De Voorzitter. – Aan de orde is het vragenuur (B6-0163/2005). Wij behandelen een reeks vragen aan de Raad.
De Voorzitter. –
Vraag nr. 1 van Esko Seppänen (H-0165/05):
Betreft: Statuut van de leden
Zoals bekend is de Raad bezig met het opzetten van een statuut van de leden van het Europees Parlement. In welke fase zijn de voorbereidingen aanbeland en is er nog hoop dat het statuut nog zal gelden voor de leden van het Parlement van de huidige zittingsperiode?
Schmit, fungerend voorzitter van de Raad. – (FR) In antwoord op uw vraag, mijnheer Seppänen, zou ik u erop willen wijzen dat de procedure voor de goedkeuring van het Statuut van de leden van het Europees Parlement vastgelegd is in artikel 190, lid 5, van het EG-Verdrag en artikel 108, lid 5, van het EGA-Verdrag. Daarin is bepaald dat het Europees Parlement, na raadpleging van de Commissie en met goedkeuring van de Raad, die hiertoe met eenparigheid van stemmen een besluit neemt, de voorschriften en algemene voorwaarden voor de vervulling van de taken van zijn leden bepaalt.
Het voorzitterschap van de Raad is voornemens de onderhandelingen over het Statuut van de leden van het Europees Parlement zo mogelijk in de loop van dit semester af te ronden. Onderdeel van die onderhandelingen zijn de besprekingen over de datum van inwerkingtreding. Ik kan u verzekeren dat er voortdurend overleg plaatsvindt om dit doel te bereiken.
VOORZITTER: DE HEER McMILLAN-SCOTT Ondervoorzitter
Seppänen (GUE/NGL). - (FI) Mijnheer de minister, sommige lidstaten van de Raad hebben het compromisvoorstel, dat de vorige keer in het Parlement en de Raad werd behandeld, niet aangenomen. Gaat u nogmaals een gelijksoortig pakket indienen of heeft u enkele eigen amendementen op dit pakket en wat zijn dan die eventuele amendementen?
Schmit, fungerend voorzitter van de Raad. – (FR) U zult zich herinneren dat we onder het Ierse voorzitterschap heel dicht bij een compromis waren. Dat was een compromis waarover onderhandeld was door enerzijds de Raad, en dan met name het Ierse voorzitterschap, en anderzijds het Europees Parlement. Helaas zijn de onderhandelingen in het zicht van de haven gestrand.
Ik denk echter dat veel elementen uit dat compromis nog steeds geldig zijn, en het lijkt me dan ook een goed uitgangspunt. Om voor de hand liggende redenen moeten we wel bepalen waar aanpassingen nodig zijn, en daar zijn we op dit moment mee bezig. U kunt erop vertrouwen dat wij binnen de Raad maar ook in de onderhandelingen met het Parlement werken aan aanvaardbare oplossingen, dat wil zeggen oplossingen die naar wij hopen voor alle lidstaten, of, als dat niet haalbaar is, dan toch in ieder geval voor een gekwalificeerde meerderheid van de lidstaten aanvaardbaar zijn.
Martin, David (PSE). - (EN) Ik vraag mij af of de fungerend voorzitter van de Raad de kans heeft gehad om de stemming van het Europees Parlement over de kwijting, die gisteren plaatsvond, te bestuderen. Zo ja, is hij het dan niet met mij eens dat uit de onwil, of uit het onvermogen, van het Parlement om zichzelf te hervormen, blijkt dat een statuut broodnodig is en er maar één manier is om de reputatie van deze instelling op te vijzelen, namelijk via de vaststelling van een Statuut van de leden?
Schmit, fungerend voorzitter van de Raad. – (FR) U beslist zelf over de organisatie en het interne functioneren van het Parlement. Dat is geheel uw eigen verantwoordelijkheid. Ik kan u verzekeren dat het voorzitterschap er alles aan zal doen om een oplossing te vinden met het Parlement en de Raad. Daartoe hebben we ons verbonden en ik hoop dat we in onze opzet zullen slagen.
Doyle (PPE-DE). – (EN) Ik wil de fungerend voorzitter vragen of hij ermee instemt dat het Statuut van de leden en het pakket vergoedingen van het Parlement gezamenlijk worden behandeld. Dat hadden wij toch in november of december twaalf maanden geleden, kort voor het Iers voorzitterschap, afgesproken? Het Statuut van de leden is absoluut nodig, want daarmee kunnen wij opheldering brengen in het debat over de vergoedingen.
De stemming van gisteren over de kwijting heeft aangetoond dat degenen die politiek rechtschapen zijn en het akkoord van achttien maanden geleden aanvaarden, daaraan ook hebben vastgehouden, ondanks de druk van de media en anderen. Wij hebben hervormingen nodig. Wij moeten heel het pakket hervormen: Statuut van de leden en vergoedingen.
Kunt u garanderen dat ons nog tijdens dit voorzitterschap een Statuut van de leden zal worden voorgelegd? Kunt u garanderen dat de collega’s die de vorige keer op Raadsniveau overboord zijn gesprongen, toen wij onder Iers voorzitterschap dachten een compromis te hebben bereikt, nu aan boord blijven? Hebt u met die landen onderhandeld of verzekeringen van hen gekregen?
Schmit, fungerend voorzitter van de Raad. – (FR) Iedere oplossing moet alle aspecten omvatten; het is dus inderdaad een soort pakket, zoals u het noemt. Uiteraard kan ik u op dit moment niet garanderen dat we iedereen meekrijgen. U weet waarschijnlijk nog wel wat de voornaamste redenen waren waarom dit compromispakket het uiteindelijk niet gehaald heeft. Die redenen waren nogal uitzonderlijk. Wij hopen dat er dit keer wel een oplossing gevonden wordt waarin iedereen zich kan vinden, en dat niemand zich nog laat beïnvloeden door een paar artikelen in kranten waarover ik hier verder geen oordeel zal uitspreken.
De Voorzitter. Volgens het Reglement dienen wij ons te houden aan een tijdslimiet. Bij elke vraag kunnen twee aanvullende vragen worden gesteld. Dit is de eerste keer dat ik tijdens het vragenuur als Voorzitter fungeer, en ik zal, vanwege het belang van het onderwerp in kwestie, voor één keer een uitzondering op deze regel toestaan.
Mitchell (PPE-DE). - (EN) Ik schaar mij achter de leden die het voorzitterschap vragen vaart te zetten achter dit Statuut.
Ik stond gewoon perplex van de schijnheiligheid van de leden die gisteren tegen de kwijting hebben gestemd. Hun uitgaven zijn betaald met de rekeningen waar zij nu tegen zeggen te zijn. Ik heb nog nooit in mijn leven zoveel schijnheiligheid meegemaakt en het was walgelijk. Ik wil het voorzitterschap met klem verzoeken om een Statuut op tafel te leggen, zodat deze zaak, zowel wat ons salaris als de uitgaven voor ons werk betreft, eens en voor altijd geregeld wordt.
Er is geen schijn van kans dat de hypocrieten die gisteren zoveel herrie schopten, het geld zullen terugbetalen, om dat recht te zetten wat volgens hen niet klopte met de rekeningen, waarvoor zij gisteren geen kwijting wilden verlenen. Dit is een absoluut walgelijk gedrag.
De Voorzitter. Volgens mij heeft het voorzitterschap hier al antwoord op gegeven.
Rübig (PPE-DE). – (DE) Mijnheer de Voorzitter, als er nu een Statuut komt is het in de Europese Instellingen toch wel duidelijk dat alle leden een vergoeding zullen krijgen die losstaat van waar ze vandaan komen. Zullen de leden uit alle landen dan ook daadwerkelijk evenveel verdienen? Zal de vergoeding sterk afwijken van het salaris van de ambtenaren, of wordt er naar een evenwichtige oplossing gestreefd?
Schmit, fungerend voorzitter van de Raad. – (FR) Wat het eerste deel van uw vraag betreft, kan ik u dit zeggen: als er één beginsel is dat absoluut kenmerkend is voor de Europese Unie, dan is het wel het beginsel van non-discriminatie. Ik denk dat dit beginsel ook in dit geval toegepast moet worden.
Het tweede deel van uw vraag gaat over een evenwichtige oplossing, dat is misschien een kwestie van inschatting. Ik kan daar geen duidelijk antwoord op geven. Ik denk echter wel dat onze discussie gebaseerd is op een evenwichtig pakket.
De Voorzitter.
Vraag nr. 2 van Robert Evans (H-0167/05):
Betreft: Windkracht-, golf- en getijdenenergie
Aangezien de regeringen onder druk staan de CO2-emissies te verminderen als gevolg van het Kyoto-Protocol, luidt de vraag of er geen ruimte bestaat voor veel meer ontwikkeling van hernieuwbare energie. Welke maatregelen worden genomen om windkracht, golf- en getijdenenergie te stimuleren en worden deze nieuwe initiatieven tegengewerkt door de olie-industrielobby?
Schmit, fungerend voorzitter van de Raad. – (FR) Ik zal de heer Evans antwoord geven. Met het oog op de tussentijdse herziening van de strategie van Lissabon tijdens de Voorjaarsbijeenkomst van de Europese Raad heeft de Raad Milieu op 10 maart 2005 conclusies aangenomen als bijdrage aan de discussie. In algemene zin benadrukt de Raad dat er al in 2005 maatregelen moeten worden genomen, met name ter bestrijding van de klimaatverandering en ter bevordering van milieu-innovaties, energie-efficiëntie en een efficiënter gebruik van hulpbronnen.
De Raad heeft de Europese Voorjaarsraad met name verzocht te zorgen voor een impuls voor duurzame consumptie- en productiepatronen, waartoe eco-efficiënte innovaties een bijdrage leveren, met als doel de economische groei los te koppelen van het gebruik van hulpbronnen en milieuschade. Verder heeft hij de Commissie opgeroepen in 2005 een Europees initiatief inzake energie-efficiëntie en een groenboek uit te werken, met inbegrip van een lijst van relevante maatregelen.
In concreto heeft de Raad ervoor gepleit dat, ten eerste, het actieplan inzake milieutechnologieën (ETAP) met spoed volledig wordt uitgevoerd, teneinde milieu-innovaties een eerlijke kans te geven om de concurrentie op de markt aan te gaan; dat, ten tweede, milieu-innovaties en milieutechnologie in alle sectoren van de economie, met name energie en transport, krachtig bevorderd worden; en dat, ten derde, mitigatiemaatregelen genomen worden om de langetermijnbedreigingen en -kosten van klimaatverandering te reduceren, welke maatregelen moeten leiden tot een economie met een lage koolstofemissie, onder meer via een grotere inzet en intensievere ontwikkeling van hernieuwbare en energie-efficiënte technologie en nieuwe brandstoffen.
Evans, Robert (PSE). - (EN) Ik wilde de fungerend voorzitter bedanken voor zijn antwoord. Dat was ook een heel gezond antwoord. Mag ik echter uw aandacht vragen voor het laatste punt, waar ik spreek over de macht van de olie-industrie, die mijns inziens de regeringen onder de plak houdt en elk nieuw initiatief op dit gebied in de kiem smoort?
Ik vraag mij af of u het niet met mij eens bent - persoonlijk of als fungerend voorzitter van de Raad - dat, als dergelijke investeringen waren gedaan in alternatieve energiebronnen met geld van de olie-industrie, wij misschien de grote vooruitgang hadden gemaakt die de Raad nu maakt? Vindt u ook niet dat wij druk zouden moeten uitoefenen op de oliemaatschappijen opdat zij onze afhankelijkheid van de slinkende aardolievoorraden in de wereld verminderen?
Schmit, fungerend voorzitter van de Raad. – (FR) Ik denk dat de huidige situatie op de oliemarkt, en dan bedoel ik met name de olieprijs, voor veel actoren aanleiding zal zijn te investeren in alternatieve vormen van energie en in hernieuwbare energiebronnen. Er zal op dit punt een zeker evenwicht ontstaan. Wij weten namelijk dat de olieprijs afhankelijk is van bepaalde economische ontwikkelingen in bepaalde delen van de wereld, en ook van bepaalde speculatietrends. Een en ander betekent dat hernieuwbare energiebronnen aantrekkelijker zullen worden en via dit mechanisme kunnen we wellicht druk uitoefenen op de oliemaatschappijen en initiatieven nemen om de energiebronnen van de toekomst te bevorderen.
Caspary (PPE-DE). – (DE) Mijnheer de Voorzitter, ook ik vind dat we alleen iets aan het probleem met de broeikasgassen kunnen doen door niet alleen gebruik te maken van hernieuwbare energiebronnen maar ook van kernenergie en energiebesparing. De indiener van de vraag wil echter weten welke maatregelen worden genomen om windkracht, golf- en getijdenenergie te stimuleren en of deze nieuwe initiatieven worden tegengewerkt door de olie-industrielobby. Ik zou wel eens willen weten welke maatregelen worden genomen ten gunste van de kernenergie en of deze initiatieven worden tegengewerkt door de lobby van de hernieuwbare energiebronnen.
Schmit, fungerend voorzitter van de Raad. – (FR) Mijns inziens is dit een kwestie waarover in ieder land afzonderlijk, op nationaal niveau dus, beslist moet worden. De lidstaten moeten elk voor zich die vormen van energieopwekking kiezen waarbij ze zich het beste voelen. U hebt, meen ik uit uw vraag op te maken, een voorkeur voor een bepaalde vorm van energie; ik heb begrip voor dat standpunt, maar dat betekent niet dat ik het er dus ook mee eens ben. Ik denk dat de Raad het aan de lidstaten zelf moet overlaten te bepalen welke opties in aanmerking komen.
De Voorzitter.
Vraag nr. 3 van Marie Panayotopoulos-Cassiotou (H-0169/05):
Betreft: Vergrijzing in Europa en herziening van de regelingen inzake vervroegde pensionering
Iedereen is het erover eens dat de demografische ontwikkelingen en de vergrijzing van de bevolking in de EU het nodig maken werknemers van 55 jaar en ouder aan het werk te houden.
Is de Raad op de hoogte van het door elke lidstaat gevoerde beleid inzake vervroegde pensionering?
Welke maatregelen is de Raad van plan te gaan nemen om de vervroegde pensionering van werknemers van 55 jaar en ouder te verhinderen en gebruik te maken van de toegevoegde waarde van hun ervaring, zonder de kansen op werk voor jongeren en werklozen te verminderen?
Schmit, fungerend voorzitter van de Raad. – (FR) Al vele jaren zijn de werkgelegenheidsrichtsnoeren gericht op bevordering van actief ouder worden en het verhogen van de gemiddelde pensioenleeftijd, en dat geldt in het bijzonder voor richtsnoer nr. 5 van het richtsnoerenpakket uit 2003, dat in 2004 ongewijzigd is overgenomen. Verder heeft de Europese Raad van Stockholm zich vastgelegd op de ambitieuze doelstelling de arbeidsparticipatie van mensen tussen de 55 en 64 jaar op 50 procent te brengen en in aanvulling daarop heeft de Europese Raad van Barcelona de niet minder ambitieuze doelstelling geformuleerd de gemiddelde pensioenleeftijd, die op dit moment volgens schattingen van Eurostat 61 jaar bedraagt, tegen 2010 met vijf jaar te verhogen.
De Raad beschouwt het aan het werk houden van oudere werknemers als een centrale beleidsuitdaging, zoals ook blijkt uit de kernpuntennota die hij recentelijk aangenomen heeft met het oog op de Voorjaarsbijeenkomst van de Europese Raad. Daarin geeft hij aan dat aan deze kwestie prioriteit moet worden gegeven bij de hervormingen die erop gericht zijn ook in de toekomst verzekerd te zijn van sociaal toereikende en financieel houdbare pensioenstelsels, die aan de nationale situatie aangepast zijn. Door de stijging van de levensverwachting zal de leeftijd waarop de arbeidsmarkt wordt verlaten, verder moeten worden opgetrokken; dit betekent dat de diverse maatregelen die mensen stimuleren om vervroegd met pensioen te gaan, moeten worden afgebouwd.
Panayotopoulos-Cassiotou (PPE-DE). - (EL) Mijnheer de Voorzitter, in het kader van de vrijheid van de Europese burgers en de afschaffing van discriminatie - op grond van leeftijd of iets anders - maar ook met het oog op de noodzaak gebruik te maken van de enorme hoeveelheid ervaring waarover werknemers beschikken als ze de pensioengerechtigde leeftijd naderen, wilde ik u vragen of er Europese gemeenschappelijke beleidsgrondslagen zullen komen, zodat de jongeren profijt kunnen trekken van de ervaringen van degenen die vertrekken, zonder dat hun de toegang tot de banen waar zij recht op hebben wordt belet?
Schmit, fungerend voorzitter van de Raad. – (FR) Ik denk inderdaad dat maatregelen om oudere werknemers langer aan het werk te houden niet mogen indruisen tegen het werkgelegenheidsbeleid voor jongeren. Bij het besluit tot een herstart en een nieuwe impuls voor de strategie van Lissabon heeft de Europese Raad een initiatief voor jongeren goedgekeurd dat erop gericht is hun kansen op een baan te vergroten. Ik denk dat deze twee zaken heel goed samen kunnen gaan, maar dan zullen we waarschijnlijk wel andere methoden voor het beheren van de werkgelegenheid moeten invoeren. Dat is echter in de eerste plaats een zaak van de werkgevers en zij zullen zich bewust moeten worden van hetgeen u zegt, namelijk dat ervaring, en dus leeftijd, een kostbaar en waardevol goed is.
Bushill-Matthews (PPE-DE). - (EN) Het verheugt mij bijzonder dat dit vraagstuk op de agenda staat en bepaalde collega’s daarboven op de tribune de kwestie van het actief ouder worden met zoveel belangstelling volgen. Die kwestie gaat velen onder ons aan.
Kunt u mij bevestigen dat de Europese instellingen een beleid inzake actief ouder voeren, en meer specifiek dat er niet meer gediscrimineerd wordt op grond van leeftijd in het aanwervingsbeleid dat u en uw collega’s, als werkgevers, uitvoeren? U sprak over de rol van de werkgevers, maar de EU-instellingen zijn zelf werkgevers. Ik heb commissaris Kinnock dezelfde vraag gesteld, maar ben er nooit in geslaagd een eerlijk antwoord te krijgen. Misschien kunt u mij dat antwoord geven?
Schmit, fungerend voorzitter van de Raad. – (FR) Ik weet niet zeker of ik uw vraag goed begrepen heb, maar wat ik kan zeggen is dat er binnen de instellingen geen structurele leeftijdsdiscriminatie plaatsvindt. Ik wijs er overigens op dat de Commissie de Voorjaarsraad vorig jaar een verslag voorgelegd heeft dat specifiek gericht was op het vraagstuk van actief ouder worden. Ik denk dat het aan de instellingen is om aan dit concept verder invulling te geven. Voorzover ik weet wordt er binnen de instellingen niet structureel op basis van leeftijd gediscrimineerd. Alle leeftijdsgroepen zijn er vertegenwoordigd, al is er natuurlijk wel een bovengrens, namelijk de pensioenleeftijd, maar dat is weer een ander debat.
De Voorzitter.
Vraag nr. 4 van Mairead McGuinness (H-0172/05):
Betreft: Jeugdzorginstellingen in Roemenië
Kan de Raad, overwegende dat in april waarschijnlijk het Toetredingsverdrag met Roemenië zal worden ondertekend, een uiteenzetting geven over de vooruitgang, zo daarvan sprake is, van de mensenrechtensituatie in Roemenië, met name met betrekking tot de situatie van kinderen en adolescenten in weeshuizen en andere overheidsinstellingen? Is hij tot de conclusie gekomen dat voldoende vooruitgang op dit gebied is geboekt om over te kunnen gaan tot ondertekening van het Toetredingsverdrag?
Schmit, fungerend voorzitter van de Raad. – (FR) De Europese Raad van december 2004 heeft met tevredenheid vastgesteld dat de vooruitgang die Roemenië heeft geboekt bij de uitvoering van het acquis en de verbintenissen die het land is aangegaan, van dien aard is geweest dat alle resterende hoofdstukken in de toetredingsonderhandelingen formeel konden worden afgesloten. U hebt meen ik vandaag ook besloten instemming te verlenen voor de toetreding van Roemenië.
Na afweging van de evaluaties en aanbevelingen van de Commissie is de Europese Raad tot het oordeel gekomen dat Roemenië alle aan het lidmaatschap verbonden verplichtingen op het geplande tijdstip van toetreding zal kunnen vervullen. Tegelijkertijd heeft de Europese Raad er nadrukkelijk op gewezen dat de Unie de voorbereidingen en prestaties van Roemenië nauwlettend zal blijven volgen. Dat is vanochtend ook duidelijk aangegeven, meen ik.
De Raad kan de geachte afgevaardigde derhalve verzekeren dat aan de kwestie inzake de situatie van kinderen net zoals in het verleden uitgebreid aandacht besteed zal worden. Hij wijst er overigens op dat de Commissie in haar verslag 2004 over de vorderingen van Roemenië op de weg naar toetreding vastgesteld heeft dat er structurele vooruitgang is geboekt bij de reorganisatie van het systeem voor de kinderbescherming dankzij de sluiting van de grootschalige, verouderde instellingen en de invoering van alternatieve voorzieningen.
De Europese Unie heeft van haar kant financiële steun geboden voor de inspanningen van Roemenië ter verbetering van de kwaliteit van de publieke jeugdzorginstellingen. Er valt nog heel wat te doen en te verbeteren, maar over het geheel genomen zijn de levensomstandigheden voor kinderen die worden opgevangen in de Roemeense jeugdinstellingen aanzienlijk verbeterd, en de Roemeense autoriteiten lijken hun inspanningen voor de hervorming van het systeem voor de kinderbescherming onverminderd te willen voortzetten, waartoe ze natuurlijk ook zijn opgeroepen door alle instellingen, en met name de Raad en de Commissie.
McGuinness (PPE-DE). - (EN) Mijnheer de fungerend voorzitter, mijn vraag ging eveneens over jonge volwassenen. Misschien had ik daaraan moeten toevoegen “met handicaps”, want er stellen zich bepaalde vraagstukken daaromtrent.
Kunt u mij zeggen hoe het is gesteld met de uitvoering van het nationaal proefproject voor de institutionele hervormingen in het kader van ANPH, en meer specifiek met betrekking tot Negru Voda? En wanneer zou dit project op nationaal vlak uitgevoerd kunnen worden?
Schmit, fungerend voorzitter van de Raad. – (FR) Ik denk dat deze vraag in de eerste plaats een vraag is voor de Commissie. Het spijt me dat ik u niet meer informatie kan geven. U zult deze vraag aan de Commissie moeten stellen.
De Voorzitter.
Vraag nr. 5 van Philip Bushill-Matthews (H-0174/05):
Betreft: Geïmmigreerde Britten staan “buitenspel” bij referenda over het Grondwettelijk Verdrag
Is de Raad op de hoogte van het feit dat Britse burgers die ervoor gekozen hebben in een andere EU-lidstaat te gaan wonen momenteel niet kunnen deelnemen aan nationale referenda over de voorgestelde Grondwet voor Europa? De huidige nationale wetgeving bepaalt dat indien Britse burgers het VK meer dan 15 jaar geleden hebben verlaten zij niet langer het recht hebben daar te stemmen, maar evenmin hebben zij automatisch het recht te stemmen in hun nieuwe land. Het is de bevoegdheid van de afzonderlijke lidstaten een dergelijk recht toe te kennen, maar zou het niet goed zijn te zorgen voor coördinatie tussen de lidstaten zodat deze burgers hun stem kunnen laten horen? Niemand zal toch ontkennen dat het in beginsel verkeerd is dat Europese burgers de kans wordt ontnomen te stemmen over een zo belangrijk onderwerp? Weet de Raad hoeveel Europese burgers met dit probleem te maken hebben, en kan de Raad voorstellen door betreffende samenwerking tussen de lidstaten om een en ander op te lossen?
Schmit, fungerend voorzitter van de Raad. – (FR) De Raad zou de geachte afgevaardigde erop willen wijzen dat de wijze waarop verkiezingen georganiseerd worden en de voorwaarden voor de toekenning van stemrecht zaken zijn die vallen onder het nationale recht van de lidstaten. De Raad acht het van belang dat de burgers op een zo groot mogelijk deel van het grondgebied van de Unie hun stemrecht kunnen uitoefenen, maar hij kan zich niet uitspreken over de kwesties die de geachte afgevaardigde aan de orde stelt.
Bushill-Matthews (PPE-DE). - (EN) Ik wil niet alleen graag een aanvullende vraag stellen maar eigenlijk ook de oorspronkelijke vraag herhalen. Ik zie namelijk dat de minister nu ook over deze vraag heen springt, net zoals hij bij de vorige heeft gedaan, en dat is niet echt zoals het hoort. Goed, dit is een kwestie voor de lidstaten, maar mijn vraag is of de Raad misschien zijn invloed kan aanwenden en het gebruik van goede praktijken kan aanmoedigen, opdat wij meer van elkaar kunnen leren.
Mijn aandacht gaat specifiek uit naar het geval van de in Spanje wonende Britse onderdanen. Die hebben mij verteld dat zij voorheen altijd in hun land, de VK, konden stemmen, als zij maar binnen de afgelopen twintig jaar ergens ingeschreven stonden, maar dat de huidige regering dat moeilijker heeft gemaakt door de tijdspanne terug te brengen tot vijftien jaar. Is u een andere lidstaat bekend die het voor zijn in het buitenland verblijvende onderdanen moeilijker maakt om te stemmen, en zou u uw collega’s er niet veeleer toe aanmoedigen dit gemakkelijker te maken? Geeft u alstublieft een antwoord, en zwijgt u niet.
De Voorzitter. Ik richt mij tot de minister. Ik meen dat de heer Bushill-Matthews hier iets op het spoor is, maar wij zijn allebei conservatieven!
Schmit, fungerend voorzitter van de Raad. – (FR) Ik denk eerlijk gezegd dat in de Grondwet de bevoegdheden van de Unie duidelijker vastgelegd zijn. Dit is een terrein waarop de Unie absoluut geen bevoegdheid heeft. Ik kan alleen maar herhalen wat ik al gezegd heb: de lidstaten stellen zelf vast wie het recht heeft om te stemmen. We kunnen wel graag willen dat het recht om te stemmen zo ruim en doeltreffend mogelijk toegekend wordt en dat een en ander zo goed mogelijk geregeld wordt, maar het is en blijft een zaak die onder de bevoegdheid van de afzonderlijke lidstaten valt.
De Voorzitter.
Vraag nr. 6 van Bernd Posselt (H-0177/05):
Betreft: Christenen in Turkije
Wat doet het voorzitterschap van de Raad om de christelijke kerken en geloofsgemeenschappen in Turkije eindelijk aan een verzekerde rechtspositie te helpen, die een belangrijke stap zou zijn op weg naar godsdienstvrijheid?
Schmit, fungerend voorzitter van de Raad. – (FR) De Raad heeft al verschillende keren benadrukt - en ik heb het zelf namens de Raad ook meermaals aangegeven in antwoord op vragen over hetzelfde onderwerp - dat in de grondwet van de Turkse Republiek weliswaar de vrijheid van geloofsovertuiging is gegarandeerd, maar dat nog niet alle voorwaarden zijn vervuld om niet-islamitische geloofsgemeenschappen in staat te stellen hun geloof te beleven op een wijze die in overeenstemming is met de gangbare praktijk in de lidstaten van de Europese Unie.
In haar periodieke verslag 2004 erkent de Commissie dat Turkije op dit vlak enige vorderingen heeft gemaakt, maar ze stelt ook vast dat er nog grote tekortkomingen bestaan, met name met betrekking tot de rechtspersoonlijkheid en eigendomsrechten van niet-islamitische gemeenschappen en de opleiding van geestelijken. Een belangrijk wetsontwerp in dit verband, dat betrekking heeft op stichtingen, is nog steeds in behandeling bij het Turkse kabinet. De Commissie heeft op verzoek commentaar geleverd op dit wetsontwerp, dat thans herzien wordt.
De Europese Raad van 16 en 17 december 2004 heeft besloten dat Turkije in voldoende mate aan de politieke criteria van Kopenhagen voldoet om toetredingsonderhandelingen met dit land te openen. Tegelijkertijd heeft de Europese Raad duidelijk aangegeven dat de Commissie nauwlettend moet blijven toezien op volledige en doeltreffende tenuitvoerlegging van het proces van politieke hervorming in Turkije. Hij heeft haar verzocht hierover periodiek verslag uit te brengen aan de Raad en daarbij in te gaan op alle knelpunten - waaronder natuurlijk de godsdienstvrijheid - die zijn genoemd in haar periodieke verslag en haar aanbeveling.
De Raad kan de geachte afgevaardigde derhalve verzekeren dat hij de voortgang die Turkije op dit vlak maakt nauwlettend zal blijven volgen op basis van een partnerschap voor toetreding waarin de prioriteiten voor het hervormingsproces zijn vastgesteld, van welk onderhandelingskader de Commissie in het najaar een gewijzigde ontwerptekst aan de Raad zal doen toekomen. Tevens kan hij bevestigen dat de Unie zoals in het verleden de onopgeloste kwesties zeker aan de orde zal blijven stellen in de verschillende politieke gremia en binnen de organen van de associatieovereenkomst.
Posselt (PPE-DE). – (DE) Mijnheer de Voorzitter, dit wordt een van de spannendste en belangrijkste vraagstukken van dit jaar. Daarom zou ik het voorzitterschap van de Raad willen vragen of het misschien zinvol zou zijn wanneer de Raad de media en het Europees Parlement regelmatig zou informeren over de concrete vooruitgang die bij de onderhandelingen geboekt is. De onderhandelingen worden tenslotte niet door de Commissie gevoerd maar door de lidstaten.
We zouden graag regelmatig willen horen welke vooruitgang er is geboekt op belangrijke vlakken zoals het kerkelijk eigendom en de actieve godsdienstvrijheid.
Schmit, fungerend voorzitter van de Raad. – (FR) Ik ben bang dat u wat op de zaken vooruitloopt, mijnheer Posselt; we zijn immers nog niet in onderhandeling met Turkije. Wij zijn op dit moment eigenlijk min of meer in gesprek met Turkije - en met “wij” bedoel ik vooral de Commissie - om ervoor te zorgen dat het hervormingsproces waartoe het land zich verbonden heeft, daadwerkelijk voortgezet wordt. Ik kan u echter geruststellen: zodra we op enig moment na 3 oktober de onderhandelingen met Turkije zullen beginnen, zal het Parlement uiteraard volledig op de hoogte worden gehouden van het verloop van die onderhandelingen.
De Voorzitter.
Vraag nr. 7 van Gunnar Hökmark (H-0185/05):
Betreft: EU-lijst van terroristische organisaties
Ofschoon Hezbollah de verantwoordelijkheid voor verscheidene terreurdaden heeft opgeëist, heeft de EU ervoor gekozen Hezbollah niet als terroristische organisatie te classificeren. Als argument is aangevoerd dat de situatie daarvoor te gevoelig ligt.
In feite is de situatie op dit moment zo gevoelig dat lijdzaamheid van de kant van de EU aanmerkelijk gevaarlijker is. Hezbollah wordt door Iran gefinancierd en opereert met instemming van Syrië. Hezbollah vormt daarom een gevaar voor het weer op gang gebrachte vredesproces tussen Israël en de Palestijsnse Autoriteit en bovendien voor het ontluikende Libanese autonomiestreven.
Hezbollah is een organisatie die zich toelegt op terrorisme. Dat staat buiten kijf. Deze organisatie moet derhalve op de EU-lijst van terroristische organisaties geplaatst worden. Het is voor alle naar vrede en vrijheid strevende krachten in het Midden-Oosten van groot belang dat de EU duidelijk stelling neemt tegen het door Iran gesponsorde Hezbollah-terrorisme.
Wanneer gaat de Raad Hezbollah eindelijk beschouwen als de terreurorganisatie die zij ontegenzeglijk is?
Schmit, fungerend voorzitter van de Raad. – (FR) De organen van de Raad hebben zich meerdere keren gebogen over de vraag of de sjiitische Hezbollah-beweging op de lijst van terroristische organisaties geplaatst moet worden. Een definitief besluit daarover is vooralsnog niet genomen.
Het is de geachte afgevaardigde ongetwijfeld bekend dat een daartoe strekkend besluit moet voldoen aan de voorwaarden zoals die vastgelegd zijn in Gemeenschappelijk Standpunt 931/2001 en dat voor een dergelijk besluit de eis van unanimiteit geldt.
Verder heeft de Raad in zijn conclusies van 16 maart 2005 nogmaals zijn steun voor een soeverein, onafhankelijk en democratisch Libanon bevestigd en opnieuw aangedrongen op volledige en onmiddellijke uitvoering van Resolutie 1559 van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, waarin met name opgeroepen wordt tot ontwapening van alle milities die zich op Libanees grondgebied bevinden. De Europese Raad van Brussel van 22 en 23 maart 2005 heeft zijn steun betuigd aan deze benadering.
Hökmark (PPE-DE). – (SV) Mijnheer de Voorzitter, ik wil graag mijn dank uitspreken voor het antwoord van het voorzitterschap op mijn vraag. Het is echter geen juist antwoord op de vraag die ik stelde, omdat die niet ging over de ontwapening van diverse organisaties in Libanon, maar over de garantie dat het vredesproces in het Midden-Oosten onder stabiele omstandigheden kan doorgaan. We weten dat terrorisme de ernstigste bedreiging is voor die voortzetting. We weten dat Iran via Hezbollah terrorisme financiert en steunt en de ondubbelzinnige opzet heeft, zoals het bij diverse gelegenheden duidelijk heeft verklaard, om zich in te zetten voor de vernietiging van Israël. Als niet aan Iran wordt duidelijk gemaakt dat het onaanvaardbaar is om terroristische acties te steunen, als Hezbollah niet tot terroristische organisatie wordt verklaard, dan moet men zich afvragen: in welk opzicht is Hezbollah eigenlijk géén terroristische organisatie? En hoe kan men aan Iran duidelijk maken dat het ontoelaatbaar is om terrorisme te ondersteunen?
Schmit, fungerend voorzitter van de Raad. – (FR) Uw vraag reikt mijns inziens verder dan de wat specifiekere kwestie van Hezbollah. Er hebben discussies plaatsgevonden over de vraag wat in dit specifieke geval de beste aanpak zou zijn, en daaruit zijn verschillende opties naar voren gekomen. Uiteraard komt de grootste bedreiging voor het vredesproces van het terrorisme.
Het punt is echter dat we een betere manier moeten vinden om deze plaag te bestrijden en op dit moment kan ik wat dit betreft alleen maar herhalen wat ik zojuist gezegd heb, namelijk dat ervoor gekozen is de organisatie waarnaar u verwijst, de Hezbollah-beweging, vooralsnog niet op de lijst te zetten. Dat betekent niet dat de activiteiten van die beweging niet gevaarlijk geacht worden, maar het is nu eenmaal de benadering waarvoor we gekozen hebben, een benadering die door sommige van onze belangrijkste partners overigens ook niet bekritiseerd wordt.
Martin, David (PSE). - (EN) Ik wil de Raad steunen in zijn aanpak met betrekking tot de Hezbollah. Daar zit een zekere logica in. Als u tegen terrorisme bent - en dat zijn wij allemaal, en wij weten dat de Hezbollah banden onderhoudt met het terrorisme - zet u de Hezbollah dan op de lijst. Dat zou echter een kortetermijnaanpak zijn, aangezien er in het Midden-Oosten nooit een permanente regeling zal zijn zonder de actieve participatie van de Hezbollah. Daarom heeft de Raad weliswaar gelijk als hij het vraagstuk van het op de lijst plaatsen van deze organisatie openhoudt, maar het zou op korte termijn veel beter zijn als er een dialoog kwam.
Allister (NI). - (EN) Aangezien er financiële connecties zijn tussen Iran en de Hezbollah, vraag ik mij af of de “fluweelzachte” aanpak van de Raad met betrekking tot Iran, zoals deze zichtbaar wordt uit zijn zwakke houding ten aanzien van de ambitieuze kernenergieplannen van Iran, ook niet hier wordt gevolgd. Zien wij hier, vanwege de Iraanse connectie, dezelfde “fluweelzachte” aanpak?
Mijns inziens is de Hezbollah een van de meest kwaadaardige en gemene terroristenorganisaties die momenteel in de wereld aan het werk zijn en daarom moet zij dienovereenkomstig worden aangepakt. Als de ervaringen in mijn deel van de wereld iets hebben geleerd, dan is het wel dat het paaien van terroristen nergens toe leidt. Wat er met de IRA is gebeurd sedertdien, laat daar geen enkele twijfel over bestaan.
Schmit, fungerend voorzitter van de Raad. – (FR) Ik denk niet dat het hier gaat om de vraag of een “fluweelzachte” aanpak al dan niet de aangewezen weg is. U hebt deze kwestie overigens zelf ook al in een bredere context geplaatst. We moeten inderdaad in gesprek blijven met Iran - en daar zorgen we ook voor - om invloed uit te oefenen op de opstelling van het land, met name waar het gaat om steun aan terroristische activiteiten, maar ook in de context van een vreedzame oplossing voor het conflict in het Midden-Oosten. We hebben steeds geprobeerd de dialoog in stand te houden, en dat is ook wat we nu proberen, met de brede aanpak waarvoor we gekozen hebben in onze betrekkingen met dit land, met name op het punt van non-proliferatie.
Wat Hezbollah betreft zou ik in reactie op de opmerking van de heer Martin nog willen zeggen dat het hier gaat om een groepering waarop niet zo eenvoudig een etiket te plakken is. Deze organisatie kent meerdere gezichten, waaronder een parlementair gezicht; ze is immers vertegenwoordigd in het Libanese parlement. Daarom heb ik in mijn antwoord ook zo nadrukkelijk gewezen op de Libanese context; die kan niet buiten beschouwing blijven als we het hebben over het meer specifieke vraagstuk van anti-Israëlisch terroristisch geweld.
De Voorzitter.
Vraag nr. 8 van David Martin (H-0186/05):
Betreft: Onderhandelingen lidmaatschap Kroatië
Hoe beoordeelt de Raad de huidige stand van de onderhandelingen met Kroatië met betrekking tot het EU -lidmaatschap?
Schmit, fungerend voorzitter van de Raad. – (FR) De Europese Raad van juni 2000 heeft besloten dat alle landen van de Westelijke Balkan potentiële kandidaten zijn voor het lidmaatschap van de Europese Unie.
Vervolgens heeft de Europese Raad van juni 2003 bevestigd dat hij vastbesloten is zijn volledige en daadwerkelijke steun te verlenen aan het Europese perspectief van de landen van de Westelijke Balkan, die integraal deel zullen gaan uitmaken van de Europese Unie zodra zij voldoen aan de vastgestelde criteria. Het tempo waarin de toenadering van de betrokken landen tot de Unie zich voltrekt, zal dus voornamelijk afhangen - ik denk dat dat ook wel afdoende naar voren is gekomen in het debat dat we over de Westelijke Balkan gevoerd hebben - van de vorderingen die deze landen maken bij het overnemen van het acquis en het vervullen van de voorwaarden zoals die vastgesteld zijn door de Europese Raad van Kopenhagen.
Op 16 maart 2005 heeft de Raad opnieuw gesteld dat de Europese Unie zich inzet voor de toetreding van Kroatië en het kader voor de onderhandelingen met dit land goedgekeurd. Tevens heeft hij het belang gememoreerd van een volledige samenwerking van alle landen van de Westelijke Balkan met ICTY. Dat is een essentiële vereiste voor een verdere toenadering tot de Europese Unie; daarover heb ik in het vorige debat denk ik geen misverstand laten bestaan.
Om die reden is, na beraad van de Raad en bij ontbreken van een gemeenschappelijk akkoord, de opening van toetredingsonderhandelingen met Kroatië uitgesteld. De Bilaterale Intergouvernementele Conferentie zal in onderling overleg bijeen worden geroepen zodra de Raad zal hebben geconstateerd dat Kroatië volledig meewerkt met het ICTY. Om de Raad in staat te stellen tot een gefundeerd oordeel te komen in deze zaak, is er zoals u weet een werkgroep ingesteld die onder leiding staat van het huidige voorzitterschap maar waarbij ook de twee komende voorzitterschappen evenals de Commissie en de Hoge Vertegenwoordiger betrokken zijn. Op 26 april vindt een eerste ontmoeting plaats met de Kroatische regering; de kwestie van samenwerking met het tribunaal in Den Haag zal daarin centraal staan.
Martin, David (PSE). - (EN) Uw antwoord was erg nuttig, maar als de voortvluchtige generaal niet in Kroatië is, hoe kunnen de Kroatische autoriteiten u dan aantonen dat zij samenwerken met het Internationaal Tribunaal? Kennelijk zijn ze in verlegenheid. Als hij het Kroatisch grondgebied heeft verlaten, zullen zij hem niet kunnen oppakken. Maar als zij hem niet kunnen oppakken, hoe kunnen zij dan blijk geven van hun bereidheid om zich te voegen naar het Internationaal Tribunaal?
Schmit, fungerend voorzitter van de Raad. – (FR) Mijnheer Martin, ik denk dat ik al duidelijk antwoord gegeven heb op die vraag. Er is nooit gezegd dat de arrestatie van generaal Gotovina en zijn voorgeleiding voor het Tribunaal in Den Haag voorwaarden zijn voor het openen van de onderhandelingen met Kroatië. Zo is dat nooit gesteld. De voorwaarde is dat Kroatië bereid is samen te werken met het ICTY, dat wil zeggen dat het land alle informatie verstrekt waarover het beschikt om een eventuele arrestatie mogelijk te maken. We weten immers niet waar de generaal zich bevindt; hij kan zich overal schuilhouden, en als hij zich niet op Kroatisch grondgebied bevindt, kunnen we van de Kroaten moeilijk eisen dat ze hem arresteren.
We moeten deze twee zaken dus goed uit elkaar houden: het specifieke punt van de arrestatie zelf en de meer algemene voorwaarde inzake volledige samenwerking met het Tribunaal, dat wil zeggen het verstrekken van alle informatie die van belang zou kunnen zijn om tot arrestatie van generaal Gotovina te komen. Als er onvoldoende informatie is om dat mogelijk te maken, betekent dat nog niet dat de toetreding van Kroatië definitief van de baan is. Dat zou niet eerlijk zijn tegenover dat land.
De Voorzitter. Aangezien de volgende vragen over een soortgelijk onderwerp gaan, worden zij tezamen behandeld:
Vraag nr. 9 van Enrique Barón Crespo (H-0188/05):
Betreft: Onderzoek naar de moord op de journalist José Couso, Europees burger in Irak
Op 8 april 2003 kwamen als gevolg van aanvallen van de Amerikaanse strijdkrachten José Couso, Spaans staatsburger en Europeaan, cameraman van de televisiezender Tele 5, Taras Protsyuk (persagentschap Reuters) en Tareq Ayoub (van de zender Al Yazira) om het leven tijdens de uitoefening van hun journalistieke werk.
Tot nog toe hebben de autoriteiten van de VS geen enkel onderzoek ingesteld noch zijn zij een gerechtelijk proces begonnen. Dezelfde autoriteiten hebben echter wel ermee ingestemd om samen met de Italianen een onderzoek in te stellen naar de ongerechtvaardigde aanval van diezelfde strijdkrachten op het konvooi dat de op 4 maart vrijgelaten Italiaanse en Europese staatsburgeres Giuliana Sgrena, naar het vliegveld bracht.
Welke maatregelen moeten worden genomen om te bewerkstelligen dat er een onderzoek wordt ingesteld, met voldoende waarborgen voor het vaststellen van de strafrechtelijke en civiele aansprakelijkheid, naar aanleiding van de moord op de Europese burger José Couso, alsmede zijn collega's, die omgekomen zijn bij de uitoefening van hun journalistieke werkzaamheden?
Vraag nr. 10 van Willy Meyer Pleite (H-0191/05):
Betreft: Onderzoek naar de moord op de journalist José Couso in Irak
Op 8 april 2003 kwamen José Couso, Spaans staatsburger (cameraman van de Spaanse zender Tele5), Taras Prosyuk (persbureau Reuters) en Tarek Ayoub (zender Al Yazira) als gevolg van de bestorming door Amerikaanse troepen van het Palestina Hotel in Bagdad, tijdens de uitoefening van hun journalistieke werk om het leven.
Tot op heden hebben de Amerikaanse autoriteiten met geen woord over deze moord gerept, is er geen enkel onderzoek ingesteld en zijn er geen gerechtelijke stappen ondernomen.
Dezelfde autoriteiten hebben echter wel besloten om samen met de Italiaanse regering een onderzoek in te stellen naar de ongerechtvaardigde beschieting op 4 maart 2005 door Amerikaanse soldaten van de auto waarmee de vrijgelaten Italiaanse journaliste Giuliana Sgrena naar het vliegveld werd gebracht. De Italiaanse veiligheidsagent Nicola Capilari kwan hierbij om het leven.
Welke maatregelen denkt de EU te treffen om ervoor te zorgen dat naar de moordpartij in 2003, waarbij José Couso en zijn collega's bij de uitoefening van hun journalistieke werkzaamheden om het leven kwamen, een gegarandeerd objectief onderzoek wordt ingesteld dat duidelijkheid kan verschaffen over de verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid?
Vraag nr. 11 van David Hammerstein Mintz (H-0205/05):
Betreft: Onderzoek naar de moord op de Europese journalist José Couso in Irak
Op 8 april 2003 kwamen bij aanvallen van de Amerikaanse strijdkrachten de Spaanse journalist José Couso van de zender Tele 5, Taras Protsyuk (persagentschap Reuters) en Tareq Ayoub (van de zender Al Jazira) om het leven bij de uitoefening van hun journalistieke arbeid.
Hun dood was tot nu toe voor de autoriteiten van de Verenigde Staten geen aanleiding om een onderzoek in te stellen of een rechtszaak te openen.
Na de misplaatste aanval van dezelfde strijdkrachten op 4 maart bij de invrijheidstelling van de Italiaanse journaliste Giuliana Sgrena, waarbij een medewerker van de Italiaanse militaire veiligheidsdienst Sismi, Nicola Calipari, om het leven kwam, besloten de Verenigde Staten echter wel een onderzoek in te zullen stellen met de medewerking van Italië.
Welke maatregelen moeten genomen worden om ervoor te zorgen dat er een onderzoek wordt ingesteld om de strafrechtelijke verantwoordelijkheid en de aanspraken op schadeloosstelling voor de moord op José Couso en zijn collega's bij de uitoefening van hun journalistieke arbeid vast te stellen?
Vraag nr. 12 van Josu Ortuondo Larrea (H-0216/05):
Betreft: Onderzoek naar de dood van de journalist José Couso in Irak
Op 4 maart 2005 heeft het Amerikaanse leger bij de vrijlating van de Italiaanse journaliste Giuliana Sgrena de Italiaanse burger Nicola Calipari gedood.
De Italiaanse regering en de Verenigde Staten hebben vanwege grote druk uit de Italiaanse burgerij besloten gezamenlijk een onderzoek in te stellen om dit treurige voorval op te helderen. De zaak van de Spaanse cameraman van Tele 5, José Couso, de Oekraïense cameraman van het Reutersagentschap, Taras Prosyuk, en de cameraman van de tv-zender Al Yazira, Tarek Ayoub, die zijn omgekomen bij een aanval van Amerikaanse troepen op Hotel Palestina in Bagdad is evenwel voorzover wij weten, tot op dit ogenblik noch onderzocht noch voor de rechter gekomen.
Aangezien José Couso een Europees staatsburger was, luidt de vraag welke maatregelen de Europese Unie kan nemen om samen met de Amerikaanse autoriteiten een onderzoek in te stellen om de gebeurtenissen op te helderen en vast te stellen waar eventuele verantwoordelijkheden liggen?
Vraag nr. 13 van Ignasi Guardans Cambó (H-0219/05):
Betreft: Onderzoek naar de moord op José Couso in Irak
Op 8 april 2003 openden Amerikaanse tanks het vuur op het Hotel Palestina, waar zich op de veertiende verdieping verscheidene journalisten ophielden die de gebeurtenissen in Irak versloegen. De Spaanse journalist José Couso overleefde de aanval niet, en twee andere journalisten, Taras Protsyuk en Tareq Ayoub, vonden daarbij eveneens de dood.
Twee jaar later hebben de Amerikaanse autoriteiten nog steeds geen betrouwbaar en onafhankelijk onderzoek naar de gebeurtenissen uitgevoerd om vast te stellen wat de redenen waren voor de absurde dood van deze journalisten.
Welke stappen zal de Raad zetten om een onderzoek te eisen, zodat vastgesteld kan worden waarom de Amerikaanse aanval op het Hotel Palestina op 8 april 2003 plaatshad?
Vraag nr. 14 van Jean-Marie Cavada (H-0240/05):
Betreft: Onderzoek naar de dood van de journalist José Couso
Op 8 april 2003 zijn twee cameramannen, de Spanjaard José Couso van het televisiestation Telecinco en de Oekraïniër Taras Protsyuk van persbureau Reuters, in Bagdad gedood door een projectiel van het Amerikaanse leger dat was gericht op Hotel Palestine, waar meerdere honderden niet-geïncorporeerde journalisten logeerden. Op dezelfde dag werd ook de Jordaanse journalist Tarek Ayoub van het TV-station Al-Jazira gedood bij een Amerikaanse luchtaanval. Volgens "Reporters zonder grenzen" is het rapport dat door de Amerikaanse autoriteiten is uitgebracht over de omstandigheden van deze gebeurtenissen ontoereikend. De verantwoordelijken worden niet genoemd en het gebrek aan communicatie tussen de militairen die geschoten hebben op Hotel Palestine en hun hiërarchische meerderen met betrekking tot de aanwezigheid van journalisten in dit hotel, wordt versluierd.
Welke maatregelen kan de Europese Unie nemen om te bewerkstelligen dat een onafhankelijk onderzoek wordt ingesteld naar de omstandigheden van de dood van José Couso, opdat de schuldigen worden gevonden en berecht en de familie van het slachtoffer schadeloos wordt gesteld?
Schmit, fungerend voorzitter van de Raad. – (FR) De Raad heeft bij herhaling de moord op burgers veroordeeld, ook wanneer het om journalisten gaat, en hij heeft bij ieder incident bij de betrokken autoriteiten aangedrongen op een diepgaand onderzoek. De Raad is zich ervan bewust dat veel van deze zaken nog niet opgehelderd zijn en dat de toedracht ervan nog steeds niet afdoende is onderzocht. Hij zal de zaken waar het hier om gaat aan de orde blijven stellen en te gelegener tijd aandringen op nader onderzoek.
Wat betreft het specifieke geval waarnaar in de vragen verwezen wordt, zou ik willen opmerken dat het onderzoek door de autoriteiten van de Verenigde Staten heeft uitgewezen dat de Amerikaanse troepen geen verwijtbare fouten hebben begaan. Desondanks heeft de familie van het slachtoffer besloten gerechtelijke stappen te ondernemen tegen de betrokken Amerikaanse soldaten. De Raad acht het derhalve niet gepast zich over deze zaak uit te spreken.
Meyer Pleite (GUE-NGL). – (ES) Mijnheer de Voorzitter, mijnheer de minister, uw antwoord is zeer teleurstellend omdat we proberen, of in ieder geval omdat geprobeerd is om aan de Europese burgers het idee te verkopen, op basis van het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet, dat voor alles wat gemeenschappelijke veiligheid behelst een unitair beleid van alle lidstaten samen nodig zal zijn.
Vijf dagen geleden was het precies twee jaar geleden dat deze journalist om het leven kwam en wat aan de Europese Unie gevraagd wordt, is dat niet alleen de gerechtelijke weg bewandeld wordt, wat de families ook al doen, maar dat langs politieke weg van de regering van de Verenigde Staten geëist wordt dat er een onpartijdig onderzoek plaatsvindt. Iedereen weet dat de plaats waar deze journalist om het leven kwam, het Palestina Hotel, een niet-militair doel was dat beschermd had moeten worden en waarin de hele geaccrediteerde internationale pers verbleef, en daarom is het antwoord van de Amerikaanse autoriteiten niet acceptabel en zou het wel degelijk wenselijk zijn dat het fungerend voorzitterschap van de Raad een energiek en helder verzoek aan de regering van de Verenigde Staten doet toekomen waarin om een onpartijdig onderzoek wordt gevraagd.
Daarom betreur ik uw antwoord en ik hoop dat u het met ons eens bent dat we zo vastberaden mogelijk om zo’n onderzoek moeten blijven vragen.
Guardans Cambó (ALDE). – (FR) Mijnheer Schmit, uw antwoord stelt me enigszins teleur. U zegt in feite: de familie heeft actie ondernomen en besloten de zaak voor de rechter te brengen, in naam van en uit respect voor een broer of neef, een dierbaar persoon dus, en dan is het verder dus geen zaak meer van de Raad. Als ik het antwoord dat u hier nu geeft goed begrijp, betekent het dat de Raad alleen maar in actie gekomen zou zijn als de familie niets gedaan zou hebben. Dat is een volstrekt onbegrijpelijk, om niet te zeggen onacceptabel antwoord.
Het is het een of het ander. Ofwel u moet als Raad de moed hebben om te zeggen dat u geheel tevreden bent over het onderzoek van de Amerikaanse autoriteiten, die van oordeel zijn dat er niets aan de hand is – dat is uw goed recht, maar weest u dan ook zo moedig om dat namens de Raad open en eerlijk te zeggen, in het openbaar, hier in deze zaal. Ofwel u bent niet tevreden en u zegt dat u nadere uitleg gaat eisen. Niets doen is echter nooit een antwoord. Uw reactie draagt er bepaald niet toe bij de afstand tussen de burgers en hun regering en de instellingen te verkleinen.
Cavada (ALDE). – (FR) Mijnheer de fungerend voorzitter van de Raad, laat ik u eerst publiekelijk meedelen dat wij heel blij zijn met de stappen die door de Voorzitter van het Europees Parlement en een van de ondervoorzitters, meer bepaald de heer Vidal-Quadras Roca, ondernomen zijn voor de vrijlating van de Franse journaliste, mevrouw Aubenas, en haar collega, de heer Hanoun Al-Saadi, die vandaag precies honderd dagen gegijzeld worden gehouden.
Ik wil van deze gelegenheid gebruikmaken om de aandacht te vestigen op het feit dat ontvoeringen van journalisten en persmedewerkers in Irak voorkomen op een schaal zoals we zelden hebben gezien in een oorlog. Het gaat nu al om tientallen ontvoeringen. Verder zou ik op grond van mijn eigen ervaringen in het verleden en uit hoofde van mijn nieuwe taken de Raad willen aansporen een verzoek om een gezamenlijk onderzoek in te dienen, voordat de mensen daarvoor de straat opgaan, zoals in Italië is gebeurd in de zaak van de heer Calipari. Dat lijkt me min of meer een morele verplichting en het is technisch gezien ook goed te realiseren.
Schmit, fungerend voorzitter van de Raad. – (FR) Ik zou om te beginnen de heer Cavada willen bedanken voor het feit dat hij nogmaals onze aandacht erop heeft gevestigd dat mevrouw Aubenas en haar begeleider inmiddels al honderd dagen in gijzeling worden gehouden. Ik zou namens de Raad, en in ieder geval namens het voorzitterschap, onze volledige solidariteit willen betuigen met mevrouw Aubenas en ook met alle andere gegijzelden in Irak. Zo wordt er ook een groep van drie Roemeense journalisten in gijzeling gehouden. Ik wil van de gelegenheid gebruikmaken om tevens uitdrukking te geven aan onze sterke verbondenheid met deze gegijzelden en duidelijk te maken dat we alles in het werk zullen stellen om hen zo snel mogelijk vrij te krijgen.
Verder kan ik ergens wel begrijpen dat sommigen van u teleurgesteld zijn over mijn antwoord. Ik kan echter niet verder gaan dan wat ik gezegd heb. De familie heeft er een zaak van gemaakt en de rechter ingeschakeld en in dit stadium kan ik me daar verder dus niet over uitlaten. Het is voor mij onmogelijk op dit moment een politiek standpunt in te nemen in deze zaak. Ik kan u echter verzekeren dat wij al deze zaken en incidenten, die soms zeer tragisch zijn, van zeer nabij zullen blijven volgen.
De Voorzitter.
Vraag nr. 15 van Manuel Medina Ortega (H-0193/05):
Betreft: Betrekkingen EU/Andes Gemeenschap
Hoe ziet de Raad de toekomstige betrekkingen tussen de EU en de Andes Gemeenschap van naties en welke initiatieven moeten volgens hem ontwikkeld worden om de EU te laten bijdragen aan versterking van deze Gemeenschap?
Schmit, fungerend voorzitter van de Raad. – (FR) Het belang dat de Europese Unie hecht aan de betrekkingen met de Andesgemeenschap en aan het integratieproces in de regio komt duidelijk tot uiting in de resultaten van de Topbijeenkomst tussen de EU en de Andesgemeenschap in Guadalajara van mei 2004. Bij die gelegenheid hebben de staatshoofden en regeringsleiders instemmend gereageerd op het besluit van de betrokken partijen om met onmiddellijke ingang een begin te maken met het proces dat moet leiden tot een associatieovereenkomst, met als een van de onderdelen de totstandbrenging van een vrijhandelszone. Met dit perspectief krijgt het proces van regionale integratie een nieuwe impuls.
Inmiddels is de initiële fase van gezamenlijke beoordeling van start gegaan - een beoordeling van technische aard -, en tijdens de gezamenlijke ministersbijeenkomst die voor eind mei in Luxemburg gepland staat, zal opnieuw uitgebreid gesproken worden over dit voor onze toekomstige betrekkingen zo belangrijke onderwerp. De Europese Unie is ingenomen met de bereidheid die de politieke vertegenwoordigers van de Andeslanden herhaaldelijk hebben getoond om verder te gaan op deze weg, evenals met de toenadering tussen de Mercosur en de Andesgemeenschap.
Wat de drugsbestrijding betreft, is de Europese Unie verheugd over de bijeenkomsten die op hoog niveau plaatsvinden met deskundigen in de Andeslanden over drugs en drugsprecursoren. De eerstvolgende bijeenkomst in dit kader vindt in de loop van dit halfjaar plaats in Lima. Beide partijen blijven zich inspannen om deze plaag te bestrijden vanuit een optiek van samenwerking en gedeelde verantwoordelijkheid.
Wat het handelsbeleid betreft, zou ik willen wijzen op de voorgestelde nieuwe SAP+-regeling van de Europese Unie, waarin de Andeslanden een voorkeursbehandeling zullen genieten. Tot slot zou ik willen opmerken dat de Raad ernaar streeft duurzame politieke betrekkingen te ontwikkelen op basis van de belangen en de deelname van de bevolking zelf, en in dit verband zou ik nadrukkelijk willen wijzen op de belangrijke, waardevolle bijeenkomst met de vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld van de Andeslanden die op 3 maart in Brussel heeft plaatsgevonden.
Medina Ortega (PSE). – (ES) Mijnheer de Voorzitter, ik spreek mijn dank uit voor de uitleg die de fungerend voorzitter van de Raad mij heeft gegeven en ik zou simpelweg een korte aanvullende vraag willen stellen.
In verband met het verloop van de onderhandelingen met deze landen en aangezien tegelijkertijd gesproken wordt over het creëren van een uitgebreider Latijns-Amerikaans systeem, met name door middel van het verbond tussen de Andesgemeenschap en Mercosur, zou ik graag willen weten of er enig onderling verband bestaat tussen de onderhandelingen met Mercosur en die met de Andesgemeenschap, of die onderhandelingen parallel lopen of op enigerlei wijze aan elkaar gekoppeld zijn.
Schmit, fungerend voorzitter van de Raad. – (FR) Als ik u goed begrepen heb, mijnheer Medina Ortega, vraagt u of het een proces is waarbij alle Latijns-Amerikaanse landen betrokken zijn, dus de landen van de Mercosur en de landen van de Andesgemeenschap. Ik denk inderdaad dat de EU ernaar streeft alle vormen van regionale integratie te bevorderen en dat die integratieprocessen ons niet ruim genoeg kunnen zijn. Dat lijkt me dus een benadering die we alleen maar kunnen aanmoedigen. Verder denk ik dat als die landen hun samenwerking inderdaad weten uit te breiden of daadwerkelijk integratie bereiken, met dat gegeven ook rekening moet worden gehouden in de betrekkingen tussen die landen en de Europese Unie.
De Voorzitter.
Vraag nr. 16 van Bill Newton Dunn (H-0195/05):
Betreft: Activiteiten van de geheime diensten
In zijn antwoord op mijn vraag H-0139/05 tijdens het vragenuur van 9 maart j.l. bevestigde de Raad in het Parlement dat hem bekend is dat er in de strijd tegen de georganiseerde misdaad coördinatie plaatsvindt tussen de geheime diensten van de lidstaten, maar hij verklaarde niet over details te beschikken.
Als deze schijnbare tegenstelling toch waar is, betekent dat dan dat informatie over coördinatie tussen de geheime diensten de Raad bereikt in de vorm van een simpele anonieme nota, waarin staat: "Wij coördineren, maar we geven u geen details." Neemt de Raad er genoegen mee dat hij niets weet over wat onze geheime diensten gezamenlijk ondernemen? Wordt er überhaupt toezicht uitgeoefend op ministerieel niveau - en zo ja, door wie - op deze gecoördineerde geheime activiteiten, die, naar wij mogen hopen, nut hebben en in het belang van de burgers van Europa worden verricht?
Schmit, fungerend voorzitter van de Raad. – (FR) De Raad heeft de geachte afgevaardigde tijdens de vergaderperiode van maart al meegedeeld dat het secretariaat van de Raad niet op de hoogte is van de activiteiten die de geheime diensten van de lidstaten verrichten in het kader van de strijd tegen de georganiseerde misdaad. Er bestaat geen bepaling in het communautaire recht waarin de lidstaten de verplichting opgelegd wordt dergelijke gegevens aan de Raad te verstrekken. De Raad heeft de geachte afgevaardigde er tijdens het vragenuur van de maand maart al op gewezen dat dit niet betekent dat er geen contacten bestaan tussen de nationale geheime diensten op dit specifieke terrein.
Newton Dunn (ALDE). - (EN) Net als wij allen hier in dit Parlement - of al degenen die theoretisch gesproken hier in deze zaal aanwezig zouden moeten zijn - vertegenwoordigt u het publiek. In het Parlement willen wij van operationele geheimen niets weten, en natuurlijk willen wij daar niets van weten, want dat zou schadelijk zijn. Namens het publiek dat u vertegenwoordigt en dat wij vertegenwoordigen, willen wij echter wel weten of een gekozen politicus belast is met de coördinatie van de activiteiten die door inlichtingendiensten gezamenlijk worden verricht. Houdt iemand in de gaten wat wij aan het doen zijn? Als u zegt dat de Raad dat niet doet, wie doet dat dan wel? Wie is gekozen? Wie coördineert dit werk en wie ziet daarop toe? Het is een veeg teken als u zegt dat niemand dat doet.
Schmit, fungerend voorzitter van de Raad. – (FR) Ik denk dat het toezicht op de geheime diensten in de eerste plaats een bevoegdheid van de lidstaten is en dat het dus aan de lidstaten is om ervoor te zorgen dat de activiteiten van de diensten in kwestie plaatsvinden overeenkomstig de beginselen van de rechtsstaat en binnen de grenzen van de wetten van het land.
De Voorzitter. Aangezien de voor het vragenuur aan de Raad gereserveerde tijd verstreken is, zullen de vragen nrs. 17 t/m 41 schriftelijk worden beantwoord(1).
Het vragenuur is gesloten.
(De vergadering wordt om 19.00 uur onderbroken en om 21.00 uur hervat)