De Voorzitter. Aan de orde is het verslag (A6-0130/2007) van Elmar Brok, namens de Commissie buitenlandse zaken, over het jaarlijkse verslag van de Raad aan het Europees Parlement over de voornaamste aspecten en fundamentele keuzes van het GBVB, met inbegrip van de financiële gevolgen ervan voor de algemene begroting van de Europese Unie – 2005 (2006/2217(INI)).
Elmar Brok (PPE-DE), rapporteur. – (DE) Mijnheer de Voorzitter, mevrouw de commissaris, dames en heren, daar wij vandaag zonder de Raad debatteren over het jaarlijkse verslag van de Raad over het GBVB, ben ik de Commissie en commissaris Ferrero-Waldner des te dankbaarder voor haar aanwezigheid hier. Het zegt zeker iets over het Europees Parlement, dat het enige officiële verslag inzake het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid in de avond wordt behandeld.
Mijns inziens is de samenwerking met de Commissie op het gebied van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid de afgelopen jaren en met name de in periode die wij nu beoordelen, zeer goed verlopen. Dat geldt eveneens voor de samenwerking met de Raad op vele gebieden.
Wij hebben in deze periode aanzienlijke vooruitgang geboekt ten aanzien van de ontwikkeling van het nabuurschapsbeleid en het beleid met betrekking tot de Balkan; wij zijn eveneens steeds beter in staat ons te positioneren op het gebied van het veiligheids- en defensiebeleid, zodat de Europese Unie vandaag de dag meer taken vervult dan we tien of vijf jaar geleden voor mogelijk hadden gehouden. Hierdoor is de Europese Unie nu voor het eerst in staat – of het nu gaat om het Midden-Oosten of Iran – om ook andere landen voor onze strategie te mobiliseren, waarmee preventie, civiel crisismanagement en militaire capaciteiten worden gecombineerd en niet uitsluitend op militaire kracht wordt vertrouwd, en het idee van soft power van de Europese Unie dus meer en meer een wereldwijde norm wordt; dat mogen we eveneens als een succes beschouwen.
Tegelijkertijd moeten wij ons afvragen of wij in staat zijn om met de vooruitgang die we hebben geboekt, de uitdagingen die zich voordoen volledig het hoofd te bieden. Laat u mij derhalve opmerken dat de verwezenlijking van het Grondwettelijk Verdrag met name op het gebied van het buitenlands en veiligheidsbeleid van essentieel belang is, ook voor ons eigen voortbestaan. Om die reden moeten wij, juist met het oog op deze kwestie en op de komende dagen en weken waarin wij ons voorbereiden op de volgende Intergouvernementele Conferentie, duidelijk maken dat dit een van de onmisbare onderdelen van het Grondwettelijk Verdrag is, aangezien wij onze capaciteiten coherenter vorm moeten geven, zoals wij en de Commissie van mening zijn.
Mijns inziens is het belangrijk dat wij daarop vooruitlopend reeds enkele maatregelen nemen; ik wil er bijvoorbeeld bij de Commissie op aandringen om de uitbreiding van haar delegaties, die nu in 120 landen aanwezig zijn, zodanig aan te sturen dat de andere instellingen al gebruik kunnen maken van hun diensten voordat de Europese diplomatieke dienst die in het Grondwettelijk Verdrag is voorzien, is gerealiseerd. Aangezien de Raad vandaag niet aanwezig is en niet kan horen wat er wordt gezegd, kan ik eveneens opmerken dat dit een uitstekende gelegenheid zou zijn om te laten zien dat een dergelijke diplomatieke dienst ook in de toekomst onder verantwoordelijkheid van de Commissie zou moeten vallen en geen onafhankelijke instelling hoeft te worden. Wij zullen des te meer slagvaardigheid krijgen als wij in deze kwestie nu al een verstandig beleid van voldongen feiten volgen.
De Europese Unie wordt in 120 landen vertegenwoordigd door delegaties van de Commissie en is met 20 procent van de wereldhandel wereldwijd de grootste handelsmogendheid; wij hebben een hoger bruto binnenlands product dan de Verenigde Staten – weliswaar niet per hoofd, maar wel in totaal – en als wij erin slagen dat in politieke taal om te zetten, in een taal waarin gesproken wordt vanuit een positie die minder gebaseerd is op militaire macht alleen dan op soft power, dan kunnen wij in de positie komen om het trans-Atlantisch verbond toe te rusten voor actie, en wel op gelijkwaardige basis, waarbij we als gelijkwaardige partners invloed uitoefenen, zoals we onlangs hebben gedaan bij de Trans-Atlantische Economische Overeenkomst, die voor ons een belangrijke stap vooruit betekende in de voortzetting van de betrekkingen met de Verenigde Staten, die onze bondgenoot en partner zijn en ook zullen blijven in de toekomst. Wij kunnen Rusland en Amerika niet op dezelfde afstand houden, integendeel, de VS zijn wat betreft hun waarden onze belangrijkste partner en dat moet duidelijk worden gemaakt als we het over dergelijke zaken hebben, zodat daarover geen misverstanden ontstaan.
(Applaus)
Als het om dergelijke aangelegenheden gaat, is het al dan niet instemmen met het actuele regeringsbeleid bijzaak.
Tegelijkertijd moeten wij echter beseffen dat wij een dergelijke mate van invloed alleen kunnen bereiken als we gezamenlijk optreden. Solidariteit betekent dat wij ook solidair zijn met de buitenwereld. Ik wil de voorzitter van de Raad en het Duitse voorzitterschap van de Raad in zijn geheel ervoor danken dat ze de handen ineen hebben geslagen met de Commissie om dit in Samara te bewijzen, waar ze echt geen tijd verspild hebben en duidelijk hebben gemaakt dat ze zich niet uiteen laten drijven. Wij mogen niet toestaan dat Amerika ons verdeelt in een 'oud' en een 'nieuw' Europa, maar wij mogen evenmin toestaan dat ons buurland in het Oosten denkt dat het veiligheidsniveau per regio verschilt en dat het in bepaalde regio’s meer invloed kan hebben dan in andere. Iedere staat in Europa en over de hele wereld moet vrij zijn zelf te beslissen van welke bondgenoot en welke gemeenschap het deel wil uitmaken, en geen enkel buurland – hoe groot ook – mag proberen daar invloed op uit te oefenen om dit te veranderen. Dit idee – dat ieder land zelfstandig mag besluiten tot welke gemeenschap het wil behoren – is een wezenlijk aspect van de Helsinki-akkoorden van 1975. Desalniettemin moeten wij ons ervan bewust zijn dat dit grote buurland op het gebied van energie en ook op andere terreinen belangrijk is voor ons. Daarom moeten wij ervoor zorgen dat het strategisch partnerschap met Rusland wordt uitgebreid, omdat ik liever zie dat een dergelijk democratisch Rusland aan onze zijde staat dan aan de zijde van Iran.
(Spreker wordt door de Voorzitter onderbroken)
Benita Ferrero-Waldner, lid van de Commissie. (DE) Mijnheer de Voorzitter, dames en heren, ik ben blij dat ik de gelegenheid heb met u allen over het verslag van de heer Brok te debatteren, ook al gebeurt dit op een tijdstip waarop menigeen wellicht liever zou slapen.
Het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid is een essentieel onderdeel van het Europees buitenlands beleid, waar de Commissie volgens de verdragen volledig bij betrokken dient te zijn; wij nemen deel aan discussies binnen alle relevantie instanties van de Raad, wij zijn permanent lid van de trojka, wij beheren en implementeren de begroting van het GBVB. Door alle maatregelen in het kader van de eerste pijler leveren wij eveneens een bijdrage aan de verwezenlijking van de doelstelling van het buitenlands beleid van de Europese Unie, en het is voor ons van doorslaggevend belang dat de Unie beschikt over een volledig geïntegreerd buitenlands beleid waarin zowel het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid als de Gemeenschapsdimensie en daarmee de maatregelen van de lidstaten worden betrokken. Wij willen als het ware de tandwielen van een goed geoliede machine zijn.
Ik wil kort enkele onderwerpen van dit uitgebreide verslag aansnijden.
Ten aanzien van de dimensie van het buitenlands beleid in het Grondwettelijk Verdrag ben ik eveneens de mening toegedaan dat de tenuitvoerlegging ervan het GBVB efficiënter, coherenter en zichtbaarder zou maken. Desalniettemin mogen wij daaruit niet concluderen dat bepaalde zaken in de tussentijd niet verbeterd kunnen worden of reeds verbeterd zijn.
Wat in dit verband telt is welke ontwikkelingen zich in de praktijk voordoen en wat daaruit voortvloeit, en in dat opzicht hebben aanmerkelijke verbeteringen plaatsgevonden. Onlangs nog hebben wij met tevredenheid vast kunnen stellen dat de samenwerking tussen Raad, lidstaten en Commissie is verbeterd; bij de afstemming van ons optreden en onze maatregelen bij de voorbereiding van een oplossing in de kwestie over de status van Kosovo, bij de intensivering van onze inspanningen om door middel van maatregelen ten aanzien van politie en justitie de rechtsstaat in Afghanistan te bevorderen, valt het politiewerk onder de verantwoordelijkheid van de Raad en zijn secretariaat-generaal, zijn wij verantwoordelijk voor het gerechtelijk systeem en worden militaire maatregelen onder auspiciën van de NAVO genomen. Andere voorbeelden zijn de ondersteuning van het vredesproces in het Midden-Oosten, waarbij de EU een missie heeft gestuurd ter ondersteuning van de grenscontroles aan de grensovergang bij Rafah, de bevordering van de hervorming van de veiligheidssector in de Democratische Republiek Congo en de financiering van de vredesoperaties in Somalië en Soedan in de vorm van de vredesfaciliteit voor Afrika, evenals de waarnemings- en bewakingsmissie in Atjeh.
Door al deze dure, maar in politiek opzicht zeer belangrijke ondernemingen moeten wij de vereiste middelen niet alleen uit de begroting van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid halen, maar ook uit de Gemeenschapsinstrumenten, inclusief het nieuwe stabiliteitsinstrument, om onze doelstellingen te bereiken. Daar wil ik aan toevoegen dat met name het stabiliteitsinstrument in dat opzicht nu al een zeer flexibel instrument is gebleken, omdat wij daarmee de mogelijkheid hebben snel op crisissituaties te reageren en de vereiste capaciteiten op te bouwen.
Als wij in crisissituaties en bij andere uitdagingen op het gebied van het buitenlands beleid samenwerken, bereiden wij in feite al de weg voor de toepassing van bepalingen ten aanzien van het buitenlands beleid in het Grondwettelijk Verdrag. Daarmee versterken wij tevens de rol van de Europese Unie in de wereld, zoals onze burgers willen en zoals terecht in het verslag wordt benadrukt.
In het Europees buitenlands beleid speelt ook het Europees Parlement een zeer belangrijke rol en daarom hecht ik bijzonder veel waarde aan onze regelmatige uitwisselingen met u – hetzij in plenaire vergaderingen, hetzij in vergaderingen met uw commissies. Wij mogen daarbij nooit onze gemeenschappelijke uitdaging uit het oog verliezen, namelijk om onze invloed in de wereld beter te doen voelen.
Zoals in het verslag wordt benadrukt, is het eveneens van belang dat het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid adequaat wordt gefinancierd. De financiële middelen voor de nieuwe financiële periode zijn daarom aanzienlijk verhoogd, met name ten opzichte van andere beleidsterreinen. Wat betreft de begroting voor 2007 weten wij allemaal dat 2007 een uitzonderlijk jaar zal worden als het gaat om de eisen die aan de begroting zullen worden gesteld, waarbij de twee belangrijkste uitdagingen ongetwijfeld Kosovo en het vredesproces in het Midden-Oosten zijn. Zodra wij overeenstemming hebben bereikt over de definitieve status van Kosovo en een resolutie van de VN-Veiligheidsraad in New York wordt aangenomen, zal in Kosovo een grote, wellicht zelfs de grootste civiele EVDB-operatie worden opgestart, en de Commissie en de Raad zijn al hard bezig met de voorbereiding daarvan. Met betrekking tot het vredesproces in het Midden-Oosten moeten wij veiligstellen dat de hulp aan de Palestijnse bevolking wordt voortgezet.
Indien aanvullende middelen voor de GBVB-begroting nodig zijn, moeten wij samen met het Parlement een geschikte oplossing vinden en daarbij rekening houden met de noodzaak om te kunnen reageren op onvoorziene crisissituaties op andere gebieden van het buitenlands beleid.
Ik zou nu in kunnen gaan op de afzonderlijke kwesties, maar ik denk dat u er de voorkeur aan geeft dat ik mijn betoog voorlopig onderbreek en na het debat wellicht enkele specifieke vragen beantwoord.
Antonis Samaras (PPE-DE), rapporteur voor advies van de Begrotingscommissie. – (EL) Mijnheer de Voorzitter, als lid van de Begrotingscommissie wil ik uiting geven aan mijn voldoening over het feit dat het hoofdstuk ‘gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid’ is versterkt met kredieten ten bedrage van bijna 1,8 miljard euro voor de periode 2007-2013. Dat is meer dan drie keer zoveel als in de vorige zevenjarige periode.
Juist daarom zijn wij van mening dat deze positieve ontwikkeling gepaard moet gaan met krachtigere maatregelen voor parlementair toezicht en met een versterkte samenwerking van onze commissie met de Raad, zoals trouwens ook is voorzien in artikel 28 van het Verdrag betreffende de Europese Unie. Daarom is het mijn plicht om de ongerechtvaardigde afwezigheid van de Raad vanavond aan de kaak te stellen. Daar gaat een uiterst negatief signaal van uit.
Ons standpunt is glashelder: wij aanvaarden geen jaarverslagen van de Raad die zich beperken tot uitsluitend een beschrijving achteraf (ex post) van het GBVB-optreden. Met de ondertekening van het nieuwe interinstitutioneel akkoord is de tijd gekomen dat de Raad ons informeert voordat hij definitieve besluiten neemt.
Dergelijke essentiële begrotingsinformatie werd ons alleen recentelijk met betrekking tot Kosovo verschaft door de Duitse ambassadeur, en ik moet dan ook het initiatief van deze ambassadeur toejuichen, in de hoop dat deze verbetering niet eenmalig was en dat wij regelmatig worden geïnformeerd.
Nog twee punten. Ten eerste zijn wij ongerust over het feit dat het tot op de dag van vandaag onmogelijk was om een beoordeling te maken van het zogenaamde gemengd GBVB-optreden, waar zowel uitgaven voor niet-militair optreden als uitgaven met militaire of defensie-implicaties mee gemoeid zijn, en ten tweede moet ik onderstrepen dat het volgens ons noodzakelijk is ook de speciale gezanten van de Europese Unie op te nemen in de GBVB-begroting, en dus criteria vast te stellen voor hun aanstelling en beoordeling.
Bogdan Klich, namens de PPE-DE-Fractie. – (PL) Mijnheer de Voorzitter, het verslag van de heer Brok gaat over het jaar 2005. Het spreekt echter vanzelf dat we hier vandaag over de toekomst van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid debatteren. Hoe moet dat beleid er concreet uitzien?
Als de Europese Unie een actieve invloed wil uitoefenen op de internationale vrede, stabiliteit en veiligheid, moet ze daartoe uiteraard over de nodige instrumenten beschikken, in de vorm van aangepaste politieke en sociale instellingen. De doeltreffendheid van deze instrumenten is altijd afhankelijk van de politieke wil van de lidstaten of van het gebrek daaraan. Of we nu en in de toekomst meer of minder Europa zullen hebben, zal afhangen van de politieke wil van de Europese leiders. Op dezelfde manier is ook het slagen van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid afhankelijk van de politieke wil van onze beleidsmakers. Wat zijn bijgevolg de uitdagingen die onze leiders moeten aangaan met het oog op het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid en het Europees veiligheids- en defensiebeleid?
Ongeacht het uiteindelijke resultaat van de hervorming van de verdragen, ben ik ten eerste van mening dat er bij het hervormingsproces rekening gehouden moet worden met de bepalingen uit het Grondwettelijk Verdrag die direct of indirect verband houden met het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid. De Europese Unie zou dientengevolge rechtspersoonlijkheid moeten krijgen en haar structuur op basis van pijlers zou moeten verdwijnen. Er zou een nieuwe functie gecreëerd moeten worden, die van de zogenaamde Europese minister van Buitenlandse Zaken. Voorts zou er een Europese diplomatieke dienst in het leven geroepen moeten worden.
De algemene unanimiteitsregel zou gehandhaafd moeten blijven op het gebied van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid. Tegelijkertijd zou het toepassingsgebied van de besluitvorming met gekwalificeerde meerderheid uitgebreid moet worden.
Het is niet alleen van wezenlijk belang dat we een solidariteitsclausule invoeren die in geval van een terroristische dreiging of aanslag kan worden toegepast, maar ook dat we vasthouden aan het beginsel van wederzijdse bijstand in geval van gewapende agressie op het grondgebied van een van de lidstaten van de Europese Unie (het beginsel dat is vastgelegd in artikel I-41 van het Grondwettelijk Verdrag).
Daarenboven is het van cruciaal belang dat de structurele samenwerking onder het toepassingsgebied van de missies blijft vallen. We moeten er tegelijkertijd voor zorgen dat zij hun exclusieve karakter verliezen. Voorts zou een uitgebreidere lijst van Petersbergtaken in het Grondwettelijk Verdrag opgenomen moeten worden. De rol van het Europees Defensieagentschap zou door het Verdrag moeten worden versterkt.
Ten tweede moeten we de doeltreffendheid van de vredesmissies garanderen. Ik doel hierbij niet alleen op de huidige missies in Bosnië en in Libanon, maar ook op de aanstaande missie in Kosovo.
Ten slotte zou er in het nieuwe Verdrag een energieclausule moeten worden opgenomen. Mijns inziens zou dat een passend antwoord zijn op de bedreigingen met betrekking tot de energiezekerheid, die een steeds grotere impact hebben op het leven van onze burgers.
Helmut Kuhne, namens de PSE-Fractie. – (DE) Mijnheer de Voorzitter, de leden van de Sociaal-democratische Fractie in het Europees Parlement ondersteunen het verslag van de heer Brok, ondanks het feit dat wij over een aantal punten van mening verschillen ten aanzien van concrete politieke maatregelen; wij zijn bijvoorbeeld de mening toegedaan dat de zorgen en angsten in diverse lidstaten van de Europese Unie dat de voorziene stationering van het Amerikaanse raketafweersysteem een nieuwe wapenwedloop uitlokt, uitgesproken moeten worden. Overigens zijn wij als sociaaldemocraten zeer verheugd vast te kunnen stellen dat de vragen die wij bij dit systeem hebben, inmiddels deels ook worden gesteld in het Huis van Afgevaardigden van het Amerikaanse Congres.
Waarom steunen wij nu echter uw verslag? Dat doen wij omdat dit in een zeer specifieke situatie wordt gepresenteerd en door een grote meerderheid in de commissie wordt ondersteund, en de situatie waarin wij ons nu bevinden is de laatste fase op weg naar een nieuwe verdragsbasis voor de Europese Unie en voor het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid. Wij sociaaldemocraten zijn voorstander van een dergelijke vooruitgang. Hopelijk vergeeft u mij mijn directheid als ik opmerk dat wij u morgen mogelijk met meer vastberadenheid zullen steunen dan enkele elementen binnen uw eigen fractie zullen doen.
Als we onderwerpen als deze bespreken, moet ook worden uitgesproken waar het nu feitelijk om gaat; u heeft dat terecht gedaan en ik wil nogmaals onderstrepen wat u heeft opgemerkt. Waarschijnlijk zullen wij zoals we hier zitten het niet meer meemaken, in tegenstelling tot onze kleinkinderen, die wellicht ooit in de geschiedenisboeken zullen lezen dat Europa in 2007 nog eenmaal de kans had het lot van de wereld mee te bepalen, maar dat het deze kans liet lopen, zodat de invloed in de wereld vervolgens werd verdeeld onder de Verenigde Staten en China.
Om dat te voorkomen moet het Europees Parlement, in de situatie waarin we ons nu bevinden, met dit verslag instemmen en deze maatregelen ondersteunen, waarvan de heer Klich er vele heeft opgenoemd. Ik ben het eens met zijn omschrijving daarvan en dat zou morgen het gemeenschappelijk standpunt van de overgrote meerderheid van het Parlement moeten zijn.
Cem Özdemir, namens de Verts/ALE-Fractie. – (DE) Mijnheer de Voorzitter, mevrouw de commissaris, dames en heren, het zal u wellicht verbazen dat ook mijn fractie, de Fractie De Groenen/Vrije Europese Alliantie, het verslag-Brok niet alleen toejuicht, maar zelfs uitdrukkelijk ondersteunt. Ik heb met belangstelling en vreugde de nieuw ontdekte passie van de heer Brok voor soft power kunnen constateren. Dat is nog iets dat ik uitdrukkelijk toejuich en ik ben nu al benieuwd in hoeverre hij dat toepast op het uitbreidingsbeleid van de Europese Unie, niet alleen met betrekking tot de Westelijke Balkan, maar ook ten aanzien van Turkije. Daar wil ik nu niet dieper op ingaan, maar wat absoluut niet langer aanvaardbaar is, is de houding van de Raad ten opzichte van het Europees Parlement op het gebied van het GBVB en het EVDB. Wij worden op enig moment achteraf geïnformeerd, afhankelijk van wat de Raad wil doen en hoe hij de situatie inschat, een praktijk die terecht wordt bekritiseerd en die moet veranderen. Het moet echter eveneens gezegd dat wat tot dusver onder de noemer van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid valt, dikwijls niet de naam verdient die het krijgt.
Ik wil dit aan de hand van het voorbeeld van Kosovo proberen duidelijk te maken. De lidstaten van de Europese Unie hebben de afgelopen jaren vele soldaten, hulpverleners en geld naar de crisisgebieden gestuurd en willen nu op brede schaal invloed binnen de politie, evenals civiele aanwezigheid. Gezien de kwaliteit en ook de kwantiteit van onze gemeenschappelijke diensten zou je kunnen denken dat de Europese Unie een duidelijk, uniform en gemeenschappelijk Kosovo-beleid voert, maar de realiteit ziet er – zoals wij allemaal weten – anders uit, hoewel deze aangelegenheid al in de VN-Veiligheidsraad is besproken. Ook nu rijst de vraag of wij weer moeten wachten tot Amerika ingrijpt of dat wij zelf in staat zijn het probleem op te lossen.
Tobias Pflüger, namens de GUE/NGL-Fractie. – (DE) Mijnheer de Voorzitter, vandaag wil ik eens beginnen met de punten waarover wij het eens zijn. Het tijdstip van dit debat is ongehoord. Daar is het onderwerp echt veel te belangrijk voor en het Parlement heeft – zoals in het verslag verrassend duidelijk wordt geformuleerd, onder andere in de paragrafen 41, 42, 43 en vele andere – geen daadwerkelijk controle over het militaire beleid van de Europese Unie.
Het zou eindelijk eens tot de Raad moeten doordringen dat er binnen het Europees Parlement volledige overeenstemming bestaat over dit punt. Wij willen parlementaire controle en wij willen dat het Europees Parlement ook betrokken wordt bij besluiten op het gebied van het militaire beleid.
Om te voorkomen dat ik dit verslag overgiet met een consensussausje, wil ik nu de belangrijkste punten opnoemen waarmee wij het niet eens zijn. Zoals de heer Brok eerder heeft opgemerkt, staat het Grondwettelijk Verdrag inderdaad centraal in dit alles en het zal, zoals de commissaris aangaf, daadwerkelijk tot wezenlijke 'vooruitgang' op het gebied van het militaire beleid leiden. Juist dat is een van de redenen waarom wij dit Grondwettelijk Verdrag van de hand wijzen en hopen dat passages zoals artikel I-41, lid 3 niet meer voorkomen in het nu voorziene basisverdrag, hoewel ik daar niet zo zeker van ben. Het ziet er echt naar uit dat we nagenoeg hetzelfde verdrag zullen krijgen, maar dan niet meer onder de naam 'Grondwettelijk Verdrag'; in plaats daarvan zal het in een andere vorm door de diverse regeringen worden aangenomen.
Ik wil nog iets opmerken over enkele punten in dit verslag. Daarin wordt zeer duidelijk geformuleerd dat de structurele samenwerking centraal staat. Deze staat inderdaad centraal – als men wil dat de Europese Unie een militaire macht wordt. Wij willen dat niet, dus willen wij deze structurele samenwerking evenmin en er zijn zeer duidelijke verwijzingen naar het Athena-mechanisme, waarmee slinkse trucs worden toegepast om militaire acties van de Europese Unie te financieren; militaire acties worden bijvoorbeeld door middel van zogenaamde 'terugbetalingen' uit het Europees Ontwikkelingsfonds gefinancierd en dat vinden wij schandalig. Dit soort spelletjes moet ophouden en de Europese Unie mag geen militaire macht worden.
Gerard Batten, namens de IND/DEM-Fractie. – (EN) Mijnheer de Voorzitter, dit verslag vraagt om een Europese minister van Buitenlandse Zaken, een gemeenschappelijk buitenlands beleid, een gemeenschappelijke EU-zetel in de VN-Veiligheidsraad en nog veel meer. Natuurlijk wordt ook de volledige ratificatie van de verworpen Europese Grondwet voorgesteld om dit alles mogelijk te maken. Bepaalde passages vond ik zeer vermakelijk. Met name waar wordt voorgesteld om over een buitenlands beleid te stemmen met gekwalificeerde meerderheid en nationale veiligheidsdiensten te laten vallen onder een democratische controle door het Europees Parlement.
Als rechtvaardiging voor dit alles wordt aangedragen dat dit is wat de mensen in Europa van de Europese Unie verwachten. Ik weet niet met welke mensen de heer Brok is gaan praten, maar in elk geval niet met de Britten. De idee dat zij zeggenschap over buitenlands beleid, defensie en veiligheidsdiensten uit handen zouden willen geven aan de Europese Unie, is ronduit lachwekkend. Het beangstigende is dat de heer Brok het meent.
Roberta Alma Anastase (PPE-DE). – La numai două săptămâni de la serbarea zilei Europei, la 9 mai, dezbaterea pe marginea raportului domnului Elmar Brok, consacrat politicii europene de securitate comună, este actuală şi necesară. Îi mulţumesc în acest sens raportorului pentru abordarea cuprinzătoare a acestei tematici, indisolubil legate de prezentul şi viitorul Uniunii Europene, precum şi pentru stabilirea, în interiorul raportului, a unor priorităţi necesare unei acţiuni eficiente în contextul european şi internaţional de astăzi.
În calitatea mea de raportor la subiectul cooperării cu şi în cadrul Mării Negre, am apreciat în primul rând poziţionarea tematicii consolidării relaţiei Uniunii Europene cu ţările acestei zone ca o prioritate pentru anul 2007. Nu mai puţin importantă este şi sublinierea necesităţii de a dezvolta dimensiunea cooperării regionale în cadrul politicii externe a Uniunii. Regiunea Mării Negre dispune, fără îndoială, de un potenţial bogat de dezvoltare; în egală măsură, ţările din zonă se confruntă şi cu provocări serioase în mai multe domenii. Stabilitatea, dezvoltarea şi prosperitatea în zona de vecinătate a Uniunii Europene, consolidarea relaţiilor Uniunii Europene cu ţările acestei regiuni, precum şi încurajarea cooperării intra-regionale este, în acest context, de o importanţă majoră. Reunind în cadrul său state membre ale Uniunii Europene şi vecini ai acesteia, regiunea Mării Negre poate şi trebuie să devină un spaţiu al cooperării pe baza valorilor şi principiilor europene. Trebuie însă să trecem de la vorbe la fapte, din plan teoretic în cel al măsurilor concrete şi eficiente, care să demonstreze implicarea Uniunii Europene în această regiune.
Libor Rouček (PSE). – (CS) Dames en heren, de Europese landen staan aan het begin van de 21e eeuw voor een hele reeks nieuwe uitdagingen. Wij hebben te maken met de mondialisering, het internationaal terrorisme, wapenbeheersing en ontwapening, het verbod op de uitbreiding van massavernietigingswapens, wij hebben te kampen met een ongecontroleerde migratie, met energieafhankelijkheid en een onzekere energiebevoorrading, met klimaatverandering en armoedebestrijding in de wereld en nog vele andere zaken. Dit zijn problemen en omstandigheden waar alle Europese landen mee worden geconfronteerd, los van de grootte en geografische ligging. Bovendien zijn dit allemaal uitdagingen, problemen en omstandigheden die zelfs de grootste Europese landen niet op eigen houtje kunnen oplossen of keren.
Vandaar dat een gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid hard nodig is, sterker nog, het is nodig dat beleid minimaal in de mate waarin het Grondwettelijk Verdrag voorziet, uit te breiden. Wij moeten voor alles de post van Europese minister voor Buitenlandse Zaken in het leven roepen. Deze minister zou zowel commissaris als voorzitter van de Commissie buitenlandse zaken moeten zijn, zodat de Unie eindelijk met één stem kan spreken. Van de vele voorstellen die het ontwerp van het Grondwettelijk Verdrag van de EU bevat, noem ik bijvoorbeeld die betreffende de verwezenlijking van een echt Europees extern beleid, de uitbreiding van structurele samenwerking en de bijstandsclausule, allemaal zaken die wij node missen.
Van het grootste belang is verder dat het grondwettelijk proces in het jaar 2008 ook echt is afgerond. Ik zeg dit niet alleen met het oog op verdere uitbreidingen, denkt u aan Kroatië, maar ook, zoals eerdere sprekers aanvoerden, gelet op de noodzaak van een doelmatiger gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid. Ik vrees namelijk dat Europa anders niet alleen politieke, maar gaandeweg ook economisch averij oploopt.
Nils Lundgren (IND/DEM). – (SV) De heer Brok predikt het belang van een eigen Europese minister van Buitenlandse Zaken en eigen ambassades van de EU over de hele wereld. Hij constateert dat tot nu toe slechts achttien landen het Grondwettelijk Verdrag hebben geratificeerd, maar dat gestreefd moet worden naar volledige ratificatie ervan. Let op die formulering: "maar dat gestreefd moet worden naar volledige ratificatie … van dit Verdrag". Dat betekent dus dat men de volkswil in twee oprichterstaten van de EU afwijst. Zo gaat het er hier aan toe in Straatsburg en Brussel. En zoals altijd klinkt weer de mantra dat Europa met één stem moet kunnen spreken. Dat betekent dat 27 stemmen het zwijgen moet worden opgelegd. Wat zal de overblijvende stem dan zeggen? Om een voorbeeld te noemen: de invasie in Irak werd gesteund door een "coalition of the willing", waarbij onder andere Groot-Brittannië, Italië, Spanje, Polen, Nederland, Denemarken en andere landen zich aansloten. Een EU met één stem had waarschijnlijk ja tegen de invasie gezegd en Duitse soldaten zouden gedwongen zijn om mee te vechten, tegen de uitdrukkelijke wil van de Bondsdag in. Denkt u daar nog eens goed over na. Om met één stem te kunnen spreken moet er één volk met één identiteit zijn, maar wij Europeanen hebben verschillende identiteiten.
Rodi Kratsa-Tsagaropoulou (PPE-DE). – (EL) Mijnheer de Voorzitter, mevrouw de commissaris, ik wil de rapporteur, de heer Brok, en de rapporteur voor advies, de heer Samaras, van harte gelukwensen met het feit dat zij de zwakheden en tekortkomingen van het GBVB onder de aandacht hebben gebracht, evenals met hun voorstellen voor een beter optreden, voor meer financiële middelen en een beter gebruik van onze mogelijkheden. Wij moeten een rol kunnen spelen op het internationale toneel en de problemen kunnen aanpakken.
Het is echter tijd dat wij ons afvragen of dit alles volstaat. Zal dit de resultaten opleveren die wij er telkens van verwachten? Dat is een vraag die de burgers van de Europese Unie ons stellen, maar ook de burgers elders in de wereld en met name de burgers in de gebieden waar wij weliswaar aanwezig zijn, maar niet efficiënt genoeg.
Ik wil iets zeggen over het Midden-Oosten, waar ook het verslag-Brok naar verwijst en waar zich deze dagen een uitermate explosieve situatie voordoet. Deze situatie is inderdaad een grote uitdaging voor ons. Wij verstrekken al heel lang goed gecoördineerde humanitaire bijstand en ontwikkelingshulp, wij hebben vredestroepen in bijvoorbeeld Libanon en een politiemacht in Rafa, en nu wachten wij kennelijk totdat de problemen zich vanzelf oplossen of door andere worden opgelost, of volgen wij door anderen voorgeschreven wegen.
Wij erkennen dat de kern van het probleem gevormd wordt door het Palestijns probleem. Toch laten wij het bij voorlopige oplossingen en zien kennelijk niet in dat wij het lot in eigen handen moeten nemen en radicale maar tegelijkertijd levensvatbare oplossingen moeten nastreven.
Het is hoog tijd dat wij inzien dat er behoefte is aan een door grotere onafhankelijkheid en autonomie gekenmerkte Europese strategie, aan een strategie die een heldere blik werpt op de problemen en deze ook bij de naam noemt. Alleen op die manier zullen wij efficiënt kunnen zijn.
Mevrouw de commissaris, ik weet dat u zich inspanningen getroost, en waar ik ook naar toe ga in dat gebied, zie ik dat dit intensieve inspanningen zijn, die ook wat opleveren. Ik geloof echter dat wij, nog voordat het Grondwettelijk Verdrag ons een coherenter en verantwoordelijker kader geeft, al kunnen zorgen voor een betere samenwerking met de Raad. Het Parlement kan bijdragen aan deze politiekere en diepgaander aanpak van de problematiek en een strategie opstellen.
Marianne Mikko (PSE). – (ET) Dames en heren, de verdrievoudiging van de begroting voor het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid is een stap vooruit. Desondanks is de bijna 2 miljard euro verdeeld over de komende zeven jaar zelfs voor de meest dringende behoeften niet toereikend.
De situatie waarin de invloed van de Europese Unie in internationale betrekkingen duidelijk minder is dan die van sommige lidstaten, is onaanvaardbaar. De onzorgvuldige classificatie van zaken die als bilaterale kwesties belangrijk zijn voor de lidstaten, is de doodsteek voor de geloofwaardigheid van het buitenlands beleid van de Europese Unie. Tegelijkertijd verzwakken wij ons door toe te staan dat Ruslands 'nabije buitenland'-doctrine de deur sluit voor potentiële toekomstige lidstaten.
Het zou zowel voor onszelf als voor onze partners goed zijn wanneer wij met één stem zouden spreken in en met de wereld. Dit moet een stem van gemeenschappelijk belang zijn, en niet een van het gerieven van de grootmachten. De verminderde invloed van de Verenigde Staten, de ongebreidelde ambities van Rusland en de nieuwe machtsverhoudingen in de wereldeconomie dwingen ons het potentieel van de Europese Unie te tonen en in praktijk te brengen. Ik sta ook achter de oproep van de rapporteur om meer vrouwen leidinggevende posities te geven.
Hélène Goudin (IND/DEM). – (SV) Ik wil het alleen even hebben over de overschrijding van de spreektijd. Alle sprekers moeten gelijk behandeld worden. Als alle anderen hun zegje mogen doen, dan moet ook mijn collega links van mij dat mogen, ook al heeft hij niet dezelfde mening als de Voorzitter.
Jamila Madeira (PSE). – (PT) Ik feliciteer de heer Brok van harte met de scherpzinnigheid waarmee hij deze kwesties aan het Parlement heeft uiteengezet en ook met zijn politieke benadering. Als overtuigd federalist en vurig pleitbezorger van de Grondwet legt hij de vinger op de wonde door de verantwoordelijkheden van de Europese Unie in de wereld van vandaag te beschrijven.
Desalniettemin wil ik uw aandacht vragen voor een punt uit dit verslag dat rechtstreeks verband houdt met het conflict in het Midden-Oosten en de passiviteit van de Europese Unie ten opzichte van de rampzalige stand van zaken aldaar. Tijdens het debat over de situatie in Palestina van vanmiddag is immers duidelijk gebleken dat de Unie een passieve houding aanneemt, terwijl de Palestijnse kwestie dit jaar juist een geografische prioriteit zou moeten zijn. Daarom kan ik niet akkoord gaan met het standpunt van de Europese Unie. Iedereen weet dat de kern van de problemen en de instabiliteit waarvan de gehele wereld het slachtoffer is, in het Midden-Oosten ligt. Als wij een veiliger leven willen leiden in een maatschappij waar democratie en vrede heersen, is het van wezenlijk belang dat de Europese Unie deze uitdagingen aangaat en als een absolute prioriteit van haar buitenlands beleid beschouwt.
Met betrekking tot het Israëlisch-Palestijnse conflict moet de internationale gemeenschap, en wij allemaal, dringend ijveren voor de verwezenlijking van de doelstelling van 1967, die voorziet in de totstandkoming van twee staten die zij aan zij samenleven in de regio, binnen de in dat jaar vastgestelde grenzen.
Benita Ferrero-Waldner, lid van de Commissie. (EN) Mijnheer de Voorzitter, laat ik allereerst rapporteur Brok bedanken voor dit belangrijke verslag. Het komt op een cruciaal moment, nu het Duitse voorzitterschap probeert het Grondwettelijk Verdrag nieuw leven in te blazen, hoewel de titel wellicht wordt gewijzigd. Waar het om gaat is meer efficiëntie.
Hoe kunnen we in de toekomst meer efficiëntie bereiken? Niet enkel via de instellingen, maar ook via de politieke wil van de lidstaten. Momenteel is een effectief gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid alleen mogelijk met eenparigheid van stemmen. Daarom zouden we in het kader van het gemeenschappelijk buitenlands beleid vaker moeten stemmen met gekwalificeerde meerderheid. Dit is erg gecompliceerd, maar zou naar mijn mening echt een verschil maken.
Ook zou ik onze rapporteur willen bedanken voor zijn opmerkingen over de delegaties. In nauwe samenwerking met onze mensen werken we inmiddels aan meer opleiding, betere politieke rapportage, openbare diplomatie en uitwisselingsprogramma’s tussen de lidstaten, de Raad, het Raadsecretariaat en onszelf. Zo kunnen we elkaar via osmose, zoals ik dat noem, beter leren begrijpen en werken aan een geïntegreerde aanpak voor de toekomst.
Daarnaast heb ik nog een aantal andere opmerkingen. Eerst over Kosovo. Kosovo is inderdaad een Europees probleem. Hiervoor is een Europese oplossing nodig, met de instemming van de internationale gemeenschap. De Europese Unie moet verantwoordelijkheid nemen voor de toekomstige status van Kosovo. Hoe kunnen we hiervoor zorgen? Ik denk dat dit kan door een internationaal civiel kantoor op te richten, een omvangrijke rechtstaatmissie te sturen en te blijven werken aan grootschalige capaciteitsopbouw, hopelijk ondersteund door een resolutie van de Veiligheidsraad.
Mijn volgende punt betreft het Midden-Oosten, waar we vandaag al vrij uitvoerig over hebben gesproken. We weten hoe moeilijk de situatie is. Toch denk ik dat de Europese Unie een belangrijke rol heeft gespeeld en dit ook wil blijven doen, met name in samenwerking met andere leden van het Kwartet. De situatie is momenteel allerminst rooskleurig, maar we hopen toch dat we beide partijen nader tot elkaar kunnen brengen om een positieve benadering te vinden voor de toekomst.
Ook wil ik nog wijzen op de Zwarte Zee. Dit is een van die nieuwe gebieden waar we zeer actief zijn in het kader van ons nabuurschapbeleid. Dit is namelijk een nieuw gebied met nieuwe lidstaten, als Roemenië en Bulgarije. Daarom hebben we de hand gereikt om in deze regio samen met Turkije en Rusland een groot aantal belangrijke kwesties proberen op te lossen.
Tot slot wil ik nog ingaan op de contacten tussen de Raad en het Europees Parlement. We hebben nu een interinstitutioneel akkoord en er is meer contact tussen de Raad en het Parlement over GBVB-kwesties. De speciale vertegenwoordiger van de secretaris-generaal, de heer Matthiessen, is hier vandaag aanwezig. Ik ben ervan overtuigd dat hij hier ook over zal spreken.
De Voorzitter. Het debat is gesloten.
De stemming vindt woensdag 23 mei plaats.
Schriftelijke verklaringen (artikel 142)
Glyn Ford (PSE), schriftelijk. – (EN) Dit verslag van de heer Brok is een belangrijke stap vooruit voor het Europese gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid. Na de opeenvolgende ontwikkelingen van de Europese industriële unie, de sociale unie – als onderdeel van het Europese sociale model – de Economische en Monetaire Unie en de invoering van de gemeenschappelijke munt is Europa nu voltooid. Nu is het zaak om over buitenlandse kwesties een gemeenschappelijk standpunt te ontwikkelen en uit te dragen.
We zien hiervan nu de eerste tekenen. Zo heeft Europa een duidelijk standpunt ingenomen over het Israëlisch-Palestijnse conflict, Iran en het Koreaanse schiereiland. Hierbij zet het zich steeds in voor dialoog en kritische betrokkenheid. Dit is veel verstandiger dan de eenzijdige en onevenwichtige aanpak van de regering Bush, die de confrontatie zoekt.
Onze eerste GBVB-stappen in Azië zijn een enorm succes geworden. Ik doel hiermee op het door de EU aangereikte vredesakkoord in Atjeh, onder toezicht van de gezamenlijke EU-ASEAN Atjeh Monitoring Mission. Deze waarnemers hebben het inleveren van de wapens gevolgd, evenals de verplaatsing van de strijders van beide partijen en de terugtrekking van het Indonesische leger. Dit alles heeft in december geleid tot de historische verkiezingen waarbij de voormalige GAM-strijder en gevangene van de Indonesische regering in Banda Atjeh tot gouverneur werd verkozen. We zullen dit vredesproces blijven ondersteunen om dit succes te consolideren.
Nu is voor Europa het moment gekomen om zich krachtiger te manifesteren op het Koreaanse schiereiland. (...)
(Verklaring ingekort overeenkomstig artikel 142, lid 7 van het Reglement)
Alexander Stubb (PPE-DE), schriftelijk. – (EN) Geachte collega’s, ik wil mijn vriend en collega Elmar Brok bedanken voor zijn uitstekende verslag over het GBVB. Drie punten zijn voor mij met name van belang.
Ten eerste benadrukt het verslag de noodzaak van een gemeenschappelijke benadering van buitenlandse aangelegenheden in tijden van mondialisering. In het verslag wordt gesproken over klimaatverandering, afhankelijkheid van energie, falende staten en internationaal terrorisme, om maar een paar voorbeelden te noemen.
Ten tweede onderstreept het verslag dat het Grondwettelijk Verdrag de nodige institutionele vernieuwing biedt. Denk bij voorbeeld aan de tweeledige minister van Buitenlandse Zaken voor de efficiëntere coördinatie van gemeenschappelijk buitenlands beleid.
Ten derde zijn er middelen nodig voor effectief beleid. Het verslag acht het 'totaalbedrag van EUR 1 740 miljoen dat is toegewezen voor het GBVB voor de periode van 2007 tot 2013 onvoldoende om de ambities van de Unie als mondiale actor te verwezenlijken’. Daar ben ik het mee eens.