van het Parlement om tegen een werkelijk lineaire korting te zijn op de verplichte landbouwuitgaven die blijft volledig intact. Uiteraard moet de procedure ook goed werken als er per saldo geen besparingen maar stijgingen van de uitgaven komen.
Nog een enkel woord over de begeleidende maatregelen als gevolg van de landbouwhervorming van 1992. Deze maatregelen genieten een steeds grotere belangstelling en de bestedingen nemen sterk toe. Toch ontbreekt het aan een goede analyse en evaluatie van deze maatregelen. Het Parlement is van mening dat een dergelijke evaluatie er zeer spoedig moet komen, vooral omdat deze maatregelen een substantieel onderdeel gaan uitmaken van het door de Commissie voorgestelde nieuwe plattelandsbeleid. Daarover moeten het Parlement en de Raad een verantwoord besluit kunnen nemen. Dan is het de hoogste tijd dat het Parlement zich grondig verdiept in de effectiviteit van deze begeleidende maatregelen.
Het Parlement zal voorstellen de begrotingspost voor fraudebestrijding in de landbouwsector te verhogen. Dit stemt overeen met de intentie van de Commissie nieuwe programma's op dit gebied ter hand nemen. De inspanning op dit gebied mag niet verslappen. Door de financiering nu veilig te stellen kunnen nieuwe acties van de Commissie onverwijld een aanvang nemen.
Tenslotte wordt in het verslag‐Dührkop Dührkop een voorstel gedaan om tot een nieuwe indeling te komen van de rubriek landbouw. Vooral het onderscheid tussen de subrubrieken traditionele marktordeningsuitgaven en de sterk toenemende directe betalingen aan producenten is zeer nuttig. Dat geldt trouwens ook voor de subrubriek structuuruitgaven in de afdeling Garantie. Ook die subrubriek vereist zeer specifieke aandacht juist met het oog op het aangekondigde beleid van Agenda 2000. Het gaat in al deze gevallen om verplichte landbouwuitgaven maar dit wil niet zeggen dat zij zich kunnen onttrekken aan de politieke invloed van het Parlement. De wijze waarop het Parlement deze bevoegdheid op zinvolle wijze zou kunnen uitoefenen moet onderdeel uitmaken van een interinstitutioneel akkoord, een nieuw akkoord. Maar een nieuwe indeling zoals nu voorgesteld door de rapporteur geeft hiertoe een goede aanzet.
Brinkhorst (ELDR). – (EN)
Mijnheer de Voorzitter, het verslag van mevrouw Dührkop toont aan dat er in het Parlement vooruitgang kan worden geboekt zonder dat het Verdrag hoeft te worden gewijzigd. Jarenlang heeft de Raad geweigerd de begroting aan een deugdelijke democratische controle te onderwerpen. Wij vechten al jaren voor een deugdelijke controle op de begroting in haar geheel, zowel voor de verplichte als voor de niet‐verplichte uitgaven. We vechten ook al jaren voor democratische controle op de visserij en op de begroting voor het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid. Nu wordt bewezen dat we vooruitgang kunnen boeken zonder het Verdrag te moeten veranderen, op voorwaarde dat het Parlement consequent en efficiënt is en zijn uitgaven binnen de perken houdt. Het resultaat ligt voor ons: de ad hoc procedure.
Het heeft even geduurd voor de Commissie begreep dat het overschatten van de landbouwuitgaven in de begroting een averechts effect had. Twee jaar geleden hebben we eindelijk een begin kunnen maken. Ik feliciteer mijn collega Tillich met het feit dat hij de Commissie en de Raad er vorig jaar toe heeft kunnen bewegen het principe van een reserve te accepteren. Er is veel gezegd over de reserve. De reserve is altijd bestempeld als een vorm van machtsmisbruik door het Parlement. Maar dat is zij niet. De reserve is een voorbeeld van correct gebruik van belastinggeld door een Parlement dat is onderworpen aan de controle van de belastingbetaler. Met dat in het achterhoofd geloof ik dat wij de beste uitgangspositie hebben voor het debat van de komende paar weken.
Een opmerking over de rechtsgrondslag. Vanmiddag bij het debat met Commissielid Liikanen is maar weer eens gebleken dat het als puntje bij paaltje komt niet om een juridisch probleem gaat, maar om de vraag of er al of niet voldoende politieke wil is om te luisteren naar de behoeften van de bevolking. Het feit dat momenteel negentig begrotingsposten bevroren zijn, geeft aan op wat voor schandelijke manier de Unie met haar burgers omspringt. We hebben juist het verslag‐Herman aangenomen, waaruit duidelijk blijkt dat we vooruitgang kunnen boeken, tenminste, als de Raad wil meewerken. Laat hier geen misverstand over bestaan: als we in de trialoog met juridische middelen geen politieke doorbraak kunnen forceren, dan zal dat gevolgen hebben voor de betrekkingen tussen het Parlement en de Raad, ik zou zelfs zeggen voor de betrekkingen tussen het Parlement, de Raad en de Commissie. Ik hoop dat deze boodschap ook doordringt tot degenen die er vandaag niet bij zijn. Ik zie dat de commissaris bevoegd voor Afrika er is en ik hoop dat die de boodschap kan doorgeven aan zijn collega voor landbouw. Ik denk dat onze inspanningen een goede uitgangspositie hebben opgeleverd, en ik vertrouw erop dat we dit tot een goed einde zullen brengen.
Giansily (UPE). ‐ (FR)
Mijnheer de Voorzitter, waarde collega"s, de ad hoc procedure die is voortgekomen uit de bepalingen van het Interinstitutioneel Akkoord van 29 oktober 1993 met betrekking tot de landbouwuitgaven, is nu ook van toepassing op de visserijakkoorden en het GBVB. Dankzij deze procedure is er enorm veel vooruitgang geboekt, zowel bij de verbetering van de begrotingsprocedure als bij het samenstellen van de begroting van de Europese Unie zelf. De samenwerking die voorafging aan de tweede lezing van de begroting 1998 is hiervan het beste voorbeeld.
Enerzijds verschaft de Raad aan het Europees Parlement een recht van inzage‐clausule inzake de landbouwuitgaven. Anderzijds kan de Raad, door akkoord te gaan met een aantal standpunten van het Parlement met betrekking tot de verplichte uitgaven, bepaalde concessies loskrijgen op het gebied van de niet‐verplichte uitgaven. Deze laatste uitgaven vormden, omdat de omvang van de begrotingsbesluiten van het Europees Parlement als buitensporig werd beschouwd, vaak een twistappel of bron van conflict tussen beide takken van de begrotingsautoriteit. Een andere belangrijke en positieve vooruitgang is het akkoord dat tussen de Raad en de Commissie gesloten is. Volgens dit akkoord moet de Commissie vanaf heden, nog voor de eerste lezing van de begroting, een nota van wijzigingen bij haar voorontwerp voegen zodat de ramingen met betrekking tot de begroting beter geëvalueerd kunnen worden. Het blijkt immers geen gemakkelijke zaak om op het gebied van het GLB dergelijke ramingen te doen.
Deze vorderingen zijn alleszins acceptabel: enerzijds wordt er zo een eind gemaakt aan de loopgravenoorlog over de begroting die tussen het Parlement en de Raad woedde en die al te lang heeft geduurd; anderzijds stellen de vorderingen het Parlement in staat coherenter en eenduidiger op te treden bij de uitoefening van zijn bevoegdheden. De situatie van eenzijdige budgettaire verlamming van ons Parlement is nu achterhaald en onrealistisch. In de oude situatie had het Parlement slechts voor de helft van de begroting inspraak, terwijl de Raad over de tweede helft ging. Ja, de ad hoc procedure zorgt, als code van goede gebruiken tussen beide takken van de begrotingsautoriteit, voor de beste resultaten bij het opstellen van de begroting. Maar laten we ervoor waken dat dit niet onverwacht tot verwarring over bevoegdheden leidt. Het Parlement gaat immers zo ver dat het wijzigingen voorstelt in de structuur en de classificatie van de landbouwuitgaven. Hiermee stelt het eigenlijk voor om een eind te maken aan het onderscheid tussen de verplichte en niet‐verplichte uitgaven.
We willen de rechtvaardiging van de ad hoc procedure niet in twijfel te trekken, maar kunnen wat dit betreft de rapporteur niet ondersteunen. De belangrijkste reden hiervoor is de volgende: de landbouwuitgaven kunnen vanwege hun specifieke karakter niet worden gedegradeerd tot niet‐verplichte uitgaven. De niet‐verplichte uitgave is van nature onderworpen aan de vrije wil van de wetgever, volgens de gemaakte keuzes. Het staat hem bijvoorbeeld vrij een begrotingskrediet voor een windenergieprogramma te verlagen al naargelang het belang en de geloofwaardigheid die men aan die energiebron hecht. Een heel ander verhaal geldt voor het merendeel van de landbouwuitgaven, zowel die voor ondersteuning van de markt als die voor directe steun of structurele maatregelen. Gezien hun aard moeten deze uitgaven worden gegarandeerd en ik ben van mening dat ze omwille van hun specifieke karakter tegen overdreven besluiteloosheid ingevolge classificatiegeschillen beschermd moeten worden. De ad hoc procedure moet zich beperken tot de naleving van het Interinstitutioneel Akkoord en niet buiten zijn kader treden. Doet hij dit wel, dan is dat een stap die mijn fractie en ikzelf niet kunnen doen, zonder dat wij daarom overigens alles willen blokkeren.
Miranda (GUE/NGL). – (PT)
Mijnheer de Voorzitter, om te beginnen wil ik een opmerking van algemene aard maken en zeggen dat wij de ad hoc procedure positief vinden. Ze biedt het Parlement immers de kans verbeteringen aan te brengen in de verdeling van de verplichte uitgaven, en met name van de landbouwuitgaven, en een strenger toezicht op en meer transparantie van deze uitgaven te verzekeren.
Wij zijn echter ook van oordeel – en wensen dit te onderstrepen – dat zo"n procedure niet kan of mag verworden tot een louter mechanisme om een vermindering van de uitgaven voor te stellen. Dat geldt ook voor de bijzondere reserve die ons in categorie 1 wordt voorgesteld. Wij kunnen het er inderdaad mee eens zijn dat zo"n reserve gecreëerd wordt, waarmee men met name het hoofd wil bieden aan onzekere marktsituaties, maar wij menen wel dat deze reserve niet op een mechanische manier ingevuld mag worden en beperkt en voorbehouden moet blijven tot heel duidelijk vastgestelde situaties.
In dit verband vinden wij een idee die al eerder in een ander verslag opgeworpen werd, bijzonder controversieel: de idee van een toegewezen reserve. Wij begrijpen dat het de bedoeling is de begrotingsinspanningen van de lidstaten te verlichten, maar wij willen duidelijk de aandacht vestigen op de gevaren die zo"n benadering inhoudt. Dit kan een precedent vormen dat veralgemeend kan worden, of het kan met name tot een volledige ontkenning van het concept van de eigen middelen leiden.
Tenzij een aantal voorzorgsmaatregelen genomen worden, zullen wij het risico lopen dat de eigen middelen gewoonweg verworden tot louter overdrachten à la carte
door de lidstaten. Ik ben er zeker van dat niemand van ons het met zo"n situatie eens zou zijn.
Müller (V). – (DE)
Mijnheer de Voorzitter, geachte dames en heren, alvorens ik mij uitspreek over het uitstekende verslag van mevrouw Dührkop Dührkop, wil ik nog iets toevoegen aan de vanmiddag gevoerde discussie over de rechtsgrondslagen – naar mijn mening een relevant punt dat in dit debat niet ter sprake is gekomen. De beslissende vraag is namelijk niet of men het arrest in acht moet nemen. Dat staat buiten kijf. De hamvraag is: hoe krijgen wij de Raad zover met beleidslijnen in te stemmen die het Parlement ten uitvoer wil leggen? Totnogtoe is er op deze vraag helaas nog geen institutioneel antwoord gegeven. Zolang de Raad terzake concessies weigert te doen, zullen wij als begrotingsautoriteit met onze middelen moeten reageren en druk uit moeten oefenen.
Tijdens de laatste vergadering van de Begrotingscommissie waren alle fracties het er dan ook over eens in het geval van een stoere houding van de Raad volledig gebruik te maken van de marges, waarover wij in de begroting 1999 in categorie 3 en 4 beschikken. De Raad moet beseffen dat wij een blokkade zijnerzijds zeer goed kunnen omzeilen, want tenslotte gaat het om niet minder dan 1, 3 miljard ecu. De Raad kan er volledig op vertrouwen dat wij in staat zijn dit geld goed te investeren. In de trialoog moet hij dan ook kleur bekennen.
Ik kom nu tot het verslag‐Dührkop Dührkop, waarin – als men de concrete prognoses buiten beschouwing laat – drie doorslaggevende institutionele twistpunten aan de orde komen, die in het kader van het volgende interinstitutionele akkoord opgelost moeten worden. Behalve het reeds aangesneden probleem van de rechtsgrondslagen is er ook de kwestie van de classificatie van de uitgaven, alsmede het thema van de grotere flexibiliteit door het creëren van een reserve. Het verslagDührkop Dührkop is dan ook een belangrijke stap op het hobbelige pad van de interinstitutionele samenwerking. Mijn fractie ondersteunt de inspanningen van de rapporteur en van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling die erop gericht zijn meer aandacht te schenken aan de evaluatie van de programma"s. Vanzelfsprekend geldt dit ook voor programma"s voor een duurzame regionale landbouw.
Wij willen echter benadrukken dat juist bij deze programma"s, die een grote inzet van de lidstaten vergen, alles in het werk gesteld moet worden om te garanderen dat zij succesvol aan de man worden gebracht. Met betrekking tot de instelling van een verzekeringsfonds voor de dekking van schade ten gevolge van epidemieën onder dieren wil ik onderstrepen dat het doorslaggevende motief voor mij is, dat daardoor de begroting ontlast wordt. Dit zou dan ook kunnen worden onderzocht, maar met dien verstande dat het principe van de eigen verzekering gewaarborgd moet worden. Derhalve kan ik op dit moment niet instemmen met de invoering van een begrotingslijn.
Tot slot nog een opmerking in verband met de uitgaven in het kader van het gemeenschappelijk buitenlands‐ en veiligheidsbeleid. In het kader van het Verdrag van Amsterdam hebben wij een begin gemaakt met de ad hoc procedure, omdat het naar onze mening belangrijk was het niet‐verplichte karakter van deze uitgaven te handhaven. De voorwaarde voor deze procedure is echter een minimum aan wederzijdse verantwoordelijkheid, hetgeen mijns inziens niet door de Raad in acht genomen wordt. Het is bijzonder betreurenswaardig dat tot nu toe noch de Raad, noch de Commissie de wensen van het Parlement inzake de oprichting van een Europees burgerlijk vredeskorps heeft vervuld.
VOORZITTER: DE HEER HAARDER Ondervoorzitter
Fabre‐Aubrespy (I‐EDN). ‐ (FR)
Mijnheer de Voorzitter, waarde collega"s, we zullen hier in Brussel nogmaals een belangrijk verslag over de begrotingsprocedure behandelen. Dit geldt niet voor de teksten over onze zetel die door het Hof van Justitie bevestigd zijn.
Het verslag dat hier ter tafel ligt is verre van neutraal. In theorie behelst de ad hoc overlegprocedure een geformaliseerd overleg tussen de twee takken van de begrotingsautoriteit over de hoogte en de verdeling van de verplichte en andere uitgaven. In de praktijk echter kan het Europees Parlement dankzij deze procedure de discussie aangaan en een daadwerkelijk chantagebeleid jegens de Raad voeren over de hoogte van de verplichte uitgaven en de aard van een aantal van deze uitgaven. Ik zal hier twee categorieën behandelen die in het verslag worden vermeld en waarvoor een ad hoc procedure is ingesteld: de landbouwuitgaven en de uitgaven voor het GBVB.
Inzake de landbouwuitgaven rechtvaardigt het Europees Parlement zijn regelmatige gebruik van de ad hoc procedure met het argument dat de ramingen de afgelopen tien jaar steevast te hoog waren. De Begrotingscommissie is van mening dat er op een aantal lijnen van de landbouwrubriek altijd overschotten zijn. Ze verzoekt de Commissie een nota van wijzigingen in te dienen, zodat in de begroting alleen kredieten worden opgenomen die de werkelijke uitgaven dicht benaderen. We moeten ons evenwel goed bewust zijn van de ware beweegredenen van de Begrotingscommissie. Ze wil invloed uitoefenen op de aard, inhoud en hoogte van de verplichte uitgaven, die gewoonlijk uitsluitend door de Raad worden bepaald. Ik had een amendement ingediend waarin stond dat het Parlement de ad hoc procedure beschouwde als een instrument voor een betere verdeling van de kredieten en niet als een politiek middel waarmee het bestaande machtsevenwicht tussen beide takken van de begrotingsautoriteit op de helling wordt gezet. Dit amendement is niet overgenomen.
Wat betreft de uitgaven van het GBVB doet zich een enigszins ander probleem voor. Aanvankelijk maakte het Verdrag van Maastricht onderscheid tussen verplichte en overige uitgaven. Zonder de procedure na te leven of de ratificatie van het Verdrag van Amsterdam af te wachten heeft het Interinstitutioneel Akkoord van 16 juli daar verandering in gebracht. Ook wil men de teksten wijzigen en invloed uitoefenen op de voorstellen van de Raad. In tegenstelling wat men ons zegt, is de ad hoc procedure dus geen middel om de uitgaven te rationaliseren, maar een poging om de classificatie van deze uitgaven te herzien.
Fabra Vallés (PPE). – (ES)
Mijnheer de Voorzitter, daar de begroting voor 1999 de laatste van de huidige financiële vooruitzichten betreft, is het een begroting die, ofschoon in het verlengde van die van de afgelopen jaren, al vooruitblikt naar de nieuwe financiële vooruitzichten, wat zeker ook geldt voor de landbouwuitgaven. Het is ons allen duidelijk dat de ad hoc procedures niet tot doel hebben de bevoegdheid van de begrotingsautoriteiten in twijfel te trekken, maar juist beogen de discussie tussen Raad en Parlement over de indeling van de uitgaven te bevorderen.
De Begrotingscommissie heeft destijds het verslag van mevrouw Dührkop over de ad hoc procedure goedgekeurd en ook de waarde bevestigd van de procedure‐Tillich/Mulder, die vorig jaar het daglicht zag. Deze procedure zal wederom worden gebruikt voor de nota van wijzigingen waarmee de Commissie eind oktober zal komen om de ramingen van de uitgaven meer op de reële uitgaven af te stemmen.
Verder zou ik willen benadrukken dat wij de instelling hebben ondersteund van een speciale reserve voor wisselvalligheden van de markt en voor begeleidende maatregelen, een reserve waarvoor, in afwachting van de nota van wijzigingen van de Commissie, 700 miljoen ecu moet worden uitgetrokken die worden bespaard middels een evenredige besnoeiing op alle B1lijnen van het EOGFL‐Garantie, zonder verhoging van het totaalbedrag, zodat te hoge ramingen van de landbouwuitgaven worden vermeden. Een andere vraag is of de Commissie bereid zal zijn hiermee in te stemmen.
Een ander nieuw voorstel dat wij hebben ondersteund is de nieuwe indeling van de uitgaven die mevrouw Dührkop heeft voorgesteld op grond van de doelstellingen betreffende de uitgaven, ten einde het gemeenschappelijk landbouwbeleid beter te kunnen beoordelen.
Anderzijds doet de rapporteur het voorstel – wegens het gebrek aan overeenstemming met de Raad over de rechtsgrondslag, in de tripartiete dialoog, en om niet af te wijken van het arrest van het Hof van Justitie – in een speciale reserve bedragen in te schrijven voor lijnen waarvan de rechtsgrondslag nog niet is goedgekeurd. Op die manier kunnen vanuit de reserve kredieten naar de lijn in kwestie worden overgemaakt wanneer de rechtsgrondslag eenmaal bepaald is.
De reeds genoemde Tillich‐Mulder‐procedure is nu ook van toepassing op de internationale visserijakkoorden, zodat de stand van de lopende onderhandelingen dankzij de nota van wijziging van de Commissie beter kan worden ingeschat en er, indien die onderhandelingen niet tijdig worden afgesloten, kan worden besloten tot nieuwe verlagingen van de bedragen die in de reserve zijn opgenomen.
Ik zou mijn betoog niet willen afronden, mijnheer de Voorzitter, zonder de aandacht te vestigen op degenen die de reserves met enige terughoudendheid bezien, omdat deze een zeker risico met zich meebrengen doordat de uitgaven aan het eind van het jaar samenvallen en de kredieten in een enkele maal moet worden betaald.
Wat betreft de financiering van het GBVB kunnen wij ons vinden in de verlaging van het bedrag voor noodmaatregelen omdat dit betekent dat de kredieten voor conflictpreventie worden verhoogd.
Virrankoski (ELDR). – (FI)
Mijnheer de Voorzitter, mevrouw Dührkop Dührkop heeft een grondig verslag opgesteld, waarvoor mijn hartelijke dank. Ik wil stilstaan bij de paragrafen 13 en 14. Hierin wordt ingegaan op de milieusubsidie en de VUT in de landbouw, alsmede bosbouwmaatregelen.
Allereerst wil ik opmerken dat het Gemeenschapsbeleid en de steun van de Europese Unie niet moet worden uitgebreid naar de eigenlijke bosbouw. Alleen de bebossing van landbouwgrond zou misschien kunnen horen tot het werkterrein van de Europese Unie, evenals maatregelen bedoeld om erosie en verwoestijning tegen te gaan. Vooral paragraaf 14 gaat in op het te voeren landbouwbeleid. Volgens dit punt zijn de landbouwcriteria te vaag en niet bindend. Tegelijkertijd wordt hierin de Commissie verzocht specifieke voorstellen te doen ter bevordering van duurzame landbouw door bijvoorbeeld goede voorschriften voor de landbouw en doeltreffende milieu‐ en productienormen te ontwikkelen.
Naar mijn mening wordt in paragraaf 14 te veel vertrouwd op bestuur en bureaucratie, zelfs op regionale bepalingen. Men moet beseffen dat de Europese Unie een gemeenschap van 370 miljoen inwoners is. Het is ondenkbaar dat de Commissie ook maar het vermogen zou hebben om goede landbouwvoorschriften op te stellen voor alle uithoeken van Europa. Hetzelfde geldt ook voor pietluttige normen. Bijvoorbeeld voor mijn eigen land heeft de Commissie dit voorjaar vele keren de laatste zaaidag veranderd. Waarom probeert de Commissie een besluit te nemen over zo'n detail? In de lidstaat wordt al eeuwen landbouw bedreven. Men weet daar echt wel wanneer men kan zaaien en wanneer niet.
De basisvoorwaarde voor een gemeenschappelijk landbouwbeleid is het in acht nemen van het subsidiariteitsbeginsel. De verantwoordelijkheid voor de landbouw ligt behalve bij de Europese Unie ook bij de lidstaten. Tot nu toe werden de milieubescherming en andere gerelateerde activiteiten in de landbouw geregeld met overeenkomsten tussen de lidstaten en de Europese Unie, waarbij beide deelnemers de kosten deelden. De tenuitvoerlegging en controle op de praktijk valt hoofdzakelijk onder de verantwoording van de lidstaat. Dit heeft goed gefunctioneerd, omdat de lidstaat zowel functionele als economische verantwoordelijkheid heeft. Ik hoop dat deze subsidiariteitskwesties op een juiste manier worden opgelost bij de volgende herziening van het GLB als over Agenda 2000 wordt besloten.
Mulder (ELDR). – Mijnheer de Voorzitter, ik zou mij willen wijden aan een aspect van het zeer interessante verslag van mevrouw Dührkop Dührkop, namelijk dierziektebestrijding. Wij hebben de afgelopen jaren gezien dat het zeer veel geld kost op de Europese begroting, dat hebben wij gezien voor BSE en vooral voor varkenspest. Hoe is de situatie op het ogenblik als er een uitbraak is van een besmettelijke ziekte? De situatie is op het ogenblik dat 50 % van deze kosten worden gedragen door de lidstaat en de overige 50 % door de Europese begroting. Nu is op het ogenblik de ontwikkeling zo dat in bepaalde lidstaten, en ik hoef alleen maar één land te noemen dat mij nogal na ligt, Nederland, daar is het zo dat die 50 % nationaal moet worden gedragen door de boeren uit dat Nederland. De grote vraag is in andere landen is dat nog duidelijk niet zo. Is de Commissie niet van mening dat het een mogelijk geval van concurrentievervalsing zou kunnen zijn? Zou het mogelijk zijn dat de Commissie op niet al te lange termijn – ik heb het ook al een keer gevraagd in mei – zou kunnen overgaan tot een evaluatie van alle dierziektebestrijdingsprogramma"s die er op het ogenblik zijn in de lidstaten van de Europese Unie.
Wat betreft het voorstel van mevrouw Dührkop Dührkop om te onderzoeken of het mogelijk is om op Europees niveau daarvoor een verzekeringsfonds in te stellen, denk ik dat het zeker de moeite van het overwegen waard is maar voordat wij ertoe kunnen overgaan, zullen er nog veel details besproken moeten worden.
Pinheiro, lid van de Commissie. – (EN)
Mijnheer de Voorzitter, de Commissie is blij dat het Europees Parlement het voorgestelde totale bedrag voor de EOGFL‐Garantie aanvaardt en dat we het in grote lijnen eens zijn over de vraag hoe we het over de verschillende sectoren moeten verdelen. Hoe strak deze begroting is blijkt niet alleen uit de „nulgroei”, maar ook uit het feit dat er een inspanning is geleverd om de overschatting – waar in het verleden bij sommige begrotingsposten sprake van is geweest – te beperken.
De Commissie ziet niet echt in hoe een reserve in de EOGFL‐Garantie ons gemeenschappelijk doel van een strakkere begroting dichterbij zou kunnen brengen, tenzij het totale bedrag van de begroting wordt aangepast. De Commissie is tegen een lineaire verlaging van de begroting om een reserve te vullen.
Maar als dit de wens is van de begrotingsautoriteit, kan de Commissie desnoods 250 miljoen euro als „voorlopig toegewezen bedrag” accepteren en onder de reservepost B0‐40 plaatsen. Dat bedrag kan onttrokken worden aan vijf begrotingsposten die ofwel consequent onderbenut zijn gebleven in de periode 1994‐1997, ofwel waarvan onbekend is in hoeverre ze benut zullen worden, zoals die voor de bestrijding van epidemieën onder de veestapel. Het lijkt onlogisch om de post voor bestrijding en preventie van dierziekten met 3 miljoen in te krimpen en dat geld dan onder te brengen onder post B0‐40. Als het Parlement deze kredieten intrekt, kan de Commissie geen evaluatie van de begeleidende maatregelen uitvoeren, zoals het Parlement had gevraagd.
De Commissie ziet er het nut niet van in om met behulp van een lineaire reductie van de hele begroting 17 miljoen euro over te hevelen naar post B0‐40. In de voorlopige ontwerpbegroting heeft de Commissie ruimte gemaakt voor nieuwe maatregelen ter voorkoming en bestrijding van fraude, zo mogelijk in het kader van de nota van wijzigingen. Dit is iets waar de Commissie belang aan hecht.
De herfstnota van wijzigingen voor de landbouw wordt in de toekomst een cruciaal moment in de begrotingsprocedure voor de EOGFL‐Garantie. Net als in het verleden kunnen we de begroting daarmee afstemmen op de laatste markt‐ en productieontwikkelingen. Maar gezien de huidige gang van zaken verwachten we niet dat we zullen kunnen besparen op het bedrag uit de voorlopige ontwerpbegroting 1999. De indiening van de nota is ook het aangewezen moment om de begroting aan te passen aan beslissingen van de wetgevende macht. Daaronder vallen ook beslissingen over het prijzenpakket, markthervormingen en waarschijnlijk de aanpassing van het agromonetaire stelsel in verband met de invoering van de euro.
Wat betreft de visserijakkoorden kan de Commissie in het licht van de jongste ramingen twee aanpassingen van de voorlopige ontwerpbegroting goedkeuren, als de begrotingsautoriteit daar tenminste mee instemt. De eerste betreft een overheveling van 0, 5 miljoen euro van post B7‐8000 naar de reserve voor het akkoord met Gambia. Dat zal hoogstwaarschijnlijk niet ondertekend worden in 1998 en dus begin 1999 niet van kracht zijn. De tweede betreft een verlaging tot maximaal zeven miljoen euro van de reserve voor nieuwe akkoorden, aangezien in de naaste toekomst hoogstwaarschijnlijk geen nieuw akkoord met Rusland kan worden gesloten en voor dat akkoord 7 miljoen was uitgetrokken. Maar in een later stadium zal de Commissie bijgewerkte ramingen voorleggen en de voorgestelde aanpassingen opnemen in nieuwe ontwerpakkoorden. Zoals overeengekomen op de trialoog van maart 1998, moet de uiteindelijke verdeling tussen de reserve en de begrotingspost bepaald worden in de nota van wijzigingen die de Commissie eind oktober bij de begrotingsautoriteit indient.
Tot slot de financiering van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid. Wat betreft de post voor noodmaatregelen (B8‐015) zijn de voorgestelde kredieten uit de voorlopige ontwerpbegroting voor 1999 verhoogd ten gevolge van de relatief snelle uitvoering in de eerste maanden van 1998. Niettemin is de Commissie bereid in te stemmen met een verlaging, bijvoorbeeld met het bedrag van 2 miljoen euro dat het Europees Parlement voorstelt, en dit ten gunste van bijvoorbeeld de post conflictpreventie en steun aan vredesprocessen (B8‐013).
De Commissie heeft geen problemen met kleine aanpassingen in de nomenclatuur. Maar als we over sommige posten niet tot overeenstemming kunnen komen, stelt de Commissie voor ofwel terug te vallen op de nomenclatuur van de begroting van 1998, ofwel op die uit het interinstitutioneel akkoord.
Dührkop Dührkop (PSE), rapporteur. – (ES)
Mijnheer de commissaris, er mag geen twijfel over bestaan dat in deze resolutie op geen enkele wijze een reserve voor begeleidende maatregelen wordt voorgesteld. Ik heb heel duidelijk gesteld dat de rapporteur liever verschillende speciale reserves zou hebben voorgesteld dan een globale reserve. Het feit dat uiteindelijk is besloten tot een globale reserve hangt echter samen met de overeenstemming die met de landbouwcommissie bereikt werd. En als u het verslag goed leest, ziet u dat er staat “voorlopig lineair”. Het Europees Parlement heeft zich gedurende de jaren van de ad hoc procedure duidelijk uitgesproken tegen lineaire besparingen. Voorlopig, totdat we uit de nota van wijzigingen vernemen waar de werkelijke behoeften liggen, zeggen we liever “voorlopig lineair”.
Wat de visserijakkoorden betreft moet gezegd, mijnheer de commissaris, dat u net zo goed weet als ik dat niet alleen het akkoord met Rusland weinig kans maakt in de begroting voor 1999 te worden opgenomen maar dat dit ook geldt voor andere akkoorden. Dat zullen we in het najaar wel zien, zoals ook de kwestie van de landbouwuitgaven, bij het bestuderen van de begrotingswijziging.
Pinheiro, lid van de Commissie. – (PT)
Dank u wel, mevrouw Dührkop, voor de verduidelijkingen en preciseringen die u zonet gegeven heeft, waarvan ik uiteraard kennis neem. In verband met de visserijovereenkomsten kan ik, voor zover ik af en toe alvast zijdelings betrokken ben bij de onderhandelingen over een aantal van deze overeenkomsten, zeggen dat het uiterst moeilijk is precieze ramingen te geven. Ik zal de visserijovereenkomst met Zuid‐Afrika als voorbeeld geven. Deze overeenkomst leek vorig jaar nog onmogelijk, maar de onderhandelingen zijn dit jaar begonnen en wij kunnen de hoop koesteren dat de overeenkomst voor het einde van het jaar ondertekend kan worden.
Wij kunnen de hoop koesteren, maar niet meer dan dat! De sluiting hangt immers veel meer van de Zuid‐Afrikaanse autoriteiten dan van de communautaire instanties af. We moeten deze kwesties dan ook met enige omzichtigheid benaderen en aanvaarden dat terzake enige onzekerheid bestaat. Dat is wat ik wilde verduidelijken, maar ik voeg eraan toe dat ik het probleem van mijn collega en van mevrouw Dührkop en haar collega"s begrijp, omdat zij een precieze begroting wensen en tegelijk op deze onzekerheden botsen die zij willen wegwerken.
De Voorzitter. – Dank u, mijnheer Pinheiro.
Het debat is gesloten.
De stemming vindt morgen om 11.00 uur plaats.
8. Verkooppuntcontrolesystemen
De Voorzitter. – Aan de orde is het verslag (A4‐0230/98) van de heer Garosci, namens de Commissie economische en monetaire zaken en industriebeleid, over het verslag van de Commissie over de verkooppuntcontrolesystemen van de lidstaten (COM(96)0245 – C4‐0589/96).
Garosci (PPE), rapporteur. – (IT)
Mijnheer de Voorzitter, dit is mijn eerste spreekbeurt vanaf mijn nieuwe plaats – eindelijk in het centrum – in het Parlement.
Laat ik eerst beginnen met een goed bericht: 30 juni 1999 is misschien de laatste dag waarop een reiziger die onderweg is tussen de lidstaten, in de zogenaamde duty free shops belastingvrije artikelen kan kopen, zoals delicatessen, handwerk, luxe artikelen, alcoholhoudende dranken en tabakswaar. Vanaf deze datum komt er een grondige verandering in een verschijnsel dat vijftig jaar lang een vast bestanddeel is geweest van talrijke reizen. De afschaffing van belastingvrije verkoop is een rechtstreeks gevolg van de totstandkoming op 1 januari 1993 van de interne markt. Aangezien de duty free geen onbelangrijke sector is en de bedrijven in deze sector de gelegenheid moeten hebben geleidelijk over te gaan naar het normale stelsel, heeft de Raad besloten het belastingvrije stelsel te verlengen van 1 januari 1993 tot 30 juni 1999. De Raad heeft ook besloten tijdens deze verlengingsperiode belastingvrije verkoop toe te staan in de twee terminals van de Kanaaltunnel. Verder heeft de Raad een belastingvrij bedrag vastgesteld van 175 ecu voor derde landen en van 90 ecu voor communautaire landen. Aangezien de grenscontrole is komen te vervallen, heeft de Raad bovendien minimumnormen vastgesteld voor de controle op belastingvrije verkoop en daar gaat dit verslag over.
De Commissie had de Raad voor eind 1994 een verslag moeten voorleggen over de werking van dit overgangsstelsel en over de verkooppuntcontrolesystemen. Dat verslag mocht echter pas in 1996 het daglicht aanschouwen en nu is het aan het Parlement om, goed een jaar voor het verstrijken van deze verlengingsperiode, zich uit te spreken over dit verslag van de Commissie en dus indirect over de toekomst van de belastingvrije winkels.
De eerste luchthaven waar in 1947 belastingvrije verkooppunten ontstonden was Shannon in Ierland. Om u een idee te geven van de ontwikkeling van deze luchthaven en de belastingvrije verkoop aldaar kan ik vermelden dat de eerste reis vanaf deze luchthaven plaatsvond in 1945 met dertien passagiers en de omzet in 1977 was opgelopen tot 10 miljoen dollar. Het voorbeeld van Shannon vond spoedig navolging in heel Europa. Alle luchthavens gingen over tot het stelsel van belastingvrije verkoop en na de vliegtuigen kwamen de veerboten. Met name de kleine lijnscheepvaart begon belastingvrije producten voor verkoop aan boord aan te bieden en ook nu nog dekt die verkoop een belangrijk deel van de bedrijfskosten. In 1996 maakte deze sector in de Europese Unie met zijn drie belangrijkste takken: luchthavens, vliegtuigen en veerboten, een omzet van 7 miljard dollar.
In 1991 beloofde de Commissie een studie te zullen maken van de economische en sociale gevolgen van de afschaffing van belastingvrije verkoop. Helaas is deze studie nooit verschenen. De enige gegevens die wij hebben om het belang van deze sector te meten, komen uit een studie van het Europees Parlement. De instelling van de gemeenschappelijke markt op 1 januari 1993 en de afschaffing van de communautaire binnengrenzen maakten een verkooppuntcontrolesysteem nodig waarmee de eerbiediging van het belastingvrije bedrag kon worden verzekerd. De exploitant die belastingvrije producten verkoopt, moet dus – en dit is het onderwerp van dit verslag – een dubbel doel nastreven: hij moet enerzijds zijn verkoop zien te verbeteren en anderzijds erop toezien dat bij verkoop de belastingvrije limieten niet worden overschreden.
De Commissie is allesbehalve voldaan over de eerbiediging door exploitanten van de door de Raad in 1992 vastgestelde richtsnoeren. Zelden hebben de exploitanten systemen om boekhoudkundig rekening te houden met alle gebezigde aankopen en om het na de aankoop resterende vrijstellingsbedrag te kunnen berekenen. Evenmin is sprake van coördinatie van de controle op verkoop in vliegtuigen. De verkoper van belastingvrije producten is op het moment waarop een passagier iets koopt, niet in het bezit van alle reisgegevens van deze passagier, hetgeen natuurlijk te wijten is aan de leemtes in de controlestelsels. Toch is deze situatie wel enigszins begrijpelijk, daar een exploitant voor een daadwerkelijke coördinatie van de controle op verschillende vervoermiddelen en op verschillende tijdstippen een enorme financiële inspanning zou moeten leveren.
Anderzijds beperkt de verkooppuntcontrole zich tot controle op de winkelhouder. Daardoor wordt alleen gegarandeerd dat uitsluitend geregistreerde goederen de winkel of het belastingvrije gebied verlaten. De vastgestelde leemtes zijn waarschijnlijk te wijten aan het feit dat de lidstaten niet de tijd hebben gehad onderlinge afspraken te maken over de opzet en de coördinatie van deze systemen en over de noodzakelijke investeringen.
De verlenging tot 30 juni 1999 had de sector van belastingvrije verkoop in staat moeten stellen zich geleidelijk aan te passen. Deze sector heeft echter sedert 1991 niets ondernomen om zich voor te bereiden op de omschakeling vanaf 30 juni 1999, wanneer de belastingvrije verkoop zal worden afgeschaft. Bovendien moet men billijk zijn ten opzichte van de traditionele winkeliers en mag men niet uit het oog verliezen dat, zelfs indien de verkoop zou afnemen, de toename van het luchtverkeer de aanvankelijke daling waarschijnlijk ruimschoots zal goedmaken. De stopzetting van de belastingvrije verkoop betekent trouwens niet dat de winkels ook daadwerkelijk de deur moeten sluiten. In die winkels zal alleen belastingvrije verkoop aan intracommunautaire reizigers verboden zijn. Een ander niet onbelangrijk aspect is dat de plaats waar de belastingvrije verkoop zich fysiek bevindt moeilijk vergelijkbaar is met die van gewone winkels in de steden.
Of men het nu leuk vindt of niet, de opbouw van een echte interne markt zal noodzakelijkerwijs de afschaffing van belastingvrije verkoop in het intracommunautaire verkeer met zich mee brengen. Door afschaffing van duty free rijzen echter economische en sociale vraagstukken waar het Parlement absoluut rekening mee moet houden. In deze sector zijn 140.000 mensen werkzaam. Door afschaffing van het belastingvrije stelsel zullen talrijke arbeidsplaatsen op de helling komen te staan. Het gaat hierbij echter niet alleen om de werkgelegenheid. Deze afschaffing zal ook een weerslag hebben op het toerisme in met name bepaalde randgebieden.
Bovendien zou het liberaliseringsproces in de transportbedrijven en in met name het midden‐ en kleinbedrijf in het geding kunnen komen. Deze bedrijven zullen gedwongen zijn te bezuinigen, hetgeen ten koste zou kunnen gaan van de transportveiligheid.
Daarom koesteren wij hoge verwachtingen van het amendement waarin de Europese Commissie wordt gevraagd voor deze sector middelen voor de regionale ontwikkeling ter beschikking te stellen. Het besluit om duty free af te schaffen is in kannen en kruiken en als er niet met algemene stemmen een andersluidend besluit wordt genomen, zal men hier niet aan kunnen ontkomen. Wij delen dan ook het weinig optimistische oordeel van de Commissie. Men heeft het idee geopperd om het belastingvrije stelsel ook voor de komst van de euro te gebruiken. Dit zou een mogelijkheid kunnen zijn. Aangezien de datum van 30 juni 1999 echter onvermijdelijk zal zijn, moet men de belastingvrije winkels de noodzakelijke instrumenten en methodes verschaffen waarmee zij hun controle kunnen verbeteren en geleidelijk aan kunnen omschakelen naar normale verkoop.
Daarom is voor ons ook het andere amendement van de twee die ik heb ingediend belangrijk. Op grond daarvan kan een reiziger die weliswaar een bestemming buiten de Europese Unie heeft maar twee keer moet overstappen, reeds bij vertrek belastingvrij inkopen.
Metten (PSE). – Voorzitter, wie regelmatig vliegt, weet dat de controle op de naleving van regels voor belastingvrije verkoop afwezig is of in ieder geval zo lek als een mandje. Wie op een vliegveld zelf zijn maximaal toegelaten belastingvrije hoeveelheid drank of sigaretten heeft aangeschaft, krijgt in het vliegtuig moeiteloos weer een nieuwe lading. Wie goederen koopt boven de toegelaten belastingvrije waarde constateert dat hij toch geen BTW heeft betaald, omdat de winkelier die voor zijn rekening heeft genomen.
Deze problemen zijn al zo oud als de belastingvrije verkoop zelf. Het is veelzeggend dat zij nog steeds niet zijn opgelost. De belastingvrije verkoop binnen de Europese Gemeenschap verdwijnt dan wel vandaag precies over een jaar, maar voor reizen buiten de Unie blijft hij nog bestaan. Het probleem van ongecontroleerde dubbele belastingvrije verkoop blijft daarmee dus ook bestaan en daarover gaat dit verslag.
Mijn fractie vindt met de rapporteur dat het tijd wordt voor een effectieve controle en is het eens met zijn aanbevelingen, die verbluffend eenvoudig zijn toe te passen. Mijn fractie vindt het terecht dat het verslag‐Garosci alleen over de controle op belastingvrije verkoop gaat waarover de Europese Commissie overigens alweer een knap verouderd rapport heeft gemaakt. Wij vonden het niet terecht, zoals in het oorspronkelijk rapport werd gepoogd om het besluit van de Ecofin‐Raad van december 1991 om de belastingvrije verkopen binnen de Gemeenschap te beëindigen, weer ter discussie te stellen. Natuurlijk gaat ons ook de werkgelegenheid in de belastingvrije winkels ter harte, maar in de eerste plaats zullen consumentenaankopen zich verplaatsen naar andere winkels waar zij werkgelegenheid zullen creëren en in de tweede plaats kunnen regeringen met de additionele belastinginkomsten andere belastingen verlagen of extra‐uitgaven doen die nieuwe werkgelegenheid zullen opleveren. Want hoewel belastingvrije verkoop natuurlijk prettig is voor de consument, is hij niet gratis. Het is een subsidie op het vliegen die vooral de beter gesitueerde frequente reiziger ten goede komt, maar die door alle burgers betaald wordt. Het is dus een sociaal regressieve subsidie. Het is een subsidie op de meest vervuilende vorm van transport die milieuvriendelijker transportvormen die van deze gunst geen gebruik kunnen maken discrimineert. Het is een subsidie die winkels op de luchthavens bevoordeelt boven de gewone winkels in steden en dorpen die gewoon BTW en accijnzen moeten betalen. Het is vooral een subsidie op alcohol en tabak, want daar tikt de belastingvrijdom echt aan wat toch niet direct de producten zijn die wij, als wij de vrije keuze hadden, als eerste zouden subsidiëren.
Als wij nu onderzoeken, zoals ikzelf heb gedaan, wie er nu eigenlijk profiteert van de niet‐betaalde belasting dan blijkt dat slechts een derde bij de consument terecht komt en twee derde bij de winkelier blijft hangen. De enorme winstpercentages die belastingvrije winkels behalen op hun verkopen verklaren de enorme campagnes en gigantische druk waaraan wij als parlementariërs worden blootgesteld. Gezien de argumenten die ik hiervoor heb gegeven, zullen wij echter aan deze druk niet toegeven. Het verslag‐Garosci zullen wij dan ook steunen in de huidige vorm.
Lulling (PPE). – (DE)
Mijnheer de Voorzitter, natuurlijk ben ik het niet eens met de vorige spreker, die als typische socialist bij de belastingvrije verkoop alleen de gaten in de kaas heeft gezien. Ik behoor veeleer tot degenen die strijden voor het behoud van taxfreeshops op luchthavens en schepen, ook voor de reizigers in de Europese Unie die de mogelijkheid moeten behouden om typische producten, ambachtelijke producten en ook andere goederen belastingvrij te kopen. Op 30 juni 1999 moet hier nu echter een einde aan komen. Principes zijn er om nageleefd te worden. Men kan beweren dat belastingvrije verkoop onverenigbaar is met de interne markt. De Commissie en in het bijzonder commissaris Monti houden dit principe erop na; de commissaris heeft geweigerd de termijn van 30 juni 1999 nog eenmaal te verlengen, bijvoorbeeld tot 1 januari 2002, zoals onze rapporteur, de heer Garosci, voorgesteld heeft in zijn streven naar een compromis. Op dat tijdstip zullen wij namelijk de euromunten en ‐biljetten op zak hebben.
Ik zet mij niet voor de belastingvrije verkoop in omdat ik het voor koopkrachtige managers makkelijker wil maken luxeartikelen aan te kopen op hun dienstreizen. Maar ik kan hier en nu niet uit het oog verliezen dat er 18 miljoen werklozen in de Europese Unie zijn en dat door de afschaffing van de belastingvrije verkoop tienduizenden banen op luchthavens en schepen op de tocht komen te staan, afgezien van de effecten hiervan op de prijzen van de vluchten. Is het niet enigszins schizofreen om groots opgezette werkgelegenheidstoppen te houden, actieplannen voor het behoud en het scheppen van arbeidsplaatsen ten uitvoer te leggen en tegelijkertijd door het maniakaal vasthouden aan principes meer arbeidsplaatsen in gevaar te brengen dan dat dergelijke programma"s in staat zijn te handhaven en te scheppen? Ik weet ook dat politiek de kunst van het bereikbare is. Derhalve kan ik het alleen maar betreuren dat de goede bedoelingen van rapporteur Garosci, die ik hartelijk wil bedanken en die de belastingvrije verkoop wil redden, getorpedeerd zijn door een procedure waardoor al zijn goede voorstellen van tafel werden geveegd en zijn verslag uitsluitend tot de verkooppuntencontrolesystemen werd beperkt.
Ik ben medeauteur van twee amendementen die erop gericht zijn niet alleen maar de put te dempen als het kalf verdronken is, dat wil zeggen als de arbeidsplaatsen verloren zijn gegaan door de afschaffing van de belastingvrije verkoop, maar die ten doel hebben nu al ondersteunende maatregelen te treffen voor sectorale en regionale bijstand aan die regio"s en gebieden die het zwaarst getroffen zijn door de afschaffing van de belastingvrije verkoop. Wij willen waarborgen dat hiervoor ook communautaire middelen beschikbaar worden gesteld. Ik hoop tevens dat dit Parlement ons amendement zal aannemen dat reizigers bij hun vertrek uit havens en luchthavens in de Europese Unie toch belastingvrij mogen inkopen, als zij in de Gemeenschap moeten overstappen, maar hun eindbestemming buiten de Unie ligt. Dit is voor Luxemburg ook bijzonder belangrijk, omdat wij gewoonlijk alleen maar via Frankfurt, Brussel, Parijs en Amsterdam naar derde landen kunnen reizen en ik hoop...
(Spreekster wordt door de Voorzitter onderbroken)
Boogerd‐Quaak (ELDR). – Voorzitter, dit is natuurlijk een buitengewoon interessant verslag, het verslag van de heer Garosci. Het is vooral zo interessant vanwege het feit dat wij niet zeggen wat wij eigenlijk hadden willen zeggen, omdat de economische en monetaire commissie heeft besloten zich aan het verslag te houden van de zijde van de Europese Commissie. Maar als wij gaan uitvoeren wat in het verslag‐Garosci staat, dan is het de vraag hoeveel effect dat nog heeft, want tegen de tijd dat de bureaucratie deze aanbevelingen heeft verwerkt, zal de duty free
wel zijn afgeschaft. Dat is in ieder geval op dit moment mijn inschatting.
Toch denk ik dat het Parlement een wijs besluit heeft genomen. Het Parlement heeft zich niet in de val laten lokken om hier een uitspraak te doen over een probleem, waar in ieder geval de regie van het probleem bij de Europese Commissie ligt. Dan is de vraag op welke termijn inderdaad die belastingvrije zones moeten worden afgeschaft.
Uiteraard, theoretisch zijn wij het met elkaar eens dat die belastingvrije zones moeten worden afgeschaft, maar aan de andere kant is het wel zo dat de Europese Unie, de Raad voorop en de Europese Commissie in de achterzijde, een aantal belastingproblemen niet heeft opgelost. De samenleving had wel mogen verwachten dat die belastingproblemen op dit moment wel zouden zijn opgelost.
Een andere kwestie is bijvoorbeeld: hoe gaat dit systeem van afgeschafte duty free werken in bijvoorbeeld de Europese Economische Ruimte? Als burgers van Europa reizen van Amsterdam naar Zwitserland of van Parijs naar Noorwegen, dan zal het wellicht anders uitvallen dan wanneer zij dat doen rechtstreeks naar Zweden. Ik heb dus het gevoel dat wij hier met een probleem zitten dat wij met elkaar niet op de juiste manier oplossen, omdat wij vooruit lopen aan de ene kant op zaken die wij aan de andere kant niet hebben opgelost. Daarom wil ik de Europese Commissie oproepen dat probleem nog eens aan alle kanten goed onder de lamp te houden en met name te kijken naar de effecten die het ongetwijfeld heeft en niet alleen naar de aanbevelingen van dit verslag.
Gallagher (UPE). – (EN)
Mijnheer de Voorzitter, ik begrijp dat het verslag‐Garosci in de eerste plaats gaat over het feit dat de regels op belastingvrije verkoop op de Europese luchthavens strenger moeten worden. Niettemin moeten we in het oog houden dat de belastingvrije verkoop na 1999 moet kunnen voortbestaan.
Ik heb vernomen dat de scheidende voorzitter van de Raad van ministers van Economische Zaken en Financiën dit debat het meest emotionele op de politieke agenda heeft genoemd. Ik geloof dat de meeste mensen het wel met hem eens zullen zijn. De afschaffing van de belastingvrije verkoop wordt een stap achteruit in die zin dat de burgers van Europa er geen afstand van willen doen. Taxfreewinkels zijn consumentvriendelijk en erg populair. Nu zoveel mensen zich vervreemd voelen van de Europese Unie, zal er weinig begrip zijn voor het afschaffen van een vorm van winkelen die buitengewoon populair is bij mensen die in verschillende lidstaten van de Europese Unie werken en reizen.
De Commissie weigert de gevolgen te heroverwegen die de afschaffing van de belastingvrije verkoop in heel wat lidstaten zal krijgen, met name in afgelegen gebieden. Ze heeft ons verzekerd dat ze hier een studie aan ging wijden, maar ze heeft geen woord gehouden. De Commissie maakt zich niet geliefd bij het grote publiek met haar onsympathieke en rigide opstelling.
Op 3 april heeft dit Parlement met een overweldigende meerderheid een resolutie aangenomen waarin de Europese Commissie werd opgeroepen een sociaal‐economische studie uit te voeren. Door dit te weigeren laat de Commissie opnieuw zien dat ze niet luistert naar het enige democratisch gekozen orgaan in de Unie. De Raad van ministers van Economische Zaken en Financiën is op 19 mei bijeengekomen, en in tegenstelling tot speculaties in de pers is er niet besloten de belastingvrije verkoop af te schaffen. De kwestie komt opnieuw op de agenda van de Raad als de nodige documenten beschikbaar zijn. Ik ben blij dat de heer Garosci in zijn verslag erkent dat er een alternatief moet worden gezocht voor sluiting van de taxfreewinkels. Hij maakt de simpele en terechte opmerking dat er met één pennenstreek 140.000 banen dreigen te worden geschrapt.
Het afschaffen van de belastingvrije verkoop zal zeer ernstige gevolgen hebben voor mijn land, Ierland. In alle sectoren zullen banen verloren gaan, de reistarieven in zowel de lucht‐ als de zeevaart zullen stijgen en veerdiensten die nu het hele jaar door van en naar Ierland worden onderhouden, worden in hun voortbestaan bedreigd. De toestand is buitengewoon ernstig, en ik hoop dat de Commissie eindelijk eens rekening houdt met dit Parlement en de wensen van de overgrote meerderheid van de Europese bevolking.
Blokland (I‐EDN). – Voorzitter, allereerst spreek ik mijn waardering uit voor het feit dat het verslag van collega Garosci zich beperkt tot het onderwerp waar het over moet gaan: de verkooppuntcontrolesystemen. De commissie economische en monetaire zaken belegde hierover een hoorzitting die helaas overbevolkt bleek te zijn door lobbyisten die pleitten voor handhaving van de taxfreeverkopen.
Het rapport van de Europese Commissie liegt er niet om. Er mankeert van alles aan de controle. Hoofdoorzaak hiervan is dat één van de grondprincipes van de administratieve controle met voeten wordt getreden. De verkoper die er belang bij heeft zoveel mogelijk omzet te behalen, moet tegelijk erop toezien dat zijn klanten de aankooplimieten niet overschrijden, met als onafwendbaar gevolg dat de verbeteringen die de rapporteur voorstelt lapmiddelen blijven, wat niet wegneemt dat ze ten zeerste zijn toe te juichen.
De taxfreeverkopen bij intracommunautaire reizen zijn in strijd met de gemeenschappelijke Europese markt. Door de gebrekkige controle veroorzaken ze een nog grotere concurrentieverstoring. Het prijsniveau is ondanks het taxfreeregime nog steeds pittig te noemen. Collega Metten wees er al op. De consument heeft er dus nauwelijks baat bij, ook al omdat op kunstmatige wijze werkgelegenheid van de normale distributieketens en kleine winkeliers wordt weggezogen. Door de kruissubsidiëring frustreren ze de gewenste internalisering van de externe effecten van het vervoer. We moeten ook aan het milieu denken. Kortom: genoeg redenen om alle ingediende amendementen naar de prullenmand te verwijzen.
García Arias (PSE). – (ES)
Mijnheer de Voorzitter, ik zou de rapporteur geluk willen wensen en erop willen wijzen dat, ofschoon dit debat eigenlijk beperkt had moeten blijven tot het verslag van de Commissie over de verkooppuntcontrolesystemen die in de lidstaten van toepassing zijn, het kennelijk in alle parlementaire commissies aan de orde is gesteld die hebben beraadslaagd over de economische en sociale gevolgen van de afschaffing van de belastingvrije winkels binnen de grenzen van de Europese Unie. Zou dat zo zijn omdat, zoals sommige sprekers hier hebben gezegd, de betreffende branche de gelegenheid heeft benut om ons haar argumenten tegen die afschaffing uiteen te zetten? Of omdat sommige Europese afgevaardigden door toedoen van het verslag van de Commissie en de discussie in de Raad de eventuele gevolgen van die afschaffing nader onder de loep hebben genomen, waar toch niets op tegen kan zijn? Feit is dat er zowel zinnige argumenten voor als tegen deze maatregel bestaan.
Ik ben van mening dat de conclusies van de commissie vervoer pleiten voor nader onderzoek door de Commissie naar met name de mogelijke gevolgen van de afschaffing van dit soort winkels voor de financiering en het beheer van de vervoerinfrastructuur, zoals ook naar het eventuele risico voor de consument van een verhoging van de vervoerkosten door een hogere luchthavenbelasting.
Mijnheer de Voorzitter, ik kan hier niet zo"n eenduidig standpunt innemen als sommige andere afgevaardigden hebben gedaan. Ik zou graag een studie terzake willen inzien, waarom trouwens niet is verzocht door de branche zelf maar door een aantal afgevaardigden van de lidstaten. Verder zou ik dergelijke beschuldigingen aangaande de vermeend kwalijke houding van sommige afgevaardigden of lidstaten achterzijde laten omdat ik vind dat we dat soort discussies moeten zien te vermijden. Ikzelf heb in elk geval niet de gelegenheid noch het voornemen gehad om met desbetreffende lobbyisten te praten.
Hoe het ook zij, mijnheer de Voorzitter, wat er wel staat in het verslag van de Commissie is dat er ernstige problemen bestaan wat betreft de controle op de verkoop, in het bijzonder op luchthavens en in vliegtuigen. Ik ben het er volkomen mee eens dat we elke maatregel ondersteunen die bijdraagt tot de naleving van de regels van de Europese Unie en van de lidstaten, opdat misbruik in deze branche wordt uitgebannen.
Ilaskivi (PPE). – (FI)
Mijnheer de Voorzitter, we hebben de vraag ter behandeling gekregen hoe de controle op het taxfreestelsel functioneert. De Commissie economische en monetaire zaken en industriebeleid heeft na stemming besloten dat zij, en zodoende ook het Parlement, geen standpunt inneemt over de hoofdzaak. Het betreft hier de kwestie van de mogelijke voortzetting van de belastingvrije verkoop, die de gewone burger interesseert.
Ik wil twee kanttekeningen plaatsen. Ten eerste dateert het besluit over het afschaffen van de belastingvrije verkoop uit 1991. Toen waren onder andere Finland en Zweden geen lid van de Europese Unie. Toch is de belastingvrije verkoop voor hun scheepsverkeer en gedeeltelijk ook hun vliegverkeer van zeer wezenlijk belang. Het door de zee afgesloten Finland heeft met behulp hiervan een brug naar West‐Europa gebouwd waar men voor weinig geld gebruik van kan maken. Het afschaffen van de belastingvrije verkoop zal deze verbinding verbreken.
Ten tweede zal afschaffing werkloosheid veroorzaken. In de hele Unie zullen 140.000 en in Finland 13.000 mensen hun baan verliezen. Dit is flagrant in strijd met de verklaringen volgens welke de Europese Unie serieus de aandacht moet richten op met name de bestrijding van de werkloosheid. De ene hand weet niet wat de andere doet. En bovendien, terwijl de belastingvrije verkoop verdwijnt en de situatie geharmoniseerd schijnt te worden, zullen de hoge en ongelijke accijnzen op alcohol en tabak in de noordse landen gehandhaafd blijven.
Wie hebben er baat bij? De Commissie en de Raad van ministers van Economische Zaken en Financiën zullen waarschijnlijk een dubieuze prestigeslag winnen. Tot de profiteurs hoort ook het buiten de Europese Unie staande Estland. De schepen die tussen Helsinki en Stockholm varen, kunnen de belastingvrije verkoop handhaven als ze in de toekomst ook Tallinn aandoen. Maar hoe hoog zal de havenbelasting zijn die Tallinn dan gaat innen? Er is niet over alle kanten van de zaak nagedacht en dat is te wijten aan de eigenzinnige Commissie en de tandeloze Raad van ministers van Economische Zaken en Financiën.
Donnay (UPE). ‐ (FR)
Mijnheer de Voorzitter, waarde collega"s, aangezien de werkloosheid nog altijd de grootste zorg van onze lidstaten is, ben ik er geenszins van overtuigd dat we er goed aan doen deze nog verder te laten stijgen. Dit zal echter wel gebeuren als we uitgaan van hetgeen sommigen voorhebben met de belastingvrije verkoop in de nabije toekomst, zoals overigens het onderzoek van het Directoraat‐generaal studies van ons Parlement ons wijselijk in herinnering brengt.
Nu we het toch over onderzoek hebben, zou ik tevens in herinnering willen brengen dat de Commissie zich niet aan haar afspraken heeft gehouden en de belofte die ze in de tijd van mevrouw Scrivener gaf, niet is nagekomen. Er is veel tijd verstreken sinds die afspraken zijn gemaakt en er is niets gedaan. Laten we ook stilstaan bij het feit dat de Commissie het niet nodig vond aan het verzoek van de Transportraad van 17 maart 1998 te voldoen en zich ook niets aantrok van de resolutie van het Europees Parlement van 3 april. In haar voorstel aan de Raad van ministers van Economische Zaken en Financiën van 19 mei verbindt ze niet voldoende conclusies aan haar belofte van 1991. Ook gaat ze niet voldoende in op het verzoek dat het Parlement in zijn resolutie van 3 april heeft herhaald en dat met zeer ruime meerderheid van stemmen is aangenomen.
Nogmaals moeten wij dus benadrukken dat de geplande afschaffing van de belastingvrije verkoop binnen de Unie alleen doorgang kan vinden als aan een aantal duidelijk omlijnde voorwaarden is voldaan. Zouden deze voorwaarden niet in acht genomen worden, dan zouden de gevolgen voor de werkgelegenheid voor de betrokken regio"s wel eens heel ernstig kunnen zijn. In paragraaf 19 van haar verslag over de verkooppuntcontrolesystemen geeft de Commissie toe dat de belastingvrije verkoop tot op zekere hoogte bijdraagt aan de financiering van de infrastructuur van de luchthavens en dat dankzij deze verkoop de afwenteling van luchthavenbelasting op de consument geminimaliseerd kan worden terwijl de toeristenindustrie wordt gestimuleerd. Om die reden, waarde collega"s, is het natuurlijk raadzaam steunverlening en compenserende maatregelen te overwegen, met name voor de perifere regio"s, die het zwaarst getroffen zouden worden door de gevolgen van het verdwijnen van de belastingvrije verkoop.
In dit kader zal ook extra aandacht moeten worden besteed aan het vervoer in de geïsoleerde en perifere regio"s en de Commissie zal serieus moeten overwegen of een communautaire financiering hiervoor mogelijk is. Om deze reden, mijnheer de Voorzitter, zal het weinig verbazing wekken dat onze fractie zich tegen de huidige versie van het verslag van de heer Garosci uitspreekt. Deze versie beoogt immers, zonder enige studie of daadwerkelijke compenserende maatregelen, op versnelde wijze de belastingvrije verkoop om zeep te helpen, hetgeen desastreuze gevolgen zou hebben voor de werkgelegenheid in de betrokken regio"s.
Miller (PSE). – (EN)
Mijnheer de Voorzitter, toen ik nog een jongen was in Schotland, luisterde ik elke avond naar het kinderprogramma „Jackanory” met zijn sprookjes. Ik geloof dat ik vanavond naar een nieuwe aflevering heb zitten luisteren, want ik heb nog nooit zoveel desinformatie bij elkaar gehoord over het thema belastingvrije verkoop.
Ik heb mevrouw Boogerd‐Quaak horen zeggen dat „de duty free wordt afgeschaft”. De duty free wordt niet afgeschaft. Duty free blijft gewoon bestaan voor reizigers die de Europese Unie verlaten. Mag ik zeggen waarom het zo belangrijk is dat we het vanavond hebben over verkooppuntcontrole? Ik zal u een sprekend voorbeeld geven. Als je via de luchthaven van Brussel reist, zoals de meeste afgevaardigden, kom je in de grote hal van terminal B en kun je een fles sterke drank en 200 sigaretten kopen. Dan loop je door terminal B naar je gate en daar staan nog twee taxfreewinkels waar je – in elke winkel afzonderlijk – nog eens een fles sterke drank en 200 sigaretten kunt kopen. Resultaat: drie liter sterke drank en 600 sigaretten. In het vliegtuig naar Glasgow komen ze nog eens langs met belastingvrije artikelen. Je koopt nog eens een fles sterke drank en nog eens 200 sigaretten. Dan heb je vier liter sterke drank en 800 sigaretten. Het enige probleem dat je bij de invoer krijgt is niet de douane, maar het feit dat je al die troep bijna niet meer kunt dragen. Als wij als Unie fatsoenlijk willen functioneren, moeten we de controle op dit soort verkooppunten aanscherpen.
Laten we het nu niet meer hebben over de vraag of de duty free verdwijnt of niet. Dat is iets wat de Raad van ministers van Economische Zaken en Financiën uitmaakt, niet dit Parlement. Het wordt tijd dat we dat onder ogen zien. Daarom heeft de Commissie economische en monetaire zaken en industriebeleid amendementen ingediend op het verslag‐Garosci om het misbruik op de vliegvelden, in de havens en tijdens de vluchten te bestrijden. Het is van belang dat we hier werk van maken. Als we dat niet doen, laten we de fraude gewoon doorgaan en lopen de schatkisten van de lidstaten heel wat inkomsten mis. Laten we ons dus toeleggen op datgene waar het om gaat, namelijk verkooppuntcontrole en niet duty free. Laten we niet afdwalen.
Cassidy (PPE). – (EN)
Mijnheer de Voorzitter, dit is tot nu toe een erg boeiend debat. Met name de bijdrage van de heer Miller vond ik erg interessant. Hij heeft duidelijk laten zien dat de rapporteur in zijn uitstekende verslag terecht opmerkt dat de controle op belastingvrije verkooppunten gewoon niet werkt.
De heer Miller heeft op treffende wijze verteld hoe het er op het vliegveld van Brussel aan toegaat. Ik zal u eens uit de doeken doen wat er op de veerdiensten over het Kanaal gebeurt. Sommige figuren zamelen instapkaarten van onschuldige en naïeve passagiers in, stappen ermee naar de taxfreewinkels en kopen er veel meer in dan is toegestaan. Er wordt op grote schaal misbruik gemaakt van het systeem. Ik vind ook dat het debat ten onrechte wordt opgeslokt door de totaal irrelevante vraag of de belastingvrije verkoop zal blijven voortbestaan.
Ik ben een groot voorstander van lobbyisten. Ik geloof oprecht in het nut van hun inspanningen om ons te beïnvloeden. Maar ik vind niet dat ze daarbij leugens moeten gaan vertellen. Een van de grootste onwaarheden die ze hier aan de man hebben gebracht, is dat er banen verloren gaan. Veel werknemers zijn bang om hun baan te verliezen, en daar is gewetenloos op ingespeeld. Mensen zullen heus nog wel het vliegtuig nemen. De vliegvelden in Groot‐Brittannië breiden hun winkelcapaciteit zelfs voortdurend uit.
Er is natuurlijk wel een probleem bij een aantal veerdiensten, met name die over het Kanaal. Maar dat komt doordat te veel schepen te weinig passagiers najagen, zeker nu de Kanaaltunnel er ligt. De Kanaaltunnel waarin op de Eurostar tussen haakjes geen belastingvrije verkoop is.
Ik sta dus achter het werk van de heer Garosci, ik ben het volkomen eens met de heer Miller, en bij wijze van uitzondering ook met de heer Metten. Ik hoop dus dat de rapporteur onze steun krijgt en dat we de meeste amendementen verwerpen.
Guinebertière (UPE). ‐ (FR)
Mijnheer de Voorzitter, de Raad heeft de belofte van commissaris Scrivener aan de EP‐leden om een studie uit te voeren naar de gevolgen van de afschaffing van de belastingvrije verkoop voor de Europese Economische Ruimte, geen gestand gedaan. Hiermee lijkt de Raad te bevestigen dat de belastingvrije sector inderdaad per 30 juni 1999 zal worden opgeheven.
Aangezien ik slechts twee minuten mag spreken, zal ik me beperken tot één aspect van het probleem. De richtlijn die in 1991 werd aangenomen ging uit van een geharmoniseerd fiscaal Europees beleid. We moeten nu helaas constateren dat er van een dergelijk beleid nauwelijks of in het geheel geen sprake is. Europa moet niet ten koste van de werkgelegenheid tot stand komen. En toch gaf commissaris Monti tijdens de hoorzitting van 29 oktober 1997 toe dat het verdwijnen van de belastingvrije verkoop schadelijke gevolgen zou hebben voor de werkgelegenheid en het bedrijfsleven in een aantal Europese regio"s. Van de producten die belastingvrij verkocht worden is 41 % van Franse afkomst en de belastingvrije verkoop is de mooiste etalage en de beste reclame voor deze voor export bestemde producten.
Ik kom zelf uit de Cognacstreek en meer dan 30 % van de producten uit deze regio wordt op de wereldmarkt belastingvrij verkocht. De taxfree is dus de eerste afzetmarkt voor de Cognac, waarbij het merendeel van de verkochte artikelen tot de hoogste kwaliteitsklasse behoort. Een bijzonder onderzoek heeft aangetoond dat er door de beslissing van de Europese Unie maar liefst 1.000 banen verloren kunnen gaan en dat 2.000 hectare wijngaard zal worden vernietigd. Dit komt nog eens bovenop de crisis in Azië. In een aantal regio"s, zoals Nord‐Pas‐de‐Calais, waar de werkloosheid al 20 % van de beroepsbevolking bedraagt, is een verlies van 3.500 banen aangekondigd.
Europa zal zich tegenover de kiezer niet verantwoorden voor deze onbesuisde en ingrijpende besluiten. Hebben we wel nagedacht over andere benaderingen die meer rekening houden met de economische en sociale omstandigheden aan het eind van deze eeuw? Een progressief, soepeler en pragmatischer belastingpercentage bijvoorbeeld? Misschien kunnen we nog terug. Maar wie gaat de rekening betalen? De luchthavens? De lucht‐ en scheepvaartmaatschappen? De consument? Ze zullen allemaal ongetwijfeld hun deel bijdragen. Het zal echter meer kosten om de geloofwaardigheid te herstellen van de Europese instellingen en hun leiders die bewust werkgelegenheid ten gronde laten gaan.
Paasio (PSE). – (FI)
Mijnheer de Voorzitter, ik sluit me aan bij het standpunt van de Commissie vervoer en toerisme dat het in verband met deze kwestie noodzakelijk is de problemen veroorzaakt door het afschaffen van de belastingvrije verkoop te behandelen. Ik neem de vrijheid me erover te verbazen hoe moeilijk het is over deze zaak een zakelijke discussie op gang te brengen en te voeren. Men blijft alleen vasthouden aan enge juridische interpretaties zonder voldoende aandacht te schenken aan onder andere de grote doelstelling van de Europese Unie om de werkloosheid wezenlijk te verminderen. De Europese Unie zou geen besluiten mogen nemen die in strijd zijn met deze doelstelling. In dit geval gebeurt dit blijkbaar toch.
Het is te verwachten dat het afschaffen van de belastingvrije verkoop bijvoorbeeld de mogelijkheden van Finland zal verzwakken om de verkeersverbindingen met de andere delen van de Europese Unie in stand te houden. Wat deze verbindingen betreft, is Finland vanuit Midden‐ en West‐Europa gezien een eiland dat voldoende doeltreffende en concurrerende verbindingen over het water nodig heeft. De belastingvrije verkoop heeft op een wezenlijke manier de hoogwaardige Finse zeeverbindingen met Scandinavië en het Balticum gewaarborgd. Dankzij de belastingvrije verkoop heeft men de prijzen van de reizen zo goedkoop kunnen houden dat wie dan ook, ook werklozen, de mogelijkheid heeft gebruik te maken van deze zeereizen. Dit is de belangrijkste reden waarom het aantal reizigers groot is, evenals de verkeersdichtheid waardoor ook een hoge capaciteit van het vrachtvervoer mogelijk is. Bij sommige instanties leeft het misverstand dat er sprake is van de bescherming van de belangen van vermogende burgers. Hier is echt geen sprake van, integendeel. Er is nadrukkelijk sprake van de belangen van de minder draagkrachtige burgers, dus ook van gelijkheid onder de burgers.
Effectieve autoveerverbindingen met een grote dichtheid maken deel uit van de autowegverbindingen van Finland naar Scandinavië en het Balticum en via deze landen naar de rest van Europa. Het verzwakken van deze verbindingen veroorzaakt een verhoging van de vervoerkosten alsmede knelpunten in de capaciteit en op die manier wordt de economische ontwikkeling in het hele land bemoeilijkt. Het afschaffen van de belastingvrije verkoop zorgt ervoor dat de prijzen van de overtocht omhooggaan en kan ertoe leiden dat sommige verbindingen geheel verdwijnen. Dit zou een directe verzwakkende invloed hebben op de werkgelegenheid in de zeevaart. De gevolgen voor de werkgelegenheid zullen echter niet tot de zeevaart beperkt blijven. De werkgelegenheid in het autowegverkeer wordt op dezelfde manier bedreigd. Hogere kosten en het moeilijker worden van het vervoer verhogen ook de kosten van de exportindustrie, wat van invloed is op het concurrentievermogen ervan en direct ook op de werkgelegenheid. Een vermindering van de capaciteit vermindert ook de orders in de scheepsbouwindustrie, waardoor de werkgelegenheid zowel bij de werven als bij de leveranciers overal in de Europese Unie vermindert.
Het is zeer wenselijk dat de Commissie de door het Europees Parlement voorgestelde eisen voor een grondig onderzoek naar de totale gevolgen van het afschaffen van de belastingvrije verkoop serieus neemt.
Gillis (PPE). – (EN)
Mijnheer de Voorzitter, in 1991 heeft de Raad unaniem besloten de taxfreeverkoop bij vlieg‐ en bootreizen binnen de Europese Unie per 1 juli 1999 af te schaffen. Volgens de meest nauwkeurige schattingen waarover wij beschikken, zou dit besluit van de Raad wel eens 140.000 banen kunnen gaan kosten. Ondanks de aanzienlijke druk die is uitgeoefend om het besluit tot afschaffing van het taxfree winkelen teruggedraaid te krijgen, was de Raad niet te vermurwen. Duidelijk is wel dat veel luchtvaart‐ en veerbootmaatschappijen, vooral de maatschappijen die diensten onderhouden met perifere gebieden zoals Ierland, moeite zullen hebben om de financiële klappen die met de afschaffing van de taxfreeverkoop gepaard zullen gaan, te boven te komen. Bovendien zullen de reizigers ongetwijfeld meer moeten gaan betalen voor hun ticket.
Mijn streven is en blijft om dit Raadsbesluit van tafel te krijgen. Niettemin is een studie naar de situatie van degenen die hun baan door het besluit van de Raad dreigen te verliezen, geboden. De Commissie moet met spoed een onderzoek instellen naar de positie van de mensen die door de afschaffing van de taxfreeverkoop zonder werk dreigen te komen, en op korte termijn voorstellen doen om de negatieve gevolgen voor de betrokkenen te ondervangen. Een aantal veerbootmaatschappijen voorziet zware verliezen en zelfs een faillissement als het besluit van de Raad niet wordt teruggedraaid. De Commissie moet vooral kijken naar de structuur van luchtvaart‐ en veerbootmaatschappijen die diensten onderhouden met perifere regio's, en zij moet maatregelen voorstellen om de verbindingen met de betrokken gebieden en de werkgelegenheid op peil te houden.
Lukas (NI). – (DE)
Mijnheer de Voorzitter, toen de Raad in 1991 besloot de belastingvrije verkoop tot 1999 te handhaven, besefte de Raad vast niet dat er in 1998 18 miljoen werklozen in de EU zouden zijn en dit aantal nog altijd in stijgende lijn zou gaan. De Raad had ook niet vermoed dat ondanks de totstandkoming van de monetaire unie er in 1999 nog geen belastingharmonisatie zou zijn. Derhalve is de interne markt ook nog niet volledig gerealiseerd. De inflexibiliteit van de Raad en de Commissie in deze kwestie grenst aan onverantwoordelijkheid! Door de afschaffing van de belastingvrije verkoop worden in één klap meerdere vliegen gevangen, in negatieve zin natuurlijk. De arbeidsmarkt wordt overspoeld met een groot aantal nieuwe werklozen. De EU offert vrijwillig een etalage op voor haar merkartikelen voor export en het toerisme lijdt grote schade.
Cynisch zou men kunnen zeggen: de eerste concrete stap van de Gemeenschap op het vlak van het werkgelegenheidsbeleid is de vernietiging van meer dan 100.000 arbeidsplaatsen door het afschaffen van de belastingvrije verkoop. Het is absoluut onbegrijpelijk waarom de Raad met het oog op de dramatische werkgelegenheidssituatie zijn mening niet zou herzien. Iedereen is het erover eens dat de bestrijding van de werkloosheid het politieke hoofdthema en het doel van alle acties moet zijn. Waarom zou het dan niet mogelijk zijn om unaniem een besluit te wijzigen dat het aantal werklozen nog eens extra omhoogdrijft?
De nieuwe voorzitter van de Raad, de Oostenrijkse bondskanselier, deed gisteren een oproep aan de EU‐partners de strijd tegen de werkloosheid nu centraal te stellen. Als hij dit serieus meent, moet hij de partners er ook van overtuigen dat door het behoud van de belastingvrije verkoop veel arbeidsplaatsen gehandhaafd kunnen worden.
Pinheiro, lid van de Commissie. – (PT)
Mijnheer de Voorzitter, geachte afgevaardigden, het stelsel dat tot 30 juni 1999 van toepassing is op de belastingvrije verkoop veronderstelt controle van deze verkoop door de verkoper.
Twee jaar geleden, in juli 1996, heeft de Commissie een verslag opgesteld over de toepassing van deze controles door de lidstaten. De conclusies waren vrij negatief en toonden aan dat de op nationaal vlak genomen maatregelen sterk verschilden en dat de uitgevoerde controles heel wat leemten vertoonden. Ik wil het Parlement en in het bijzonder de rapporteur, de heer Garosci, danken voor het werk dat u in verband met dit dossier
geleverd hebt, waarvan iedereen overigens erkent dat het een netelige kwestie is.
Ik heb met genoegen vastgesteld dat het Parlement het eens is met de benadering van de Commissie inzake de conclusie die op het vlak van controle getrokken moet worden. De Commissie onderschrijft volledig de aanbevelingen die worden geformuleerd om de controles te verbeteren, door ofwel de vliegbiljetten af te stempelen of meer gebruik te maken van informatica. Ik vestig er evenwel uw aandacht op dat dergelijke maatregelen misschien minder geschikt zijn een jaar voor de termijn van 30 juni 1999 afloopt. De noodzaak van bijkomende controlemiddelen vergt immers nieuwe investeringen en dit zou de exploitanten een misleidend signaal kunnen geven met betrekking tot de termijn van 30 juni 1999.
Ik wil ook nog onderstrepen dat de Commissie na de opstelling van haar verslag vernomen heeft dat de exploitanten strengere controles uitvoeren. Zij zijn al begonnen met de aanpassingen die noodzakelijk zullen zijn tot de belastingvrije verkoop afgeschaft wordt, en zij zullen hun inspanningen nu moeten concentreren op acties ter plaatse.
Mijnheer de Voorzitter, dan wil ik het nu over de voorgestelde amendementen hebben. Die gaan niet zozeer over de controle, maar hebben veeleer betrekking op de algemene problematiek van de belastingvrije verkoop. Mijn collega Mario Monti heeft meermaals de gelegenheid gehad u het standpunt van de Commissie terzake uiteen te zetten. Ik kan bevestigen dat dit standpunt niet gewijzigd is, en het werd overigens onlangs nog herhaald in de Raad van ministers van Economische Zaken en Financiën van 19 mei 1998. Ik wil dan ook gewoon de volgende opmerkingen maken.
Allereerst wordt de mogelijkheid om de datum voor de afschaffing van de belastingvrije verkoop uit te stellen in geen geval overwogen. Ik herhaal het, de Raad van ministers van Economische Zaken en Financiën gaf op 19 mei geen enkel signaal in die zin, en hij bereikte zelfs geen akkoord over de heropening van het debat. Een verband tussen de belastingvrije verkoop en de invoering van de euro lijkt mij artificieel of zelfs gevaarlijk voor het imago van de Gemeenschap. De Commissie is overigens van mening dat de lidstaten het best geplaatst zijn om de gevolgen van de afschaffing van de belastingvrije verkoop op nationaal vlak te analyseren en zo nodig de passende besluiten te treffen.
In een aantal amendementen is ook sprake van sectorale en regionale steunmaatregelen en wordt het gebruik van communautaire fondsen bepleit om het hoofd te bieden aan lokale moeilijkheden. De Commissie zal door de lidstaten geplande maatregelen waarbij deze gebruik willen maken van communautaire instrumenten zoals de structuurfondsen, geval per geval onderzoeken. De Commissie heeft de Raad overigens beloofd een werkdocument op te stellen inzake de communautaire instrumenten die de lidstaten terzake zouden kunnen gebruiken. Het Europees Parlement zal uiteraard op de hoogte gehouden worden.
Tenslotte, mijnheer de Voorzitter, laat de communautaire wetgeving niet toe passagiers die een derde land als bestemming hebben, de mogelijkheid te bieden belastingvrije aankopen te doen op de communautaire luchthaven waar zij het eerst inschepen. Het gaat aanvankelijk om een intracommunautaire vlucht. Niets kan evenwel contacten tussen strikt communautaire passagiers en passagiers die een derde land als bestemming hebben, verhinderen. Dit feit kan leiden tot situaties en misbruiken die onaanvaardbaar zijn voor de Commissie en de lidstaten.
Garosci (PPE), rapporteur. – (IT)
Mijnheer de Voorzitter, ik wilde heel kort de tolken bedanken en mij verontschuldigen voor het overschrijden van mijn spreektijd. Ik heb hen zojuist bij het lezen van mijn spreekbeurt het vuur na aan de schenen gelegd. Ook wilde ik de rapporteurs bedanken en hen eraan herinneren dat ik voor morgen slechts twee amendementen heb ingediend. Als deze amendementen worden aangenomen – en ik richt mij nu tot de commissaris – zullen wij een groot deel van de problemen in deze sector kunnen oplossen. Het eerste amendement voorziet in de mogelijkheid reeds bij vertrek belastingvrij in te kopen, hetgeen voor zover wij hebben kunnen nagaan, niet in strijd is met de communautaire voorschriften. In het tweede amendement stellen wij voor de regionale middelen te gebruiken. Nogmaals, als deze twee amendementen worden overgenomen, zal een oplossing voor de meeste problemen in het verschiet liggen.
De Voorzitter. ‐ Dank u voor deze afsluitende opmerkingen.
Het debat is gesloten.
De stemming vindt morgen om 11.00 uur plaats.
(De vergadering wordt om 20.15 uur onderbroken en om 21.00 uur hervat)
VOORZITTER: MEVROUW SCHLEICHER Ondervoorzitter
9. Erkenning van beroepskwalificaties
De Voorzitter. – Aan de orde is het verslag (A4‐0232/98) van mevrouw Fontaine, namens de Commissie juridische zaken en rechten van de burger, over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van de richtlijnen 89/48/EEG en 92/51/EEG betreffende het algemeen stelsel van erkenning van beroepskwalificaties en tot aanvulling van de richtlijnen 77/452/EEG, 77/453/EEG, 78/686/EEG, 78/687/EEG, 78/1026/EEG, 78/1027/EEG, 80/154/EEG, 80/155/EEG, 85/384/EEG, 85/432/EEG, 85/433/EEG en 93/16/EEG betreffende de beroepen van verantwoordelijk algemeen ziekenverpleger, beoefenaar der tandheelkunde, dierenarts, verloskundige, architect, apotheker en arts (COM(97)0638 – C4‐0657/97‐97/0345(COD)).
Fontaine (PPE), rapporteur. – (FR) Mevrouw de Voorzitter, waarde collega"s, wij hechten onze goedkeuring aan de achterliggende gedachte van het voorstel van de Commissie voor een richtlijn betreffende de erkenning van diploma"s. In het voorstel wordt rekening gehouden met drie elementen: in de eerste plaats met de eerste lessen die we uit onze ervaringen hebben kunnen leren – in dit verband zou ik u eraan willen herinneren dat ons Europees Parlement zich in april 1997 zeer nauwlettend heeft gebogen over het eerste verslag van de Commissie; in de tweede plaats met het SLIM‐initiatief met het oog op rationalisering en vereenvoudiging; en tenslotte, uiteraard, met de ontwikkeling van de jurisprudentie van het Hof van Justitie.
Uitgaande van deze gedachte stelt de Commissie ons een aantal maatregelen voor die de erkenning van diploma"s ongetwijfeld zullen vergemakkelijken, met name door het beginsel over te nemen dat het Hof van Justitie in het arrestVlassopoulou hanteert en volgens hetwelk de beroepservaring in aanmerking kan worden genomen. Waarde collega"s, ik zou in herinnering willen brengen dat ons Europees Parlement dit onderwerp vaak benadrukt heeft en we zijn dan ook verheugd dat de Commissie aan onze oproep gehoor heeft gegeven en haar toezeggingen in dit opzicht is nagekomen.
Er is ook rekening gehouden met onze wens de bevoegdheden van de coördinatiegroep te verruimen. Onze Commissie juridische zaken en rechten van de burger heeft tijdens een hoorzitting kunnen luisteren naar wat de coördinatiegroep te zeggen had en we hebben geconstateerd dat deze groep een zeer belangrijke rol speelde in de systemen voor de concrete toepassing van het stelsel van erkenning.
Met betrekking tot de horizontale wijzigingen van de sectorale richtlijnen zijn wij verheugd dat de Commissie het vraagstuk aansnijdt van de communautaire onderdanen die een opleiding hebben gevolgd buiten de Europese Unie. Het gaat hier om een heel gevoelig vraagstuk dat vaak door onze burgers ter tafel werd en wordt gelegd. Uiteraard neemt de Commissie vooralsnog een zeer omzichtige houding aan door de lidstaten alleen te verplichten met dergelijke titels rekening te houden en ze nog niet te erkennen. Wij zijn evenwel van mening dat er wel degelijk sprake is van vooruitgang en daar verheugen we ons over.
De Commissie juridische zaken en rechten van de burger heeft verder niets bijzonders toe te voegen inzake de specifieke wijzigingen van de sectorale richtlijnen. Ik zou alleen willen zeggen dat wij in dit kader willen benadrukken dat voor de Ierse architecten, wier opleidingen niet erkend konden worden toen de mogelijkheid zich voordeed, een adequate oplossing moet worden gevonden. Ik denk dat duidelijk moet worden gemaakt dat deze erkenning alleen voor dit specifieke vraagstuk moet gelden. We zouden graag horen wat de Commissie met betrekking tot deze bijzondere zaak te zeggen heeft.
Tenslotte zien wij geen bezwaar in de hervorming van raadgevende comités tot kleinere en soepelere organen, mits de beweegreden hiervoor is – en ik zou dit willen benadrukken – dat deze comités zo doelmatig en transparant mogelijk functioneren. Wij doen een aantal voorstellen in deze richting.
Mevrouw de Voorzitter, graag zou ik willen afsluiten met een opmerking van meer algemene aard. Onze drie instellingen is er veel aan gelegen de burgers meer bij Europa te betrekken en ik ben geneigd te zeggen dat we dit uitgangspunt ook keer op keer benadrukken. We moeten overigens niet vergeten dat er de komende tijd twee belangrijke gebeurtenissen zullen plaatsvinden voor onze burgers: de ratificatie van het Verdrag van Amsterdam in die landen waar dit nog niet gebeurd is en natuurlijk de verkiezingen voor het Europees Parlement in juni volgend jaar. Welk initiatief zou de burgers effectiever bij Europa kunnen betrekken dan hun uiteindelijk de mogelijkheid te bieden om, ongehinderd door landsgrenzen, in heel Europa hun beroep uit te laten oefenen? Helaas moeten we constateren dat het nog niet zover is. Onze Commissie verzoekschriften zou hier trouwens over kunnen meepraten, want ze ontvangt voortdurend klachten over deze kwestie. Bij het merendeel van deze klachten gaat het om gevallen waarin erkenning geweigerd wordt.
Mijnheer de commissaris, we weten dat de Commissie zich hier terdege van bewust is. Maar dat is niet voldoende. We moeten actie ondernemen en de laatste barrières overwinnen. Tot nu toe hebben we van de Commissie nog niet de formele garantie gekregen dat het stelsel in 1999, zoals gepland, na een grondige evaluatie herzien zal worden. Daarom willen wij, met behulp van de amendementen van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken die door onze juridische commissie zijn overgenomen, een heel duidelijk signaal afgeven. Mijnheer de commissaris, kunt u ons verzekeren dat er in 1999 daadwerkelijk een nieuwe richtlijn zal komen en dat deze richtlijn zoveel mogelijk tegemoetkomt aan de beoogde doelen? Ons Europees Parlement en de Europese burgers wachten op een bemoedigend antwoord uwerzijds en daarvoor zou ik u bij voorbaat dank willen zeggen.
Morris (PSE), rapporteur voor advies van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken. – (EN)
Mevrouw de Voorzitter, er is zonder enige twijfel grote behoefte aan regelgeving voor de wederzijdse erkenning van beroepskwalificaties binnen de Europese Unie. Ons zijn gevallen bekend waarin een hoog opgeleide beroepsbeoefenaar uit een bepaalde lidstaat in een andere lidstaat helemaal niet of alleen tegen een lager salaris aan de slag kan, omdat zijn of haar kwalificaties niet als gelijkwaardig worden erkend.
Het verslag van mevrouw Fontaine wil het vrije verkeer van personen in de praktijk gaan bevorderen door de mobiliteitsmogelijkheden voor werknemers en de doorzichtigheid van de wetgeving te vergroten. De in een bepaalde lidstaat verkregen ervaring en beroepskwalificaties die aan zekere minimumeisen voldoen, zouden in aanmerking moeten worden genomen bij de vaststelling van het niveau van de beroepservaring die in een andere lidstaat is vereist. Om rechtsongelijkheid in de Unie te vermijden zouden de lidstaten, als zij beroepsbeoefenaars aan verdere examens willen onderwerpen, daarvan eerst de Commissie in kennis moeten stellen. Dit voorstel betekent niet alleen een welkome stap in de richting van meer transparantie bij de besluitvorming, maar moet ook worden gezien als een maatregel om ongelijke behandeling en zelfs vreemdelingenhaat tegen te gaan.
Vreemdelingenhaat en racisme zijn in de Unie wijdverspreid. Ik ben, met name nu het uitbreidingsproces in gang is gezet, bang dat deze verschijnselen hand over hand zullen toenemen als er geen maatregelen worden getroffen om de erkenning van beroepskwalificaties op een rechtvaardige wijze te regelen. Het onderhavige voorstel van mevrouw Fontaine geeft hoog opgeleide migrerende werknemers van buiten de EU die in een bepaalde lidstaat hebben gewerkt, het recht hun kennis en vaardigheden ook in de andere lidstaten van de Unie te doen gelden. Mijn voorstel is dan ook om het eerst ontvangende land een certificaat te laten afgeven waarbij deze equivalentie wordt vastgelegd, ten einde deze categorie mensen uit derde landen dezelfde – niet meer en niet minder – rechten te geven als hun collega's in andere EU‐landen. Ik wil het Parlement dringend vragen het verslag‐Fontaine te steunen.
Banotti (PPE), rapporteur voor advies van de Commissie cultuur, jeugd, onderwijs en media. – (EN)
Mevrouw de Voorzitter, ik wil mevrouw Fontaine complimenteren met haar voortreffelijk verslag. Zij heeft een uitstekende reputatie opgebouwd als het om dit soort onderwerpen gaat. Ik moet erkennen dat wij ons in zekere zin opgelucht voelden toen bleek dat mevrouw Fontaine akkoord kon gaan met de amendementen over de nogal unieke positie van de Ierse architecten. Ik ben daar zeer dankbaar voor. Deze problematiek speelt al zolang ik hier in het Parlement zit. Zoals de twee voorgaande sprekers al hebben opgemerkt, ontvangt de Commissie verzoekschriften over geen enkel ander onderwerp dat onze burgers aangaat, zoveel verzoekschriften als over gevallen van discriminatie bij de erkenning van beroepskwalificaties.
Even een korte terugblik. U herinnert zich misschien nog wel dat de eerste richtlijn over architecten pas na 18 jaar van discussies over wat een architect nu eigenlijk is, haar beslag kreeg. De architectenrichtlijn was de eerste in het kader van het akkoord van Fontainebleau waarbij uiteindelijk de knoop werd doorgehakt door bepaalde basiskwalificaties te erkennen. Aanvankelijk was hier weinig aandacht voor en toen voor het eerst pogingen werden ondernomen om tot enige harmonisatie van beroepskwalificaties te komen, was vaak de grote meerderheid van de beroepsbeoefenaars die in onze landen op alle terreinen des levens actief zijn, zich gewoonweg niet bewust van de noodzaak om hierin te investeren en op te komen voor de eigen belangen.
Dit is de reden van de bijzondere situatie in Ierland waarvoor mevrouw Fontaine heel ruimhartig een amendement op haar verslag heeft opgenomen. Ik ben benieuwd te horen of de heer Pinheiro bereid is dit over te nemen. Deze belangrijke beroepsgroep waaronder zich enkele van onze meest vooraanstaande architecten bevinden, dient deze erkenning te krijgen. Anders kunnen zij in de praktijk niet meedingen naar contracten buiten hun eigen land.
Gebhardt (PSE). – (DE)
Mevrouw de Voorzitter, geachte collega"s, wij zijn gewend geraakt aan het grondige en geëngageerde werk van de rapporteur, mevrouw Fontaine, en ik kan dan ook met nadruk stellen dat er bijna niets aan toe te voegen valt. Op de agenda van vandaag staat een hele reeks verslagen die belangrijk zijn voor de burgers van Europa. Neem bijvoorbeeld het burgerschap van de Unie en de onderhavige richtlijn tot wijziging van 14 verschillende richtlijnen voor de erkenning van diploma"s. Juist voor jonge mensen, van wie steeds meer mobiliteit wordt verwacht in de wereld, is de actualisering van de wederzijdse erkenning van diploma"s waarover wij vandaag debatteren bijzonder belangrijk. Namens de Fractie van de Partij van de Europese Sociaaldemocraten juich ik uitdrukkelijk toe dat de Europese Commissie is ingegaan op een reeds herhaaldelijk geformuleerde wens van het Parlement, namelijk dat ook onderdanen van lidstaten die een opleiding buiten de Europese Unie hebben voltooid, in aanmerking worden genomen.
De formulering is voorzichtig. Wij hadden liever een echte erkenning gehad. Wij waarderen echter het feit dat de Europese Commissie op dit vlak eerst ervaringen wil opdoen, voordat zij verdere stappen onderneemt. Ook de vereenvoudiging en de uitbreiding van de bevoegdheden van de sectorale raadgevende comités juichen wij uitdrukkelijk toe. Mijn fractie staat overigens ook volledig achter de amendementen die tot een grotere transparantie leiden en waarin geëist wordt dat aan de beraadslagingen van de coördinatiegroep brede bekendheid wordt gegeven. Alleen op die manier kunnen wij ook werkelijk tegemoet komen aan de wens van de bevolking naar meer transparantie. Zo worden resultaten ook begrijpelijker voor de burgers.
Op dit moment hebben wij bewust afgezien van andere verder gaande amendementen omdat de Commissie een verdere vereenvoudiging van de wetgeving inzake de wederzijdse erkenning van beroepskwalificaties in haar geheel moet behandelen en dit ook in 1999 moet afronden. Om die reden wachten wij met een zeker ongeduld op het door de Europese Commissie op te stellen verslag over de tot nu toe opgedane ervaringen met de handhaving van de richtlijn. Dit verslag werd ons al in het voorjaar beloofd, maar is nog niet verschenen. Wij hebben dit verslag spoedig nodig, want wij willen de toekomst van de jonge mensen zo positief mogelijk maken. Dat is onze taak als wetgever en wij zullen ons ook volledig en goed van deze taak kwijten.
Añoveros Trias de Bes (PPE). – (ES)
Mevrouw de Voorzitter, zoals gebruikelijk is het verslag dat onze ondervoorzitter, mevrouw Fontaine, heeft opgesteld, een uitstekend verslag. Zoals mevrouw Banotti al zei, heeft de commissie juridische zaken een bijzonder duidelijk standpunt terzake ingenomen, en op de vergadering van 23 april van dit jaar heeft zij het voorstel bestudeerd en met unanimiteit goedgekeurd.
Met deze richtlijn wordt het hele communautaire stelsel voor de erkenning van diploma"s van hoger onderwijs geactualiseerd en wordt de afspraak verwezenlijkt om de methode voor het bijwerken van de lijsten van diploma"s te vereenvoudigen.
De elementen die tot deze maatregel hebben bijgedragen zijn: het indienen door de Commissie van een verslag over de stand van toepassing van het algemeen stelsel van erkenning van diploma"s van het hoger onderwijs, de ontwikkeling van jurisprudentie van het Hof van Justitie – dat zich heeft uitgesproken over prejudiciële vorderingen – en de mededeling van de Commissie aan de Raad en aan het Europees Parlement over het SLIM‐initiatief.
Al deze elementen samen hebben geleid tot een voorstel tot wijziging van tenminste 14 richtlijnen, aangezien een aantal van die richtlijnen problemen gemeen hebben die op deze manier op veel systematischer wijze kunnen worden vastgesteld en bestudeerd. De ervaring heeft aangetoond dat deze aanpak voldoende rechtszekerheid garandeert en dat de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit hierdoor ten volle worden geëerbiedigd.
De inhoud van het onderhavige voorstel zal het rechtsbeginsel omvatten volgens hetwelk de ontvangende lidstaat bij elk verzoek om erkenning van een titel rekening dient te houden met de ervaring die de betrokkene heeft verworven nadat hij of zij het diploma behaald heeft. Richtlijn 89/48 dient eveneens het begrip “gereglementeerde opleiding” in te voeren, waardoor het gastland wordt verplicht rekening te houden met de opleiding die de emigrant heeft gehad indien hij of zij die heeft genoten in de lidstaat van herkomst waarin die opleiding wordt gegeven zonder dat het betreffende beroep gereglementeerd is. Dankzij deze nieuwe bepaling kunnen eisen van de ontvangende staat betreffende het aantal jaren beroepsmatige ervaring worden omzeild.
Het standpunt van de commissie juridische zaken inzake deze wijzigingen verdient opheldering op een drietal punten. Het eerste punt betreft de wijziging van de richtlijnen inzake het algemene stelsel van 1989 en van 1992. Vanaf heden zal de opleiding van de burger door de ontvangende lidstaat moeten worden erkend, ook als die lidstaat, zoals gezegd, die regelgeving niet erkent. Het tweede punt betreft de horizontale amendementen op de richtlijnen. En het derde punt is de speciale wijziging van de sectorale richtlijnen, die voorziet in gelijktrekkingen en specifieke aanpassingen om de lijsten diploma"s, certificaten en andere titels te actualiseren.
Naar mijn mening heeft de richtlijn als pluspunten dat zij in het algemene stelsel de door de rechtspraak vastgelegde verplichting invoert om bij het bestuderen van het verzoek om erkenning rekening te houden met de ervaring die betrokkene heeft opgedaan nadat hij of zij het diploma heeft behaald, terwijl bovendien het begrip van de gereglementeerde opleiding wordt ingevoerd.
Ter conclusie kan worden gesteld dat deze richtlijn beantwoordt aan de noodzaak om de vrije vestiging van de burgers van de Unie te vergemakkelijken door middel van de erkenning van hun diploma"s van hoger onderwijs en van beroepsopleidingen. Waar het om gaat, is ervoor te zorgen dat geen enkele burger van de Unie op dit terrein nog langer problemen ondervindt en dat deze richtlijn daadwerkelijk het vrije verkeer van personen mogelijk maakt.
Dat zijn de doelstellingen, mevrouw de Voorzitter. Of het in de praktijk ook zal werken? Het is duidelijk dat we met deze richtlijn een belangrijke stap vooruit hebben gezet, en het spreekt vanzelf dat wij als Europese afgevaardigden hierop extra de aandacht vestigen.
Oddy (PSE). – (EN)
Mevrouw de Voorzitter, ik ben het met de vorige sprekers eens dat mevrouw Fontaine een voortreffelijk verslag heeft afgeleverd. Het is een belangrijke opstap naar een daadwerkelijk vrij verkeer van werknemers dat in het Verdrag van Rome als een fundamenteel recht is vastgelegd. Als beroepskwalificaties niet door andere lidstaten zouden worden erkend, zou de mobiliteit van werknemers in hoge mate worden bemoeilijkt. Helaas doen zich op dit gebied nog altijd problemen voor en de meeste EP‐parlementariërs krijgen hiervan wel specifieke gevallen voorgelegd. Ik ben dan ook blij met de richtlijn, daar het hier om een belangrijk probleem gaat.
Het onderhavige verslag beslaat twee hoofdgebieden. Het eerste betreft de twee algemene richtlijnen inzake de hogeronderwijsdiploma's en de beroepsopleidingen. Het tweede heeft betrekking op specifieke beroepen als verpleegkundige, dierenarts, verloskundige, architect, apotheker en arts. Het verslag wil met name duidelijkheid scheppen over de voorwaarden waaronder lidstaten het afleggen van proeven van bekwaamheid mogen verlangen. Hoewel wij het nut van die proeven inzien, hebben de lidstaten deze mogelijkheid soms aangegrepen om de echte doelstelling van de richtlijnen te kunnen omzeilen. Ik kan de opmerkingen van Mary Banotti beamen. Ook ik heb brieven gehad over de specifieke problematiek van de architecten. Ik heb er vertrouwen in dat hiervoor nu een goede oplossing is gevonden.
Ik kan alleen maar benadrukken dat het vrije verkeer van werknemers in mijn ogen van essentieel belang is voor een goed functioneren van het Verdrag van Rome. Ik wil het verslag bij het Huis aanbevelen.
Malone (PSE). – (EN)
Mevrouw de Voorzitter, ook ik zou mevrouw Fontaine willen bedanken voor haar uitstekende verslag en tevens mijn collega mevrouw Berger, die verscheidene amendementen over architecten heeft aangedragen.
Zoals U wellicht weet, zijn er in de oorspronkelijke, in 1985 vastgestelde richtlijn inzake architecten voor enkele lidstaten geen uitzonderingsbepalingen opgenomen ten aanzien van wat wordt gezien als een algemeen aanvaard recht op beroepsuitoefening. Het gaat hierbij om architecten die door de bevoegde autoriteiten in hun lidstaten zijn aangemerkt als voldoende ervaren en kundig om het beroep van architect feitelijk te mogen uitoefenen. Dit ondanks het feit dat zij niet in het bezit zijn van de specifieke kwalificaties die in de betrokken richtlijn staan vermeld. Helaas werden er voor Ierland geen uitzonderingsbepalingen vastgesteld, terwijl dit wel gebeurde voor landen als Duitsland, Nederland en het Verenigd Koninkrijk. Een en ander heeft een grote rechtsongelijkheid in de hand gewerkt, waardoor een grote groep praktiserende Ierse architecten met een grote schat aan kennis en ervaring er niet in slaagde hun kwalificaties in de andere landen van de Gemeenschap erkend te krijgen. Deze situatie duurt voort tot op de dag van vandaag.
De amendementen waarmee wij zijn gekomen en die door de Commissie juridische zaken en rechten van de burger zijn overgenomen, zullen een daadwerkelijk vrij verkeer van werknemers hopelijk helpen verwezenlijken, zoals mevrouw Oddy ook al zei, en deze mensen in staat stellen hun beroep overal in de Gemeenschap uit te oefenen. Ik hoop dat ik deze architecten kan berichten dat wij met onze inspanningen hier vandaag in samenwerking met de Raad, de voltooiing van de interne markt weer een stukje dichterbij hebben helpen brengen.
Het is aan de lidstaten om het recht van deze werknemers op een gelijke behandeling te erkennen en ik hoop dat de lidstaten en de Commissie – en vooral commissaris Monti die zich ten aanzien van dit vraagstuk niet erg buigzaam heeft getoond en ik hoop dat wij de boodschap nu wel bij hem kunnen overbrengen – overeenstemming kunnen bereiken over een regeling waarbij de landen die in 1985 niet om een afwijkende regeling hebben verzocht, dit alsnog mogen doen.
Berger (PSE). – (DE)
Mevrouw de Voorzitter, geachte collega"s, ik wil eveneens ondervoorzitter Fontaine hartelijk bedanken voor het feit dat zij bereid was in haar verslag vooral in te gaan op de wensen in verband met de richtlijn betreffende het diploma van architect. Recentelijk heeft dit Parlement naar aanleiding van een verslag over de architectenrichtlijn, dat ik heb mogen opstellen, enkele van de wensen geformuleerd die nu door het verslag van mevrouw Fontaine gerealiseerd kunnen worden. Dat geldt in het bijzonder voor het heden reeds meermaals genoemde amendement 14. In dat amendement gaat het erom – en ik wil evenals mevrouw Fontaine benadrukken dat dat het enige punt is waar het om gaat – aan de kleine groep van Ierse architecten een nieuwe kans te geven voor de erkenning van hun certificaten of bekwaamheidsattesten, die hun per ongeluk bij de invoering van deze richtlijn in Ierland ontnomen werd.
De architectenrichtlijn bevat enkele bijzonderheden, waarin zij van de andere richtlijnen verschilt, en dat is ook de reden waarom wij deze richtlijn op zich willen behouden. Deze bijzonderheden rechtvaardigen echter absoluut niet dat het op grond van de architectenrichtlijn ingestelde raadgevende comité uitgezonderd blijft van de voorgestelde hervorming van alle raadgevende comités. Een vermindering van het aantal leden van dit comité en efficiëntere procedures zouden in het geval van de architectenrichtlijn net zo goed als in alle andere richtlijnen kunnen bijdragen tot een beter functioneren.
Ik wil ook uitdrukkelijk stellen dat juist op het gebied van de architectuur het van bijzonder groot belang is een oplossing te vinden voor de erkenning van in derde landen genoten opleidingen.
Pinheiro, lid van de Commissie. – (FR) Mevrouw de Voorzitter, geachte afgevaardigden, allereerst zou ik het Parlement willen danken voor de waarde die het hecht aan dit voorstel en voor het omvangrijke werk dat de Commissie cultuur, jeugd, onderwijs en media, de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken, de Commissie juridische zaken en rechten van de burger en de rapporteur hebben verzet. Ik wil met name mevrouw Fontaine danken voor het duidelijke overzicht dat ze heeft opgesteld van het geheel aan voorstellen, verslagen en amendementen dat ter tafel is gebracht.
De Commissie is verheugd te constateren dat de kern van haar voorstel goed is ontvangen. Het belangrijkste doel van het voorstel van de Commissie is om, in het kader van het SLIM‐initiatief, de aanpassing te vereenvoudigen van de lijsten van diploma"s die vermeld worden in de sectorale richtlijnen betreffende de volgende beroepen: verpleegkundige, tandarts, dierenarts, verloskundige, apotheker en arts. Men heeft van het onderhavige voorstel gebruik gemaakt om andere aanbevelingen uit te voeren. Het gaat hier om de aanbevelingen uit het verslag van de Commissie over het algemeen stelsel van erkenning van beroepskwalificaties, of uit haar verslag over de specifieke huisartsenopleiding.
Dit is dus de context waarin de amendementen die uw Parlement voorstelt, geplaatst kunnen worden. Er moet hierbij echter geconstateerd worden dat het merendeel van deze amendementen, als ze goedgekeurd zouden worden, een averechts effect zal hebben op de gewenste vereenvoudiging op wetgevend en bestuurlijk gebied. In bepaalde gevallen beogen ze immers nieuwe formaliteiten, waarvan een aantal heel zwaar drukken, aan de lidstaten en/of de Commissie op te leggen.
Dit geldt in de eerste plaats voor de amendementen 1, 4, 6, 9 en 11, die de lidstaten verplichten de Commissie te informeren over hun intentie om compenserende maatregelen voor iedere betrokken beroepssector in te stellen. Dat geldt verder ook voor de amendementen 5 en 10, waarin wordt vermeld dat brede bekendheid moet worden gegeven aan de beraadslagingen van de coördinatiegroep. Tenslotte is dit ook van toepassing op amendement 12, waarin wordt voorgesteld de door de Commissie voorgestelde periode voor de aanpassing van de lijsten van diploma"s te verlengen en de toepassing van deze lijsten te vertragen. Amendementen 3 en 13 beogen de automatische erkenning van opleidingen in een derde land die reeds door een eerste gastland in de EU erkend zijn. Met betrekking hiertoe wil de Commissie haar standpunt in herinnering brengen inzake de opname van de comitologieregels in richtlijn 1100. Dit standpunt heeft ze tijdens de behandeling van het voorstel voor een richtlijn tot uiting gebracht. Het vraagstuk van de automatische erkenning zal behandeld worden na de publicatie van het verslag over het algemeen stelsel van erkenning van beroepskwalificaties, dat de Commissie in 1999 zal presenteren.
De Commissie vindt het dus nog te vroeg voor het in de amendementen 3 en 13 vervatte voorstel. In de amendementen 2 en 14 wordt gesproken over de richtlijn betreffende het beroep van architect. De Commissie neemt nota van de in amendement 2 geformuleerde uitnodiging om te bekijken of het opportuun is de aanpak inzake de vereenvoudiging van de aanpassing van de lijsten van diploma"s toe te passen in het kader van de richtlijn betreffende het beroep van architect. Ze zal dit onderzoeken. Amendement 14 beoogt de situatie van een aantal architecten te regelen. De Commissie wil in herinnering brengen dat uw Parlement een soortgelijk voorstel verworpen heeft tijdens de behandeling van het verslag over de richtlijn betreffende het beroep van architect van 26 maart jongstleden. Bij die gelegenheid heeft uw Parlement aangegeven dat artikel 7 van de richtlijn al een bevredigende mogelijkheid bood. De amendementen 15 tot en met 21 met betrekking tot het beroep van huisarts zullen ook worden behandeld in de context van het verslag van de Commissie over het stelsel van erkenning van beroepskwalificaties dat, zoals ik al zei, volgend jaar gepresenteerd zal worden.
Tenslotte, mevrouw de Voorzitter, geachte afgevaardigden, kan de Commissie niet instemmen met de amendementen die de vereenvoudiging op wetgevend en bestuurlijk gebied die door het SLIM‐initiatief beoogd wordt, teniet zouden doen of die in strijd zijn met de gedachte achter de huidige richtlijnen. De Commissie neemt nota van de boodschap die uitgaat van de overige amendementen en zal hierover te zijner tijd haar mening geven.
De Voorzitter. – Hartelijk dank, commissaris Pinheiro.
Het debat is gesloten.
De stemming vindt morgen om 11.00 uur plaats.
10. Burgerschap van de Unie
De Voorzitter. ‐ Aan de orde is het verslag (A4‐0205/98) van de heer De Clercq, namens de Commissie juridische zaken en rechten van de burger, over het tweede verslag van de Commissie over het burgerschap van de Unie (COM(97)0230 – C40291/97).
De Clercq (ELDR), rapporteur.
– Mevrouw de Voorzitter, mijnheer de commissaris, collega's, hoe ver staan wij met het burgerschap van de Europese Unie? Dat is de vraag die ons in dit verslag bezighoudt. In het Verdrag van Maastricht werden in artikel 8 een aantal rechten ingeschreven waarop men als Europese burger aanspraak kan maken. Burgers van de Unie zijn al diegenen die de nationaliteit van een der lidstaten bezitten. In het Verdrag van Amsterdam wordt gelukkig gespecificeerd dat het burgerschap van de Unie aanvullend is aan het nationaal burgerschap.
In de uitvoering van het aan de Europees burgerschap verbonden rechten is zeker al heel wat gerealiseerd, al kan het nog beter. Mag ik u enkele kernpunten voorleggen?
Wat betreft het recht op vrij verkeer van personen en verblijf over de ganse Europese Unie hebben wij zeker te maken met een recht dat wellicht het meest tastbare voor de burgers is. Het is dan ook jammer dat diezelfde burgers nog steeds zoveel moeilijkheden ondervinden. De grootste oorzaak is dat dit recht geregeld wordt door verschillende bepalingen afhankelijk van de categorie burgers. De Commissie wordt dan ook verzocht om alle bestaande wetgevingsinstrumenten om te werken tot een vlot en algemeen bruikbaar instrument.
Vrij verkeer en verblijf in de Unie zal pas bestaan als ook de laatste barrières worden opgeheven, onder meer afschaffing van alle grenscontroles en de volledige opname van het Schengen‐acquis; het onderling afstemmen van onderwijsstelsels met het oog op de mobiliteit van werknemers met schoolgaande kinderen; een vereenvoudigde erkenning van alle diploma's en beroepskwalificaties, dit speciaal voor jonge mensen; het opsporen van onterechte administratieve praktijken die door de nationale overheden worden gehanteerd om het verblijfsrecht te bemoeilijken; de bescherming van de rechten inzake aanvullend pensioen. Er is dus nog werk aan de winkel. Een ander belangrijk punt is de rechtstreekse werking van artikel 8 A. Dit zou inhouden dat elke burger het recht van vrij verblijf en verkeer kan inroepen voor elke nationale rechter in de Unie.
Wat betreft het actief en passief kiesrecht bij gemeenteraadsverkiezingen kan ik kort en duidelijk zijn. Het betekent dat het gemeentelijk stemrecht voor alle EU‐onderdanen door elke lidstaat moet worden ingevoerd, dus ook door België. Frankrijk heeft het inmiddels gedaan. Actief en passief kiesrecht bij de Europese verkiezingen: de toepassing van de richtlijn door alle lidstaten moet eenvoudiger en uniformer zijn. EU‐onderdanen zijn ook vaak niet op de hoogte hoe zij dit recht in de lidstaat waar zij verblijven concreet moeten uitoefenen. Een betere informatie is dus vereist.
Wat de consulaire en diplomatieke bescherming betreft, staan wij nog in de kinderschoenen. Er moet dan ook dringend worden gezocht naar een gemeenschappelijke omschrijving, zodat de Europese burgers beseffen dat ook buiten de Unie hun dit een meerwaarde oplevert.
Wat betreft het petitierecht en het recht om zich tot de Ombudsman te wenden, blijkt uit het eerste jaarverslag van onze Europese Ombudsman hoe deze rechten nuttig en noodzakelijk zijn, al is hun precieze draagwijdte nog te weinig gekend. Ook hier is een betere voorlichting geboden.
Tenslotte vermeld ik dat het Verdrag van Amsterdam nog iets heeft toegevoegd, namelijk het recht zich in een van de officiële talen van de Unie te richten tot elke Europese instelling en het recht in deze taal een antwoord te krijgen. Dit is echter nog niet van toepassing en kan dus ook niet vandaag worden geëvalueerd.
Mevrouw de Voorzitter, collega's, de invoering van het Europees burgerschap beklemtoont dat de Europese integratie eveneens een politiek project is. De daaraan verbonden rechten moeten zeker een onmisbare bijdrage leveren tot een grotere Europese bewustwording, zoals ook de plannen inzake werkgelegenheid en recent de euro ongetwijfeld Europa dichter bij de burger hebben gebracht.
Het is onze opdracht dit te bestendigen en aan de burgers te tonen dat Europa een meerwaarde biedt, er voor hen is. Dit gebeurt niet alleen door het Verdragsrechtelijk vastleggen van een aantal burgerrechten. Even belangrijk is dat die rechten gekend zijn, dat zij voldoende inhoud hebben en meer nog, dat de praktische uitwerking van fundamenteel belang is.
Vrij verkeer, verblijfsrecht, stemrecht, recht op petitie om zich tot een ombudsman te wenden zijn natuurlijk niet eigen aan de Europese Unie. Zij zijn eigen aan elke democratische rechtsstaat die zich respecteert. Hoe belangrijk zij ook zijn, zij zullen dus niet volstaan om de burger dichter bij Europa te betrekken. Meer aandacht voor Europese symbolen of voor onze gemeenschappelijke geschiedenis kunnen ons zeker helpen, maar wij hebben dringend nood om het geloof van de burger in Europa te herstellen. Daarvoor is een mentaliteitswijziging nodig bij de burgers zelf, maar eerst en vooral bij de Europese besluitvormers, bij de administratie, bij de media.
Het Europa van de burger begint bij al diegenen die met de Europese zaak dag in dag uit bezig zijn. Zij moeten bewijzen dat zij solidair zijn met Europa. Ter zake heeft het Europees Parlement een grote rol te spelen. Het Parlement is een van de grote spelmakers en wij bepalen mee de strategie. Als Europese volksvertegenwoordiging moeten wij zorgen dat de burger zoveel mogelijk bij dit spel wordt betrokken, dat het spel attractief is en vooral dat wij zelf ook strikt de spelregels naleven. Kortom, wij moeten in Europa het goede voorbeeld geven. Goede voorbeelden moeten altijd van boven komen.
Ullmann (V), rapporteur voor advies van de Commissie verzoekschriften. – (DE)
Mevrouw de Voorzitter, mijnheer de commissaris, eenieder die ooit in de Commissie verzoekschriften van het Europees Parlement heeft gewerkt, weet welke mate van vertrouwen in de instellingen van de Unie tot uitdrukking komt in de verzoekschriften van de burgers van de Unie. Het burgerschap van de Unie dient dan ook te worden versterkt, ontwikkeld en zelfstandig gemaakt, als wij de bestaande democratische tekorten in de Unie willen verminderen. Het verslag van de Commissie vormde een goede basis voor het Parlement om een standpunt in te nemen, omdat het openlijk heeft gewezen op de duidelijke gebreken en zwakke punten van de bestaande rechtstoestand en de praktijk. Ik wil hier niet in bijzonderheden treden. Ik wil hier wel de passages aanduiden die mijns inziens te beperkte vaststellingen van de Commissie bevatten en die moeten worden aangevuld.
Wij moeten de beperkte en sectoraal begrensde toepassing van artikel 8 A inzake het recht van vrij verkeer en verblijf uitbreiden. De door de rapporteur gewenste mogelijkheid om zich tegenover een nationale rechter te kunnen beroepen op dit recht van vrij verkeer zou in ieder geval moeten worden gerealiseerd. De doeltreffendste manier hiervoor zou zijn om in het EU‐Verdrag een charter van grondrechten op te nemen, waarin de burger van de Unie gedefinieerd wordt als de drager van de daarin vervatte rechten. Het verkrijgen van het burgerschap van de Unie zou ook niet alleen mogen afhangen van het nationale burgerschap, maar zou tevens toegankelijk moeten zijn voor onderdanen uit derde landen die vijf jaar in de Unie wonen. Met het oog op de verkiezingen in 1999 is het uiterst dringend de in de afzonderlijke lidstaten bestaande en veelal uitsluitend administratieve belemmeringen voor de uitoefening van het kiesrecht in de Unie op te heffen.
Het verheugt ons dat de Franse Nationale Vergadering net een belangrijke belemmering uit de weg heeft geruimd. Vooral op dit vlak dienen de burgers van de Unie te ervaren dat er niet alleen over hun rechten wordt gesproken, maar dat er ook iets voor hen wordt gedaan. Mijn dank gaat uit naar allen die zich hiervoor hebben ingezet, naar de Commissie en vooral naar de rapporteur, die echt het voortouw heeft genomen.
Gebhardt (PSE). ‐ (DE)
Mevrouw de Voorzitter, geachte collega"s, de rapporteur moet gefeliciteerd worden met het resultaat van zijn geëngageerde en grondige werk. Ik feliciteer zonder voorbehoud, maar ik moet tegelijkertijd bekennen dat ik collega De Clercq een beetje benijd. Ik benijd hem vanwege het gunstige tijdstip waarop hij zijn belangrijke verslag over het burgerschap van de Unie kan voorleggen. Gunstiger kan niet! Met de euro hebben wij de laatste steen gelegd voor de Economische en Monetaire Unie. Nu kunnen wij ons volledig richten op de burgers van de Unie, op hun wensen en dromen. Niets staat ons meer in de weg eindelijk met volle kracht vaart te zetten achter de politieke unie van Europa. Het verslag‐De Clercq wijst in de goede richting. Om die reden zal mijn fractie dit verslag ook goedkeuren.
Wij hebben een paar amendementen ingediend. Deze amendementen druisen niet tegen het verslag in, maar beogen bij bepaalde passages een aanvulling te geven en de kwestie nog duidelijker te definiëren. Ik hoop dat de rapporteur dit ook zo ziet, dat hij het van nut acht en onze amendementen zal aanbevelen. In de overwegingen wordt veel gesproken over het Europees bewustzijn van de burgers, dat gestimuleerd moet worden. Wat ligt meer voor de hand dan dit bewustzijn onder andere ook in zo"n prachtig symbool als een gemeenschappelijke Europese feestdag te verankeren?
Wij mogen onszelf echter niets wijsmaken. Alleen met symbolen en mooie verklaringen laten de burgers zich niet paaien. Zij verwachten van het burgerschap van de Unie geen rechten die ergens op papier staan, maar concreet nut. De burgers verwachten van de Europese politieke unie, dat hun dagelijks leven eenvoudiger wordt gemaakt. Ik wil bijvoorbeeld op het recht van vrij verkeer van de burger wijzen, waar wij de mond vol van hebben, maar waar wij tot op heden nog maar op een zeer minieme basis de aanzet toe hebben gegeven. Meer stelt het voor de burgers niet voor. Vrij verkeer ontstaat niet door het opheffen van slagbomen, maar in de eerste plaats door het uit de weg ruimen van bureaucratische hinderpalen. Derhalve moet de Commissie onverwijld een wetgevingsvoorstel voorleggen dat de ongelijkheden met betrekking tot het verblijfsrecht in de lidstaten uit de weg ruimt en zo het daadwerkelijke vrije verkeer van burgers van de Unie stimuleert. Mobiliteitsbelemmeringen moeten vooral voor jonge mensen weggenomen worden en het moet eenvoudiger zijn om zich te vestigen in de plaats van keuze. Om die reden hebben wij behoefte aan eenvoudige, begrijpelijke en minder bureaucratische procedures voor de erkenning van diploma"s en beroepskwalificaties. Wij hebben het hier zojuist al over gehad.
Dat betekent eveneens dat certificaten, beroepskwalificaties en diploma"s in elke lidstaat dezelfde waarde moeten hebben. Met dergelijke aanzetten op alle vlakken toveren wij de burgerrechten op papier om in echte Europese werkelijkheid. Wij hebben nog een lange weg te gaan en wij mogen hierbij een ding niet uit het oog verliezen: de mens staat centraal en niet de geldelijke opbrengst!
Palacio Vallelersundi (PPE). – (ES)
Mevrouw de Voorzitter, het is werkelijk bemoedigend hier vandaag te horen hoe er over dit verslag wordt gedebatteerd. Het is bemoedigend omdat de conclusies van de Europese Raad van Cardiff ons nog vers in het geheugen liggen, en hetzelfde geldt voor de recente verklaringen waarin wordt gepleit voor minder Europa, voor minder integratie, ja zelfs voor de hernationalisering van bepaalde beleidsvormen. Ik acht het dan ook van groot belang dat het Europees Parlement vandaag de vlag van het burgerschap heeft gehesen, zoals bleek uit de uitmuntende inleiding die zojuist is gegeven door de voorzitter van de commissie juridische zaken en rapporteur van het verslag.
Het is een evenwichtig verslag. Concrete zaken en symbolische waarden zijn hier met elkaar in evenwicht. Zoals mevrouw Gebhardt zei, dienen praktische maatregelen en poëzie met elkaar in evenwicht te zijn. We hebben immers ook verbeelding en poëzie nodig.
Wat deze praktische maatregelen betreft heeft de heer De Clercq erop gewezen dat het vrije verkeer van personen en het verblijfsrecht voor de Europese burger eindelijk werkelijkheid dienen te worden, dat artikel 8A rechten dient te verschaffen waarop de burger zich voor onze rechtbanken kan beroepen, dat er publiciteit moet worden gegeven aan de rechten die dit opkomend Europees burgerschap reeds verleend zijn – stemrecht bij gemeenteraadsverkiezingen, stemrecht bij Europese verkiezingen – dat er – en nu komen we van de realiteit bij de poëzie, van de werkelijkheid bij de mythe – een symboliek met een integrerend effect moet worden gecreëerd. Het is zaak inhoud te geven aan het idee dat Europa bestaat.
De Fractie van de Europese Volkspartij ondersteunt niet alleen het verslag van de heer De Clercq maar ook de amendementen van de socialistische fractie, alsook een paar amendementen die de Fractie van de Europese Volkspartij heeft ingediend daar zij amendement 5 heeft ingetrokken.
Want zoals u weet, mevrouw de Voorzitter, zijn het geen gouden tijden voor Europa. Wat die scepsis betreft zou je kunnen zeggen – ik ben het terzake met mevrouw Gebhardt eens – dat we op dit punt, paradoxaal genoeg, de markt tot bondgenoot hebben. Dat is zo een van die paradoxale situaties die je in het leven wel vaker ziet: het Europa van de handelslui ondersteunt de verwezenlijking van het Europa van de burgers, want als we willen dat de euro en de Europese interne markt werkelijkheid worden, moeten we het vrije verkeer van personen in de meest ruime zin van dat begrip in praktijk zien te brengen en vooruitgang zien te boeken op het niveau van de integratie.
Daarom, mevrouw de Voorzitter, ben ik van mening dat wij ons allen hier vandaag, bij het begin van het Oostenrijkse voorzitterschap, gelukkig mogen prijzen met het onderhavige verslag van het Europees Parlement, dat zich wederom opwerpt als verdediger van het geweten en het bewustzijn van Europa door de alarmklok te luiden in verband met bepaalde omstandigheden die heden ten dage pleiten voor een Europa op de bonnefooi, voor een Europa dat niet verder kijkt dan zijn neus lang is. Welnu, vanwege die kortzichtige visie op Europa verheft het Europees Parlement nu zijn stem en spreekt het namens de burger als het zegt dat Europa enkel en alleen door middel van integratie tot stand zal kunnen komen, en dat we – gezien het begrip van “het Europa van de kooplui” – ervoor moeten zorgen dat de essentie van het Verdrag van Amsterdam wordt vertaald in een Europa dat werkelijk een “Europa voor de burger” is.
Voggenhuber (V). ‐ (DE)
Mevrouw de Voorzitter, ik feliciteer de rapporteur en het verheugt mij dat het Parlement zich opnieuw inzet voor de tenuitvoerlegging van de in het Verdrag beloofde rechten in het kader van het burgerschap van de Unie. Ik wil de aandacht eens vestigen op de eigenlijke betekenis van dit burgerschap van de Unie. Wat houdt het in? Mijn inziens erkent de Unie daarmee niets minder dan dat de burgers drager en soeverein van het Europese eenmakingsproces zijn. Dit burgerschap van de Unie vormt dan ook een wezenlijk bestanddeel van de legitimiteit van de Unie – een legitimiteit die niet alleen rechtstreeks via nationale regeringen en verdragen tot stand komt, maar ook onrechtstreeks, persoonlijk en onmiddellijk door een juridische status van alle burgers.
In het EU‐Verdrag werd het burgerschap van de Unie derhalve logischerwijs ingevoerd voor een grotere bescherming van de rechten en belangen van de onderdanen van de EU‐lidstaten. Wij hebben dan ook te maken met een statuut dat de gronden burgerrechten van alle onderdanen moet uitdrukken. Alles goed en wel, maar dat is de theorie. In de praktijk zijn wij nog ver verwijderd van een brede waarborg van grond‐ en burgerrechten, van een erkenning van de rol van de burger als soeverein van de integratie. Van de vier vrijheden is vrij verkeer van personen de meest persoonlijke, de meest existentiële, de meest menselijke, en juist dit recht werd met de grootste aarzeling gerealiseerd, het meest op de lange baan geschoven en tegengewerkt. In de Unie zijn er nog steeds personencontroles. In het kader van het Verdrag van Schengen worden deze ook niet opgeheven, maar vervangen door barrières die veelal nog hoger zijn dan de oude barrières die men beloofd had af te schaffen.
Het actieve en passieve kiesrecht voor het Europees Parlement wordt omzeild, vooral echter ook de deelname aan gemeenteraadsverkiezingen, die soms zelfs openlijk gesaboteerd wordt. In enkele hoofdsteden wordt deze deelname gereduceerd tot deelname aan deelraadverkiezingen, bijvoorbeeld in Wenen. In de praktijk is ook de consulaire bescherming bijna onbestaande. Ik ben van mening dat wij verder dan de tekst van het Verdrag, verder dan de daarin beloofde rechten moeten kijken en onze aandacht moeten richten op een alomvattende bescherming van de grond‐ en burgerrechten. Ik hoop dat de speciale top in Oostenrijk de wissel zal omzetten van de uitsluitend technocratische hervorming van de instellingen naar een echte hervorming van de democratie.
Oddy (PSE). – (EN)
Mijnheer de Voorzitter, ik wil de rapporteur bedanken voor zijn kundig en diepzinnig verslag en mijn waardering uitspreken voor zijn visie op Europa.
Als wij willen zorgen voor een krachtige Europese Unie, dan moeten de burgers van Europa het gevoel hebben dat de Europese eenwording van ons allemaal is en dat wij er allemaal profijt van hebben, dus niet uitsluitend het bedrijfsleven en de overheden. Het tweede verslag van de Commissie over het burgerschap is daarom een belangrijke opstap naar de vorming van een corps d'esprit
en een Europees saamhorigheidsgevoel.
Ik ben bijzonder blij met het recht om te stemmen en kandidaat te staan bij gemeenteraadsverkiezingen in de Europese Unie, hoewel ik in dit verband wil wijzen op de genereuze rechten die er op dit gebied in het Verenigd Koninkrijk bestaan voor burgers van Gemenebestlanden, en ik wil er hier voor pleiten dat deze rechten zoals die nu bestaan, onverkort gehandhaafd blijven.
Als rapporteur voor het actieplan van de Commissie inzake het vrije verkeer van werknemers onderschrijf ik de opmerkingen van de heer De Clercq over de belemmeringen die zich in de praktijk bij het vrije verkeer van personen voordoen, zoals op het vlak van de pensioenmobiliteit, bepaalde gezinsaangelegenheden en de onderwijsbehoeften van kinderen. Wat mij betreft zou de Commissie de mogelijkheden kunnen gaan aftasten voor de bevordering van een internationaal baccalaureaat, hoewel ik vrees dat dit voor de Britse parlementariërs in mijn fractie nog wat te ver gaat.
De instelling van de ombudsman kan alleen maar worden toegejuicht, al zou meer bekendheid moeten worden gegeven aan het bestaan van deze instantie. Ook ik ben van mening dat voorlichting van essentiële betekenis is als het erom gaat de burgers een gevoel van verbondenheid met Europa te geven. Ik wil de Commissie dan ook vragen zich nog meer in te spannen om de burgers van Europa goed te informeren.
Zimmermann (PSE). – (DE)
Mevrouw de Voorzitter, geachte collega"s, het debat vanavond gaat over het burgerschap van de Unie. Wij weten allen wat dat betekent en welke sleutelfunctie dit burgerschap van de Unie heeft voor de burgers van Europa, maar vooral ook voor de Europese integratie. Ik vraag mij echter af of de mensen in Europa dat eigenlijk ook weten? Weten de mensen welke rechten verbonden zijn aan het burgerschap van de Unie? Weten zij tot wie zij zich kunnen wenden en wie zij vragen kunnen stellen, waar zij informatie vandaan kunnen halen? In veel discussies met burgers heb ik steeds weer het gevoel dat de mensen hier maar heel summier over voorgelicht zijn en over weinig kennis hieromtrent beschikken.
Niet alleen de burgers beschikken over weinig kennis hierover. Laten wij de informatie eens nemen die van de Europese Commissie komt en waarin bepaalde gebieden absoluut niet aan bod komen. Als ik zie dat in de onlangs verschenen brochure Single Market Review
, waarin met meer dan 38 verslagen wordt uiteengezet hoe de interne markt eigenlijk wordt gerealiseerd, bijna niets staat over het vrij verkeer, dan vraag ik mij af hoe de burger eigenlijk informatie hierover krijgt! Een ander voorbeeld: als ik ambtenaren in de Commissie en in het Parlement en ook daarbuiten vertel dat ik als burger van de Unie met een Nederlands paspoort voor Duitsland in het Europees Parlement zit, vraagt men mij steevast: hoe kan dat, waar staat dat, hoe is dat mogelijk? Daaruit valt af te leiden dat ook het kiesrecht, zoals dit is opgenomen in het Verdrag, nog niet in onze hoofden is opgenomen, noch in de hoofden van degenen die het vastgelegd hebben, noch in die van de burgers of van mijn collega"s. Veel van mijn collega"s hebben dit eigenlijk ook nog niet begrepen.
Mijns inziens is het belangrijk dat wij het burgerschap van de Unie, met alles erop en eraan, ook zelf accepteren en erover discussiëren. Dan zijn wij ook in staat de mensen beter te informeren, zodat zij het dan ook begrijpen.
Pinheiro, lid van de Commissie. – (PT)
Mevrouw de Voorzitter, ik verheug mij namens de Commissie over de grondige bezinning over ons tweede verslag betreffende het burgerschap van de Unie en ik wil in het bijzonder de nadruk leggen op het uitstekende werk dat een illustere Europeaan, Willy De Clercq, terzake geleverd heeft.
Ik beschouw dit debat over het burgerschap van de Unie als een soort uitnodiging aan alle politieke krachten om zich op de essentie van de Europese eenmaking te concentreren, en als een waarschuwing voor ups en downs in de opbouw van Europa die de burger kunnen teleurstellen in zijn gevoel van, ik citeer, “deel uit te maken van een gemeenschap die een politieke entiteit en een rechtsstaat vormt”, zoals in uw resolutie gezegd wordt. Zoals de geachte afgevaardigden wel weten, werd deze bekommering eveneens uitgesproken tijdens de jongste Europese Raad in Cardiff, waar ervoor gepleit werd dat, ik citeer, “alle voordelen van de Economische en Monetaire Unie en de interne markt alle burgers ten goede zouden komen en dat de Unie nog dichter bij de burger zou staan”.
Dit tweede verslag over het burgerschap van de Unie heeft betrekking op de jaren 1994, 1995 en 1996, dus de periode vóór de afronding van de Intergouvernementele Conferentie die tot de goedkeuring van het Verdrag van Amsterdam leidde. De Commissie wilde in dit verslag de nieuwe, door het Verdrag van Maastricht verleende rechten beschrijven en analyseren, nagaan welke vorderingen gemaakt werden na de publicatie van haar eerste verslag in 1993 en een aantal te verwezenlijken doelstellingen aangeven.
Uw ontwerpresolutie is terecht aan alle belanghebbende instellingen alsook aan de lidstaten gericht. Wij zullen inderdaad enkel via een gecombineerde actie op alle niveaus vooruitgang kunnen boeken in de toekomst, met name op het vlak van de verbetering van de wetgeving, een grotere leesbaarheid en een doeltreffender toepassing ervan. Ik kan de heer De Clercq en deze Vergadering verzekeren dat zowel Schengen en de toepassing van artikel 8 A als de inbreukprocedures en administratieve praktijken, het kiesrecht, consulaire en diplomatieke bescherming, de mechanismen voor permanente dialoog, onderwijs en erkenning van diploma"s, bescherming tegen bedreigingen voor de veiligheid en de individuele vrijheid of de actie van de ombudsman op tafel liggen in de Commissie.
Vandaag nog was de vergadering van het college van commissarissen grotendeels aan het Europees burgerschap gewijd. Laten we hopen dat wij dankzij de impulsen van dit Parlement en inputs
zoals we die via deze resolutie krijgen, met zijn allen sneller een echt burgerschap kunnen verwezenlijken.
De Voorzitter. – Hartelijk dank, commissaris Pinheiro.
Het debat is gesloten.
De stemming vindt morgen om 11.00 uur plaats.
11. Veilig gebruik van Internet
De Voorzitter. ‐ Aan de orde is het verslag (A4‐0234/98) van de heer Schmid, namens de Commissie openbare vrijheden en binnenlandse zaken, over het voorstel voor een beschikking van de Raad tot vaststelling van een communautair meerjarenactieplan ter bevordering van het veilige gebruik van Internet (COM(97)0582 – C4‐0042/98‐97/0377(CNS)).
Schmid (PSE), rapporteur. – (DE) Mevrouw de Voorzitter, geachte collega"s, nog maar enkele jaren geleden was Internet uitsluitend een kwestie voor deskundigen. Nu is het zo vanzelfsprekend dat Internet deel uitmaakt van het dagelijks leven, dat zelfs wij als afgevaardigden in ons kantoor toegang hebben tot Internet. Dat is het duidelijke bewijs dat de wonderen de wereld nog niet uit zijn! Internet biedt veel mogelijkheden – tot nu toe ongeëvenaard in de geschiedenis van de mensheid – om snel toegang te krijgen tot een veelheid van informatie. In het Internet is evenwel in bepaalde mate ook voor de jeugd schadelijke of illegale informatie te vinden. Internet kan bovendien – net als de klassieke telecommunicatiemiddelen, telefoon of ook het briefverkeer – voor criminele activiteiten worden gebruikt.
In het Internet hebben de voordelen veruit de overhand, maar behoeven de risico"s een antwoord. Bij het vinden van antwoorden mag de maatstaf echter niet strenger zijn dan de maatstaf die wij hanteren voor media zoals film en televisie. Alleen maar omdat er heftig gedebatteerd werd, in het bijzonder door mensen die zelf nog nooit een seconde op het net waren, mogen wij ons nu niet anders opstellen dan tegenover de andere media. Ons antwoord moet zich dan ook op specifieke kenmerken van het net richten, niet op strengere maatstaven.
Wat is nu zo bijzonder aan het Internet? Ten eerste, het is van niemand. Niemand heeft het Internet in zijn bezit. Ik zeg altijd dat het eigenlijk een oercommunistisch goed is. Ten tweede, het net is wereldomspannend en wereldwijd toegankelijk. Ten derde, juridische stappen tegen criminele inhoud richten zich naar het strafrecht van het land waarin de computer staat in het geheugen waarvan deze zaken zijn opgeslagen. Ten vierde, de inhoud kan eenvoudig en snel – binnen enkele seconden – van de ene naar de andere computer worden gekopieerd. Ten vijfde, de toegang tot Internet is anoniem. De computer weet niet wie aan de andere kant aan de PC zit en de toegang is niet beperkt tot bepaalde tijden.
Dit heeft consequenties voor de bescherming van de jeugd omdat er in het Internet geen caissière is zoals in de bioscoop of de videoshop, die dan tegen een zesjarige zegt, jij komt hier niet binnen of deze video verhuur ik niet aan jou. En dat is de eigenlijke problematiek. Het actieplan dat de Commissie ons heeft voorgesteld, pretendeert een veilig gebruik van het Internet te zullen waarborgen. Mijns inziens kan dit actieplan wellicht een bijdrage daartoe leveren, maar honderd procent zekerheid is er niet. Bovendien wekt deze formulering ten onrechte de indruk dat ouders zich over hun kinderen geen zorgen meer hoeven maken, maar dat zij de bescherming van de jeugd aan technische systemen en een filtersoftware kunnen overlaten. Dit misverstand mogen wij niet in de hand werken. Derhalve ben ik ervoor dat wij het begrip wijzigen in “veiliger gebruik van Internet”. Dat stemt meer overeen met de werkelijkheid.
Het moet ons duidelijk zijn wat de grenzen van de voorgestelde maatregelen zijn. Aangezien het aantal commerciële pornoaanbieders wereldwijd dagelijks stijgt, is het nogal naïef om zelfregulering te verwachten. Dat de leden van dit Parlement gisteren in hun e‐mail reclame voor pornografie hebben ontvangen – overigens geen goede en de prijs was veel te hoog – laat zien hoe dit alles evolueert. Het voorbeeld van de blokkering van een Nederlandse server, de XS−4‐All‐Server, omdat via deze server het tijdschrift “Radikal” werd verspreid, toont aan hoever men met deze methode komt. Voordien kon “Radikal” alleen maar via deze server worden opgevraagd. Na de blokkering was het op 53 sites op Internet opvraagbaar, omdat dit direct een wereldwijde weerslag had. Daaruit blijkt dat de methode van het blokkeren ook beperkingen heeft.
Ook wat de taalkundige verscheidenheid in de Europese Unie betreft kan men betwijfelen of het gebruik van woordherkenningsprogramma"s als filtreersystemen werkelijk nut heeft. Als men gebruik maakt van beeldfilterprogramma"s heeft men ook geen toegang meer tot al het wetenschappelijke beeldmateriaal en alle grafieken. Ik ben wel voorstander van dit voorstel, laat daar geen misverstand over bestaan. Ik wil er alleen op wijzen dat het beperkingen heeft en dat wij ons van deze beperkingen bewust moeten zijn.
Bij deze beperkingen hoort ook dat in het werkelijke leven kinderen meestal meer van computers begrijpen dan de ouders. In verband met het voorstel om een filtreerprogramma op de computer te laden, heb ik het voor journalisten zo beschreven: filtersoftware is het programma waarmee de 12‐jarige de pornopagina"s in het Internet blokkeert voor zijn vader, omdat deze hem verboden heeft televisie te kijken. Zo ziet de situatie er eigenlijk uit. Desondanks ben ik voorstander van het invoeren van filtreersystemen, maar wij moeten de beperkingen ervan beseffen.
Het voorgestelde actieplan is vooral een instrument voor de bestrijding van ongewenste informatieverspreiding zoals pornografie, politiek radicale pagina"s en dergelijke. Het actieplan behandelt in verband met ter zake bij de EU ontbrekende bevoegdheden op het gebied van het strafrecht en van de strafvervolging illegale en dus strafbare informatieverspreiding slechts in de vorm van een wens tot voorbereiding van een studie over noodzakelijke nationale maatregelen.
De eigenlijke problemen liggen naar mijn mening meer bij de illegale dan bij de ongewenste informatie. Het is verbazend wat op het net te vinden is als men enkele uren daarop surft en gericht zoekt. Ik heb dit gisteren ter voorbereiding van een persconferentie gedaan. Men vindt instructies voor het maken van bommen, voor het openen van deuren als men geen sleutel heeft, voor het produceren van illegale drugs en in verband met andere terroristische activiteiten, bijvoorbeeld vervalsing van creditcards, inbreken in computersystemen enzovoorts, een brede waaier van mogelijkheden.
De bestrijding van illegale informatieverspreiding is, in de huidige situatie, een aangelegenheid van de lidstaten. Ik wil dat ook niet in twijfel trekken. In de praktijk wordt deze taak bemoeilijkt door het feit dat er binnen de Europese Unie voor belangrijke vraagstukken niet eenzelfde of althans vergelijkbare rechtsstandaard bestaat. De vervolging van kinderpornografie wordt bemoeilijkt doordat het begrip “kind” volgens verschillende leeftijdsgrenzen gedefinieerd is. In sommige lidstaten ligt de leeftijdsgrens op 14 jaar, in andere op 16 jaar. Het wordt moeilijk als er geen definitie bestaat wat strafbare pornografie is. Het wordt moeilijk als de strafbare inhoud vervolgd kan worden, maar indien een aanwijzing hoe men van een Internetpagina met een klik op de muis naar deze pagina komt, niet strafbaar gesteld is. Dan is het namelijk eenvoudig. Het wordt ook moeilijk als – en dit is nu mogelijk – men inhoud kan aanbieden op het net zonder dat nagegaan kan worden wie de aanbieder is, als elektronische post verstuurd kan worden zonder dat achterhaald kan worden wie de afzender was, dus wanneer de server anoniem geëxploiteerd kan worden en het versturen van anonieme elektronische post mogelijk is.
Derhalve hebben wij zeker behoefte aan voorbereidende studies waarin wordt vastgesteld welke wetgevingsmaatregelen nodig zijn. Ik weet dat de Raad zich in de debatten hiertegen verzet. Het binnenlandse beleid valt onder het ressort van de nationale staat, bij het militaire beleid geldt dit niet, daar heeft de NAVO het voor het zeggen. Het enige vlak waarop er nog een machtsmonopolie van de staat met gewapende krachten bestaat, is op het vlak van politie. En dat wordt dan ook als een oogappel beschermd. Ik weet dat er weerstand bestaat tegen de idee dat dergelijke studies worden uitgevoerd. Toch is het noodzakelijk. Wij kunnen het probleem van illegale informatieverspreiding namelijk uiteindelijk alleen maar oplossen door middel van wereldwijde overeenkomsten. Bij wereldwijde overeenkomsten over dergelijke kwesties is het net als in de GATT: als de Gemeenschap daarin met 15 verschillende standpunten komt, gaat het niet! Als de Verenigde Staten, de Europese Unie en Japan ongeveer dezelfde ideeën hebben, dan gaat het tamelijk snel. Derhalve is het noodzakelijk, niet alleen voor de strafvervolging in de Europese Unie, maar ook voor wereldwijde overeenkomsten, dat wij op dat vlak gemeenschappelijke normen hanteren. Zonder dergelijke normen komen wij niet verder. Ik wil mijnheer de commissaris vragen of hij in zijn slotbetoog wil vermelden welke amendementen de Commissie bereid is over te nemen, omdat dit mij verder zou helpen.
Argyros (PPE), rapporteur voor advies van de Commissie economische en monetaire zaken en industriebeleid. – (EL)
Mevrouw de Voorzitter, met haar advies en de daarin vervatte amendementen wil de Commissie economische en monetaire zaken en industriebeleid de ontwikkeling en de invoering van rendabele technische systemen bevorderen. Haar doel is natuurlijk in eerste instantie de bescherming van minderjarigen en de menselijke waardigheid, maar ook de bescherming van de economische activiteiten en het bedrijfsleven.
Ook breken wij in ons advies een lans voor meer samenwerking in deze sector en wel op wereldschaal. Wij willen een dynamische ontwikkeling van de Internetindustrie. In eerste instantie moet men kijken naar het toepassingsgebied van de in het programma opgenomen acties en naar de mogelijkheden die Internet biedt voor de economische activiteiten, het bedrijfsleven en indirect voor de werkgelegenheid. Daarom stellen wij een ruime aanpak voor, een aanpak die zich niet beperkt tot de vraagstukken in verband met de bescherming van minderjarigen en de menselijke waardigheid, maar wel degelijk ook de mogelijkheid biedt na te gaan in hoeverre de in het programma genoemde acties kunnen bijdragen aan de bescherming van de economische activiteiten en het bedrijfsleven.
Het vertrouwen dat de gebruikers – zowel personen als bedrijven – stellen in Internet, zal een gunstig klimaat scheppen voor de ontwikkeling van ondernemingsactiviteiten op het gebied van de informatiemaatschappij. Internet zal aldus niet alleen een goede bron van kennis zijn, maar ook een belangrijk instrument voor de bedrijven.
Het tweede belangrijke punt van het advies betreft de beginselen die de grondslag moeten vormen voor acties ter bestrijding van schadelijke en illegale inhoud van Internet. Deze beginselen kan men als volgt samenvatten.
Ten eerste moet men de industrie steunen bij het opzetten en het invoeren van vrijwillige en doeltreffende stelsels voor controle op de inhoud van Internet. Ook is de samenwerking tussen de belanghebbende instanties en met name met de industrie van doorslaggevend belang voor het welslagen van dergelijke zelfreguleringssystemen, filtervoorzieningen en beoordelingssystemen.
Ten tweede is een voorwaarde voor een doeltreffende controle op de inhoud van Internet het maken van een duidelijk onderscheid, qua rol en verantwoordelijkheid, tussen de verschillende factoren die betrokken zijn bij het voortbrengen en het verspreiden van de inhoud.
Tot slot wilde ik nog duidelijk maken dat gezien het grensoverschrijdend karakter van Internet het absoluut noodzakelijk is te zorgen voor een goede samenwerking en een coördinatie op wereldvlak van de in het programma opgenomen acties. Alleen met een dergelijke samenwerking kan men een zo groot mogelijk rendement van de in Europa ondernomen acties garanderen. Daarom moet mijns inziens de Europese Unie het voortouw nemen en zorgen voor vaststelling van voor heel de wereld aanvaardbare beginselen en technische modellen.
Ook wilde ik nog de rapporteur, de heer Schmid en de andere rapporteurs voor advies bedanken voor hun bijdragen aan de behandeling van dit vraagstuk betreffende het veilig gebruik van Internet. Ik dank hen ook voor hun steun aan het advies van de Commissie economische en monetaire zaken en industriebeleid.
Cederschiöld (PPE). – (SV)
Mevrouw de Voorzitter, het is niet voor het eerst en evenmin voor het laatst dat wij Internet behandelen. De ontwikkeling gaat de goede kant op. Niet alleen hier maar ook elders groeit het besef van de waarde die deze revolutionaire vorm van vrije informatie heeft. Wij moeten de vrijheid beschermen, niet de regelgeving.
Een jaar geleden hebben wij het verslag‐Pradier behandeld, dat ging over illegale en schadelijke inhoud op Internet. Er werden toen van verschillende kanten vergaande eisen gesteld aan de regelgeving, men wilde bijvoorbeeld een registratie van de gebruikers van Internet en een verbod op digitale codering. Velen waren toen niet op hoogte van deze nieuwe ontwikkeling en men meende dat de gedachtengang van de oude wereld ook in de nieuwe wereld gevolgd diende te worden.
Lang geleden wilden de mensen die geen oog hadden voor de nieuwe tijd de drukpers van Gutenberg vernietigen. De reformatie begon omdat ze in die opzet niet slaagden. Door de drukpers kregen de burgers totaal andere mogelijkheden om toegang tot nieuwe informatie te krijgen. Dat leidde toen tot een decentralisatie van de macht.
Nu worden wij geconfronteerd met een tweede reformatie, waardoor de burgers kennis en informatie kunnen vergaren en zo steeds onafhankelijker worden van de autoriteiten en de overheid. Waarschijnlijk betekent dit op de lange termijn dat het dagelijks leven van de afzonderlijke burger minder door regels gestuurd zal worden en dat er compleet nieuwe mogelijkheden zullen ontstaan voor communicatie en broodwinning.
Het illegale materiaal op Internet moet echter worden aangepakt, maar zonder het basisprincipe van vrijheid aan te tasten. De Commissie wil richtlijnen invoeren voor rapportage van illegaal materiaal op Internet. Het verslag volgt vervolgens de lijn van de Commissie met het voorstel de wettelijke aspecten van illegaal en schadelijk materiaal op Internet in kaart te brengen. Dit zijn redelijke voorstellen, aangezien ze rekening houden met de aard van het medium.
Men heeft zich eerder toegelegd op het ontwikkelen van aparte Europese systemen. Wij dienen echter te respecteren dat het hier gaat om globale en internationale contacten. Internet is een globaal en internationaal medium. De oplossingen moeten daarom internationaal en globaal zijn. Er zijn al internationaal gangbare systemen ontwikkeld, die langzamerhand geaccepteerd en verspreid zijn. In deze context wil ik de rapporteur bedanken voor zijn tegemoetkoming aan de amendementen die ik hierover heb ingediend.
Tot slot juich ik toe dat er begrip voor bestaat dwingende systemen te mijden. De markt heeft namelijk direct belang bij zelfregulatie. Daarnaast kan een keurmerk de marktpositie van die Internetleveranciers verbeteren die er gebruik van wensen te maken. Het is verheugend dat de Commissie van mening is dat het niet de taak van de overheid is om inhoud en gebruik van Internet te regelen. Daarentegen is het wel de taak van de overheid om criminaliteit te bestrijden en te beteugelen, waar deze ook voorkomt, of dat nu met hulp van Internet of openlijk gebeurt.
Lindholm (V). – (SV)
Mevrouw de Voorzitter, de explosieve ontwikkeling van Internet wordt door de meesten van ons als positief ervaren. Er is echter, zoals wij allemaal weten, ook sprake van een zeer donkere en onaangename keerzijde. Via Internet kan iedereen, ook kinderen en tieners, makkelijk komen aan uitvoerige recepten voor en beschrijvingen van drugs, net als aan recepten voor springstoffen, pedofielen kunnen kinderporno bekijken, er kunnen vrouwen gekocht en verkocht worden etc. Het staat buiten kijf dat wij allemaal willen dat hier een eind aan komt.
Het probleem met deze donkere keerzijde van Internet is dat het een globaal medium is dat geen grenzen kent. Een sluitende oplossing moet daarom globaal toepasbaar zijn en kan alleen gevonden worden in samenwerking met de industrie. Hier moeten wij ons allemaal voor inzetten. Maar op dit moment is het actieplan dat de Commissie voorstelt een goed begin, dat effectief kan bijdragen aan een echt internationaal debat en hopelijk aan een oplossing.
Een van de belangrijkste punten uit het actieplan is het voorstel om samen met de industrie te werken aan zelfregulatie en ethische regels, het ontwikkelen van filterprogrammatuur en classificatie plus een breed informatieprogramma. Persoonlijk neem ik echter afstand van alle pogingen op EU‐niveau om via een richtlijn deze problematiek rond Internet te regelen. Dit moeten wij op een andere manier oplossen en meer internationaal gericht. Daarom stem ik tegen amendement 23. Daarentegen zal de fractie van de groenen als geheel het verslag‐Schmid steunen.
Matikainen‐Kallström (PPE). – (FI)
Mevrouw de Voorzitter, als we het hebben over de gebruiksveiligheid van Internet, komen de begrippen vrijheid van meningsuiting en het illegaal verspreiden van materiaal vaak in aanvaring met elkaar. Het Internet is vrij en onbegrensd en zo moet het ook blijven. De keerzijde van vrijheid is altijd de wetenschap dat iemand zijn vrijheid verkeerd probeert te gebruiken.
De grofste vorm van misbruik is ontegenzeggelijk de verspreiding van kinderporno en materiaal voor pedofielen. Het is verbazingwekkend hoe veelvuldig dit materiaal op Internet voorkomt. Volgens een onderzoek van Interpol was het resultaat van een evaluatie over twee maanden een hoeveelheid op het net gevonden informatie bestaande uit meer dan 70.000 kinderpornografische foto's. Het aantal is zo groot, dat voor de beperking ervan de maatregelen van Internetmedewerkers voor ethische zelfregulering onvoldoende zijn.
Het zou verkeerd zijn de leveranciers van Internetdiensten te beschuldigen van het verspreiden van illegaal materiaal. Hoewel hun rol als poortwachters van de zelfregulering belangrijk is, kan men pas via nauwe samenwerking tussen de verantwoordelijken voor de inhoud van de informatietechnologie‐industrie en het Internet de gewenste resultaten bereiken. Omdat Internet wereldwijd is, zijn Europese maatregelen alleen onvoldoende in de strijd tegen kinderporno. Er zijn wereldwijde informatiesystemen en normen nodig met behulp waarvan mensen die doelbewust porno distribueren gepakt kunnen worden. Een goed voorbeeld van een overheidsinitiatief in de strijd tegen kinderporno is de door de Finse politie ingestelde aangiftetelefoon en een netpagina waarop je op het net gevonden pedofiele praktijken kunt aangeven. Als er internationaal materiaal wordt gevonden, is het de bedoeling van de politie om de aangiftes naar de instanties van de betroffen landen door te geven.
Tenslotte complimenteer ik de heer Schmid met het goede werk dat hij ten behoeve van deze moeilijke kwestie heeft gedaan.
Palacio Vallelersundi (PPE). – (ES)
Mevrouw de Voorzitter, om te beginnen zou ik de rapporteur willen feliciteren, niet alleen met zijn uitstekende verslag maar ook met zijn bijzonder indrukwekkend betoog. Het gaat om een uiterst belangrijke kwestie die van fundamentele betekenis is voor de toekomst van onze samenleving als hoedster van het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en als promotor van de industriële vooruitgang. Maar daarom mogen we nog niet vergeten wat ons optreden in de eerste plaats wettigt, namelijk het feit dat onze beslissingen verankerd zijn in het Verdrag, de rechtsgrondslag van onze politieke besluiten.
In mijn betoog wil ik het dus in de eerste plaats hebben over het voorstel van de commissie juridische zaken om de rechtsgrondslag van het ontwerpbesluit te wijzigen en te kiezen voor artikel 129 A – betreffende consumentenbescherming – in plaats van artikel 130 – inzake de concurrentiepositie van de industrie.
Mevrouw de Voorzitter, artikel 130 geeft duidelijk aan dat er maatregelen zullen worden genomen ten einde bij te dragen tot een gunstiger omgeving voor initiatieven en de ontwikkeling van de bedrijven, en het lijdt geen twijfel dat een betere en veiliger omgeving de industrie ten goede zal komen. Niet minder waar is het echter, mevrouw de Voorzitter, dat het bijzonder moeilijk is die doelstellingen van artikel 130 – zoals het vaststellen van de vereiste voorwaarden ter bevordering van het concurrentievermogen van de communautaire industrie – toe te passen op acties die de consument willen waarschuwen voor het aanbod op Internet op het gebied van sex en geweld, door regels te geven voor zelfregulering en filterprogrammatuur te ontwikkelen.
Daarom is de commissie juridische zaken na bestudering van het ontwerpbesluit tot de conclusie gekomen dat artikel 129 A de meest geschikte rechtsgrondslag is, omdat deze acties mogelijk maakt ter bevordering en bescherming van een veilige omgeving in het algemeen van de consument.
Mevrouw de Voorzitter, verder zij nog gezegd dat deze wijziging van de rechtsgrondslag dit Parlement van een grotere rol in deze hele actie verzekert, aangezien artikel 129 A voorziet in de medebeslissingsprocedure terwijl artikel 130, lid 3, enkel in raadpleging voorziet. Naar mijn idee is het van fundamenteel belang dat het Europees Parlement met betrekking tot een in maatschappelijk opzicht zo relevant vraagstuk, zo brandende kwestie over zeggenschap beschikt en niet alleen maar hoeft worden geraadpleegd.
Derhalve ben ik van mening, mevrouw de Voorzitter, dat deze kwestie ons allen raakt, en het Verdrag biedt ontegenzeglijk een basis om ons net zoveel inspraak te geven als de Raad heeft. We moeten zien te bereiken dat deze wijziging van de rechtsgrondslag wordt weerspiegeld in het voorstel.
Malerba (PPE). – (IT)
Mevrouw de Voorzitter, ik moet u van meet af aan zeggen dat ik ook spreek als rapporteur voor het dossier: “Initiatief tot internationale coördinatie voor Internet” dat in de commissie economische zaken aanhangig is. Ik stem in met de mededeling van de Europese Commissie over het actieplan ten behoeve van een veilig gebruik van Internet. Ik ben echter niet overtuigd van het nut van alle amendementen die de rapporteur op de tekst van de Commissie heeft ingediend. Ik was afgelopen maandag te gast bij de Europese Commissie, waar ik heb deelgenomen aan een ronde tafel met de leidinggevende bedrijven op dit gebied in de wereld. Ik heb kunnen vaststellen dat zich geleidelijk aan over drie punten een consensus begint te vormen. Ten eerste, wij moeten vermijden dat ingewikkelde regels worden uitgevaardigd die sterk verschillen van het ene land tot het andere en moeilijk realiseerbaar zijn. Tegelijkertijd zullen wij echter een politiek initiatief moeten ontplooien om te voorkomen dat rechtbanken arresten gaan uitvaardigen en precedenten scheppen. Ten tweede, wij moeten een gunstig wetgevingsklimaat scheppen voor de ontwikkeling van Internet. Dit zal gepaard moeten gaan met zelfregulering door de industrie. Bij de wetgeving moeten bovendien de politieke autoriteiten en de bevoegde internationale organisaties worden betrokken, opdat er een gestructureerde dialoog ontstaat naar het voorbeeld van de succesvolle transatlantic business dialogue
. Ten derde, men moet streven naar een internationale, multilaterale consensus waaraan dus niet alleen de Verenigde Staten en Europa deelnemen, maar ook talrijke andere landen. Deze consensus moet een zo breed mogelijk basis hebben.
Het lijdt weliswaar geen twijfel dat er gebieden zijn waar nieuwe rechtsvoorschriften nodig zijn – en ik denk bijvoorbeeld aan de elektronische handtekening bij enkele specifieke onderdelen van Internet – maar het is niet zonder meer waar dat men met Internet misdaden kan begaan die in geen enkele bestaande wet zijn vermeld en beschreven. Internet is eigenlijk niet meer dan een uitzonderlijk communicatie‐instrument. Met Internet kan iedereen uitgever worden. Internet is voor de bedrijven een instrument voor globalisering in de elektronische handel en, indien nodig, kan men met Internet wel degelijk heel goed oorsprong en bestemming van goederen natrekken. Mijns inziens zijn wij hier geconfronteerd met een zuigeling die zijn eerste stappen zet. Deze zuigeling moeten wij nu helpen groeien in een goed wetgevingsklimaat.
Ik heb bezwaren tegen de amendementen 6 en 12 over de voor de inhoud op Internet bevoegde autoriteiten en amendement 7 over de aansprakelijkheid van de distributeurs. Ik ben er echter van overtuigd dat wij in de loop van de tijd hier nog op terug zullen komen met nieuwe overwegingen en ervaringen.
Pinheiro, lid van de Commissie. – (EN)
De Commissie wil de rapporteur, de heer Schmid, en de Commissie openbare vrijheden en binnenlandse zaken bedanken voor het zeer positieve verslag. Internet is een snelgroeiend medium en wordt niet langer alleen door wetenschappers en onderzoekers gebruikt. Internet is tegenwoordig niet meer weg te denken op kantoor, in de thuissituatie en op school. Het blijkt een zeer nuttige en belangrijke functie te vervullen in zakelijk, educatief en cultureel opzicht. Met verreweg het grootste gedeelte van de via Internet verspreide informatie is absoluut niets aan de hand.
Niettemin kan Internet worden gebruikt voor ongeoorloofde activiteiten en ongewenste informatieverspreiding. Ouders en leerkrachten maken zich zorgen over de beschikbaarheid van informatie die schadelijk voor kinderen zou kunnen zijn. Als de consumenten en het bedrijfsleven in Europa ten volle profijt willen trekken van de mogelijkheden die de informatiemaatschappij biedt, moet aan dit soort zaken aandacht worden besteed. In het afgelopen jaar heeft de Commissie samen met de Raad, het Europees Parlement, de lidstaten, de industrie en de gebruikers hard gewerkt aan oplossingen voor dit vraagstuk. Het actieplan is het resultaat van de respons die de Commissie kreeg toen zij dit vraagstuk voor het eerst aan de orde stelde. Een en ander is ontwikkeld in het licht van de aanbeveling van de Raad inzake de bescherming van minderjarigen en de menselijke waardigheid.
Het onderhavige actieplan volgt een niet‐gereglementeerde aanpak, betrekt de industrie bij het geheel en voorziet in concrete maatregelen om de problemen aan te pakken. Het geeft uitvoering aan een politieke consensus en sluit aan bij acties die reeds op EU‐niveau en in de lidstaten worden uitgevoerd. Deze aanpak is sterk bepleit op de Conferentie van Bonn, in de Internetwerkgroep alsook in de Raad en het Europees Parlement. Het actieplan omvat vier actiepunten: ten eerste, het scheppen van een veilige omgeving door onder meer de opzet van een Europees netwerk van hotlines en toekenning van steun voor zelfregulering; ten tweede, het ontwikkelen van filtreer‐ en beoordelingssystemen waarbij rekening wordt gehouden met de culturele en taalkundige verscheidenheid van Europa; ten derde, het aanmoedigen van bewustmakingsacties en, ten vierde, het instellen van ondersteunende maatregelen.
Met elk van de actiepunten wordt een bepaald hoofddoel nagestreefd. Zo probeert men er met de actiepunten respectievelijk voor te zorgen dat: de gebruiker zichzelf en zijn gezin kan beschermen tegen ongewenste, schadelijke informatie; bepaalde verbeteringen worden bereikt in de meldingssystemen voor illegale informatie, die vervolgens via de bestaande wetgeving dient te worden bestreden; op adequate wijze wordt ingespeeld op de specifieke culturele en taalkundige behoeften binnen Europa; het vertrouwen in het nieuwe medium wordt vergroot zodat de consument van de nieuwe diensten kan profiteren en het bedrijfsleven de mogelijkheden van de elektronische media kan benutten.
Het actieplan is niet het enige middel om deze doelstellingen te bereiken. Het gaat hier om een financieel instrument ter bevordering van initiatieven waarin lidstaten, industrie en gebruikers betrokken moeten zijn. Het actieplan moet niet worden gezien als een juridisch instrument om de verschillende juridische vraagstukken rond Internet te regelen. Voor veel van deze vraagstukken is evenwel helemaal geen nieuwe wetgeving nodig. Het zou in deze gevallen volstaan om de bestaande wetgeving uit te breiden tot Internetdiensten en om procedures te ontwikkelen waarmee adequate oplossingen kunnen worden bereikt zonder juridische tussenkomst. Daarom is dit actieplan vooral gericht op niet‐gereglementeerde maatregelen.
De amendementen die het Parlement heeft ingediend, kan de Commissie bijna allemaal wel steunen. Feitelijk kunnen 20 van de in totaal 24 ingediende amendementen van het Parlement in hun geheel door de Commissie worden overgenomen. Wat amendement 14 over de comitologie aangaat, wil de Commissie de exacte formulering van het van 1987 daterende Raadsbesluit inzake comités van het type I aanhouden. Er zijn nog drie amendementen, namelijk 7, 12 en 17, die voor de Commissie niet aanvaardbaar zijn. Twee daarvan gaan over juridische kwesties en dan met name over de aansprakelijkheid. Dit zijn punten waaraan zeker aandacht moet worden besteed, maar het actieplan is, als financieel instrument, niet de aangewezen plaats daarvoor. De Commissie werkt echter aan een wettelijke regeling, namelijk een voorstel voor een richtlijn, die specifiek hierover gaat. Het derde amendement wil een keurmerksysteem opnemen in gedragscodes voor de leveranciers van Internetdiensten. De noodzaak van keurmerksystemen is reeds onderkend in de aanbeveling inzake de bescherming van minderjarigen en de menselijke waardigheid. Wij mogen ervan uitgaan dat de te ontwikkelen gedragscodes de in dit verslag uitgezette lijnen zullen volgen. Ik kan u verzekeren dat als een afzonderlijk Europees keurmerksysteem nodig is, het actieplan dit zonder meer zal ondersteunen. Maar als flexibele internationale systemen kunnen worden aangepast en goed blijken te functioneren, is de opzet van een apart Europees keurmerksysteem niet nodig, wat dan pure geldverspilling zou zijn. Hoe dan ook, er is geen aanleiding om aan te nemen dat aan de in het aangedragen amendement geuite bezorgdheid niet reeds tegemoet wordt gekomen door het voorstel.
Ik wil het Parlement nogmaals dankzeggen voor alle inspanningen en de respons tot dusver. Nu is de tijd gekomen om aan de initiatieven van de EU‐instellingen een vervolg te geven. Het Parlement heeft reeds het belang van deze vraagstukken onderkend en ik hoop dat het in zijn besluit de noodzaak van verdere maatregelen zal bevestigen door het actieplan de brede steun te geven die nodig is om een daadwerkelijk effect te bereiken.
De Voorzitter. – Dank u, mijnheer de commissaris.
Het debat is gesloten.
De stemming vindt morgen om 11.00 uur plaats.
12. Gecombineerd goederenvervoer
De Voorzitter. ‐ Aan de orde is de aanbeveling voor de tweede lezing (A4‐0239/98) van de heer Stockmann, namens de Commissie vervoer en toerisme, betreffende het gemeenschappelijk standpunt, door de Raad vastgesteld met het oog op de aanneming van de verordening van de Raad betreffende de toekenning van communautaire financiële bijstand voor maatregelen ten behoeve van het gecombineerd vervoer (C4‐0173/98‐96/0207(SYN)).
Stockmann (PSE), rapporteur. – (DE) Mevrouw de Voorzitter, geachte collega"s, u heeft zojuist de volledige titel van de verordening gehoord. Intermodaliteit is het sleutelbegrip van het hedendaagse en toekomstige Europese vervoersbeleid. Het is gericht op de totstandbrenging van een alomvattend vervoerssysteem. Door verscheidene vervoerswijzen aaneen te koppelen tot een transportketen van huis tot huis komen de afzonderlijke voordelen tot hun recht. Het gecombineerd vervoer, waar wij het vandaag over hebben, is het betrouwbare voorstadium van de intermodaliteit in het goederenvervoer. In onze betogen en in de betogen van degenen die zich met het vervoersbeleid bezighouden speelt het gecombineerd vervoer allang een grote rol. In de praktijk wordt er echter nog niet hetzelfde belang aan gehecht. De statistieken van het afgelopen jaar zouden wellicht een kentering in deze trend kunnen inluiden.
Behalve mogelijkheden op het gebied van regelgeving, beschikken wij op Europees vlak sinds 1992 over het PACTprogramma voor de bevordering van het gecombineerd vervoer. Het eerste programma was succesvol, maar liep in 1996 af. Sinds het afgelopen jaar zijn wij bezig met PACT II. Als verordening en met een verhoogd, maar nog niet toereikend budget wordt het nu een degelijk programma, ik bedoel een programma met een rechtsgrondslag. Dat wij de verordening vandaag pas in tweede lezing behandelen, ligt aan het feit dat het om een moeilijke bevalling gaat, waarbij de Raad af en toe als verloskundige te kort is geschoten.
Wat de inhoud van de verordening betreft hebben wij in de Commissie vervoer en toerisme de gedeeltelijke tegemoetkoming van Commissie en Raad toegejuicht, vooral op het punt waarbij de coördinatie met de binnenscheepvaart en de trans‐Europese netwerken als criterium wordt gesteld voor de keuze van een project. Anderzijds vinden wij het kortzichtig dat enkele door ons al in eerste lezing ingediende amendementen in het gemeenschappelijk standpunt van de Raad worden verworpen en wel omdat wij mijns inziens behoefte hebben aan een strategisch en toekomstgericht vervoersbeleid. De Commissie vervoer en toerisme wil derhalve de onderhavige amendementen 1 tot en met 6 steunen. Wat vinden wij daarbij belangrijk? Ten eerste, wij willen dat het PACT‐programma uitgebreid wordt – zoals ondertussen ook bij enkele andere programma"s mogelijk is geworden – met de kandidaat‐lidstaten, waarmee al onderhandelingen zijn geopend en voor 2000 en 2001 is daarvoor jaarlijks een extra financiële bijstand nodig van 4 miljoen ecu.
In Agenda 2000 zijn er voor deze periode veel meer middelen uitgetrokken voor infrastructuurmaatregelen voor de Middenen Oost‐Europese landen. Wij willen dat een deel daarvan nu al specificeer voor het gecombineerd vervoer wordt bestemd. Wij hebben nu al een onevenredig grote toename van het goederenvervoer uit de toekomstige kandidaat‐lidstaten. Daarbij komt een sterke tendens om de goederen over de weg te vervoeren in plaats van per spoor. Dergelijke ontwikkelingen zijn gewoonlijk onomkeerbaar – daar kunnen wij van meespreken in de nieuwe deelstaten – als er niet tijdig een oplossing voor wordt gezocht.
Een dergelijke ontwikkeling kan ons dan ook niet onverschillig laten. Om die reden eisen wij hier een strategisch beleid en geen reactieve acties die dan over tien jaar wellicht veel duurder blijken uit te vallen. Onze tweede wens is het tot stand brengen van synergie. Een goed programma kan altijd nog beter als het, ten eerste, synergie‐effecten met andere programma"s beoogt en, ten tweede, tevens andere politieke wensen steunt.
Wij zijn nog altijd van mening dat meer coördinatie met het PHARE‐programma en een koppeling met projecten in het kader van het Cohesiefonds mogelijk moeten zijn. Ons inziens moeten PACT‐projecten in de verzorgingsgebieden van de politiek gewenste, maar nog altijd moeilijk te realiseren goederenfreeways
voorrang hebben. Ook met de in het kader van het vijfde kaderprogramma voor onderzoek geplande activiteiten kunnen synergie‐effecten worden bereikt. Dat is de doelstelling van een ander amendement dat wij weer hebben ingediend.
Ik wil hier in het kort iets zeggen over het amendement van mijn gewaardeerde collega Jarzembowski, die vandaag weliswaar afwezig is. Wij hebben het onszelf niet makkelijk gemaakt met de plausibele, ja logisch klinkende formulering van het vermijden van concurrentie. Tenslotte hebben wij het amendement toch verworpen, omdat wij van mening zijn dat ieder steunprogramma per se op positieve discriminatie gericht is. In ons geval wordt de voorkeur gegeven aan het gecombineerd vervoer in plaats van aan het uitsluitende goederenvervoer over de weg, maar het programma is dan wel gericht op de regio"s en de concurrenten die voorrang geven aan het gecombineerd vervoer. Hierbij bedank ik alle aan‐ en afwezige collega"s voor hun aandeel in het verslag. Ik beveel dit verslag aan en hoop dat het morgen aangenomen wordt.
Schierhuber (PPE). – (DE)
Mevrouw de Voorzitter, mijnheer de commissaris, geachte collega"s, allereerst wil ik de rapporteur hartelijk danken voor zijn uitstekende werk en hem daarmee feliciteren. Het voorstel van de Commissie voor bijstand ten behoeve van het gecombineerd vervoer houdt rekening met het feit dat de Europese Unie een betrouwbaar en efficiënt vervoerssysteem nodig heeft in heel Europa ten behoeve van handel en mobiliteit. Dat is ook de reden waarom ik het ten zeerste betreur dat de Raad de voorstellen van het Parlement slechts gedeeltelijk heeft overgenomen. Juist hier zou de mogelijkheid bestaan ook eens te handelen, in plaats van altijd maar te praten. Zoals gezegd, ik vind het betreurenswaardig dat de Raad er in zijn standpunt geen rekening mee heeft gehouden die projecten voorrang te geven die een link met de Midden‐ en Oost‐Europese landen leggen en daardoor synergieën tot stand brengen.
Bij de keuze van projecten zou ook rekening gehouden moeten worden met de Commissie, zodat de regio"s en lidstaten in gelijke mate in aanmerking genomen worden en er geen concurrentievervalsing optreedt. Het Parlement stemde hier al in eerste lezing mee in en ook nu wordt dit ondersteund door het amendement dat de heer Jarzembowski namens de Fractie van de Europese Volkspartij heeft ingediend. Ik verzoek het Parlement om dit amendement ook nu te steunen.
Eveneens wil ik vermelden dat het absoluut noodzakelijk is de trans‐Europese goederenfreeways
voor het treinverkeer in aanmerking te nemen bij de milieuvriendelijke ontwikkeling en het gebruik van de trans‐Europese vervoersnetwerken. Ik ben van mening dat juist deze freeways
een belangrijk, innovatief onderdeel van het vervoersbeleid zijn. Meer dan betreurenswaardig vind ik het financiële kader dat de Raad op slechts 35 miljoen ecu begroot heeft. Voor het tijdperk van 1997 tot 2001 moet er minstens 43 miljoen ecu beschikbaar gesteld worden, als men wil vasthouden aan de slogan „geen woorden, maar daden". Dit bedrag dient beschikbaar te worden gesteld, ofschoon het naar mijn mening maar een druppel op een gloeiende plaat is.
Ik ben van mening dat de ontwikkeling van het vervoerssysteem in de Europese Unie juist met het oog op de uitbreiding en de steeds belangrijker wordende milieuaspecten zeer belangrijk is. Ik steun dan ook de ingediende amendementen, waar mijn voltallige fractie achter staat, en hoop eveneens op de steun van het Parlement.
Wijsenbeek (ELDR). – (DE)
Hartelijk dank, mevrouw de Voorzitter, vooral voor het feit dat ik hier niet alleen de gelegenheid heb om de rapporteur geluk te wensen, maar ook om te zeggen dat hij als uitstekend voorbeeld fungeert voor degenen die zich van theologen of musici laten omscholen tot echte technici en politici!
(NL) Laat ik nu overgaan in mijn taal en toch nog iets zeggen over het verslag zelve. Ik denk toch dat wij hier een typisch voorbeeld hebben hoe de Raad nu eens een keer niet alleen met woorden maar ook met daden had kunnen laten zien dat er zoals wij hier in dit Huis allen kamerbreed ondersteunen, een “modal shift” moet plaatsvinden van de weg naar de rail en naar het binnenwater. Maar het is duidelijk dat dit in feite niet gedragen wordt en dat wij hier opnieuw gedwongen worden om nog eens een keer de feiten op tafel te leggen, want als wij nu niet iets doen, zitten wij binnenkort met een groot verkeersinfarct. Daar zijn dan de Raad en de Commissie verantwoordelijk voor en niet het Parlement.
Pinheiro, lid van de Commissie. – (EN)
Mevrouw de Voorzitter, om te beginnen wil ik de rapporteur, de heer Stockmann, en het Huis dankzeggen voor het behandelen van de voorstellen om de positieve ervaringen die met de proefprojecten voor het gecombineerd vervoer in het kader van het PACT‐programma zijn opgedaan, voort te zetten.
Het Parlement geeft hierbij duidelijk aan dat het grote waarde blijft hechten aan het bevorderen van het gecombineerd vervoer. Hoewel wij de constructieve houding van het Parlement op dit gebied waarderen, moet ik tot mijn spijt zeggen dat de Commissie slechts twee van de ingediende amendementen kan overnemen, al doet dit niets af aan de brede overeenstemming die er op dit punt tussen het Parlement, de Raad en de Commissie is.
De amendementen 1 en 4 hebben ten doel, zoals het Parlement al in de eerste lezing had voorgesteld en waarin de Commissie kon meegaan, het begrip trans‐Europese „goederenfreeways” voor het treinverkeer in de regeling op te nemen. Aangezien de „goederenfreeways” een belangrijk communautair initiatief vormen, kan ik het voorstel om dit aspect als beoordelingscriterium in de PACT‐verordening op te nemen, blijven steunen.
De freeways zijn een belangrijke stap in de richting van een daadwerkelijke liberalisering van het spoorwegvervoer. Ik kan het Huis verzekeren dat zowel de Commissie als de lidstaten bij de selectieprocedures een hoge prioriteit zullen geven aan projecten die van freeways gebruik willen maken.
De amendementen 2, 3, 5 en 6 willen opnieuw financiering van acties buiten de Europese Unie mogelijk maken en nietEuropese bedrijven in aanmerking laten komen voor bijstandsverlening in het kader van PACT. De Commissie is zich er terdege van bewust dat een gecombineerd‐vervoersbeleid niet bij de EU‐grenzen kan ophouden. Daarvoor zijn de vervoersstromen en de mogelijkheden voor intermodaal vervoer met Midden‐ en Oost‐Europa te belangrijk. Daarom voorzag het Commissievoorstel oorspronkelijk ook in deze mogelijkheid. Uit besprekingen hierover binnen de Raad is echter duidelijk geworden dat de verordening als zodanig niet door de Raad zou worden aanvaard, als de Commissie aan dit punt wilde vasthouden.
De lidstaten erkennen dat de Gemeenschap de kandidaat‐lidstaten moet helpen bij hun inspanningen om te komen tot een duurzaam vervoerssysteem. Veel lidstaten waren de mening toegedaan dat andere instrumenten, zoals bijvoorbeeld binnen het PHARE‐programma, hiervoor zouden moeten worden gebruikt of verder moeten worden ontwikkeld ter ondersteuning van het gecombineerd goederenvervoer.
De Commissie zal derhalve bezien of de huidige programma's zich lenen voor projecten in de lijn van PACT om het intermodaal vervoer in de kandidaat‐landen te bevorderen. In dezelfde geest kan de Commissie niet instemmen met een verhoging van het budget tot 43 miljoen ecu, aangezien dat in strijd is met de financiële vooruitzichten die de Gemeenschap voor het PACT‐programma heeft vastgesteld.
Daarnaast zijn de amendementen 3 en 5 op bepaalde punten voor ons niet aanvaardbaar en ook amendement 7 moeten wij afwijzen. Synergieën met andere steunprogramma's kunnen worden bereikt door het nodige interne overleg tussen de betrokken diensten van de Commissie. Voorts blijft de Commissie bij haar standpunt dat de selectiecriteria – in eenvoudige bewoordingen: verbetering van het concurrentievermogen van het gecombineerd vervoer via innovatie – helder en bondig moeten zijn om het geheel doorzichtig te houden. Andere prioriteiten of overwegingen zouden naar onze mening alleen maar vertroebelend werken.
Ook ingeval ik het Parlement niet in alle opzichten van het standpunt van de Commissie heb weten te overtuigen, hoop ik toch dat ik tenminste helderheid heb kunnen scheppen. Ik wil besluiten door het Parlement en met name de rapporteur nogmaals te bedanken voor de getoonde belangstelling voor het gecombineerd vervoer en de waardevolle bijdrage aan de regelgeving op dit punt.
De Voorzitter. – Hartelijk dank, commissaris Pinheiro.