Index 
Volledig verslag van de vergaderingen
PDF 978k
Donderdag 28 september 2006 - Straatsburg Uitgave PB
1. Opening van de vergadering
 2. Ingekomen stukken: zie notulen
 3. Kredietoverschrijvingen: zie notulen
 4. Nanowetenschappen en nanotechnologieën (2005-2009) (debat)
 5. Het pakket 2006 inzake de doeltreffendheid van de bijstand van de EU (debat)
 6. Bekendmaking gemeenschappelijke standpunten van de Raad: zie notulen
 7. Stemmingen
  7.1. Het pakket 2006 inzake de doeltreffendheid van de bijstand van de EU (stemming)
  7.2. Bevissing van de schol- en tongbestanden in de Noordzee (stemming)
  7.3. Biologische productiemethode en aanduidingen op landbouwproducten en levensmiddelen (stemming)
  7.4. GALILEO (stemming)
  7.5. Gemeenschappelijke immigratiepolitiek (stemming)
  7.6. Situatie in Darfur (stemming)
  7.7. Economische en handelsbetrekkingen van de EU met India (stemming)
  7.8. Vooruitzichten van de vrouw in de internationale handel (stemming)
  7.9. Verbetering economische situatie van de visserijsector (stemming)
  7.10. Het afsnijden van haaienvinnen aan boord van vaartuigen (stemming)
  7.11. Nanowetenschappen en nanotechnologieën (2005-2009) (stemming)
 8. Stemverklaringen
 9. Rectificaties stemgedrag/voorgenomen stemgedrag: zie notulen
 10. Goedkeuring van de notulen van de vorige vergadering: zie notulen
 11. Agenda van de volgende vergaderperiode: zie notulen
 12. ASEM-Top (Helsinki, 10-11 september 2006) (debat)
 13. Toekomstige acties op het vlak van octrooien (debat)
 14. Besluiten inzake bepaalde documenten: zie notulen
 15. In het register ingeschreven schriftelijke verklaringen (artikel 116 van het reglement)
 16. Schriftelijke verklaringen (artikel 116): zie notulen
 17. Verzending van de tijdens deze vergadering aangenomen teksten: zie notulen
 18. Rooster van de volgende vergaderingen: zie notulen
 19. Onderbreking van de zitting
 ANNEX (Schriftelijke antwoorden)


  

VOORZITTER: JACEK EMIL SARYUSZ-WOLSKI
Ondervoorzitter

 
1. Opening van de vergadering
  

(De vergadering wordt om 10.05 uur geopend)

 

2. Ingekomen stukken: zie notulen

3. Kredietoverschrijvingen: zie notulen

4. Nanowetenschappen en nanotechnologieën (2005-2009) (debat)
MPphoto
 
 

  De Voorzitter. – Aan de orde is het verslag (A6-0216/2006) van Miloslav Ransdorf, namens de Commissie industrie, onderzoek en energie, over nanowetenschappen en nanotechnologieën: een actieplan voor Europa 2005-2009 (2006/2004(INI)).

 
  
MPphoto
 
 

  Miloslav Ransdorf (GUE/NGL), rapporteur.(CS) Geachte Voorzitter, waarde collega’s, vervuld van enige zorgen neem ik hier het woord inzake nanotechnologieën. Enige zorgen, omdat ik zie dat de oorspronkelijke plannen met betrekking tot dit onderwerp niet in de financiële vooruitzichten zijn opgenomen. Er wordt 38 procent op de uitgaven gekort. En ook al werd in het vorige kaderplan het jaarlijkse bedrag van 140 miljoen euro verhoogd naar 600 miljoen euro – een forse stap in de goede richting – toch is het bedrag lager dan we zouden wensen, vooral gezien de dynamiek die de Europese Unie op dit vlak aan den dag legt. We hebben nog steeds een uitstekende positie op het gebied van fundamenteel onderzoek en van publicaties – daarin loopt de Europese Unie voor op de Verenigde Staten – maar wat betreft de aantallen octrooien lopen de VS met 42 procent van het totale aantal in de wereld voor op de Europese Unie, die 36 procent voor haar rekening neemt. Ook zien we dat wat betreft productlanceringen de EU het minder doet. De federale uitgaven van de VS zijn ongeveer gelijk aan de totale uitgaven van de Europese Unie op het gebied van nanotechnologie en nanowetenschappen, en de individuele lidstaten van de Europese Unie hebben verschillende uitgavenniveaus. Eigenlijk geeft alleen Ierland gemiddeld per hoofd van de bevolking meer uit dan de Verenigde Staten.

Eveneens wil ik er op wijzen dat in 2001 uit een opinieonderzoek onder 16 000 inwoners bleek dat de bevolking van de Europese Unie buitengewoon slecht geïnformeerd is over nanotechnologie. Daarom zou ik in verband hiermee twee grote namen willen noemen, en ik citeer hen. De eerste is Johann Wolfgang von Goethe, die Mephisto in Faust laat zeggen: “Veracht de rede en de wetenschap maar goed, en je bent helemaal van mij.” Ik wil hier op deze plaats niet Mephisto’s voorbeeld volgen, maar ik wil in elk geval wél waarschuwen voor een verlaging van de uitgaven op dit gebied ten opzichte van andere landen. De volgende grote naam die ik graag zou willen citeren – ik hoop dat het hem een plezier doen zal, ook al is hij hier niet aanwezig – is Günter Verheugen. Vorige week gaf hij een opsomming van de tien prioriteiten van de Europese Unie op dit gebied, en één daarvan is uiteraard het klaarstomen van professionals, het investeren in onderwijs, en het voorlichten van het algemeen publiek zodat het klaar is voor deze nieuwe technologieën. Zonder dit soort wijzigingen komen we niet verder, want de publieke opinie staat veelal negatief tegenover deze nieuwe technologieën, en uiteraard bestaan er ook overtrokken twijfels over de veiligheid. Als voorbeeld hiervan kan ik enkele amendementen noemen die door de Groenen op dit verslag zijn ingediend, en wel amendement 3 en 6. Goedkeuring ervan zal in feite het hele methodologisch kader voor nanowetenschappen en -technologie van het zevende kaderprogramma de das omdoen. Het is onacceptabel dat in feite een complex onderzoeksprogramma in zijn geheel wordt geliquideerd, omdat er alleen maar zou mogen worden geïnvesteerd in deelgebieden waar blootstelling aan mensen en het milieu is uitgesloten. Het algemene publiek in Europa moet uiteraard de nodige veiligheidsgaranties krijgen, maar het mag niet zo zijn dat op deze manier feitelijk een geavanceerd onderzoeksplan in zijn geheel naar de prullenbak wordt verwezen.

Wat mij betreft dienen wij zeer nadrukkelijk stil te staan bij de sociale aspecten van nanotechnologieën. Deze sector is een grote belofte voor de werkgelegenheid, hij biedt ons een kans om onze investeringen in mensen te verhogen en om het medisch vakgebied en de medische wetenschappen als geheel te versterken. De nanowetenschappen bieden wat dit betreft grote kansen, vergelijkbaar met de uitdagingen van de micro-elektronica in de jaren zestig, zeventig en tachtig van de vorige eeuw. Net als de micro-elektronica zal de nanotechnologie doordringen in alle aspecten van het dagelijks leven. Ook zal deze technologie grote gevolgen hebben op energiegebied. Ze houdt de belofte in van lichtere, betrouwbaardere en duurzamere nieuwe materialen, alsook de mogelijkheid om voertuigen te bouwen die minder energie verbruiken. Dankzij nanotechnologie kan het materiaal- en energieverbruik drastisch worden verlaagd. Dames en heren, we hebben het hier over een uitdaging die we aan moeten gaan, als we de toekomst van het Europese bedrijfsleven in de wereldwijde concurrentie veilig willen stellen.

Dames en heren, tot zover mijn inleidende woorden. Ik zie uit naar het debat. Ik zou hier commissaris Potočnik en commissaris Verheugen, de geachte collega’s van de Commissie industrie, onderzoek en energie, alsook de heer Renzo Tomellini, het hoofd van de administratieve eenheid Nanowetenschap en -technologie, hartelijk willen bedanken voor de samenwerking.

 
  
MPphoto
 
 

  Janez Potočnik, lid van de Commissie. (EN) Mijnheer de Voorzitter, ik ben hier vandaag om te spreken over het grote onderwerp van kleine technologieën. Meer dan 2000 jaar geleden zei de Oud-Griekse politicus Demosthenes: “Kleine kansen zijn vaak het begin van grote ondernemingen.” Ik denk dat hij gelijk had. En dan heb ik het over het woord onderneming in al zijn betekenissen – niet alleen als een bedrijf, maar ook als een project en een ontdekkingsreis.

Nanotechnologieën hebben al laten zien dat ze een grote belofte inhouden. Nanotechnologieën zorgen niet alleen voor nieuwe oplossingen voor veel huidige problemen, maar bieden ook nieuwe kansen voor innovatie en geven op die manier een sterke impuls aan de economie en de werkgelegenheid.

Nanotechnologieën spelen al een belangrijke rol op een groot aantal gebieden. Zo worden er met nanotechnologieën bijvoorbeeld nieuwe medische behandelingen ontwikkeld voor ernstige ziekten als hersentumoren en Alzheimer; helpen ze het milieu door middel van efficiëntere katalysatoren, betere batterijen en efficiëntere lichtbronnen; en worden er kleinere, lichtere en beter presterende materialen, componenten en systemen mee ontwikkeld. Maar nanotechnologieën zouden ook een grote bijdrage kunnen leveren aan het vinden van een oplossing voor mondiale problemen, zoals de vraag hoe we bedreigingen voor het milieu kunnen afwenden, hoe we beter gebruik kunnen maken van hulpbronnen en minder afval kunnen produceren, en hoe we energiegenererende technologieën kunnen verbeteren.

Europa heeft op dit moment een leidende positie in de wereld, mede dankzij het kaderprogramma van de Commissie. De Europese industrie moet nu de vruchten van die kennis plukken door innovatieve producten en processen te ontwikkelen. Maar om dit te kunnen uitvoeren moeten we actie ondernemen op meerdere fronten, die worden vastgesteld in de mededeling van de Commissie “Nanowetenschappen en nanotechnologieën: een actieplan voor Europa 2005-2009”. Het gaat hierbij onder andere om het verruimen van de investeringen, het bevorderen van interdisciplinariteit, het scheppen van de benodigde infrastructuur, het ontwikkelen van de menselijke hulpbronnen en het stimuleren van innovatie.

Er is al veel vooruitgang geboekt bij de tenuitvoerlegging van het actieplan: het bedrag dat de Commissie uittrekt voor onderzoek in het kader van de nanowetenschappen en nanotechnologieën is gestaag gestegen tot ongeveer 470 miljoen euro in 2005. De Commissie is nu zelfs ’s werelds grootste publieke financier van nanotechnologieën geworden. Vorig jaar nam de Commissie 30 procent van de publieke financiering van onderzoek naar nanotechnologieën in de Europese Unie voor haar rekening. Gedurende de looptijd van het zevende kaderprogramma zullen de beschikbare middelen naar verwachting aanmerkelijk stijgen. De Commissie heeft voorgesteld het budget voor nanotechnologieën te verhogen, met een nieuwe nadruk op de ontwikkeling van infrastructuren en projecten waarmee de risico’s van nanotechnologieën voor mensen en het milieu in kaart worden gebracht. Dat is een cruciaal gebied, omdat we behalve aan de voordelen ook aan de potentiële risico’s moeten denken. Die moeten nauwkeurig in kaart worden gebracht. Er zijn al zorgen geuit met betrekking tot sommige nieuwe toepassingen.

Het actieplan houdt ook daar rekening mee. Speciale projecten en meertalig voorlichtingsmateriaal zullen informatie verschaffen en de communicatie verzorgen. Er zijn projecten om het publiek erbij te betrekken, waarbij beide kanten van de zaak worden belicht; brochures waarin uitgelegd wordt hoe nanotechnologieën werken; en zelfs dvd’s die in eenvoudige bewoordingen uitleg geven aan kinderen. Daarnaast werkt de Europese Groep voor de ethiek van de exacte wetenschappen en de nieuwe technologieën aan een advies over de ethiek van de nanogeneeskunde, dat naar verwachting binnenkort aan voorzitter Barroso zal worden overhandigd.

De Commissie heeft zich gecommitteerd aan een evenwichtige aanpak. Het is van fundamenteel belang dat we een hoog niveau van volksgezondheid, veiligheid en milieu- en consumentenbescherming hebben. Daarvoor moeten we in Europa vaststellen welke veiligheidsrisico’s er bestaan en gegevens verzamelen, zodat we een risicoanalyse kunnen maken van de gezondheids- en milieueffecten van het product en in een zo vroeg mogelijk stadium kunnen ingrijpen door daar waar het nodig is de risicobeoordelingsprocedures voor nanotechnologieën aan te passen.

De Commissie is ook bezig de Europese wetgeving die van toepassing is op nanotechnologieën te heroverwegen. We zijn aan het beoordelen hoe adequaat en geschikt die wetgeving is in het licht van het toenemend gebruik van nanotechnologieën. Ook moeten we mogelijke knelpunten in de regelgeving in beschouwing nemen.

Tot slot zijn we actief in een groot aantal internationale fora, waarbij we nieuwe problemen aan de orde stellen en een gedragscode proberen te ontwikkelen.

Het doet me zeer veel genoegen dat het Europees Parlement, door middel van het verslag van de heer Ransdorf, de belangrijke rol die nanowetenschappen en nanotechnologieën te spelen hebben ten volle erkent en het actieplan van de Commissie verwelkomt. Ik vind het heel positief dat in het verslag wordt opgeroepen tot verruiming van de publieke investeringen in onderzoek en ontwikkeling op terreinen die zijn gerelateerd aan nanowetenschappen en nanotechnologieën, en met name in de ontwikkeling van de benodigde infrastructuur en in de nanogeneeskunde. En ook is het belangrijk dat in het verslag beklemtoond wordt hoe belangrijk het is dat we in Europa het juiste klimaat voor innovatie scheppen en dat we in het internationale debat op dit zeer veelbelovende terrein “met één stem spreken”. Ik vind het verheugend om te zien dat het verslag grote steun heeft gekregen van de drie parlementaire commissies die het besproken hebben.

Om af te sluiten, ik hoop dat ik u in het kort de contouren heb kunnen schetsen van het evenwichtige en zich ontwikkelende Commissiebeleid inzake nanowetenschappen en nanotechnologieën. We kunnen allemaal samen baat hebben van deze opwindende nieuwe onderneming. Ik dank het Europees Parlement voor de steun die het tot dusverre heeft gegeven en hoop dat u de Commissie zult blijven steunen bij het verder ontwikkelen van de Europese dimensie van nanowetenschappen en nanotechnologieën.

 
  
MPphoto
 
 

  Piia-Noora Kauppi (PPE-DE), rapporteur voor advies van de Commissie juridische zaken. (EN) Mijnheer de Voorzitter, het doet me genoegen dat de heer Ransdorf veel van onze suggesties in zijn verslag heeft opgenomen.

Het is duidelijk dat nanowetenschappen en nanotechnologieën een van de snelst groeiende sectoren van de eenentwintigste eeuw vormen. Nanotechnologie heeft het potentieel om van invloed te zijn op een groot aantal sectoren en de prognose is dat de wereldmarkt binnen tien jaar bijna een triljoen euro kan bedragen.

Europa heeft dit potentieel echter maar langzaam ontplooid en heeft daarom, als we het hebben over nanotechnologieën, maar een klein marktaandeel op het gebied van onderzoek en ontwikkeling en scholing, en als gevolg daarvan ook op het gebied van industriële innovatie. Het is absoluut noodzakelijk dat dit plan voor het ontwikkelen van nanowetenschappen, het bevorderen van scholing en het stimuleren van de wetenschappelijke belangstelling voor nanotechnologieën in de lidstaten door de Europese Unie wordt aangenomen. Bovendien is het bevorderen van nanowetenschappen en nanotechnologieën van essentieel belang voor het verwezenlijken van de doelstellingen van de Lissabon-strategie.

Met betrekking tot het verslag wil ik in het bijzonder wijzen op een aantal doelstellingen die in het verslag zijn opgenomen en op een belangrijk punt dat helaas niet voldoende aan bod komt. Ten eerste zijn nanowetenschappen en nanotechnologieën doortrokken van ethische vraagstukken. Daarom ben ik blij dat in het verslag de suggestie van onze commissie is opgenomen om hoge ethische beginselen te hanteren en dat de openbare verslagen over niet-therapeutische menselijke verbetering en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer worden verwelkomd. Daarnaast steun ik het voorstel van de Commissie om rekening te houden met de dynamiek die nodig is om te komen tot een goede regelgeving op dit gebied.

Ten tweede wordt in het voorstel sterk de nadruk gelegd op octrooien. Hervorming van het octrooistelsel voor nanowetenschappen en nanotechnologieën en de invoering ervan in alle lidstaten zijn cruciale elementen voor het welslagen van Europa op dit gebied. Verlaging van de kosten van een octrooiaanvraag moet onderdeel uitmaken van die hervormingen, net als een grotere toegankelijkheid van octrooistelsels voor kleine en middelgrote bedrijven. Bovendien moeten we, om de wereldwijde erkenning en bescherming van octrooien te bevorderen, beklemtonen hoe belangrijk het is dat de WTO-regels worden nageleefd, met name in China.

De bescherming van intellectuele-eigendomsrechten, zowel op internationaal niveau als in de Europese Unie, is echter nog onvoldoende uitgewerkt in dit verslag. De lidstaten worden opgeroepen om hun acties met betrekking tot intellectuele-eigendomsrechten te coördineren en eensgezind op te treden binnen de OESO en UNESCO. Dat is te weinig om intellectuele-eigendomsrechten op dit terrein te kunnen beschermen. De activiteiten van deze organisaties richten zich meer op het verspreiden van goede praktijken dan op het ondernemen van actie. Daarom kunnen echte regels wel eens effectiever blijken.

Met de verwachte sterke groei van de nanowetenschappen en nanotechnologieën is het belangrijk dat de EU het Commissievoorstel aanvaardt om een nieuwe aanpak voor deze sector te kiezen, van scholing tot onderzoek en ontwikkeling. Dergelijke acties zullen bijdragen aan meer concurrentiekracht en ontwikkeling in onze lidstaten.

 
  
MPphoto
 
 

  Giles Chichester, namens de PPE-DE-Fractie. (EN) Mijnheer de Voorzitter, om te beginnen wil ik de heer Ransdorf, mijn collega en ondervoorzitter van de Commissie industrie, onderzoek en energie, feliciteren met zijn voortreffelijke verslag. Ik wil bij dezen de algemene steun van mijn fractie voor dit verslag en voor het Commissievoorstel uitspreken.

Nanowetenschappen en nanotechnologieën zijn van groot belang voor de toekomst van de economie en de samenleving. Ze houden een enorme belofte in voor industriële en andere toepassingen. Het is een zeer opwindende technologie op allerlei verschillende terreinen. Als maatstaf voor de prioriteit die we in Europa aan nanowetenschappen en nanotechnologieën geven, merk ik op dat dit onderwerp een belangrijke plaats inneemt in het zevende kaderprogramma. Ik verwelkom dit actieplan.

Dat gezegd hebbende, wil ik opmerken dat ik de nogal negatieve en angstige benadering die de amendementen van de Verts/ALE-Fractie kenmerkt betreurenswaardig vind. Het is jammer dat daarin ten strijde wordt getrokken tegen ingebeelde risico’s, alleen omdat het gaat over iets dat zo klein is dat het moeilijk te zien is en dat, durf ik zelfs te zeggen, moeilijk te begrijpen is. Maar misschien geldt dat alleen voor simpele zielen als ik. Daarom wil ik aandringen op terughoudendheid bij het stellen van etiketteringseisen voordat er wetenschappelijk bewijs is, en op terughoudendheid bij het toepassen van het voorzorgsbeginsel. Wanneer we dit beginsel altijd zouden toepassen, zouden we innovatie, uitvindingen en onderzoek wel kunnen vergeten en zouden we geen enkele vooruitgang boeken.

Ik wil ook een voorbehoud maken als het gaat om de vraag of nanodeeltjes moeten worden opgenomen in REACH. Laten we wel wezen, veel bekende deeltjes zijn onderdeel van bestaande chemische voorraden en zouden daarom eigenlijk in die categorie moeten vallen. We hebben echter al genoeg problemen met REACH om daar nog hele kleine deeltjes aan toe te voegen.

Ik eindig met een optimistische noot en herinner de collega’s aan het oude gezegde dat ‘uit zaadjes ooit bomen groeien’. Ik hoop dat mijn partij thuis goed naar deze opmerking luistert.

 
  
MPphoto
 
 

  Adam Gierek, namens de PSE-Fractie. (PL) Mijnheer de Voorzitter, de nanowetenschappen houden zich bezig met verschijnselen in vaste stoffen op nanoniveau, namelijk op een schaal van 10-9 van een meter. De nanotechnologie is hierop gebaseerd. Het is een buitengewoon veelbelovend technologisch terrein en staat voor een potentieel positieve trend die de waarschijnlijkheid dat er vooruitgang wordt geboekt op veel gebieden van ons leven wel eens drastisch zou kunnen doen toenemen.

Onder andere de automobiel- en luchtvaartindustrie kunnen er baat bij hebben, bijvoorbeeld bij de productie van gladde, slijtvaste coatings die nanodeeltjes bevatten. Ook de gezondheidszorg kan er profijt van hebben, in de vorm van geneeskundige producten of cosmetica. Bovendien kan het van nut zijn voor de energiesector, in de vorm van brandstofcellen of nanoporeuze waterstofabsorbers en efficiënte zonnebatterijen. Tevens zou ik ICT-technologieën kunnen noemen waarbij optische en spintoestanden worden gebruikt om verdere compressie van informatie gemakkelijker te maken, die kan worden gelezen door middel van blauwe lasers. Ook de biotechnologie verdient vermelding, inclusief DNA-onderzoek en bio-informaticasystemen. Aan deze voorbeelden kunnen we nog toevoegen sensorische of constructiematerialen zoals nanocomposieten of vezels en weefsels waarvan de oppervlakte wordt geactiveerd door elektronenverbindingen. Wel is het helaas ook zo dat er blijvende schade kan worden aangericht aan het milieu en dat de atmosfeer kan worden vervuild door de langdurige aanwezigheid van drijfgassen die moeilijk zijn te controleren.

Er zijn twee soorten nanotechnologie. De eerste wordt ‘top down’-technologie genoemd. Deze heeft onder andere betrekking op de overgang van de macro- naar de nanostaat, bijvoorbeeld door het malen van poeders, en de ontwikkeling en activering van hun oppervlakte door een toegenomen potentieel. Een voorbeeld van dergelijke technologie zijn nanodiamantcoatings. De tweede categorie is de ‘bottom up’-technologie, op moleculair niveau. Het creëren van hooggeïntegreerde spintronica is hier een voorbeeld van. Helaas zijn er maar weinig technologieën beschikbaar die gebruik maken van tunnelmicroscopie of zelforganiserende verschijnselen. Biologische informatiesystemen maken deel uit van deze groep.

Tot slot wil ik opmerken dat in het wetenschappelijk beleid op het terrein van nanowetenschap en nanotechnologie ten eerste rekening dient te worden gehouden met het feit dat de ontwikkeling van de ‘top down’-technologie in de Europese Unie het op dit moment mogelijk maakt dat er minimaal een paar en wellicht meer dan een tiental technologische platforms worden gecreëerd. Ten tweede dient er in het kader van ‘bottom up’-technologie verder intensief fundamenteel onderzoek te worden gedaan. En ten derde dient een methode om de huidige verontreinigingsniveaus te meten prioriteit te krijgen. Ik heb het dan over de huidige vervuiling van de atmosfeer met nanodeeltjes die niet is veroorzaakt door nanotechnologie. Dit is iets meer dan PM2,5, deeltjes die gemakkelijk in ons lichaam doordringen via celmembranen en waarvan de katalytische reacties schade kunnen toebrengen aan de gezondheid. Wie weet bestaat er een verband tussen de kankerepidemie en de voortdurende aanwezigheid van nano-aërosols in ons milieu. De hoeveelheden, die moeilijk zijn vast te stellen, nemen wellicht toe en zijn afkomstig uit een heel scala aan bronnen.

 
  
MPphoto
 
 

  Jorgo Chatzimarkakis, namens de ALDE-Fractie. – (DE) Mijnheer de Voorzitter, allereerst mijn hartelijke gelukwensen aan de rapporteur, Miloslav Ransdorf, die zich heeft vastgebeten in het onderwerp en heeft geprobeerd op alle aspecten in te gaan. Mijn dank ook voor de filosofische overwegingen helemaal aan het begin van zijn betoog.

Wij Europeanen moeten ons realiseren dat we onze leidende rol op verschillende markten en bij verschillende technologieën niet eeuwig zullen behouden en dat we onze leidende rol – onze toonaangevende rol bij vele technologieën – in veel markten inmiddels kwijt zijn. Denk bijvoorbeeld aan de farmaceutische industrie, die uit Europa verdwijnt, of aan de micro-elektronica, die steeds meer in Azië wordt ontdekt.

Op het gebied van de nanotechnologie staan we als Europeanen wereldwijd op de eerste plaats. We staan technologisch aan de top. Wij stellen echter niet alleen de technologie centraal, maar ook de mens – en dat is de beperking. Dat is de Europese aanpak. Dat is de balans die in dit verslag – tenminste in de versie die door de Commissie industrie, onderzoek en energie is aangenomen – naar voren wordt gebracht. En daar moet het bij blijven. In het verslag in zijn huidige vorm is een balans gevonden tussen hightech en de grenzen van de ethiek, en tussen industriebeleid en consumentenbelangen. Tussen deze aspecten moet een evenwicht bestaan, omdat ze allebei belangrijk zijn.

Om deze technologische toppositie te handhaven, moet de Europese Unie echter wel haar duidelijke steun geven. Dit gebeurt zowel door middel van het zevende kaderprogramma voor onderzoek als door het actieplan, maar – en dit is minstens even belangrijk – ook standaardisatie en normering zijn nodig. We hebben een mondiaal bindend kader voor wereldwijde concurrentie nodig. Als voorbeeld kan de gsm-technologie dienen; bij de ontwikkeling hiervan hebben wij als Europeanen een actieve rol gespeeld, en we hebben een zekere positie op de wereldmarkt weten te veroveren.

Bij het nanodebat hebben we wel één groot probleem: het onderwerp is te abstract. Mensen kunnen zich er nog niets bij voorstellen. Dit werkt de nog steeds bestaande “angstindustrie” in Europa in de hand, zoals ook blijkt uit een aantal amendementen die in dit Parlement zijn ingediend. We zagen het ook al bij de softwarepatenten en ten dele ook bij REACH. We kunnen niet toelaten dat dit weer gebeurt bij de nanotechnologie, die vooral wordt tegengehouden door de bangmakers uit de “angstindustrie”. Op dit moment hebben we echter elke arbeidsplaats nodig. We praten elke dag over de Lissabon-strategie; we mogen deze strategie dan niet tezelfdertijd torpederen. Het is dus zaak de nanotechnologie concreter te maken. Vandaag al worden banen gecreëerd door de nanotechnologie. Ik ben zelf langs geweest bij dat soort bedrijven en was zeer onder de indruk. In de halfgeleidersindustrie, in de automobielsector en de medische technologie bestaat een enorm potentieel. We moeten wel naar de risico’s kijken, maar niet meteen alles blokkeren.

Kan iemand van u mij zeggen dat hij geen mobiele telefoon gebruikt hoewel de risico’s bekend zijn? Als de consument vindt dat de voordelen opwegen tegen de nadelen, zal hij de technologie gebruiken. Dat is een belangrijk punt. Daarom moet de consument op informatietechnologisch gebied zelf kunnen beschikken. Wij als Europees Parlement dragen daaraan bij. STOA, het bureau voor de beoordeling van het wetenschappelijk en technologisch beleid van dit Parlement, organiseert in oktober nanocafés. U allen bent op 18 oktober van harte welkom in Brussel.

 
  
MPphoto
 
 

  David Hammerstein Mintz, namens de Verts/ALE-Fractie. (ES) Mijnheer de Voorzitter, ik wil zeggen dat wij van de Groenen niet tegen nanotechnologie zijn, maar dat als we iets doen, we het goed moeten doen. Want anders zullen we nooit het noodzakelijke vertrouwen van de consumenten krijgen, zullen we nooit kunnen profiteren van de potentieel grote voordelen van deze technologie en zullen de investeringen weggegooid geld blijken te zijn geweest.

Wie tegen een voorzichtige houding is, is geen vriend van de nanotechnologie, maar juist het tegenovergestelde. Op dit moment drukken we het gaspedaal in van de machine die nanotechnologie heet zonder dat we zeker weten of we wel noodremmen hebben of zelfs maar weten of de richting die we inslaan wel de juiste is.

Nanodeeltjes worden al op grote schaal gebruikt in gevoelige consumentenproducten als cosmetica, schoonmaakmiddelen, verf en textiel. Onze zorg is dat we mogelijkerwijs de weg aan het plaveien zijn voor een groot schandaal op het gebied van de volksgezondheid in de toekomst.

Dat zijn geen ongefundeerde angsten. Het Europees Wetenschappelijk Comité heeft er in zijn adviezen van 28 en 29 september 2005 op gewezen en aan herinnerd dat er belangrijke lacunes bestaan in de kennis die nodig is om de risico’s te kunnen inschatten, en dan gaat het bijvoorbeeld om de karakterisering van nanodeeltjes, de opsporing en meting van die deeltjes, de hoeveelheden, en doses, de reactiviteit, de evolutie en de levensduur van nanodeeltjes in het menselijk lichaam en in het milieu en alle aspecten van de milieutoxicologie. Datzelfde Comité beklemtoont dat we niet eens over methoden beschikken om de risico’s te kunnen beoordelen.

We hebben het over elementen met heel verschillende waarden. Het voornaamste probleem is dat het ongecontroleerd vrijkomen van nanodeeltjes veel gevaarlijker kan zijn dan het vrijkomen van conventionele deeltjes, want nanodeeltjes zijn veel vatbaarder voor chemische reacties en oxideren gemakkelijker, waarbij zeer reactieve en voor het menselijk lichaam schadelijke radicalen kunnen vrijkomen. Zogeheten ‘nanotubes’ kunnen zich in het menselijk lichaam zelfs op een manier gedragen die vergelijkbaar is met asbestvezels. En we weten allemaal wat er met asbest gebeurd is.

We weten heel weinig af van het gedrag en de reactiviteit van nanodeeltjes als ze eenmaal in het milieu terecht zijn gekomen en de Europese Unie moet op dit terrein een stevige impuls aan het onderzoek geven. Op dit moment is maar een klein, heel klein gedeelte van de investeringen bestemd voor onderzoek naar voorzorgsmaatregelen en is er in het geheel geen regelgeving; we hebben geen juridisch kader voor het gebruik van deze producten.

Het kan niet zo zijn dat we deze producten eerst op de markt brengen en dan pas vragen gaan stellen. We moeten een beleid van voorzichtigheid voeren om met deze technologie definitieve stappen te kunnen zetten.

 
  
MPphoto
 
 

  Vladimír Remek, namens de GUE/NGL-Fractie. – (CS) Waarde collega’s, het doet mij grote deugd dat het onderwerp nanowetenschappen en nanotechnologieën de belangstelling geniet van het Europees Parlement. Zoals ook blijkt uit het verslag waarover we vandaag debatteren – een verslag waarvoor ik mijn waardering en steun wil uitspreken – hebben we het hier over een technologie die in de eenentwintigste eeuw van doorslaggevende betekenis zal zijn. Het is daarom volledig terecht dat nanowetenschappen en nanotechnologieën geschaard worden onder de prioriteiten van de Europese Unie. Er zijn echter zowel positieve als negatieve kanten aan de zaak.

Onder de eerste categorie zou ik zonder meer de steun willen scharen die deze veelbelovende technologie in zo’n beetje het gehele Parlement geniet. Het verslag geeft een goede schets van de buitengewone kansen die worden geboden door de ontwikkeling van nanotechnologieën. Europa weet vooralsnog goed bij te blijven bij de rest van de wereld. Een aantal dagen geleden heb ik dat tijdens een bezoek aan de Noord-Tsjechische stad Liberec met eigen ogen kunnen aanschouwen. De resultaten van de werkzaamheden van de Technische Universiteit en een lokaal bedrijf aldaar op het gebied van onderzoek naar en de toepassing van nanotechnologieën, waren letterlijk van wereldklasse. En dat geldt ook voor de vervaardiging van apparatuur van uitzonderlijk hoge kwaliteit. Ik wil hier nadrukkelijk zeggen dat Liberec een kleinere Tsjechische stad is, en geenszins een wetenschappelijke centrum met hoog potentieel, zoals Praag of Brno. Nanotechnologie is dus naar mijn mening ook voor kleinere staten – en over het algeheel genomen voor kleinere entiteiten – een kansrijke sector. De ontwikkeling van nanotechnologie en nanowetenschappen dient echter niet alleen in de Tsjechische Republiek maar ook in geheel Europa sterk te worden ondersteund. De rest van de wereld heeft dat trouwens al door. Wie denkt u dat het vaakst en het meest actief informeert naar de onderzoeksresultaten van het team wetenschappers en technici in Liberec? Uiteraard zijn dat mensen van andere continenten, hoofdzakelijk Noord-Amerika, en ook Zuidoost-Azië.

Hiermee hangt een van de negatieve aspecten van de ontwikkeling van nanotechnologieën in Europa samen, en wel de naar mijn mening vooralsnog onvoldoende bescherming van de intellectuele eigendom, vooral wat betreft de toepassing van onderzoeksresultaten in andere vakgebieden. Ook is er het probleem van de totnogtoe onvoldoende, ik zou zeggen vooral ingewikkelde en daarom moeilijk toegankelijke, financiële steunverlening. Ook in het verslag wordt erop gewezen dat de Verenigde Staten op dit moment al 37 procent uitgeeft van de middelen die op wereldschaal aan dit aandachtsgebied worden besteed, terwijl de EU slechts 24 procent hiervan voor haar rekening neemt, hetgeen minder is dan Japan. En de voor het zevende kaderprogramma geplande financiering voor nanowetenschappen en nanotechnologieën blijft eveneens achter bij die van de VS.

Tot slot zou ik graag nog de aandacht willen vestigen op een zeer positief fenomeen waarvan ik persoonlijk getuige heb kunnen zijn, en wel dat nanowetenschappen en nanotechnologieën zich in de grote belangstelling mogen verheugen van jongeren die geïnteresseerd zijn in wetenschap en techniek en in universitaire studies. Dus laten we ook deze kans niet voorbijgaan om de ontwikkeling van wetenschap en techniek in de Europese Unie een nieuwe impuls te geven. Laten we ervoor zorgen dat we erbij zijn als deze dwerg – het voorvoegsel ‘nano’ betekent immers kabouter of dwerg – uitgroeit tot de reus van de eenentwintigste eeuw.

 
  
MPphoto
 
 

  Nils Lundgren, namens de IND/DEM-Fractie. – (SV) Nanotechnologieën zijn absoluut van zeer groot belang voor de toekomst van de mens. Er worden rasse vorderingen gemaakt en techniek zal spectaculaire effecten hebben op vrijwel elk gebied.

In dit Parlement heerst een diepgeworteld idee dat al dit soort belangrijke verschijnselen door de EU moeten worden gestuurd. In alle verslagen wordt beweerd dat organisatie, wetgeving, toezicht en financiering de verantwoordelijkheid van de EU moeten zijn. In alle verslagen wordt erop gewezen hoe belangrijk het is dat de EU op het wereldwijde strijdtoneel niet achterop raakt bij de Verenigde Staten, Japan en China. We zien echter nooit een overtuigende analyse van zaken die zich niet vanzelf oplossen op de markt en die daarom overheidsmaatregelen vereisen. We zien nooit een overtuigende analyse van het niveau waarop dergelijke overheidsmaatregelen moeten worden genomen. Het uitgangspunt van alle verslagen is altijd weer dat het Europees Parlement de volmaakte kundigheid heeft en dat het de Commissie en de lidstaten dus kan en moet opdragen om zijn aanwijzingen te volgen. Het Europees Parlement spoort allen aan, en wijst allen steeds met veel nadruk op de wereldproblemen en op de manier waarop die moeten worden opgelost. Rapporteur Ransdorf wil bijvoorbeeld dat het Parlement vaststelt dat de nanotechnologieën moeten worden gebruikt voor de ontwikkeling van waterstofenergie. Ik stel dat het Europees Parlement absoluut incompetent is om over iets dergelijks te beslissen. Nanotechnologieën worden het snelst en het effectiefst ontwikkeld wanneer ze niet van bovenaf door internationale bureaucraten worden gestuurd. De internationale onderzoekswereld, de ondernemingen en de instellingen van de nationale staten zijn het meest geschikt om op het gebied van de nanotechnologieën te experimenteren en te concurreren, en particuliere en nationale organisaties zijn het meest geschikt om informatiemateriaal over nanotechnologieën te ontwikkelen dat is aangepast aan de opvattingen en de kennis van de eigen bevolking. De rol van de EU in dit verband moet worden beperkt tot het opstellen van een octrooibewakingsstelsel op dit gebied, het opstellen van ethische en milieupolitieke normen, en misschien het zorgen voor financiering van zeer grootschalige projecten van hetzelfde type als fusie-onderzoek.

 
  
MPphoto
 
 

  Luca Romagnoli (NI).(IT) Mijnheer de Voorzitter, dames en heren, mijns inziens heeft Europa, om concurrerend te blijven op het gebied van de nanowetenschappen en de nanotechnologie, een samenhangend en geavanceerd systeem van infrastructuur, onderzoek en ontwikkeling nodig Nanowetenschappen en nanotechnologie kunnen een positieve bijdrage leveren aan de verwezenlijking van belangrijke doelstellingen op economisch, sociaal en milieugebied en ik hoop dat zij de behoeften van de burgers kunnen helpen vervullen en op die manier kunnen bijdragen aan de welvaart van de naties.

Er zijn onweerlegbare feiten die we niet over het hoofd kunnen zien: een hele reeks technologische verbeteringen ligt binnen handbereik dankzij de manier waarop nieuwe materialen worden gecreëerd door atomen en moleculen samen te voegen. Het is absoluut noodzakelijk dat er meer middelen worden uitgetrokken voor deze tak van onderzoek om de concurrentiekracht van het Europese industriële systeem te waarborgen. De onvervreemdbare ethische beginselen en de criteria voor volksgezondheid en milieubescherming moeten daarbij echter te allen tijde in acht worden genomen.

Ik ben het eens met een aantal van de amendementen die zijn ingediend door de heer Hammerstein en mevrouw Breyer. Het gaat om precies te zijn om de volgende amendementen: amendement 1, over paragraaf 2, waarin zonder af te doen aan de oorspronkelijke tekst de nuttige en verstandige aanbeveling wordt gedaan te evalueren wat de mogelijke risico’s zijn voor de menselijke gezondheid en het milieu, en wat de sociale en ethische implicaties zijn; amendement 6 dat tot doel heeft steun voor onderzoek alleen naar projecten te laten gaan waarbij op zijn minst de helft van de beschikbare middelen aan de risicobeoordeling wordt besteed; en amendement 8, waarin onderstreept wordt dat de risicobeoordeling moet worden uitgevoerd gedurende de gehele levenscyclus van een op nanowetenschappen en nanotechnologieën gebaseerd product, vanaf het ontwerp tot de verwijdering.

Wat we niet moeten vergeten is dat er veel toxicologische risico’s lijken te kleven aan nanotechnologie, ook volgens talloze deskundigen die geïnterviewd zijn door Technology Review, het prestigieuze tijdschrift van het MIT, het Massachusetts Institute of Technology. In het verslag komt ook deze kant van de medaille aan de orde.

Wat betreft de nieuwe paragraaf 5 bis, daarentegen, vind ik weliswaar dat het goed is voorzorgsmaatregelen voor een passende risicobeoordeling in te calculeren en ervoor te zorgen dat de traceerbaarheid en de etikettering van op nanowetenschappen gebaseerde producten gegarandeerd zijn, evenals de aansprakelijkheid hiervoor, maar ik vind de tekst een beetje vaag – al ben ik het eens met de beperking van het onderzoek – en daarom zal ik mij op dit punt van stemming onthouden, net als bij de voorgestelde nieuwe paragraaf 17.

Tot besluit: de lidstaten en Europa moeten concurrerend zijn in de sectoren van de nanowetenschappen en de voorgestelde inspanning lijkt minimaal – een halfslachtige poging om de kloof te dichten tussen Europa enerzijds en de VS en het Verre Oosten anderzijds. In het verslag wordt terecht aandacht besteed aan zowel de economische en strategische vooruitzichten van de kennisdriehoek, als de noodzaak van duurzame ontwikkeling en bescherming van de gezondheid. Daarom stem ik vóór het uitstekende verslag van collega Ransdorf.

 
  
MPphoto
 
 

  Nikolaos Vakalis (PPE-DE).(EL) Mijnheer de Voorzitter, geachte collega’s, vandaag geeft het Europees Parlement met het verslag van de heer Ransdorf – die ik gelukwens – een belangrijke en concrete boodschap af: de nanotechnologie neemt, met haar geweldige mogelijkheden en ontwikkelingsvooruitzichten, een centrale plaats in het ontwikkelingsbeleid van de Europese Unie in.

Onze onderzoekers op dit gebied doen voor niemand onder. Integendeel, men zou kunnen zeggen dat zij momenteel zelfs koplopers zijn in de wereld. De weddenschap die wij ook hier moeten winnen, houdt dan ook verband met de vraag hoe wij de geproduceerde kennis economisch kunnen gebruiken en uitbuiten. Om deze weddenschap te winnen moeten wij, net als elders op kennisgebied, ervoor zorgen dat tijdig een efficiënte link wordt gelegd tussen ons rijke menselijk onderzoekspotentieel en de productie. Daarvoor is samenwerking nodig tussen de overheid en de particuliere sector. Universiteiten, onderzoekscentra, industrie, bedrijfsleven en bankwezen moeten hun krachten bundelen, nauw samenwerken en zich laten leiden door een visie. Eerst en vooral betekent dit dat wij de burgers moeten informeren over en voorbereiden op de revolutie die de nanotechnologie teweeg zal brengen in ons dagelijks leven. Zij zal de ons bekende wereld veranderen.

Geachte collega’s, de nanotechnologie en de nanowetenschap zullen voor de eenentwintigste eeuw dat zijn wat het internet voor de twintigste eeuw was. Wij kunnen ons in Europa niet de luxe veroorloven om opnieuw in de absurde situatie terecht te komen waar wij in het verleden in zaten. Het internet was namelijk een puur Europees idee maar werd door Amerika het beste gebruikt.

Het is hoog tijd dat wij als Europese Unie aantonen dat wij niet alleen nieuwe ideeën kunnen ontwikkelen maar ze ook kunnen gebruiken, ten voordele van de Europese burgers.

 
  
MPphoto
 
 

  Teresa Riera Madurell (PSE). (ES) Mijnheer de Voorzitter, mijnheer Potočnik, ik wil de rapporteur feliciteren met zijn uitstekende verslag en wijzen op het belang dat we vanuit de Europese Unie moeten blijven hechten aan het wetenschappelijk onderzoek en de technologische ontwikkeling op het terrein van nanowetenschappen en nanotechnologieën, dat bovendien een van de thematische prioriteiten van het zevende kaderprogramma vormt.

Dames en heren – en de sprekers voor mij hebben dit al gezegd – nanowetenschappen en nanotechnologieën worden beschouwd als sleuteltechnologieën voor de eenentwintigste eeuw, met belangrijke gevolgen voor onze bedrijven. Het gaat om een multidisciplinair terrein dat een waaier aan nieuwe kansen biedt, evenals een breed scala van oplossingen voor reële problemen van burgers en bedrijven, waardoor nanowetenschappen en nanotechnologieën de Europese Unie naar verwachting in hoge mate kunnen helpen bij het verwezenlijken van de doelstellingen van duurzame ontwikkeling en een groter concurrentievermogen.

De Europese Unie is overigens leider op dit terrein, ook al investeert de Europee Unie veel minder in onderzoek en ontwikkeling dan de Verenigde Staten of Japan. Ik deel de mening van de rapporteur dat we die leidende positie vanuit de Europese Unie moeten versterken, om daarmee onze positie in een wereld met steeds meer concurrentie en onze positie in een zeer veelbelovende sector te consolideren en te versterken.

Daarvoor is het niet genoeg om de investeringen in onderzoek en ontwikkeling te verhogen. We moeten tegelijkertijd ook de excellentie van het onderzoek waarborgen, over voldoende gekwalificeerd personeel beschikken, de beschikbare middelen en het beleid van de lidstaten beter coördineren en het ondernemersklimaat blijven verbeteren, vooral door het moderniseren van onze kleine en middelgrote bedrijven en door het creëren van nieuwe, gebaseerd op kennis, om ervoor te zorgen dat excellent onderzoek en ontwikkeling in nanowetenschappen en nanotechnologieën vertaald wordt in nieuwe producten en nieuwe processen.

De Europese technologieplatformen op het gebied van nanowetenschappen en nanotechnologieën helpen bij het vaststellen van de prioriteiten en doelstellingen van gemeenschappelijke onderzoeksprojecten die van belang zijn voor onze bedrijven.

Ik wil ook het belang van internationale samenwerking onderstrepen. Dames en heren, we moeten de wetenschappelijke vooruitgang niet in de weg staan, we moeten onze onderzoekers steunen, want zij kennen als geen ander de voors en tegens van dit gebied. Wel is het zo dat als we willen dat de burgers vertrouwen hebben in de wetenschap, we de wetenschappelijke vooruitgang op een begrijpelijke manier moeten uitleggen en het publieke beter moeten voorlichten, zodat er een beter begrip ontstaat voor de wezenlijke uitdagingen waar we voor staan en de gevolgen daarvan voor onze levens.

 
  
MPphoto
 
 

  Vittorio Prodi (ALDE).(IT) Mijnheer de Voorzitter, dames en heren, mijn dank aan collega Ransdorf voor zijn verslag, en ik wil ook commissaris Potočnik bedanken voor zijn aanwezigheid.

Nanotechnologieën zijn buitengemeen belangrijk, en dan vooral de nano-elektronica, die ons in staat stelt een steeds grotere efficiëntie te bereiken met een lager energiegebruik in vergelijking met de huidige micro-elektronica, zoals ook bevestigd wordt door de activiteiten van het platform.

Nanotechnologie wil zeggen: een intelligent gebruik van gewone materialen, bijvoorbeeld door filtratie en katalyse, van materialen die ons in staat stellen de problemen te omzeilen die soms verbonden zijn aan de schaarste van zeldzame elementen. Ik zou er echter op willen wijzen dat de bezorgdheid over de gevolgen voor de gezondheid niet ongegrond is. De nanometrische afmetingen van de deeltjes doen vragen rijzen over een nieuwe toxicologie en de daarmee gepaard gaande risico’s: volgens de beschikbare gegevens kunnen deze nanodeeltjes rechtstreeks de celmembranen binnendringen en dus eventueel het nucleïnezuur aanvallen. Het is mijns inziens niet meer dan terecht dat hieraan onderzoek en energie wordt gewijd.

Tot besluit zou ik mij willen richten tot commissaris Potočnik: wij moeten het Europees Octrooibureau reorganiseren, want zoals de situatie nu is, ontbreekt het aan een adequaat toezicht. Het Parlement moet zijn mening kunnen geven, dit mag niet langer een uitsluitend intergouvernementele aangelegenheid zijn, het moet deel worden van de activiteiten van de Unie. Het bevorderen en garanderen van wetenschap is een algemeen vraagstuk dat in feite een vraagstuk van de Unie is.

 
  
MPphoto
 
 

  Hiltrud Breyer (Verts/ALE).(DE) Mijnheer de Voorzitter, welke taak heeft de politiek op het gebied van de nanotechnologie? We kunnen onszelf toch niet alleen opwerpen als promotor en kritiekloos achter een hype aanlopen, en het is evenmin onze taak via promotietournees en nanocafés de reële angsten van mensen weg te nemen. We mogen ons niet beperken tot de rol van reclamemedium voor de nanotechnologie.

Het is de taak van de politiek om zorg te dragen voor consumenten- en milieubescherming. Door middel van nanotechnologie brengen we consumentenproducten als cosmetica, schoonmaakmiddelen en textiel op de markt, waarvoor welhaast een juridisch vacuüm bestaat. Zoals de heer Prodi net al zei, beschikken we niet over een juridisch kader waarin we de nanotechnologie kunnen onderbrengen. Als het wetenschappelijk comité van de Commissie op 29 september 2005 zelf toegeeft, ik citeer: “Er bestaan aanzienlijke lacunes in de risicobeoordeling, de karakterisering en meting van nanodeeltjes. We weten weinig van de dosis/effectrelatie. Het is onbekend waar nanodeeltjes in het menselijk lichaam terechtkomen en hoe lang ze daar blijven. We weten weinig van de milieutoxiciteit”, dan kunnen we dit toch niet negeren en onze kop in het zand steken. Dan moet u als Commissie juist eindelijk zorg dragen voor een juridisch kader dat de consumenten beschermt.

Hebben we dan niets geleerd van het thema asbest? We hebben zojuist gehoord dat nanodeeltjes in staat zijn de bloed-hersenbarrière te doorbreken. Als we al weten dat deze risico’s bestaan, moeten we toch beschermende maatregelen nemen. We kunnen in dit licht toch niet gewoon toestaan dat deze producten op de markt komen en op de consument worden getest. De consument mag geen proefkonijn worden!

Het is niet de taak van de politiek als reclamemedium voor de nanotechnologie te fungeren, maar wel om een uitgebreid juridisch kader voor regulering, controle en meting te scheppen, allemaal thema’s die u in uw eigen wetenschappelijk advies naar voren hebt gebracht.

Anders bewijzen we ook de nanotechnologie een slechte dienst. Nanotechnologie kan immers alleen succesvol op de markt worden gebracht en kan alleen economisch levensvatbaar zijn als we duidelijk maken dat ook rekening wordt gehouden met consumentenbelangen en risico’s. Europa als sterk economisch centrum kan alleen bestaan als ook de positie van de consument sterk is. Op dit vlak valt nog veel winst te behalen. Ik vind het dan ook ronduit onverantwoord dat de Commissie consumentengoederen op de markt wil brengen zonder dat de risico’s zijn uitgesloten, ook al is zij op de hoogte van de lacunes en het ontbreken van een methodiek waarmee de risico’s überhaupt kunnen worden geregistreerd. Ik roep u nogmaals met klem op dit onderwerp op te pakken!

We hebben het nog bijna niet gehad over de risico’s, de ethische problemen, over verbetering, de concentratie van nanodeeltjes in de mens, omdat we er lange tijd van overtuigd waren dat dat sciencefiction was. Deze risico’s worden echter steeds reëler.

Ik verwacht dat de Europese Unie de VS een antwoord geeft. Ons antwoord kan niet zijn dat we als lemmingen achter een technologie aanlopen; het Europese antwoord op de nanotechnologie moet zijn dat we op een sociaal verantwoordelijke manier rekening houden met de risico’s.

 
  
MPphoto
 
 

  Bastiaan Belder (IND/DEM). – Voorzitter, bezinning op nanotechnologieën is hard nodig. Door het ontwerpen van materialen op moleculair niveau ontstaan nieuwe eigenschappen waarvan de effecten op de gezondheid van mensen en op het milieu nog onbekend zijn. De Europese Commissie doet een voorstel voor een actieplan tot 2009. Het actieplan ademt hoge verwachtingen uit van de voordelen voor economie en maatschappij. Ethische overwegingen en bezorgdheid bij het publiek ziet de Commissie echter in de eerste plaats als hinderpalen. In dit opzicht is het actieplan bepaald onevenwichtig, mijnheer de commissaris.

Dit geldt helaas ook voor het verslag-Ransdorf, hoewel het enig tegengewicht biedt. Wat ontbreekt? Allereerst openheid voor andere bezwaren dan alleen de veiligheidsrisico's, onder meer de vraag naar de wenselijkheid van nieuwe technologieën en levensbeschouwelijk geïnspireerde vragen. De voordelen en mogelijke schadelijke gevolgen moeten eerst in kaart worden gebracht. Dat moet voorkomen dat vroeg in de technologieontwikkeling keuzes worden gemaakt uitsluitend op basis van technisch-economische waardeoordelen.

Ten tweede moeten we ons in de Europese Unie sterker concentreren op de internationale coördinatie, niet alleen op het gebied van toxiciteitstests en risicobeoordeling voor de hele levenscyclus, maar ook bij wetgeving voor normering, etikettering en aansprakelijkheid. Degene die de nanodeeltjes op de markt brengt, is aansprakelijk voor de eventuele schade.

Tot slot, de wenselijkheid van octrooien op nanotechnologieën en -materialen, met name bij fundamentele en algemene techniek en bij materialen die een groot aantal verschillende toepassingsmogelijkheden kennen. Kan de Commissie een kritische analyse daarvan doen toekomen? Daarin moet dan ook aandacht worden besteed aan de vraag in hoeverre octrooien en licenties arme landen op grotere achterstand zetten en hoe dit kan worden tegengegaan.

 
  
MPphoto
 
 

  Leopold Józef Rutowicz (NI).(PL) Mijnheer de Voorzitter, uit onderzoek naar nanotechnologie en haar toepassingen blijkt dat deze een enorm potentieel biedt voor de productie van materialen met nuttige kenmerken. Het gebruik van deze materialen zal van invloed zijn op de vooruitgang op het gebied van de industrie, de economie en de gezondheidsbescherming in de eenentwintigste eeuw, en zal ook onze levensstandaard verhogen. De race om verdere vooruitgang op het terrein van de nanowetenschappen en de nanotechnologie is begonnen en de Europese Unie kan het zich niet veroorloven om deze te verliezen.

In het verslag wordt een aantal obstakels aangewezen die moeten worden overwonnen. Daartoe behoren wettelijke en formele kwesties, de bescherming van intellectuele-eigendomsrechten, de coördinatie van het onderzoek en het beschikbaar maken aan het publiek daarvan, het opzetten van interdisciplinaire onderzoeksgroepen, scholing, het verkrijgen van extra particuliere investeringen en het veilige gebruik en beheer van nieuwe materialen. Al deze activiteiten dienen te worden bewaakt en gesteund door het Parlement.

Graag wil ik de heer Ransdorf bedanken voor het degelijke en uiterst noodzakelijke verslag.

 
  
MPphoto
 
 

  Jan Březina (PPE-DE).(CS) Mijnheer de Voorzitter, dames en heren, graag wil ik de rapporteur bedanken voor zijn verslag waarin de trends in deze dynamische tak van de wetenschap en technologie zeer goed worden weergegeven. De door de nanotechnologie geïnduceerde veranderingen zijn vergelijkbaar met de grote technologische revoluties van het verleden, met gevolgen die misschien in velerlei opzicht nog wel veel verder strekken. De mogelijkheden die zich voor onze ogen ontsluiten, brengen vele uitdagingen met zich mee. Op een aantal hiervan wordt in het verslag ingegaan, maar sommige andere blijven onbelicht. Uit het voorliggende document kan de conclusie worden getrokken dat onze partners en concurrenten in de wereld zich het grote belang van nanotechnologie en het hiermee verband houdende onderzoek realiseren. Dat blijkt uit de aan dit onderzoek bestede bedragen, en uit de voorwaarden die voor dit onderzoek worden geschapen. Daarentegen is het voornemen van de Europese Commissie om de financiering voor nanotechnologieën uit het zevende kaderprogramma te verhogen, feitelijk niet gerealiseerd – zoals reeds opgemerkt door de rapporteur, die de publieke en private uitgaven op dit vlak in Europa, de Verenigde Staten en Japan met elkaar vergelijkt. Europa blijft achter bij de Verenigde Staten wat betreft het inrichten van een concurrentiekrachtige infrastructuur en het goedkeuren van normen voor intellectueel eigendom.

Het octrooieren van uitvindingen op het gebied van nanowetenschappen en nanotechnologieën komt slechts langzaam op gang, en het verslag wijst daarom op de noodzaak tot een hervorming van het Europese octrooisysteem, hetgeen goed zou zijn voor de wetenschap en de innovatie als geheel. Helaas ontbreekt er hier een tijdspad. Er is echter één aspect van de toepassing van nanotechnologie die ik in het verslag mis, en wel het mogelijke gebruik voor militaire doeleinden. Totnogtoe bestaan er voor dit soort toepassingen geen enkele beperkingen, iets dat ons in de toekomst wel eens zou kunnen opbreken. Thomas van der Molen vergelijkt in zijn verslag de vrije verspreiding van deze technologieën met de verstrekking van kernreactoren aan alle landen onder de voorwaarde dat ze deze niet gebruiken voor de ontwikkeling van kernwapens. Ik vrees dat we in de nabije toekomst eveneens met dit aspect van nanotechnologie rekening zullen moeten houden.

 
  
MPphoto
 
 

  Carl Schlyter (Verts/ALE). (SV) De nanotechnologieën hebben een groot potentieel, maar degenen die ze zonder regels, zonder kennis en zonder bescherming willen loslaten op de consumentenmarkt, brengen dat potentieel in gevaar. Wij Groenen willen dat er eerst kennis beschikbaar komt, dat er daarna regels ter bescherming van milieu en gezondheid komen, en dat ze pas daarna op de markt worden gebracht. Dat is de juiste volgorde.

Nanodeeltjes hebben niet dezelfde toxische eigenschappen als gewone partikels. Koolpoeder is ongevaarlijk, maar nanodeeltjes in de vorm van koolclusters leiden al bij concentraties van 0,5 ppm binnen 48 uur tot aanzienlijke hersenbeschadigingen bij vissen. Nanobuizen kunnen mitochondriaal DNA vernietigen en nanodeeltjes op de huid kunnen zich verplaatsen naar de hersenen en lymfknopen en ons lichaam beschadigen. Ons immuunsysteem is er eenvoudigweg niet op ingericht om nanodeeltjes te lijf te gaan. Uit het eigen onderzoek van de EU blijkt dat biologisch niet-afbreekbare en biologisch niet-compatibele nanodeeltjes levensbedreigend kunnen zijn en dat we altijd moeten vermijden dat we ze inademen en innemen.

 
  
MPphoto
 
 

  Kathy Sinnott (IND/DEM). (EN) Mijnheer de Voorzitter, het verslag concentreert zich op de voordelen van nanowetenschappen en nanotechnologieën en de noodzaak voor Europa om bij de ontwikkeling daarvan in het eerste gelid te strijden, overeenkomstig de Lissabon-doelstellingen van grotere productiviteit en economische groei. Hoewel dit prijzenswaardig is, leidt het ook tot één belangrijke leemte: de aanbevolen toename van het onderzoek op het gebied van nanotechnologieën gaat vooraf aan wetgeving om deze technologieën te reguleren.

De wetgeving moet op zijn minst gelijk opgaan met het onderzoek. In onze haast om een voorsprong te nemen op China of de Verenigde Staten bestaat de kans dat we wetgeving, met inbegrip van risicobeoordelingen, gaan zien als iets dat ons in de weg zou kunnen staan. Er zijn echter vragen met betrekking tot niet-therapeutische menselijke verbetering, privacy, rechtvaardigheid, octrooien, militaire toepassingen, veiligheid, gezondheid en het milieu, die we eerst moeten beantwoorden. Regelgeving moet er in dit geval voor zorgen dat we niet in onze haast allerlei buitengewoon moeilijke problemen gaan creëren. Als de regelgeving goed is, zal het onderzoek ermee gediend zijn en er gerichter en effectiever van worden. “Bezint eer gij begint” is altijd een goede en nuttige stelregel geweest.

 
  
MPphoto
 
 

  Paul Rübig (PPE-DE).(DE) Mijnheer de Voorzitter, geachte rapporteur Ransdorf, geachte dames en heren, mijn dank aan collega Ransdorf voor zijn geëngageerde verslag. Hij heeft zich met veel gevoel en intuïtie in deze belangrijke materie verdiept. Nu is het zaak deze materie bij de verschillende Europese instellingen te verankeren. Enerzijds hebben we fundamenteel onderzoek, het zevende kaderprogramma voor onderzoek, de Europese Onderzoeksraad, de technologieplatforms – hiermee hebben we iets uitermate duurzaams gecreëerd – en ik wil commissaris Potočnik feliciteren omdat dit zevende kaderprogramma voor onderzoek een grote stap voorwaarts zal betekenen.

Anderzijds hebben we het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek dat zich wat meer zou mogen bezighouden met deze zogenaamde angstindustrie. De objectiviteit van het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek zou in ieder geval een goede basis vormen om deze nieuwe technologieën te begeleiden. Het Europees Technologie-Instituut, dat door de Commissie-Barroso is voorgesteld, zou zich kunnen inzetten voor de overdracht van inzichten uit het fundamenteel onderzoek aan de sector onderwijs en beroepsopleiding via een top-downstrategie. Of men hanteert een bottom-upstrategie en haalt kennis van onderwijsinstellingen, maar vooral van het midden- en kleinbedrijf, en presenteert deze op een platform als eBay, waarbij men via internet ideeën kan uitwisselen, wensen kan uiten en kan zorgen voor een betere communicatie in 20 of meer Europese talen.

Ook de fusiereactor ITER zou hierbij een rol kunnen spelen, omdat de nanotechnologie juist in het fusie- en plasmaonderzoek een geheel nieuwe uitdaging vormt, ook als instrument waarmee in het kader van het energiebeleid energie-efficiëntie gestimuleerd kan worden, frictieverliezen tot een minimum beperkt kunnen worden en strategieën ter bestrijding van corrosie ontwikkeld kunnen worden. Op het gebied van reiniging en vele andere gebieden zijn er volop mogelijkheden.

 
  
MPphoto
 
 

  Ján Hudacký (PPE-DE).(SK) Ik wil de rapporteur, de heer Ransdorf, mijn erkentelijkheid betuigen voor zijn zeer nauwgezette verslag waarin de tekortkomingen in de ontwikkeling van de nanotechnologie evenals de enorme kansen en de veelbelovende toekomst van deze sector voor het voetlicht worden gebracht.

In het actieplan van de Europese Commissie worden de voorwaarden beschreven waaronder de steun aan deze sector kan worden voortgezet en wordt een beroep gedaan op de lidstaten om, in het kader van de ontwikkeling van de kenniseconomie, deze sector sterker te beklemtonen. De nanotechnologie is een vast onderdeel van diverse technologische disciplines en zal in de nabije toekomst een grote, positieve impact hebben op bijna elke industrietak. Alleen daarom al is het noodzakelijk een actieplan uit te voeren en te zorgen voor een hoge mate van coördinatie en ondersteuning.

Ik wil nu enkele problemen noemen waarmee dit belangrijke onderzoeks- en ontwikkelingsgebied te kampen heeft. Ik geloof dat elk onderzoek en elke ontwikkeling op het gebied van de nanotechnologie, ongeacht de omvang, beantwoordt aan de criteria voor uitmuntendheid. In veel gevallen echter vormt deze formele vereiste, in combinatie met de vereiste inzake de zogenaamde kritische massa van middelen, een obstakel voor de deelname van kleine universitaire onderzoeks- en innovatiecentra, evenals van innovatiecentra van het midden- en kleinbedrijf, die gesteund worden met nationale en Europese programma’s zoals het zevende kaderprogramma of het komende kaderprogramma voor concurrentievermogen en innovatie.

In dit verband wil ik de aandacht vestigen op enerzijds de behoefte aan een betere samenwerking tussen de kleine en grote organisaties die actief zijn op het gebied van onderzoek en ontwikkeling, en anderzijds de noodzaak van een betere interne mededingingsomgeving.

Het andere probleem dat ik wilde onderstrepen betreft de financiering. Wij zien dat de financiële middelen voor onderzoek en ontwikkeling alsmaar worden verminderd. Dit geldt ook voor de nanotechnologie. Hierbij zij slechts nog vermeld dat wij, ondanks onze bekwame wetenschappers en ons innovatief potentieel, op dit gebied duidelijk achterlopen bij de VS. Naast het zevende kaderprogramma zou, vooral voor kleinschalige onderzoeksactiviteiten en innovatieprojecten, risicokapitaal een oplossing kunnen zijn. De mogelijkheden daar voor een efficiëntere institutionalisering door middel van publiek-private partnerschappen worden vaak onderschat.

Ik geloof dat de Europese Commissie met het Jeremie-progamma in staat zal zijn om, samen met het Europees Investeringsfonds, haar coördinerende rol te verbeteren. Daarbij moeten specifieke en duidelijke aanbevelingen worden gedaan aan het adres van de lidstaten met betrekking tot de invoering van efficiënte stimuleringsmaatregelen, die gefinancierd worden met overheidsmiddelen, bijvoorbeeld uit de structuurfondsen.

 
  
  

VOORZITTER: PIERRE MOSCOVICI
Ondervoorzitter

 
  
MPphoto
 
 

  Romana Jordan Cizelj (PPE-DE). – (SL) Nanowetenschap en nanotechnologie hebben een groot potentieel om de welvaart van de mensheid nog te verbeteren. Ook de politiek moet echter in overeenstemming met de technische ontwikkeling handelen, zowel met verschillende initiatieven als met wetgevende maatregelen. Het gaat daarbij om het stimuleren van ontwikkeling en om regelgeving die misbruik onmogelijk maakt en risico's beperkt. In dat licht is het document dat de Commissie heeft opgesteld heel belangrijk.

We behandelen dit onderwerp echter vrij laat. Het Parlement, de Commissie en de Raad sluiten binnenkort de onderhandelingen over het zevende kaderprogramma af. Net dat programma bevat enkele wezenlijke elementen van het actieplan, namelijk op het gebied van onderzoek, innovatie en deels van personeel. Ik hoop van harte dat het Parlement serieus onderhandeld heeft en een gepaste rol voor nanowetenschap bepleit heeft, zowel door onderzoeksgebieden vast te stellen alsook door zich sterk te maken voor een aanzienlijke verhoging van financiële middelen voor onderzoek.

In verband daarmee blijft echter nog één gebied oningevuld, een gebied dat in het actieplan als essentieel wordt beschouwd voor het waarborgen van een kritieke massa aan infrastructuur. Men heeft het over de samenwerking van universiteiten, onderzoeksorganisaties en de industrie en om deze doelstellingen te bereiken, wordt aangeraden de bestaande mechanismen te gebruiken. Ondertussen is een levendig debat gevoerd over het zogenaamde Europees Technologie-Instituut, een verdere uitwerking van dat idee, dat zich bezighoudt met het waarborgen van een kritieke massa met de nadruk op personeel.

Bij beslissingen over de ontwikkeling van verdere mechanismen voor het waarborgen van kritieke massa moeten we rekening houden met de weloverwogen conclusies over nanowetenschap en nanotechnologie die reeds zijn getrokken. Daarbij wil ik vooral beklemtonen dat we samenwerking moeten mogelijk maken voor zowel die groepen die reeds hebben laten zien uitmuntend onderzoek te verrichten, alsook voor die groepen die het duidelijk in zich hebben in vrij korte tijd uitstekend te worden. Nanowetenschap en nanotechnologie kunnen dienst doen als een van de testgebieden voor nauwere samenwerking binnen de zogenaamde kennisdriehoek.

Ten slotte wil ik graag de rapporteur bedanken voor het voortreffelijke werk.

 
  
MPphoto
 
 

  Lambert van Nistelrooij (PPE-DE). – Voorzitter, innovatiekracht maakt zo'n 30 procent uit van de concurrentiekracht in de hoog ontwikkelde landen, dat staat in de actuele enquête van het Wereld Economisch Forum. Dat geldt in het bijzonder voor de nanotechnologie. Nanogeneeskunde bijvoorbeeld creëert kansen voor betere behandeling van kanker, hartziekten, diabetes, Alzheimer en Parkinson. Samengevat betreffen deze ziektebeelden twee derden van de Europese mortaliteit.

Europese onderzoeksinstellingen en bedrijven horen op dit terrein tot de wereldtop. Alleen in Nederland al heeft de nano-industrie een omzet van 20 miljard euro. De overheid investeert in mijn land bijvoorbeeld in het "Centre for Molecular Medicine" in Eindhoven een recordbedrag. Bedrijven leggen daar ook veel bij en dat is een voorbeeld van een offensieve strategie. De wereldontwikkeling, de concurrentie vraagt om een dergelijke houding.

Keuzes maken, investeren en steun geven aan de Europese kerninfrastructuur, dat wordt nu ook goed verwoord in het verslag Ransdorf. Het is dan een taak voor de Europese Commissie, de lidstaten, de regionale overheden met industrie en MKB: ervoor zorgen dat dit wordt omgezet in industriële productie in dit deel van de wereld. Het zevende kaderprogramma voor onderzoek en ontwikkeling, de Europese technologieplatforms en de kennisregio's hebben een goede basis gelegd samen met structuurfondsen, ook wat financiën betreft. En dan de risico's. Natuurlijk moeten worden gekeken naar de risico's, vooral ook op mondiale schaal binnen UNESCO/OECD.

En tenslotte, dit najaar start Commissaris Potočnik met een routemap voor researchinfrastructuur. Dan zal blijken welke gebieden, regio's of clusters echt het potentieel hebben om de wereldconcurrentie aan te gaan. Investeren gaat niet om een braindrain op wereldschaal, maar op dit terrein moet het een braingain worden, winst voor de Europese economie en het welzijn van onze burgers.

 
  
MPphoto
 
 

  Janez Potočnik, lid van de Commissie. (EN) Mijnheer de Voorzitter, ik wil in telegramstijl reageren op een aantal punten en een samenvatting geven van wat ik denk dat de boodschap is van het debat van vandaag over innovatie, financiering, risico’s, ethiek en het regelgevend kader. Ik zal deze punten één voor één bespreken.

Met betrekking tot innovatie bestaat er geen twijfel over dat nanowetenschappen en nanotechnologieën een zeer groot potentieel hebben. Nanowetenschappen hebben veel gemeen met informatietechnologieën. Dus een doorbraak op dit terrein zou voor alle sectoren positieve resultaten opleveren. Daarom is het zeer belangrijk om alle aandacht aan innovatie te schenken.

Wanneer we onszelf met de Verenigde Staten vergelijken, zien we dat we op veel gebieden geen achterstand hebben. Er is echter één gebied waarop we echt een achterstand hebben en dat is de informatietechnologie. Als je kijkt hoeveel geld we uitgeven aan innovatie, onderzoek en ontwikkeling, dan zie je dat we zelfs structureel, en niet alleen in algemene zin achterlopen. We mogen niet dezelfde fout maken als het om innovatie gaat.

We proberen Europese technologieplatforms, gezamenlijke initiatieven op het gebied van technologie – een gebied waarop we zeer actief zijn – en bedrijven die op dat gebied actief zijn bij onze plannen te betrekken. Ik ben het met u eens dat het punt van de intellectuele-eigendomsrechten ook belangrijk is en daarom heeft dit speciale aandacht gekregen in het actieplan.

En dan de financiering. We hebben twee gebieden die daar veel mee te maken hebben. Eén daarvan is natuurlijk dat van de nanowetenschappen en nanotechnologieën en het andere gebied is dat van de informatie- en communicatietechnologieën. Maar er is meer. Er zijn ook nog de vragen waarop een antwoord zal worden gezocht in de Europese Onderzoeksraad, in het mensenprogramma, in het capaciteitenprogramma, en in de acties op het terrein van de infrastructuur – zaken die betrekking hebben op regionale ontwikkeling. Daarom kunnen de bedragen van het zesde kaderprogramma moeilijk worden vergeleken met de bedragen die in de toekomst naar het zevende kaderprogramma zullen gaan. Ik kan u vertellen dat er vergeleken met de huidige situatie aanzienlijk meer middelen beschikbaar zullen komen.

Nogmaals, als we de bedragen in de Europese Unie met die in de Verenigde Staten vergelijken, moeten we niet vergeten dat het kaderprogramma 5 procent van de Europese publieke financiering uitmaakt. Het is daarom logisch dat wanneer je kijkt hoeveel publiek geld er naar de nanowetenschappen gaat, 30 procent van die publieke financiering afkomstig is van de EU. Het is duidelijk dat we er proportioneel veel meer aandacht aan besteden dan de lidstaten. Dat moet duidelijk onderstreept worden.

In de tweede plaats zou in normale omstandigheden twee derde van de financiering afkomstig moeten zijn van de private sector, en daar moeten we onze aandacht op richten. Een van de dingen die we ontdekt hebben – en dat is gepubliceerd in augustus 2006 – is dat de beslissende factoren, volgens de bedrijven die het onderzoek doen in de Europese ruimte, de volgende zijn: één, het bestaan van de markt; en twee, de kennispool, en niet de hoogte van de lonen. De hoogte van de lonen is bijna irrelevant als we het over kennis en onderzoek en ontwikkeling hebben. Dit zijn de gebieden die aandacht nodig hebben.

In de derde plaats, met betrekking tot de risico’s, klopt het dat we niet alles weten, en het zou hypocriet zijn om te zeggen dat we wel alles weten, want dat is niet zo. We weten echter wel veel, en ik ben het eens met al diegenen die hebben gezegd dat we daar voldoende aandacht aan moeten besteden in het zevende kaderprogramma. In het actieplan hebben we ook veel aandacht besteed aan vragen met betrekking tot de risico’s. De informele verzameling van input voor verdere projecten in het kader van het zevende kaderprogramma is onlangs voltooid. Het is eveneens uitermate belangrijk dat de wijze waarop we met vragen over de risico’s omgaan transparant moet zijn en dat we mensen op een goede manier voorlichten.

Met betrekking tot ethiek is het heel duidelijk dat we dezelfde hoge ethische normen en beginselen moeten handhaven waar we ons altijd aan gehouden hebben en dat we daar voldoende aandacht aan geven.

Tot slot, met betrekking tot het regelgevend kader, wil ik nogmaals zeggen dat dit een integraal onderdeel van het actieplan is. Al deze vraagstukken zijn bijeengebracht in het actieplan en de Commissie werkt nauw samen met directoraten-generaal die te maken hebben met onderzoek en directoraten-generaal die zich bezighouden met regelgevingsaspecten om een oplossing te vinden voor de verschillende onzekerheden met betrekking tot potentiële gevaren, om leemten in de kennis op te vullen, en om richtsnoeren en methoden verder te ontwikkelen. Ook wordt zorgvuldig gekeken naar de geschiktheid van de bestaande en toekomstige wetgeving met betrekking tot nanotechnologieproducten.

Samenvattend hebben we zonder enige twijfel een evenwichtige aanpak nodig die transparant is en een hoog niveau van volksgezondheid, veiligheid en milieu- en consumentenbescherming garandeert, maar die wel gericht is op het exploiteren van het enorme potentieel dat nanowetenschappen en nanotechnologieën hebben voor de gebieden onderzoek en innovatie. Het verslag van vandaag heeft een uitstekende gelegenheid geboden om al deze componenten van onze aanpak te onderstrepen en ik wil de geachte afgevaardigden bedanken voor hun belangstelling voor deze vraagstukken, voor de steun voor ons werk en voor de punten van zorg die naar voren gebracht zijn.

 
  
MPphoto
 
 

  De Voorzitter. – Het debat is gesloten.

De stemming vindt vandaag om 12.00 uur plaats.

 

5. Het pakket 2006 inzake de doeltreffendheid van de bijstand van de EU (debat)
MPphoto
 
 

  De Voorzitter. – Aan de orde is het verslag (A6-0270/2006) van Alain Hutchinson, namens de Commissie ontwikkelingssamenwerking, over “Meer en beter samenwerken: het pakket 2006 inzake de doeltreffendheid van de bijstand van de EU” (2006/2208 (INI)).

 
  
MPphoto
 
 

  Alain Hutchinson (PSE), rapporteur. – (FR) Mijnheer de Voorzitter, mijnheer de commissaris, het verslag dat wij vandaag, naar ik hoop, zullen aannemen is een direct vervolg op de drie mededelingen van de Commissie die samen het zogenaamde “pakket inzake de doeltreffendheid van de bijstand van de EU” vormen en maakt dus deel uit van het bredere kader van het streven de Europese ontwikkelingssamenwerking te verbeteren. Tot zover de achtergrond van dit verslag.

Wat de inzet betreft, ik zou zelfs willen zeggen de uitdaging, deze is zo helder als glas: hoe gaan wij, Europeanen, een significante verbetering bewerkstelligen van de daadwerkelijke steun die wij aan de landen in het zuiden verlenen? Anders gezegd: hoe gaan wij ervoor zorgen dat de bijstand die wij de landen in het zuiden verlenen, meer consequent tot concrete verbeteringen leidt, verbeteringen van dien aard dat ze het leven van miljoenen mensen die onder menselijkerwijs onaanvaardbare omstandigheden leven, werkelijk kunnen veranderen?

Er heerst inmiddels een collectief besef dat onze bijstand voor verbetering vatbaar was. Er zijn politieke verbintenissen aangegaan, op basis waarvan dit vraagstuk tot prioriteit kan worden gemaakt van ons ontwikkelingssamenwerkingsbeleid. Er bestaat een Europese consensus voor ontwikkelingssamenwerking en er is een nieuwe strategie voor Afrika. Dat is allemaal prachtig. Bovendien begint het legislatieve en technische kader concreet vorm te krijgen. Rest ons nog – als ik het zo mag zeggen – om dit alles in de praktijk te brengen.

Onder de vele vraagstukken die wij hebben behandeld in dit verslag zijn: de definitie van ontwikkelingssamenwerking, en dus van hetgeen iedere lidstaat gerechtigd is onder de noemer officiële ontwikkelingshulp op te voeren; het minimum aan bijstand dat moet worden gehaald om onze verbintenissen na te komen; de ontkoppeling van de bijstand, die de lidstaten – sommigen althans – duidelijk slechts met tegenzin toepassen; het ontbreken van indicatoren waarmee de werkelijk geboekte vooruitgang bij de verbetering van de Europese bijstand kan worden gemeten; en de ongerustheid bij de mensen in het veld, die een zekere terughoudendheid vaststellen in het betrekken van de begunstigde landen bij de strategieën en programma's die voor hen bestemd zijn.

Behalve deze specifieke vraagstukken die ons er een idee van geven hoeveel ons nog te doen staat voor wat betreft de concrete verbetering van onze bijstand, vormen de 3 C's – complementariteit van de acties, coördinatie van de programma's en coherentie in het beleid – eveneens een werkkader en een buitengewoon belangrijk schema voor ons optreden in de komende jaren op het gebied van ontwikkelingssamenwerking.

Feit is dat, wat de complementariteit van de acties aangaat, zowel sectorieel als geografisch, de verdeling van het werk op heel wat weerstand en moeilijkheden stuit. Door openheid en durf moeten we deze problemen kunnen overwinnen. Het debat mag niet beperkt blijven tot een tegenstelling tussen het protectionisme van de lidstaten en het centralisme van Brussel, ook al is het inderdaad niet overbodig om te waarschuwen voor een al te centralistische aanpak in de vorm van een top down-programmering met als voornaamste kenmerk een kleinere rol voor de partnerlanden en maatschappelijke organisaties bij het bepalen van strategieën en prioriteiten.

Dit neemt niet weg dat er ontegenzeglijk voordelen zouden zijn verbonden aan een gecentraliseerde coördinatie tussen lidstaten en Commissie. Hierdoor zou met name vermeden kunnen worden dat in een en hetzelfde land of gebied een hele reeks verschillende actoren hetzelfde doen, wat op dit moment wel gebeurt. In de EU-Donoratlas wordt bijvoorbeeld duidelijk de aandacht gevestigd op het bestaan van vergeten crises ofwel de zogenaamde verwaarloosde landen, naast situaties zoals na de tsunami, waar de begunstigde landen de massale hoeveelheid bijstand ineens niet kunnen verwerken.

Er wordt weliswaar al jaren over coördinatie gesproken, maar harmonisering van de procedures en een betere coördinatie van de verschillende ontwikkelingssamenwerkingsprogramma's van de Unie blijven ons voor enorme uitdagingen stellen. Daarnaast heeft de beleidssamenhang zowel te maken met de gevolgde benadering op het niveau van de verschillende geografische zones waarop ons ontwikkelingsbeleid van toepassing is, als op het niveau van de verschillende communautaire beleidsvormen zelf. Het Finse voorzitterschap heeft dit laatste aspect op zijn agenda geplaatst en heeft besloten er een belangrijk deel van zijn werkzaamheden aan te wijden.

Hoewel het ons dus verstandiger leek om ons in ons verslag te beperken tot het benadrukken van het belang hiervan, in afwachting van hetgeen de nabije toekomst voor ons in petto heeft, zou ik de gelegenheid die mij hier wordt geboden te baat willen nemen om dit punt ter sprake te brengen, omdat ik het een essentieel punt vindt dat uiteindelijk raakt aan de basis van iedere samenwerking, ja zelfs van ieder beleidsproject.

Zoals we weten – we hebben het er geregeld over – blijven er op dit moment bootjes aan de Spaanse kusten aankomen, aan onze kusten, met honderden personen aan boord die iedere dag weer proberen een lot te ontvluchten, waarvan zij hebben besloten het, met gevaar voor eigen leven, niet te accepteren. Deze situatie doet natuurlijk vragen rijzen omtrent het beheer van migratiestromen, de controle van de grenzen of het integratiebeleid voor geïmmigreerde bevolkingsgroepen, maar ook – op zeer dringende wijze – omtrent de doeltreffendheid van ons ontwikkelingssamenwerkingsbeleid en de samenhang daarvan met het overige beleid dat wij voeren.

Ik wil niet in een karikatuur vervallen, maar wat stelt een ontwikkelingssamenwerking voor, een samenwerking van meer dan veertig jaar, als aan het einde daarvan de bevolkingsgroepen die wij bedoelden te helpen, slechts één ding willen, namelijk tegen elke prijs hun levensomstandigheden ontvluchten? Laten we niet bang zijn om bepaalde woorden in de mond te nemen: mijns inziens zou dat kunnen worden aangemerkt als een mislukking. Wat kan een ontwikkelingssamenwerkingsbeleid met een jaarbudget van 50 miljard euro betekenen voor de landen in het zuiden als deze gebonden zijn aan een beleid dat hun verplicht een schuld te betalen waarvan de jaarlijkse afbetaling viermaal zo hoog is als dat bedrag?

Hoe kunnen we nog in alle toonaarden blijven verklaren dat we vastbesloten zijn ons in te zetten voor de ontwikkeling van de landen in het zuiden, terwijl we hun tegelijkertijd de regels van de vrijhandel blijven opdringen, waartegen zij geenszins zijn opgewassen in de omstandigheden die wij hun opleggen? Hoe kunnen we afspreken de armoede te bestrijden terwijl er ondertussen niets wordt ondernomen om de structurele oorzaken van die armoede te bestrijden?

Eerlijk gezegd zal het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid alleen, hoe doeltreffend ook, er nooit in slagen om het hoofd te bieden aan de vele uitdagingen die zich voordoen in de landen in het zuiden van de wereld. En juist daarin schuilt de noodzaak om het te verbeteren, want hoe doeltreffender de Europese ontwikkelingssamenwerking, hoe meer dat betekent dat Europa zich bewust wordt van de noodzaak om een omvattend beleid te voeren dat helemaal gericht is op het streven naar één gemeenschappelijk prioritair doel: de totstandkoming van een meer rechtvaardige, meer solidaire wereld.

 
  
MPphoto
 
 

  Charlie McCreevy, lid van de Commissie. (EN) Mijnheer de Voorzitter, ik spreek namens mijn collega, de heer Michel, die hier vanochtend niet aanwezig kan zijn. Ik wil om te beginnen de rapporteur, de heer Hutchinson, en de Commissie ontwikkelingssamenwerking bedanken voor een constructief verslag over de doeltreffendheid van de ontwikkelingshulp, een onderwerp dat van essentieel belang is voor het ontwikkelingsbeleid van de Europese Unie.

Het verbeteren van zowel de kwantiteit als de kwaliteit van onze hulp is zeker een van kerndoelen van de Europese Consensus inzake ontwikkeling, die in 2005 door alle lidstaten, de Commissie en het Parlement is bekrachtigd. De Consensus is een cruciaal document voor ons allemaal. In de eerste plaats creëert de Consensus een nieuwe dimensie voor samenwerking tussen de 25 lidstaten en de Commissie. In de tweede plaats worden in de Consensus, voor het eerst in de geschiedenis van de EU, onze collectieve Europese visie en de beginselen en doelstellingen die aan ons ontwikkelingsbeleid ten grondslag liggen op een samenhangende wijze beschreven. In de derde plaats wordt het comparatieve voordeel van de Commissie uiteengezet, evenals de doelstelling om de activiteiten van de lidstaten te hergroeperen teneinde betere synergieën te realiseren, die we hard nodig hebben.

Zoals is gebleken tijdens alle debatten over de Europese Consensus, moet de Commissie de invloed van Europa op het gebied van de ontwikkelingssamenwerking vergroten en de doeltreffendheid van de hulp hoger op de agenda zien te krijgen. De Europese Unie moet een leidersrol vervullen in de internationale fora die zich bezighouden met de doeltreffendheid van de hulp, met name in de Commissie voor Ontwikkelingsbijstand (DAC) van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), waarvan de Commissie statutair lid is. Een sterke EU zorgt voor een sterke DAC.

Met dit in gedachten heeft commissaris Michel een pakket concrete maatregelen voor het vergroten van doeltreffendheid van de hulp voorgesteld dat per direct kan worden geïmplementeerd en dat in het voorjaar van 2006 is goedgekeurd door de Raad. De ideeën van de Commissie ten aanzien van de doeltreffendheid van de hulp zijn gebaseerd op lessen die geleerd zijn in het veld, goede praktijken en de verwachtingen van de partnerlanden. Ze zijn geworteld in de beginselen van harmonisatie, eigen inbreng, minder versnippering en het bereiken van resultaten, zoals dat ook in de Verklaring van Parijs is verwoord.

Het Parlement heeft in eerdere resoluties en nu ook weer in dit verslag duidelijk gemaakt dat het achter de pogingen van de Commissie staat om de coördinatie en de coherentie van de acties van zowel de Commissie als de EU-lidstaten op het gebied van ontwikkelingssamenwerking te versterken. In het verslag worden drie belangrijke gebieden aangegeven waarop vooruitgang moet zijn geboekt in 2007 en ik wil daar kort enkele opmerkingen over maken.

Ten eerste het versterken van de complementariteit en de werkverdeling: dit zijn cruciale punten voor de Commissie. In de Donoratlas van de EU worden de lacunes en overlappingen in de donoractiviteiten die de effectiviteit van de hulp in de weg staan inderdaad benadrukt. Om deze zwakke punten te verbeteren heeft de Commissie samen met de lidstaten een proces in gang gezet dat als doel heeft operationele beginselen aan te nemen die tot een betere werkverdeling tussen de EU-donoren moeten leiden. De besprekingen hierover lopen op dit moment en dit initiatief moet operationeel gemaakt worden in de conclusies van de Raad in 2007.

Ten tweede de gezamenlijke programmering van de hulp: de EU heeft nu een gemeenschappelijk kader tot haar beschikking, dat afgelopen voorjaar is aangenomen. Dit kader voorziet in het maken van gemeenschappelijke diagnoses en analyses in partnerlanden en in nauwe samenwerking met de betrokken lidstaten, om op die manier gemeenschappelijke operationele oplossingen te vinden. De partnerlanden en het maatschappelijk middenveld spelen een belangrijke en actieve rol in dit proces. Het maatschappelijk middenveld wordt allesbehalve uitgesloten van deze besprekingen: het wordt juist sterk betrokken bij de diagnose van een land, wat de eigen inbreng van het desbetreffende land moet waarborgen. Deze aanpak is volledig in overeenstemming met de aanpak die we in onze eigen programmering hanteren.

Ten derde enkele woorden over een essentieel instrument voor het verbeteren van de werkverdeling en de coördinatie van het werk, namelijk medefinanciering. In 2007 zal de Commissie komen met specifieke voorstellen voor de versterking van het gebruik van medefinanciering als instrument om de werkverdeling tussen de donoren te bevorderen en om die lidstaten te helpen bij het opbouwen van hun ontwikkelingscapaciteit. Het Parlement heeft er consequent en terecht bij de Commissie op aangedrongen dat zij de coördinatie tussen de lidstaten op zich neemt, om op die manier de doeltreffendheid van de financiering van de ontwikkelinghulp te versterken. Zoals u kunt zien, heeft de Commissie duidelijk een proactieve houding aangenomen en zal zij, in nauwe samenwerking met de lidstaten, alle instrumenten aanwenden die zij tot haar beschikking heeft om een grotere doeltreffendheid van de hulp te realiseren. Ik kan er alleen maar voor pleiten dat het Europees Parlement de gezamenlijke bijeenkomst met de nationale parlementen over ontwikkeling, die in oktober zal worden gehouden, zal aangrijpen om de steun voor deze initiatieven te vergroten.

Het is voor de EU van groot belang dat haar politieke ambities overeenkomen met haar financiële status als ’s werelds grootste donor. In dit opzicht heeft het Parlement een grote rol te spelen bij het helpen van de lidstaten om hun hervormingsproces te versnellen en de cultuurveranderingen door te voeren die deze nieuwe samenwerking met zich meebrengt. Succes op dit front is van groot belang voor de verwezenlijking van onze ontwikkelingsdoelstellingen, en ook om op mondiaal niveau een leidersrol te kunnen spelen in de ontwikkelingssamenwerking.

Laten we niet vergeten dat het uiteindelijke doel het winnen van de strijd tegen de armoede is. Alleen door samen te werken en zo goed mogelijk gebruik te maken van alle middelen die we tot onze beschikking hebben, kan succes gewaarborgd worden. Dankzij de Europese Consensus hebben we nu alle instrumenten die we nodig hebben om dit doel te bereiken. We moeten ervoor zorgen dat dit hoog op de politieke agenda blijft staan en dat we deze reële kans om onze ambitieuze politieke doelen te verwezenlijken niet laten voorbijgaan. Het gaat om veel meer dan alleen politiek; het gaat om collectieve geloofwaardigheid.

 
  
MPphoto
 
 

  Margrietus van den Berg (PSE), rapporteur voor advies van de Commissie internationale handel. Voorzitter, dank op de eerste plaats aan collega Hutchinson voor dit belangrijke verslag. Effectieve ontwikkelingshulp veronderstelt coherentie tussen de hulpaanpak van de EU en de handelsaanpak van de EU. Willen we de millenniumdoelen in 2015 realiseren, dan kunnen en moeten hulp en handel elkaar aanvullen. Helaas is de werkelijkheid vaak anders. Hulp- en handelsbeleid, inclusief landbouw, werken nog steeds maar al te vaak langs elkaar heen. Op deze manier zal het zeker in Afrika nog honderd jaar duren voordat we armoede tot de geschiedenis laten behoren.

Op dit moment is er van coherentie van ons Europees beleid weinig sprake. De handelsonderhandelaars van Commissaris Mandelson preken vrijhandel met mondiale regels, de ontwikkelaars van Commissaris Michel werken aan de millenniumontwikkelingsdoelstellingen en het landbouwsubsidiebeleid gaat dan weer in tegen de doelstellingen van beide kampen. Ik zou de verschillende beleidsterreinen willen vergelijken met 'ships that pass in the night'.

Hierbij raakt de ontwikkelingskant helaas maar al te vaak in het gedrang. Bijvoorbeeld bij de economische partnerschapsovereenkomsten, de beroemde of soms wel beruchte EPA's, overheerst veel te sterk de handelskant. Voor de ontwikkelingskant wordt te vaak verwezen naar al bestaande hulpfondsen. Van een echt geïntegreerde aanpak waarbij daadwerkelijk extra geld en nieuwe ontwikkelingsplannen op tafel komen, is vaak veel te weinig sprake. Dit terwijl juist met behulp van de EPA's de effectiviteit van hulp zou kunnen toenemen dankzij de versterkte lokale samenwerking waar ze van uitgaan.

Daarbij moeten we er van uitgaan dat op het gebied van de ontwikkelingskant uiteraard wel voor de zwakke onderhandelingspartijen de nodige voorzieningen worden getroffen dat er eerlijke afspraken en een realistisch tijdschema uit de EPA's voortkomen. De vervanging van fiscale grensovergangsopbrengsten bijvoorbeeld naar een hervormd belastingsysteem, institutionele versterking van publieke diensten en sociale sectoren, onderwijs, gezondheidszorg, is voorwaarde voor een echte handels take-off. Het huidige gebrek aan coördinatie en coherentie is niet alleen ineffectief maar ook strijdig met artikel 178 van het Verdrag en dus onacceptabel.

Een van de oorzaken is dat kennis en expertise bij de handelsexperts, of andersom bij de ontwikkelaars, over elkanders werkterrein vaak ontbreken. Ook het ontbreken van de bereidheid om de reële kosten en baten van geïntegreerde ontwikkeling op een rij te zetten en hiervoor gezamenlijk – dus ook in de Raad gezamenlijk – nieuw geld te zoeken, speelt een rol. Sterker nog, diverse Europese politieken, landbouw, handel, ontwikkeling en ook andere, werken elkaar vaak regelrecht tegen. Landbouw dumpt met exportsubsidie zijn producten in Noord-Afrika doordat de werkloosheid daar toeneemt. Migratie klaagt over de stroom van economische vluchtelingen uit die regio om ze vervolgens weer terug te sturen met hulpgeld in plaats van dat er aan goede afspraken over de regionale arbeidsmarkt wordt gewerkt.

Alleen een Europese coherentieagenda van de Commissie en de Raad zou de situatie wezenlijk verbeteren. Mondiale handel is belangrijk en van groot nut om ontwikkelingslanden uit hun vicieuze armoedecirkel te krijgen. Dat proces zou niet in de weg mogen staan van hun ontwikkeling en daarom is er veel te winnen bij goede combinatie van hulp en handel. Zo zouden we de millenniumdoelstellingen kunnen realiseren. Ik roep op tot de Europese coherentieagenda. Laat het nieuwe ontwikkelingssamenwerkingsinstrument daarvoor het nieuwe kader leveren.

 
  
MPphoto
 
 

  Tokia Saïfi, namens de PPE-DE-Fractie. – (FR) Mijnheer de Voorzitter, mijnheer de commissaris, om te beginnen zou ik de rapporteur, Alain Hutchinson, willen bedanken voor de kwaliteit van zijn werk over dit belangrijke onderwerp dat van een zo cruciaal belang is voor onze toekomst. Mijn complimenten.

Er is in 2005 veel gebeurd dat van doorslaggevend belang is voor het vraagstuk van de ontwikkelingshulp. Nu er daadwerkelijk middelen zijn vrijgemaakt, moeten we de daad bij het woord voegen. De inspanningen van de Europese Unie en sommige lidstaten voor een aanmerkelijke verhoging van de ontwikkelingshulp kunnen wij dan ook alleen maar toejuichen. Maar hoewel het vanzelf spreekt dat doeltreffende bijstand zonder financiële middelen niet mogelijk is, zijn financiële middelen alleen niet afdoende.

Zo is er strikt toezicht nodig op de praktijk van de ontwikkelingssamenwerking, om precies op de hoogte te blijven van de tenuitvoerlegging van dit beleid. Uit de ontwikkelingshulp moet een kwalitatieve ambitie spreken, van eenzelfde niveau als de financiële ambitie, om concrete resultaten te boeken als het gaat om het terugdringen van de armoede. In dat verband wil ik de nadruk leggen op het belang van de tenuitvoerlegging van innoverende financieringsmechanismen, waarmee stabiele en voorspelbare bronnen kunnen worden aangeboord. Ik ben dan ook blij met de oprichting van Unitaid tijdens de afgelopen VN-top, waarmee ontwikkelingslanden gemakkelijker toegang kunnen krijgen tot geneesmiddelen. Laten we nu, terwijl dit mechanisme zich nog in het beginstadium bevindt, hopen dat het qua doeltreffendheid volledig tot zijn recht komt en dat veel landen zich zullen aansluiten bij de landen die al meedoen, in navolging van Frankrijk.

De Europese Unie moet het voortouw nemen, met het oog op een betere verdeling van de taken op het gebied van ontwikkelingshulp. Deze coördinatie moet zowel op het niveau van de Europese Unie tot stand komen als ter plaatse, door de begunstigde bevolkingen erbij te betrekken. Het pakket maatregelen voor een doeltreffende bijstand vormt een eerste stap. De Europese Unie en haar lidstaten delen eenzelfde ambitie voor de ontwikkelingssamenwerking. Laten we dus gezamenlijk de uitdaging aangaan een doeltreffende en transparante bijstand te verwezenlijken, waarbij we trouw blijven aan onze verplichtingen.

 
  
MPphoto
 
 

  Miguel Ángel Martínez Martínez, namens de PSE-Fractie. (ES) Mijnheer de Voorzitter, eergisteren, toen we een bijeenkomst hadden met de president van Liberia en haar in het kort probeerden uit te leggen wat de belangrijkste activiteiten van het Europees Parlement op het gebied van de ontwikkelingssamenwerking zijn, hebben we beklemtoond dat we, wat de Sociaal-democratische Fractie in het Europees Parlement betreft, een dubbele plicht hebben: het vrijmaken van meer middelen voor deze taak – voor ons een verantwoordelijkheid van de Europese Unie die prioriteit heeft – en het bereiken van maximale efficiëntie in het gebruik van de beschikbare middelen, teneinde tastbare resultaten te krijgen bij het aanpakken van een probleem dat steeds ernstiger wordt en waaraan we ons steeds minder kunnen onttrekken.

In dit verband is het verslag dat mijn collega en vriend Alain Hutchinson heeft geproduceerd een buitengewoon belangrijk document, vanwege de accuratesse en diepgang ervan en vanwege het moment waarop het gepubliceerd wordt: op een moment dat de publieke opinie in de Europese Unie zich er meer en meer van bewust wordt dat zowel op grond van het beginsel van solidariteit als door de exodus van emigranten die vanuit onderontwikkelde gebieden naar onze landen vluchten, ons geen ander alternatief rest dan om vanuit Europa met al onze kracht bij te dragen aan de ontwikkeling en stabilisering van de landen in het zuiden.

Het verslag en de voortreffelijke ontwerpresolutie van collega Hutchinson, die we ongetwijfeld met een overweldigende meerderheid gaan aannemen, vormen niet zomaar een van de vele documenten die we in het Parlement behandelen. Omdat ik het volledig eens ben met de voorstellen in het verslag, zal ik ze hier nu niet gaan herhalen. Wat ik wel wil zeggen is dat ze extra relevant zijn op een dag als vandaag, omdat nog maar een paar uur geleden de onderhandelingen over het nieuwe juridische instrument voor de financiering van onze ontwikkelingssamenwerking tot een goed einde lijken te zijn gebracht.

Ook wil ik zeggen dat het verslag een echt leerstuk vormt en zeer veel ideeën en voorstellen bevat die de Raad en vooral de Commissie goed in overweging moeten nemen, zodat we de effectiviteit van ons werk op het gebied van de ontwikkelingssamenwerking kunnen blijven vergroten.

Vanuit het Europees Parlement, vanuit onze Commissie ontwikkelingssamenwerking en zeker ook vanuit mijn Sociaal-democratische Fractie moeten wij onszelf ertoe verplichten om de voorstellen van Alain Hutchinson niet te laten verworden tot een waardeloos stuk papier of simpelweg een intentieverklaring. We moeten ons uiterste best doen om hier een soort leidraad voor ons handelen van te maken. We moeten waarborgen dat de effectiviteit die we op dit terrein bereiken bijdraagt aan meer en betere objectieve resultaten, die bovendien zullen rechtvaardigen dat er meer middelen beschikbaar zullen komen voor dit gebied, dat niet langer een secundair of perifeer onderwerp is of iets waarmee we slechts ons geweten sussen. We moeten, tot slot, zorgen dat dit terrein zich ontwikkelt tot een echte prioriteit in het beleid van de Europese Unie.

 
  
MPphoto
 
 

  Gabriele Zimmer, namens de GUE/NGL-Fractie. – (DE) Mijnheer de Voorzitter, dames en heren. Geachte collega Hutchinson, om te beginnen mijn dank voor uw uitstekende verslag, dat ook de volledige steun van mijn fractie zal krijgen.

Parlementsleden uit alle fracties hebben zich de afgelopen jaren zeer serieus gewijd aan de taak die de Algemene Vergadering van de VN zich in 2000 ook al gesteld heeft: resultaten meetbaar te maken, doelstellingen te formuleren en behaalde resultaten met bewijzen te staven. De Millenniumdoelstellingen zijn ook voor ons de maatstaf bij de beoordeling van de efficiëntie van onze werkzaamheden op het gebied van ontwikkelingsbeleid.

Het voortgangsverslag van de Verenigde Naties was voor ons alarmerend. De beoogde doelstellingen zijn niet bereikt. We hebben gefaald. Dit falen betekent voor goedbetaalde Europeanen een slecht geweten, maar voor miljoenen mensen die in armoede leven de dood, voor miljoenen jonge meisjes een leven lang zonder opleiding. Dat zou voor de Commissie al reden genoeg moeten zijn om de doeltreffendheid van haar hulp te onderzoeken, en voor ons om de zelfanalyse van de Commissie door te lichten. Collega Hutchinson, nogmaals mijn gelukwensen met uw goede werk. U geeft de Commissie zeer duidelijke aanwijzingen.

Bij deze gelegenheid wil ik ook onze rol als Parlement ter sprake brengen. Het is ook aan ons te wijten dat de nagestreefde doelstellingen niet zijn gehaald. Blijkbaar hebben wij jarenlang begrotingen goedgekeurd die hun doel niet bereikten. Maar waren wij wel in staat geweest betere beslissingen te nemen? Beschikken we wel over voldoende informatie om onze rol als toezichthouder te kunnen vervullen? Ik heb zo mijn twijfels. De Commissie heeft tot op heden geen overtuigend bewijs geleverd dat haar projectbeheer zodanig is dat de acht Millenniumdoelstellingen verwezenlijkt kunnen worden. De begrotingsgegevens die wij moesten goedkeuren, waren onvoldoende uitgewerkt.

In 2005 hebben wij de Europese Investeringsbank om een benchmarking van haar kredietverlening verzocht, dat wil zeggen, alle leningen worden beoordeeld op de bijdrage die ze leveren aan het bereiken van de Millenniumdoelstellingen. Voor de middelen die door onszelf worden gecontroleerd, bestaat geen soortgelijke benchmarking. Er is geen instelling die een uitgebreide controle van de ingezette middelen voor ons zou kunnen uitvoeren. Daarom moeten we ook eisen dat het Europees Parlement eindelijk wordt betrokken bij de totale keten van ontwikkelingssamenwerking, dus ook bij de programmering van het Europees Ontwikkelingsfonds.

We hebben voorstellen nodig die op nationaal niveau maar ook op regionaal niveau concrete doelstellingen en mijlpalen op weg naar het bereiken van de Millenniumdoelstellingen bevatten. De Commissie moet voortaan haar nationale en regionale verslagen indelen naar sector en uitwerken tot op projectniveau. We hebben verslagen nodig waarin ook een lijst met opdrachtgevers en een lijst met betrokken consultantsbureaus is opgenomen alsmede de middelen die zij hebben ontvangen.

Het verslag-Hutchinson bevat 65 belangrijke voorstellen. Dit geeft wel aan dat dit Parlement wel degelijk over de nodige competentie beschikt, die in het vervolg ook benut dient te worden. Naast de al betrokken regeringen van de doelregio’s ligt mijns inziens een tweede competentie bij de uitvoerende instanties in deze regio’s, die een veel grotere rol zouden moeten gaan spelen. In het verslag wordt waardering uitgesproken voor de aanpak waarbij afzonderlijke donoren in een regio een leidende rol in een bepaalde sector op zich zouden moeten nemen. Een dergelijk idee is het overwegen waard: met de financiële mogelijkheden die de Europese Unie in vergelijking met de Verenigde Naties heeft, zou zij een leidende rol voor een van de acht Millenniumdoelstellingen op zich kunnen nemen. Ik stel voor: water.

De Europese Unie zou de verplichting op zich kunnen nemen, samen met lokale partners de drinkwatervoorziening en sanitaire voorzieningen voor het Afrikaanse continent te realiseren. Daarmee zouden we een beter figuur slaan dan met het nieuwste schandaal waarbij Europese bedrijven drinkwater hebben vergiftigd. We moeten de Commissie dus oproepen een tijdschema te presenteren waarin wordt aangegeven binnen welke termijn alle metropolen bezuiden de Sahara voorzien kunnen worden van duurzame drinkwater- en rioleringssystemen. Ook moeten we aandringen op regelmatige tussentijdse rapporten over de voortgang bij het klaren van deze klus.

Ik vraag de Commissie of zij over de structuren beschikt die vereist zijn voor een dergelijke onderneming, en of zij ook vindt dat wij internationaal behoefte hebben aan een dergelijk kenniscentrum. De niveaus praktijk, politiek en geldgevers moeten beter op elkaar worden afgestemd. Ik stel voor dat de Commissie om de twee jaar een internationale Afrika-ontwikkelingsconferentie organiseert die er specifiek op gericht is de eisen en ervaringen uit de praktijk aan de politiek en de donoren voor te leggen. U zou middels een tentoonstelling geslaagde en mislukte projecten aan het publiek kunnen presenteren en succesvolle projecten een onderscheiding kunnen toekennen.

Ook moet van deze gelegenheid gebruik worden gemaakt om meer geschoold personeel, maar vooral ook jongeren voor ontwikkelingssamenwerking te interesseren.

 
  
MPphoto
 
 

  Ryszard Czarnecki (NI). – (PL) Mijnheer de Voorzitter, als je mensen vraagt de dominante supermacht aan te wijzen, dan noemen ze allemaal de Verenigde Staten. Maar het is de Europese Unie die meer dan de helft van de hulp aan de ontwikkelingslanden verstrekt en zij is de grootste donor op aarde. Helaas wil dit niet zeggen dat Europa de belangrijkste leider is in de internationale arena. We zeggen ‘Unie’, maar we denken in termen van ‘lidstaten’, gezien het feit dat de Europese Raad in december 2005 in Brussel heeft besloten dat 80 à 90 procent van de steun aan de ontwikkelingslanden voortaan moet komen van de lidstaten.

We dienen onszelf af te vragen of we voortaan de schuldenvermindering voor bepaalde landen, pas geleden nog voor Irak en Nigeria, willen beschouwen als een vorm van ontwikkelingshulp. Het is een gemakkelijke oplossing voor de Unie, maar in werkelijkheid leidt dit tot een vermindering van de hulp aan de ontwikkelingslanden. De kwijtschelding van schulden buiten beschouwing gelaten, is de hulp aan arme landen het afgelopen jaar met vijf miljard euro gestegen. Sommigen zeggen ‘slechts vijf miljard’, anderen zeggen ‘maar liefst vijf miljard’.

Tot slot wil ik als vertegenwoordiger van een nieuwe lidstaat van de Europese Unie opmerken dat de nieuwe en armere lidstaten van de Unie zich in een volstrekt ongebruikelijke situatie bevinden. Wij maken deel uit van de Europese Gemeenschap en willen de bijbehorende verplichtingen graag aanvaarden. Onze landen moeten inzien dat er landen zijn die nog armer zijn dan wij.

 
  
MPphoto
 
 

  Karin Scheele (PSE). – (DE) Mijnheer de Voorzitter, ook ik wil de rapporteur feliciteren met zijn uitmuntende verslag. In de 65 punten behandelt hij veel onderwerpen en factoren die voor een omvangrijke en betere hulpverlening nodig zullen zijn. Hij licht de innovatieve bronnen voor de financiering van ontwikkelingshulp toe evenals de noodzaak een aanpak te hanteren die de kwijtschelding van schulden behelst, zodat ontwikkelingslanden meer armslag hebben in de strijd tegen armoede. Uiteraard wijst hij ook op het feit dat coherentie tussen afzonderlijke beleidsterreinen nodig is. Onze hulp kan alleen doeltreffend zijn als beleidsterreinen beter op elkaar zijn afgestemd.

Het staat buiten kijf dat efficiëntie geen afbreuk mag doen aan de noodzakelijke verantwoordingsplicht. Juist als er steeds meer middelen als directe begrotingssteun naar ontwikkelingssamenwerking gaan, zijn er voldoende middelen nodig om een onafhankelijk en kritisch maatschappelijk middenveld op te bouwen. Als donorlanden de doelmatigheid van hun hulp willen verhogen, zijn ze op veel gebieden aangewezen op niet-gouvernementele organisaties om ervoor te zorgen dat verleende hulp ook daadwerkelijk wordt ingezet voor armoedebestrijding en terechtkomt bij de arme en minderbedeelde bevolking in de partnerlanden.

De lidstaten wordt in het verslag gevraagd de aangegane verplichtingen wat betreft de financiering van ontwikkelingshulp na te komen, dat wil zeggen 0,56 procent van het bruto nationaal product in 2010 en 0,7 procent in 2015. In dit licht wil ik erop wijzen dat verleende kwijtscheldingen van schulden niet in deze berekeningen mogen worden opgenomen. Uit de meest recente cijfers van de OESO-Commissie voor Ontwikkelingsbijstand blijkt dat de Europese Unie met name de schuldenverlichting voor Irak en Nigeria van 2005 als ontwikkelingshulp heeft opgevoerd, ook al bepaalt de Consensus van Monterrey uitdrukkelijk dat financiële middelen voor schuldenverlichting niet uit fondsen voor ontwikkelingshulp mogen komen, die doorgaans direct aan ontwikkelingslanden worden uitgekeerd.

Het Europees Parlement roept de lidstaten daarom op elk jaar een lijst samen te stellen waarop precies wordt aangegeven welke bedragen direct voor ontwikkelingshulp zijn gereserveerd. De rapporteur heeft gezegd dat de hulp van de Europese Unie en de lidstaten complementair gecoördineerd en coherent moet zijn. Veel partnerlanden kunnen het grote aantal donors niet aan. Parallelle projecten leiden vaak tot onnodige overlap en zijn soms zelfs contraproductief. We kunnen dit probleem alleen oplossen als we de ontwikkelingssamenwerking van de Gemeenschap en die van de lidstaten beter op elkaar afstemmen.

In het verslag wordt een werkgroep voorgesteld waaraan vertegenwoordigers uit het maatschappelijk middenveld actief zouden moeten deelnemen. Aan de hand van concrete casestudies moet worden aangetoond op welke gebieden de zaken goed geregeld zijn en waar nog heel wat te verbeteren valt.

 
  
MPphoto
 
 

  Justas Vincas Paleckis (PSE).(LT) Ik feliciteer de rapporteur en steun de essentie van zijn verslag. De Europese Unie kan, en moet, een vooraanstaande plaats gaan innemen met betrekking tot niet alleen de draagwijdte van de steun maar ook de effectiviteit ervan. Wij kunnen blijven klagen over onvoldoende steun aan derde landen, maar eerst en vooral moeten wij ons ervan vergewissen dat de steun die wordt gegeven, effectief wordt gebruikt. Wij moeten de steunverlening beter coördineren, de overbodige formaliteiten afschaffen en de controle verscherpen om onszelf in staat te stellen in te spelen op de zich steeds veranderende situatie. De rol van de Europese Commissie daarbij mag alleen maar toenemen, vooral als het gaat om de coördinatie van de steunverlening. Dit is zeer belangrijk voor de nieuwe lidstaten, aangezien hun bijdrage tot de steunverlening aan de ontwikkelingslanden geleidelijk aan wordt vergroot. Litouwen, bijvoorbeeld, begint al een andere status binnen de Wereldbank te krijgen doordat het transformeert van een begunstigd land tot een donorland, waardoor mijn land gemakkelijker zal kunnen deelnemen aan de ontwikkelingsprogramma’s van de Bank.

Een factor van doorslaggevend belang is overheidssteun, die tot nu toe niet zo groot is als ze zou moeten zijn. Wij moeten onder de lidstaten het besef versterken dat wij door de ontwikkelingslanden te helpen ook onszelf helpen. In deze tijd van globalisering herinnert de wereld ons eraan dat armoede en honger, onrust en natuurrampen in Afrika of Azië ook een impact hebben op de stabiliteit en de levensstandaard in Europa of Amerika. De begunstigde landen moeten echter ook aantonen dat zij in staat zijn de hun toevertrouwde middelen behoorlijk te beheren. De leden van dit Parlement moeten, evenals de EU en de begunstigde landen, dit vraagstuk hun allergrootste aandacht schenken

 
  
MPphoto
 
 

  De Voorzitter. – Het debat is gesloten.

De stemming vindt vandaag om 12.00 uur plaats.

Schriftelijke verklaringen (artikel 142)

 
  
MPphoto
 
 

  Filip Kaczmarek (PPE-DE). – (PL) Mijnheer de Voorzitter, de toelichting van het verslag van de heer Hutchinson begint met de dramatische verklaring dat er wereldwijd iedere minuut elf kinderen sterven van honger en armoede.

Er valt moeilijk een betere reden aan te wijzen om het vraagstuk aan te pakken van de doeltreffendheid van de ontwikkelingshulp van de Europese Unie. Je kunt het alleen maar eens zijn met de uitspraak dat het slechts zin heeft om de omvang van de bedragen voor de ontwikkelingshulp te verhogen indien er een beduidende verhoging van de doeltreffendheid ervan plaatsvindt. Ik ben ervan overtuigd dat de burgers van Europa voorstanders van hogere bedragen voor de ontwikkelingshulp zullen zijn. Maar zij zullen geen verspilling, ondoeltreffendheid, gebrek aan transparantie en fictieve activiteiten tolereren. Vandaar dat het zo belangrijk is om de doeltreffendheid te verbeteren.

Het is van wezenlijk belang dat alleen daadwerkelijke bijstand wordt geclassificeerd als bijstand. Daarom ben ook ik van mening dat vermindering van de schulden van de arme landen los dient te worden gezien van de uitgaven voor ontwikkelingshulp. Het HIPC-initiatief, het initiatief voor arme landen met een zware schuldenlast, heeft inderdaad geen duurzame oplossing aangedragen voor het schuldenvraagstuk van arme landen. Anderzijds is het van groot belang dat een zo groot mogelijk deel van de financiële bijstand rechtstreeks aan de ontvangende landen wordt gestuurd. Het is van belang om niet de indruk te wekken dat een groot deel van deze bedragen wordt gebruikt om bemiddelaars te betalen, zoals ambtenaren en adviseurs. Daarom verdient het streven naar een intensievere, gedecentraliseerde, rechtstreekse samenwerking met de plaatselijke autoriteiten in de ontwikkelingslanden onze steun.

 
  
  

(In afwachting van de stemmingen wordt de vergadering om 11.55 uur onderbroken en om 12.05 uur hervat)

 
  
  

VOORZITTER: GÉRARD ONESTA
Ondervoorzitter

 
  
MPphoto
 
 

  Emine Bozkurt (PSE). – Voorzitter, ik wil een punt van orde stellen. Er is op dit moment tegen Lívia Járóka, een collega van ons die zich keihard inzet voor Roma-rechten en die genomineerd is voor de MEP-award, een hele lelijke racistische actie gaande via de e-mail. Er is ook sprake van vrouwonvriendelijke taal. Ik vind dat dit totaal niet hoort bij het Europees Parlement. Ik wil graag dat hier notie van genomen wordt, want dit kan niet.

(Applaus)

 
  
MPphoto
 
 

  De Voorzitter. – Ik denk dat het applaus wel aangeeft dat onze collega's het met u eens zijn.

 
  
MPphoto
 
 

  Doris Pack (PPE-DE). – (DE) Mijnheer de Voorzitter, ik sluit mij aan bij de woorden van mevrouw Bozkurt. Ik vind het ongehoord dat een Bulgaarse waarnemer probeert de waardigheid van mevrouw Járóka onderuit te halen. Want dat is wat hij in zijn e-mail doet. Ik verwacht dat het Voorzitterschap rigoureuze stappen neemt. Hij heeft in deze zaal niets te zoeken.

(Langdurig applaus)

 
  
MPphoto
 
 

  Charles Tannock (PPE-DE). (EN) Mijnheer de Voorzitter, een punt van orde, ik wil protesteren tegen de toespraak die premier Siniora van Libanon gisteren voor de Conferentie van voorzitters heeft gehouden. Het was een volkomen bevooroordeelde, eenzijdige toespraak en er was geen gelegenheid om direct te reageren op zijn woorden. Het was allemaal voorgekookt door de fracties – en daar is misschien ook niets mis mee. Maar ik wil de Conferentie van voorzitters vragen, in het belang van een eerlijke en evenwichtige rapportage, om de premier of de minister van Buitenlandse Zaken van Israël een uitnodiging te sturen, zodat we ook de andere kant van het verhaal te horen krijgen.

(Luid applaus)

 
  
MPphoto
 
 

  De Voorzitter. – Dit alles zal worden voorgelegd aan de bevoegde organen.

 

6. Bekendmaking gemeenschappelijke standpunten van de Raad: zie notulen

7. Stemmingen
MPphoto
 
 

  De Voorzitter. – Aan de orde zijn de stemmingen.

(Uitslagen en nadere bijzonderheden betreffende de stemmingen: zie notulen)

 

7.1. Het pakket 2006 inzake de doeltreffendheid van de bijstand van de EU (stemming)

7.2. Bevissing van de schol- en tongbestanden in de Noordzee (stemming)

7.3. Biologische productiemethode en aanduidingen op landbouwproducten en levensmiddelen (stemming)

7.4. GALILEO (stemming)

7.5. Gemeenschappelijke immigratiepolitiek (stemming)

7.6. Situatie in Darfur (stemming)

7.7. Economische en handelsbetrekkingen van de EU met India (stemming)
  

Vóór de stemming over amendement 4

 
  
MPphoto
 
 

  Sajjad Karim (ALDE), rapporteur. (EN) Mijnheer de Voorzitter, ik wil bij paragraaf 21 na het woord “voortzetten” en de komma de volgende tekst invoegen: “parallel aan de handelsonderhandelingen; stelt vast dat de punten op de positieve en negatieve lijst nu door de Raad van de Zuid-Aziatische Vrijhandelszone worden behandeld”, waarna de tekst verder doorloopt zoals hij nu is.

 
  
MPphoto
 
 

  De Voorzitter. – Zijn er bezwaren tegen dit mondeling amendement?

(Het mondeling amendement wordt in aanmerking genomen)

 

7.8. Vooruitzichten van de vrouw in de internationale handel (stemming)

7.9. Verbetering economische situatie van de visserijsector (stemming)

7.10. Het afsnijden van haaienvinnen aan boord van vaartuigen (stemming)

7.11. Nanowetenschappen en nanotechnologieën (2005-2009) (stemming)
MPphoto
 
 

  De Voorzitter. – Hiermee is de stemming beëindigd.

 

8. Stemverklaringen
  

- Verslag-Hutchinson (A6-0270/2006)

 
  
MPphoto
 
 

  Nirj Deva (PPE-DE), schriftelijk. (EN) Mijnheer de Voorzitter, mijn collega’s van de Britse Conservatieven en ik hebben dit verslag gesteund, maar we zijn het fundamenteel oneens met paragraaf 58 van het verslag, waarin de lidstaten worden opgeroepen om te streven naar de vorming van “één enkele kiesgroep”, ofwel één zetel voor de hele EU bij het Internationaal Monetair Fonds. Aangezien deze paragraaf echter alleen maar een ‘herinnering’ is aan een eerder ingenomen standpunt kunnen we het verslag toch steunen.

 
  
MPphoto
 
 

  Hélène Goudin en Nils Lundgren (IND/DEM), schriftelijk. – (SV) De Zweedse partij Junilistan is zoals bekend tegen bijstand onder regie van de EU, en wel om diverse redenen. Het bijstandsbeleid is net als het buitenlands beleid een nationale aangelegenheid en moet daarom niet worden gedelegeerd aan Brussel.

Wij zijn tegen het grootste deel van het verslag, onder andere tegen de oproepen tot ruimere budgetten. De rapporteur mengt zich ook in andere strikt nationale aangelegenheden zoals controle en follow-up van de bilaterale bijstand. Tevens wordt voorgesteld dat de Commissie een strategische planning van de bijstand van de lidstaten opzet. Dat is volstrekt onaanvaardbaar.

 
  
MPphoto
 
 

  Alyn Smith (Verts/ALE), schriftelijk. (EN) Ik feliciteer onze rapporteur met dit verslag, dat een aantal uitstekende initiatieven bevat om de hulp gerichter te maken. De EU doet het heel goed op het gebied van de internationale ontwikkelingssamenwerking en heeft op dit terrein een veel indrukwekkender staat van dienst dan de meeste lidstaten. Het kan echter nog beter, veel beter, en in dit verslag wordt een aantal goede ideeën naar voren gebracht die ik van harte steun.

 
  
  

- Verslag-Maat (A6-0265/2006)

 
  
MPphoto
 
 

  Hélène Goudin en Nils Lundgren (IND/DEM), schriftelijk. – (SV) Het fundamentele standpunt van de Zweedse partij Junilistan is dat visserijvraagstukken moeten worden aangepakt in reeds bestaande internationale organisaties. Dat betekent dat de EU geen gemeenschappelijk visserijbeleid moet voeren en geen visquota moet vaststellen. Een duurzame visserij is een voorwaarde voor het voortbestaan van de visserijsector. De ervaring leert dat de EU geen prioriteit geeft aan een duurzame visserij. De visquota die zijn vastgesteld voor kabeljauw in de Oostzee zijn bijvoorbeeld voorwerp van uitgebreide kritiek geweest, onder andere van de kant van de Voedsel- en Landbouworganisatie van de Verenigde Naties.

 
  
MPphoto
 
 

  David Martin (PSE), schriftelijk. (EN) Ik verwelkom dit gedetailleerde verslag over de kansen en uitdagingen die de EU en India zullen tegenkomen bij het aantrekken van hun bilaterale handelsbetrekkingen. Ik ben het volledig eens met de oproep van de rapporteur om het strategisch belang van de handelsbetrekkingen met India op de voorgrond te plaatsen, gezien India’s indrukwekkende economische groei en zijn status als leider van de G20 in de Wereldhandelsorganisatie.

Naarmate het land internationaal gezien steeds welvarender wordt, groeit de kloof tussen rijk en arm binnen zijn grenzen en daarom steun ik de nadruk die in dit verslag wordt gelegd op de gedachte dat handels- en ontwikkelingsvraagstukken in onderlinge samenhang moeten worden beschouwd. India heeft een verantwoordelijkheid tegenover zijn burgers als het gaat om het naleven van kernnormen op het gebied van arbeid en milieu. Tegelijkertijd moet de EU als wereldleider en belangrijke handelspartner van India samenwerken met de Indiase autoriteiten om ervoor te zorgen dat de Indiase industrie kan blijven profiteren van het stelsel van algemene preferenties en dat er een delicaat evenwicht wordt gevonden tussen enerzijds de noodzaak dat de internationale regels met betrekking tot intellectuele-eigendomsrechten worden nageleefd en anderzijds de garantie dat traditionele kennis en de toegang tot medicijnen voor aan armoede gerelateerde ziekten in stand gehouden kunnen worden.

 
  
MPphoto
 
 

  Glenis Willmott (PSE), schriftelijk. (EN) De delegatie van de Labour Party in het Europees Parlement stemt voor het verslag, en wij willen in dit verband laten vastleggen dat wij de rol van de Regionale Adviesraad voor de Noordzee als verstrekker van adviezen en belangrijk raadplegingsforum voor het gemeenschappelijk visserijbeleid verwelkomen. De delegatie van de Labour Party in het Europees Parlement betreurt het echter dat in het verslag niet meer aandacht wordt besteed aan het verband tussen acties die worden ondernomen in het kader van het beheer van de schol- en tongbestanden in de Noordzee en de reikwijdte van het kabeljauwherstelplan. Het geplande herstelniveau van de kabeljauwbestanden in de Noordzee is laag en het is van vitaal belang dat alle aspecten van de visserij die daarop van invloed zijn binnen de reikwijdte van het kabeljauwherstelplan blijven vallen.

 
  
  

- Verslag-Graefe zu Baringdorf (A6-0253/2006)

 
  
MPphoto
 
 

  Ilda Figueiredo (GUE/NGL), schriftelijk.(PT) De Commissie wil de nu geldende Verordening (EEG) nr. 2092/91 over de invoer van biologische landbouwproducten wijzigen om de erkenningsprocedure voor deze producten te verscherpen. Deze wijzigingen gaan evenwel niet ver genoeg.

Daarom heeft de commissie landbouw en plattelandsontwikkeling een hele reeks amendementen voorgesteld – om de producenten en consumenten op nationaal vlak beter te beschermen. De nadruk ligt daarbij op de controle van producten die uit derde landen worden ingevoerd. Die controle moet garanderen dat het product is geproduceerd overeenkomstig productienormen die gelijkwaardig zijn aan die welke gelden voor de biologische productiemethode in de Gemeenschap, en dat er in dit opzicht reciprociteit geldt.

Het zou ten aanzien van de landbouwers en de consumenten in de EU niet billijk zijn als voor de productie uit derde landen niet dezelfde controles golden als die welke voor landbouwers uit de EU gelden. Van belang is ook dat de bevoegde nationale autoriteiten worden betrokken bij de procedure voor erkenning van controleorganisaties voor importen uit derde landen. De bestrijding van fraude kan alleen doeltreffend zijn als de nationale autoriteiten van de invoerende landen een stem hebben bij de controle en de erkenning.

 
  
MPphoto
 
 

  Hélène Goudin en Nils Lundgren (IND/DEM), schriftelijk. – (SV) De Zweedse partij Junilistan heeft er begrip voor dat men aan biologische producten uit derde landen dezelfde eisen moet stellen als aan biologische producten uit de EU. Maar de controlesystemen moeten niet te duur zijn en men moet rekening houden met de subsidies die de producenten van de EU krijgen voor de productie van hun biologische producten.

Wij staan sceptisch tegenover het aanvullende voorstel van de Commissie landbouw inzake strengere eisen aan biologische producten van derde landen, en wij vragen ons af of er verborgen protectionistische motieven achter hun amendement op de ontwerpverordening zitten.

Wij zijn daarom niet bereid om de Commissie landbouw te steunen, maar hebben tegen haar amendement en ontwerpresolutie gestemd.

 
  
MPphoto
 
 

  Diamanto Manolakou (GUE/NGL), schriftelijk. – (EL) 70 procent van de ingevoerde biologische producten komt binnen met “invoervergunningen”.

De controle geschiedt aan de hand van documenten en niet door monsterstrekking ter plekke. Dit vindt men een redelijke procedure.

Het is derhalve van essentieel belang te waarborgen dat biologische producten die op de markt worden gebracht met het voor de gehele EU geldige bio-etiket zonder enige uitzondering geproduceerd zijn met inachtneming van de beginselen en bepalingen van Verordening (EG) nr. 2092/91.

In dat opzicht zijn de door de rapporteur voorgestelde amendementen een verbetering van de invoervoorwaarden en de controle op de invoer in de EU van biologische producten uit derde landen, zodat de ingevoerde producten ongeveer dezelfde zijn als de eigen producten. De communautaire verordening inzake de telingsvoorwaarden voor biologische producten in de EU-landen is namelijk veel strenger dan de Codex Alimentarius.

Wij stemmen eveneens in met de voorgestelde verordening inzake de productie, etikettering en invoer van biologische producten. Wij zijn het er echter niet mee eens dat productcertificatie ook kan geschieden door geaccrediteerde particuliere instanties tegen een redelijke kostenvergoeding.

Wij zijn van mening dat het openbaar belang niet efficiënt beschermd kan worden door particuliere instanties, ook indien zij geaccrediteerd zijn en bij steekproef gecontroleerd worden door de overeenkomstige overheidsinstanties. Het openbaar belang wordt efficiënter beschermd door overheidsinstanties die de biologische producenten gratis certificeren, aangezien een gratis dienstverlening een stimulans is voor de ontwikkeling van de biologische teelt.

 
  
MPphoto
 
 

  Alyn Smith (Verts/ALE), schriftelijk. (EN) Het doet me veel plezier dat ik mijn fractiegenoot met dit verslag mag feliciteren. Biologisch voedsel is een groeimarkt in Schotland, maar als we de sector willen zien groeien is van het allergrootste belang dat er vertrouwen is in de normen die in de sector worden toegepast. Dit verslag is een stap in de goede richting, maar wij als Europese Unie moeten nog meer doen en officieel onze steun uitspreken voor de biologische landbouw en voor manieren om die te beschermen en te bevorderen.

 
  
  

- Ontwerpresolutie: Galileo (B6-0511/2006)

 
  
MPphoto
 
 

  Pedro Guerreiro (GUE/NGL), schriftelijk.(PT) Zolang Galileo – het Europese programma voor radionavigatie per satelliet – niet gebruikt wordt voor militaire doeleinden en niet wordt ingezet ten behoeve de huidige overdreven veiligheidstrend, is het een belangrijk instrument voor het verlenen van een openbare dienst. Het zou dus een heel goede mogelijkheden kunnen bieden voor samenwerking en wetenschappelijke en technische vooruitgang. Het programma zou verder kunnen worden gebruikt voor het toegankelijk maken en uitwisselen van informatie, onder de voorwaarde dat de rechten en vrijheden van de burgers gegarandeerd zijn.

Galileo zou ook kunnen bijdragen tot het beëindigen van onze afhankelijkheid van het door de VS gecontroleerde GPS-systeem. Dat systeem wordt beheerd door het Amerikaanse leger, dat de toegang tot het systeem blokkeert wanneer het militaire aanvallen op volken en staten uitvoert.

We betreuren het daarom dat de meerderheid in dit Parlement tegen de door onze fractie ingediende amendementen heeft gestemd. Deze amendementen veroordeelden het gebruik van Galileo voor militaire doeleinden en legden er de nadruk op dat alle gebruikers op gelijke wijze toegang tot het systeem behoren te hebben. Wij vonden verder dat de burgers de beschikbare informatie gratis zouden moeten kunnen opvragen.

 
  
MPphoto
 
 

  Luís Queiró (PPE-DE), schriftelijk.(PT) Galileo is bij uitstek het communautaire programma voor de verwezenlijking van de doelstellingen van de Lissabon-strategie.

Het Europese programma voor radionavigatie per satelliet vormt een nieuwe technologische uitdaging. Het is opgezet om bij te dragen tot de groei van de Europese economie en om nieuwe mogelijkheden te scheppen voor ondernemers. Daarom moeten wij ervoor zorgen dat het niet bij een project blijft. Dit is het eerste voorbeeld van Europese, door de Gemeenschap beheerde, infrastructuur, en die infrastructuur zal voor het verwezenlijken van de Lissabon-doelstellingen van fundamenteel belang zijn.

Aangezien Europa zeer veel KMO's telt worden er nu enorme mogelijkheden geschapen.

De instellingen van de Gemeenschap zullen er daarom voor moeten zorgen dat dit project goed beheerd wordt. We moeten transparante en doeltreffende regels opstellen voor publiek-private partnerschappen en proberen al het mogelijke uit dit project te halen.

We moeten dus volledig gebruik maken van de mogelijkheden die dit project biedt, en dat kan alleen als we begrijpen dat dit de juiste aanpak is.

 
  
  

- Ontwerpresoluties: Gemeenschappelijke immigratiepolitiek (RC-B6-0508/2006)

 
  
MPphoto
 
 

  Koenraad Dillen (NI). – Voorzitter, ik heb tegen deze gezamenlijke ontwerpresolutie gestemd omdat het politiek correcte discours over immigratie, dat als een onaantastbaar middeleeuws dogma in deze instelling heerst, ook in deze resolutie wordt overgenomen.

Terwijl onze mediterrane grenzen in Lampedusa en de Canarische Eilanden overspoeld worden met economische gelukzoekers wil Europa nog altijd niet beseffen, zoals een socialistisch eerste minister dat ooit treffend zei, dat wij niet de miserie van heel de wereld op onze schouders kunnen torsen. Willen wij in Europa bereidwillige immigranten assimileren, dan moeten wij ook durven zeggen dat zij die deze wil niet kunnen opbrengen, moeten terugkeren naar hun landen van herkomst.

Dan moeten wij ook durven zeggen dat er een waterdichte immigratiestop moet komen, gekoppeld aan een ambitieus ontwikkelingsbeleid dat de immigratiedruk uit de derde wereld doet afnemen. Dan moeten wij durven zeggen dat er in Europa geen plaats is voor islamfundamentalisme.

Het Zwitserse volk heeft er vorige zondag in een referendum duidelijk voor gekozen zijn eigenheid te bewaren. Europa zou beter aan de onafhankelijke en vrije Zwitsers een voorbeeld nemen in plaats van door de knieën te gaan voor de intellectuele terreur van de immigratielobby.

 
  
MPphoto
 
 

  Charlotte Cederschiöld (PPE-DE), schriftelijk. – (SV) De delegatie van de Zweedse conservatieven heeft besloten tegen de resolutie van de PPE-DE-Fractie te stemmen, omdat wij besliste tegenstanders zijn van de gemeenschappelijke minimumlijst van veilige landen van herkomst, waaraan wordt gerefereerd in de laatste zin van paragraaf 9.

Wij vinden ook dat in deze versie van de resolutie te weinig wordt benadrukt dat alle maatregelen voor het bestrijden van illegale immigratie verenigbaar moeten zijn met de garanties en de grondrechten voor het individu, die zijn vastgesteld in het Handvest van de grondrechten van de EU en in het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

We zijn niet volledig tegen paragraaf 4 (over de plicht tot informatie aan andere partijen bij het toepassen van genereuzere regels), maar we hebben onze twijfels, omdat dat die verplichting een eerste stap zou kunnen zijn op de weg naar volledige supranationaliteit op asiel- en immigratiegebied.

 
  
MPphoto
 
 

  Maria da Assunção Esteves (PPE-DE), schriftelijk.(PT) Bij de Raad van Tampere is een ambitieus politiek programma voor Europa opgesteld. Er zou een gemeenschappelijke Europese ruimte moeten worden opgezet waar problemen op het gebied van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid op een voor iedereen gelijke basis konden worden opgelost. Het evenwicht dat men destijds hoopte te bereiken is niet houdbaar gebleken. We zien dat veiligheid voorrang krijgt boven de mensenrechten. Het is duidelijk dat de bestrijding van terrorisme en illegale immigratie de belangrijkste plaats inneemt op de agenda van Justitie en Binnenlandse Zaken.

Het nieuwe Programma van Den Haag uit 2004 ontbeert een visie voor de toekomst. Immigratie is een onderwerp dat beslist via de medebeslissingsprocedure moet worden geregeld. De interventie van het Parlement in dit proces verschaft de besluitvorming immers legitimiteit. Belangrijk is ook dat er een bindend Handvest voor de grondrechten komt. Het immigratiebeleid moet op het niveau van de Unie vastgelegd worden en gebaseerd zijn op humanitaire overwegingen, preventie en samenwerking met de landen van oorsprong. De lidstaten moeten zich bewust zijn van hun gedeelde verantwoordelijkheden en zich solidair opstellen. Anders zal het beleid niet rechtvaardig zijn.

 
  
MPphoto
 
 

  Edite Estrela (PSE), schriftelijk.(PT) Ik heb vóór de gemeenschappelijke ontwerpresolutie over het gemeenschappelijk immigratiebeleid van de EU (RC-B6-0508/2006) gestemd, aangezien de Unie behoefte heeft aan een behoorlijk gemeenschappelijk immigratiebeleid. We moeten een Europees asielsysteem ontwerpen met gemeenschappelijke regels voor het beschermen van de grondrechten van immigranten en asielzoekers die naar de EU komen. Alle obstakels die het opzetten van een dergelijk systeem in de weg staan moeten worden verwijderd.

De Europese instellingen moeten een transversale benadering kiezen om kanalen voor legale immigratie te openen en de integratie van migranten in het gastland aan te moedigen. Deze benadering moet gebaseerd zijn op de legale opname op de arbeidsmarkt, met recht op onderwijs en training, en toegang tot sociale voorzieningen en gezondheidszorg. Immigranten moeten op een doeltreffende wijze worden opgenomen in het sociale, culturele en politieke leven van het gastland. Van groot belang is ook dat we de ontwikkeling van de oorsprongslanden steunen om zo de onderliggende oorzaken van migratie aan te pakken.

 
  
MPphoto
 
 

  Hélène Goudin en Nils Lundgren (IND/DEM), schriftelijk. – (SV) Het gemeenschappelijk immigratiebeleid van de EU is naar de mening van de Zweedse partij Junilistan een van de hoofdoorzaken van de tragische situatie waaraan veel migranten zich blootstellen als ze in de hoop op een beter leven een letterlijk levensgevaarlijke reis naar de EU ondernemen. In de resolutie wordt zeer terecht benadrukt dat de Dublin II-verordening een mislukking was en is. Deze verordening heeft betekend dat vooral de landen in het zuiden en oosten van de EU konden beslissen over het lot van de migranten, zonder enige rekening te houden met het immigratiebeleid en de behoeften van andere lidstaten. Het is uiterst merkwaardig en onaanvaardbaar dat de EU het laatste decennium heeft geëxperimenteerd met een gemeenschappelijk immigratiebeleid. Al deze politieke experimenten hebben het zelfbeschikkingsrecht van de lidstaten in migratiezaken uitgehold en tevens geleid tot ernstig lijden van de migranten. De oplossing van de huidige situatie is niet dat men de EU nog meer machtsbevoegdheden in immigratievraagstukken geeft om door te gaan met haar mislukte immigratiebeleid, maar dat men de lidstaten hun zelfbeschikkingsrecht teruggeeft.

 
  
MPphoto
 
 

  Pedro Guerreiro (GUE/NGL), schriftelijk.(PT) Deze resolutie bevat een aantal punten waar we het mee eens kunnen zijn. Er wordt bijvoorbeeld erkend dat de situatie dramatisch is en dat er kanalen moeten worden geopend voor legale immigratie. Belangrijk is ook dat immigranten werkelijk integreren en dat er voor de oorsprongslanden ontwikkelingsplannen worden opgesteld.

We menen echter dat het verslag verzuimt het repressieve veiligheidsbeleid van de EU te veroordelen. Dat beleid criminaliseert illegale immigratie; de grenzen worden afgesloten, er worden opvangcentra opgezet en immigranten worden uitgewezen.

We zijn ook tegen het opstellen van een gemeenschappelijk immigratiebeleid. Dat is niet de juiste aanpak voor deze problematiek, hetgeen ook blijkt uit de resultaten van het gemeenschappelijk beleid op andere terreinen. Migratie verschilt per land, en bij elk besluit op dit beleidsgebied moet rekening worden gehouden met de soevereiniteit van de afzonderlijke staten. Dat betekent overigens niet dat landen niet met elkaar kunnen samenwerken.

Een gemeenschappelijk beleid is niet nodig. Waar we behoefte aan hebben is een ander beleid en andere maatregelen, waarmee de rechten van immigranten op een doeltreffende wijze beschermd worden. Het zou dus een goed idee zijn om de VN-Overeenkomst inzake de bescherming van de rechten van alle migrerende werknemers en hun gezinnen te ratificeren en na te komen. Verder zullen er maatregelen moeten worden genomen om de onderliggende oorzaken van migratie aan te pakken.

 
  
MPphoto
 
 

  Timothy Kirkhope (PPE-DE), schriftelijk. (EN) Hoewel deze motie over een gemeenschappelijke aanpak van de immigratie in Europa gaat, kan zij worden gesteund omdat de bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de individuele lidstaten opnieuw duidelijk worden bekrachtigd en omdat in de motie de noodzaak van samenwerking – niet harmonisatie – wordt onderstreept.

 
  
MPphoto
 
 

  Carl Lang (NI), schriftelijk. – (FR) Iedere dag stranden er meer kano's en provisorische vaartuigjes afkomstig uit Senegal, Mali, Mauritanië of Gambia op de kusten van de Canarische Eilanden.

In totaal komen er jaarlijks zo'n 300 000 Afrikanen illegaal de EU binnen. De Europese leiders moeten nu wel wakker worden en de omvang van dit verschijnsel onder ogen zien, en ze beginnen zich op te winden – maar zonder er afstand van te nemen – over de rampzalige gevolgen van de Schengenakkoorden en de enorme aanzuigende werking van de massale regularisatie van illegalen in landen als Spanje en Italië (sinds 1985 heeft Spanje meer dan 1 150 000 vreemdelingen geregulariseerd).

Vooralsnog beperkt de Europese Unie zich ertoe Spanje de les te lezen over zijn al te ruimhartig geachte regularisaties. Natuurlijk is het niet in Frage om de immigratiewetten en het asielrecht te veranderen, naar het voorbeeld van Zwitserland, dat zich met 68 procent van de stemmen voor een nieuwe immigratiewet heeft uitgesproken en voor een verzwaring van de toelatingsvoorwaarden voor het asielrecht, waarmee het zich een van de meest restrictieve wetgevingen in Europa verschaft.

Het moet nu eens afgelopen zijn met de gedweeë, passieve houding. De oplossing om deze immigratievloedgolf tegen te houden is het herstel van de grenzen, een immigratiestop en geen naturaliseringen meer.

 
  
MPphoto
 
 

  Marine Le Pen (NI), schriftelijk. – (FR) Het lijkt erop dat de illegale immigratie de Europese leiders zorgen baart. Het werd tijd! Toegegeven, het Front National is pas sinds 1995 en de rampzalige Schengenakkoorden onophoudelijk bezig met het waarschuwen voor en aan de kaak stellen van de onvermijdelijke schade die het wegvallen van de controles aan de binnengrenzen van de Unie teweegbrengt.

Eerst moest Spanje sinds januari het recordaantal van ruim 25 000 Afrikaanse immigranten aan land zien komen op de Canarische Eilanden en moesten de Italiaanse kustwachten in negen maanden ruim 12 000 immigranten naar het vluchtelingenkamp op het eilandje Lampedusa ten zuiden van Sicilië brengen, alvorens de regeringen van Europa en onze Europese bestuurders zich eens zorgen begonnen te maken over de onstuitbare en exponentieel groeiende migratiegolf in Europa.

Nu staat Europa in zijn hemd, niet in staat om zijn eigen zee- en landgrenzen te beheren. En van het "gadget" Frontex, het agentschap voor het beheer van de operationele samenwerking aan de buitengrenzen van de EU, dat uitblinkt in traagheid en een gebrek heeft aan personeel en middelen, valt in elk geval geen doelmatige oplossing te verwachten voor de immigratie-invasie.

Laten we de binnengrenzen van Europa herstellen en stoppen met de immigratiebevorderende regularisaties van illegalen. Dat zijn de noodzakelijke voorwaarden voor het onmiddellijk stoppen van deze immigratievloedgolf.

 
  
MPphoto
 
 

  Patrick Louis en Philippe de Villiers (IND/DEM), schriftelijk. – (FR) Wij hebben tegen deze twee resoluties gestemd die ons zijn voorgelegd. Er werd daarin namelijk weliswaar, met enige nuances, vastgesteld dat de binnenkomst en het verkeer van illegale immigranten moeilijk te controleren is, maar niet één keer werd daarbij vermeld dat dit te wijten is aan de opheffing van de landsgrenzen.

In deze resoluties is het idee overgenomen – dat overigens wordt gedeeld door de heer Sarkozy – om voor Justitie en Binnenlandse Zaken de besluitvorming bij eenparigheid van stemmen volledig af te schaffen, en daarmee dus de soevereiniteit van de staten op hun eigen grondgebied. Zo wordt de Europese integratie, die juist de oorzaak is van het probleem, gebracht als oplossing. Diegenen die hier vandaag, zoals de Fractie van de Europese Volkspartij (Christen-democraten) en Europese Democraten, de immigratie proberen te beperken zijn in wezen pyromane brandweerlieden: ze hadden niet moeten instemmen met het Verdrag van Schengen, waarmee de vaste controles aan de binnengrenzen werden opgeheven; ze hadden niet moeten instemmen met het Verdrag van Amsterdam, waarmee het grootste deel van het beleid op het gebied van asiel, visa en immigratie, inclusief de bestrijding van illegale immigratie, werd gecommunautariseerd. Men heeft de sluizen van de ongecontroleerde immigratie opengezet en tegelijkertijd de staten hun bevoegdheden ontnomen, om deze over te dragen aan een onvermijdelijk vleugellamme Unie.

 
  
MPphoto
 
 

  Luís Queiró (PPE-DE), schriftelijk.(PT) Immigratie is een teken van economische vitaliteit en speelt een rol bij het aantrekken van actieve en ondernemende mensen. Illegale immigratie is echter een activiteit van de georganiseerde misdaad. Dit soort immigratie vormt een bedreiging voor het leven van de migranten en voedt een parallelle, onmenselijke arbeidsmarkt.

Het idee om buitengewone wetgeving uit te vaardigen is dan ook een geval van goede bedoelingen met slechte resultaten. Dit soort maatregelen houden voor illegale immigranten een kleine beloning in en spelen de mensensmokkelaars enorm in de kaart.

Als we willen dat immigratie positieve consequenties heeft moeten we aanvaarden dat het absorptievermogen van de markt een centrale rol speelt. Dat kan echter alleen als we duidelijke en praktische regels opstellen voor het vereenvoudigen van legale immigratie en het tegengaan van illegale immigratie. Illegale immigratie is immers in geheel Europa een probleem. Ik heb daarom in het kader van een ander debat al gezegd dat we bij het vernieuwen van de uitrusting van het leger ook moeten denken aan de bescherming van de buitengrenzen. Dat zijn tenslotte ook gedeelde grenzen.

Tot slot wil ik graag zeggen dat het strenger toepassen van de wetgeving geen oplossing is. De oplossing – de bestrijding van ongeremde immigratie, armoede en terrorisme – is gelegen in het uitvoeren van onze rijkdom, onze economische welvaart en ons liberale en democratische model.

 
  
MPphoto
 
 

  Margie Sudre (PPE-DE), schriftelijk. – (FR) Door de massale toestroom van illegale migranten naar de Canarische Eilanden zijn de burgers en de regeringen geconfronteerd met de ernstige en complexe problemen van de illegale immigratie.

Ik wil mijn Europese collega's er graag aan herinneren dat dit geen nieuw verschijnsel is voor de Franse overzeese gebiedsdelen, met name voor Mayotte, Frans-Guyana, Martinique en Guadeloupe, daar deze vlakbij een aantal van de armste staten van de wereld liggen. Mayotte ligt slechts op enkele zeemijlen van de Comoren, en de Guyaanse grens loopt door een moeilijk controleerbaar tropisch regenwoudgebied. Dat geeft wel aan in hoeverre de ultraperifere gebieden, waaronder de Canarische Eilanden en de overzeese departementen, gebaat zouden zijn bij een gemeenschappelijk immigratiebeleid!

Mijns inziens moet het Europees Parlement de nadruk leggen op vijf aspecten van dit toekomstige beleid: beter gerichte ontwikkelingshulp, het sluiten van partnerschappen met landen van herkomst, de beveiliging van de grenzen en de bestrijding van mensensmokkel, een versterkt terugkeerbeleid, en een betere integratie van legale migranten in de ontvangende samenleving.

Wat we nodig hebben is een heldere regelgeving, waarin concrete en operationele prioriteiten worden uitgewerkt. De Europese Unie kan niet langer volstaan met goede voornemens.

 
  
  

- Ontwerpresoluties: Situatie in Darfur (RC-B6-0512/2006)

 
  
MPphoto
 
 

  Alyn Smith (Verts/ALE), schriftelijk. (EN) De situatie in Darfur verslechtert voor onze ogen, en het is hartverscheurend om te zien hoe machteloos we staan tegenover deze agressie. Ik heb de onderhandelingen over deze ontwerpresolutie nauwlettend gevolgd en ik steun de ontwerpresolutie, hoewel ik ons graag meer had willen zien doen.

 
  
  

- Verslag-Karim (A6-0256/2006)

 
  
MPphoto
 
 

  Hélène Goudin en Nils Lundgren (IND/DEM), schriftelijk. – (SV) De Zweedse partij Junilistan geeft haar krachtige steun aan de verwezenlijking van de interne markt. Dat brengt ook met zich mee dat de EU een gemeenschappelijk handelsbeleid moet hebben tegenover andere staten. Het is echter niet de taak van de EU om bezwaar te maken tegen aangelegenheden op het gebied van het binnenlands beleid van India.

De rapporteur heeft onder andere aanmerkingen op de Indiase bureaucratie, op de vorm van de publieke sector en op het regionaal beleid van de centrale regering van India.

Junilistan verdedigt het nationaal zelfbeschikkingsrecht en nationale soevereiniteit, ongeacht of het om een lidstaat gaat of om welke andere staat waar dan ook ter wereld. Daarom hebben wij tegen dit verslag gestemd.

Overigens sluiten wij evenmin uit dat India misschien bepaalde opvattingen heeft over het handels- en landbouwbeleid van de EU.

 
  
MPphoto
 
 

  Pedro Guerreiro (GUE/NGL), schriftelijk.(PT) Dit belangrijke verslag over de betrekkingen tussen de EU en India bestrijkt uiteenlopende aspecten van deze betrekkingen; het verslag bevat ook een aantal tegenstrijdigheden.

Het noemt een aantal punten die ook wij belangrijk vinden, maar het maakt toch deel uit van een strategie voor het liberaliseren van de wereldhandel, hetzij in de context van de WHO, hetzij via een hele reeks bi- of multilaterale vrijhandelsovereenkomsten, en dat alles samen met de VS binnen een kader van mededinging. Wij zijn daar uiteraard tegen.

Het verslag voert een pleidooi voor de zogenaamde "Doha-ontwikkelingsagenda" en dringt aan op het voortzetten van de onderhandelingen – die nu in een impasse zijn geraakt – over het liberaliseren van de handel en de markten over de gehele wereld.

In dit verslag roept de EU India en de G20 nogmaals dringend op zich te "realiseren" (???) "dat het Europese aanbod met betrekking tot landbouw moet worden gevolgd door een redelijk aanbod van de G20 met betrekking tot NAMA en diensten". Dat is onaanvaardbaar.

Vandaar onze stem tegen.

 
  
MPphoto
 
 

  Jörg Leichtfried (PSE), schriftelijk. (DE) Ik stem voor het verslag van Sajjad Karim over de economische en handelsrelatie van de EU met India. De voor mij uiterst belangrijke sociale aspecten zijn erin opgenomen, en ook de sociale kloof tussen arm en rijk, zuid/west en noord/oost zijn aan de orde gekomen. Ik wil met name wijzen op het grote belang van de Internationale Arbeidsorganisatie voor alle Indiase werknemers. Hoewel buitenlandse investeerders in het verslag worden opgeroepen hun politieke verantwoordelijkheid te nemen door de toepassing van de fundamentele arbeidsnormen van de IAO, wil ik erop wijzen dat deze uiteraard ook voor Indiase werkgevers moeten gelden en ten behoeve van de werknemers moeten worden toegepast om in India coherente structuren te creëren, zodat onevenwichtigheden worden weggewerkt en de arbeidskwaliteit wordt verhoogd.

 
  
MPphoto
 
 

  Luís Queiró (PPE-DE), schriftelijk.(PT) Dit initiatiefverslag is heel belangrijk omdat het ons erop wijst dat we voor onze betrekkingen met India een strategie zullen moeten ontwikkelen. Als je wilt begrijpen hoe de wereldhandel op dit moment functioneert moet je bedenken dat de BRIC-landen (Brazilië, Rusland, India en China) daarin een fundamentele rol spelen. Dat wil overigens niet zeggen dat we voor Brazilië, Rusland, India en China identieke strategieën kunnen volgen. Integendeel.

Onze betrekkingen met de BRIC-landen moeten op een zodanige wijze worden vormgegeven dat globalisering, economische ontwikkeling en groei van de wereldhandel bijdragen tot welvaart voor iedereen, of althans zo veel mogelijk mensen, en dat betekent dat we verschillende strategieën moeten ontwikkelen. Dichtbevolkt democratisch India is immers heel anders dan niet democratisch dichtbevolkt China of ons buurland Rusland.

Als we willen dat ons project slaagt zullen we beslist moeten nadenken over de wijze waarop onze toekomst door de ontwikkeling van deze landen beïnvloed wordt. We zullen dus zinvolle strategieën moeten opstellen voor onze betrekkingen met elk van deze landen. India is enorm belangrijk. De situatie waarin dit land verkeert verdient om zowel geografische als politieke en economische redenen bijzondere aandacht. Het kan in de toekomst tenslotte een belangrijke bondgenoot worden.

 
  
  

- Verslag-Breyer (A6-0254/2006)

 
  
MPphoto
 
 

  Hynek Fajmon (PPE-DE).(CS) Geachte Voorzitter, dames en heren. De afgevaardigden van de Tsjechische ODS-partij hebben vandaag geweigerd om te stemmen voor het verslag van Hiltrud Breyer over de vooruitzichten van de vrouw in de internationale handel. Dit verslag is je reinste linkse feministische ophitserij die niks goeds kan opleveren. Wij zijn het volstrekt oneens met de theorie dat de seksen gelijk zijn en verwerpen alle vereisten die uit deze foutieve benadering van de menselijke samenleving voortvloeien. Wij bezien mensen als individuele burgers met individuele rechten en vrijheden die door de overheid worden gegarandeerd, en niet als collectieve door het geslacht bepaalde groepen met collectieve rechten. De gelijkheid van de burgers voor de wet is reeds in alle staten van de Unie realiteit; alle vrouwen en mannen in de Europese lidstaten zijn vrij en maken naar eigen goeddunken van deze vrijheid gebruik. En wel bijvoorbeeld zodanig, dat vrouwen meer tijd besteden aan kinderen dan mannen. De vereiste van gendergelijkheid is regelrecht in strijd met de idee van vrijheid. Wij kunnen dan ook onder geen enkele voorwaarde instemmen met de invoering van quota voor vrouwen in bestuursfuncties in het bedrijfsleven, zoals in onderhavig verslag wordt bepleit. En wij zijn, wederom in tegenstelling tot de rapporteur, ervan overtuigd dat de liberalisering van de wereldhandel mannen en vrouwen in de hele wereld nieuwe kansen geeft op zelfontplooiing en een grotere welvaart. Om deze redenen hebben we tegen het verslag gestemd.

 
  
MPphoto
 
 

  Charlotte Cederschiöld, Christofer Fjellner, Gunnar Hökmark en Anna Ibrisagic (PPE-DE), schriftelijk. – (SV) Wij hebben gestemd tegen het verslag over de vooruitzichten van de vrouw in de internationale handel.

Vrije handel leidt tot meer welvaart en minder armoede. In de laatste decennia heeft de globalisering geleid tot spectaculaire verbeteringen van de levensstandaard van mensen, vooral van vrouwen en kinderen. Vrije handel zorgt voor meer formele dienstverbanden, en in tegenstelling tot wat in het verslag wordt beweerd, biedt vrije handel ook vrouwen met informele functies meer zekerheid en een weg uit de armoede.

In het verslag ligt de nadruk op de vorm in plaats van op de inhoud. Gendergelijkheid is belangrijk, vooral in het werk, waar een eigen salaris een sterke bijdrage tot de onafhankelijkheid en zelfstandigheid van vrouwen is. Meer globalisering en niet uitbreiding van EU-instellingen is de juiste weg naar meer zelfstandigheid van vrouwen.

 
  
MPphoto
 
 

  Ilda Figueiredo (GUE/NGL), schriftelijk.(PT) Wij hebben vóór deze resolutie gestemd. Hier en daar is ze tegenstrijdig, maar ze houdt toch een positieve visie in op de rol van vrouwen en de bestrijding van discriminatie, zeker binnen de context van de internationale handel.

We willen er echter wel op wijzen dat we verder hadden moeten gaan bij het veroordelen van de liberalisering van de internationale handel en de negatieve gevolgen daarvan voor de mensen in de minder ontwikkelde landen, met name vrouwen. Er had ook kritiek moeten worden geleverd op de pogingen van de Fractie van de Europese Volkspartij (Christen-democraten) en Europese Democraten om een wat progressievere interpretatie van de strijd voor vrouwenrechten te verhinderen.

We hadden ook verder moeten gaan bij het veroordelen van de kwalijke praktijken van multinationals. Deze ondernemingen gebruiken de arbeid van vrouwen in één land totdat ze een ander land vinden waar ze nog grotere winsten kunnen realiseren, zonder zich zorgen te maken over de gevolgen die werkloosheid kan hebben voor de levensomstandigheden van de betrokken vrouwen.

 
  
MPphoto
 
 

  Robert Goebbels (PSE), schriftelijk. – (FR) Ik heb geweigerd om deel te nemen aan de stemming over het verslag-Breyer, omdat het, uitgaande van de noodzakelijke bevordering van de positie van vrouwen op alle terreinen van de economie, een ratjetoe is geworden van goede en vooral slechte ideeën.

 
  
MPphoto
 
 

  David Martin (PSE), schriftelijk. (EN) Ik heb voor dit verslag gestemd, omdat het de vitale, maar vaak over het hoofd geziene rol van de vrouw in economieën over de hele wereld onderkent. Een van de bevindingen van het verslag is dat de ongelijkheid tussen mannen en vrouwen als het gaat om hun kansen op scholing en werk zowel binnen als buiten de Europese Unie blijft bestaan. Tegelijkertijd wordt in het verslag de aandacht gevestigd op het belangrijke feit dat zogenaamd ‘vrouwenwerk’, waaronder zorg voor de familie en sociale zorg, traditioneel wordt ondergewaardeerd en niet wordt beloond.

Feit is dat vrouwen al een grote rol spelen in de economie, zowel in het publieke als in het private domein. In het verleden bestond er in veel internationaal handels- en ontwikkelingsbeleid onvoldoende erkenning voor de mate waarin vrouwen in ontwikkelingslanden zich bezighouden met inkomensgerelateerde activiteiten en het beheer over het huishoudbudget voeren. Daarom verwelkom en steun ik de roep om beleid dat een grotere deelname van vrouwen aan de economie bevordert teneinde hun status te verbeteren en hun inkomen en vermogen te verhogen. Ook steun ik de aanbeveling aan de lidstaten van de EU om het Noorse voorbeeld volgen en een quotum van 40 procent vrouwen in het bestuur van maatschappijen op aandelen verplicht te stellen.

 
  
MPphoto
 
 

  Cristiana Muscardini (UEN), schriftelijk. (IT) Het verband dat bestaat tussen gendervraagstukken en het handelsverkeer is niet alleen economisch van belang, maar weerspiegelt helaas ook een cultuur die in verschillende delen van de wereld bestaat, waar vrouwen zich nog in de marge van de samenleving bevinden.

In het verslag wordt gesteld dat vrouwen dankzij de handelsexpansie gemakkelijker en sneller een plaats in de moderne industriële economie vinden. Staat u mij toe hierbij een kanttekening te plaatsen: maar al te vaak komen principiële stellingen niet overeen met de werkelijkheid. Vrouwelijke ondernemers ondervinden namelijk nog altijd grote problemen, ook omdat zij dikwijls kleine en middelgrote ondernemingen of winkels vertegenwoordigen en ambachtelijk werk verrichten, en dus werkzaam zijn in sectoren die steeds meer het slachtoffer worden van de globalisering van de markten, een proces dat maar al te vaak zonder duidelijke en gemeenschappelijke regels plaatsvindt.

Er is in feite meer economische hulp nodig, maar ook meer structurele hulp, om vrouwen in de wereld van werken en ondernemen te steunen en met kracht de valse cultuur te bestrijden waarin de sociale en economische rechten van vrouwen, die zijn neergelegd in het actieprogramma van Peking, met voeten worden getreden of als handelsbelemmeringen worden bestempeld.

Hoewel wij vóór dit verslag stemmen, vind ik het belangrijk eraan te herinneren dat het de politieke en praktische plicht van de Unie is om met moedige voorstellen de negatieve aspecten te bestrijden waarvan grote groepen vrouwen de dupe zijn, vooral in de armste landen, maar ook in de lidstaten van de Unie.

 
  
MPphoto
 
 

  Lydia Schenardi (NI), schriftelijk. – (FR) Ik moet mijn collega, mevrouw Breyer, feliciteren met haar verslag. Ik kan mij namelijk alleen maar aansluiten bij haar conclusies, waarin wordt voorgestaan, ik citeer: “dat de EU een voorbeeld stelt en haar handelsbeleid aanpast.” Er was een verslag van de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid voor nodig voordat er eindelijk rekening gehouden werd met de rechten van vrouwen, maar ook van alle arbeiders, in het huidige mondialiseringsproces dat door Brussel wordt nagestreefd en ondergaan.

Het is haast naïef hoe de rapporteur erachter lijkt te komen dat de concurrentiedruk in een steeds verder gemondialiseerde economie leidt tot dalende lonen en exploitatiekosten, werkloosheid, bedrijfsverplaatsingen en sluiting van ondernemingen. De cijfers zijn namelijk zeer verontrustend: van de 1,3 miljard personen in de wereld die in armoede leven, is 70 procent vrouw.

Ik moet nochtans toegeven dat het zinnig is om hier te benadrukken dat de ongelijkheid tussen de seksen, met name in Azië en Afrika, waar vrouwen worden vernederd, geminacht en beschouwd als minderwaardig aan de man, uiteraard tot problemen leidt op economisch, commercieel, sociaal en politiek terrein. Bovenal is het duidelijk dat de status van de vrouw onmiddellijk moet worden herzien in alle landen waar dikwijls de islamitische wetgeving op de eerste plaats komt.

 
  
  

- Verslag-Gueirrero (A6-0266/2006)

 
  
MPphoto
 
 

  Marie-Arlette Carlotti (PSE), schriftelijk. – (FR) Economische tegenslagen, uitputting van visbestanden en pietluttige controles maken dat de Europese visserij er beroerd voor staat. De vissers van de Middellandse Zee krijgen de volle laag. Het wordt hoog tijd dat de Europese Unie lering trekt uit deze constatering.

Dit verslag bevat meerdere positieve richtsnoeren, die voortkomen uit ons gezamenlijke optreden met de vissers van mijn regio en de steun van mijn fractie. Allereerst wordt de Europese Commissie gemaand haar huiswerk over te doen en om concretere en ambitieuzere voorstellen te formuleren, die nodig zijn gezien de ernst van de crisis die de sector doormaakt. Bovendien wordt ondersteuning bepleit van de beroepsorganisaties voor vissers, voor hun participatie (cobeheer) bij de tenuitvoerlegging van het GVB en de verbetering van het visserijbeheer. Tot slot zijn in het verslag meerdere van onze amendementen opgenomen met het oog op het redden van de ambachtelijke visserij in de Middellandse Zee.

Ik zal daarom voor dit verslag stemmen, want het vormt een sterk politiek signaal voor een ambitieus beleid van de Europese Unie.

Ik zou echter nog liever hebben gehad dat het Europees Parlement nog verder zou gaan en zou aandringen op een speciaal programma voor de visserij in de Middellandse Zee. Ons amendement met die strekking heeft het echter niet gehaald. Wij laten het daar niet bij zitten. De strijd gaat door, aan de zijde van de vissers uit mijn regio.

 
  
MPphoto
 
 

  Pedro Guerreiro (GUE/NGL), schriftelijk.(PT) Het Parlement heeft ingestemd met de belangrijkste voorstellen. Deze waren in de Commissie visserij reeds unaniem aanvaard. Ze zijn erop gericht de economische situatie in de visserijsector te verbeteren, en wij vinden dat een goede zaak.

Er is lang gediscussieerd over deze voorstellen, die door vertegenwoordigers van de sector zijn opgesteld met de bedoeling de huidige economische en sociale crisis – nog eens verergerd door de sterke stijging van de brandstofprijzen – het hoofd te bieden.

We zijn heel blij dat op ons aandringen in de uiteindelijke tekst een lijst is opgenomen met duidelijke prioriteiten voor de visserij en de daarbij gebruikte hulpbronnen, een en ander met adequate financiering uit het zevende kaderprogramma voor onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie.

Positief is ook dat in dit verslag, niettegenstaande druk van de grote ‘nettobetalers’, zoals Duitsland, opnieuw wordt aangedrongen op meer middelen voor het Europees Visserijfonds. In de resolutie was reeds aangegeven dat er onvoldoende middelen beschikbaar zijn voor de implementatie van de instrumenten voor het gemeenschappelijk visserijbeleid.

Het is nu aan de Commissie om initiatieven te nemen teneinde deze middelen beschikbaar te maken.

We betreuren het intussen wel dat het idee om een openbare verzekering voor de visserijsector op te zetten is afgewezen. Dat is een teleurstelling, zeker als je bedenkt dat het Parlement heeft aangedrongen op een dergelijke verzekering voor andere sectoren, zoals de landbouw.

 
  
MPphoto
 
 

  Diamanto Manolakou (GUE/NGL), schriftelijk. – (EL) De visserijsector is zeer belangrijk zowel voor de voedselketen als voor de economische ontwikkeling in de verschillende gebieden. Met name in de verafgelegen gebieden, zoals de Griekse eilanden in de Egeïsche Zee, is het voortbestaan afhankelijk van de visvangst, die tegelijkertijd bijdraagt aan het behoud van de lokale culturele tradities.

De laatste jaren zijn talrijke problemen ontstaan in met name de kustvisserij. Deze werden nog verergerd door de gemeenschappelijke marktordening, de programma’s voor het uit de vaart nemen van vaartuigen, de verlaging van de prijzen bij de eerste verkoop voor de vissers – zonder dat de prijzen voor de consumenten daardoor omlaag gingen – en de verhoging van de kosten ten gevolge van de aardolieprijsstijging. Daardoor is de sector in een crisis verzeild geraakt, zijn de inkomens gekelderd en de gebieden leeglopen.

De mededeling van de Commissie onderkent de moeilijkheden in de sector maar stelt oplossingen voor die niet levensvatbaar zijn. Zij biedt geen enkele echte oplossing voor de problemen en creëert er zelfs nog meer. Bovendien is er absoluut geen sprake van de steun die de sector nodig heeft, zoals de rapporteur terecht opmerkt.

In de mededeling wordt wel gesproken over “vermindering van de visserij-inspanning” en “aanpassing van de vloot”. Dat betekent staking van de activiteiten, met alle gevolgen van dien: werkloosheid van een groot aantal kleine vissers en concentratie van de sector in de handen van een klein aantal grote bedrijven. Dat beleid van de EU en de regeringen moet veroordeeld worden, omdat daarmee kartels worden gecreëerd in de meeste sectoren, waardoor de producenten en consumenten worden uitgebuit.

 
  
MPphoto
 
 

  Jan Mulder (ALDE), schriftelijk. De VVD-fractie heeft voor het verslag Guerreiro gestemd aangezien wij als VVD achter de verbetering van de economische situatie in de visserijsector staan. Wij realiseren ons dat een groot gedeelte van de visserijsector de afgelopen jaren in economische onzekerheid zat, met name door de stijging van de brandstofprijzen. Maar wij zijn ook voorstander van een duurzame visserijsector. Daarom zijn wij tegen vernieuwing en modernisering van de vissersvloot als het geen duurzame vernieuwingen betreft. Ook zijn wij tegen uitkering van een compensatievergoeding omdat je de visserijsector op deze manier kunstmatig in stand houdt.

 
  
MPphoto
 
 

  Seán Ó Neachtain (UEN), schriftelijk. (EN) Ik verwelkom deze mededeling van de Commissie, waarin erkend wordt dat de visserijsector van de Europese Unie te kampen heeft met een moeilijk economisch klimaat.

Het is makkelijk gezegd dat het uit de vaart halen van vaartuigen en het beperken van de overcapaciteit zal leiden tot een hogere winstgevendheid, terwijl in werkelijkheid vele kustgemeenschappen door dergelijke maatregelen zijn verwoest. Dat geldt evenzeer voor de kustgemeenschap van de Algarve in Portugal, die we enkele weken geleden hebben bezocht, als voor de traditionele visserijgemeenschappen op het eiland Ierland.

Ik erken dat er een goede balans moet worden gevonden tussen enerzijds de visbestanden en anderzijds de omvang van de vloot, maar ik accepteer niet dat dit ten koste gaat van de kleine vissersvloten, die meer dan 80 procent van de totale Europese vloot uitmaken. De maatregelen voor het behoud van de visbestanden die worden genomen tegen kleine vissersvloten mogen niet zwaarder uitpakken dan de maatregelen die worden genomen tegen de diepzeevisserij.

Naar mijn mening is het gemeenschappelijk visserijbeleid geen succesvol Gemeenschapsinstrument gebleken als het gaat om het beschermen van die traditionele vissersvloten en de gemeenschappen waartoe ze behoren, en het is tijd om het beleid te wijzigen teneinde een betere balans te vinden.

 
  
MPphoto
 
 

  Glenis Willmott (PSE), schriftelijk. (EN) Het verslag onderkent de economische moeilijkheden waarmee de sector te maken heeft. Om een consistent standpunt te handhaven ten aanzien van de grote problemen waarvoor de visserijsector zich gesteld ziet – overcapaciteit en overbevissing – wil de delegatie van de Labour Party in het Europees Parlement echter laten aantekenen dat wij het niet eens zijn met het standpunt dat in het verslag wordt ingenomen met betrekking tot vier zaken:

1. Het aanpassen van de omvang van de vloot en uit bedrijf nemen van vaartuigen. De delegatie van de Labour Party in het Europees Parlement is van mening dat dit een optie moet zijn in de strategieën voor het terugdringen van de overcapaciteit binnen de visserijsector.

2. De voorgestelde toename van de “de minimis”-steun, betalingen die aan de visserijsector kunnen worden gedaan voor maatregelen die anders zouden leiden tot verstoring van de concurrentie of tot overcapaciteit – in het verslag wordt opgeroepen om dit bedrag te verhogen tot 100 000 euro. De Commissie heeft een bedrag van 30 000 euro voorgesteld en de delegatie van de Labour Party in het Europees Parlement pleit voor een meer terughoudende benadering.

3. De vervanging van motoren en het Europees Visserijfonds – het verslag wordt voorbijgestreefd door het compromis over het Europees Visserijfonds, maar de delegatie van de Labour Party in het Europees Parlement blijft van mening dat er geen subsidie moet worden gegeven voor de vervanging van vaartuigen en motoren.

4. Subsidie- en compensatiemechanismen – in het verslag worden hiervoor suggesties gedaan, maar wordt niet erkend welke rol dergelijke mechanismen spelen bij het nog verder vergroten van de overcapaciteit.

 
  
  

- Verslag-Miguélez Ramos (A6-0263/2006)

 
  
MPphoto
 
 

  Pedro Guerreiro (GUE/NGL), schriftelijk.(PT) Dit verslag roept de Commissie op om de regels voor het vissen op haaien aan te laten sluiten op de situatie in de Gemeenschap. Het gaat dan in de eerste plaats om het voorschrift dat de vinnen niet meer dan 5 procent van het levend gewicht mogen uitmaken.

Dit percentage is rechtstreeks overgenomen uit de vispraktijk in de VS en is niet geschikt voor de soorten waar door de EU-lidstaten op wordt gevist. Als voorbeeld noem ik de blauwe haai – daar wordt voornamelijk op gevist door Portugese vissers in de wateren rond de Azoren.

Wij zijn het met de rapporteur eens dat het plafond omhoog moet naar 6,5 procent, overeenkomstig de resultaten van het wetenschappelijk onderzoek en de verzoeken van een aantal lidstaten, waarvan de vloten problemen ondervinden als gevolg van de impasse binnen de Commissie. In een rapport van de Internationale Commissie voor de instandhouding van Atlantische tonijnen wordt reeds naar deze situatie verwezen.

Voor Portugal gaat het om elf drijvende beugen voor het vissen op zwaardvis en pelagische soorten, waarvoor de regel van 5 procent geldt.

Gelet op het feit dat er zelfs in de ingediende amendementen een zekere mate van tegenstrijdigheid bestaat tussen de wetenschappelijke en de technische gegevens, geloven wij dat er een technisch forum moet worden opgezet, bestaande uit wetenschappers en mensen die in de sector werkzaam zijn, teneinde een wetenschappelijke consensus te bereiken en vast te stellen op welke wijze het plafond dient te worden aangepast.

 
  
MPphoto
 
 

  Glenis Willmott (PSE), schriftelijk. (EN) De delegatie van de Labour Party in het Europees Parlement heeft indertijd Verordening (EG) nr. 1185/2003 van de Raad betreffende het afsnijden van haaienvinnen aan boord van vaartuigen van harte verwelkomd, als een belangrijke maatregel voor de instandhouding van visbestanden. De verordening is bedoeld om het ‘vinnen’ van haaien te voorkomen, waarbij de karkassen weer overboord worden gegooid nadat eerst de vinnen, die veel waard zijn, eraf zijn gesneden. Het is bekend dat de praktijk van het afsnijden van haaienvinnen het overleven van verschillende soorten haaien in gevaar brengt.

Tegen deze achtergrond is de delegatie van de Labour Party in het Europees Parlement ontsteld en teleurgesteld over het feit dat het voorliggende verslag-Miguélez Ramos het afsnijden van haaienvinnen dreigt te stimuleren. In paragraaf 5 van het verslag wordt gevraagd om een verhoging van de ratio vinnen/levend gewicht van 5 naar 6,5 procent, met name voor blauwe haaien. Ook wordt in diezelfde paragraaf ten onrechte gesuggereerd dat de Internationale Raad voor het onderzoek van de zee (ICES) en de Internationale Commissie voor de instandhouding van Atlantische tonijnen (ICCAT) een toename van de ratio vinnen/levend gewicht voor de blauwe haai steunen. In 2005 is er een paper aan de ICES voorgelegd, maar de ICES heeft deze paper niet in aanmerking genomen en geen advies uitgebracht. Datzelfde geldt voor de ICCAT, die een wetenschappelijke analyse naar de ratio vinnen/levend gewicht heeft laten uitvoeren, maar geen aanbeveling heeft gedaan voor een toename van de ratio vinnen/levend gewicht.

De delegatie van de Labour Party in het Europees Parlement heeft die amendementen gesteund die bijdragen aan het uitbannen van de barbaarse praktijk van het ‘vinnen’ van haaien.

- Amendement 1, dat de opschorting beoogt van iedere wijziging van de ratio vinnen/levend gewicht zolang er geen algehele herziening heeft plaatsgevonden; (…)

(Ingekort in overeenstemming met artikel 163, lid 1, van het Reglement)

 
  
  

- Verslag-Ransdorf (A6-0216/2006)

 
  
MPphoto
 
 

  Robert Goebbels (PSE), schriftelijk. – (FR) Ik heb voor het verslag-Ransdorf gestemd, vanwege de nadruk die daarin wordt gelegd op het belang van de nanowetenschappen en nanotechnologieën op zulke uiteenlopende terreinen als geneeskunde, chirurgie, energie, elektronica, metaalbewerking, enz. Ik heb echter tegen de amendementen van de Fractie De Groenen/Vrije Europese Alliantie gestemd, daar zij onder het mom van het voorzorgsbeginsel, willen doen geloven dat nanotechnologieën gevaarlijk zijn omdat er wordt gemanipuleerd op het kleinste niveau, dat van atomen en moleculen. Dat is belachelijk. De Amerikanen ruiken kansen, terwijl de Europeanen zich allereerst willen indekken tegen ieder denkbaar risico!

 
  
MPphoto
 
 

  Frédérique Ries (ALDE), schriftelijk. – (FR) De opkomst van nieuwe wetenschappen roept altijd een zekere mate van enthousiasme, hoop, twijfels en zelfs verzet op. De nanotechnologieën, de wetenschappen die zich richten op voorwerpen op atomaire schaal, vormen geen uitzondering op die regel.

Als liberale afgevaardigde ben ik er natuurlijk toe geneigd het werk van de onderzoekers op het gebied van nanowetenschappen en het gecontroleerd assembleren van atomen te steunen. Hun werk is revolutionair en biedt een enorm potentieel van uiteenlopende technologische toepassingen, bijvoorbeeld in voertuigen, voedingsmiddelen, geneesmiddelen en regeneratieve geneeskunde.

De positie van Europa op het gebied van nanotechnologie ten opzichte van de concurrentie op de wereldmarkt moet worden versterkt. Er moeten meer middelen worden vrijgemaakt dan de 610 miljoen euro per jaar van het zevende kaderprogramma voor onderzoek en ontwikkeling. Bovendien is het van wezenlijk belang om duidelijke informatie te verstekken aan burgers die zich zorgen maken over de mogelijke toxiciteit van de nanodeeltjes in het milieu, de voedselketen en het lichaam.

De steun van het algemene publiek laat zich niet afdwingen, maar moet verdiend worden, en daar zijn onderwijs, geduld en transparantie voor nodig. Daarom moeten de Unie en de lidstaten vermijden dat ze hier dezelfde fouten maken als op het terrein van de genetisch gemodificeerde organismen, waar het gebrek aan helderheid in de informatieverstrekking en het optreden wantrouwen heeft gewekt en ertoe heeft geleid dat vele Europese burgers afwijzend staan tegenover een nochtans veelbelovende tak van de wetenschap.

 

9. Rectificaties stemgedrag/voorgenomen stemgedrag: zie notulen
  

(De vergadering wordt om 12.50 uur onderbroken en om 15.00 uur hervat)

 
  
  

VOORZITTER: MARIO MAURO
Ondervoorzitter

 

10. Goedkeuring van de notulen van de vorige vergadering: zie notulen

11. Agenda van de volgende vergaderperiode: zie notulen

12. ASEM-Top (Helsinki, 10-11 september 2006) (debat)
MPphoto
 
 

  De Voorzitter. – Aan de orde is de verklaring van de Commissie over de ASEM-Top (Helsinki, 10-11 september 2006).

 
  
MPphoto
 
 

  Charlie McCreevy, lid van de Commissie. (EN) Mijnheer de Voorzitter, ik spreek namens mijn collega, commissaris Ferrero-Waldner, die hier vanmiddag niet aanwezig kan zijn.

Ik wil u bedanken voor de gelegenheid die u mij geeft om verslag uit te brengen van de resultaten van de zesde Top van het Aziatisch-Europees overleg (ASEM), die op 10 en 11 september in Helsinki is gehouden. Op de Top waren alle 39 partners aanwezig, waaronder de Commissie, en 35 partners werden vertegenwoordigd door een staatshoofd of regeringsleider. De zeer hoge opkomst getuigt van het grote belang dat de partners aan de betrekkingen tussen Azië en Europa hechten nu ASEM tien jaar bestaat.

Voorop bij de directe resultaten staat het besluit om Bulgarije, Roemenië, India, Mongolië, Pakistan en het secretariaat van ASEAN toe te laten treden tot ASEM. De opening naar Zuidoost-Azië is een historische ontwikkeling en zal het collectieve gewicht van ASEM bij het bevorderen van het multilateralisme en van vooruitstrevende en gedeelde politieke doelstellingen in de internationale arena versterken.

Onder het overkoepelende thema “Mondiale uitdagingen – gezamenlijke antwoorden”, legde voorzitter Barroso de nadruk op het grenzeloze karakter van de uitdagingen en bedreigingen waarvoor de wereld van vandaag zich gesteld ziet en op de noodzaak van gezamenlijke antwoorden. Mondiale vraagstukken als het terrorisme en bedreigingen voor de gezondheid kunnen alleen worden aangepakt met behulp van een multilateraal internationaal systeem, met in het hart daarvan de Verenigde Naties.

Voor het in stand houden van een open en eerlijk multilateraal handelssysteem is het van essentieel belang dat de Doha-onderhandelingen weer hervat worden zodra de omstandigheden dat toestaan. Er moet echter goed beleid worden geïmplementeerd op economisch en sociaal gebied en op het gebied van scholing en werkgelegenheid om bij het streven naar productiviteitsgroei het aanpassingsvermogen van de samenleving te verbeteren en de sociale cohesie te vergroten. De ontwikkeling van een kennismaatschappij is een ander essentieel element voor het bereiken van duurzame groei en wereldwijd concurrentievermogen.

De voorzitter sloot zich aan bij andere partners door krachtige steun te geven aan een interculturele en interreligieuze dialoog. Harmonie in diversiteit is mogelijk, en er kan alleen nultolerantie zijn tegenover intolerantie. De voorzitter deelde de zorgen van anderen over de voortschrijdende klimaatverandering en riep de partners op tot samenwerking om tot een efficiënt, schoon en duurzaam gebruik van energie te komen en de emissies te verminderen. Het is van groot belang dat de Top een ambitieuze verklaring over de klimaatverandering heeft aangenomen, met daarin voorstellen voor gemeenschappelijke aanpak om te bereiken dat de verplichtingen in het kader van het Kaderverdrag van de Verenigde Naties en het daarbij behorende Protocol van Kyoto volledig worden geïmplementeerd.

De leiders hebben een openhartige discussie gevoerd over belangrijke regionale ontwikkelingen, waarbij onder andere het Koreaanse schiereiland, Birma/Myanmar en het Midden-Oosten aan de orde zijn gekomen. In aanwezigheid van de minister van Buitenlandse Zaken van Birma/Myanmar spraken de lidstaten hun diepe teleurstelling uit over het gebrek aan vooruitgang op weg naar democratie in het land sinds de Top van Hanoi van 2004.

Met de blik naar voren gericht nam de Top een verklaring aan over de toekomst van ASEM, waarin terreinen werden vastgesteld waarop ASEM zich moet concentreren in de aanloop naar de volgende Top in Peking in 2008 en verder.

Behalve bilaterale topontmoetingen met de Republiek Korea en China heeft voorzitter Barroso bijeenkomsten gehad met de president van Indonesië en de eerste minister van Singapore en heeft commissaris Ferrero-Waldner besprekingen gevoerd met de ministers van Buitenlandse Zaken van Vietnam, Thailand, Indonesië en de Filippijnen.

Een groot deel van de waarde van ASEM is gelegen in zijn vermogen om alle belanghebbende partijen bij elkaar te brengen. Voor het eerst heeft de voorzitter van het Parlementair Partnerschap Azië-Europa de leiders op de Top toegesproken, en vertegenwoordigers van NGO’s, het bedrijfsleven en vakbonden hebben elkaar ontmoet in de marges van de Top.

De Top van Helsinki heeft ASEM nieuwe vitaliteit gegeven nu het tien jaar bestaat, en met de uitbreiding een nog groter vermogen om de internationale agenda te beïnvloeden. De Commissie zal doorgaan met het vervullen van haar rol bij het streven naar verwezenlijking van het volledige potentieel van het forum.

 
  
MPphoto
 
 

  Panagiotis Beglitis, namens de PSE-Fractie. – (EL) Mijnheer de Voorzitter, ik wil commissaris McCreevy bijzonder bedanken voor de informatie die hij ons heeft gegeven over de Top van Helsinki.

Geachte collega’s, het nieuwe internationale kader waarbinnen de Europese Unie het hoofd moet bieden aan de serieuze uitdagingen op politiek, economisch, energie- en milieugebied die de mondialisering met zich meebrengt, wordt gevormd door de steeds duidelijker wordende, geostrategische en geo-economische rol van Azië en de dynamische verschijning van sterke, opkomende economieën.

Azië doet zijn aanwezigheid in het internationale bestel sterk gevoelen. Het beïnvloedt dit en draagt bij aan de totstandkoming van de nieuwe machtsverhoudingen in de eenentwintigste eeuw. Het is ook geen toeval – en is eerder van symbolische waarde – dat de nieuwe secretaris-generaal van de VN uit het Aziatische gebied afkomstig is. Daarom is het meer dan ooit noodzakelijk dat de Europese Unie de nieuwe Aziatische omgeving op efficiënte wijze gebruikt. Het besluit om jaarlijkse topontmoetingen te beleggen bevordert de dialoog en de multilaterale samenwerking in de sectoren die van cruciaal belang zijn voor de toekomst van de mensheid, zoals de vrede, de veiligheid, de energie, het milieu, de economische en sociale ontwikkeling. Vanuit die optiek bekeken zijn er op de ASEM-Top van Helsinki positieve resultaten bereikt. Daar werden immers bepaalde fundamentele beginselen van de multilaterale samenwerking bevestigd en werden prioriteiten vastgesteld voor de aanpak van nieuwe internationale uitdagingen.

Wij mogen, geachte collega’s, echter geen illusies koesteren of hoge verwachtingen wekken. De Europese Unie beschikt namelijk niet over een geïntegreerde, gemeenschappelijke strategie voor Azië, met beleidsmaatregelen en mechanismen die de ontwikkelingen kunnen beïnvloeden. De som van de nationale strategieën van de lidstaten is geen stevige grondslag voor een gemeenschappelijke Europese strategie. Bovendien hebben de sterke Aziatische landen – los van het kader van algemene verklaringen – reeds een nationale strategische agenda vastgesteld op het gebied van de energie, de handel, en de regeling van internationale en regionale problemen, en ze passen die ook reeds toe.

Zelfs als multilaterale samenwerking en gedragscodes worden ingeroepen, geschiedt dit aan de hand van hun voorwaarden, bijvoorbeeld op het gebied van de milieubescherming, de sociale rechten van de werknemers, de rechten van het kind en de rechten van de vrouw.

Ik wil vooral erop wijzen dat de – volgens de statistieken – positieve balans van de economische en commerciële betrekkingen met de Aziatische landen voor de EU de onaangename realiteit niet kan verbergen. Er is namelijk een negatieve balans voor Azië als het gaat om de bescherming van de mensenrechten, de democratische vrijheden, de eerbiediging van de beginselen van tolerantie en diversiteit. De recente staatsgreep in Thailand en het democratisch tekort in veel landen van Azië zijn daar een bevestiging van. Bovendien brengt de opkomst van het moslimfundamentalisme gevaren met zich mee voor de stabiliteit en de veiligheid van heel het gebied.

Ik heb de indruk, mijnheer de Voorzitter, dat er op topbijeenkomsten aan vrome wensen nooit een gebrek is, maar duidelijke verbintenissen en doelstellingen voor de verwezenlijking ervan schitteren door afwezigheid. Daarom zou de Commissie ons ideeën moeten geven voor de operationele follow-up van de topontmoetingen en de – mijns inziens – noodzaak de betrekkingen tussen de Europese Unie en Azië te institutionaliseren.

 
  
MPphoto
 
 

  Jules Maaten, namens de ALDE-Fractie. Voorzitter, het belang van de politieke economische en culturele dialoog tussen Europa en Azië kan natuurlijk niet onderschat worden en ik sta er nog steeds versteld van dat de twee grote fracties in dit Huis besloten hebben om dan maar geen resolutie op te stellen naar aanleiding van de ASEM-top in Helsinki op 10 en 11 september. Wat zojuist naar voren is gebracht door de socialistische fractie is toch eigenlijk heel zinnige taal en het is jammer dat we dat niet in een resolutie tot uiting hebben kunnen brengen.

Economische samenwerking staat natuurlijk bij deze dialoog voorop en ik ben er een groot voorstander van om de sterk groeiende economische banden, zowel handel als investeringen, tussen de Europese Unie en Azië verder te versterken. Er is een enorm economisch potentieel in Azië. Zuid-Korea bijvoorbeeld heeft indrukwekkende resultaten geboekt. Het was 50 jaar geleden nog een ontwikkelingsland maar tegenwoordig heeft 97 procent van de 25- tot 34-jarigen ten minste een middelbare schoolopleiding afgerond en dat is het hoogste percentage in de geïndustrialiseerde wereld. Die investering in het onderwijs wordt ruimschoots terugverdiend door een groeiende en bloeiende economie.

Onze economische thematische programma's moeten verlenging krijgen: bevorderen van contacten en joint ventures tussen het midden- en kleinbedrijf in de Europese Unie en Azië, maar ook bevordering van samenwerking tussen lokale overheden en tussen universiteiten bijvoorbeeld. Ik ben ook verheugd dat de Commissie nu serieus wil overwegen bilaterale handelsakkoorden te sluiten met Aziatische landen, in ieder geval met Singapore, misschien ook Thailand. Je kunt natuurlijk ook denken aan landen als Maleisië en Indonesië bij gebrek aan een wereldwijd handelsakkoord. Ik denk dat dat een goede weg voorwaarts is.

Maar als je het over Azië hebt, dan kan je natuurlijk niet alleen maar naar de economie kijken. Er zijn andere zaken en het is voor mij ondenkbaar dat dit Parlement zich niet zou uitspreken over de recente staatsgreep in Thailand. De zogenaamde militaire Council for Democratic Reform heeft op 19 september de democratisch verkozen regering omvergeworpen. Een regering waar wij misschien grote twijfels bij hebben, maar als je van zo'n regering af wilt is een militaire coup natuurlijk niet het antwoord. Thailand, een land dat echt op weg was om een stabiele democratie te zijn en een voorbeeld in de wereld en zeker in Azië, heeft hiermee toch een stap terug gedaan.

De gebouwen van het Parlement en het Gerechtshof zijn gesloten, buitenlandse televisiekanalen kunnen niet meer worden uitgezonden en lokale kanalen zenden onder militaire controle patriottische liederen uit. Zelf weblogs van mensen in Thailand zijn afgesloten en onderhevig aan censuur. Het is duidelijk dat grote ongerustheid hierover op zijn plaats is. De Europese Unie moet ook in dit soort contacten toch democratische waarden voorop zetten. Ik vind dus ook de manier waarop wij omgaan met Taiwan zeer onjuist.

En tot slot moeten ook mensenrechten een onderdeel uitmaken van deze dialoog. Op de Filippijnen en in Myanmar zijn er inderdaad verontrustende ontwikkelingen en ik ben blij dat men zich daarover heeft uitgesproken. Al met al wil ik zowel de Commissie als in dit geval ook de Raad feliciteren met deze ASEM-top. In het verleden zijn we zeer kritisch geweest, vooral over de houding van de Raad en de afwezigheid van de Raad op deze top. Deze keer was het een stuk beter en ik hoop dat het ook op die manier verder zal gaan. Ik wens de Commissie succes met haar inspanningen daarvoor.

 
  
MPphoto
 
 

  De Voorzitter. – Het debat is gesloten.

 

13. Toekomstige acties op het vlak van octrooien (debat)
MPphoto
 
 

  De Voorzitter. – Aan de orde is de verklaring van de Commissie over toekomstige acties op het vlak van octrooien.

 
  
MPphoto
 
 

  Charlie McCreevy, lid van de Commissie. (EN) Mijnheer de Voorzitter, intellectuele-eigendomsrechten vormen het hart van iedere kenniseconomie. Innovatie is de sleutel tot het vergroten van de concurrentiekracht van Europa op mondiaal niveau. De bescherming van intellectuele-eigendomsrechten is daarbij van cruciaal belang, want intellectuele-eigendomsrechten zorgen er niet alleen voor dat het rendabel is om te investeren in nieuwe producten en diensten, maar ook dat technologieën worden overgedragen, waardoor de innovatie weer verder wordt gestimuleerd. Uit de recente raadpleging over de toekomst van het octrooisysteem in Europa kwam één duidelijke boodschap naar voren: het wettelijk kader moet een betaalbare octrooibescherming bieden voor alle bedrijven, zowel klein als groot, voor rechtszekerheid zorgen en op een zodanige wijze worden toegepast dat alle spelers ervan kunnen profiteren. Een solide wettelijk kader is daarom van essentieel belang. Ik moet herhalen dat we niet achterop mogen raken. In vergelijking met onze belangrijkste handelspartners is Europa terrein aan het verliezen.

Het Gemeenschapsoctrooi wordt door de Raad nog steeds tegengehouden, maar gezien het economisch belang van octrooien was het naar mijn idee niet goed om de hele octrooiagenda in het luchtledige te laten hangen. Daarom heb ik, zoals u weet, eerder dit jaar een brede raadpleging over het toekomstige octrooibeleid in Europa georganiseerd, waarbij alle belanghebbende partijen gehoord zijn.

Uit de raadpleging is gebleken dat het bedrijfsleven de pogingen van de Commissie steunt om het octrooisysteem in Europa te vereenvoudigen en meer kosteneffectief te maken. Er spelen hier twee grote kwesties: enerzijds het talenprobleem, of de vertaalkosten, en anderzijds het rechtsstelsel. Er is veel steun voor de invoering van een Gemeenschapsoctrooi. Het bedrijfsleven is echter weinig gecharmeerd van het politieke compromis over het Gemeenschapsoctrooi dat in 2003 is gesloten door de Raad. Het verwerpt de voorgestelde oplossingen met betrekking tot zowel de talen als het rechtsstelsel, omdat daarmee niet de vermindering van de kosten en de vereenvoudiging van het octrooisysteem worden gerealiseerd waar het bedrijfsleven om vraagt.

Tegelijkertijd is er ook een sterke roep om verbetering van het bestaande Europese octrooisysteem zoals dat is vastgelegd in het Verdrag van München, door het afsluiten van een Europese overeenkomst inzake geschillen over octrooien (EPLA) en door de ratificatie en inwerkingtreding van de Overeenkomst van Londen over het gebruik van talen.

Het is interessant om te zien dat geen enkel initiatief voor de verbetering van het octrooisysteem van de Europese Unie unanieme steun heeft gekregen van de belanghebbende partijen. Verschillende belanghebbenden hechten aan verschillende aspecten, en veel partijen hebben aangegeven dat er een heel pakket aan verschillende maatregelen nodig is, die parallel aan elkaar moeten worden geïmplementeerd.

Ik ben er daarom van overtuigd dat we een veelzijdige aanpak nodig hebben. Als we een goed octrooistelsel willen hebben, moeten we alle problemen rond octrooien in één allesomvattend pakket maatregelen in orde maken. Dat pakket maatregelen zal tegemoet moeten komen aan de kritiek en de behoeften van de belanghebbenden. We zullen alleen slagen als we kunnen aantonen dat onze voorstellen meerwaarde zullen hebben ten opzichte van de huidige situatie, met name op het gebied van de octrooikosten (vertaalkosten) en de rechtszekerheid (rechtsstelsel). Momenteel werken we aan onze opties en die zullen we presenteren in een mededeling en een actieplan, die de Commissie naar verwachting voor het eind van dit jaar zal aannemen.

Een essentieel onderdeel van dit werk betreft de kwestie van de jurisdictie. Op dit moment is het zo dat bedrijven, ook al kunnen ze een octrooi aanvragen bij één enkel loket, het Europees Octrooibureau (EOB), in een situatie terecht kunnen komen dat ze dat octrooi op verschillende fronten tegelijk moeten verdedigen. De reden daarvoor is dat de octrooien die worden toegekend door het Europees Octrooibureau in feite bundels van nationale octrooien zijn waarvan de naleving alleen door nationale rechtbanken kan worden afgedwongen. De mogelijkheid dat geschillen over dezelfde uitvinding bij verschillende fora moeten worden uitgevochten werkt natuurlijk kostenverhogend, maar nog belangrijker is dat daardoor een situatie van onzekerheid wordt geschapen, omdat verschillende rechtbanken in verschillende landen uiteenlopende interpretaties kunnen geven aan dezelfde gepatenteerde uitvinding. Voor dat probleem moeten we dringend een oplossing vinden. Het huidige ‘allegaartje’ kan ertoe leiden dat octrooihouders hun rechten niet kunnen afdwingen en ontmoedigt kandidaten, met name kleine en middelgrote bedrijven die op zoek zijn naar efficiënte en betaalbare octrooibescherming, om het Europees octrooi te gebruiken. Europa kan op dit moment aan innoverende ondernemingen geen optimale oplossing aanbieden als het gaat om het beschermen van hun intellectuele eigendom. We zullen nooit de meest concurrerende economie van de wereld worden als we geen werkbare oplossingen voor de toepassing en bescherming van octrooien vinden.

Het Gemeenschapsoctrooi en de initiatieven om het Europees octrooi te verbeteren, namelijk de Overeenkomst van Londen inzake vertalingen en de EPLA, sluiten elkaar onderling niet uit. Ze zijn beide gericht op hetzelfde doel: een beter, goedkoper en betrouwbaarder octrooisysteem. En daarom wil ik ze allebei. Er bestaan vergelijkbare problemen bij het ontwerpen van de wettelijke regelingen voor het Gemeenschapsoctrooi: we moeten één systeem zien te vinden waarin we onafhankelijke rechtspraak hebben en dat duidelijk en betrouwbaar is voor de gebruikers van octrooien, zonder dat er een te grote centralisatie of juist fragmentatie plaatsvindt.

Om dat doel te bereiken moet de Gemeenschap zich aansluiten bij de EPLA, waarin de gedeelde verantwoordelijkheden van de lidstaten en de Gemeenschap worden geregeld. Het spreekt voor zich dat het Parlement een bijdrage zal moeten leveren wanneer de Gemeenschap verder gevorderd zal zijn met de benodigde voorstellen, zodat we in de nabije toekomst vooruitgang kunnen boeken op dit punt.

Ik ben me ervan bewust dat er kritische stemmen zijn opgegaan tegen de EPLA. Ik wil alleen zeggen dat ik de EPLA zie als een praktisch initiatief om meer eenheid te krijgen in de jurisprudentie inzake octrooien in Europa. Onze bedrijven hebben rechtszekerheid nodig en dat geldt zowel voor grote als voor kleine bedrijven. Het EOB heeft honderdduizenden octrooien toegekend. Zelfs als we een Gemeenschapsoctrooi zouden hebben, zou de noodzaak blijven bestaan om de gerechtelijke procedures naar aanleiding van door het EOB toegekende octrooien te stroomlijnen.

Het is aan ons om ons aan te sluiten bij dit initiatief, zodat het ten goede komt aan het concurrentievermogen van onze economie. Ik erken dat er legitieme twijfels en zorgen bestaan: de proceskosten in het kader van de EPLA, de gevolgen van het reglement voor procesvoering, die nog niet duidelijk zijn, en de onafhankelijkheid van de EPLA-rechters ten opzichte van het EOB. Maar ik ben ervan overtuigd dat de beste manier om deze problemen aan te pakken is om actief bij dit proces betrokken te raken en te waarborgen dat het voor alle betrokken partijen bevredigend en eerlijk verloopt en volledig in overeenstemming is met de wetgeving van de Europese Unie.

Natuurlijk, noch het Gemeenschapsoctrooi, noch de EPLA is een panacee. Er zullen altijd bedrijven zijn – de kleinere – die liever met hun nationale octrooibureaus zaken doen, of die bedrijfsmodellen hanteren die niet op octrooien zijn gebaseerd. We moeten naar manieren zoeken waarop we die bedrijven kunnen helpen en ondersteunen. En natuurlijk moeten we ervoor zorgen dat grote bedrijven geen misbruik maken van hun positie door ofwel op oneerlijke wijze hun eigen octrooien uit te baten, ofwel de octrooirechten van anderen te negeren.

Tijdens de raadpleging zijn veel van dit soort zaken naar voren gekomen, bijvoorbeeld de mogelijke bemiddelingsmechanismen die vooraf kunnen gaan aan een gerechtelijke procedure, de noodzaak om technologiemarkten te creëren waarmee bedrijven beter hun intellectuele-eigendomsrechten kunnen verhandelen, en het idee om beste praktijken uit te wisselen tussen de nationale octrooibureaus, met name met betrekking tot de speciale behoeften van het midden- en kleinbedrijf. Ik zal op al deze punten een antwoord proberen te vinden, in samenwerking met mijn collega’s in de Commissie, en daarom zal ik proberen om met een allesomvattende strategie te komen.

In de op kennis gebaseerde wereldeconomie van de eenentwintigste eeuw moeten we dringend een oplossing vinden voor het octrooiprobleem. Ik reken op de steun van het Parlement bij het vinden van een allesomvattende oplossing voor deze zeer complexe vraagstukken.

 
  
MPphoto
 
 

  Klaus-Heiner Lehne, namens de PPE-DE-Fractie. (DE) Mijnheer de Voorzitter, mijnheer de commissaris, geachte collega’s, ik ben al twee jaar een van de twee rapporteurs van de stuurgroep van het Europees Parlement voor het Lissabon-proces. U weet dat we het Lissabon-proces in 2000 gezamenlijk hebben geïnitieerd. Sindsdien hebben we in verklaringen van staatshoofden en regeringsleiders en in resoluties van het Parlement keer op keer gewezen op het feit dat de verdere ontwikkeling van het Europese octrooisysteem een van de absoluut noodzakelijke voorwaarden is voor het realiseren van de doelstellingen van Lissabon. Commissaris McCreevy heeft op indrukwekkende wijze op het belang van dit onderwerp gewezen. We moeten streven naar een eenvoudig, voordelig en zo mogelijk uniform Europees patent, zodat de mogelijkheden van de bescherming van innovaties op de interne markt niet alleen zijn weggelegd voor de grote industrie, maar vooral ook voor het midden- en kleinbedrijf. KMO’s hebben inderdaad de meeste innovatieve octrooien op hun naam staan.

Het belangrijkste is nu dat we in het huidige versplinterde octrooisysteem in Europa een verandering teweegbrengen zodat consultancy-, proces- en vertaalkosten, die wederom vooral het midden- en kleinbedrijf belasten, drastisch omlaag kunnen. Dat is het doel dat we voor ogen moeten hebben. Natuurlijk kun je ook vandaag de dag al overal in de EU je innovaties laten beschermen, maar dat is in bijna alle lidstaten alleen mogelijk via de directe weg van de nationale octrooibureaus, of via de indirecte weg van het Europees Octrooibureau met bundeloctrooien, die hier al werden genoemd. In geval van geschillen of schendingen moet men in theorie in al deze lidstaten processen voeren, kosten van juridisch advies voldoen, etc. Hier moet een einde aan worden gemaakt, en het octrooisysteem moet vooral voor het midden- en kleinbedrijf uitvoerbaar en praktisch worden ingericht. De interne markt moet een grotere rol gaan spelen.

Onder uw voorganger, commissaris Bolkestein, is een prijzenswaardig voorstel voor een verordening betreffende één enkel Europees octrooi, voor de invoering van een Gemeenschapsoctrooi, gelanceerd. Als artikel 308 echter als rechtsgrondslag wordt gebruikt en eenparigheid van stemmen in de Raad is vereist, kan moeilijk overeenstemming worden bereikt. In dit concrete geval wordt geen overeenstemming bereikt als gevolg van de taalstrijd. Momenteel hanteert de Raad twintig officiële talen. Na de volgende uitbreidingsronde zullen het er 22 zijn. De industrie zegt met recht dat niemand op een dergelijk octrooi zit te wachten. Het zou zo exorbitant duur zijn dat niemand er iets aan heeft en dat het praktisch geen economische waarde zou hebben. Het Europees octrooi zou ons wat ons concurrentievermogen betreft ook volgens mondiale maatstaven op een grote achterstand zetten en zou niet voor de vereiste kwaliteit zorgen. Een dergelijk octrooi zou desnoods alleen interessant kunnen zijn voor zeer grote, kapitaalkrachtige bedrijven die daar genoeg geld voor hebben. Het midden- en kleinbedrijf zou er absoluut niets aan hebben. De verordening bevindt zich dus in een impasse. En de Raad leunt achterover.

Mijn voorstel om de harmonisatie voort te zetten – u was zo vriendelijk dit op te nemen in de raadplegingen, mijnheer de commissaris – is ook door alle partijen afgewezen, en dan vooral na de ervaringen die we bij de tweede lezing van de richtlijn betreffende in computers geïmplementeerde uitvindingen hebben opgedaan, toen bleek dat een wetgeving dreigde te ontstaan die het huidige octrooiwezen en octrooisysteem niet zou verbeteren, maar aanmerkelijk zou verslechteren.

Zo komt de harmonisatie dus ook geen stap verder. Wat rest ons dan nog? We kunnen doorgaan op de ingeslagen weg en het bestaande octrooisysteem verder ontwikkelen. We hebben echter te maken met een aantal institutionele problemen: enerzijds de geheel legitieme eis van de Europese Unie dat de lidstaten zich niet moeten bezighouden met gebieden die althans gedeeltelijk onder haar rechtssfeer en de interne markt vallen, anderzijds het streven van de lidstaten naar vooruitgang. Ik ben van mening dat moet worden geprobeerd deze twee problemen te koppelen en op te lossen. De Europese Unie zou mijns inziens bijvoorbeeld op de een of andere manier – dat moet in onderling overleg worden bepaald – betrokken kunnen worden bij het Europees Octrooiverdrag; de Europese Unie zou dan op haar beurt de institutionele bezwaren tegenover de EPLA, de Europese overeenkomst inzake geschillen over octrooien, uit de weg kunnen ruimen. Mogelijk kunnen we de huidige situatie op die manier verbeteren zolang de Raad geen overeenstemming kan bereiken over een Gemeenschapsoctrooi.

Wat betreft de openlijk geuite kritiek van de belangengroep: de bewering dat de invoering van een gemeenschappelijk Europees octrooigerecht in het kader van de EPLA ertoe zou leiden dat software eenvoudiger te octrooieren zou zijn, vind ik op zijn zachtst gezegd onzin. Dit is pure speculatie die kant noch wal raakt – in het ene geval gaat het om procesrecht, in het andere om materieel recht. Ook is de EPLA niet duurder. Hier worden appels met peren vergeleken. Als de EPLA er komt, hoeft men niet in alle aangesloten landen afzonderlijk procedures aan te spannen. Er hoeft maar één rechter, zogezegd in tweede instantie, een uitspraak te doen die vervolgens voor alle verdragsstaten in dezelfde mate bindend is.

Mijn hartelijke dank aan commissaris McCreevy voor de manier waarop de raadpleging is verlopen. Uit de openlijke opmerkingen van de commissaris heb ik opgemaakt dat hij blijkbaar ook de juiste conclusies trekt uit het resultaat van de raadpleging. Ikzelf en een grote meerderheid van mijn fractie staan achter deze visie. Er is geen alternatief. Anders is het grote project, het Europese octrooisysteem verder te ontwikkelen, tot mislukken gedoemd.

 
  
MPphoto
 
 

  Michel Rocard, namens de PSE-Fractie. – (FR) Mijnheer de Voorzitter, mijnheer de commissaris, ook al zijn we hier nu niet in groten getale aanwezig, dat wil nog niet zeggen dat wij ons niet met serieuze zaken bezighouden, in tegendeel. Ik zal het woord voeren namens ten minste drie fracties, net zoals mijn collega en vriend de heer Lehne, zojuist heeft gedaan.

Mijnheer de commissaris, wij hebben dit debat te danken aan het initiatief van het Europees Parlement. Wij wilden positief reageren op uw raadpleging. Wij bedanken u daarvoor en feliciteren u ermee.

Na de problemen waarop wij zijn gestuit met betrekking tot de octrooieerbaarheid van programmatuur, waren wij blij dat de Commissie – met u als tussenpersoon – een procedure in gang heeft gezet om de gedachtevorming over en de voorbereidende werkzaamheden voor het Europees octrooi weer op te pakken.

Mijnheer de commissaris, we hebben de degens gekruist, we waren het op tal van punten oneens. Ik heb zojuist buitengewoon aandachtig naar u geluisterd, en ik kan u zeggen dat ik het op een enkel woord na eens ben met alles wat u gezegd hebt. Ik met het volkomen met u eens, maar er is één argument dat u niet hebt genoemd, en omdat u eraan voorbijgegaan bent, is dat het argument waar ik vragen bij heb en waardoor degenen die ik vertegenwoordig, zolang we geen oplossing hebben gevonden, in een tamelijk negatieve onzekerheid blijven.

Ik zal mij ietwat nader verklaren. Wij allen hier, als Europeanen, willen dat het Gemeenschapsoctrooi er komt. Ik deel die wens met mijn collega en vriend de heer Lehne, die zojuist het woord heeft gevoerd met de welsprekendheid die wij van hem kennen.

We weten allen dat dat octrooi op enorme moeilijkheden is gestuit en dat de zaak is vastgelopen. De voornaamste reden daarvoor is taalkundig van aard. In feite zijn de vier factoren voor het vastlopen het taalprobleem, het kostenprobleem, het probleem van de juridische samenhang van de rechtspleging en het probleem van het gezag, waar u het niet over hebt gehad.

Ik ben werkelijk van mening dat de manier om echt uit de politieke, culturele en intellectuele impasse in de Raad over het Europees octrooi te geraken voornamelijk te maken heeft met het taalprobleem. In tegenstelling tot mijn collega Lehne, ben ik niet alleen een pro-Europees lid van het Europees Parlement; ik ben ook nog Fransman. Neemt u het mij niet kwalijk; geen mens is volmaakt. Ik wil hier zeggen dat de ratificering van de Overeenkomst van Londen – waar mijn land nog geen officiële intentie toe heeft getoond, maar die ik bepleit – voor ons allen een mogelijkheid zou zijn om onze arrogantie op taalgebied en de vijandigheid die daaruit voortvloeit te overwinnen, en te leren om samen te leven en onder ogen te zien dat er één dominante taal is op het wereldtoneel. Dat is misschien niet leuk, maar het is nu eenmaal zo; en het is ook wel gemakkelijk. Zo zou de patstelling om te beginnen met het maken van plannen voor een Gemeenschapsoctrooi mogelijk kunnen worden opgelost. Wij zouden er dus voor zijn dat dit ook in de resolutie die uit deze debatten voortkomt, komt te staan.

Het tweede probleem heeft te maken met de kosten. Daar wil ik weinig woorden aan vuil maken. Ik wil alleen maar zeggen dat de kostenfactor voor drie kwart op taalgebied ligt – dat is het probleem dat ik ga aansnijden – en dat het overblijvende kwart van bescheiden omvang is, dat we waarschijnlijk de Europese overeenkomst inzake geschillen over octrooien (EPLA) zouden moeten verbeteren en dat het een schandalige gedachte is dat er straks een overeenkomst geratificeerd zou kunnen worden waarvan veel deskundigen zeggen dat deze tot hogere kosten zal leiden. Daar zitten we niet op te wachten.

Het enige probleem waar u het niet over gehad hebt, is de vraag door welk wetgevingsgezag het terrein van wat octrooieerbaar is en wat niet, wordt afgebakend en mettertijd wordt bijgesteld.

Dit Parlement, mijnheer de commissaris, zal buitengewoon gevoelig zijn ten aanzien van alles dat raakt aan de octrooieerbaarheid van levend materiaal, een wezenlijk beschavingsprobleem. Bovendien kunnen we voor de programmatuur de EPLA niet ratificeren, omdat deze regeling aan een professionele groep rechters een taak toekent die deels internationaal, deels Europees is, namelijk om de jurisprudentie te veranderen zoals hun goeddunkt, zonder dat er enige legislatieve controle of gezag kan worden uitgeoefend over hun optreden.

Dat is waar wij niet in kunnen meegaan: het idee dat de afbakening van het terrein buiten het Europese gezag valt. Derhalve, omdat de EPLA een samenstelling is van autonome rechtspraken die de invoering van het Europees octrooi belemmeren en ophouden, zeggen wij nee tegen de EPLA en raden wij u aan ...

(Spreker wordt door de Voorzitter onderbroken)

 
  
MPphoto
 
 

  Sharon Bowles, namens de ALDE-Fractie. (EN) Mijnheer de Voorzitter, commissaris, zoals u weet ben ik aanwezig geweest bij de raadpleging over het octrooibeleid. Ik heb mijn eigen suggesties ingeleverd en veel andere gelezen en ik denk dat u zojuist een uitstekende samenvatting heeft gegeven. Ik wil u ook bedanken voor het feit dat u de datum waarop de raadpleging gehouden werd, heeft verzet naar een dag dat er niet vergaderd werd in Straatsburg, zodat ik en andere afgevaardigden er ook bij konden zijn.

Het was een zeer nuttige dag, want er kwam duidelijk aan het licht hoe groot de reikwijdte is van de problemen die aan de voorstellen voor een Gemeenschapsoctrooi kleven. De vertalingen waren een probleem, zoals we al wisten, maar nu blijkt dat het feit dat er ook een rechtsstelsel nodig is, met gespecialiseerde rechters, waarop een beroep kan worden gedaan in de lidstaten, eveneens een probleem is. We willen allemaal dat overwegingen met betrekking tot de interne markt de doorslag geven en dat leidt uiteindelijk tot een Gemeenschapsoctrooi, maar de raadpleging heeft laten zien dat er stappen kunnen worden genomen om het proces te verbeteren.

In het EPLA-initatief van de lidstaten, dat optioneel is, is een aantal van deze stappen geïncorporeerd. Het is nog werk in uitvoering, dus u heeft nu de kans om zich erbij aan te sluiten en ik verwelkom het feit dat u zegt dat u die kans gaat aangrijpen. Dat kan alleen maar bijdragen aan het bereiken van het doel om uiteindelijk nog maar één enkel of samengevoegd Europees Gemeenschapsoctrooi te hebben. Misschien kunt u helpen bij het tegemoetkomen aan een deel van kritiek die geuit is op de EPLA. Een punt dat ik graag geregeld zou willen zien is dat de proceskosten worden geminimaliseerd en de partijen niet het hele gewicht van de salarissen van de rechters en de vestigingskosten van het Kamers van beroep hoeven te dragen. Een tweede punt dat ik graag geregeld zou willen zien is dat de nationale rechtbanken in stand worden gehouden en niet na zeven jaar geleidelijk worden opgeheven. Die moeten toch gehandhaafd kunnen worden, zoals de nationale octrooiarchieven en de Europese octrooien nu al bijna dertig jaar naast elkaar bestaan.

Aan de andere kant is een systeem met nationale octrooigerechten van eerste aanleg en een panel van rechters, waarvan er ten minste één technisch en ten minste twee wettelijk gekwalificeerd zijn, en die afkomstig zijn uit verschillende lidstaten, misschien wel beter dan de huidige regelingen van het Europees Hof van Justitie, toegepast op een Gemeenschapsoctrooi.

De heer Rocard en een aantal anderen hebben de EPLA bekritiseerd omdat de leden van de raad van beroep van het Europees Octrooibureau (EOB) daarmee technische rechters zouden kunnen worden. Dat bezwaar is uitsluitend gebaseerd op een verschil van mening met betrekking tot enkele specifieke besluiten op één of twee gebieden van de technologie. Het houdt geen rekening met de openbare gegevens die we tot onze beschikking hebben, want daaruit blijkt duidelijk dat de technische raden van de EOB onafhankelijk zijn van zowel de onderzoeksafdeling van het EOB als ten opzichte van de bestaande EOB-praktijken. Het gaat voorbij aan het feit dat in de EPLA-structuur die technische rechters in de minderheid zouden zijn ten opzichte van de nationale rechters, die door medestanders van de heer Rocard zijn geprezen voor hun opstelling op die gebieden van de technologie. Ik vraag me echter wel af of we moeten willen dat ze allebei die functies tegelijk vervullen – ik denk niet dat dat de bedoeling was – en het lijkt mij dat hierover duidelijkheid moet worden verschaft.

Ook met de benoeming van rechters via vertegenwoordigers van de lidstaten wordt het voorbeeld gevolgd van vele andere instellingen, met inbegrip van het Europees Hof van Justitie, dus ik denk dat deze argumenten inhoudelijk niet zoveel voorstellen en de Commissie zou zeker een vergissing begaan als zij de kans zou laten lopen om een bijdrage te leveren aan en te leren van het EPLA-proces.

 
  
MPphoto
 
 

  Raül Romeva i Rueda, namens de Verts/ALE-Fractie. (EN) Mijnheer de Voorzitter, ik neem het woord namens mijn collega Evelin Lichtenberger, die hier vanmiddag niet aanwezig kan zijn.

We hebben het altijd over een concurrerende kenniseconomie in Europa, maar sommige mensen hebben zo weinig vertrouwen in de mogelijkheden van Europa dat ze liever de belangen van de Europese Unie schaden en een instantie versterken die niet aan de Europese Unie gelieerd is – het Europees Octrooibureau. Als we geharmoniseerde rechtspraak willen, waarom proberen we dat dan niet te bereiken door middel van EU-richtlijnen? Dat zou de meest voor de hand liggende manier van werken zijn. Sommige mensen zijn bang voor het democratisch proces.

Na het gevecht om de softwareoctrooien zijn er kennelijk mensen die zich zorgen maken over de amendementen die het Europees Parlement zou kunnen indienen. Daarom willen ze zo ondemocratisch mogelijk te werk te gaan. Ze willen het lot van de Europese bedrijven in handen leggen van de octrooibureaucratie in plaats van in die van de beleidsmakers. Bovendien zouden de proceskosten een enorme hobbel voor het midden- en kleinbedrijf vormen, omdat iedere gerechtelijke procedure over een door het Europees Octrooibureau toegekend octrooi direct voor een nieuw internationaal gerecht zou moeten worden gevoerd – een echt eigen doelpunt als het gaat om het concurrentievermogen van Europa.

Ik wil uw aandacht vragen voor het feit dat sommige grote multinationals, zoals Nokia en GlaxoSmithKline, zich grote zorgen maken over dit voorstel. Als dit voorstel niet goed is voor het midden- en kleinbedrijf en ook niet wordt verwelkomd door de grote bedrijven, voor wie is het dan wel goed? Wat we in ieder geval kunnen concluderen is dat het sommige octrooiadvocaten alleen maar meer werk zal opleveren. Europa heeft niet enkel meer octrooien nodig: het heeft meer kwalitatief hoogstaande octrooien nodig die een stimulans vormen voor echte innovatie. In de afgelopen zeven jaar is het aantal octrooiaanvragen dat bij het Europees Octrooibureau is ingediend ieder jaar met ongeveer 60 procent gestegen. Dat cijfer gaat echter niet gepaard met een toename van de innovatieve activiteiten, reden waarom wij ons zorgen maken over een eventuele vergroting van de reikwijdte van de inhoudelijke bevoegdheden van het Octrooibureau.

We zullen blijven herhalen tegen onze collega’s, en met name tegen de commissaris, dat alleen een communautair kader de voorwaarden kan scheppen voor een effectieve, concurrerende Europese octrooiwet op internationaal niveau.

 
  
MPphoto
 
 

  Thomas Wise, namens de IND/DEM-Fractie. (EN) Mijnheer de Voorzitter, vorig jaar heeft het Parlement met 684 stemmen tegen 14 een poging verworpen om software octrooieerbaar te maken, omdat software, net als boeken en ander geschreven materiaal, het best kan worden omschreven als ‘ideeën in symbolische vorm’ en alleen onder het copyright moet blijven vallen. Het Parlement heeft zich er toen ook van laten overtuigen dat het octrooieren van software het doen van uitvindingen sterk ontmoedigt, fnuikend is voor kleine bedrijven en de economie schaadt, en toch komt de Commissie dit jaar terug met een voorstel dat nog veel verder gaat en waarmee alsnog octrooi kan worden gevestigd op software.

In het voorstel wordt geopteerd voor één enkele octrooirechtbank, waarvan de rechters zouden worden benoemd door dezelfde raad die de rechters benoemt in het huidige Kamer van beroep van het bestaande – en zuiver adviserende – Europees Octrooibureau. De Commissie heeft een zetel in deze raad en zou in dit voorstel ook stemrecht krijgen. Dit roept ernstige twijfels op over de onafhankelijkheid van de nieuwe rechtbank, vooral als we in aanmerking nemen dat het EOB geen scrupules kent als het gaat om het verlenen van octrooien op software en dat in dit voorstel die ene enkele octrooirechtbank de precedentwerking van eerdere besluiten van het EOB moet eerbiedigen.

In het voorstel wordt openlijk toegegeven dat een procedure bij de nieuwe rechtbank twee- tot driemaal zo duur zal worden als een vergelijkbare procedure bij nationale octrooirechtbanken, die in dit voorstel ook worden opgeheven, waarmee in beroep gaan bij deze rechtbank buiten het bereik kom te liggen van vrijwel ieder bedrijf, op de grote ondernemingen na. Ik dacht dat de richtlijn betreffende de octrooieerbaarheid van in computers geïmplementeerde uitvindingen slecht was totdat ik dit voorstel zag. Als dit doorgaat, zal ik gaarne het Leninistische standpunt innemen dat slechter beter is. Maar we moeten natuurlijk nee zeggen en aan de commissarissen vragen welk deel van het woord nee ze niet begrijpen.

 
  
MPphoto
 
 

  Barbara Kudrycka (PPE-DE). – (PL) Mijnheer de Voorzitter, de beduidende toename van het aantal octrooiaanvragen draagt bij aan het effect van onduidelijke octrooiwetgeving. Daarom zijn er oplossingen nodig waardoor het harmonisatieproces van de octrooiwetgeving in gang kan worden gezet. En daarvoor is er een duidelijke definitie nodig van wat wel octrooieerbaar is en wat niet. Het is van belang dat we de octrooiwetgeving niet loskoppelen van de innovaties zelf, want een octrooi houdt per definitie in dat de vrije mededinging tot op zekere hoogte wordt beperkt. Gezien vanuit de belangen van de Gemeenschap zou een harmonisatierichtlijn de beste oplossing zijn, maar het Parlement heeft de vorige voorstellen van de Commissie verworpen.

Daarom moeten er andere oplossingen worden gezocht. Zo is het idee geopperd dat alle lidstaten de EPLA aanvaarden en ratificeren. Wel dienen we in gedachten te houden dat we deze overeenkomst alleen kunnen steunen als zij voldoet aan de criteria die de Unie van wezenlijk belang acht. Tot deze criteria behoren onder andere het opstellen van een duidelijke definitie, voor zover dat mogelijk is, van wat octrooieerbaar is, alsmede het borgen van de onafhankelijkheid van beslissende organen en van de volledige onafhankelijkheid van de rechters die beslissen over octrooibescherming en de rechtsgeldigheid van octrooien. De kosten die de bescherming van octrooirechten met zich meebrengt, dienen ook uitgebalanceerd te zijn en moeten gemakkelijk kunnen worden verwerkt.

Om deze redenen kunnen wij de EPLA op dit moment niet goedkeuren. Welke gevolgen de overeenkomst met zich meebrengt, is moeilijk te beoordelen. Want hoewel duidelijk is dat de EPLA institutionele oplossingen biedt, mag niet worden vergeten welke gevolgen zij kan hebben voor het materieel recht, met name wat betreft de activiteiten van het Europees Octrooibureau. Daarom verzoek ik de Commissie om met een gedetailleerde beoordeling van de effecten te komen van elk van de hier gepresenteerde voorstellen. Niettemin is het van het grootste belang om duidelijk te maken dat het Parlement een verandering wenst van het octrooibeleid. De verandering waaraan wij denken moet dan wel aansluiten bij de behoeften van zowel grote ondernemingen als kleine en middelgrote Europese ondernemingen.

 
  
MPphoto
 
 

  Manuel Medina Ortega (PSE). (ES) Mijnheer de Voorzitter, ik wil de heer McCreevy feliciteren met zijn inzet voor de totstandbrenging van een interne markt, vooral met betrekking tot het octrooirecht.

Ik moet echter zeggen dat wij als leden van het Europees Parlement hier optreden als vertegenwoordigers van onze kiezers, en de reacties die ik met betrekking tot dit voorstel heb ontvangen van de kiezers uit de industriële sector van mijn land zijn negatief. En dat zijn ze om verschillende redenen: het probleem van de talen – ik denk dat de voorgestelde oplossing een veel minder goede oplossing is dan die van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt, waarin meer ruimte bestaat voor verschillende talen – en het probleem van het rechtsstelsel, waarover hier al is gesproken.

We hebben een eigen rechtsstelsel, met het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen en het Gerecht van eerste aanleg, en de creatie en verveelvoudiging van het aantal rechtsstelsels buiten de Europese Unie veroorzaken een aantal problemen waar we rekening mee moeten houden.

Kortom, het is mijn indruk dat dit voorstel het wel eens niet kan gaan halen, net als de voorgaande voorstellen, omdat er geen rekening wordt gehouden met deze elementen. Het gaat erom dat we vooruitgang boeken op het gebied van octrooien, maar daar is een breed politiek draagvlak voor nodig.

In de eerste plaats zou ik zeggen dat gerechtelijke procedures die zich uitstrekken buiten de grenzen van de Europese Unie op dit moment weinig vertrouwen genieten – we hebben zeer veel vertrouwen in die schitterende instellingen die het Hof van Justitie en het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen zijn – en in de tweede plaats is het talenprobleem er niet toevallig. Ik weet dat velen van u een taal hebben met een meer universele uitstraling, maar binnen de Europese Unie hebben we naar oplossingen gezocht voor het talenprobleem, omdat de Europese Unie verschillende culturen, verschillende modellen en verschillende rechtsstelsels omvat die naast elkaar moeten kunnen bestaan.

Ik hoop dat de commissaris en de Commissie nog eens goed zullen nadenken over dit hele voorstel en met een voorstel kunnen komen dat aanvaardbaar is voor de Europese Unie in zijn totaliteit.

 
  
MPphoto
 
 

  Toine Manders (ALDE). – Voorzitter, Commissaris, bedankt voor uw inspanningen om dit langzame schip weer op gang te krijgen. Octrooien, we praten er al ruim 30 jaar over en het is bijzonder vreemd dat zoveel collega's kritiek hebben op uw ideeën, terwijl bijna alle lidstaten van de Europese Unie ook de Conventie van München hebben ondertekend. Impliciet zeggen wij dus dat wij geen vertrouwen hebben in onze lidstaten. Dat vind ik op zich een heel rare impasse en ik vind het ook raar dat een communautair patent in de Raad nog steeds onbespreekbaar is.

Op dit moment heeft de EU geen democratische controle op het Europese Octrooibureau en dat is natuurlijk heel jammer. Het zou goed zijn – en wij volgen u in uw voorstellen – dat de EU, net zoals zij heeft gedaan bij de conferentie van Den Haag, deelneemt als een politieke en economische organisatie, zodat we als EU invloed kunnen hebben op wat er gebeurt. Dan is het niet alleen intergouvernementeel, neen dan wordt het communautair. Wij zouden graag zien dat de EU op dezelfde wijze deelneemt aan de Conventie van München zodat de Commissie en wellicht ook het Parlement een permanente democratische controle hebben over wat daar gebeurt. Wij hebben daarom samen met de EVP en de liberalen – en ik hoop dat de socialistische fractie dit ook wil steunen – een resolutie ingediend om u te ondersteunen, om te onderzoeken waar de mogelijkheden liggen. Wij denken dat dat de enige oplossing is omdat het al zo lang vastzit in de Raad.

En dan hebben we het niet over de talenregeling, we hebben het niet over de kosten, we willen absoluut niet de nationale rechtbanken opheffen. Maar er moet uiteindelijk wel een speciale Kamer komen bij het Europees Hof van Justitie met gespecialiseerde rechters die kan oordelen hoe de patenten op Europees niveau moeten worden behandeld in geval van juridische procedures.

Ook willen wij niet opnieuw de doos van Pandora openmaken over de computergeïmplementeerde uitvindingen, zoals mijnheer Rocard opmerkte. Ik ben het met hem eens, als we dat doen zou het heel vervelend zijn. Aan de andere kant zien we dat er binnen de EPO wellicht nog fouten worden gemaakt. Die kunnen we niet corrigeren en alleen al om die reden is het belangrijk dat wij dat volgen.

Onlangs zei een Ierse Commissaris in Finland – en dat sprak mij wel aan – : "Stop met die mooie woorden over Lissabon, we gaan iets doen". En ik hoop dat u dat gaat doen, want u was namelijk de Commissaris die dat zei.

 
  
MPphoto
 
 

  Charlie McCreevy, lid van de Commissie. (EN) Mijnheer de Voorzitter, ik heb aandachtig geluisterd naar het debat van vanmiddag. We zijn het er allemaal over eens dat de situatie niet perfect is en we weten allemaal dat de meningen uiteenlopen als het gaat om het vinden van de beste oplossingen. Ik ben ervan overtuigd dat in een ideale wereld het Gemeenschapsoctrooi de oplossing ís, maar in de echte wereld ziet het er niet naar uit dat er in de nabije toekomst overeenstemming zal worden bereikt over het Gemeenschapsoctrooi.

Moet ik dan maar met mijn armen over elkaar gaan zitten wachten tot er iets gebeurt? Dat zou de gemakkelijkste oplossing zijn, maar ook zou het uitermate onverantwoordelijk zijn, want als wij het initiatief niet nemen zal er ook niets gebeuren.

De raadpleging heeft enkele duidelijke en belangrijke conclusies opgeleverd. Er is overweldigende behoefte aan een octrooisysteem dat eenvoudiger en kosteneffectiever is en dat de hoogste kwaliteitsnormen hanteert bij het analyseren en toekennen van octrooien.

Alle belanghebbenden hebben zich grote moeite getroost om hun visie aan ons kenbaar te maken. Nu willen ze dat er actie wordt ondernomen, en terecht. En daar ben ik het mee eens. Ik denk dat nu de tijd is aangebroken om samen een serieuze poging te ondernemen om het octrooisysteem in Europa te verbeteren. Als beleidsmakers en wetgevers hebben wij de plicht daartoe.

Op dit moment staan we stil. We moeten nu de eerste en moeilijkste stap nemen en de ene kant opgaan of de andere. Er bestaat geen perfecte oplossing. Eén enkel instrument dat een oplossing biedt voor alle problemen bestaat niet. Om aan de verschillende behoeften van de belanghebbenden tegemoet te komen moeten we verschillende instrumenten met elkaar combineren. Zoals ik in mijn inleidende opmerkingen heb gezegd, sluiten het Gemeenschapsoctrooi en de EPLA elkaar niet uit; sterker nog, ons doel zou moeten zijn om die twee initiatieven te laten convergeren. Ons doel is bij allebei hetzelfde: een beter, goedkoper, betrouwbaarder octrooisysteem.

Ik ben niet blind voor de potentiële nadelen en gevaren van de EPLA. Maar we hebben een betere kans om het beste resultaat voor de Europese bedrijven te krijgen als we ons actief bemoeien met de onderhandelingen over de overeenkomst.

De octrooistrategie omvat nu meer dan alleen onze plannen voor een Gemeenschapsoctrooi en de EPLA. Er is een heel scala van kader- en ondersteunende maatregelen die we in overweging moeten nemen, waarvan de meeste gericht zijn op kleinere bedrijven. Onze doelstelling is om een systeem te krijgen dat tegemoetkomt aan de behoeften van alle belanghebbenden op alle niveaus – op nationaal, Europees en Gemeenschapsniveau – en waarin alle verschillende belangen op een redelijke manier tegen elkaar afgewogen worden.

Ik wil nog een laatste opmerking maken. Als politicus die al dertig jaar in het vak zit, ben ik niet zo meer snel ergens verbaasd over. Maar deze week was ik toch enigszins verbaasd. Ik was enigszins verbaasd omdat mijn schets van de contouren van onze toekomstige strategie, een paar weken geleden in Helsinki, door sommigen is gebruikt om te beweren dat de Commissie de kwestie van de in computers geïmplementeerde uitvindingen weer op de agenda wil zetten. Nu ben ik er wel aan gewend dat er stevige beweringen worden gedaan en allerlei verbanden worden gelegd, maar van deze bewering sta ik toch perplex. Ik heb in dit Huis bij verschillende gelegenheden verklaard dat zolang ik commissaris voor de interne markt en diensten ben, de Commissie met betrekking tot dit onderwerp geen enkel initiatief zal presenteren en geen enkele actie zal ondernemen. Sommigen vinden dat wellicht een goede zaak, anderen zullen het wellicht afkeuren. Maar dit Parlement heeft vorig jaar het gemeenschappelijk standpunt verworpen. Ik respecteer en accepteer dat besluit en ik zal absoluut niets ondernemen om dat besluit weer terug te draaien.

Ik wil u verzekeren dat ik een man van mijn woord ben. Bij het trekken van conclusies uit de raadpleging heb ik op geen enkele wijze aan in computers geïmplementeerde uitvindingen gedacht. En dat zal zo blijven tijdens de rest van mijn mandaat.

(Applaus)

 
  
MPphoto
 
 

  De Voorzitter. – Ik wil u erop wijzen de termijn voor indiening van ontwerpresoluties overeenkomstig artikel 103, lid 2, van het Reglement is vastgesteld op maandag 9 oktober 2006 om 12.00 uur.

Het debat is gesloten.

De stemming vindt donderdag 12 oktober om 11.00 uur plaats.

Schriftelijke verklaringen (artikel 142)

 
  
MPphoto
 
 

  Richard Corbett (PSE). (EN) Ik maak me ernstige zorgen over de voorstellen voor een systeem van octrooirechtbanken die zich grotendeels zouden onttrekken aan zowel de democratische controle als een behoorlijke beroepsprocedure. De ontwerpresolutie over de Europese overeenkomst inzake geschillen over octrooien (EPLA) kan ertoe leiden, als hij ten uitvoer wordt gelegd, dat de beoordeling van geschillen over octrooien komt te liggen bij degenen die belang hebben bij een zeer ruim gebruik van octrooien, zal leiden tot extra kosten voor kleine en middelgrote bedrijven en tot een explosieve toename van het aantal gerechtelijke procedures en zal mogelijkerwijs de innovatie in Europa beperken.

Voorstanders van de EPLA verwijzen naar de centrale federale octrooirechtbank van de Verenigde Staten, maar dat systeem heeft geleid tot een overmatig gebruik van octrooien en een groot aantal gerechtelijke procedures, en ook tot het kwaadwillig dreigen met rechtszaken.

 
  
MPphoto
 
 

  Bernd Posselt (PPE-DE). – (DE) Mijnheer de Voorzitter, het is nog geen 16.00 uur en het actualiteitendebat van deze week is al geschrapt, ook al had dat maar een uur geduurd. We waren dus om 17.00 uur klaar geweest. Er waren belangrijke thema’s zoals de staatsgreep in Thailand of de situatie in Moldavië, maar de Conferentie van voorzitters heeft zomaar besloten geen actualiteitendebat te houden. Ik wil hier bij de afsluiting van deze vergadering nogmaals krachtig tegen protesteren. Men zei dat dit de tweede vergadering in september is, maar dat is niet juist. We hebben de plenaire vergadering van augustus begin september ingehaald, dus dit is, zeg maar, de plenaire vergadering van september. Op zich hebben we recht op een actualiteitendebat tijdens elke reguliere vergadering in Straatsburg. Ik verzoek u dit protest aan het Bureau en aan de Conferentie van voorzitters door te geven.

 
  
MPphoto
 
 

  De Voorzitter. – Uw opmerking zal worden doorgegeven aan de Conferentie van voorzitters.

 

14. Besluiten inzake bepaalde documenten: zie notulen

15. In het register ingeschreven schriftelijke verklaringen (artikel 116 van het reglement)

16. Schriftelijke verklaringen (artikel 116): zie notulen

17. Verzending van de tijdens deze vergadering aangenomen teksten: zie notulen

18. Rooster van de volgende vergaderingen: zie notulen

19. Onderbreking van de zitting
MPphoto
 
 

  De Voorzitter. – Ik verklaar de zitting van het Europees Parlement te zijn onderbroken.

(De vergadering wordt om 16.00 uur gesloten)

 

ANNEX (Schriftelijke antwoorden)
VRAGEN AAN DE RAAD (Het fungerend voorzitterschap van de Raad van de EU is verantwoordelijk voor deze antwoorden.)
Vraag nr. 1 van Marie Panayotopoulos-Cassiotou (H-0695/06)
 Betreft: Jeugdwerkloosheid
 

Hoe zal tijdens het Finse voorzitterschap de coördinatie verlopen teneinde te kunnen voldoen aan de beloften van de Raad betreffende de progressieve eliminatie van de werkloosheid van en de armoede onder jongeren?

 
  
 

Dit antwoord van het voorzitterschap is als zodanig noch voor de Raad, noch voor zijn leden bindend.

Allereerst moet worden benadrukt dat het de verantwoordelijkheid van de lidstaten is om een beleid voor de vermindering van werkloosheid en armoede onder jongeren te ontwikkelen en te voeren. Het Finse voorzitterschap zal de huidige procedures voor de onderlinge vergelijking van de beleidsmaatregelen van de lidstaten voortzetten tijdens de bijeenkomsten van de Raad Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken.

Het belang van werkgelegenheid voor jongeren wordt herhaaldelijk benadrukt in de Europese werkgelegenheidsstrategie. Overeenkomstig de Strategie van Lissabon en in het kader van de Europese werkgelegenheidsstrategie zijn de volgende doelstellingen en benchmarks overeengekomen, die vooral betrekking hebben op jongeren:

Ten eerste krijgt elke jongere de kans op een nieuwe start, voordat hij of zij zes maanden werkloos is. Zij krijgen onderwijs, herscholing, een stage, een baan of een andere werkgelegenheidsbevorderende maatregel aangeboden.

Ten tweede moet in 2010 ten minste 85 procent van de 22-jarigen in de Europese Unie volledig voortgezet onderwijs hebben genoten.

In de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid 2005-2008, die in 2005 door de Raad zijn aangenomen, staan aanvullende aanwijzingen voor de lidstaten over de manier waarop deze doelstellingen kunnen en moeten worden bereikt.

Allereerst moet men beseffen dat in alle lidstaten de jongeren al deel uitmaken van de nationale hervormingsprogramma's 2005-2008, die in het najaar van 2005 werden gepresenteerd. De lidstaten werden echter gevraagd hun eigen prioritaire doelstellingen aan te geven. Zij hebben dan ook verschillende manieren gekozen om de vraagstukken met betrekking tot de jeugdwerkgelegenheid aan te pakken. Men moet ook beseffen dat de doelstellingen die op communautair niveau zijn vastgesteld in sommige lidstaten al zijn bereikt.

De lidstaten zijn momenteel bezig met het actualiseren van hun nationale hervormingsprogramma's, wat waarschijnlijk eind oktober 2006 zal zijn afgerond. De nationale hervormingsprogramma's en de daarmee verband houdende maatregelen ter verbetering van de jeugdwerkgelegenheid zullen tijdens het Finse voorzitterschap worden bestudeerd: in november in het Comité werkgelegenheid en in december in de Raad Sociale Zaken. De resultaten worden voorgelegd aan de Commissie, die op basis daarvan haar jaarverslag opstelt.

De lidstaten zijn momenteel ook bezig met de voorbereiding van hun nationale actieprogramma's voor de volgende fase van het Europees Sociaal Fonds (2007-2013). De banden tussen het ESF en het politieke kader, ofwel de Europese werkgelegenheidsstrategie, zullen worden versterkt, zodat het ESF een doeltreffender rol kan spelen in het bereiken van de doelstellingen met betrekking tot de werkgelegenheid in het kader van de Strategie van Lissabon voor groei en werkgelegenheid. Het is de bedoeling het ESF te gebruiken om de pogingen te ondersteunen die gericht zijn op het uitbreiden en doeltreffender maken van investeringen in menselijk kapitaal, vooral via het verbeteren van de onderwijsstelsels. Een van de doelstellingen is het vergroten van de inzetbaarheid van studenten op de arbeidsmarkt via het verbeteren van de wijze waarop de beroepsopleiding kan worden aangepast aan de behoeften van de arbeidsmarkt. Op die manier kunnen de lidstaten maatregelen in hun programma's opnemen om de werkgelegenheid onder jongeren te verbeteren, de uitval onder studenten te verminderen en de overstap van onderwijs naar arbeidsmarkt gemakkelijker te maken.

Wat de armoede onder jongeren betreft bleek uit de tussentijdse beoordeling van de Strategie van Lissabon van de Europese Unie dat jongeren minder dan andere leeftijdsgroepen hebben geprofiteerd van het actieve arbeidsmarktbeleid en het beleid ter bevordering van inclusie. De geachte afgevaardigde kan de Commissie om meer informatie hierover vragen.

In het gezamenlijke verslag van Raad en Commissie over sociale bescherming en sociale inclusie 2006 wordt benadrukt dat men zich bij acties in het kader van de open-coördinatiemethode duidelijk moet richten op armoede onder kinderen en jongeren. Tegelijkertijd wordt de nadruk gelegd op het wezenlijke belang van algemeen en beroepsonderwijs om te voorkomen dat armoede van generatie op generatie overgaat.

Tijdens het Finse voorzitterschap zal het Comité sociale bescherming de gelegenheid krijgen om het debat over dit onderwerp voort te zetten, terwijl het gezamenlijke verslag over sociale bescherming en sociale inclusie 2007 wordt voorbereid op basis van de nationale actieprogramma's inzake sociale inclusie voor de periode 2006-2008.

 

Vraag nr. 2 van Manuel Medina Ortega (H-0698/06)
 Betreft: Betrekkingen met regionale organisaties in Zuid-Amerika
 

Hoe staat de Raad gezien de recente politieke ontwikkelingen in Zuid-Amerika tegenover een intensivering van de betrekkingen met de regionale organisaties in dat deel van de wereld?

 
  
 

Dit antwoord van het voorzitterschap is als zodanig noch voor de Raad, noch voor zijn leden bindend.

Ik wil u in dit verband wijzen op de belangrijke verplichtingen inzake regionale integratie, die werden aangegaan op de vierde topontmoeting tussen de Europese Unie en Latijns Amerika/het Caribisch gebied van 12 mei 2006 in Wenen en die vermeld zijn in de conclusies van de Raad met betrekking tot de mededeling van de Commissie over Latijns Amerika. De Raad erkent dat het Europees Parlement veel heeft gedaan om de regionale integratie in Latijns Amerika te bevorderen en de betrekkingen met organisaties in de regio te verbeteren.

In paragraaf 32 van de Verklaring van Wenen staat: “Regionale integratie is een cruciale factor voor stabiliteit, economische groei en investeringen, evenals voor het vergroten van het belang van beide regio's in de wereld. Wij bevestigen dat de beginselen van samenwerking en solidariteit ten grondslag liggen aan ons integratieproces. Wij sporen in dit opzicht de landen in Latijns-Amerika en het Caribisch gebied ertoe aan hun eigen regionale integratieproces voort te zetten, en wij steunen dit nadrukkelijk."

Regionale integratie kan veel bijdragen aan de bevordering van de stabiliteit. Beide zijn belangrijke doelstellingen van het strategisch partnerschap tussen de Europese Unie en Latijns-Amerika. De Europese Unie en haar partnerlanden in Latijns-Amerika hebben alomvattende systemen ontwikkeld om beide vraagstukken te bevorderen, want er zijn voortdurend grote inspanningen nodig om ze in stand te houden en op doeltreffendere wijze uit te voeren, om beide partijen ervan te laten profiteren en ze in de toekomst te kunnen uitbreiden. Deze systemen gaan verder dan handel en samenwerking. Zij omvatten een politieke dialoog die gericht is op het innemen van gemeenschappelijke standpunten en het voeren van gezamenlijke acties in multilaterale zaken, teneinde de Europese Unie en Latijns Amerika beter in staat te stellen invloed uit te oefenen op de vraagstukken in de wereld die voor beide partijen van groot belang zijn.

Historisch gezien gaan alle integratieprocessen met problemen gepaard, ook in de Europese Unie. Ik kan terecht zeggen dat de Europese Unie in Wenen een belangrijke rol heeft gespeeld bij de pogingen om de verschillende problemen met betrekking tot het integratieproces in Midden-Amerika, de Andesgemeenschap en Mercosur op te lossen.

Ik kan zodoende met grote tevredenheid zeggen dat er in Wenen en na Wenen voldoende vooruitgang is geboekt om nu te kunnen beginnen met de noodzakelijke interne onderhandelingen en om de actie te kunnen ondernemen die noodzakelijk is om onderhandelingen te beginnen over associatieovereenkomsten tussen de Europese Unie, Midden-Amerika, de Andesgemeenschap en Mercosur. De associatieovereenkomsten zijn een aanvulling op de overeenkomsten die al zijn gesloten met Mexico en Chili en de overeenkomsten waarover nu met Mercosur wordt onderhandeld. De Commissie buitenlandse zaken van het Europees Parlement heeft op 11 juli een bijeenkomst gehouden om de situatie te bekijken.

Tegelijkertijd spraken wij ook over de mogelijke gevolgen van de wijzigingen die zich in het lidmaatschap van de Andesgemeenschap en Mercosur hebben voorgedaan vanwege het besluit van Venezuela om over te stappen naar Mercosur. Zowel de secretaris-generaal als het huidige voorzitterschap van de Andesgemeenschap, Bolivia, verdienen erkenning voor hun kundig crisisbeheer in de afgelopen weken. Mercosur onderzoekt de uitdagingen die het opnemen van een nieuw lid met zich meebrengt. Hierover kunnen wij ook spreken op de komende bijeenkomst met Mercosur in het kader van de politieke dialoog. De Europese Unie bevestigt dat zij bereid is zo snel mogelijk de onderhandelingen met Mercosur te hervatten.

Tot slot wil ik zeggen dat, zoals in de conclusies van de Raad van februari 2006 staat, de bevordering van de integratie in de hele regio het doel is van de Europese Unie.

 

Vraag nr. 3 van Brian Crowley (H-0703/06)
 Betreft: Mobiele-telefoontarieven
 

Kan de Raad een definitieve uitspraak doen over de vooruitgang die dit jaar bereikt is op weg naar het doel de roaming-kosten van de rekeningen van mobiele-telefoongebruikers in Europa te laten verdwijnen?

 
  
 

Dit antwoord van het Voorzitterschap is als zodanig noch voor de Raad, noch voor zijn leden bindend.

De Raad en de Commissie hebben gedurende enkele jaren de ontwikkeling van de roaming-kosten nauwkeurig gevolgd. De laatste tijd is er meer aandacht aan besteed, vooral sinds de Commissie in oktober 2005 de eerste website opzette die tot doel had transparantere informatie te bieden aan gebruikers van roaming-diensten en hen te helpen de beste oplossingen te vinden in de wirwar van prijzen en aanbiedingen.

Het lijkt erop dat, als gevolg van de acties van de Commissie, de operators hun prijzen enigszins hebben verlaagd en transparanter hebben gemaakt. Internationale roaming-kosten variëren echter nog enorm en het is voor de klanten nog steeds vaak onduidelijk hoe ze worden berekend. Het ziet ernaar uit dat de softe benadering ontoereikend is geweest, en de Raad is als wetgever dan ook bereid om na te gaan of er andere manieren zijn om te hoge kosten tegen te gaan.

De Commissie heeft een voorstel ingediend voor een verordening waarmee de situatie kan worden verbeterd. De Raad is net begonnen met de behandeling van dit op 12 juli 2006 ingediende voorstel. Hij zet de gesprekken hierover samen met het Europees Parlement voort en streeft naar een evenwichtige oplossing die de markt niet verstoort, het werk van operators niet onnodig belemmert en geen prijsstijging in andere sectoren veroorzaakt.

 

Vraag nr. 4 van Liam Aylward (H-0705/06)
 Betreft: Klimaatverandering
 

Kan de Raad meedelen welke nieuwe initiatieven het Finse Voorzitterschap van de EU overweegt ter bestrijding van het groeiende probleem van de klimaatverandering?

 
  
 

Dit antwoord van het voorzitterschap is als zodanig noch voor de Raad, noch voor zijn leden bindend.

Zoals de geachte afgevaardigde weet, werden de plannen van het Finse voorzitterschap inzake klimaatverandering gepresenteerd tijdens de toespraak die minister Jan-Erik Enestam op 12 juli 2006 hield in de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid. In het kort zijn deze plannen als volgt:

In de komende maanden zal de Europese Unie zich voorbereiden op de internationale onderhandelingen die zullen worden gevoerd op de follow-up-conferentie in Nairobi (6-17 november 2006). Op deze conferentie moet de Europese Unie weer blijk geven van leiderschap bij de tenuitvoerlegging van het actieplan van Montreal, teneinde de basis te creëren voor een daadwerkelijk mondiaal systeem in de tijd na 2012.

Met het oog daarop brengt het voorzitterschap kwesties met betrekking tot klimaatverandering ter sprake op de topbijeenkomsten van de Europese Unie met derde landen (China, India, de Republiek Korea, ASEM, Rusland en Canada). De topbijeenkomsten tussen de Europese Unie en China, de Republiek Korea en ASEM hebben al plaatsgevonden en de klimaatverklaring van ASEM is al beschikbaar. In het kader van de voorbereiding van de internationale onderhandelingen krijgen de Raad en het Parlement de gelegenheid om te debatteren over de nieuwe kosten-batenanalyse van de strategie voor emissievermindering, waar de Europese Raad de Commissie om heeft gevraagd. De Europese Unie en de Verenigde Staten hebben onlangs besloten om een dialoog te beginnen over klimaatverandering, schone technologie en duurzame ontwikkeling. De eerste bijeenkomst over dit onderwerp wordt dit najaar in Finland gehouden.

De Europese Unie zet bovendien haar werkzaamheden voor de naleving van haar verplichtingen voort. Op verzoek van de Commissie onderzoeken de Raad en het Parlement opnieuw het emissiehandelssysteem van de Europese Unie en maken zij een beoordeling van de tweede fase van het Europees Programma inzake klimaatverandering. In het kader van de tweede fase van het Europees Programma inzake klimaatverandering, die in oktober 2005 van start is gegaan, worden nieuwe rendabele alternatieven onderzocht om broeikasgasemissies te verminderen, overeenkomstig de beginselen van de communautaire Strategie van Lissabon. Er zijn nieuwe werkgroepen opgericht die zich bezighouden met de opvang en geologische opslag van CO2, de CO2-uitstoot van lichte bedrijfsvoertuigen, de uitstoot in het luchtverkeer en de aanpassing aan de gevolgen van de klimaatverandering. De werkgroep voor het luchtverkeer richt zich op de technische aspecten van de uitbreiding van de emissiehandel naar emissies in het luchtverkeer. Er is ook een werkgroep die een beoordeling heeft gemaakt van de tenuitvoerlegging van het beleid en de maatregelen van de eerste fase van het Europees Programma inzake klimaatverandering in de lidstaten en hun invloed op emissievermindering.

Tot slot wil ik zeggen dat Finland compensatie heeft geboden voor de emissies die zijn ontstaan door reizen van deelnemers aan sommige bijeenkomsten die tijdens zijn voorzitterschap zijn georganiseerd, of deelnemers een gemakkelijke manier aanbiedt om vrijwillig hun eigen emissieniveaus aan te passen.

 

Vraag nr. 5 van Eoin Ryan (H-0707/06)
 Betreft: Betrekkingen tussen de EU en Iran
 

Kan de Raad een verklaring afleggen over de huidige stand van de politieke betrekkingen tussen de EU en Iran, met name wat betreft de positie van de Iraanse regering inzake de niet-naleving door Iran van de bepalingen van het Internationaal Agentschap voor Atoomenergie in verband met de nucleaire onderzoeksprogramma's van Iran?

 
 

Vraag nr. 6 van Gay Mitchell (H-0746/06)
 Betreft: Iran
 

Kan de Raad mededelen welke koers Hoge Vertegenwoordiger Javier Solana in de toekomst zal volgen bij zijn onderhandelingen met Iran over de nog onopgeloste nucleaire kwestie?

 
  
 

Dit antwoord van het voorzitterschap is als zodanig noch voor de Raad, noch voor zijn leden bindend.

De Raad heeft herhaaldelijk gezegd zich in te zetten voor een diplomatieke oplossing die rekening houdt met de internationale zorgen over het nucleaire programma van Iran, maar die tegelijkertijd het recht van Iran erkent om, in overeenstemming met het non-proliferatieverdrag, nucleaire energie voor vreedzame doeleinden te gebruiken. De Raad verwelkomde in dit verband het initiatief van de Hoge Vertegenwoordiger van de Europese Unie en de ministers van Buitenlandse Zaken van Frankrijk, Duitsland, het Verenigd Koninkrijk, China, de Russische Federatie en de Verenigde Staten, dat de secretaris-generaal van de Raad als Hoge Vertegenwoordiger op 6 juni 2006 aan Iran presenteerde.

De Raad heeft zijn volledige steun gegeven aan de evenwichtige benadering in dit initiatief en heeft Iran opgeroepen te kiezen voor de positieve actie die hem werd voorgesteld. Het voorstel effent de weg voor nieuwe betrekkingen met Iran. Deze betrekkingen moeten gebaseerd zijn op wederzijds respect en meer politieke en economische samenwerking, en moeten tegelijkertijd de zorgen van de internationale gemeenschap wegnemen over de vreedzame aard van het nucleaire programma van Iran.

De Raad wijst erop dat de Raad van Bestuur van het Internationale Agentschap voor Atoomenergie (IAEA) en de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties herhaaldelijk bij Iran hebben aangedrongen op het staken van alle activiteiten met betrekking tot het verrijken en verder verwerken van uranium. Op 31 juli nam de VN-Veiligheidsraad resolutie 1606 (2006) aan, waarin hij er bij Iran op aandrong alle activiteiten met betrekking tot het verrijken en verder verwerken van uranium te staken en de IAEA toe te staan dat te controleren. Ook stond daarin dat als Iran zich niet per 31 augustus aan de resolutie zou conformeren, de VN-Veiligheidsraad maatregelen zou kunnen nemen overeenkomstig hoofdstuk VII, artikel 41(1) van het VN-Handvest.

De Raad heeft duidelijk gemaakt dat pas als Iran besluit alle activiteiten met betrekking tot het verrijken van uranium te staken en het aanvullend protocol ten uitvoer te leggen, het mogelijk zal zijn de onderhandelingen te hervatten en de procedure in de Veiligheidsraad te staken.

Op 15 september 2006 nam de Raad kennis van het verslag van 31 augustus 2006 van de directeur-generaal van de IAEA, de heer El Baradei, waarin staat dat Iran zich niet heeft gehouden aan resolutie 1696 van de VN-Veiligheidsraad en waarin de mening wordt geuit dat het nu goed zou zijn vervolgmaatregelen op deze resolutie te nemen. De ministers waren tevreden over de onderhandelingen die de Hoge Vertegenwoordiger heeft gevoerd met Ali Larijani, secretaris-generaal van de Opperste Nationale Veiligheidsraad van Iran, om te onderzoeken of onderhandelingen met Iran kunnen worden begonnen. Zij steunden deze pogingen en benadrukten dat het belangrijk is snel tot een oplossing te komen.

 

Vraag nr. 7 van Seán Ó Neachtain (H-0709/06)
 Betreft: Breedbandinitiatieven
 

Kan de Raad meedelen welke initiatieven hij ontplooit ter bevordering van het gebruik van breedband in regionale, perifere en eilandgebieden in Europa?

 
  
 

Dit antwoord van het voorzitterschap is als zodanig noch voor de Raad, noch voor zijn leden bindend.

Een grootschalig gebruik van breedband staat al vele jaren hoog op de politieke agenda van de Europese Unie en dit zal ongetwijfeld ook in de toekomst het geval zijn. Breedbanddiensten bevorderen de verwezenlijking van de algemene doelstellingen van de Strategie van Lissabon, en alle ontwikkelingsfasen van het beleid met betrekking tot dit onderwerp moeten worden gezien in connectie met de verwezenlijking van de twee doelstellingen van de i2010-strategie (die op zich verenigbaar zijn).

Het eerste doel is het creëren van een gemeenschappelijke Europese ruimte voor informatie, waarmee een veelzijdige interne markt wordt bevorderd die gebaseerd is op open, concurrerende en elektronische communicatie, berichten en inhoud.

Het tweede doel is het creëren van een Europese informatiemaatschappij die integratie bevordert en prioriteit geeft aan de verbetering van de overheidsdiensten en de levenskwaliteit en, in verband hiermee, aan de verkleining van de digitale kloof tussen mensen met en mensen zonder toegang tot breedbanddiensten.

Zoals de Raad op 1 december 2005 in zijn conclusies over de i2010-strategie heeft gezegd, zijn de lidstaten, de communautaire instellingen en de betrokken partijen gezamenlijk voor deze strategie verantwoordelijk. De Raad verzocht de lidstaten "…de ontwikkeling van geavanceerde naadloze netwerken te bevorderen door de snelle uitvoering van nationale strategieën, die gericht zijn op het vergroten van de breedbanddekking en multiplatformtoegang en het stimuleren van de acceptatie, in voorkomend geval door gebruikmaking van de EU-structuurfondsen, overeenkomstig de richtsnoeren van de Commissie"(1).

In alle nationale hervormingsprogramma's die de lidstaten vorig jaar na het van start gaan van de Strategie van Lissabon aan de Commissie hebben gepresenteerd, worden zaken met betrekking tot de dekking en ingebruikname van breedband behandeld. In veel van de hervormingsprogramma's (AT, IE, EE, FI, FR, HU, IT, LU, LT, PT, SI en ES) worden belangrijke breedbandprogramma's gepresenteerd. Hoewel concurrentie wordt beschouwd als de belangrijkste factor in het stimuleren van de ontwikkeling van breedbandverbindingen, kunnen de lidstaten, overeenkomstig de communautaire regelgeving inzake staatssteun, staatssteun voor breedbandnetwerken verlenen aan regio's die slecht worden gedekt. Dit is toegestaan als de staatssteun wordt gebruikt om de introductie van breedband te stimuleren en als de steun noodzakelijk is om een marktverstoring of onredelijk hoge prijzen voor breedbanddiensten te corrigeren.

In het voorstel voor de strategische richtsnoeren staat ook dat het belangrijk is te kunnen beschikken over een adequate infrastructuur voor breedbandcommunicatie in de hele Europese Unie tegen een lage prijs. Daarom is in de nieuwe programma's voor het cohesiebeleid 2007-2013 een specifiek actierichtsnoer opgenomen om de beschikbaarheid van infrastructuur voor informatie en communicatie en aanverwante diensten vooral in perifere en plattelandsregio's en in de nieuwe lidstaten te kunnen waarborgen, als de markt niet in staat is de noodzakelijke diensten tegen een redelijke prijs en in voldoende mate te handhaven.

Op de ministervergadering in Riga van 11 tot en met 13 juni 2006, waar werd gesproken over informatie- en communicatietechnologie in een participatiesamenleving, werd een verklaring aangenomen met betrekking tot een participatie bevorderende informatiemaatschappij. Daarin staat dat een brede EU-strategie een voorwaarde hiervoor is. De EU-ministers besloten zich onder meer te richten op het verminderen van de geografische ongelijkheid bij de verspreiding van breedband door overal goedkope toegang mogelijk te maken tot informatie- en communicatienetwerken en eindapparatuur, inhoud en diensten, vooral in perifere en plattelandsregio's en benadeelde regio's, met inbegrip van kleine bevolkingscentra, en door het aanzienlijk verkleinen van de regionale verschillen met betrekking tot de toegang tot internet, het vergroten van de beschikbaarheid van breedband in regio's met een slechte dekking en door ernaar te streven breedbanddiensten in 2010 beschikbaar te maken voor ten minste 90 procent van de bevolking van de Europese Unie.

In de verklaring van Riga wordt de Commissie opgeroepen steun te verlenen aan het verzamelen van materiaal, het creëren van netwerken op elk niveau, met inbegrip van regionale en plaatselijke indicatoren, vergelijkende beoordelingen en het uitwisselen van goede praktijken en ervaringen in Europa en daarbuiten. De Commissie werd bovendien verzocht in het kader van de i2010-strategie voor 2007(2) en overeenkomstig de verklaring van Riga een gemeenschappelijke benadering voor te stellen met betrekking tot het initiatief voor 2008 voor een Europese participatie bevorderende informatiemaatschappij.

Tot slot spoorden de ministers toekomstige voorzitterschappen aan adequate initiatieven te nemen en de Commissie actief te blijven steunen bij de ontwikkeling van het initiatief voor 2008. Op basis hiervan wordt er over de bevordering van breedbanddiensten in plattelandsgebieden gesproken op de jaarlijkse conferentie over de i2010-informatiemaatschappij, die op 27 en 28 september 2006 in Espoo, Finland, wordt gehouden.

 
 

(1) Werkdocument van de Commissiediensten "Guidelines on criteria and modalities of implementation of Structural funds in support of electronic communications" (SEC(2003)895).
(2) Op de lange termijn ontwikkelen de lidstaten duurzame en gecoördineerde maatregelen in een werkgroep op hoog niveau voor het i-2010-initiatief en in haar subgroep voor een informatiemaatschappij die deelname bevordert. Deze subgroep is vooral bezig met de voorbereidingen voor het Europees initiatief voor 2008. Dit onderwerp wordt behandeld in de werkgroep op hoog niveau in april 2007.

 

Vraag nr. 8 van Bernd Posselt (H-0711/06)
 Betreft: Vredesonderhandelingen voor Tsjetsjenië
 

Hoe beoordeelt het voorzitterschap van de Raad de kansen op vredesonderhandelingen met de in 1997 onder toezicht van de OVSE democratisch gekozen Tsjetsjeense regering die door president Poetin in de illegaliteit terecht is gekomen, met name wat betreft het vredesvoorstel van Achmed Sakajev, de minister van Buitenlandse Zaken die in Londen in ballingschap leeft?

 
  
 

Dit antwoord van het voorzitterschap is als zodanig noch voor de Raad, noch voor zijn leden bindend.

Het voorzitterschap van de Raad wil de geachte afgevaardigde voor zijn vraag bedanken en deelt zijn zorg over de situatie in Tsjetsjenië.

Sinds het begin van de crisis in de Republiek Tsjetsjenië van de Russische Federatie heeft de Raad duidelijk te kennen gegeven dat alleen een politieke oplossing die gebaseerd is op dialoog en vertrouwen en de steun heeft van de Tsjetsjeense bevolking, de situatie duurzaam kan oplossen.

De Raad wijst erop dat hij de problemen met betrekking tot de situatie in Tsjetsjenië systematisch ter sprake brengt in de politieke dialoog met de Russische Federatie en in de halfjaarlijkse debatten met Rusland over de mensenrechten, waarvan de vierde ronde in november plaatsvindt.

Volgens de informatie waarover het voorzitterschap van de Raad beschikt, worden de voorstellen van Achmed Sakajev momenteel niet gesteund door de andere separatistenleiders van Tsjetsjenië. Het is daarom te vroeg om te beoordelen of deze voorstellen tot onderhandelingen zullen leiden.

 

Vraag nr. 9 van Frank Vanhecke (H-0714/06)
 Betreft: Regularisatie illegalen in Italië
 

Nadat de Spaanse socialistische regering-Zapatero in januari-februari 2005 aan zo'n 800.000 illegalen de mogelijkheid gaf om zich te regulariseren, wordt ook onder de nieuwe linkse regering-Prodi II overgegaan tot de regularisatie van personen die onwettig op het grondgebied van Italië verblijven.

Door het vrij verkeer van personen kunnen honderdduizenden geregulariseerden op korte termijn ongehinderd de Europese binnengrenzen overschrijden.

De Oostenrijkse minister van Binnenlandse zaken, mevrouw Liese Prokop, wijst terecht op de schadelijke gevolgen van dergelijke beslissingen voor de andere lidstaten en pleit voor afspraken tussen de lidstaten om tot een eenvormige manier van optreden tegen illegalen te komen en dit terwijl het vreemdelingenbeleid in principe een nationale bevoegdheid blijft.

Hoe staat de Raad tegenover dit voorstel?

 
  
 

Dit antwoord van het voorzitterschap is als zodanig noch voor de Raad, noch voor zijn leden bindend.

Zoals het geachte lid van het Europees Parlement opmerkt, vallen beleidsmaatregelen met betrekking tot de regularisatie van illegale immigranten onder de bevoegdheid van de lidstaten en tot dusver is in de Raad niet de mogelijkheid besproken om tussen de lidstaten te proberen overeenstemming over een gecoördineerde aanpak van de regularisatie van de status van deze immigranten te vinden.

Een concrete stap in deze richting kan de inwerkingtreding zijn van het besluit van de Raad over een computersysteem voor de onderlinge uitwisseling van informatie over de maatregelen van de lidstaten op het gebied van asiel en immigratie. Dit systeem wordt ingesteld en beheerd door de Commissie. De Raad keurde hierover in september 2006 een gemeenschappelijk standpunt goed. Nu wordt eerst nog een advies besproken in het Europees Parlement, waarna de tekst kan worden goedgekeurd.

Voor volgend jaar is de start gepland van een onderzoek naar de door de lidstaten gehanteerde regularisatieprocedures en de gevolgen daarvan voor de hele EU. Dit onderzoek zal de basis vormen van het gemeenschappelijke debat over regularisatie in de toekomst. De lidstaten voeren in deze samenhang ook besprekingen over de vraag of op dit gebied gemeenschappelijke EU-wetgeving nodig is.

 

Vraag nr. 10 van Agustín Díaz de Mera García Consuegra (H-0720/06)
 Betreft: De immigrantencrisis op de Canarische eilanden
 

Van de 18.000 immigranten die sinds januari illegaal op de Canarische eilanden zijn aangekomen, blijft volgens de autoriteiten van de regio niemand definitief op de eilanden. De immigranten worden vanuit de interneringscentra naar het vasteland gestuurd, zonder werk en zonder opvang. De grenzen van het vasteland van Spanje zijn veel kwetsbaarder dan de maritieme grenzen, en worden veel gebruikt door maffianetwerken die mensenhandel bedrijven. Het merendeel van de genoemde 18.000 personen komt uit Mauritanië en Senegal, en spreekt Frans.

Heeft de Raad bedacht wat de eindbestemming is van deze immigrantenstromen, die maandenlange gevaarlijke, moeilijke en illegale reizen op zich nemen?

Wat kan de Raad doen en wat denkt hij te doen nu de Spaanse autoriteiten niet tegen dit probleem blijken te zijn opgewassen?

 
 

Vraag nr. 11 van Philip Bushill-Matthews (H-0730/06)
 Betreft: Immigratie in Spanje
 

Is de Raad niet bezorgd over het toenemende aantal Afrikaanse immigranten dat illegaal op de Canarische eilanden aankomt? Is de Raad zich ervan bewust, gezien het feit dat deze immigranten die niet binnen 40 dagen kunnen worden gerepatrieerd, in Spanje mogen blijven, dat zij dan vrij zijn naar ergens anders in de EU te verhuizen? Wat denkt de Raad dat moet worden ondernomen om dit probleem aan te pakken?

 
  
 

Dit antwoord van het voorzitterschap is als zodanig noch voor de Raad, noch voor zijn leden bindend.

De alomvattende aanpak van immigratie, die afgelopen december werd aangenomen, omvat prioritaire maatregelen met betrekking tot Afrika en het Middellandse Zeegebied die tot doel hebben de migratiedruk in deze regio's te verminderen. Daarmee moeten de samenwerking en interactie tussen de lidstaten worden geïntensiveerd en de dialoog en samenwerking met Afrikaanse landen en het hele Middellandse Zeegebied worden versterkt.

De Raad houdt de vorderingen bij de tenuitvoerlegging van de alomvattende aanpak in de gaten. De Europese Raad heeft bovendien de Commissie gevraagd om eind 2006 verslag uit te brengen over de geboekte vooruitgang.

Ik wil de geachte afgevaardigde wijzen op de concrete maatregelen en initiatieven die worden genoemd in het gezamenlijke antwoord op de mondelinge vragen H-0440/06, H-0455/06, H-0460/06, H-0473/06 en H-0478/06.

In Rabat vond op 10 en 11 juli 2006 een Euro-Afrikaanse ministeriële bijeenkomst plaats over immigratie en ontwikkeling. De bijeenkomst was georganiseerd door Marokko met actieve steun van Spanje en Frankrijk. Op deze bijeenkomst werd een actieplan aangenomen dat vooral tot doel heeft illegale migratie vanuit Centraal- en West-Afrika naar de Europese Unie tegen te gaan en de terugkeer van illegale immigranten te regelen. Alle landen die aan de bijeenkomst hebben deelgenomen, hebben duidelijk gemaakt zich te willen inzetten voor een snelle tenuitvoerlegging van het actieplan.

Wat betreft de situatie op de Canarische eilanden, heeft de Europese Unie al maatregelen genomen met betrekking tot de aankomst van groepen illegale immigranten en Spanje met initiatieven gesteund.

Een van de initiatieven is een bezoek aan de Canarische eilanden van het Europees Agentschap voor het beheer van de operationele samenwerking aan de buitengrenzen van de lidstaten van de Europese Unie (FRONTEX) om de situatie ter plaatse te volgen. FRONTEX heeft ook voorgesteld om een gezamenlijke steungroep naar de Canarische eilanden te sturen bestaande uit ambtenaren van FRONTEX en nationale deskundigen uit de lidstaten.

In juni 2006 bracht FRONTEX verslag uit bij de Raad over de resultaten van een haalbaarheidsonderzoek naar de oprichting van een kustwachtnetwerk in de Middellandse Zee, waar EU-lidstaten en Noord-Afrikaanse landen bij betrokken zijn (het MEDSEA-project). Vervolgens zijn er plannen voor een technisch onderzoek naar de haalbaarheid van een monitoringsysteem dat de zuidelijke zeegrenzen volledig dekt (BORTEC).

FRONTEX is ook twee operaties begonnen, HERA I en HERA II, met de bedoeling de stroom migranten naar de Canarische eilanden in te dammen. HERA I ging op 15 juli van start en duurt drie maanden. Deskundigen uit de lidstaten moeten daarbij de Spaanse autoriteiten helpen om immigranten te identificeren. HERA II heeft betrekking op de controle op de zeegebieden voor de kust van Mauritanië en Senegal en rond de Kaapverdische Eilanden. De operatie begon medio augustus en gaat nog steeds door. Italië, Portugal en Finland helpen de Spaanse autoriteiten. Spanje heeft met Mauritanië en Senegal overeenkomsten gesloten om Spaanse schepen toe te staan in de territoriale wateren van deze twee landen te patrouilleren. Op Tenerife is een coördinatiecentrum opgericht dat bemand wordt door gedelegeerden van een aantal lidstaten, een vertegenwoordiger van FRONTEX en ambtenaren die de Spaanse autoriteiten vertegenwoordigen.

Er zijn plannen om op Malta een soortgelijke operatie te beginnen met als doel het aantal migranten dat naar Malta gaat, te verkleinen (de JASON I-operatie). De operatie zal uit twee delen bestaan: de identificatie en terugkeer van illegale immigranten die op zee worden aangetroffen en gezamenlijke patrouilles in de kustwateren van Libië.

Tot slot is de Raad begonnen met de behandeling van het voorstel van de Commissie voor een verordening betreffende het vaststellen van een mechanisme voor het oprichten van snelle grensinterventieteams.

Ik wil de geachte afgevaardigde er ook op wijzen dat de Europese Unie bovendien een strategie voorbereidt voor een gezamenlijk beheer van de buitengrenzen. Het opzetten van gezamenlijk beheer is een van de prioriteiten van het werkprogramma van het Finse voorzitterschap en wordt gedetailleerd behandeld in de mededeling van de Commissie van juli 2006 over de beleidsprioriteiten in de strijd tegen de illegale immigratie van onderdanen van derde landen. In haar mededeling noemt de Commissie de prioritaire sectoren waarin maatregelen moeten worden uitgevoerd en/of voortgezet evenals de maatregelen die volgens haar moeten worden genomen.

 

Vraag nr. 12 van Sajjad Karim (H-0717/06)
 Betreft: Gaza
 

De speciaal rapporteur van de VN, John Dugard, heeft Israël ervan beschuldigd "de meest fundamentele normen van het humanitaire recht" in Gaza te schenden. Er zijn 200 Palestijnen gedood. Honderden burgers zijn gewond geraakt. Schade aan wegen, bruggen en overheidsgebouwen en een luchtaanval op de enige elektriciteitscentrale hebben tot stroomonderbrekingen en problemen met de watervoorziening geleid. Hoe heeft de Raad gereageerd op deze schendingen van het volkenrecht en welke maatregelen heeft hij getroffen om het lijden van de Palestijnse bevolking als geheel te verzachten?

Door de oorlog in Libanon is het referendum van president Abbas niet langer mogelijk, en de aankondiging van gesprekken met Hamas over de vorming van een brede regering van nationale eenheid wekt evenveel hoop als vrees. Is de Raad het ermee eens dat de meeste Palestijnen steun zouden verlenen aan een formulering waarmee Israël erkend wordt indien de beperkingen op de bewegingsvrijheid hierdoor minder stringent worden en de westerse hulp wordt hervat? Zo ja, welke maatregelen heeft de Raad getroffen om te pogen de twee partijen tot een dergelijk standpunt te bewegen, in de hoop dat het vredesproces weer op gang komt?

 
  
 

Dit antwoord van het voorzitterschap is als zodanig noch voor de Raad, noch voor zijn leden bindend.

Het eerste deel van de vraag van de geachte afgevaardigde betreft de situatie in Gaza na de aanvallen op 25 juni 2006 op een basis van het Israëlische leger in het noorden van Kerem Shalom. Het voorzitterschap wees in zijn verklaring van 30 juni alle partijen op hun plicht de levens van burgers te beschermen en op het feit dat in de militaire operaties die worden uitgevoerd het internationaal recht moet worden geëerbiedigd. Het betreurde vooral de vernietiging van de essentiële infrastructuur, wat de humanitaire situatie in Gaza nog verder verslechterde. De Commissie reageerde hier direct op door via het tijdelijk internationaal mechanisme brandstof te leveren aan ziekenhuizen in Gaza, zodat de ziekenhuizen hun noodgeneratoren konden gebruiken. Op een buitengewone vergadering van de Commissie buitenlandse zaken van het Europees Parlement op 29 augustus gaf de commissaris de leden van de parlementaire commissie aanvullende informatie over de substantiële hulp die de Europese Unie dit jaar aan het Palestijnse volk geeft. Op de internationale donorconferentie in Stockholm op 1 september deed de Europese Unie een duidelijke toezegging. Op zijn bijeenkomst op 15 september verwelkomde de Raad ook de uitbreiding van het tijdelijk internationaal mechanisme en kwam overeen deze operatie met nog eens drie maanden te verlengen.

Het tweede deel van de vraag betreft de hervatting van het vredesproces tussen Israël en de Palestijnen en de steun van de Raad daarvoor. De "formulering waarmee Israël erkend wordt", waaraan de geachte afgevaardigde refereert, komt volledig overeen met een van de drie beginselen van het Kwartet, namelijk dat Israël erkend moet worden. De twee andere beginselen zijn geweldloosheid en de aanvaarding van eerdere afspraken en verplichtingen, met inbegrip van de Routekaart naar Vrede. De Raad is het met de geachte afgevaardigde eens dat een initiatief van de Palestijnse Autoriteit om Israël te erkennen en haar gehechtheid aan de andere twee beginselen vorderingen op de gebieden die in de vraag worden genoemd, zouden vergemakkelijken. Deze kwestie staat centraal in de voortdurende politieke contacten en diplomatieke inspanningen van de Europese Unie op dit gebied. Dit werd ook bevestigd op de bijeenkomst van de Europese Raad op 15 september 2006.

 

Vraag nr. 13 van Chris Davies (H-0724/06)
 Betreft: Detentie van gekozen leden van de Palestijnse Wetgevende Raad
 

Welke demarches heeft de Raad bij de Israëlische regering ondernomen naar aanleiding van het feit dat gekozen leden van de Palestijnse Wetgevende Raad zonder inbeschuldigingstelling of proces worden vastgehouden?

 
  
 

In de conclusies die de Raad op zijn bijeenkomst van 17 juli 2006 heeft aangenomen, eist hij dat Israël onmiddellijk de vastgehouden gekozen leden van de Palestijnse Wetgevende Raad vrijlaat, naar wie de geachte afgevaardigde in zijn vraag verwijst. De Raad herhaalde deze eis op 15 september 2006. Daarna hebben vertegenwoordigers van de Europese Unie deze zaak herhaaldelijk op verschillende niveaus ter sprake gebracht.

 

Vraag nr. 14 van Panagiotis Beglitis (H-0744/06)
 Betreft: Bevriezen van de financiële hulp van de EU aan de Palestijnse Autoriteit
 

Na de parlementsverkiezingen in Palestina op 25.01.2006, die volgens de EU en de internationale organisaties absoluut vrij en democratisch zijn verlopen, en na de vorming van een regering door Hamas heeft de Raad van Ministers besloten de financiële hulp van de EU aan de Palestijnse Autoriteit te bevriezen. Momenteel probeert de president van de Palestijnse Autoriteit de heer Abbas een regering van nationale eenheid te vormen.

Zal de Raad in het geval een nieuwe Palestijnse regering wordt gevormd, een besluit nemen voor de onmiddellijke opheffing van de economische sancties en zodoende bijdragen aan de versterking van de positie van president Abbas en aan de aanpak van de ernstige economische en sociale problemen waarmee het Palestijnse volk te kampen heeft?

En tegelijk, hoe zal de Raad reageren op de voortdurende weigering van Israël om miljoenen dollars aan belastingen en accijnzen die zij illegaal aan de Palestijnse Autoriteit ontneemt, terug te geven?

 
  
 

Dit antwoord van het voorzitterschap is als zodanig noch voor de Raad, noch voor zijn leden bindend.

Op 15 september 2006 sprak de Raad de hoop uit dat de nieuwe Palestijnse regering van nationale eenheid de beginselen van het Kwartet zou respecteren en het mogelijk zou maken snel actie te ondernemen op het gebied waar de geachte afgevaardigden in zijn vraag naar verwijst.

De Europese Raad, op zijn bijeenkomst van 15 en 16 juni 2006, en de Raad, op verscheidene bijeenkomsten sinds april 2006, hebben een beroep gedaan op Israël om de belastingen en accijnzen van de Palestijnen, die Israël heeft verzameld, terug te geven. Dat is noodzakelijk om een crisis in de Palestijnse gebieden te voorkomen.

 

Vraag nr. 15 van David Martin (H-0752/06)
 Betreft: Palestijnse kinderen in gevangenschap
 

Welke stappen onderneemt de Raad om de Israëlische regering onder druk te zetten om Palestijnse kinderen uit haar gevangenissen vrij te laten?

 
  
 

Dit antwoord van het voorzitterschap is als zodanig noch voor de Raad, noch voor zijn leden bindend.

De Europese Unie spreekt met Israël over belangrijke mensenrechtenkwesties, die vooral betrekking hebben op de situatie van de Palestijnen in de bezette gebieden, namelijk de belemmeringen en beperkingen met betrekking tot het verkeer, de bouw en uitbreiding van nederzettingen en de bouw van een muur op Palestijns grondgebied. Hiertoe behoort ook de kwestie van de Palestijnse kinderen in gevangenschap, waar de geachte afgevaardigde in zijn vraag naar verwijst.

Al deze mensenrechtenkwesties worden steeds ter sprake gebracht in de voortdurende politieke contacten tussen de Europese Unie en Israël en vooral in de werkgroep-EU-Israël voor de mensenrechten, waarvan de politieke dialoog en samenwerking door de Subcommissie mensenrechten tot stand is gebracht.

 

Vraag nr. 16 van Sarah Ludford (H-0719/06)
 Betreft: Hulp aan Afghanistan
 

Hoe luidt de reactie van de Raad op de waarschuwing van NAVO-secretaris-generaal Jaap de Hoop Scheffer dat de wereld de hulp aan Afghanistan dringend moet opvoeren, omdat het land anders opnieuw een broedplaats van terrorisme dreigt te worden?

Is de Raad het met de secretaris-generaal eens dat donorlanden en internationale organisaties er niet in geslaagd zijn de toezeggingen die op een in januari te Londen gehouden conferentie aan Afghanistan zijn gedaan, voldoende na te komen, dat er meer hulp nodig is van de Verenigde Naties, de Groep van Acht, bilaterale donoren en ook de Europese Unie, en met name dat de EU veel actiever zou moeten zijn bij het opleiden van de Afghaanse politie?

Waarom hebben de EU en de lidstaten hun beloften aan de Afghaanse bevolking niet gestand gedaan, gezien het feit dat deze handelwijze de bevolking van haar toekomst berooft, en bovendien contraproductief is in de strijd tegen het terrorisme?

 
  
 

Dit antwoord van het voorzitterschap is als zodanig noch voor de Raad, noch voor zijn leden bindend.

De Europese Unie heeft zich, net als andere belangrijke donoren, volledig verbonden tot omvangrijke en continue steunverlening aan een democratisch Afghanistan. Met aanzienlijke steuntoezeggingen alleen kan men echter geen verandering teweegbrengen in het feit dat het door de huidige oproeren en het grote aantal illegale gewapende groeperingen in verscheidene delen van het land onmogelijk is geworden om de hulp op de plaats van bestemming aan te laten komen.

De Europese Unie blijft een van de grootste donoren die het overgangsproces in Afghanistan steunen. Op de conferenties over Afghanistan in Tokio (januari 2002) en Berlijn (maart 2004) zegde de Europese Unie 3,8 miljard Amerikaanse dollar (3,1 miljard euro) toe aan steun voor de wederopbouw in de periode 2002-2006. Dit bedrag is 30 procent van de in totaal 12,5 miljard Amerikaanse dollar (10 miljard euro) aan steun die de internationale donoren in Tokio en Berlijn hebben toegezegd.

Afghanistan ontvangt meer hulp van de Europese Unie dan enig ander land in Azië. Sinds 2002 heeft de Commissie 657 miljoen euro steun verleend voor de wederopbouw in Afghanistan. Eind 2005 en 2006 is, of wordt, er in ieder geval 376 miljoen euro hulp geboden, wat betekent dat de steun voor wederopbouw van de Commissie hoger is dan de toezegging van 1 miljard euro die in 2002 is gedaan. Deze bedragen omvatten niet de 216,5 miljoen euro aan humanitaire hulp die in de periode 2001-2004 werd gegeven. De Europese Commissie levert de hulp op effectieve wijze: de bedragen zijn bindend, er worden overeenkomsten over afgesloten en betalingen worden zonder vertraging uitgevoerd.

De Europese Unie heeft tot nu toe de in Londen gedane toezeggingen kunnen uitvoeren en kijkt met vertrouwen naar de toekomst. De Europese Unie is nog steeds volledig gecommitteerd aan de ondersteuning op lange termijn van de democratie en de stabiliteit in Afghanistan. Evenals alle andere donoren, evalueert de Europese Unie de steun die zij Afghanistan geeft, voortdurend. Zij is zich ook volledig bewust van het feit dat het klimaat voor internationale hulpverlening in Afghanistan nog steeds door grote uitdagingen gekenmerkt wordt. De Europese Unie hoopt dat zij haar hulp meer dan tot nu toe kan richten op de provincies buiten Kaboel, en dat zij primair de administratieve structuren en de rechtsstaat in het land kan versterken.

 

Vraag nr. 17 van Dimitrios Papadimoulis (H-0733/06)
 Betreft: Samenwerking op het gebied van energie tussen Bulgarije, Griekenland en Rusland
 

Op 3 september 2006 hebben de Russische president, de Griekse premier en de Bulgaarse president in Athene een gemeenschappelijke verklaring ondertekend inzake ruimere samenwerking op het gebied van energie. Het eerste luik van deze samenwerking wordt gevormd door de aanleg van een oliepijplijn tussen Burgas en Alexandroupoli. De drie partijen hebben zich ertoe verbonden een internationale overeenkomst te sluiten waarin wordt bepaald dat voor het einde van 2006 zal worden aangevangen met de aanleg van deze pijplijn. Het project is in het licht van de internationale concurrentie inzake energiebronnen bijzonder belangrijk, niet alleen voor de deelnemende landen maar ook voor de energiezekerheid van Europa.

Wat denkt de Raad over deze verklaring van samenwerking op het gebied van energie tussen Rusland, Griekenland en Bulgarije, met als voornaamste doel de aanleg van een oliepijplijn tussen Burgas en Alexandroupoli? Wat denkt hij over het project om Russisch aardgas te transporteren via een pijplijn die door Turkije en Griekenland zal lopen en Italië als eindpunt heeft? Hoe denkt hij deze projecten aan te moedigen in het licht van de begrijpelijke milieubezwaren die zijn geuit?

 
  
 

Dit antwoord van het voorzitterschap is als zodanig noch voor de Raad, noch voor zijn leden bindend.

Wat de eerste en tweede vraag betreft wil ik zeggen dat de Raad de gezamenlijke verklaring die op 3 september jongstleden in Athene is ondertekend, verwelkomt. Als de door de geachte afgevaardigde genoemde oliepijplijnen operationeel zijn, zullen zij zorgen voor een sterkere diversificatie van de leveringsroutes van energie naar de Europese Unie. De Europese Raad heeft tijdens zijn bijeenkomsten van maart en juni 2006 onvoorwaardelijke steun verleend aan de diversificatie van de leveringsroutes, omdat daarmee meer zekerheid wordt gebracht in de energievoorziening van de Europese Unie.

Voor het in de tweede vraag genoemde gaspijplijnproject kan gebruik worden gemaakt van communautaire cofinanciering, omdat de gaspijplijn tussen Turkije, Griekenland en Italië in het besluit over het trans-Europese netwerk wordt beschouwd als een project in Europees belang.

Wat de derde vraag betreft wil ik zeggen dat de Raad en het Europees Parlement via de medebeslissingsprocedure alleen actieve steun geven aan de projecten die in het nieuwe besluit over het trans-Europese netwerk worden genoemd. Deze projecten hebben betrekking op gas- en elektriciteitsnetwerken (zoals gezegd kan de aardgaspijplijn communautaire cofinanciering krijgen). De conclusies van de Europese Raad van maart en juni 2006 kunnen als politieke steun voor de genoemde projecten worden beschouwd. In dit verband moet ook het Inogate-programma (Interstate Oil and Gas Transport Programme to Europe) worden genoemd. De Burgas-Alexandroupolis-pijplijn wordt in dit programma aangewezen als een prioritaire route voor pijplijnen voor ruwe olie. Het Inogate-programma wordt momenteel gefinancierd uit het TACIS-programma en zal in de toekomst worden gefinancierd met het Europees nabuurschaps- en partnerschapsinstrument.

Wat de genoemde milieuoverwegingen betreft wil de Raad zeggen dat bij deze projecten de nationale milieunormen- en procedures moeten worden geëerbiedigd en dat in de Europese Unie natuurlijk de communautaire milieunormen moeten worden toegepast. Bovendien wordt in het nieuwe besluit over het trans-Europese netwerk bepaald dat de projecten en vooral de projecten van Europees belang:

- duurzame ontwikkeling en milieubescherming moeten bevorderen door onder andere de milieugevaren met betrekking tot energietransport te verkleinen,

en

- internationale verdragen op het gebied van milieu moeten eerbiedigen.

Wat dit betreft is de gaspijplijn nuttig, want zij helpt het aantal zeetransporten in de toch al zeer drukke Bosporus te verminderen.

 

Vraag nr. 18 van Danutė Budreikaitė (H-0757/06)
 Betreft: Partnerschaps- en samenwerkingsakkoord EU-Rusland
 

De Europese Unie maakt zich op om een nieuw samenwerkingsakkoord te sluiten met Rusland. Natuurlijk is bijzondere aandacht besteed aan de energievoorziening van Europa vanuit Rusland.

Rusland heeft overigens besloten een oliepijpleiding aan te leggen door Bulgarije en Griekenland (de olie, afkomstig uit Novorossisk, zal in tankschepen naar Bulgarije worden vervoerd). Dit Balkanakkoord wordt aangevuld met de gaspijpleiding in Noord-Europa, die van Rusland onder de Oostzee door naar Duitsland loopt. Wat wij hier zien gebeuren is dus dat Rusland, dat over een overvloedige energievoorraad beschikt en zijn energie-infrastructuur aan het ontwikkelen is, in de toekomst zijn dominante positie op de energiemarkt nog zal versterken.

Ondanks dit energiebeleid van Rusland en ondanks het risico van dwang met betrekking tot energieafname, geeft de EU toch voorrang aan strategische lange termijnakkoorden met Rusland voor de energievoorziening door dit land.

Is de Raad van mening dat de energiezekerheid van de lidstaten van de EU is gegarandeerd, terwijl zij geen gemeenschappelijk energiebeleid voeren en niet over een netwerk beschikken voor de energievoorziening?

Zijn in het partnerschapsakkoord EU-Rusland veiligheidsclausules ingelast om de mogelijkheid dat Rusland misbruik maakt van zijn dominante positie op de energiemarkt, te beperken?

 
  
 

Dit antwoord van het voorzitterschap is als zodanig noch voor de Raad, noch voor zijn leden bindend.

De Raad heeft samen met het Europees Parlement een gemeenschappelijk energiebeleid ontwikkeld door in verschillende fasen wetgevingspakketten op te stellen. Deze maatregelen dragen bij aan de verzekering van een stabiele energiebevoorrading van de Europese Unie. Continue energievoorziening vormt samen met concurrentievermogen en duurzaamheid eveneens de grondslag van de strategische evaluatie van de energiesituatie in de Europese Unie, die de Europese Commissie in 2007 aan de Raad en het Europees Parlement wil presenteren en waar de Raad tijdens het Finse voorzitterschap zijn eigen bijdrage aan wil leveren.

Strategische langetermijnovereenkomsten zijn een belangrijke factor voor continue energievoorziening. Daarnaast moet er echter ook rekening worden gehouden met andere factoren in het energiebeleid, vooral de factoren die worden genoemd in de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van maart en juni 2006 en in het document dat de Commissie en de Hoge Vertegenwoordiger van de Raad samen hebben opgesteld. De beginselen die in deze documenten staan vermeld, betreffen onder andere de diversificatie van energiebronnen, de transparantie van de energiesector en goed beheer, de totstandbrenging van transparante en zekere juridische voorwaarden voor investeringen en handel in energie en een non-discriminatoire doorvoer en toegang van derde landen tot de infrastructuren.

De Raad is van plan de bestaande structuren en samenwerkingsmechanismen van de Europese Commissie te gebruiken om te proberen de energiedialoog tussen de Europese Unie en Rusland nieuw leven in te blazen. Daarom wordt tijdens het Finse voorzitterschap een tweede ministeriële vergadering van de Permanente Partnerschapsraad EU-Rusland op het gebied van energie gehouden. Op de agenda zal een groot aantal vraagstukken voor discussie staan. De beste manier om de energievoorziening tussen de Europese Unie en Rusland in de toekomst zeker te stellen, is de wederzijdse afhankelijkheid te benadrukken en Rusland te betrekken bij een bindend en coherent reguleringsysteem. De Raad spoort Rusland dan ook aan om het verdrag inzake het Energiehandvest te ratificeren en de onderhandelingen over het Doorvoerprotocol af te ronden. Bovendien zal de nieuwe overeenkomst tussen de Europese Unie en Rusland een uitvoerig hoofdstuk over energie bevatten, waarin de basisbeginselen van de samenwerking op het gebied van energie zullen staan.

Tot slot wil de Raad vermelden dat het Europees Parlement en de Raad onlangs een besluit over de trans-Europese netwerken hebben aangenomen. Dat besluit is een belangrijke stap naar diversificatie van energiebronnen en energietransportroutes en zal dus in aanzienlijke mate bijdragen aan een continue energievoorziening. Dit doel komt ook dichterbij wanneer het verdrag tot oprichting van de energiegemeenschap met de landen in Zuidoost-Europa wordt gesloten en van kracht wordt, want met dat verdrag zal het model van de interne energiemarkt naar de buurlanden worden uitgebreid.

 

Vraag nr. 19 van Hélène Goudin (H-0736/06)
 Betreft: EU-richtlijn luchtkwaliteit
 

Zweden is er voorstander van dat in de EU-richtlijn luchtkwaliteit bindende limieten worden vastgesteld voor het percentage deeltjes in de lucht. Tal van landen hebben hun twijfels over bindende grenswaarden en bepleiten specifieke uitzonderingsregelingen. Bovendien wil een aantal lidstaten de duur van de uitzonderingsregeling verlengen voor de staten die er niet in slagen de grenswaarden voor stikstofdioxide, benzeen en deeltjes (PM 10) te halen. Deelt het voorzitterschap de Zweedse opvatting dat de doelen van de EU-richtlijn luchtkwaliteit hoger moeten worden gesteld en dat bindende grenswaarden noodzakelijk zijn? Kan het voorzitterschap begrip opbrengen voor de kritiek waaraan de EU-instellingen soms blootstaan omdat zij onvoldoende voorrang verlenen aan milieuproblemen?

 
  
 

Dit antwoord van het voorzitterschap is als zodanig noch voor de Raad, noch voor zijn leden bindend.

Zoals de geachte afgevaardigde weet, worden de besluiten over de uitvaardiging van EU-richtlijn betreffende luchtkwaliteit door het Europees Parlement en de Raad overeenkomstig de medebeslissingsprocedure genomen. In afwachting van de resultaten van de eerste lezing door het Europees Parlement heeft de Raad op 27 juni 2006 een algemeen standpunt over de richtlijn goedgekeurd. De richtlijn heeft tot doel de negatieve milieueffecten en de risico’s van luchtverontreiniging voor de volksgezondheid te voorkomen en te beperken. Wat de fijne stofdeeltjes (PM2,5) betreft, bevat het compromispakket een tweefasemodel dat bestaat uit een niet-bindende streefwaarde voor 2010 en een bindende grenswaarde die deze in 2015 moet vervangen. Dit maakt het mogelijk gegevens in Europa te verzamelen over het percentage PM2,5-deeltjes. De grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide, PM10-deeltjes, lood, benzeen en koolmonoxide zijn niet gewijzigd. Onder bepaalde strenge voorwaarden kan er voor een beperkte periode vrijstelling worden gevraagd van de verplichtingen inzake de toepassing van PM10-deeltjes, stikstofdioxide en benzeen.

De Raad is van mening dat de richtlijn een stap vooruit is naar een betere luchtkwaliteit en vertrouwt erop dat het Europees Parlement deze zaak behandelt, zodat de voor een akkoord noodzakelijke voorwaarden kunnen worden verwezenlijkt.

In antwoord op de algemene vraag of de EU-instellingen voldoende voorrang verlenen aan milieuproblemen, kan de Raad verzekeren dat hij actief rekening houdt met het feit dat bescherming en verbetering van het milieu een van de belangrijkste doelen van het Verdrag is.

 

Vraag nr. 20 van Esko Seppänen (H-0739/06)
 Betreft: Suikerovereenkomst
 

De EU heeft besloten de suikerproductie in de lidstaten te beperken. Dit heeft in Finland geleid tot de sluiting van een suikerfabriek. Op basis van de beëindiging van de suikerproductie verstrekt de EU bepaalde structurele subsidies. De Finse regering doet deze middelen uitsluitend toekomen aan de industrie en de suikerproducenten, zonder dat ze worden gebruikt voor de herscholing van werknemers van suikerfabrieken of voor andere aanpassingsmaatregelen. Acht het voorzitterschap het in overeenstemming met de geest van de suikerovereenkomst dat middelen in het geheel niet worden gebruikt ten behoeve van werknemers van suikerfabrieken die worden gesloten?

 
  
 

Dit antwoord van het voorzitterschap is als zodanig noch voor de Raad, noch voor zijn leden bindend.

De Raad heeft op 20 februari 2006 besloten om over te gaan tot een grondige hervorming van de suikerindustrie in Europa en heeft daartoe drie verordeningen aangenomen, met als doel het concurrentievermogen en de marktoriëntatie van deze sector te versterken.

In verband hiermee werd een belangrijke economische prikkel vastgesteld, waarmee door middel van een toereikende herstructureringsteun de minst productieve suikerproducenten ertoe kunnen worden aangezet om af te zien van hun quotaproductie. Alle ondernemingen die suiker, isoglucose of insulinesiroop produceren waarvoor tot 1 juli 2006 een quotum is verleend, hebben recht op herstructureringssteun. Deze wordt betaald per ton afgestane quota, onder voorwaarde dat wordt afgezien van de quota in de verkoopseizoenen 2006/2007, 2007/2008, 2008/2009 of 2009/2010.

De Raad heeft in de genoemde verordening rekening gehouden met de sociale aspecten van de fabriekssluitingen. Om steun voor herstructurering te kunnen krijgen, moet een fabriek een aanvraag indienen bij de lidstaat en daarin onder andere een herstructureringsvoorstel doen. Dat voorstel moet een saneringsplan bevatten met maatregelen voor herscholing en herplaatsing van werknemers en voor vervroegd pensioen. De fabriek moet ook maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat aan de gestelde eisen binnen de door de lidstaat vastgestelde periode kan worden voldaan.

 

Vraag nr. 21 van Bill Newton Dunn (H-0741/06)
 Betreft: Verdrag inzake computercriminaliteit
 

Nog steeds hebben niet alle nationale parlementen van de lidstaten het Verdrag van de Raad van Europa inzake computercriminaliteit geratificeerd.

Zelfs de Amerikaanse Senaat heeft inmiddels geratificeerd - naar verluidt, nadat een Republikeinse senator zich hiertegen had verzet omdat het om een buitenlands besluit ging. Als de Senaat dit kan, waarom de Europeanen dan niet?

Wat doet de Raad om de nationale parlementen die de zaak traineren en daarmee de criminelen in de kaart spelen, tot spoed te manen?

 
  
 

Dit antwoord van het voorzitterschap is als zodanig noch voor de Raad, noch voor zijn leden bindend.

De Raad maakt zich net als de geachte afgevaardigde zorgen over de situatie met betrekking tot de ratificatie van het Verdrag van de Raad van Europa inzake computercriminaliteit. Tot nu toe hebben alle lidstaten het Verdrag inzake computercriminaliteit ondertekend en hebben zeven lidstaten het geratificeerd. Het Verdrag werd op 1 juli 2004 van kracht en is op dit moment in de genoemde zeven lidstaten van toepassing.

In mei 2006 verzocht het voorzitterschap de andere lidstaten om voor eind 2006 informatie over hun ratificatieprocedures te verstrekken.

Op 24 februari 2005 heeft de Raad ook een kaderbesluit aangenomen over aanvallen op informatiesystemen (2005/222/JBZ) aan. In het besluit staat dat het noodzakelijk is het werk van de internationale organisaties aan te vullen - vooral het werk van de Raad van Europa dat is gericht op de onderlinge toenadering van de strafrechtelijke voorschriften inzake high-tech criminaliteit - door op dit gebied een gemeenschappelijk Europese benadering te volgen. De lidstaten moeten de benodigde maatregelen nemen om uiterlijk op 16 maart 2007 te voldoen aan de bepalingen van het kaderbesluit.

 

Vraag nr. 22 van Marian Harkin (H-0749/06)
 Betreft: Subsidiesteun voor regionale luchthavens
 

De Ierse regering heeft een programma opgezet om op nationaal niveau aan regionale luchthavens subsidie te verlenen via ontwikkelingskapitaal. Zij heeft de Europese Commissie verzocht dit programma goed te keuren.

Kan de Raad mededelen wanneer het verzoek is ontvangen en op welke grondslag het is gedaan?

Kan hij aangeven welke problemen deze aanvraag met zich meebrengt vanuit het oogpunt van luchthavens van categorie D in doelstelling-1-gebieden?

 
  
 

Dit antwoord van het voorzitterschap is als zodanig noch voor de Raad, noch voor zijn leden bindend.

De Raad kan de vragen van de geachte afgevaardigde niet beantwoorden, omdat deze niet onder de bevoegdheden van de Raad vallen.

 

Vraag nr. 23 van Inger Segelström (H-0751/06)
 Betreft: Kinderboeken voor Koerdistan
 

Ik wil mijn verontrusting uitspreken over de ca. 1.200 kinderboeken die nog steeds niet door de Turkse douane zijn ingeklaard, ofschoon zij al meer dan twee weken geleden in Turkije zijn aangekomen. Eindbestemming van de boeken is de stad Batman in Noord-Koerdistan. De boeken zijn ofwel geschreven door Zweedse kinderboekenschrijvers, of zij worden gebruikt op Zweedse scholen. Zij maken deel uit van een project dat wordt geleid door de in Zweden gevestigde organisatie voor kinderrechten KOMAK en gefinancierd door de Zweedse ontwikkelingsorganisatie SIDA via het Internationaal Centrum Olof Palme. Het project valt onder een programma - onder auspiciën van het ministerie van Buitenlandse Zaken - dat tot doel heeft de democratisering van Turkije te ondersteunen. Op 7 augustus bereikten de boeken Istanboel. Daar werden zij door de Turkse douane tegengehouden, daar geen enkele douanebeambte bereid was om de boeken in te klaren, ondanks alle inspanningen van de vervoersmaatschappij.

Om onderhandelingen over het EU-lidmaatschap te kunnen aanknopen, moet aan de politieke criteria van Kopenhagen zijn voldaan. Dit houdt onder meer in dat het land garant staat voor democratie en bescherming van de mensenrechten, met inbegrip van bescherming van minderheden. Om kinderboeken in het Koerdisch niet het land binnen te laten is mijns inziens duidelijk in strijd met de criteria van Kopenhagen. Welke stappen kan de Raad ondernemen om een oplossing voor deze situatie te vinden en te voorkomen dat iets dergelijks zich opnieuw voordoet?

 
  
 

Dit antwoord van het voorzitterschap is als zodanig noch voor de Raad, noch voor zijn leden bindend.

De Raad is niet op de hoogte van het specifieke geval waar de geachte afgevaardigde aan refereert. Dit heeft echter wel te maken met de meer algemene kwestie van de bescherming van minderheden. In dit verband wil ik nog eens benadrukken dat deze kwestie voor de Europese Unie belangrijk is. Dit is een van de cruciale gebieden waarop wij nog steeds grote inspanningen moeten doen om ervoor te zorgen dat Turkije de culturele diversiteit bevordert en zich inzet voor de eerbiediging en de bescherming van de minderheden, in overeenstemming met de beginselen van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en het Kaderverdrag van de Raad van Europa voor de bescherming van nationale minderheden alsmede de beste praktijken in de lidstaten.

Hoewel er enkele maatregelen ten uitvoer zijn gelegd, vooral met betrekking tot uitzendingen in het Koerdisch door particuliere lokale radiostations, zijn er aanvullende maatregelen nodig om de overgebleven belemmeringen weg te nemen. Daarnaast zijn er adequate maatregelen nodig om onderwijs in andere talen dan het Turks te steunen. Deze zaken worden door het onderhandelingskader gedekt en zijn ook kortetermijnprioriteiten in het herziene toetredingspartnerschap. De Europese Unie zal ze systematisch op elk niveau aan de orde stellen als onderdeel van het huidige hervormingsproces in Turkije. Dat heeft zij ook op de meest recente bijeenkomst van de Associatieraad EU-Turkije op 12 juni 2006 in Luxemburg gedaan.

Zodoende kan de geachte afgevaardigde ervan overtuigd zijn dat de Europese Unie, met het oog op de beoordeling van de vorderingen van Turkije op de weg naar toetreding, de ontwikkelingen op dit gebied nauwgezet blijft volgen. Deze ontwikkelingen hebben natuurlijk invloed op de vooruitgang in de onderhandelingen.

 

Vraag nr. 24 van Avril Doyle (H-0755/06)
 Betreft: Concurrentievermogen en energie-oplossingen
 

Een essentieel thema voor het Finse voorzitterschap is het concurrentievermogen van Europa, m.a.w. hoe Europa presteert op de wereldmarkt. Het voorzitterschap heeft, als onderdeel van de strategie voor economische groei, energie-oplossingen voorgesteld. Welke concrete maatregelen zullen in dit opzicht worden genomen?

 
  
 

Dit antwoord van het voorzitterschap is als zodanig noch voor de Raad, noch voor zijn leden bindend.

De Raad is inderdaad van mening dat een goed gepland energiebeleid de groei en het concurrentievermogen in de Europese Unie kan bevorderen. Veel factoren dragen bij aan het bereiken van dit doel.

Ten eerste is energie-efficiëntie een van de prioritaire doelen. In Europa is er nog steeds veel ruimte voor kosteneffectieve investeringen in energie-efficiëntie. Vooruitgang op dit gebied komt de Europese ondernemingen ten goede, omdat energie-efficiëntie enerzijds lagere energiekosten voor hen betekent en anderzijds het concurrentievermogen van de Europese technologie in deze sector vergroot. Tijdens het huidige voorzitterschap worden daartoe concrete stappen ondernomen via de uitvoering van de richtlijn inzake milieuplanning, de richtlijn inzake de energie-efficiëntie van gebouwen en de richtlijn inzake de doeltreffendheid van het eindgebruik van energie en energiebesparing. Bovendien wacht de Raad op de indiening door de Commissie van een actieplan inzake energie-efficiëntie, waarin de benodigde maatregelen ter verbetering van energie-efficiëntie zullen worden aanbevolen en waar de Raad adequaat op zal moeten reageren. Wat onderzoek en ontwikkeling betreft, wijst de Raad de geachte afgevaardigde op het voorstel voor het zevende kaderprogramma, waarin energie-efficiëntie een van de belangrijkste doelen op het gebied van energie is. Het is daarom van wezenlijk belang dat de samenwerking tussen het Europees Parlement en de Raad doeltreffend en vruchtbaar is, zodat het kaderprogramma eind dit jaar kan worden aangenomen. Daarnaast wil ik het kaderprogramma voor concurrentie en innovatie noemen, dat binnenkort wordt aangenomen. Dit bevat een programma ‘slimme energie’, waarin maatregelen voorkomen om het gebruik van hernieuwbare energiebronnen, energie-efficiëntie en concurrentievermogen te bevorderen met geïntegreerde projecten.

Energie-efficiëntie moet ook worden gezien als een essentiële factor in het innovatieproces. Dit staat in de alomvattende mededeling "Kennis in de praktijk brengen: een omvattende innovatiestrategie voor de EU", die zojuist is gepubliceerd. Hierin wordt benadrukt dat het vaststellen van efficiëntiedoelen als onderdeel van milieu-innovatie een model kan zijn voor andere energieaspecten.

Ten tweede kan worden gezegd dat het functioneren van de Europese interne energiemarkt moet worden verbeterd. Daarbij moet het doel zijn deze markt volledig te liberaliseren door meer concurrentie toe te staan. Op die manier kunnen de distributie- en aankoopkosten van energie worden verlaagd ten gunste van de Europese ondernemingen en burgers.

De Raad werkt met de Commissie samen om dit doel te bereiken, vooral op basis van de twee mededelingen van de Commissie over de gas- en energiemarktrichtlijnen alsmede het onderzoek naar elektriciteit en gas.

Ten derde hanteert de Raad dezelfde benadering in zijn betrekkingen met derde landen. Hij streeft ernaar de werking van de energiesectoren in derde landen te verbeteren en de regelgeving en concurrentie in deze sectoren te ontwikkelen, wat de Europese economie gunstig zal beïnvloeden. Zo zal bijvoorbeeld de totstandbrenging van een gemeenschappelijke regionale energiemarkt voor elektriciteits- en aardgasnetwerken in Zuidoost-Europa en de aansluiting van deze markt op de grotere Europese markt een belangrijke stap zijn voor de bevordering en instandhouding van de economische ontwikkeling. Het bevorderen van energie-efficiëntie in samenwerking met derde landen maakt ook deel uit van het beleid van de Raad op dit gebied. Op de vergadering van de G8 in Sint-Petersburg hebben het voorzitterschap en de Commissie steun gegeven aan de initiatieven op het gebied van energie-efficiëntie, die tot doel hebben de energie-efficiëntie in veel sectoren wereldwijd te vergroten. Energie en energie-efficiëntie waren belangrijke onderwerpen op de ASEM-Top in Helsinki in september jongstleden, evenals op de bilaterale bijeenkomsten met Rusland en andere landen tijdens dit voorzitterschap. Een ander voorbeeld hiervan is de onlangs goedgekeurde herziening van de Energy Star-overeenkomst met de Verenigde Staten betreffende kantoorapparatuur. Zodra de Raad deze overeenkomst heeft ontvangen, zal hij het voorstel voor een besluit van de Raad over het sluiten en ondertekenen van de overeenkomst in behandeling nemen. Het is de bedoeling het voorstel zo snel mogelijk aan te nemen en de Raad vertrouwt hierbij op de goede samenwerking met het Europees Parlement op dit gebied. Hetzelfde geldt voor de EU-verordening waarmee de bilaterale overeenkomst onderdeel van de communautaire regelgeving wordt.

Dit was een kort overzicht van de plannen die de Raad heeft om in de komende maanden via het energiebeleid invloed uit te oefenen op de groei en het concurrentievermogen van de Europese economie.

 

Vraag nr. 25 van Athanasios Pafilis (H-0761/06)
 Betreft: Strafrechtelijke vervolging van Litouwse antifascisten
 

Het parket van Litouwen heeft op 24.8.2006 een strafrechtelijke vervolging ingesteld tegen twee 76-jarige voormalige stafleden van de veiligheidsdiensten van de Sovjetunie omdat de twee mannen in 1952 een schuilplaats hadden ontdekt van een gewapende antisovjetgroepering en er 7 gewapende mannen hadden gearresteerd, die tot de dood zijn veroordeeld en terechtgesteld. Maar het is algemeen geweten dat de groeperingen die na de afloop van de tweede wereldoorlog strijd voerden tegen de Russische autoriteiten in het Baltische gebied op Russisch grondgebied, niemand anders waren dan de plaatselijke nazi's die vruchteloos probeerden een golf van terreur te doen losbarsten.

Veroordeelt de Raad deze onaanvaardbare poging van de Litouwse autoriteiten om de geschiedenis te verdraaien en is hij voornemens te vragen dat een eind wordt gemaakt aan de strafrechtelijke vervolging van deze twee 76-jarige anti-fascisten?

 
  
 

Dit antwoord van het voorzitterschap is als zodanig noch voor de Raad, noch voor zijn leden bindend.

De Raad heeft deze kwestie nooit behandeld en deze valt ook niet onder de bevoegdheid van de Raad.

 

Vraag nr. 26 van Diamanto Manolakou (H-0763/06)
 Betreft: Brutale inmenging van deVS-regering in de binnenlandse aangelegenheden van Cuba
 

Naar aanleiding van de gezondheidstoestand van de Cubaanse leider Fidel Castro versterkt de regering van de VS haar inspanningen om de Cubaanse regering omver te werpen en zich te bemoeien met de aangelegenheden van het land. Bij monde van verklaringen van president Bush zelf en ook van de minister van Buitenlandse Zaken Condoleezza Rice, hebben de Verenigde Staten aangedrongen op de omverwerping van de wettige regering van Cuba en de vorming van een overgangsregering waaraan zij politieke en economische steun hebben toegezegd en hebben zij ermee gedreigd diegenen die de vorming van een dergelijke regering in de weg staan, te vervolgen.

Veroordeelt de Raad de pogingen om de ziekte van Fidel Castro uit te buiten alsook de verklaringen en de plannen van de Amerikaanse regering tegen Cuba die een onverholen inmenging in de binnenlandse aangelegenheden van het land vormen evenals een brutale aanslag op zijn integriteit en zijn onafhankelijkheid? Of verklaart hij zich eens met de Amerikaanse regering, zoals president Bush dat van de regeringen zijn bondgenoten heeft gevraagd?

 
  
 

Dit antwoord van het voorzitterschap is als zodanig noch voor de Raad, noch voor zijn leden bindend.

De kwestie die de geachte afgevaardigde hier aan de orde stelt, is een zaak tussen de Verenigde Staten van Amerika en Cuba. Het Europees Parlement kent het gemeenschappelijk standpunt van de Europese Unie goed en het is niet nodig dat te herhalen.

De kwestie Cuba staat op de agenda bij ontmoetingen met de Verenigde Staten in het kader van de politieke dialoog. De Europese Unie en de Verenigde Staten hebben tijdens de top van 21 juni jongsleden hun grote bezorgdheid geuit over de mensenrechtensituatie in Cuba en de Cubaanse regering opgeroepen om snel maatregelen te nemen en de situatie te verbeteren. De Europese Unie is voldaan over het engagement dat tot uiting komt in het tweede verslag dat onlangs werd gepubliceerd door de Amerikaanse Commissie voor steun aan een vrij Cuba. Hierin staat dat de Cubanen zelf over hun toekomstige regering en maatschappelijk bestel moeten beslissen.

 

Vraag nr. 27 van Laima Liucija Andrikienė (H-0766/06)
 Betreft: Uitbreiding van de Schengen-zone
 

De nieuwe EU-lidstaten bereiden zich voor op toetreding tot de Schengen-zone in oktober 2007. Om dit doel te bereiken moeten beide partijen - de kandidaat-landen en de EU zelf - voldoen aan bepaalde vereisten waaronder SIS en SIS II. Welke vooruitgang is er volgens de Raad geboekt bij de totstandbrenging en ingebruikneming van het Schengen-informatiesysteem en gaat hij ervan uit dat deze werkzaamheden in oktober 2007 zullen zijn afgerond? Verwacht de Raad vertraging bij de uitbreiding van de Schengen-zone? Welke politieke, economische en andere consequenties zou een dergelijke vertraging kunnen hebben voor de kandidaat-landen en de EU?

 
  
 

Dit antwoord van het voorzitterschap is als zodanig noch voor de Raad, noch voor zijn leden bindend.

Tijdens zijn bijeenkomst van 15 en 16 juni 2006 heeft de Europese Raad bevestigd vast te zullen houden aan het plan voor het Schengen-informatiesysteem van de tweede generatie, dat in april 2007 operationeel moet zijn. Op basis van een door technische werkgroepen uitgevoerde evaluatie van de gegevens die door de diensten van de Europese Commissie zijn verstrekt, is het voorzitterschap echter van mening dat vertraging bij de uitbreiding van de Schengen-zone onvermijdelijk is.

Het voorzitterschap is van plan om op de bijeenkomst van de Raad in december aanstaande een debat te organiseren over het algemene tijdschema voor de toetreding van nieuwe Schengen-landen, maar het debat hierover vereist in de eerste plaats dat de Commissie duidelijkheid verschaft over een groot aantal punten uit het geplande project. Ten tweede moet er voor de nieuwe Schengen-landen een evaluatietijdschema worden opgesteld op basis van het door de diensten van de Commissie opgestelde plan.

Daarnaast moeten er nieuwe regels voor SIS II worden opgesteld. De technische specificaties moeten aan die regels worden aangepast, zodat er een band wordt gelegd tussen de uitvaardiging van de regels en de ontwikkeling van het systeem. De diensten van de Commissie hebben al gezegd dat de beschrijving van de technische specificaties pas kan worden afgerond als er een akkoord bestaat over de regels. De lidstaten moeten de mogelijke gevolgen van deze vertraging beoordelen op basis van de gegevens die beschikbaar zijn tijdens de Raad van december.

 

Vraag nr. 28 van Proinsias De Rossa (H-0768/06)
 Betreft: Benoeming van een EU-gezant voor Birma
 

Welke maatregelen heeft de Raad genomen naar aanleiding van de resolutie van het Europees Parlement van 17 november 2005 over Birma (P6_TA(2005)0444), met name paragraaf 7 waarin wordt aangedrongen op de benoeming van een hooggeplaatste EU-gezant om te werken aan de vrijlating van Aung San Suu Kyi, Hkun Htun Oo en andere politieke leiders, om een algemene Birma-strategie van de EU op te zetten waardoor het mogelijk wordt vanuit Birma en via grensoverschrijdende strategieën humanitaire hulp te bieden aan de bevolking van Birma, en om de overgang naar democratie en de eerbiediging van mensenrechten te bewerkstellingen?

 
  
 

Dit antwoord van het voorzitterschap is als zodanig noch voor de Raad, noch voor zijn leden bindend.

De Raad verwijst naar zijn antwoord op schriftelijke vraag E-1779/06 van de geachte afgevaardigde over hetzelfde onderwerp. Het standpunt van de Raad is sedertdien niet veranderd.

De Raad maakt zich net als de vraagsteller zorgen over de voortdurende patstelling en het gebrek aan hervormingen in Birma/Myanmar. Daarom heeft het Finse voorzitterschap de situatie in het land ter sprake gebracht op de onlangs in Helsinki gehouden ASEM-Top, die werd bijgewoond door dertien Aziatische landen, waaronder Birma/Myanmar. Bovendien werd op 10 september een bilaterale Trojkabijeenkomst gehouden tijdens de welke de Europese Unie de Birmese minister van Buitenlandse Zaken op de hoogte heeft gebracht van haar grootste zorgen en haar veroordeling heeft uitgesproken over de voortzetting van het huisarrest van Aung San Suu Kyi en de detentie van andere politieke gevangenen. De Europese Unie heeft de Birmese regering ook opgeroepen om de democratie en de mensenrechtensituatie aanzienlijk te verbeteren.

 

Vraag nr. 29 van Simon Coveney (H-0771/06)
 Betreft: Crisissituatie in oostelijk Birma en langs de grens tussen Birma en Thailand
 

Volgens de meeste berichten van hulporganisaties die actief zijn in Birma en langs de grenzen van dit land is de situatie in het land het afgelopen jaar aanzienlijk verslechterd. Door de offensieven van de SPDC-regering in de staten Karin en Karenni vluchten steeds meer vluchtelingen de grens met Thailand over. Verkrachtingen als oorlogsinstrument en als poging om etnische groeperingen te vernietigen, worden uit het hele land gemeld en gedocumenteerd. Uit andere berichten blijkt dat alleen al in 2006 sprake is van tenminste 50 gevallen van Kachin-vrouwen die van Birma naar China zijn verhandeld. De vrouwen worden verkocht als seksslavinnen of "vrouwen" voor bordelen en Chinese mannen. Het Finse voorzitterschap heeft besloten het visumverbod voor de minister van buitenlandse zaken van de SPDC op te heffen om hem in staat te stellen aan de ASEM-top in Helsinki deel te nemen. Het zal geen verbazing wekken dat vertegenwoordigers van de EU op deze top opnieuw van de SPDC te horen kregen dat zij "meer tijd" nodig hebben om hervormingen op het gebied van democratie en mensenrechten door te voeren.

Kan de Raad meedelen wat met de opheffing van het visumverbod voor U Nyan Win is bereikt als het gaat om hervormingen van de mensenrechten en de democratie? Welke maatregelen neemt de Raad momenteel met het oog op de crisissituatie in oostelijk Birma en langs de grens tussen Birma en Thailand? Kan de Raad toezeggen het vraagstuk van de vrouwenhandel, met name de handel in Kachin-vrouwen, met spoed te bespreken met de Chinese en Birmese SPDC-regeringen?

 
  
 

Dit antwoord van het voorzitterschap is als zodanig noch voor de Raad, noch voor zijn leden bindend.

De Europese Unie volgt de situatie in Birma/Myanmar, met inbegrip van de situatie van de etnische minderheden in dat land, op de voet. Zoals de geachte afgevaardigde waarschijnlijk weet, heeft de Raad in mei de aanvallen op burgers krachtig veroordeeld. Deze aanvallen volgden op de escalatie van de legeroperaties in Birma/Myanmar tegen de Karen National Union (KNU), de organisatie van het Karen-volk. De legeracties dwongen een groot aantal mensen om hun woongebied in het noorden van de regio Karen te verlaten en brachten opnieuw een grote stroom vluchtelingen naar Thailand op gang.

De Europese Unie blijft een beroep doen op de leiders van Birma/Myanmar om een eind te maken aan de misdragingen tegen burgers en aan de gedwongen verhuizingen in de conflictgebieden, en roept beide partijen op het internationaal humanitair recht volledig te respecteren. De Europese Unie steunt de regionale onschendbaarheid van Birma/Myanmar, maar roept de regering ervan op de mensenrechten van alle burgers te beschermen, ongeacht hun etnische afkomst of godsdienst.

In al haar contacten met Birma/Myanmar doet de Europese Unie een beroep op de regering om internationale organisaties en niet-gouvernementele organisaties ongehinderd tot het land toe te laten, vooral om humanitaire hulp te geven, om het Internationaal Comité van het Rode Kruis (ICRC) toe te staan politieke gevangenen zonder toezicht te ontmoeten en onafhankelijke onderzoeken mogelijk te maken.

Dankzij de opheffing van het visumverbod voor U Nyan Win heeft de Europese Unie op een bijeenkomst van de Trojka, en in aanwezigheid van andere ministers van Buitenlandse Zaken van Azië, de gelegenheid gehad om de minister van Buitenlandse Zaken van Birma/Myanmar gedetailleerd en onomwonden duidelijk te maken dat de Europese Unie nog steeds gefrustreerd is door de situatie in Birma/Myanmar en geshockeerd door het feit dat de regering van Birma/Myanmar de democratische ontwikkeling in het land nauwelijks heeft bevorderd en evenmin de mensenrechtensituatie heeft verbeterd. De Europese Unie had aldus ook de mogelijkheid om zijn bezorgdheid te uiten over de situatie van de etnische minderheden, vooral in de Karen-regio.

De Raad brengt de situatie in Birma/Myanmar ook regelmatig ter sprake op bijeenkomsten in het kader van de politieke dialoog met de buurlanden van Birma/Myanmar, met inbegrip van China, en verzoekt hen voortdurend hun contacten met Birma/Myanmar te gebruiken om een verandering teweeg te brengen in de richting van democratie, nationale verzoening en duurzame ontwikkeling. Op die manier maakt de Raad ook duidelijk dat het in het belang van de buurlanden is om steun te geven aan goed beheer en administratieve capaciteiten in Birma/Myanmar, waardoor het bijvoorbeeld ook gemakkelijker wordt om mensenhandel, drugshandel en verspreiding van besmettelijke ziekten aan te pakken.

 

Vraag nr. 30 van Leopold Józef Rutowicz (H-0770/06)
 Betreft: Import van aardbeien uit China
 

Al sinds 2004 sleept de antidumpingprocedure met betrekking tot de invoer van bevroren aardbeien uit China zich voort. De kwestie van de bescherming van de aardbeientelers is van cruciaal belang voor Polen omdat het land een van de grootste producenten is van aardbeien. De huidige situatie heeft tot gevolg dat veel Poolse producenten van deze markt worden verdrongen door een zeer ingrijpende verlaging van de prijzen.

Wanneer neemt de Raad een besluit over de invoering van een tijdelijke antidumpingheffing op de import van aardbeien uit China?

 
  
 

Dit antwoord van het voorzitterschap is als zodanig noch voor de Raad, noch voor zijn leden bindend.

De Raad is zich terdege bewust van de zorgen die de plaatselijke producenten in de lidstaten en vooral in Polen hebben geuit met betrekking tot de invoer van bevroren aardbeien uit de Volksrepubliek China.

De geachte afgevaardigde is ongetwijfeld bekend met de algemene antidumpingregels, waarin staat dat de Commissie een onderzoek moet instellen en tijdelijke maatregelen moet nemen. De Commissie is op 19 januari 2006 begonnen met een onderzoek om vast te stellen of de onderhavige invoer in juridische zin dumping is, en of deze negatieve gevolgen heeft voor de economische situatie van de producenten van bevroren aardbeien. Als de Commissie op basis van haar onderzoek tot de conclusie komt dat er tijdelijke maatregelen nodig zijn, moeten die op uiterlijk 18 november 2006 van kracht worden en tenminste zes maanden gelden.

Als de Commissie tezijnertijd uiteindelijk tot de conclusie komt dat het nodig is definitieve maatregelen te nemen, dan dient zij bij de Raad een officieel voorstel in. De Raad moet dan binnen een maand een besluit over de maatregelen nemen. De Raad heeft tot nu toe nog niet zo'n voorstel van de Commissie gekregen.

 

Vraag nr. 31 van Ryszard Czarnecki (H-0774/06)
 Betreft: Optreden van EU-lidstaten in Libanon
 

Hoe luidt het standpunt van de Raad met betrekking tot de deelname van EU-lidstaten aan de geplande vredesmacht in Libanon?

 
  
 

Dit antwoord van het voorzitterschap is als zodanig noch voor de Raad, noch voor zijn leden bindend.

In de conclusies van 15 september 2006 heeft de Raad duidelijk gemaakt dat hij steun geeft aan een volledige tenuitvoerlegging van resolutie 1701 van de VN-Veiligheidsraad en verklaard dat de EU-lidstaten een grote bijdrage zullen leveren aan de uitgebreide UNIFIL-missie. De Europese troepen vormen de kern van deze versterkte vredesoperatie van de Verenigde Naties. Met hun grote betrokkenheid tonen de EU-lidstaten aan dat zij vastberaden zijn om te voldoen aan de doelen van resolutie 1701 van de VN-Veiligheidsraad.

 

Vraag nr. 32 van Georgios Toussas (H-0776/06)
 Betreft: Moord op vakbondsactivisten in de Filippijnen
 

Op 16 en 17 augustus 2006 werden in de Filippijnen Orlando Rivera, leider van een linksgeoriënteerde vakbond van vissers, en Julie Velasquez, lid van de landbouwvakbond en voorzitter van een afdeling van de Filippijnse Landbouwpartij, door "onbekenden" vermoord. Deze moorden maken deel uit van een serie vergelijkbare acties tegen linkse activisten, journalisten, vakbondsmensen enz., en ze zijn veroordeeld door partijen en persoonlijkheden, door Amnesty International, die zware kritiek heeft geuit op president Gloria Aroyo wegens haar 'onvermogen om de politieke moorden in het land te stoppen', en door andere NGO's.

Wat is het standpunt van de Raad ten aanzien van deze moorden en het klimaat van terreur ten opzichte van vakbondsleden, dat door de regering Aroyo in ieder geval wordt getolereerd, gezien het feit dat zij onvoldoende maatregelen neemt om er een eind aan te maken?

 
  
 

Dit antwoord van het voorzitterschap is als zodanig noch voor de Raad, noch voor zijn leden bindend.

De Raad is zich terdege bewust van deze gevallen en een aantal andere illegale executies die de afgelopen maanden in de Filippijnen zijn uitgevoerd en waarvan persvertegenwoordigers, mensenrechtenvoorvechters, politieke activisten, advocaten en andere personen het slachtoffer waren.

De Europese Unie uit regelmatig haar grote bezorgdheid over deze daden en roept de autoriteiten op snel maatregelen te nemen om het probleem op te lossen door de schuldigen te berechten en preventieve maatregelen te nemen.

Er is hierover met de Filippijnse autoriteiten op verschillende niveaus gesproken, onder andere met president Arroyo en minister van Buitenlandse Zaken Romolo op de ASEM-Top in Helsinki op 10 en 11 september. De Europese Unie heeft vernomen dat de Filippijnse regering een speciale werkgroep heeft opgericht om de kwestie van de illegale executies te onderzoeken. Deze werkgroep bestaat onder meer uit vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld. De Europese Unie gaat door met het beoordelen van deze maatregelen en zal zo nodig adequate actie ondernemen.

De Europese Unie is ook bereid de Filippijnen te helpen bij hun inspanningen tot verbetering van het rechtssysteem.

 

VRAGEN AAN DE COMMISSIE
Vraag nr. 40 van Liam Aylward (H-0706/06)
 Betreft: Witboek van de EU over sport
 

Kan de Commissie meedelen wat zij hoopt te bereiken met een nieuw witboek van de EU over sport later dit jaar en kan zij verklaren wat het tijdschema voor de sportorganisaties in Europa is voor het doen van suggesties in verband met de bepalingen van dit witboek?

 
  
 

Zoals de geachte afgevaardigde terecht opmerkt, werkt de Commissie inderdaad aan de voorbereiding van een belangrijk initiatief in verband met de rol van sport in Europa, met het oog op de mogelijke aanneming van een witboek over dit onderwerp.

Reikwijdte en doelen van het beoogde witboek

Het geplande witboek over sport kan worden gebaseerd op een inventarisatie die tot doel heeft de belangrijke rol die sport in Europa speelt, zowel in maatschappelijk als in economisch opzicht, te verduidelijken en te wijzen op de mogelijkheden die sport biedt om een bijdrage te leveren aan de verwezenlijking van de algemene politieke doelstellingen van de Commissie. Het witboek zal ook gaan over de belangen van de sport, alsmede over de uitdagingen waarvoor specifieke sportorganisaties zich tegenwoordig gesteld zien in Europa, onder meer op het vlak van openbaar bestuur.

Met het geplande witboek zal tevens worden gepoogd toekomstige acties in kaart te brengen met betrekking tot het profiel van de sport. Het witboek vereist derhalve nauwe samenwerking met de verschillende diensten van de Commissie en nader overleg met belanghebbenden.

Idealiter wordt met het initiatief tegemoetgekomen aan de verwachtingen die de belanghebbenden in de sport naar voren hebben gebracht toen zij hun standpunten verwoordden in het kader van de dialoog "The EU & Sport: Matching expectations" ("De EU & sport: verwachtingen op elkaar afstemmen") die in 2005 door de Commissie is opgestart. Er is tevens een concrete behoefte, onder meer van de zijde van de EU-regeringen, om recente ontwikkelingen op sportgebied in Europa aan te pakken.

Ook de samenwerking met het Parlement is cruciaal voor het welslagen van het initiatief. De Commissie verheugt zich derhalve over de timing van het geplande verslag over "profvoetbal" en is gaarne bereid daaraan haar medewerking te verlenen. De bevindingen van dit verslag kunnen worden gebruikt in het voorziene witboek.

Tijdschema

De Commissie is er derhalve van overtuigd dat de tijd rijp is om een belangrijk initiatief, zoals het beoogde witboek over sport, in 2007 te lanceren.

Uiteraard dienen het opstellen en publiceren van een dergelijk document voorafgegaan te worden door een uitvoerig raadplegingsproces, waarbij zowel gouvernementele als niet-gouvernementele actoren zijn betrokken. De Commissie heeft inmiddels een begin gemaakt met een intensieve periode van interne en externe raadpleging, die tot begin 2007 zal duren.

Wat de externe aspecten betreft, is de Commissie in juni 2006 begonnen met een raadplegingsconferentie waarbij de Europese sportbeweging in bredere zin betrokken is. Vijf dagen geleden heeft de commissaris voor onderwijs, opleiding, cultuur en meertaligheid een ontmoeting gehad met de leiders van de Europese sportfederaties om te spreken over sportbestuur in Europa. Later in het najaar zal een onlineraadpleging iedereen de gelegenheid bieden om zijn belangen en zorgen ten aanzien van bepaalde belangrijke beleidsterreinen in het witboek kenbaar te maken. De Commissie blijft sportorganisaties aanmoedigen om aan dit proces deel te nemen.

De Commissie staat open voor het verder onderzoeken van de specifieke zorgen van sportorganisaties. Hun schriftelijke bijdragen zijn in elk stadium van het raadplegingsproces welkom. Om het raadplegingsproces te structureren, roept de Commissie sportorganisaties op hun stem te laten horen via hun Europese koepelorganisaties. Dit heeft in het recente verleden zeer goed gewerkt en zou ons moeten helpen deze moeilijke taak tot een goed einde te brengen.

 

Vraag nr. 41 van Gay Mitchell (H-0747/06)
 Betreft: Europese kwalificatiestructuur
 

Kan de Commissie uiteenzetten, gezien het feit dat de op 5 september gepresenteerde Europese kwalificatiestructuur op vrijwillige basis berust, welk direct voordeel de betrokken instellingen ervan zullen hebben?

 
  
 

De Europese kwalificatiestructuur heeft tot doel de transparantie op het gebied van kwalificaties te verbeteren, teneinde levenslang leren en de geografische en professionele mobiliteit van lerenden en werkenden te bevorderen.

Het ontwerpvoorstel bevat de aanbeveling dat lidstaten de Europese kwalificatiestructuur gebruiken als referentiehulpmiddel om gemakkelijker vergelijkingen te kunnen maken tussen de kwalificaties die binnen de verschillende stelsels worden toegekend. Verder wordt aanbevolen dat lidstaten hun nationale kwalificatiesystemen relateren aan de Europese kwalificatiestructuur en, indien van toepassing, nationale kwalificatiestructuren ontwikkelen. Daarnaast beveelt men de lidstaten aan ervoor te zorgen dat nieuwe kwalificaties en "Europass"-documenten een verwijzing bevatten naar het overeenkomstige niveau van de Europese kwalificatiestructuur. Deze aanbevelingen zullen, indien zij worden opgevolgd, de transparantie en vergelijkbaarheid van individuele kwalificaties vergroten op een terrein waarop geen wettelijk verplicht instrument bestaat. Overeenkomstig de artikelen 149 en 150 van het Verdrag mag er geen bindende Gemeenschapswetgeving worden aangenomen over zaken als de Europese kwalificatiestructuur.

De Europese kwalificatiestructuur zal dan ook voordeel opleveren voor instellingen die kwalificaties toekennen en voor overheidsinstanties, omdat de uiteenlopende kwalificaties die worden toegekend binnen verschillende onderwijs- en opleidingsstelsels eenvoudiger zullen kunnen worden geïnterpreteerd. Ook zullen de kwalificaties die zij zelf toekennen transparanter worden voor anderen. Wanneer lidstaten nationale kwalificatiestructuren invoeren of daarover reeds beschikken, maakt dit de tenuitvoerlegging van de Europese kwalificatiestructuur uiteraard nog veel doeltreffender.

 

Vraag nr. 42 van Simon Coveney (H-0772/06)
 Betreft: Verschillen tussen de lidstaten in taalvaardigheid
 

Blijkens recente peilingen bestaan er tussen de lidstaten enorme verschillen in taalvaardigheid. Is de Commissie van plan nieuwe maatregelen te nemen om te proberen de meertaligheid in de lidstaten te versterken?

 
  
 

In 2005 heeft de Commissie haar mededeling gepubliceerd over "De Europese indicator van het taalvermogen"(1). Deze indicator zal worden ontwikkeld door een groep deskundigen uit de lidstaten. Aangezien er in de Unie nog geen gestandaardiseerde enquête over taalvaardigheden bestaat, is het noodzakelijk nauwkeurige en actuele gegevens te verzamelen over de doeltreffendheid van leermethoden voor vreemde talen. Dit zal worden gerealiseerd met behulp van de indicator. Deze zal de Commissie inzicht verschaffen in het algemene niveau van de beheersing van vreemde talen in de lidstaten.

Dit gebeurt onder andere door een aantal leerlingen in onderwijs- en opleidingsinstellingen in alle lidstaten bij wijze van steekproef te onderwerpen aan speciaal ontwikkelde vaardigheidstests. Volgens de aanbevelingen die in 2002 zijn gedaan tijdens de Europese Raad van Barcelona dient de indicator voor alle kandidaten in de steekproef de vaardigheid te meten in ten minste twee andere talen dan de eigen moedertaal.

 
 

(1) COM(2005) 356 definitief.

 

Vraag nr. 43 van Ryszard Czarnecki (H-0775/06)
 Betreft: Begrotingsmiddelen voor onderwijs van vreemde talen
 

Trekt de Europese Unie in het kader van de gelijke kansen in het onderwijs begrotingsmiddelen uit voor het onderwijs van vreemde talen aan jongeren in de nieuwe lidstaten van de Europese Unie?

 
  
 

Via de programma's Socrates en Leonardo heeft de Commissie meer dan 30 miljoen euro per jaar geïnvesteerd in praktische projecten die het enthousiasme van leerlingen en hun leraren stimuleren. Het gaat dan onder andere om uitwisselingen tussen scholen, taalassistentschappen en programma's voor het opleiden van leraren in het kader van de Comenius-actie, alsmede om voorlichtingsactiviteiten en de ontwikkeling van innovatieve leermiddelen uit hoofde van de Lingua-actie.

Daarnaast is er enorm veel geïnvesteerd in mobiliteit via de Erasmus-actie en het Leonardo-programma – die beide middelen omvatten voor voorbereidende taalcursussen – via het Jeugd-programma en de stedenjumelage. Uit de berichten die de Commissie ontvangt van de deelnemers aan deze acties blijkt dat mobiliteit een cruciale factor is voor de motivatie van mensen om meer te weten te komen over hun buren en hun talen te leren.

Dit type activiteiten zal worden voortgezet in het kader van het nieuwe programma voor levenslang leren voor de periode 2007-2013, met name via de sleutelactiviteit Talen en de subprogramma's Comenius, Erasmus en Leonardo. Zoals de geachte afgevaardigde echter zal weten, dient de Commissie, krachtens artikel 149 van het Verdrag, de verantwoordelijkheid van de lidstaten voor de inhoud van het onderwijs, de opzet van het onderwijsstelsel en hun culturele en taalkundige verscheidenheid volledig te eerbiedigen.

 

Vraag nr. 46 van Eoin Ryan (H-0708/06)
 Betreft: Veiligheidsmaatregelen op Europese luchthavens
 

Kan de Commissie meedelen welke maatregelen zij tot dusverre heeft genomen om de veiligheidsregelingen op Europese luchthavens te verbeteren en welke plannen zij eventueel heeft om de veiligheidssituatie op Europese luchthavens in de toekomst verder te verbeteren?

 
  
 

Direct na de terroristische aanvallen van 11 september 2001 heeft de Commissie een kaderverordening voor de luchtvaartveiligheid opgesteld. In deze verordening, die is goedgekeurd in december 2002(1), zijn de gemeenschappelijke basisnormen vastgesteld betreffende de maatregelen voor beveiliging van de luchtvaart, evenals de passende regelingen voor toezicht op de naleving, waaronder inspecties door de Commissie.

Sinds de inwerkingtreding van deze verordening heeft de Commissie tien uitvoeringsverordeningen goedgekeurd (via de comitologieprocedure) waarin de maatregelen en de technische aanpassingen van de gemeenschappelijke basisnormen worden uitgewerkt. Deze maatregelen voor beveiliging van de luchtvaart worden regelmatig door de Commissie herzien en zo nodig aangepast. Zij wordt daarbij bijgestaan door het Comité voor de beveiliging van de burgerluchtvaart.

Sinds februari 2004 voert de Commissie eveneens geregeld inspecties uit op de luchthavens van de lidstaten, om na te gaan of zij zich aan de gemeenschappelijke normen houden. Tot op heden heeft de Commissie ruim zeventig inspecties uitgevoerd.

Op basis van de ervaring die bij de tenuitvoerlegging van de kaderverordening is opgedaan, heeft de Commissie in september 2005 een herziening van deze verordening voorgesteld(2). Hiermee beoogt zij de huidige kaderverordening te vereenvoudigen. Dit zal zorgen voor meer flexibiliteit, zodat snel gereageerd kan worden op nieuwe risico's, de nieuwste technologische ontwikkelingen kunnen worden toegepast en gevoelige informatie met betrekking tot de veiligheidsnormen beter kan worden beschermd.

Dit voorstel voor een herziene kaderverordening is op 23 september 2005 voorgelegd aan het Parlement en aan de Raad en ligt op dit moment in eerste lezing bij de Raad. De Commissie hecht groot belang aan een snelle goedkeuring van deze verordening.

De Commissie zal zich constant blijven inzetten voor een geharmoniseerde tenuitvoerlegging van de gemeenschappelijke maatregelen voor beveiliging van de luchtvaart, teneinde onwettige interventies in de burgerluchtvaart in Europa tegen te gaan. Bovendien werkt de Commissie, samen met het Comité voor de beveiliging van de burgerluchtvaart, aan een passend antwoord op de nieuwe bedreigingen die door recente gebeurtenissen aan het licht zijn gebracht.

 
 

(1) Verordening (EG) nr. 2320/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2002 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels op het gebied van de beveiliging van de burgerluchtvaart (PB L 355 van 30 december 2002)
(2) COM(2005)0429 definitief – C6-0290/2005 – 2005/0191(COD)

 

Vraag nr. 47 van Bernd Posselt (H-0712/06)
 Betreft: Hogesnelheidslijnen in Zuid-Duitsland
 

Over welke informatie beschikt de Commissie met betrekking tot de termijnen en kosten van twee belangrijke hogesnelheidslijnen in Zuid-Duitsland, te weten het Duitse traject van de Europese hoofdverbinding van Kehl naar de Oostenrijkse grens en het traject van München tot aan de Brenner-basistunnel met de bouw waarvan onlangs is begonnen?

 
  
 

Wat betreft de "Magistrale für Europa/Magistrale européenne" wordt in het verslag van de heer Balázs, Europees coördinator voor prioritair project nr. 17 (Parijs-Stuttgart-Wenen-Bratislava), aangegeven dat de modernisering van de betreffende spoorverbinding - waarvoor de werkzaamheden deels al zijn opgestart - tegen 2015 nagenoeg geheel voltooid zou moeten zijn. De ministers van Vervoer van Frankrijk, Duitsland, Oostenrijk en Slowakije hebben dit streven bekrachtigd door op 9 juni 2006 een intentieverklaring te ondertekenen.

Bij de verbinding tussen München en Kufstein (Oostenrijkse grens) gaat het niet om een hogesnelheidslijn, maar om een conventionele spoorlijn. Deze lijn, die op de Brenner-as ligt, heeft de afgelopen jaren een opknapbeurt gekregen. Op de middellange termijn is vergroting van de capaciteit van deze lijn gepland, in verband met de opening van de toekomstige Brenner-basistunnel in 2016. In 2007-2008 zullen onderzoeken worden uitgevoerd naar de beste technische oplossingen. Hierbij zal met name worden gekeken naar het omleidingsspoor voor goederentreinen rond Rosenheim en het grensoverschrijdende gedeelte tussen Duitsland en Oostenrijk. Om de interoperabiliteit van de as te waarborgen, wordt de mogelijkheid onderzocht om de lijn uit te rusten met het Europese signaleringssysteem ERTMS(1) (waarbij dit systeem zou worden aangelegd in de toekomstige basistunnel en op de nieuwe lijnen in het Inndal in Oostenrijk).

 
 

(1) European Rail Traffic Management System

 

Vraag nr. 48 van Sepp Kusstatscher (H-0713/06)
 Betreft: TEN-projecten: rentabiliteit BBT
 

De capaciteit van de Brenner-treinverbinding wordt niet ten volle benut, het goederenvervoer loopt terug en de capaciteit van de spoorlijn (Pontebbana) wordt ook niet ten volle benut. Bovendien bouwt Zwitserland twee nieuwe spoorwegverbindingen door de Alpen die een grote capaciteit zullen hebben.

Waarom is de aanleg van de BBT desondanks noodzakelijk en hoe kan deze rendabel zijn wanneer het personen- en goederenvervoer per spoor tot 2020 maar heel weinig zullen stijgen(1)?

Bestaat er een grondige rentabiliteitsstudie en is berekend of moet worden berekend hoeveel verliezen de BBT zal leiden zolang de zuidelijke aanvoerlijn niet af is?

Wolfgang Roth (voormalig vice-voorzitter van de EIB) is van mening dat "het project thans helemaal niet gefinancierd zou mogen worden", omdat "enorme verliezen dreigen"(2). Komt de financiering van de BBT hierdoor niet in gevaar, ook al omdat er geen particuliere investeerders te vinden zullen zijn?

 
  
 

Het goederenvervoer per spoor via de Brennerpas neemt inderdaad al enkele jaren lang af. Deze dalende tendens is grotendeels toe te schrijven aan de problemen met de "Rollende Landstraße" (RoLa), waarbij vrachtwagens per trein worden vervoerd, een dienst die is afgenomen sinds het einde van het ecopuntensysteem eind 2003. Uit de resultaten over de heerste helft van 2006 blijkt evenwel dat het RoLa-vervoer op de Brennerroute flink is aangetrokken.

Over een langere periode bezien moeten we bedenken dat het spoorvervoer over de Brennerpas verdubbeld is ten opzichte van 1990. In dezelfde periode is ook het wegverkeer verdubbeld.

De komende jaren zal het verkeer via de Brenner-as sterk blijven groeien. In de huidige omstandigheden zou deze stijging grotendeels worden geabsorbeerd door het wegverkeer, hetgeen tot ernstige problemen zou leiden in termen van vervuiling in de Alpendalen en congestie.

De huidige bedrijfsvoorwaarden voor de spoorlijn over de pas zijn niet geschikt om een groter verkeersvolume aan te trekken. Er zijn twee à drie locomotieven nodig om de pas te beklimmen en twee voor de afdaling, en de maximumlengte en het maximumgewicht van de treinen zijn te beperkt.

Met het de Brenner-basistunnelproject, dat de Brenner-basistunnel zelf en zijn toegangssporen in Oostenrijk en in Italië omvat, zal een nagenoeg vlakke route gerealiseerd kunnen worden. Daardoor zal één locomotief ononderbroken kunnen doorrijden van München tot Verona, met langere en zwaardere treinen. Met het wegvallen van de extra locomotieven die de trekkracht moeten leveren om de pas op te komen, en van de lange procedures aan de grenzen zullen de bedrijfskosten aanzienlijk kunnen worden teruggebracht.

De Brenner-basistunnel staat op de door het Parlement en de Raad vastgestelde lijst van prioritaire projecten van het trans-Europees netwerk. Ter voorbereiding van dit project is in 2004 een sociaal-economische rentabiliteitsstudie uitgevoerd, waarbij ook de toegangssporen in aanmerking zijn genomen. Hieruit blijkt dat bij de verwezenlijking van dit project de verhouding tussen de kosten en de baten over het geheel genomen positief uitvalt.

De financieringsstructuur van het project zal de vorm krijgen van een publiek-privaat partnerschap. De Europese coördinator, de heer Karel Van Miert, en de Europese Investeringsbank zijn rechtstreeks betrokken bij de huidige beraadslagingen over de precieze vormgeving van dat partnerschap. Alle partners in dit project streven ernaar dat de binationale projectontwikkelaar BBT SE, op aanbeveling van een raadgevend consortium onder leiding van KPMG en na een internationale aanbesteding die begin 2006 was gestart, begin 2007 een definitief project zal presenteren, waarin ook de juridische en financiële aspecten zijn opgenomen.

Tot slot is het van belang te onderstrepen dat dit project deel uitmaakt van een algemeen beleid om de Alpen tot een minder grote barrière te maken. De in aanbouw zijnde Zwitserse tunnels en de projecten van de Fréjustunnel en de Brennertunnel vullen elkaar aan, omdat ze bedoeld zijn voor verschillende verkeersstromen: de Zwitserse tunnels zullen de groei van het wegverkeer over de Brennerpas niet indammen.

 
 

(1) Zie "Tussentijdse balans van het Witboek verkeer van de Commissie van 2001".
(2) (Bron: Der Standard, 1/2 juli 2006).

 

Vraag nr. 49 van Dimitrios Papadimoulis (H-0726/06)
 Betreft: Onderlinge afspraken van scheepseigenaren met betrekking tot verbindingen met Griekse eilanden
 

Op mijn eerdere vraag E-2290/06 over onderlinge afspraken van scheepseigenharen met betrekking tot verbindingen met Griekse eilanden antwoordde de Commissie dat zij Griekenland een gedetailleerde vragenlijst zal doen toekomen teneinde duidelijkheid te krijgen omtrent de naleving van de bepalingen van verordening (EEG) nr. 3577/92(1) met betrekking tot het sluiten van openbare-dienstcontracten of het opleggen van openbare-dienstverplichtingen. Daarnaast zegt zij te zullen nagaan of er overheidssubsidies zijn toegekend en/of deze subsidies verenigbaar zijn met de bepalingen van het Verdrag inzake overheidssteun.

Naar aanleiding van de toepassing van verordening (EEG) nr. 3577/92 worden er elk jaar meer overheidssubsidies aan scheepseigenaren toegekend. Dit jaar is op een groot aantal eilanden het aantal toeristen sterk teruggelopen vanwege het kleinere aantal verbindingen en de gestegen prijzen van de tickets. Kan de Commissie aangeven of ze de bedoelde vragenlijst reeds aan de Griekse autoriteiten heeft opgestuurd? Is de Commissie van plan te gaan kijken naar de aandelensituatie van de scheepvaartmaatschappijen en in het bijzonder naar het mogelijkerwijs ontstaan van dominante posities na de wederzijdse overnames van eigendomsposities? Hoe hebben de Griekse autoriteiten tot nu toe gereageerd?

 
  
 

De vragenlijst van de Commissie moet precieze en gedetailleerde informatie geven over alle feiten en juridische vragen die aan de orde zijn. Daartoe moet de Commissie de informatie aanvullen die de geachte afgevaardigde haar heeft doen toekomen in zijn schriftelijke vraag E-2290/06, waarop de Commissie op 28 juli 2006 antwoord heeft gegeven. Zodra zij beschikt over de noodzakelijke gegevens, zal de Commissie de vragenlijst zeker aan de Griekse autoriteiten toezenden. Ook zal de Commissie zich buigen over de mededingingsaspecten van de kruisparticipaties in de kustvaartsector.

 
 

(1) PB L 364 van 12 december 1992, blz. 7.

 

Vraag nr. 50 van Frank Vanhecke (H-0734/06)
 Betreft: Omzetting van Europese richtlijn 2003/20/EG door België
 

De Europese richtlijn 2003/20/EG(1) bepaalt dat kinderen tot één meter vijfendertig enkel nog met een aangepast zitje vervoerd mogen worden in wagens. Voor gezinnen met meerdere kleine kinderen betekent deze (goede veiligheids-) verplichting al een aanzienlijke bijkomende financiële last. Naar verluidt zou de zesde Europese BTW-richtlijn aan de lidstaten de mogelijkheid geven om de BTW op de kinderzitjes te verlagen van 21% naar 6%.

Welke EU-lidstaten hebben de richtlijn 2003/20/EG omgezet in nationaal recht op 9 mei 2006? Welke EU-lidstaten hebben gebruik gemaakt van de mogelijkheid om de BTW op de kinderzitjes te verlagen en/of zijn zinnens dit te doen?

 
  
 

De lidstaten moesten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vaststellen om uiterlijk op 9 mei 2006 aan Richtlijn 2003/20/EG te voldoen. Op 9 mei 2006 hadden de volgende lidstaten hun nationale omzettingsmaatregelen meegedeeld: de Tsjechische Republiek, Italië, Letland, Nederland, Oostenrijk, Polen, Portugal en Slovenië.

De volgende lidstaten hebben sindsdien nationale omzettingsmaatregelen meegedeeld: België(2), Denemarken, Duitsland, Spanje, Frankrijk, Ierland, Finland en het Verenigd Koninkrijk.

De Commissie onderzoekt deze mededelingen om na te gaan of zij conform de bepalingen van de richtlijn zijn. Wat de kwestie van de BTW-verlaging betreft, is het de lidstaten overeenkomstig de bepalingen van de zesde Europese BTW-richtlijn toegestaan een verlaagd BTW-tarief van minimum 5% op kinderzitjes voor auto's toe te passen. Het gaat om een mogelijkheid waarover het besluit aan de lidstaten wordt gelaten.

Volgens de informatie waarover de Commissie beschikt, zijn de lidstaten die van de mogelijkheid gebruik maken en op dit ogenblik een verlaagd tarief toepassen:

de Tsjechische Republiek, Polen en het Verenigd Koninkrijk.

De Commissie heeft geen informatie over de intentie van de andere lidstaten om eventueel een verlaagd BTW-tarief op kinderzitjes toe te passen.

 
 

(1) PB L 115 van 9 mei 2003, blz. 63.
(2) Koninklijk arrest van 22.08.2006, Moniteur Belge van 25.08.2006, blz. 42353.

 

Vraag nr. 51 van Hélène Goudin (H-0737/06)
 Betreft: EU-richtlijn bedreigt oude stoomboten
 

In Zweden vormt de stoomvaart met oude schepen in o.m. het eilandengebied voor Stockholm een gewaardeerd element van het nationale culturele erfgoed. Volgens de Zweedse scheepvaartinspectie is het niet uitgesloten dat deze boten uit de vaart moeten worden genomen. Dit komt voort uit de onbuigzame eisen in de EU-richtlijn inzake de veiligheid van de zeescheepvaart, die verplichten tot ingrijpende verbouwingen van de stoomboten. Dit is uiterst ingewikkeld, kostbaar of volstrekt onuitvoerbaar. De richtlijn inzake de veiligheid van de zeescheepvaart vormt aldus een bedreiging voor de toekomstige exploitatie van stoomboten die sinds de 18de eeuw de Zweedse wateren bevaren. Kan de Commissie bevestigen dat de richtlijn inzake de veiligheid van de zeescheepvaart een bedreiging vormt voor de Zweedse stoomboten, of hebben de Zweedse instanties de richtlijn overdreven streng geïnterpreteerd? Is de Commissie niet van mening dat Zweden en de andere lidstaten in staat zijn autonoom veiligheidsvoorschriften te bepalen voor de stoomvaart op hun eigen grondgebied?

 
  
 

Richtlijn 98/18/EG(1) inzake veiligheidsvoorschriften en -normen voor passagiersschepen geldt niet voor historische vóór 1965 ontworpen passagiersschepen, die hoofdzakelijk met de originele materialen gebouwd zijn. Niettemin houden de lidstaten de vrijheid om, als zij dat wensen, de bepalingen van deze richtlijn ook op dit type schepen toe te passen.

In dit specifieke geval, lijkt het erop dat de Zweedse scheepvaartautoriteiten om veiligheidsredenen besloten hebben de vaart van deze oude stoomboten op lokale kustgebieden te beperken.

 
 

(1) Richtlijn 98/18/EG van de Raad van 17 maart 1998, PB L 144 van 15 mei 1998

 

Vraag nr. 52 van Marian Harkin (H-0750/06)
 Betreft: Subsidiesteun voor regionale luchthavens
 

De Ierse regering heeft een programma opgezet om op nationaal niveau aan regionale luchthavens subsidie te verlenen via ontwikkelingskapitaal. Zij heeft de Europese Commissie verzocht dit programma goed te keuren.

Kan de Commissie mededelen wanneer het verzoek is ontvangen en op welke grondslag het is gedaan?

Kan zij aangeven welke problemen deze aanvraag met zich meebrengt vanuit het oogpunt van luchthavens van categorie D in doelstelling-1-gebieden?

 
  
 

Op 7 juni 2006 hebben de Ierse autoriteiten kennisgeving gedaan van een maatregel in het kader van het investeringssteunprogramma voor nationale ontwikkeling ten behoeve van zes regionale luchthavens, gelegen in Donegal, Sligo, Knock, Galway, Kerry en Waterford, in overeenstemming met artikel 88 van het EG-Verdrag. Dit dossier is op dit moment bij de Commissie in behandeling.

Tijdens haar vergadering van 26 september 2006 heeft de Commissie besloten deze steunregeling toe te staan, overwegende dat de investeringssteun van de Ierse regering aan de zes regionale luchthavens een vorm van staatssteun is die verenigbaar is met de mededingingsregels.

Dit besluit is inzonderheid genomen op grond van de richtsnoeren die de Commissie in september jongstleden heeft goedgekeurd, waarin de ontwikkeling van regionale luchthavens wordt aangemoedigd, vooral wanneer het kleinere regionale luchthavens betreft (zoals de zes waar het hier om gaat), en zeer zeker indien deze afgelegen liggen of in gebieden met een ontwikkelingsachterstand (doelstelling 1).

 

Vraag nr. 53 van Ivo Belet (H-0759/06)
 Betreft: Realisatie project IJzeren Rijn
 

De heringebruikname van de IJzeren Rijn is een prioritair Europees TEN-project. Ondanks het feit dat uiteindelijk op 6 juli 2006 een commissie van onafhankelijke deskundigen werd aangesteld om een advies uit te werken over de raming en de omvang van de kosten, dreigt de realisatie van het project op de lange baan te worden geschoven, met name omdat de bevoegde Nederlandse overheid niet mee wil.

Gaat de Commissie ermee akkoord dat dit project, mits het gerealiseerd wordt met voldoende voorzorgsmaatregelen om de lawaaioverlast voor de betrokken buurtbewoners te beperken, in het algemeen belang zo snel mogelijk wordt gerealiseerd?

Is de Commissie bereid een initiatief te nemen om de realisatie van dit project, dat van groot belang is vanuit economisch en ecologisch oogpunt, te helpen verwezenlijken?

Hoe ziet de Commissie concreet de verhouding tussen het realiseren van dit project en de bescherming van de gebieden die vallen onder de Vogel- en Habitatrichtlijn?

 
  
 

Overeenkomstig de in 2004 vastgestelde communautaire richtsnoeren voor de ontwikkeling van een trans-Europees vervoersnet, die door het Europees Parlement en de Europese Raad zijn goedgekeurd, maakt het project van de IJzeren Rijn deel uit van een van dertig prioritaire projecten. Meer precies van prioritair project nr. 24: de spoorlijn Lyon/Genova-Basel-Duisburg-Rotterdam/Antwerpen. De genoemde richtsnoeren, een algemeen referentiekader voor de totstandbrenging van het net, voorzien erin dat rekening wordt gehouden met de Europese richtlijnen, met name degene die betrekking hebben op het milieu.

Het spreekt voor zich dat de Commissie alles in het werk zal stellen om ervoor te zorgen dat het project conform de richtsnoeren wordt uitgevoerd. Zij zal zeer aandachtig de werkzaamheden volgen van het comité van onafhankelijke deskundigen dat advies moet uitbrengen over de verdeling van de kosten van het project. Er zij evenwel aan herinnerd dat de uitvoering van een project afhankelijk is van een soeverein besluit van de betrokken lidstaten.

Wat de gevolgen van dit project voor het milieu betreft, zijn milieueffectbeoordelingen overeenkomstig de communautaire richtsnoeren voor de ontwikkeling van een trans-Europees vervoersnet verplicht (artikel 8, lid 1) en is naleving van de communautaire wetgeving, inclusief de Vogel(1)- en de Habitatrichtlijn(2), een van de voorwaarden voor de uitvoering van het project. Bovendien zal de Commissie alleen financiering verstrekken, als de Europese wetgeving wordt nageleefd.

 
 

(1) Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PB L 103 van 25.4.1979, blz. 1), gewijzigd door Richtlijn 91/244/EEG van de Commissie van 6 maart 1991 (PB L 115 van 8.5.1991, blz. 41).
(2) Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB L 206 van 22.7.1992, blz. 7).

 

Vraag nr. 54 van Leopold Józef Rutowicz (H-0765/06)
 Betreft: Ontwikkeling van het vervoer op de Poolse binnenwateren
 

De reden waarom het vervoer via de binnenwateren in Polen een minimale economische rol speelt op de nationale en internationale markt van het handelsvervoer, is dat de staat waarin de waterwegen verkeren en het potentieel van de rivierhavens geen grote toename van getransporteerde goederen toelaten. Bovendien blijft de ontwikkeling van het vervoer via de binnenwateren in Polen met name beperkt omdat de waterstanden van de rivieren gedurende het jaar zeer variabel zijn, er geen regulering is van de belangrijkste rivieren en hun zijrivieren, er gedurende lange periodes ijs in de rivieren ligt en de haveninstallaties verouderd zijn. Het huidige netwerk van waterwegen en het ontbreken van nieuwe investeringen in de belangrijkste infrastructuur verhinderen de ontwikkeling van het goederenvervoer per boot en duwconvooi door heel Europa, terwijl het goederenvervoer over de waterwegen juist een zeer milieuvriendelijke oplossing is die de vervoerskosten voor vele soorten ladingen gegarandeerd laag houdt .

Kan de Commissie meedelen wat zij gezien het bovenstaande voornemens is te ondernemen om het netwerk van waterwegen in Polen zodanig uit te breiden en te ontwikkelen dat het volledig aan het Europese netwerk van de binnenscheepvaart kan worden aangesloten?

 
  
 

De Commissie is voorstander van de ontwikkeling van vervoer over de binnenwateren in Europa om redenen die verband houden met het milieu, lagere kosten en de veiligheid van het vervoer.

Een deel van het netwerk van Polen is opgenomen in de trans-Europese vervoersnetwerken, namelijk de rivier de Oder en een klein deel van de rivier de Weichsel.

Tot op heden heeft de Commissie geen aanvraag ontvangen voor financiële bijstand voor een project op het gebied van binnenwaterinfrastructuur in Polen.

In het financieel kader 2007-2013, heeft Polen echter zijn voornemen kenbaar gemaakt om bepaalde infrastructuurprojecten te starten op het noordelijke gedeelte van de Oder.

Het is aan Polen om het initiatief te nemen voor de tenuitvoerlegging van infrastructuurprojecten voor zijn binnenwaternetwerk. Deze projecten kunnen in aanmerking komen voor financiële bijstand vanuit de structuurfondsen, de TEN-V-begroting of leningen van de EIB.

De Commissie zal ieder Pools verzoek om financiële bijstand voor projecten op dat terrein bestuderen.

In het kader van het door de Commissie in januari 2006 goedgekeurde actieprogramma "NAIADES" over de bevordering van de binnenvaart, heeft de Commissie een Europees ontwikkelingsplan aangekondigd voor de verbetering en het onderhoud van binnenvaartinfrastructuren en overslagfaciliteiten. Dit plan moet worden toegespitst op het opheffen van knelpunten, in harmonie zijn met het natuurlijk watermilieu en als leidraad fungeren op het gebied van de financiering en de prioriteitenvaststelling.

Het actieprogramma "NAIADES" is goed onthaald door de Vervoersraad en ligt op dit moment ter bestudering bij het Parlement.

 

Vraag nr. 55 van Georgios Toussas (H-0777/06)
 Betreft: Leven van passagiers en bemanning op schepen in gevaar
 

Via presidentieel besluit 124 (Grieks publicatieblad 136/6.7.2006) betreffende de vrije dienstverlening op zeeverbindingen heeft de Griekse regering willekeurig de leeftijdsgrens van dertig jaar afgeschaft om Griekse schepen uit de vaart te nemen (Griekse wet 2932/2001), met als argument dat ze zo op voorstel van de Commissie de Griekse wetgeving aan de Europese aanpast. Op 23 januari 2006 hebben wij er in vraag H-0031/06(1) op gewezen dat de Commissie Griekenland een met redenen omkleed advies heeft gestuurd waarin sprake is van afschaffing van de leeftijdsgrens van dertig jaar om verouderde, slecht onderhouden passagiersschepen uit de vaart te nemen. Het argument dat de Commissie aandrong op harmonisatie van de regelgeving voor de tarieven en de organisatiestructuur van de schepen houdt geen steek omdat de reële verhogingen de afgelopen drie jaar meer dan 250% bedroegen. Met als enig oogmerk de winst van de rederijen stellen de scheepseigenaren en het ministerie van koopvaardij de organisatiestructuur, de lijnen en de dienstregeling van de schepen vast, waarbij ze gevaarlijke omstandigheden creëren voor een nieuwe scheepsramp zoals deze met de Express Samina en het leven van de passagiers en de bemanning op de schepen in groot gevaar brengen.

De Griekse minister van koopvaardij beweert dat hij verplicht was deze maatregel te nemen in het kader van de verwezenlijking van het EU-beleid. Wat is het standpunt van de Commissie over de stijging van de leeftijdsgrens boven de dertig jaar?

 
  
 

De Commissie wijst erop dat zij, in antwoord op de eerdere vraag waaraan de geachte afgevaardigde refereert, geen met redenen omkleed advies aan Griekenland heeft gestuurd met een klacht over de door de Griekse wetgeving vastgestelde leeftijdsgrens voor het uit de vaart nemen van verouderde schepen.

In Richtlijn 98/18/EG van 17 maart 1998(2) inzake veiligheidsvoorschriften en -normen voor passagiersschepen, zoals gewijzigd bij Richtlijn 2003/24/EG van 14 april 2003(3), worden geen automatische leeftijdsgrenzen opgelegd voor passagiersschepen. De richtlijn voorziet enkel in het uit de vaart nemen van ro-ro passagiersschepen van de twee hoogste klassen (A en B) waarvan de kiel werd gelegd vóór 1 oktober 2004, en die na 1 oktober 2010 de leeftijd van 30 jaar zouden bereiken zonder te voldoen aan de stabiliteitseisen die zijn neergelegd in Richtlijn 2003/25/EG van 14 april 2003(4) ter verhoging van de veiligheid van passagiers en bemanningen aan boord en ter verbetering van het overlevingsvermogen van ro-ro passagiersschepen in geval van averij.

Iedere lidstaat heeft evenwel de mogelijkheid aanvullende maatregelen te treffen, indien hij van mening is dat de veiligheidsvoorschriften uit hoofde van Richtlijn 98/18/EG in bepaalde situaties als gevolg van bijzondere lokale omstandigheden moeten worden verscherpt. Het is nochtans aan elke lidstaat afzonderlijk om te beoordelen of hij al dan niet van deze mogelijkheid gebruik wenst te maken.

 
 

(1) Schriftelijk antwoord van 15 februari 2006.
(2) PB L 144 van 15 mei 1998, blz. 1
(3) PB L 123 van 17 mei .2003, blz.18
(4) PB L 123 van 17 mei 2003, blz..22

 

Vraag nr. 56 van Marie Panayotopoulos-Cassiotou (H-0696/06)
 Betreft: Instandhouding van de Klassieke traditie
 

In het kader van het zevende kaderprogramma voor onderzoek (2007-2013) (hoofdstuk 8 inzake sociale en menswetenschappen) wordt gesproken over de vaste en kwalitatief hoogwaardige onderzoeksbasis op het gebied van de menswetenschappen in Europa en over de buitengewoon vruchtbare bodem voor onderzoek van Europese dimensie, waarvan verwacht wordt dat deze een grote Europese toegevoegde waarde zal opleveren.

Welke concrete acties en welke financiering plant de Commissie op het gebied van de ontwikkeling, doorgifte en instandhouding van de Klassieke traditie (antiek, Middeleeuws en nieuwer taal- en historisch onderzoek) voor de bewustmaking van het publiek door middel van het identificeren van de verschillen en de overeenkomsten tussen culturen, het historisch verleden, talen en waarden binnen Europa?

 
  
 

Europa kan voortbouwen op een sterke onderzoeksbasis in de verschillende disciplines van de humaniora. De afgelopen jaren hebben projecten van deze onderzoeksgemeenschappen geprofiteerd van een gestaag groeiende steun uit hoofde van de kaderprogramma's.

Al met het vijfde kaderprogramma (KP5) heeft de EU projecten ondersteund waarbij onderzoekers uit de humaniorasector betrokken waren, met name projecten die betrekking hadden op kwesties als Europese identiteit en identiteitsopbouw (met inbegrip van een historisch perspectief) en waarden op het vlak van democratie en burgerschap.

Binnen KP6 kwamen de humaniora expliciet aan bod in diverse uitnodigingen tot het indienen van voorstellen, en momenteel lopen er meer dan tien projecten op een aantal terreinen, in het bijzonder op het vlak van taalkunde en geschiedenis:

Code uitnodiging

Onderwerp

Gefinancierde projecten

FP6-2002-Citizens-3

"Culturele dialoog en de Europese samenleving"

2 expertisenetwerken

FP6-2004-Citizens-4

"Taalkundige verscheidenheid in de kennismaatschappij "

1 expertisenetwerk en 1 geïntegreerd project

FP6-2004-Citizens-5

"Waarden en godsdiensten in Europa"

5 specifiek gerichte onderzoekprojecten en 2 cöordinatieacties

Informatie over deze projecten is beschikbaar via http://cordis.europa.eu/citizens/home.html

Wat KP7 betreft, wil men de rol van de humaniora verder versterken binnen de algemene context van thema 8 "sociaal-economische wetenschappen en geesteswetenschappen". De voorgestelde tekst voor het specifieke programma bevat bijvoorbeeld de volgende sleutelwoorden voor de humaniora: culturele interactie; tradities; cultureel erfgoed; benaderingen voor uiteenlopende samenlevende culturen, de rol van taal, kunst en religie; houdingen en waarden.

Om het aandeel van de humaniora verder te vergroten en inter- en multidisciplinair onderzoek tussen de sociale wetenschappen en de humaniora aan te moedigen is er in mei 2006 een deskundigengroep voor de humaniora menswetenschappen opgericht.

Parallel hieraan heeft de Commissie een onlineraadpleging georganiseerd, waarbij de onderzoeksgemeenschap werd uitgenodigd commentaar te leveren op een eerste ontwerp van een onderzoeksagenda voor thema 8.

Tegen deze achtergrond zijn de voorbereidingen voor het werkprogramma voor 2007-2008 voor thema 8 in volle gang. Hoewel het in dit stadium voorbarig zou zijn om gegevens openbaar te maken, moet worden benadrukt dat er op de agenda voor de eerste uitnodiging tot het indienen van voorstellen waarschijnlijk onderzoekskwesties zullen staan die verband houden met literatuur en kunst, alsmede met culturele interactie en benaderingen voor uiteenlopende samenlevende culturen. De publicatie van deze uitnodiging zal zeer spoedig na de inwerkingtreding van KP7 plaatsvinden.

Bovendien beschikt de Commissie met het nieuwe programma Cultuur (2007-2013), dat hopelijk tegen het einde van 2006 zal worden aangenomen, over nog een financieringsinstrument op het vlak van cultuur. Wanneer het voorstel is aangenomen, zullen er hoogstwaarschijnlijk begin 2007 uitnodigingen tot het indienen van voorstellen worden gepubliceerd; voor oktober 2006 is echter al een voorlopige uitnodiging tot het indienen van voorstellen voor 2007 voorzien waarin de belangrijkste informatie is opgenomen.

Het algemene doel van het programma is bij te dragen tot de bevordering van een voor de Europeanen gemeenschappelijke culturele ruimte door de ontwikkeling van de culturele samenwerking tussen de scheppende kunstenaars, de culturele actoren en de culturele instellingen van de aan het programma deelnemende landen met het oog op de bevordering van de opkomst van een Europees burgerschap. De specifieke doelstellingen van het programma zijn: 1) de bevordering van de transnationale mobiliteit van de personen die in de culturele sector werkzaam zijn; 2) de aanmoediging van het transnationaal verkeer van artistieke en culturele werken en producten, en 3) de stimulering van de interculturele dialoog.

 

Vraag nr. 57 van Manuel Medina Ortega (H-0699/06)
 Betreft: Onderhandelingen in de Wereldhandelsorganisatie: bescherming van communautaire bananenproducenten
 

Welke voorstellen doet de Commissie in het kader van de onderhandelingen in de Wereldhandelsorganisatie om de bananenproducenten in de Europese Unie op doeltreffende wijze te beschermen?

 
  
 

De markt van de EU reageert tot nu toe goed op de nieuwe invoerregeling voor bananen, die bestaat in een invoerrecht van 176 euro per ton en een van rechten vrijgesteld contingent van 775 000 ton voor bananen uit landen in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan (ACS), en die sinds 1 januari 2006 de plaats heeft ingenomen van de vorige regeling.

Vanwege de voortdurende en bijzonder grote gevoeligheid van deze kwestie, waarover al lange tijd handelsgeschillen bestaan, is de nieuwe invoerregeling sinds de ministeriële conferentie van Hongkong in december 2005 het onderwerp van een monitoring- en beoordelingsmechanisme onder leiding van minister Støre van Noorwegen. Het mechanisme heeft tot doel het invoerrecht te bepalen dat door de Wereldhandelsorganisatie (WTO) moet worden bekrachtigd en op basis waarvan eventuele toekomstige verlagingen die voortvloeien uit de Doha-ontwikkelingsagenda van toepassing zouden worden. In verband met de Doha-onderhandelingen, die voorlopig zijn opgeschort, heeft de Commissie ook geen gehoor gegeven aan het verzoek van een aantal landen om bananen als tropisch product te behandelen en derhalve aan grotere verlagingen van het in voerrecht te onderwerpen.

De Commissie houdt de werking van de nieuwe invoerregeling zeer nauwlettend in de gaten en neemt op constructieve wijze deel aan het Støre-proces, teneinde tot een overeenkomst te komen die de markt van de EU een passend beschermingsniveau biedt en tegelijkertijd hopelijk een einde maakt aan het bananengeschil.

 

Vraag nr. 58 van Mairead McGuinness (H-0702/06)
 Betreft: Financiering EU-begroting en daarmee verband houdende vooruitzichten voor het GLB
 

Volgens een recent rapport van Teagasc, de Ierse nationale onderzoek-, advies- en opleidingsdiensten voor landbouw en voedingsmiddelenindustrie, zullen de Ierse landbouwers in de toekomst meer dan nu afhankelijk zijn van directe inkomenssteun van de EU als deze met de WTO-hervorming instemt.

Dit vooruitzicht wordt duidelijk op een moment waarop er bij de lidstaten minder bereidheid lijkt te bestaan om EU-beleid, waaronder het landbouwbeleid, ook nog in de toekomst te financieren, waardoor het voortbestaan na 2013 van de huidige, van productie, gebruik en prijzen losgekoppelde betalingsregeling allerminst zeker lijkt.

Hoe denkt de Commissie, vanuit begrotingsstandpunt gezien, te reageren op de steeds heftiger en botsende realiteiten waarmee veel landbouwers in de EU worden geconfronteerd?

Van landbouwers wordt gevraagd concurrerender te zijn, maar zij weten dat zij de concurrentie met de toenemende hoeveelheden goedkoop voedsel die na een akkoord bij de WTO buiten de EU met een lagere kwaliteitsstandaard worden geproduceerd, niet aankunnen. Ook realiseren zij zich dat de toekomstige steun van de EU aan landbouw en voedingsmiddelen aan het verzwakken is.

 
  
 

Het voornaamste doel van de hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) van 2003 was het concurrentievermogen van de landbouwsector van de EU te versterken. Het nieuwe GLB stimuleert landbouwers te kiezen voor producten met hogere marktopbrengsten in plaats van voor de beste subsidiecombinatie. Ook bevordert het beleid hoge normen op het gebied van de milieuzorg, het dierenwelzijn en de voedselveiligheid, zodat de landbouw in de EU is toegerust om het hoofd te bieden aan de uitdagingen van een redelijk handelsklimaat in de toekomst.

Een ambitieus resultaat van de momenteel geschorste onderhandelingen in de Wereldhandelsorganisatie (WTO) over de liberalisering van de handel zal zonder meer een uitdaging betekenen voor de landbouw in de EU, met name als het gaat om de tenuitvoerlegging van lagere rechten en de voorgestelde afschaffing van uitvoerrestituties. Tegelijkertijd zal een WTO-akkoord leiden tot nieuwe marktmogelijkheden voor de uitvoer van landbouwproducten uit de EU, vooral voor producten met een grote toegevoegde waarde en een hoge kwaliteit.

Er is op dit moment geen reden om eventuele wijzigingen te plannen in de beleidsinhoud van de GLB-hervorming van 2003. Voor 2008 is een "gezondheidscontrole" van de belangrijkste instrumenten van het GLB voorzien. Het doel hiervan is de strekking van de GLB-hervorming – duurzaamheid op economisch, sociaal en milieugebied – te handhaven. Deze strekking zal ook in de toekomst geldigheid blijven houden.

De geachte afgevaardigde stelt de vraag vanuit een begrotingsstandpunt. Op grond van het Interinstitutioneel Akkoord betreffende begrotingsdiscipline en goed financieel beheer van 17 mei 2006 is een besluit genomen over de financiële vooruitzichten voor de gehele periode 2007-2013. In december 2005 heeft de Europese Raad de Commissie verzocht "een volledige, alomvattende en brede evaluatie te verrichten, waarin alle aspecten van de EU-uitgaven, met inbegrip van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, en van de inkomsten, met inbegrip van de korting voor het VK, aan bod komen, en daarover in 2008/9 verslag uit te brengen." Dit zal derhalve een evaluatie zijn waarin zal worden ingegaan op de begrotingskwestie die de geachte afgevaardigde aan de orde stelt. Het Parlement zal bij deze evaluatie worden betrokken.

 

Vraag nr. 59 van Brian Crowley (H-0704/06)
 Betreft: EU-begroting 2007-2013
 

Kan de Commissie zich uitspreken over de vraag hoe de begroting van de Europese Unie voor de periode 2007-2013 zal bijdragen tot verbetering van de concurrentiepositie van de Europese Unie in economisch opzicht?

 
  
 

Het definitieve akkoord over de financiële vooruitzichten van de EU voor de periode 2007-2013 biedt een samenhangend en stabiel kader voor de financiering van een uitgebreide EU gedurende de komende zeven jaar.

In de gehele periode zal de EU 74 miljard euro uitgeven aan programma's en initiatieven uit hoofde van rubriek 1a, die rechtstreeks betrekking hebben op concurrentievermogen en werkgelegenheid. Daarnaast zullen aanzienlijke investeringen uit hoofde van andere rubrieken de groei en werkgelegenheid in Europa bevorderen en op die manier een bijdrage leveren aan de versterking van ons wereldwijde concurrentievermogen. Dit geldt in het bijzonder voor de toewijzing van 308 miljard euro uit hoofde van rubriek 1b, die gericht is op cohesie ten behoeve van groei en werkgelegenheid. De EU zal dus 382 miljard euro, oftewel 44 procent van haar totale begroting, investeren ter bevordering van groei, werkgelegenheid en concurrentievermogen.

De uitgaven aan concurrentievermogen ter bevordering van groei en werkgelegenheid (rubriek 1a) zullen tussen 2006 en 2013 met ongeveer 70 procent stijgen en de uitgaven aan cohesie ten behoeve van groei en werkgelegenheid (rubriek 1b) zullen in dezelfde periode met meer dan 20 procent toenemen.

Voorbeelden van specifieke programma's die het Europees concurrentievermogen op de wereldmarkt zullen vergroten zijn onder meer het nieuwe programma Concurrentievermogen en Innovatie, het zevende kaderprogramma voor onderzoek, het programma voor levenslang leren, het Galileo-programma en de trans-Europese netwerken.

Bovendien zal het recentelijk voorgestelde Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering een bijdrage leveren aan het opbrengen van de maatschappelijke kosten van het aanpassingsproces dat de EU doormaakt ter bevordering van het concurrentievermogen in het kader van zich wijzigende patronen in de wereldhandel. Dit instrument zal worden gefinancierd uit niet-gebruikte middelen.

Het financieel kader biedt een basis voor een concurrentiekrachtigere EU gedurende de komende zeven jaar, en communautaire financiering kan in dit opzicht zeker als katalysator fungeren. Desalniettemin is de bevordering van groei, banen en concurrentievermogen nog altijd heel duidelijk een gezamenlijke verantwoordelijkheid, die soortgelijke inspanningen zal vergen van de lidstaten. De grondvesten zijn gelegd, maar de ambitie en de acties op Europees niveau zullen op alle niveaus gepaard moeten gaan met investeringen en bijdragen van overheidsinstanties en particuliere actoren om Europa in staat te stellen te groeien en volledig tot bloei te komen.

 

Vraag nr. 60 van Seán Ó Neachtain (H-0710/06)
 Betreft: De zesde BTW-richtlijn
 

Ik heb een brief van een kiezer in Ierland ontvangen die als volgt kan worden samengevat:

Hij heeft een openbaar dienstverleningsbedrijf, namelijk de levering van postdiensten. Hiertoe heeft hij voor een bedrag van 250.000 euro een nieuw gebouw ingericht. Voor de inrichting van het gebouw moet hij meer dan 33.000 euro BTW betalen.

Krachtens de bepalingen van de zesde BTW-richtlijn (77/388/EEG(1)) heeft hij geen mogelijkheid om de BTW van de staat terug te vorderen, aangezien hij openbare diensten verleent. Als hij particuliere of commerciële diensten zou verlenen, zou hij de BTW van de staat kunnen terugvorderen.

Is de Commissie voornemens de werking van de zesde BTW-richtlijn te herzien om na te gaan hoe verleners van openbare diensten zo verschillend kunnen worden behandeld in vergelijking met de verleners van particuliere diensten en wat gedaan kan worden om ervoor te zorgen dat een einde wordt gemaakt aan deze situatie in het kader van deze belastingregeling van de EU?

 
  
 

Een basisbeginsel van de zesde BTW-richtlijn(2) is dat de verschuldigde BTW over kosten die voor rekening zijn van een belastingplichtige alleen aftrekbaar is voor zover deze kosten verband houden met door hem verrichte belastbare leveringen.

In artikel 13, A, lid 1, onder a) en 13, B, onder e) is bepaald dat de verrichting van diensten door openbare postdiensten en de levering van postzegels zijn vrijgesteld van BTW. Indien de activiteiten van een marktdeelnemer onder deze bepaling vallen, zijn de (als leverancier) geleverde goederen en diensten vrijgesteld BTW, maar de (als afnemer) verschuldigde BTW over de inkoop van goederen en diensten niet.

Wel is het zo dat deze BTW-vrijstelling voor openbare postdiensten en postzegels niet volledig strookt met de geliberaliseerde postmarkt zoals die met de inwerkingtreding van Richtlijn 97/67/EG is ontstaan. De huidige BTW-vrijstelling verstoort de concurrentie tussen marktdeelnemers doordat de voormalige staatsmonopolies wel van de vrijstelling profiteren maar andere marktdeelnemers niet. De Commissie is reeds gewezen op de uiteenlopende manieren waarop deze vrijstelling wordt toegepast binnen de Gemeenschap.

Om deze situatie te verhelpen, heeft de Commissie in 2003 voorgesteld(3) de huidige BTW-vrijstelling voor openbare postdiensten en postzegels af te schaffen en de lidstaten de mogelijkheid te bieden een lager BTW-tarief toe te passen op een breed scala aan postdiensten. Dit tweede aspect zou het effect op de prijzen voor particuliere klanten verkleinen. De lidstaten hebben hierover echter geen overeenstemming kunnen bereiken en het voorstel ligt nog altijd bij de Raad.

Ondertussen bestaat er binnen de gehele Gemeenschap behoefte aan een correcte toepassing van de BTW-vrijstelling voor postdiensten en postzegels. De Commissie heeft zich genoodzaakt gezien inbreukprocedures in te leiden tegen bepaalde lidstaten(4) waar de huidige BTW-vrijstelling niet correct wordt toegepast. Tegelijkertijd dringt de Commissie er bij de Raad op aan de besprekingen te hervatten en het voorstel van de Commissie over de modernisering van de behandeling van postdiensten voor BTW-doeleinden goed te keuren. De bestaande situatie is duidelijk onbevredigend voor alle partijen, met inbegrip van – zoals de geachte afgevaardigde stelt – de vrijgestelde marktdeelnemers in de sector die geen BTW kunnen terugvorderen over dringend noodzakelijke investeringen.

 
 

(1) PB L 145 van 13 juni 1977, blz. 1.
(2) Zesde Richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145 van 13 juni 1977).
(3) COM(2003) 234 definitief van 5 mei 2003, zoals gewijzigd bij COM(2004) 468 van 8 juli 2004.
(4) Het Verenigd Koninkrijk, Duitsland en Zweden.

 

Vraag nr. 61 van Sajjad Karim (H-0715/06)
 Betreft: Studentenuitwisseling
 

In zijn verslag over de betrekkingen tussen de EU en India: een strategisch partnerschap (A6-0256/2005) verwelkomt het Europees Parlement "de recente ondertekening door de Commissie en de Indiase regering van een overeenkomst krachtens welke eerstgenoemde duizend studiebeurzen (ter waarde van 33 miljoen EUR) ter beschikking stelt om Indiase studenten in staat te stellen in het kader van het Erasmus Mundus-programma aan Europese universiteiten te studeren" en merkt het op "dat de Indiase Raad voor Culturele Betrekkingen Europese studenten de mogelijkheid biedt om aan Indiase universiteiten te studeren, maar vraagt om hiervoor meer blijk van interesse te geven, teneinde een actievere bijdrage tot de consolidering van de fundamenten van het strategisch partnerschap te kunnen leveren".

Kan de Commissie uiteenzetten hoe het momenteel met de uitvoering van deze voorstellen staat en daarbij met name ingaan op de samenwerking op het gebied van wetenschap en technologie?

Is de Commissie van mening dat ook uitwisselingen van beroepsbeoefenaren en ondernemers nuttig zouden kunnen zijn, zowel voor het begrip tussen de culturen als ter bevordering van de onderlinge informatie-uitwisseling?

En heeft de Commissie plannen om, gezien het succes van het met Japan en Korea opgezette opleidingsprogramma voor managers (People to People Exchange), dit programma uit te breiden met India en daarvoor de nodige financiële middelen beschikbaar te stellen?

 
  
 

De bevordering van universitaire en educatieve uitwisselingen is een belangrijk aspect van het gezamenlijke actieplan van de EU en India dat tijdens de vorige Top EU-India in september 2005 is overeengekomen. Het is een cruciaal onderdeel van onze inspanningen om de zichtbaarheid van de EU in India te vergroten en te laten zien dat ook Europa, net als India, een regio met toekomst is.

De Commissie heeft 33 miljoen euro toegewezen aan het zogenaamde "India Window" van het Erasmus-programma voor de periode 2005-2007. Dit bedrag moet de financiering mogelijk maken van naar schatting negenhonderd beurzen in een periode van drie jaar (2005-2007).

Erasmus Mundus is buitengewoon succesvol geweest in India. In de eerste twee jaar van de tenuitvoerlegging van het "India Window" van het programma is ongeveer de helft van het totaalbedrag gebruikt voor de financiering van ruim vierhonderd beurzen voor Indiase studenten. In het derde en laatste jaar van de tenuitvoerlegging (academisch jaar 2007-2008) verwacht de Commissie ongeveer vijfhonderd extra beurzen te financieren.

Om dit te realiseren, heeft de Commissie – via haar delegatie in Delhi – recentelijk de inspanningen geïntensiveerd om informatie over Erasmus Mundus in India te verspreiden. Een belangrijke beurs over Europees hoger onderwijs, die van 24 tot en met 26 november 2006 in Delhi zal plaatsvinden, zal worden gebruikt om de mogelijkheden die het programma biedt nog meer onder de aandacht te brengen.

Naar aanleiding van de positieve resultaten van deze eerste fase wordt er in de Commissie gesproken over verlenging van het "India Window" van Erasmus Mundus na 2007.

In reactie op de bezorgdheid van de geachte afgevaardigde, wil de Commissie erop wijzen dat meer dan de helft van de Indiase studenten die uit hoofde van het Erasmus-programma een beurs hebben ontvangen om in Europa te studeren, voornemens zijn wetenschappelijke en technologische studies te volgen.

De Commissie en de Indiase autoriteiten zijn niet van plan om het opleidingsprogramma voor managers (ETP) tot India uit te breiden, omdat het belangrijkste doel van dit programma is om Europese beroepsbeoefenaren de talen te leren die gesproken worden in voor de EU belangrijke exportmarkten (China, Japan en Korea) waar de kennis van Europese talen niet wijdverbreid is. Omdat in zakelijke contacten met India systematisch gebruik wordt gemaakt van het Engels, is het niet noodzakelijk een dergelijk programma uit te breiden naar dit land.

 

Vraag nr. 62 van Rosa Miguélez Ramos (H-0716/06)
 Betreft: Bosbranden in Galicië
 

Het Iberisch schiereiland, vooral mijn regio, Galicië, is deze zomer opnieuw getroffen door een groot aantal bosbranden waardoor honderdduizenden hectare bos en vegetatie, veebestanden, wijngaarden, tuinen, huizen en agrarische infrastructuur zijn verwoest. Een en ander heeft grote gevolgen voor de landbouw, de veehouderij en het bosbestand en veroorzaakt ernstige schade aan de plaatselijke economie, de productie en het toerisme.

Hoe kunnen de nieuwe door de Commissie beoogde maatregelen of plannen voor duurzaam bosbeheer helpen deze catastrofale gevolgen te ondervangen en een einde te maken aan de gecompliceerde en onzekere milieusituatie in Galicië, een integrerend deel van het belangrijke bosbestand in het zuiden van Europa?

Welke maatregelen denkt de Commissie te nemen om een aantal negatieve gevolgen van het GLB te ondervangen die leiden tot ontvolking en het opgeven van bos - en plattelandsgebieden omdat deze zo weinig rendement opleveren?

Hoe denkt de Commissie de toepassing van het Solidariteitsfonds te vergemakkelijken om te voorkomen dat het opnieuw misgaat met de toepassing van dit fonds zoals bij andere gelegenheden is gebeurd?

 
  
 

De Commissie is doordrongen van de ernst van de schade die is aangericht door de branden van afgelopen zomer, met name in de regio Galicië, en zij wil haar oprechte medeleven betuigen met de getroffenen.

De Commissie is momenteel bezig met de aanbesteding van een studie die een alomvattend overzicht moet opleveren van de oorzaken van de achteruitgang van het bos in de EU, met inbegrip van het ontstaan van bosbranden. Deze studie, waarvan de bevindingen aan het einde van 2007 worden verwacht, zou moeten resulteren in concrete voorstellen voor de voorkoming van de achteruitgang van het bos op EU-niveau. De studie is een onderdeel van het EU-actieplan voor de bossen dat de Commissie in juni 2006 heeft gepresenteerd(1). Daarnaast worden in het voorstel over LIFE+(2) de bestaande middelen om milieuacties te ondersteunen samengevoegd in een nieuw, breder en beter geïntegreerd instrument. Het voorstel voorziet in de ondersteuning van programma's voor het toezicht op bossen en ter voorkoming van bosbranden, waardoor de activiteiten die worden uitgevoerd uit hoofde van de "Forest Focus"-verordening, die aan het einde van 2006 zal aflopen, kunnen worden voortgezet.

Wat het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) betreft, zijn er de afgelopen jaren aanzienlijke wijzigingen doorgevoerd naar aanleiding van de GLB-hervormingen van 2003/2004. Het plattelandsbeleid bevordert de duurzame ontwikkeling van plattelandsgebieden, hetgeen bijdraagt tot het vergroten van het concurrentievermogen van de land- en bosbouw en tot het scheppen van nieuwe inkomstenbronnen en werkgelegenheid in plattelandsgebieden. De nieuwe verordening inzake steun voor plattelandsontwikkeling(3) voor de periode 2007-2013 omvat een aantal bosbouwmaatregelen die de lidstaten ten uitvoer kunnen leggen naargelang hun eigen prioriteiten, met inbegrip van maatregelen ter voorkoming van bosbranden en voor het herstel van door branden beschadigde bossen.

Met betrekking tot het Solidariteitsfonds dient de betrokken lidstaat uiterlijk binnen tien weken na de datum waarop de eerste met de ramp verband houdende schade zich heeft voorgedaan, een verzoek om hulpverlening aan de Commissie te doen toekomen. Tot op heden, 26 september 2006, is een dergelijk verzoek van de Spaanse regering niet ontvangen. De mogelijkheid om financiële hulpverlening uit het Solidariteitsfonds te ontvangen is afhankelijk van de vraag of er is voldaan aan de criteria die in de verordening(4) zijn vastgelegd ten aanzien van de inzet van het Fonds. Financiële hulpverlening uit het Solidariteitsfonds kan worden gebruikt voor een beperkt aantal noodacties door overheidsinstanties, zoals het provisorisch herstellen van vitale infrastructuur, het verschaffen van tijdelijk onderdak of het financieren van reddingsdiensten. Het Fonds mag niet worden gebruikt voor het vergoeden van schade van particulieren, met inbegrip van schade in de sectoren landbouw en bosbouw.

 
 

(1) Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement betreffende een EU-actieplan voor de bossen, COM(2006) 302 definitief van 15 juni 2006.
(2) Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het financieel instrument voor het milieu LIFE+, COM(2004) 621 definitief van 29 september 2004.
(3) Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad van 20 september 2005 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO), PB L 227 van 21 oktober 2005.
(4) Verordening (EG) nr. 2012/2002 van de Raad van 11 november 2002 tot oprichting van het Solidariteitsfonds van de Europese Unie, PB L 311 van 14 november 2002.

 

Vraag nr. 65 van Sarah Ludford (H-0722/06)
 Betreft: Verplichting voor vervoerders om passagiergegevens door te geven
 

De Raad heeft in april 2004 Richtlijn 2004/82/EG(1) goedgekeurd betreffende de verplichting voor vervoerders om passagiergegevens door te geven, hoewel het voorstel als gevolg van de onvoldoende waarborgen voor de bescherming van gegevens door het Parlement werd verworpen. Het feit dat de richtlijn gebaseerd is op de rechtsgrondslagen voor grenscontroles en migratiemaatregelen (artikel 62, lid 2, letter (a) en artikel 63, lid 3, letter (b) EGV), heeft de lidstaten er niet van weerhouden de gegevens eigenmachtig en zonder vastlegging van termijnen voor het bewaren van gegevens of eventuele andere maatregelen ter bescherming van gegevens op Europees niveau ten behoeve van strafvervolging (artikel 6, leden 1 en 5) te gebruiken.

De richtlijn van 2004 moet uiterlijk op 5 september 2006 door de lidstaten ten uitvoer worden gelegd, maar de Raad heeft tot dusverre nog niet ingestemd met het kaderbesluit over de gegevensbescherming van veiligheidsgerelateerde informatie, die gebaseerd is op de derde pijler. Welk standpunt neemt de Commissie thans in met het oog op de conformiteit van de richtlijn uit 2004 met de eisen op het gebied van de gegevensbescherming?

 
  
 

De lidstaten zijn bezig met de omzetting van Richtlijn 2004/82/EG in nationale wetgeving. Daarbij moeten zij zowel de bepalingen van deze richtlijn eerbiedigen als die van Richtlijn 95/46/EG betreffende de bescherming van persoonsgegevens alsmede de overeenkomstige nationale wetgeving inzake gegevensbescherming. Tot nu toe hebben negen lidstaten de Commissie ervan in kennis gesteld dat zij Richtlijn 2004/82/EG (gedeeltelijk) hebben omgezet. De Commissie is bezig met de analyse van deze nationale maatregelen in het licht van Richtlijn 2004/82/EG en Richtlijn 95/46/EG.

 
 

(1) PB L 261 van 6 augustus 2004, blz. 24.

 

Vraag nr. 66 van Jacky Henin (H-0723/06)
 Betreft: Optreden tegen speculaties met op korte termijn geplaatst kapitaal
 

De onderneming Tréfimétaux van het Italiaanse concern KME, die gespecialiseerd is in de verwerking van koper, gaat haar smelterij en walserij, die zich in Frankrijk bevinden, naar Duitsland en Italië overhevelen, waardoor 215 banen worden geschrapt. Dit besluit is vanuit het oogpunt van het concurrentievermogen van de onderneming, onbegrijpelijk omdat de Duitse fabriek veel minder produceert en de arbeidskosten in Duitsland hoger liggen. Door dit besluit, dat KME onder druk van de financiële maatschappij INTEK heeft moeten nemen, omdat zij een rentabiliteitspercentage van 18% eist, worden klanten gedwongen naar leveranciers buiten de EU te zoeken. Het gaat hierbij om weinig scrupuleuze aandeelhouders die de strategie en het bestaan van de onderneming op het spel zetten om hun speculaties op korte termijn te gelde te maken.

Wat denkt de Commissie te ondernemen tegen deze plaat van speculatieve kapitaalbewegingen op korte termijn die de werkgelegenheid en de industriële groei van de Unie te gronde richten?

 
  
 

De Commissie is bezorgd over het banenverlies ten gevolge van de verplaatsing van bedrijfsactiviteiten. De geachte afgevaardigde weet echter dat het Verdrag als voorwaarde voor de soepele werking van de interne markt voorziet in vrij verkeer van kapitaal binnen de Europese Unie, behoudens specifieke omstandigheden. De verplaatsing van bedrijfsactiviteiten is een normaal verschijnsel in het economische leven. Het is de afspiegeling van een proces dat moet leiden tot een doeltreffende verdeling van middelen over de economie van de EU, waardoor investeringen naar die projecten kunnen vloeien die het hoogste rendement opleveren en waardoor de economie kan herstructureren en diversifiëren. Helaas gaat dit verdelingsproces gepaard met onvermijdelijke aanpassingskosten, aangezien kapitaal, banen en kennis zich verplaatsen van projecten hier naar projecten daar. Het totale effect van de verplaatsing van bedrijfsactiviteiten op de prestaties van de EU-economie en het welzijn van EU-burgers blijft echter positief. Het ontmoedigen of verbieden van dit economische proces zou derhalve averechts werken.

Wel beschikt de Europese Unie over een aantal zeer duidelijke regels die in dergelijke omstandigheden gelden, en we moeten er krachtig op aandringen dat deze regels worden nageleefd. Een besluit tot verplaatsing van bedrijfsactiviteiten moet bijvoorbeeld altijd vooraf worden gegaan door gepaste informatie en raadpleging van de vertegenwoordigers van de werknemers, zoals is voorzien in diverse communautaire richtlijnen. De sociale dialoog is een cruciaal vraagstuk in dit verband, en de Commissie brengt dat ook voortdurend in herinnering.

Bedrijven dragen een aanzienlijke maatschappelijke verantwoordelijkheid voor Europa, en dit moet algemeen duidelijk worden gemaakt. De Commissie oefent vooraf geen kritiek uit op bedrijfsbesluiten die gepaard gaan met de verplaatsing van bedrijfsactiviteiten. Zij streeft echter wel een beleid na waarin duurzame oplossingen voorrang krijgen boven voordelen op de korte termijn. Dit is niet alleen een kwestie van maatschappelijke verantwoordelijkheid, maar ook van het realiseren van de doelstellingen van ons industriebeleid, een actief industriebeleid waarmee we de industrie voor Europa behouden.

Verder werkt de Commissie aan een reeks instrumenten die kunnen bijdragen tot het tegengaan van de maatschappelijke effecten van verandering en herstructurering. Met name de structuurfondsen en het Europees Sociaal Fonds kunnen hierbij een belangrijke rol spelen. De Commissie dringt er bij de lidstaten op aan dat zij in hun nationale prioriteiten en programmering volledig de zwaartepunten integreren die op Europees niveau zijn vastgesteld met betrekking tot de aanpassing aan verandering.

 

Vraag nr. 67 van Chris Davies (H-0725/06)
 Betreft: Detentie van gekozen leden van de Palestijnse Wetgevende Raad
 

Welke demarches heeft de Commissie bij de Israëlische regering ondernomen naar aanleiding van het feit dat gekozen leden van de Palestijnse Wetgevende Raad zonder inbeschuldigingstelling of proces worden vastgehouden?

 
  
 

De Commissie deelt de bezorgdheid van de geachte afgevaardigde over de detentie van gekozen leden van de Palestijnse Wetgevende Raad. De detentie van de Palestijnse wetgevers is in strijd met het internationaal recht en is een verdere ondermijning van de instellingen van de Palestijnse Autoriteit, die juist behouden moeten blijven.

De Commissie heeft deze kwestie talloze malen bij Israëlische gesprekspartners aan de orde gesteld, onder meer tijdens de reis van de met buitenlandse zaken belaste commissaris naar Israël in juli 2006.

De Commissie meent dat bij overwegingen over deze kwestie rekening moet worden gehouden met het grotere geheel. De vrijlating van de gedetineerde leden van de Wetgevende Raad vormt een onderdeel van een bredere reeks vraagstukken die moeten worden opgelost om de onderhandelingen tussen Israël en de Palestijnen opnieuw op gang te brengen.

De Commissie heeft het besluit toegejuicht dat de Israëlische militaire rechtbank vorige week heeft genomen om achttien Palestijnse wetgevers vrij te laten. Zij wacht nu de einduitspraak van de rechtbank af, aangezien de openbare aanklager van de Israëlische strijdkrachten in beroep is gegaan.

 

Vraag nr. 68 van Catherine Stihler (H-0728/06)
 Betreft: Coördinatie geheime diensten
 

In het Italiaanse blad L'Espresso werd onlangs aandacht geschonken aan een verwijzing door de Commissie naar de oprichting van een centrum voor de coördinatie van verschillende geheime diensten. Sinds dit centrum kennelijk een jaar geleden is opgericht is daarvan vrijwel niets vernomen, hoewel de Commissie heeft aangedrongen op een scherpere parlementaire controle op de nationale veiligheidsdiensten in de EU.

Kan de Commissie het bestaan van een coördinatiecentrum voor geheime diensten bevestigen? Kan zij tevens bijzonderheden geven over de financiering en de personeelsbezetting van het centrum, en meedelen welke landen deelnemen en in welke vorm van parlementaire controle voor haar activiteiten is voorzien?

 
  
 

De vice-voorzitter van de Commissie die verantwoordelijk is voor justitie, vrijheid en veiligheid doelde in het interview met de Italiaanse krant l'Espresso waarnaar wordt verwezen inderdaad op het Situatiecentrum van de Europese Unie – dat algemeen bekendstaat als het "SitCen". De Commissie verheugt zich over de bijdrage die het SitCen levert aan de veiligheid van de EU, sinds zijn capaciteit en taakstelling in de nasleep van de terroristische aanslagen in Madrid van 11 maart 2004 zijn uitgebreid.

De uitdrukking "centrum voor de coördinatie van verschillende geheime diensten" die de geachte afgevaardigde gebruikt is als omschrijving van het SitCen niet als zodanig gebezigd door de vice-voorzitter die verantwoordelijk is voor justitie, vrijheid en veiligheid. Die uitdrukking wordt in feite gebruikt door l'Espresso, die in het Italiaans verwijst naar een "centro di coordinamento dei servizi a Bruxelles". Die uitdrukking kan de lezer op het verkeerde been zetten wat betreft de activiteiten van het SitCen, die niet bestaan in de coördinatie van operationele antiterrorismeactiviteiten, maar alleen in de analyse van relevante strategische inlichtingen.

In ieder geval is er niets geheimzinnigs aan de oorspronkelijke oprichting van het SitCen ter ondersteuning van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid van de Europese Unie eind jaren negentig, noch aan het in 2004 genomen besluit om zijn taakstelling uit te breiden teneinde de Raad te voorzien van strategische dreigingsbeoordelingen die van belang zijn voor de bestrijding van terrorisme op basis van inlichtingen van nationale diensten. De Europese Raad heeft in december 2004 zelfs zijn voldoening uitgesproken over het herziene EU-actieplan en de aanvullende verslagen betreffende de bestrijding van terrorisme die door de secretaris-generaal/Hoge Vertegenwoordiger en de Commissie zijn gepresenteerd, alsmede over de sinds juni 2004 geboekte vooruitgang, hetgeen nieuwe concrete resultaten zou moeten opleveren, zoals uit die bijdragen blijkt, met name: […/…]wat samenwerking op inlichtingengebied betreft: de verbindingen die zijn aangebracht tussen de Groep terrorismebestrijding en het versterkte EU-situatiecentrum, dat de Raad vanaf 1 januari 2005 zal voorzien van strategische dreigingsbeoordelingen op basis van inlichtingen van nationale diensten; en de verbeterde uitwisseling van informatie met Europol. De Europese Raad heeft de secretaris-generaal/Hoge Vertegenwoordiger verzocht verslag uit te brengen over de vorderingen, onder andere wat betreft de verbeterde samenwerking tussen politie en veiligheidsdiensten, mede in verbinding met het Situatiecentrum. Deze conclusies van de Europese Raad zijn openbaar.

Vanuit institutioneel en administratief oogpunt is het SitCen een dienst van het secretariaat-generaal van de Raad. De Commissie kan niet meer informatie verstrekken, zoals de gegevens waar de geachte afgevaardigde om verzoekt.

 

Vraag nr. 69 van Gerardo Galeote (H-0729/06)
 Betreft: Bosbranden in Galicië in de zomer van 2006
 

Tussen 3 en 15 augustus 2006 werd Galicië getroffen door de ergste bosbranden in zijn geschiedenis. Zowel het aantal branden als de verbrande oppervlakte was dit jaar veel groter dan normaal.

Uiteraard zetten de regionale en nationale autoriteiten van het getroffen gebied ter bestrijding van de branden de nodige hulpmiddelen in die - indien onvoldoende - kunnen en moeten worden aangevuld met Europese steun en solidariteit, met name via de diensten bescherming burgerbevolking die in de EU werkzaam zijn.

Kan de Commissie precies aangeven op welke datum in augustus de Spaanse autoriteiten de hulp van de Commissie hebben ingeroepen en op welke datum de Commissie het verzoek om hulp heeft ontvangen ter bestrijding van de vuurzee waardoor de autonome regio de eerste twee weken van augustus werd getroffen?

Kan de Commissie nader aangeven om welk soort hulp de Spaanse overheid heeft gevraagd en welke middelen de EU beschikbaar heeft gesteld om het vuur te bestrijden?

 
  
 

Het Waarnemings- en Informatiecentrum (WIC) voor civiele bescherming van de Commissie heeft van de Spaanse regering een verzoek om hulpverlening ontvangen in verband met de bestrijding van de bosbranden in de autonome gemeenschap Galicië. Dit verzoek is op 9 augustus 2006 om 09.32 uur ontvangen.

De Spaanse regering heeft verzocht om drie Canadair-vliegtuigen, vijf helikopters met waterzakken of blustanks en twintig brandweerwagens.

Het WIC heeft snel op dit verzoek gereageerd en heeft onmiddellijk de civiele beschermingsautoriteiten van de dertig landen die deelnemen aan het communautair mechanisme voor civiele bescherming gewaarschuwd. Binnen een paar uur kreeg Spanje van diverse landen hulp aangeboden. Nog diezelfde dag, enkele uren na het Spaanse verzoek om hulpverlening, zijn er vier Canadair-vliegtuigen en een brandweereenheid bestaande uit twintig voertuigen en 65 brandweerlieden in Spanje aangekomen. Later werden er nog meer helikopters aangeboden, evenals brandweereenheden die bestonden uit brandweerlieden, verschillende soorten brandweerwagens en uitrusting. Italië, Portugal en Frankrijk waren de landen die als eerste hulp op het gebied van civiele bescherming aanboden via het communautair mechanisme.

 

Vraag nr. 70 van Hans-Peter Mayer (H-0731/06)
 Betreft: Verplichting van de EU-burgers om hoge "invoerrechten voor de invoer van motorvoertuigen" in Portugal te betalen
 

Elke EU-burger, wiens motorvoertuig in een andere lidstaat dan Portugal is geregistreerd en die langer dan 180 dagen met zijn motorvoertuig op Portugees grondgebied verblijft (bijvoorbeeld daar de winter wil doorbrengen), is verplicht, in het kader van een invoerprocedure, invoerbelasting te betalen (zie met name wetsdecreet nr. 40/1993). Uitgezonderd van deze verplichting zijn uitsluitend vrachtwagens, kampeerauto's, motoren en bedrijfsvoertuigen, die dan wel over zeer bepaalde kenmerken moeten beschikken (bijvoorbeeld het aantal zitplaatsen).

Belastingvrijstelling voor EU-burgers, die een gewone ingezetene in Portugal willen worden, is alleen onder zeer strikte voorwaarden mogelijk (zie wetsdecreet nr. 264/1993).

De methode voor de berekening van de hoogte van de rechten leidt er in de regel toe, dat het te betalen geldbedrag voor de invoer van het motorvoertuig in verhouding tot de aankoopprijs, dan wel de actuele marktwaarde daarvan, onevenredig hoog is.

Zijn de nationale voorschriften van de Republiek Portugal, krachtens welke EU-burgers verplicht zijn, na een verblijf met hun motorvoertuig in Portugal van meer dan 180 dagen, dit voertuig in te voeren en de hoge invoerrechten te betalen, verenigbaar met het communautaire recht?

 
  
 

Allereerst moet worden opgemerkt dat belastingen op de registratie van auto's, zoals de Imposto automóvel (hierna "IA") die in Portugal wordt geheven overeenkomstig de wetsdecreten nrs. 40/1993 en 264/1993, duidelijk van fiscale aard zijn en niet worden geheven wegens overschrijding van de grens van de lidstaat die deze belasting heft, maar vanwege andere gebeurtenissen, zoals de eerste registratie van het voertuig op het grondgebied van die staat.(1) Zij moeten derhalve worden geacht deel uit te maken van een algemeen stelsel van binnenlandse belastingen op goederen en niet worden beschouwd als invoerrechten als bedoeld in de artikelen 23 en 25 van het EG-Verdrag. Bijgevolg handelt Portugal niet in strijd met het communautair recht alleen doordat het een dergelijke belasting handhaaft, mits er geen sprake is van discriminatie van ingevoerde voertuigen, hetgeen in strijd zou zijn met artikel 90 van het EG-Verdrag. De Commissie beschikt niet over enige informatie ter staving van een dergelijke vorm van discriminatie.

Wat betreft de verplichting om een voertuig in Portugal te registreren en daarover belasting te betalen wanneer iemand langer dan 180 dagen in dat land verblijft, moet worden opgemerkt dat Richtlijn 83/182/EEG van de Raad betreffende de belastingvrijstellingen bij de tijdelijke invoer van bepaalde vervoermiddelen binnen de Gemeenschap een kwantitatieve eis bevat van zes maanden per tijdvak van twaalf maanden waarbinnen lidstaten personenvoertuigen die in een andere lidstaat zijn geregistreerd, moeten vrijstellen van dergelijke belastingen. Wanneer iemand langer dan die periode in een bepaalde lidstaat verblijft, geldt als algemene regel dat de betrokken lidstaat de verschuldigde belasting kan heffen. Aangezien het Portugese wetsdecreet nr. 264/93 voor dat doeleinde een kwantitatief criterium van 180 dagen bevat, zou die periode in bepaalde gevallen vijf dagen te kort zijn. De Commissie is voornemens contact op te nemen met de Portugese autoriteiten over deze kwestie.

Ten aanzien van de mogelijkheid die de Portugese wetgeving biedt om onder zeer strenge voorwaarden in aanmerking te komen voor de vrijstelling van belasting op de registratie van auto's in die gevallen waarin EU-burgers ingezetenen van Portugal willen worden, moet in herinnering worden geroepen dat er op EU-niveau geen sprake is van harmonisering op het vlak van belastingen op de registratie van auto's. Derhalve zijn lidstaten niet verplicht voertuigen die definitief naar hun grondgebied worden ingevoerd vrij te stellen van registratiebelastingen.(2) Niettemin heeft Portugal er op eigen initiatief voor gekozen personenvoertuigen die worden ingevoerd wanneer een eigenaar naar Portugal verhuist, vrij te stellen van IA. De Commissie juicht dit initiatief natuurlijk toe, maar heeft niet de bevoegdheid om Portugal te verplichten de voorwaarden die hierop van toepassing zijn te wijzigen.

Met betrekking tot de hoogte van de belastingtarieven moet worden benadrukt dat er op EU-niveau geen sprake is van harmonisering op het vlak van autobelastingen, waardoor lidstaten dergelijke belastingen naar eigen goeddunken kunnen heffen en de hoogte ervan kunnen bepalen. Het Hof heeft in de zaak Commissie/Denemarken geoordeeld dat op grond van artikel 90 van het EG-Verdrag niet kan worden opgekomen tegen extreem hoge belastingniveaus en dat lidstaten derhalve de vrijheid hebben om belastingtarieven vast te stellen, zelfs als die niveaus extreem hoog lijken.(3) Portugal maakt met zijn hoge belastingtarieven voor de registratie van auto's geen inbreuk op het communautair recht, mits die tarieven niet leiden tot belemmeringen voor de grensoverschrijdende handel tussen lidstaten en in overeenstemming zijn met het non-discriminatiebeginsel dat is vastgelegd in het EG-Verdrag.

 
 

(1) Arrest van het Hof van 17 juni 2003, De Danske Bilimportører/Skatteministeriet, Told- og Skattestyrelsen, C-383/01, Jurispr. blz. I-06065, punt 34.
(2) Volgens het Hof vallen belastingen op de registratie van auto's buiten de werkingssfeer van Richtlijn 83/183/EEG, waardoor de vrijstelling die hierin is opgenomen niet van toepassing is op gevallen van IA. Zie de arresten van 15 juli 2004 in de zaak Marie Lindfors, C-365/02, punten 22 en 23 en de zaak Herald Weigel en Ingrid Weigel/Finanzlandesdirektion für Vorarlberg, C-357/01, punt 45.
(3) Arrest van het Hof van 11 december 1990, Commissie van de Europese Gemeenschappen/Koninkrijk Denemarken, C-47/88, Jurispr. blz. I-04509, punt 10.

 

Vraag nr. 71 van Georgios Karatzaferis (H-0732/06)
 Betreft: Europees Hof van Justitie stelt Griekse bouwcoöperaties in het gelijk
 

Volgens berichten in de Griekse pers (o.a. in het dagblad ETHNOS van 17 juli 2006) is een Griekse bouwcoöperatie op de bezittingen waarvan de Griekse overheid reeds decennia lang beslag legt omdat het om bospercelen zou gaan, terwijl diezelfde overheid deze en nog 325 andere bouwcoöperaties en hun leden, die volgens de regels hun bijdragen hebben betaald en betalen, heeft erkend, door het Europees Hof van Justitie in het gelijk gesteld. De enige die deze zaak - vreemd genoeg - koud laat, is de Commissie, ondanks het feit dat het Europees Parlement in de persoon van de voorzitter van de Commissie verzoekschriften, collega Libicki, de Griekse premier, de heer Karamanlis, heeft verzocht een oplossing in deze kwestie te vinden.

Ziet de Commissie niet dat iedereen - behalve zijzelf - constateert dat het optreden van de Griekse overheid (d.w.z. het in gijzeling houden van de bezittingen van 1,5 miljoen Grieken en andere onderdanen van de EU in Griekenland) illegaal is? Wat is de Commissie van plan te gaan ondernemen in de richting van de Griekse autoriteiten?

 
  
 

De Commissie zou de geachte afgevaardigde erop willen wijzen dat zij al meermaals antwoord heeft gegeven op vragen vanuit het Europese Parlement over precies hetzelfde onderwerp, te weten de schriftelijke vragen E-0316/05 en E-0450/06 en de verzoekschriften P-819/2005, P-462/2005, P-392/2005, P-330/2004, P-298/2004 en P-158/2004.

In een brief aan de geachte afgevaardigde van 7 juni 2006, in antwoord op een brief van 13 maart 2006, heeft de voorzitter van de Commissie het standpunt van de Commissie herhaald dat "de betreffende kwesties niet onder het communautair recht vallen, zodat de Commissie niet kan optreden. Het gaat om mogelijke schendingen van het fundamentele eigendomsrecht door de Griekse staat in Griekenland. Hun geschil met de Griekse staat beperkt zich tot kwesties met betrekking tot de uitoefening van hun rechten als mede-eigenaren van bouwterreinen, zonder enig verband met het communautair recht. Het is daarom niet mogelijk om het nodige verband te leggen tussen het mogelijk geschonden grondrecht en het communautair recht".

 

Vraag nr. 72 van Claude Moraes (H-0735/06)
 Betreft: Aan- en verkoop van handvuurwapens
 

Heeft de Commissie met betrekking tot Europol en de politiesamenwerking in het algemeen speciale voorstellen in verband met de aan- en verkoop en de transfer van handvuurwapens tussen de lidstaten, omdat deze kwestie vooral mijn kiesdistrict Londen betreft?

 
  
 

Op de intracommunautaire overbrenging van handvuurwapens (d.w.z. met uitzondering van oorlogsvuurwapens) zijn hoofdzakelijk de bepalingen van de richtlijn(1) van de Raad inzake de controle op de verwerving en het voorhanden hebben van wapens van toepassing.

Met deze richtlijn wordt voorzien in een minimale harmonisatie, hetgeen betekent dat lidstaten in hun wetgeving bepalingen kunnen opnemen die strenger zijn dan die waarin de richtlijn voorziet.

De richtlijn eist met name gegevensuitwisseling en/of vergunning in het geval van intracommunautaire overbrenging van vuurwapens, met inbegrip van gegevens over hun kenmerken.

Naar aanleiding van de ondertekening van het Protocol van de Verenigde Naties betreffende de bestrijding van illegale vervaardiging van en handel in vuurwapens, onderdelen ervan en munitie heeft de Commissie in maart 2006 voorgesteld de bepalingen van Richtlijn 91/477/EEG aan te passen aan de wetgevingscontext(2). Overeenkomstig het vuurwapenprotocol van de VN wordt nu voorgesteld om het verplicht te stellen dat vuurwapens bij hun vervaardiging van een markering worden voorzien en om ervoor te zorgen dat lidstaten zich ertoe verbinden ten minste tien jaar registers bij te houden over de wapens.

Dit voorstel wordt momenteel besproken in het Parlement.

 
 

(1) Richtlijn 91/477/EEG van 18 juni 1991.
(2) COM(2006) 93 definitief.

 

Vraag nr. 73 van Alejo Vidal-Quadras (H-0740/06)
 Betreft: Toepassing van richtlijn 95/46/EG inzake de bescherming van persoonsgegevens
 

In mondelinge vraag H-0022/06(1) hebben wij er reeds op gewezen dat in Catalonië ziekenhuisgegevens worden gebruikt voor onduidelijke, ongetwijfeld ongeoorloofde doeleinden. Naar verluidt overweegt het Catalaanse Agentschap voor gegevensbescherming thans de directies van de ziekenhuizen - niet de regering van Catalonië, die de opdrachtgever van de studie is - sancties op te leggen. Is de Commissie van oordeel dat het gebruik van ziekenhuisgegevens voor taalkundige studies "noodzakelijk is voor de vervulling van een taak van algemeen belang", zoals bepaald in artikel 7, letter e) van richtlijn 95/46/EG(2)?

Vindt de Commissie, gezien de bepalingen van de artikelen 14, 15, 22, 23 en 24 (recht van verzet van de betrokkene, beroep, aansprakelijkheid en sancties), en rekening houdend met het feit dat de website van het Catalaanse Agentschap voor gegevensbescherming de relevante formulieren alleen in het Catalaans verschaft, terwijl de helft van de bevolking van de Autonome Gemeenschap Catalonië het Castillaans (de officiële landstaal) als moedertaal heeft, dat de rechten van de Catalaanse burgers ten volle worden beschermd?

 
  
 

Zoals de Commissie al heeft aangegeven in haar eerdere antwoord op vraag H-0022/06, zijn op grond van de richtlijn betreffende gegevensbescherming (95/46/EG) de gegevensbeschermingsautoriteiten van de lidstaten de bevoegde autoriteiten om toezicht te houden op de rechtmatigheid van de werkzaamheden die worden verricht in verband met de verwerking van persoonsgegevens en die op hun grondgebied worden uitgevoerd. Deze autoriteiten moeten naar behoren beschikken over het recht om actief in te grijpen en ervoor te kunnen zorgen dat hun nationale wetgeving voor gegevensbescherming wordt nageleefd en onrechtmatige gegevensverwerking wordt voorkomen of beëindigd, en wel door middel van controles of sancties.

De richtlijn bepaalt verder dat nationale gegevensbeschermingsautoriteiten klachten die door een persoon zijn ingediend over de bescherming van zijn/haar rechten en vrijheden in verband met de verwerking van persoonsgegevens moeten kunnen ontvangen en onderzoeken. De lidstaten moeten er bij de tenuitvoerlegging van de richtlijn voor zorgen dat de voorwaarden die in het recht of in nationale bestuursrechtelijke praktijken zijn vastgelegd, iedereen in staat stellen dit recht doeltreffend uit te oefenen.

Het is derhalve de verantwoordelijkheid van iedere individuele lidstaat om in verband met de tenuitvoerlegging van artikel 7 van de richtlijn – waarin de rechtsgrondslag voor de rechtmatige verwerking van persoonsgegevens is neergelegd – bij wet of bij een besluit van de gegevensbeschermingsautoriteiten te bepalen of een onderzoek om het gebruik van een bepaalde taal door ziekenhuizen en medische diensten in kaart te brengen mag worden uitgevoerd en onder welke voorwaarden.

Zoals de Commissie heeft gezegd in haar eerdere antwoord: mocht het onderzoek zoals dat is uitgevoerd door de diensten van de Generalidad de Cataluña in strijd zijn met de Spaanse wetgeving inzake gegevensbescherming die is aangenomen ter uitvoering van de richtlijn betreffende gegevensbescherming, dan dienen de Spaanse gegevensbeschermingsautoriteiten passende maatregelen te nemen om naleving van die wetgeving af te dwingen.

De Commissie heeft de Spaanse autoriteiten inmiddels gevraagd om informatie betreffende de feiten waarnaar in de vraag wordt verwezen om te verifiëren of het onderzoek dat de Generalidad de Cataluña heeft gedaan, voldoet aan de Spaanse wetgeving ter uitvoering van Richtlijn 95/46/EG betreffende de bescherming van persoonsgegevens. De Spaanse autoriteiten hebben de Commissie laten weten dat er naar aanleiding van de onderzoeken en inspecties die zijn uitgevoerd om te verifiëren of het onderzoek van de diensten van de Generalidad de Cataluña rechtmatig is, diverse procedures zijn ingeleid die tot de conclusie kunnen leiden dat het onderzoek inbreuk maakt op de wettelijke bepalingen inzake gegevensbescherming die zijn neergelegd in het Spaanse recht. Deze procedures, die nog niet zijn afgerond, kunnen ertoe leiden dat de gegevensbeschermingsautoriteiten besluiten sancties of andere maatregelen op te leggen om de naleving van die wettelijke bepalingen af te dwingen.

 
 

(1) Schriftelijk antwoord van 15 februari 2006.
(2) PB L 281 van 23 november 1995, blz. 31.

 

Vraag nr. 74 van Bill Newton Dunn (H-0742/06)
 Betreft: Het voorkomen van spam
 

Het spammen - het voor de zender vrijwel kosteloos gelijktijdig versturen van miljoenen irritante e-mails - zou aanmerkelijk kunnen worden teruggedrongen als de politieke wil daartoe aanwezig was. Als de verzenders van spam gedwongen zouden worden om hun elektronische post in kleine pakketjes te verdelen om de kosten te omzeilen, zou dat een forse vertraging opleveren. Is de Commissie bereid een voorstel in te dienen om hoge kosten in rekening te brengen voor grootscheeps gebruik van e-mails?

 
  
 

In Richtlijn 2002/58/EG – de richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie – wordt de term "ongewenste commerciële mededelingen" gebruikt voor een verschijnsel dat algemeen bekendstaat als "spam". Op grond van artikel 13 van deze richtlijn moeten lidstaten de verzending van ongewenste commerciële e-mail of ongewenste berichten via andere elektronische berichtensystemen als SMS en Multi Media Messaging-diensten verbieden, tenzij de abonnees van dergelijke diensten vooraf toestemming hebben verleend voor de verzending ervan. Deze bescherming geldt indien abonnees natuurlijke personen zijn. Lidstaten kunnen ervoor kiezen deze regeling uit te breiden naar rechtspersonen of een "opt-out"-register in te stellen voor ongewenste communicatie aan rechtspersonen.

Indien lidstaten ongewenste commerciële communicatie aan rechtspersonen per e-mail toestaan, dient dergelijke communicatie bovendien krachtens Richtlijn 2000/31 inzake elektronische handel duidelijk en ondubbelzinnig als zodanig herkenbaar te zijn (artikel 7, lid 1).

Door kosten te verbinden aan de verzending van (grote hoeveelheden) ongewenste e-mails, zouden bedrijven die rechtmatige marketingpraktijken hanteren die voldoen aan nationale bepalingen inzake spam, onterecht worden bestraft. Tegen bedrijven die de spamwetgeving overtreden, moet krachtdadig worden opgetreden door dwingende maatregelen te treffen die dit soort gedrag afschrikken.

De Commissie is voornemens voor het einde van 2006 een mededeling aan te nemen over spam, spyware en malware. In de mededeling zullen de inspanningen worden geïnventariseerd die tot nu toe zijn verricht om het bewustzijn van het publiek te vergroten ten aanzien van de problemen die spam, spyware en kwaadaardige software opleveren, alsmede de maatregelen die de EU, de sector en de lidstaten hebben getroffen om deze kwesties aan te pakken. Op basis van de resultaten tot nu toe zullen in de mededeling verdere maatregelen worden vastgesteld die door de betrokken belanghebbenden moeten worden genomen. De Commissie kijkt uit naar de standpunten van het Parlement en de Raad over deze mededeling.

 

Vraag nr. 75 van Francesco Enrico Speroni (H-0743/06)
 Betreft: Discriminatie tussen Britse burgers en andere Europese burgers
 

De rechter van het Crown Court in Londen heeft bij het wijzen van een vonnis tegen Francesco Ferrari, van beroepschauffeur en aangeklaagd wegens overtreding van de verkeersregels, op 30 augustus 2006 volgens in de zaal aanwezige getuigen opgemerkt dat de veroordeling tot zes maanden hechtenis moest worden opgevat als een voorbeeld voor alle Europese automobilisten. Hoe denkt de Commissie op te treden tegen een dergelijke flagrante discriminatie?

 
  
 

De Commissie zou erop willen wijzen dat de toepassing van de verkeersregels en de daaruit voortvloeiende gerechtelijke beslissingen op het grondgebied van het Verenigd Koninkrijk onder de uitsluitende bevoegdheid van deze staat vallen.

Om die reden, en omdat er geen verband is tussen het betreffende geval en het communautair recht, kan de Commissie niet op de door de geachte afgevaardigde gewenste wijze op deze zaak ingaan.

 

Vraag nr. 76 van Panagiotis Beglitis (H-0745/06)
 Betreft: Aanleg van een oliepijplijn van Burgas (Bulgarije) naar Alexandroupoli (Griekenland)
 

Griekenland, Rusland en Bulgarije hebben onlangs opnieuw uiting gegeven aan hun politieke wil om een oliepijplijn aan te leggen van Burgas (Bulgarije) naar Alexandroupoli (Griekenland) voor het vervoer van Russische olie naar de Europese landen.

Is de Commissie in het licht van het economisch en strategisch belang van dit project, voornemens deel te nemen aan de financiering van de aanleg van deze pijplijn?

Hoe denkt de Commissie de milieucontrole op dit project uit te voeren, overwegende dat voor de aanleg en de werking van deze pijplijn hoge milieunormen moeten worden nageleefd?

 
  
 

Zowel in de EU als in de doorvoerlanden zijn aanzienlijke investeringen nodig om de ouder wordende energie-infrastructuur te verbeteren en nieuwe, alternatieve aanvoerroutes aan te leggen. Zoals is uiteengezet in het Groenboek "Een Europese strategie voor duurzame, concurrerende en continu geleverde energie voor Europa", is een van de prioriteiten de aanleg van oliepijpleidingen ter vergemakkelijking van Kaspische olieleveranties aan de EU.

De Commissie beseft dat diverse pijpleidingprojecten worden overwogen met het oog op de levering van ruwe olie uit de Zwarte Zee aan Europese markten. Naast de verbetering van onze voorzieningszekerheid bieden deze projecten de mogelijkheid om het vervoer van olie over zee via de drukke Turkse vaarroutes terug te dringen, waardoor de grote risico's voor het milieu en de plaatselijke bevolking worden verkleind. De Commissie ondersteunt elk goed gefundeerd project dat kan bijdragen tot het realiseren van deze doelen. De Commissie verheugt zich dan ook over het onlangs bereikte intergouvernementele akkoord over de pijpleiding Burgas-Alexandroupoli en hoopt dat dit zal leiden tot de uiteindelijke verwezenlijking van het project.

De Commissie heeft in het kader van de structuurfondsen 1994-1999 1,9 miljoen euro beschikbaar gesteld voor de haalbaarheidsstudies van dit project via het communautair initiatief Interreg II "buitengrenzen". (De totale publieke financiering van het project bedroeg 2,7 miljoen euro). In de huidige financiële vooruitzichten voor de periode 2000-2006 is geen financiële bijdrage voorzien, noch uit de structuurfondsen noch uit de financiële instrumenten voor het buitenlands beleid.

Oliepijpleidingen komen op grond van de geldende richtsnoeren voor trans-Europese netwerken (TEN-E) niet in aanmerking voor communautaire financiering, zoals het Parlement en de Raad hebben besloten.(1) Het project zou echter wel in aanmerking kunnen komen voor steun van internationale financiële instellingen en met name van de Europese Investeringsbank.

De aanleg en exploitatie van de pijpleiding zullen moet plaatsvinden in overeenstemming met de communautaire milieurichtlijnen die gelden voor dergelijke grootschalige energieprojecten, in het bijzonder wat betreft de milieueffecten van het project en de speciale beschermingsgebieden waarop het van invloed zal zijn.

 
 

(1) Beschikking nr. 1229/2003/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2003 tot opstelling van richtsnoeren voor trans-Europese netwerken in de energiesector en houdende intrekking van Beschikking nr. 1254/96 /EG.

 

Vraag nr. 78 van David Martin (H-0753/06)
 Betreft: Palestijnse kinderen in gevangenschap
 

Welke stappen onderneemt de Commissie om de Israëlische regering onder druk te zetten om Palestijnse kinderen uit haar gevangenissen vrij te laten?

 
  
 

De Commissie is op de hoogte van het feit dat er in Israël Palestijnse kinderen gevangen worden gehouden, soms onder moeilijke omstandigheden.

In het kader van het Europees Initiatief voor de democratie en de mensenrechten financiert de Commissie een aantal projecten waarin sterk de nadruk wordt gelegd op de kwestie van kinderen in gevangenschap, waaronder projecten op het vlak van detentie/hechtenis (Artsen voor mensenrechten) en foltering (B'tselem, Public Committee against Torture in Israel, Consorzio Italiano di Solidarietà).

Tijdens haar bijeenkomsten met de Israëlische autoriteiten, en met name in de context van het Europees nabuurschapsbeleid herinnert de Commissie Israël aan zijn verplichtingen krachtens het internationaal humanitair recht.

 

Vraag nr. 79 van María Isabel Salinas García (H-0754/06)
 Betreft: Nietigverklaring van de GMO voor katoen door het Hof van Justitie
 

Op 7 september 2006 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie de steunregeling van de nieuwe Gemeenschappelijke Marktordening voor katoen nietig verklaard, nadat de Spaanse regering hiertegen beroep had aangetekend. Het Hof meent dat bij de berekening van de steun die noodzakelijk is om de rentabiliteit en de levensvatbaarheid van de teelt te waarborgen, geen rekening is gehouden met het salaris van de werknemers als vaste kosten, noch met de egreneringsindustrie, onontbeerlijk en onlosmakelijk verbonden met de katoenteelt.

De huidige situatie is hoopgevend voor een sector die door de hervorming veel schade heeft geleden. Om redenen van rechtszekerheid blijft de huidige regeling van kracht tot in overeenstemming met de beginselen van de hervorming een nieuwe, evenwichtige steunregeling is goedgekeurd. Welke stappen wil de Commissie ter zake ondernemen? Wat is het tijdschema voor deze nieuwe hervorming van de GMO voor katoen?

 
  
 

De Commissie heeft kennis genomen van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in de zaak Koninkrijk Spanje/Raad van de Europese Unie. Met dit arrest wordt de hervorming in de katoensector die in 2004 door de Raad is aangenomen, nietig verklaard.

De Commissie zal het arrest van het Hof eerst tot in detail analyseren alvorens conclusies te trekken over het nemen van passende maatregelen om aan de uitspraak te voldoen. Er zal een gedetailleerde analyse van de katoensector in de EU moeten worden voorbereid, waarbij met name rekening wordt gehouden met de arbeidskosten en de levensvatbaarheid van de egreneringssector.

De marktanalyse en de voorbereiding van een voorstel voor de katoensector zullen echter moeten plaatsvinden overeenkomstig de procedures en voorschriften die binnen de instellingen van de Gemeenschap zijn vastgesteld. De Commissie kan daarom niet onmiddellijk een nieuw voorstel indienen.

Het Hof heeft duidelijk gemaakt dat er binnen een "redelijke termijn" een nieuwe verordening moet worden vastgesteld, maar voorlopig mag de hervorming van 2004 nog worden toegepast totdat de nieuwe regeling is ingevoerd.

 

Vraag nr. 80 van Athanasios Pafilis (H-0762/06)
 Betreft: Milieuramp in het zuiden van de Middellandse Zee door Israëlische bombardementen
 

De misdadige oorlog van Israël tegen Libanon heeft niet alleen geleid tot onmeetbare gevolgen en de slachting van duizenden ongewapende burgers, maar heeft ook een enorme milieuramp veroorzaakt in het zuiden van de Middellandse Zee aangezien ten gevolge van de Israëlische bombardementen op de installaties van Jiyyeh ongeveer 30.000 ton olie in de zee is terechtgekomen over een lengte van honderden kilometers kustlijn, met het reële risico dat deze olievlek ook op de Europese kusten terecht komt. Volgens de eerste schattingen van de Internationale Maritieme Organisatie zullen de reinigingswerken meer dan 50 miljoen euro kosten.

Is de Commissie van plan van de staat Israël te vragen op eigen kosten een vergoeding te betalen voor de milieuramp die hij heeft veroorzaakt met de bombardementen op de burgerinstallaties in Jiyyeh of zal het weer het volk zijn dat moet betalen voor de Israëlische misdaden tegen de mensheid?

 
  
 

De Commissie heeft in verschillende verklaringen de Israëlische aanvallen op burgerinstallaties tijdens de meest recente geweldsuitbarsting betreurd.

De Commissie heeft de Libanese autoriteiten bijgestaan bij de bestrijding van de olieverontreiniging die de bombardementen hebben veroorzaakt door het ter beschikking stellen van expertise te coördineren en door satellietbeelden te monitoren en te analyseren.

Het is niet aan de Commissie om de kwestie van eventuele schadeloosstelling namens de Libanese regering bij de Staat Israël aan de orde te stellen.

 

Vraag nr. 81 van Diamanto Manolakou (H-0764/06)
 Betreft: Verwoestende bosbranden in Griekenland
 

De afgelopen zomer hebben bosbranden in Griekenland en met name in Chalkidiki en Laconië duizenden hectaren bos, tientallen woningen en veel fauna en flora verwoest. Het grotere aantal bosbranden alsook de omvang ervan (drie keer groter dan vorig jaar) is vooral het gevolg van criminele handelingen die tot doel hebben de bosgebieden hun bestemming te ontnemen, alsook van een ernstig gebrek aan preventieve maatregelen en blusmateriaal.

Zal de Commissie de lidstaten verzoeken zich te onthouden van initiatieven om bosgebieden te commercialiseren door hun bestemming te ontnemen en ze te privatiseren? Draagt zij bij in de financiering van maatregelen voor de registratie van de schade, compensatie en steun voor de getroffenen en de volledige herbebossing van het verbrande gebied? Zal zij steun verlenen voor maatregelen om eenvormige mechanismen voor bosbescherming en brandbestrijding in te stellen en om het tekort aan blusmateriaal en brandweerpersoneel te dekken?

 
  
 

De EU-Verdragen bevatten geen bepalingen over een gemeenschappelijk bosbouwbeleid. Dat beleid blijft hoofdzakelijk onder de nationale verantwoordelijkheid vallen. Dit geldt ook voor het beleid inzake het bodemgebruik, want de enige bestaande EU-wetgeving op dit vlak houdt verband met de Natura 2000-gebieden.

Niettemin medefinanciert de EU in het kader van de "Forest Focus"-verordening(1) en het Europees Bosbrandinformatiesysteem maatregelen ter voorkoming van bosbranden die door de lidstaten ten uitvoer worden gelegd. Ook is er een database opgezet om alle cijfers over door brand getroffen gebieden in de EU te verzamelen. Aangezien de "Forest Focus"-verordening aan het einde van 2006 zal aflopen, kunnen de bosbeschermingsmaatregelen worden voortgezet via het nieuwe financiële instrument voor het milieu, LIFE+(2).

Wat de mogelijke hulpverlening uit hoofde van het Solidariteitsfonds van de Europese Unie(3) betreft, dient de betrokken lidstaat uiterlijk binnen tien weken na de datum waarop de eerste met de ramp verband houdende schade zich heeft voorgedaan, een verzoek om hulpverlening aan de Commissie te doen toekomen. Tot op heden (26 september 2006) is een dergelijk verzoek van de Griekse regering niet ontvangen.

Met betrekking tot de herbebossing van verbrande gebieden omvat de nieuwe verordening inzake steun voor plattelandsontwikkeling(4) voor de periode 2007-2013 een aantal bosbouwmaatregelen die de lidstaten ten uitvoer kunnen leggen naargelang hun eigen prioriteiten, met inbegrip van maatregelen ter voorkoming van bosbranden en voor het herstel van door branden beschadigde bossen.

In 2001 is er een communautair mechanisme voor civiele bescherming opgericht. Dit mechanisme dient ter vergemakkelijking van de samenwerking bij hulpverlening in ernstige noodsituaties, zoals bosbranden, waarbij dringend ingrijpen geboden kan zijn. Door de capaciteit op het gebied van civiele bescherming van de deelnemende staten

te bundelen kan het communautair mechanisme zorgen voor nog betere bescherming, in de eerste plaats van personen, maar ook van milieu en goederen, waaronder cultureel erfgoed. Op die manier is het een instrument voor lidstaten om mogelijke tekorten in middelen en personeel aan te vullen teneinde noodsituaties, zoals bosbranden, te kunnen bestrijden.

 
 

(1) Verordening (EG) nr. 2152/2003 van het Parlement en de Raad van 17 november 2003 inzake de bewaking van bossen en milieu-interacties in de Gemeenschap (Forest Focus), PB L 324 van 11 december 2003.
(2) Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het financieel instrument voor het milieu LIFE+, COM(2004) 612 van 29 september 2004.
(3) Verordening (EG) nr. 2012/2002 van de Raad van 11 november 2002 tot oprichting van het Solidariteitsfonds van de Europese Unie, PB L 311 van 14 november 2002.
(4) Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad van 20 september 2005 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO), PB L 277 van 21 oktober 2005.

 

Vraag nr. 82 van Laima Liucija Andrikienė (H-0767/06)
 Betreft: Gebruik van de EU-structuurfondsen in de nieuwe lidstaten
 

De huidige programmeringsperiode van de structuurfondsen (2000-2006), die geldt voor alle lidstaten en in het bijzonder de nieuwe in 2004 toegetreden landen, loopt op haar eind. Hoe beoordeelt de Commissie de prestaties van de nieuwe lidstaten als het gaat om de uitvoering van het structuurbeleid van de EU in deze programmeringsperiode? Wat waren de voornaamste problemen die de nieuwe lidstaten ondervonden bij het gebruik van de middelen van de structuurfondsen en welke successen zijn behaald?

 
  
 

De uitgaven in het kader van de huidige programmeringsperiode voor de structuurfondsen zullen doorlopen tot het einde van 2008 en pas dan is een definitieve evaluatie mogelijk. Dit geldt met name voor de nieuwe lidstaten, waar de programmering pas in 2004 van start is gegaan en de meeste effecten zich nog moeten voordoen.

Wel dient opgemerkt te worden dat, als het gaat om de groei van het bruto binnenlands product, alle nieuwe lidstaten, met uitzondering van Malta, recentelijk beter hebben gepresteerd dan de vijftien oude EU-lidstaten. In 2005 groeide het BBP van Estland en Letland bijvoorbeeld met ongeveer 10 procent en dat van Tsjechië en Slowakije met ongeveer 6 procent, afgezet tegen een verwacht gemiddelde van 1,6 procent voor de gehele EU.

EU-financiering draagt bij tot het scheppen van groei en werkgelegenheid in de nieuwe lidstaten. In veel van de nieuwe lidstaten is de EU-hulp gericht op de versterking van het concurrentievermogen van het bedrijfsleven, op de verbetering van werk en werkgelegenheid, en op de correctie van tekortkomingen in milieu- en vervoersinfrastructuur.

Ook met betrekking tot de opnamecapaciteit is het nog te vroeg om conclusies te trekken naar aanleiding van de tussentijdse betalingen, aangezien er in 2004 en 2005 voornamelijk voorschotten zijn betaald.

Tot slot blijkt uit vroegtijdige evaluatieresultaten dat de nieuwe lidstaten aanzienlijke vorderingen hebben gemaakt bij de opbouw van de noodzakelijke administratieve capaciteit, ondanks de relatief korte periode en de beperkte ervaring met het beheer van dergelijke programma's. Het beheerskader voor de structuurfondsen is op succesvolle wijze vormgegeven, er zijn administratieve en betalingsinstanties, toezichtcomités, en uitvoeringsorganen opgericht, en er zijn boekhoud- en controlesystemen ingevoerd.

De Commissie heeft er dan ook alle vertrouwen in dat naarmate er meer gegevens binnenkomen, bevestigd zal worden dat de structuurfondsen een doeltreffend instrument zijn om een impuls te geven aan groei, concurrentievermogen en werkgelegenheid in de nieuwe lidstaten.

 

Vraag nr. 83 van Jens-Peter Bonde (H-0773/06)
 Betreft: Aromeense gemeenschap in Roemenië
 

Wordt de Aromeense gemeenschap in Roemenië gelijkgesteld aan andere nationale minderheden in de EU? En wat kunnen wij doen om hun situatie te verbeteren?

 
  
 

De Commissie is op de hoogte gesteld van het feit dat de Aromenen in Roemenië niet worden beschouwd als nationale minderheid. Dit betekent dat zij dezelfde rechten hebben als alle andere Roemenen.

De Commissie hecht echter veel belang aan de bescherming van minderheden in Roemenië en heeft de situatie van de minderheden in Roemenië daarom, sinds zij begonnen is periodieke verslagen over het land uit te brengen, voortdurend gevolgd. Onze beoordeling is dat de algemene situatie met betrekking tot de bescherming van minderheden in de loop der jaren verbeterd is.

De Commissie kan uiteraard geen concrete oplossingen aandragen voor de regeling van de betrekkingen tussen minderheden en de meerderheid in Roemenië. Een dergelijk besluit is voorbehouden aan de Roemeense autoriteiten. De Commissie is bereid in te stemmen met iedere positieve oplossing waarover de partijen het eens kunnen worden.

Zoals de geachte afgevaardigde weet, wordt momenteel in het Roemeense parlement een wetsvoorstel over nationale minderheden behandeld. De Commissie is van oordeel dat een oplossing op basis van onderhandelingen in de context van de aanbevelingen van de Venetië-Commissie een positieve ontwikkeling zou zijn, terwijl zij tegelijkertijd blijft benadrukken dat het belangrijk is dat er intern draagvlak is voor een dergelijke oplossing.

 

Vraag nr. 84 van Zbigniew Krzysztof Kuźmiuk (H-0778/06)
 Betreft: Plafond voor de rechtstreekse betalingen aan landbouwers
 

Op dit moment is er geen bovengrens voor het jaarlijkse bedrag aan rechtstreekse betalingen voor landbouwbedrijven. Dit betekent dat de grootste bedrijven, die zich ook zonder steun op de markt zouden kunnen handhaven, een onevenredig groot deel van de betalingen ontvangen, hetgeen zowel in strijd is met de doelstellingen en beginselen van het GLB als met de Lissabon-strategie. Is de Commissie tegen deze achtergrond eventueel voorstander van een plafond voor de jaarlijkse rechtstreekse betalingen, van bijvoorbeeld 50.000 euro per landbouwbedrijf? Dit plafond zou slechts voor 2% van de landbouwers gelden en zou een besparing van ca. 8 miljoen euro per jaar opleveren.

 
  
 

De mogelijkheid om individuele bovengrenzen, of aftopping, voor landbouwers in te voeren ter verbetering van de verdeling van rechtstreekse betalingen over landbouwers, werd voor het eerst overwogen toen de rechtstreekse betalingen aan landbouwers in 1992 een feit werden.

Ten tijde van de besprekingen over Agenda 2000 en de tussentijdse evaluatie in 2002 werd deze overweging uitgebreid en de Commissie heeft ook concrete maatregelen voorgesteld, maar uiteindelijk zijn deze voorstellen niet in het definitieve akkoord terechtgekomen.

Tegen de achtergrond van de algemene besprekingen over de volledige, alomvattende en brede evaluatie van de EU-begroting en de "gezondheidscontrole" voor het gemeenschappelijk landbouwbeleid in de periode 2007-2009, zal de Commissie zich opnieuw over het onderwerp aftopping buigen.

Voor het begrotingsjaar 2004 zijn op 4 juni 2006 indicatieve cijfers gepubliceerd over de verdeling van de rechtstreekse steunbetalingen die zijn uitgekeerd aan de producenten overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1259/1999, alsmede een begeleidend verslag.

Op grond van deze gegevens kan worden berekend dat er 83 060 begunstigden, oftewel 1,7 procent van de landbouwers in de EU, zijn die meer dan 50 000 euro ontvangen. In totaal hebben deze landbouwers voor het begrotingsjaar 2004 8,157 miljard euro ontvangen. Als er voor dat begrotingsjaar een aftoppingsmechanisme met een dergelijke individuele bovengrens was toegepast, dan zouden de begrotingsuitgaven 4,153 miljard euro hebben bedragen, een verschil van 4,004 miljard euro.

Er zij echter op gewezen dat bij dit soort puur begrotingstechnische berekeningen geen rekening wordt gehouden met eventuele structurele wijzigingen die in reactie op een dergelijke maatregel kunnen worden doorgevoerd.

 
Juridische mededeling - Privacybeleid