Jim Allister (NI). – (EN) Mijnheer de Voorzitter, gistermiddag deed de Voorzitter een niet-geagendeerde mededeling in deze vergaderzaal, waarin hij met veel omhaal financiële sancties oplegde aan een aantal leden in verband met het protest van december vorig jaar. Ik wil graag weten of het geoorloofd was dat de Voorzitter deze mededeling deed zonder dat hij de beleefdheid had opgebracht de betrokken leden vooraf in te lichten over deze mededeling en wanneer deze zou worden gedaan? De Voorzitter heeft het uitgebreid gehad over het tonen van beleefdheid jegens leden van dit Parlement, vandaar dat ik me nu afvraag waarom de betrokken leden niet met diezelfde beleefdheid zijn bejegend – hun is immers niet verteld dat deze aankondiging zou worden gedaan. Is het teveel gevraagd om een antwoord op die vraag te krijgen?
De Voorzitter. − Mijnheer Allister, het is niet de taak van het voorzitterschap om over beleefdheid te oordelen. Het is onze taak de regels toe te passen en u kunt er volledig op vertrouwen dat de regels in alle opzichten zijn gerespecteerd.
Hans-Peter Martin (NI). – (DE) Mijnheer de Voorzitter, u zei zojuist dat het uw taak is als voorzitterschap de regels toe te passen, en daarbij verwijs ik onder andere naar artikel 146 van het Reglement van het Europees Parlement. Het is voor mij onbegrijpelijk dat vergaderingen telkens weer te laat beginnen, soms enkele minuten te laat, soms zelfs een kwartier. Daarmee wordt een heleboel geld van belastingbetalers verspild. Het voorzitterschap handhaaft de regels zeer nauwgezet als het gaat om politieke tegenstanders, die niet meer dan een referendum of eerlijkheid en democratie vragen, maar niet als het om uzelf gaat!
Als iedereen in dit Huis daadwerkelijk gelijk behandeld zou worden, dan was u al lang geleden gedwongen geweest stappen te ondernemen tegen het Voorzitterschap vanwege talloze gevallen van ernstige fraude - want dat lijkt mij de enige juiste benaming voor het herhaaldelijk te laat beginnen van vergaderingen, met als gevolg verspilling van belastinggelden.
Er wordt hier met twee maten gemeten en u dient het verwijt te aanvaarden dat dit Parlement willekeurig handelt en politieke tegenstanders met opzet buiten spel zet op grond van futiliteiten, terwijl het voortdurend toestaat wat er in het eigen kamp gebeurt en zelfs ernstige fraude verhult!
De Voorzitter. − Hartelijk dank voor uw interessante standpunten, mijnheer Martin.
2. De uitdaging die het EU-beleid inzake ontwikkelingssamenwerking biedt voor de nieuwe lidstaten (debat)
De Voorzitter. − Aan de orde is het verslag van Danutė Budreikaitė, namens de Commissie ontwikkelingssamenwerking, over de uitdaging die het EU-beleid inzake ontwikkelingssamenwerking biedt voor de nieuwe lidstaten (2007/2140(INI)) (A6-0036/2008).
Danutė Budreikaitė, rapporteur. – (LT) Met de uitbreidingsronden van 2004 en 2007 zijn twaalf landen toegetreden tot de Europese Unie, waarvan er tien bijzondere ervaring hebben. Zij zijn overgegaan van een planeconomie op een markteconomie en van een autoritair bestuur op een democratie.
Voorafgaand aan hun toetreding ontvingen deze landen zelf nog hulp, maar inmiddels zijn ze donoren geworden van ontwikkelingshulp. Het merendeel van deze landen had nog geen ervaring met het uitvoeren van het EU-beleid inzake ontwikkelingssamenwerking. Met het ondertekenen van het toetredingsverdrag hebben ze de verplichting tot het ten uitvoer leggen van dit beleid op zich genomen.
Daarnaast heeft de Commissie in 2004 diverse documenten opgesteld, waarin de nadruk werd gelegd op het Europees Nabuurschapsbeleid. Deze documenten hielden rechtstreeks verband met de officiële ontwikkelingshulp van de nieuwe lidstaten. Het is belangrijk om nu, na drie jaar lidmaatschap, te evalueren hoe de nieuwe donorlanden het tot dusver hebben gedaan op het gebied van ontwikkelingssamenwerking.
Ik wil er op wijzen dat het verslag alleen over de tien lidstaten gaat die grenzen aan oostelijke buurlanden en die onder het nabuurschapsbeleid vallen. Deze tien landen hebben altijd langdurige handelsrelaties en economische en culturele banden gehad met hun buurlanden. Ook hebben ze, naast een gezamenlijke geschiedenis, de ambitie gedeeld om de doelstellingen van ontwikkeling en versterking van de democratie te verwezenlijken en de veiligheid in Oost- en Midden-Europa te vergroten. De resultaten van een speciaal onderzoek tonen aan dat de meeste nieuwe lidstaten doorgaans officiële ontwikkelingshulp verlenen aan hun buurlanden – de westelijke Balkanlanden en het Gemenebest van Onafhankelijke Staten.
Bovendien zijn de betrekkingen tussen de EU en haar oostelijke buurlanden nog altijd de minst ontwikkelde en de nieuwe lidstaten hebben in dat opzicht een relatief voordeel ten opzichte van de oude lidstaten. De nieuwe lidstaten kunnen op die manier een gunstige invloed uitoefenen op het geografische bereik en de aard van het beleid inzake ontwikkelingshulp. Ook kunnen de nieuwe lidstaten hun recente ervaringen met betrekking tot de overgang naar een markteconomie en de invoering van behoorlijk bestuur, democratische beginselen en mensenrechten met deze buurlanden delen.
Ondertussen besteden de nieuwe EU-lidstaten in verhouding weinig aandacht aan de ACS-landen. De hulp aan deze landen heeft voornamelijk een sociaal-economisch karakter: er worden nieuwe projecten ontwikkeld in het onderwijs en de gezondheidszorg en er wordt geprobeerd de ontwikkeling van de publieke sector en het maatschappelijk middenveld te stimuleren, evenals de beginselen van gendergelijkheid.
In de documenten waarin het beleid inzake ontwikkelingssamenwerking wordt beschreven, worden geen instructies gegeven over welke landen de hulp zouden moeten ontvangen. Met het oog op de beperkte financiële en personele middelen waarover de nieuwe lidstaten beschikken, zou het voor hen het beste zijn dat ze hun hulp op een bepaald aantal landen richten en steun verlenen in de gebieden waar ze de meeste ervaring hebben, te weten de buurlanden en de ACS-landen.
Met betrekking tot de problemen die de nieuwe lidstaten tegenkomen bij het uitvoeren van het beleid inzake ontwikkelingshulp wil ik het volgende opmerken:
1) Het merendeel van de nieuwe lidstaten heeft zijn hoofdprioriteiten nog niet vastgesteld.
2) Er zijn bijna nergens mechanismen voor strategieplanning of sturing op het gebied van ontwikkelingssamenwerking aanwezig.
3) Er wordt onvoldoende gecommuniceerd tussen de NGO’s en de instanties die het beleid inzake ontwikkelingshulp uitvoeren.
4) In de hele EU zijn er te weinig publieke initiatieven en is er een algeheel gebrek aan voor het publiek beschikbare informatie over ontwikkelingssamenwerking.
Om de tenuitvoerlegging van het beleid inzake ontwikkelingssamenwerking succesvoller te laten verlopen, zouden alle betrokken landen hun positieve ervaringen moeten uitwisselen en daarbij de ervaring van de nieuwe lidstaten in het oosten in aanmerking moeten nemen. De nieuwe lidstaten zouden betrokken moeten worden bij de voorbereiding van plannen voor activiteiten die betrekking hebben op de tenuitvoerlegging van het nabuurschapsbeleid en zouden moeten zorgen dat hun nationale parlementen zich meer gaan inmengen en dat hun NGO’s actiever worden.
Toch wil ik graag benadrukken dat de laatste twee uitbreidingsronden al hebben geresulteerd in een nieuwe visie op het beleid inzake ontwikkelingssamenwerking en het Europees Nabuurschapsbeleid, dat hier onlosmakelijk mee verbonden is en dat zelfs een direct gevolg is van de uitbreidingen. Zowel het beleid inzake ontwikkelingssamenwerking als het beleid inzake nabuurschap zijn wezenlijke bestanddelen van de politieke en economische betrekkingen met andere landen.
Voor het verwezenlijken van de genoemde doelstellingen zou het institutionaliseren van het beleid inzake ontwikkelingssamenwerking binnen de EU van groot belang zijn. Dat zou ook de doelmatigheid van het Europees Nabuurschapsbeleid en van officiële ontwikkelingshulp vergroten en een positief effect hebben op het bereiken van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling.
Om dit te verwezenlijken zouden we een vergadering van EU-landen en buurlanden in het leven moeten roepen om ook de oostelijke dimensie mee te nemen en zo te helpen bij de tenuitvoerlegging van het beleid inzake ontwikkelingssamenwerking en nabuurschap. Ik wil het Parlement verzoeken dit voorstel te steunen.
Louis Michel, lid van de Commissie. − (FR) Mijnheer de Voorzitter, dames en heren, ik wil eerst graag mevrouw Budreikaité feliciteren met dit voortreffelijke verslag over de uitdagingen van het ontwikkelingsbeleid voor de nieuwe lidstaten.
Uw verslag deed mij terugdenken aan alle gevoerde discussies en geuite zorgen in de aanloop naar de uitbreiding, zowel bij de bevolking in het algemeen als bij de politiek; ik herinnerde mij de bedenkingen en de angsten die van verschillende kanten werden geuit, dat uitbreiding onze solidariteit met ontwikkelingslanden zou afzwakken en dat Afrika onder aan de prioriteitenlijst van de Europese Unie zou belanden. Welnu, dat is niet gebeurd. Die voorspellingen en angsten zijn ongegrond gebleken. De doelstellingen van het Europese ontwikkelingsbeleid zijn nog nooit zo ambitieus geweest en zijn werkwijzen nog nooit zo samenhangend als vandaag de dag, en Afrika heeft nog nooit zo hoog op de buitenlandse politieke agenda van de Unie gestaan als nu. Uw verslag bevestigt dat dit dankzij en niet ondanks de uitbreiding is bereikt, én dankzij de bereidheid van de nieuwe lidstaten het volledige gewicht van hun verantwoordelijkheden te dragen.
Laten we eerst eens naar de financiering kijken. De nieuwe lidstaten hebben uiteraard nog wel een weg af te leggen om de doelstellingen voor 2010 te behalen; uiteraard is het van groot belang dat meer landen meerjarenplannen gaan opstellen om hun bijdrage te verhogen – tot nu toe hebben slechts vier van de twaalf betrokken landen dit gedaan – maar we kunnen eenvoudigweg niet voorbijgaan aan de opmerkelijke collectieve inspanning die deze 12 lidstaten gezamenlijk hebben geleverd. Het niveau van de hulp die deze landen verstrekken is sinds hun toetreding tot de Unie namelijk verdubbeld en in sommige gevallen zelfs verdrievoudigd. In 2007 hebben deze 12 lidstaten hulp verstrekt ter waarde van bijna 800 miljoen euro. Bovendien hebben deze landen zich ertoe verplicht om in 2015 0,33 procent van hun bruto binnenlands product aan officiële ontwikkelingshulp te besteden.
De doelmatigheid van de verstrekte hulp is het volgende punt dat ik wil bespreken. Vorig jaar heeft de Europese Unie een gedragscode aangenomen waarin een aantal beginselen voor een betere taakverdeling binnen de Unie is vastgelegd. Ik ben verheugd te kunnen melden dat de nieuwe lidstaten zeer goed op weg zijn als het gaat om de tenuitvoerlegging van deze beginselen. Alle betrokken staten richten hun hulp op een beperkt aantal landen, een beginsel van de gedragscode dat al heel lang geldt als de beste handelwijze om doelmatiger te werken.
Diverse nieuwe lidstaten verstrekken hun bijdrage ook in partnerschap met andere lidstaten via cofinancieringsovereenkomsten. Daarmee verlagen ze hun eigen administratieve kosten én die van de partnerstaten. Ik denk bijvoorbeeld aan Slovakije en Oostenrijk, die gezamenlijk steun verlenen aan Kenia ten behoeve van de infrastructuur, en aan de Tsjechische Republiek die samen met Luxemburg hulp verleent aan de watersector. En er zijn nog veel meer van dit soort treffende voorbeelden.
Een ander voorbeeld van doelmatigheid is dat de meeste nieuwe lidstaten ontwikkelingslanden ook steunen door waardevolle bijdragen te leveren aan specifieke sectoren – een benadering die ze toepassen vanwege hun eigen ervaringen met politieke en economische overgang. Zo wordt er bijvoorbeeld hulp bestemd voor behoorlijk bestuur, het opbouwen van capaciteit bij overheidsinstanties en economische hervormingen.
Activiteiten van deze aard, die passen binnen de gedragscode inzake de complementariteit en de taakverdeling binnen het ontwikkelingsbeleid, zijn naar mijn mening van cruciaal belang. In april presenteer ik de eerste evaluatie over de stand van zaken met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de gedragscode, een jaar nadat hij is aangenomen. Daarbij zal ik analyses voorleggen en met voorstellen komen om meer hulp te bieden en de samenhang van de hulp te verbeteren. Ik ben van plan die beoordeling als uitgangspunt te gebruiken voor een serieuze discussie met alle lidstaten over hoe het in de toekomst verder moet. Met nog maar een paar maanden te gaan tot het derde forum op hoog niveau over de doeltreffendheid van de steun, dat plaats zal vinden in Accra, rekenen de ontwikkelingslanden erop dat Europa de weg zal wijzen, en terecht, want – daar wil ik u nogmaals aan herinneren – Europa is veruit de grootste verstrekker van ontwikkelingshulp in de wereld en dus is het in staat én verplicht om de richting aan te geven.
In uw verslag komt ook een ander essentieel punt aan de orde, namelijk de noodzaak van bewustmaking in de nieuwe lidstaten. Het is inderdaad een feit dat het merendeel van deze landen geen lange traditie kent van ontwikkelingshulp in het algemeen en aan Afrika in het bijzonder. Daarom zijn wij ook verantwoordelijk voor het overtuigen van de publieke opinie, voor het uitdragen van de boodschap hulpverlening niet alleen een kwestie van liefdadigheid is, maar dat er ook gemeenschappelijke belangen spelen – en dan denk ik bijvoorbeeld aan vrede en veiligheid, migratie, klimaatverandering en voedselveiligheid.
Met al deze zaken in gedachten heeft de Europese Commissie half februari het derde capaciteitsopbouwprogramma gelanceerd ten behoeve van de nieuwe lidstaten. De Commissie zal in het kader van dit programma de benodigde expertise verschaffen voor het ontwikkelen van communicatiestrategieën die de regeringen in staat zullen stellen het publiek op doelmatigere wijze in te lichten over wat zij doen en de bewustwording te vergroten over waar het bij het ontwikkelingsbeleid om draait, met name in de media en bij studenten.
Dames en heren, er bestaat geen “oud Europa” of “nieuw Europa” meer. Er is geen eerste en tweede klas, er zijn geen oude en nieuwe lidstaten. Er is nog slechts één Europa – een saamhorig, open en politiek bewust Europa – met waarden die niet alleen in Europa, maar overal ter wereld gelden. Het proces dat het ontwikkelingsbeleid in de loop der jaren heeft doorgemaakt vanaf de laatste uitbreiding, vormt op zich al een bewijs dat de Europese Unie tegelijkertijd kan groeien én meer kan gaan betekenen. Dit is in wezen een bijzondere les van de geschiedenis, die zowel van belang is voor de toekomst van het ontwikkelingsbeleid als voor de toekomst van de Europese integratie.
Filip Kaczmarek, namens de PPE-DE-Fractie. – (PL) Mijnheer de Voorzitter, tijdens een openbare hoorzitting in het Europees Parlement van januari vorig jaar over de nieuwe EU-donorlanden, spraken de deelnemers de hoop uit dat de discussie over het ontwikkelingsbeleid van de nieuwe EU-lidstaten zou worden voortgezet in de nationale parlementen en in het verdere werk van het Europees Parlement zelf. Om die reden ben ik dan ook zeer verheugd met het verslag van mevrouw Budreikaité, het eerste verslag in de geschiedenis van het Europees Parlement dat een poging doet te analyseren in welke mate de nieuwe lidstaten hun verplichtingen in het kader van het EU-beleid inzake ontwikkelingssamenwerking nakomen en welke uitdagingen dit voor hen met zich meebrengt.
Het is niet eenvoudig om een samenvatting te geven van alle uitdagingen waarmee de nieuwe Europese donorlanden worden geconfronteerd bij het opstellen van een nationaal ontwikkelingsbeleid en het moderniseren van het ontwikkelingsbeleid op gemeenschapsniveau. Daarom zal ik mij beperken tot een paar kernpunten. De rol die de nationale parlementen spelen bij het vorm geven aan de ontwikkelingshulp van de nieuwe lidstaten moet worden uitgebreid. Als de nationale parlementen geen stevige wettelijke basis leggen, zal het onmogelijk zijn een doelmatig ontwikkelingsbeleid uit te voeren en de planning en het management van de hulp aan ontwikkelingslanden op behoorlijke wijze te coördineren. In sommige landen is de benodigde wetgeving nog steeds niet aanwezig, hoewel er al sinds 2004 aan wordt gewerkt. Dat houdt onder meer in dat deze landen geen agenda hebben voor de tenuitvoerlegging van het beleid.
Er moet meer worden gedaan om de bevolking bewust te maken – en ik ben het met commissaris Michel eens dat de bevolking in de nieuwe lidstaten bewust moet worden gemaakt van het belang van het ontwikkelingsbeleid. Voorlichting over ontwikkelingssamenwerking, uitgebreide raadpleging van maatschappelijke groepen, massacommunicatie en informatiecampagnes zijn belangrijke instrumenten in een overgangsfase als deze. Zonder deze instrumenten wordt het heel lastig om de verhoogde overheidsuitgaven ten behoeve van het ontwikkelingsbeleid, waarmee de belastingbetaler heeft ingestemd, te consolideren. Als de bevolking beter op de hoogte is, zal de samenleving ook eerder bereid zijn de financiële lasten te dragen.
Verder ben ik het eens met de commissaris dat het ontwikkelingsbeleid gebaat is bij Europese solidariteit. We moeten onze samenwerking op elkaar afstemmen en van elkaar leren. Enerzijds kunnen de betrokkenheid en de kennis die we uit de geschiedenis hebben verkregen en de overgangsperiode van de nieuwe lidstaten er toe bijdragen dat de gehele Europese Unie voortaan landen die zich in een overgangsfase bevinden kan helpen bij het ontwikkelen en versterken van de democratie. Anderzijds kan de kennis die is verkregen uit de ervaringen van de oude lidstaten, met name op het gebied van hulpverlening aan de armste landen in de wereld, er toe bijdragen dat de ontwikkelingshulp wordt verhoogd en wordt gericht op landen die de hulp het hardst nodig hebben – zoals de Afrikaanse landen bezuiden de Sahara, die voor de nieuwe lidstaten niet de belangrijkste bestemming van hulp zijn. Het beleid van de gehele Europese Unie inzake ontwikkelingssamenwerking kan door zulke onderlinge voorlichting en wederzijdse steun doelmatiger worden.
Corina Creţu, namens de PSE-Fractie. – (RO) De verdienste van het verslag waarover we vandaag debatteren is, naar mijn mening, dat het de nieuwe lidstaten van de Europese Unie helpt bij het vaststellen van nieuw beleid en nieuwe mechanismen die zijn gericht op het verstrekken van hulp aan landen die de aandacht van de Europese Unie krijgen.
De nieuwe lidstaten herzien momenteel hun beleid inzake ontwikkelingshulp aan de landen die het nodig hebben, op basis van de grondbeginselen van de Unie en de aangegane verplichtingen in het kader van de verdragen waarbij onze landen partij zijn. Daarbij brengen ze meer afwisseling aan in de instrumenten voor ontwikkelingssamenwerking en in de gebieden waarop ze hulp verlenen. Het is absoluut waar wat de rapporteur in haar inleiding zei, namelijk dat de prioriteiten niet duidelijk genoeg zijn vastgesteld en dat goede bedoelingen vaak op moeilijkheden stuiten vanwege een gebrek aan financiële middelen. Het ziet er naar uit dat de nieuwe lidstaten nog wat meer tijd nodig hebben om zich aan te passen aan het besluitvormingssysteem in de Raad en de prioriteiten van de Raad op het gebied van ontwikkelingssamenwerking.
Roemenië beschikt over een nationale strategie op het gebied van internationale ontwikkelingssamenwerking, die stelt dat de hulp moet zijn gericht op de ontwikkeling van staten in de geografische gebieden die als prioritair zijn aangemerkt voor wat betreft externe betrekkingen, te weten Oost-Europa, de westelijke Balkanlanden en de zuidelijke Kaukasus. Daarnaast wordt gewerkt aan de geleidelijke uitbreiding van de hulp aan Afrikaanse landen, met name op het gebied van onderwijs.
Ik ben blij dat de Europese ontwikkelingsdag van de sociaal-democraten, op 1 oktober aanstaande, dit jaar in Boekarest wordt gehouden. Ik wil dan ook van de gelegenheid gebruik maken om mijn sociaal-democratische collega’s te bedanken voor hun unanieme instemming met mijn voorstel dit evenement in een nieuwe lidstaat van de Europese Unie te organiseren. Tot slot wil ik mijn complimenten uitspreken voor dit verslag, dat voor de nieuwe lidstaten van de Europese Unie een bruikbaar kader vormt om een praktijkgerelateerd beleid te ontwikkelen.
Toomas Savi, namens de ALDE-Fractie. – (EN) Mijnheer de Voorzitter, afgelopen dinsdag zei de President van de Republiek Estland, de heer Toomas Hendrik Ilves, dat we de term “nieuwe lidstaten” moesten afschaffen. Ook de titel van het verslag van mevrouw Budreikaité bevat die term. Hoewel ik het in beginsel eens ben met mijn President, vind ik dat de term ook een positieve lading heeft: er gaat vernieuwing en bereidheid tot hervormingen vanuit. Het verslag dat we vandaag bespreken geeft een uitgebreid overzicht van de vooruitgang die is geboekt door de nieuwe donorlanden van de Europese Unie – die tien jaar geleden zelf nog soortgelijke hulp ontvingen – op het gebied van ontwikkelingssamenwerking. Zowel de tekortkomingen als de mogelijkheden voor verhoging van de bijdrage aan het Europese beleid inzake ontwikkelingssamenwerking komen erin aan bod.
De Verenigde Naties kwamen in 1970 overeen dat 0,7 procent van het bruto binnenlands product aan ontwikkelingshulp moest worden besteed om extreme armoede, de meest vernederende toestand waar een mens zich in kan bevinden, uit te roeien. Beste collega’s, laten we niet vergeten dat ongeveer één derde van de wereldbevolking met dit probleem kampt. Helaas zijn de inspanningen die tot nu toe zijn verricht onvoldoende gebleken. Geen van de nieuwe lidstaten heeft tot nu toe het streefpercentage gehaald. Hetzelfde geldt voor de oude lidstaten, met uitzondering van Denemarken, Luxemburg, Zweden en Nederland. Ook Noorwegen heeft het streefpercentage bereikt, hoewel het geen lid is van de EU.
Graag wil ik mevrouw Budreikaité bedanken voor het grondige werk dat zij heeft verricht bij het opstellen van het conceptverslag en het invoegen van de amendementen die mijn collega’s van de Commissie ontwikkelingssamenwerking en ikzelf hebben voorgesteld. De rapporteur is afkomstig uit een nieuw donorland en haar verslag zal dan ook tot in de kleinste details worden bestudeerd in de andere nieuwe donorlanden, inclusief Estland.
De Europese Consensus inzake ontwikkeling is erop gericht de toegewezen gelden verder uit te breiden en ik spoor dan ook alle lidstaten aan dit serieus aan te pakken. Ik roep al mijn collega´s op hun steun te geven aan dit verdienstelijke verslag, dat ons nog eens herinnert aan onze verplichtingen.
Adam Bielan, namens de UEN-Fractie. – (PL) Mijnheer de Voorzitter, ook ik wil mevrouw Budreikaité feliciteren met dit uitstekende verslag. In het verslag wordt gerefereerd aan de oostelijke dimensie van de externe betrekkingen van de EU en aan de noodzaak van een nieuwe vergadering, vergelijkbaar met Eurolat of Euromed, die gebruik kan maken van de historische ervaringen van met name de nieuwe lidstaten, waaronder ook mijn eigen land, Polen.
In dit opzicht ben ik het volledig met de rapporteur eens. Europa heeft behoefte aan een nieuwe visie om zijn invloedssfeer uit te breiden naar de Balkanlanden, de Zwarte Zeeregio en de zuidelijke Kaukasus. Het bestaande EU-beleid voor deze gebieden is achterhaald. Alleen al de naam “Europees Nabuurschapsbeleid” is ongepast en beledigend voor bijvoorbeeld een land als Oekraïne, dat onmiskenbaar deel uitmaakt van Europa. De naam zou moeten worden veranderd in “Europese Unie Nabuurschapsbeleid”, zoals de voormalige minister van Buitenlandse zaken van Oekraïne, Borys Tarasiuk, terecht opmerkte tijdens de meest recente vergadering van de samenwerkingsraad EU-Oekraïne.
De Europese Unie moet meer steun verlenen aan Oekraïne en Georgië en ze bij haar invloedssfeer betrekken. Deze landen hebben onze betrokkenheid nog harder nodig dan de landen van Midden-Europa destijds, voorafgaand aan de uitbreiding van 2004. Zij hebben behoefte aan een individuele benadering door de Europese Unie, niet aan een algemeen nabuurschapsbeleid waarmee Oekraïne feitelijk op dezelfde manier word behandeld als landen die van oudsher niet bij Europa horen. Ten opzichte van de landen die tot de Unie zijn toegetreden na 2004, zijn Oekraïne, Georgië en ook Belarus armer, economisch zwakker en hebben ze meer politieke problemen.
In de afgelopen jaren is de positie van Rusland binnen deze regio aanzienlijk sterker geworden. De bereidwilligheid van Rusland om zijn energiereserves in te zetten voor politieke chantage weerhoudt de Europese Unie ervan zich te verzetten tegen de schandelijke praktijken van het Kremlin, die helemaal niets te maken hebben met democratie. Moskou probeert in Georgië en Oekraïne de overgang naar een democratie ongedaan te maken. Het Europese Unie Nabuurschapsbeleid, zoals we het zouden moeten noemen, dient rechtstreekse politieke en economische hulp te bieden aan onze naaste buurlanden. Polen heeft al projecten voorbereid die zo kunnen worden opgestart, zoals het project in Belarus voor de onafhankelijke televisiezender Bielsat.
Gabriele Zimmer, namens de GUE/NGL-Fractie. – (DE) Mijnheer de Voorzitter, ik wil graag terugkomen op het feitelijke onderwerp van het verslag en mijn hartelijke dank uitspreken aan mevrouw Budreikaité voor haar zeer evenwichtige en kundige verslag. Dankzij dit belangrijke verslag kunnen we nu de tussentijdse balans opmaken en op basis daarvan conclusies trekken die erop gericht zijn de bijdrage van de nieuwe lidstaten aan de ontwikkelingssamenwerking te vergroten, in het bijzonder de hulp aan de ACS-landen.
Toetreding tot de EU houdt ook een duidelijke verplichting in op grond van het verdrag om de verworvenheden van het acquis communautaire te aanvaarden. Het is echter ook duidelijk dat het onderschrijven van het verdrag volledig losstaat van de mate waarin de bevolking in de diverse landen zich bewust is van dit belangrijke beleidsgebied. Dat komt heel duidelijk naar voren uit de gepresenteerde statistieken.
Voor landen die zelf nog achter lopen in hun economische ontwikkeling lijkt ontwikkelingssamenwerking met de Afrikaanse, Aziatische en Latijns-Amerikaanse staten vaak geen bijzonder hoge prioriteit te hebben. Daarom moeten wij er gezamenlijk naar streven dat het belang van deze taak wordt erkend en er op aandringen dat we deze taak blijven uitvoeren, ook met het oog op de ontwikkelingssamenwerking die in het verleden zeker heeft plaatsgevonden met bepaalde staten, in het bijzonder met Afrikaanse landen.
Veel van de vóór 1989 bestaande betrekkingen zijn zeer snel en ook zeer geruisloos verbroken, en in een heel aantal gevallen had dat betreurenswaardige gevolgen. Diverse projecten die waren opgestart in die landen zijn nooit afgerond. Ik vind dat een nieuwe start hier op zijn plaats is.
Ik betreur het ook dat bijna alle Midden- en Oost-Europese lidstaten, met goedkeuring van de Commissie, hun ontwikkelingssamenwerking richten op de voormalige Sovjetrepublieken. Daarmee raakt het werkelijke doel van ontwikkelingssamenwerking, het bereiken van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling, op de achtergrond. Zelfs als de nieuwe lidstaten erin slagen het aandeel officiële ontwikkelingshulp te verhogen naar 0,17 procent in 2010, zoals is afgesproken, dan nog moeten we vrezen dat slechts een zeer klein deel van dat bedrag zal worden besteed aan steun voor en ontwikkeling van de armste landen in de wereld.
Nogmaals mijn hartelijke dank aan mevrouw Budreikaité voor haar verslag.
Frank Vanhecke (NI). – (NL) Ik denk dat het voorliggende verslag een goede kant heeft. Het geeft een interessant overzicht van de stand van zaken met betrekking tot ontwikkelingssamenwerking in de nieuwe lidstaten. Dat is een goede zaak. Maar ten gronde denk ik dat dit verslag vooral een gemiste kans is. In plaats van de nieuwe lidstaten aan te sporen zich in te zetten voor de klassieke Europese doelstellingen inzake ontwikkelingshulp, zou dit Parlement er eigenlijk beter aan doen eens uitvoerig te debatteren over die doelstellingen zelf en over de vraag of het gewoon verdergaan met de klassieke vorm van ontwikkelingshulp vandaag de dag nog wel zin heeft.
Telkens opnieuw worden in dit Parlement de financiële doelstellingen zonder enige discussie tot een soort dogma verheven en telkens opnieuw weigert men de fundamentele oorzaken van de problemen van de meeste ontwikkelingslanden te benoemen. Zeker voor de Afrikaanse ontwikkelingslanden is het zo, dat de grote oorzaak van armoede, honger, onveiligheid en enorme sociale en economische problemen eigenlijk de zeer slechte regimes van volstrekt corrupte potentaten zijn.
Men roept hier de nieuwe lidstaten op om informatie en bewustwordingscampagnes te organiseren. Ik ben het daarmee eens, maar mag men de mensen dan ook informeren over het feit dat in Afrika de uitgaven voor wapens méér bedragen dan de totale inkomsten van ontwikkelingshulp? Of dat Afrikaanse potentaten méér miljarden in Zwitserse banken hebben liggen dan vele jaren ontwikkelingshulp samen. Als er één signaal is dat Europa moet geven, dan is het dat enkel democratische rechtssystemen de garantie bieden op echte lotsverbetering en dat dan ontwikkelingshulp zal werken en nuttig is en dat dán op dit ogenblik jammer genoeg niet het geval is.
Theodor Dumitru Stolojan (PPE-DE). – (RO) Mijn complimenten voor dit verslag – het zal de nieuwe lidstaten zeker behulpzaam zijn bij het nakomen van hun verplichtingen met betrekking tot het beleid inzake ontwikkelingssamenwerking.
Ik steun de aanbevelingen die in het verslag worden gedaan en wil er hier twee naar voren brengen, te beginnen met de behoefte aan een strategie voor de voorlichting van burgers. Dit houdt niet in dat de burgers van lidstaten met een bruto nationaal inkomen per inwoner dat slechts 38 procent bedraagt van het gemiddelde in de EU, zoals het geval is in Roemenië, moeten gaan inzien dat een deel van de begrotingsgelden moet worden bestemd voor de ontwikkeling van andere landen, maar het is een basisbeginsel van de Europese Unie dat wij hebben aanvaard. Roemenië zal, als een van de landen die in deze situatie verkeren, stappen in die richting ondernemen.
De tweede aanbeveling die ik wil bespreken is de overdracht van positieve ervaringen van de oudere lidstaten aan de nieuwere lidstaten om mislukkingen op het gebied van ontwikkelingssamenwerking te voorkomen, zoals ondoelmatigheid, het niet bereiken van het geplande doel en de deur openzetten voor corruptie in de begunstigde staten.
Ook wil ik het belang onderstrepen van de ontwikkelingssamenwerking op het gebied van onderwijs en training van personeel. In dit opzicht heeft Roemenië zeer goede ervaringen opgedaan, aangezien het studiebeurzen toekent aan leerlingen en studenten uit de Republiek Moldavië en het zuidwesten van Oekraïne. De Roemeense scholen en universiteiten onderhouden rechtstreekse betrekkingen met de leerlingen en studenten in de twee genoemde landen.
Justas Vincas Paleckis (PSE). – (LT) Mijn felicitaties gaan uit naar mevrouw Budreikaité voor haar verslag – er is ongetwijfeld veel tijd en energie gestoken in de voorbereidingen. Het is zeer bemoedigend te horen dat de nieuwe lidstaten zichzelf in zo’n korte tijd van ontvangers van hulp hebben omgevormd tot donoren van hulp. Desondanks zullen de meeste van deze landen – zo niet allemaal – waarschijnlijk moeite hebben in 2010 het streefpercentage van 0,17 procent van hun bruto binnenlands product te bestemmen voor ontwikkelingssamenwerking.
Wat zou daar de reden voor kunnen zijn? De landen die in de 21e eeuw zijn toegetreden tot de EU worden nog altijd ernstig gehinderd door ethnocentrisme. Zij hebben het gevoel dat zij het meest geleden hebben, nog steeds aan het worstelen zijn en daarom de meeste hulp nodig hebben. Het lidmaatschap van de EU en de deelname aan de ontwikkelingssamenwerking zorgen er echter mede voor dat deze bekrompen zienswijze verdwijnt.
In Litouwen stond de bevolking tot voor kort nog sceptisch tegenover ontwikkelingshulpprojecten, maar vandaag de dag vindt het merendeel van de mensen dat deze hulp wenselijk en noodzakelijk is. De nieuwe lidstaten hebben het voordeel dat ze hun ervaringen uit de overgangsperiode met andere gebieden in de wereld kunnen delen. Wij kennen de moeilijkheden immers waar onze naaste buren in Midden-Europa, de Kaukasus en Centraal-Azië mee te kampen hebben, want we hebben zelf kort geleden ook dergelijke problemen het hoofd moeten bieden.
We moeten onze aandacht en hulp echter nóg iets verder weg richten. Hoewel het erg lastig is om armoede in Afrikaanse en Aziatische landen door de ogen van Vilnius, Warschau, Boedapest of Boekarest te zien, moeten we ons wel beseffen dat we met onze hulp aan degenen die het nu nodig hebben, feitelijk ook onszelf helpen. Elk land op deze aarde is verbonden met andere landen, net als in de “wet van de communicerende vaten”. De groeiende kloof tussen de rijkste en armste landen zorgt er samen met de onophoudelijke stroom economische migranten voor dat het fundament van de wereld wordt aangetast.
Naast de overheid spelen ook organisaties in het maatschappelijk middenveld een belangrijke rol bij de hulpverlening. Het geld en de goederen die worden ingezameld door non-gouvernementele organisaties, scholen en kerken vertegenwoordigen weliswaar geen grote bedragen, maar worden wel bijzonder op prijs gesteld.
Ryszard Czarnecki (UEN). – (PL) Mijnheer de Voorzitter, mijn eigen land heeft jarenlang hulp ontvangen vanwege de heersende armoede. Inmiddels is Polen vier jaar lid van de Europese Unie en leveren we een steeds actievere bijdrage aan de hulp aan ontwikkelingslanden. Om een voorbeeld te geven, kort geleden hebben we de zeer grote schuld van Angola afgeschreven. Ook steunen we de elite in de ontwikkelingslanden financieel door beurzen voor een studie in Polen beschikbaar te stellen. Wij gaan namelijk van de veronderstelling uit dat investeren in kennis en het creëren van een elite minstens even belangrijk is als het verstrekken van liefdadigheid.
Ik ben van mening – en daar zijn sommigen van u het wellicht niet mee eens – dat de hulp aan ontwikkelingslanden niet uitsluitend moet worden gericht op Afrikaanse landen. Bovendien verplicht de Europese Consensus van 2005 ons niet om onze ontwikkelingshulp aan Afrika te besteden. Polen, een nieuwe lidstaat, bestemt hetzelfde percentage van zijn bruto binnenlands product aan hulp voor ontwikkelingslanden als Griekenland, dat al 27 jaar lid is van de Europese Unie, Portugal, dat al 22 jaar lid is, en Italië, dat één van de oprichters van de Gemeenschap is. En daar ben ik als Pool trots op.
Katrin Saks (PSE). – (ET) Ik wil de rapporteur graag bedanken voor dit evenwichtige verslag, dat op een geschikt moment is verschenen. Ik wil graag een paar opmerkingen wijden aan zaken die enerzijds voortkomen uit eerdere debatten over dit verslag en anderzijds uit het debat dat hier vandaag wordt gevoerd.
Mijn eerste opmerking betreft het idee dat de bevolking van de nieuwe lidstaten niet erg positief staat ten opzichte van ontwikkelingssamenwerking en humanitaire hulp. In dat opzicht is er naar mijn mening een belangrijke rol weggelegd voor bewustmaking. In Estland is een onderzoek uitgevoerd waarin de opvattingen van nu werden vergeleken met die van drie jaar geleden. Uit de resultaten bleek dat drie jaar geleden de mate van bewustzijn bij zowel de instellingen als de algemene bevolking al dusdanig verbeterd was, dat het mogelijk was een aanzienlijke begrotingssteun, of zelfs een verhoging van die steun, te besteden aan ontwikkelingssamenwerking.
Voor de bevolking is het van belang te weten dat het geld niet in een enorm zwart gat verdwijnt, maar wordt besteed aan specifieke projecten in specifieke landen. De ontwikkelingssamenwerking van Estland is gestoeld op het beginsel dat de ontwikkelingslanden zelf in eerste instantie verantwoordelijk zijn voor hun ontwikkeling. Niemand kan ze daartoe dwingen. Een nauwe samenwerking is daarom van groot belang, zoals gebeurt bij de samenwerking tussen Estland en Georgië.
Om die reden ben ik ingenomen met paragraaf 17 van het verslag, waarin wordt gesteld dat het laten toenemen van de budgetten en de activiteiten op het gebied van bewustmaking, met name bij de algemene bevolking, de grootste uitdagingen zullen vormen. Om een voorbeeld te geven: in 2006 heeft Estland 0,9 procent van zijn bruto binnenlands product bestemd voor ontwikkelingssamenwerking, maar we staan nu op het standpunt dat dit bedrag bij aanvang van 2011 moet zijn verhoogd tot 0,17 procent van het bruto binnenlands product, conform het programma voor ontwikkelingssamenwerking dat we in 2006 hebben aangenomen.
Ik ben verheugd dat de voorstellen van mijn Estische collega’s in de ontwerpfase in het verslag zijn opgenomen en ik ben van mening dat dit een essentiële verandering is die aangeeft dat de nieuwe lidstaten een metamorfose hebben ondergaan, van ontvangers tot donoren van hulp. Ik hoop dat deze bijdragen zullen blijven toenemen.
Liam Aylward (UEN). – (EN) Mijnheer de Voorzitter, het is ongelofelijk dat maar liefst 200 miljoen kinderen op de wereld als kindarbeiders kunnen worden bestempeld. Dat is een absoluut onaanvaardbare situatie. De internationale gemeenschap moet eensgezinder te werk gaan om ervoor te zorgen dat internationale gedragscodes ter bestrijding van kinderarbeid in alle landen over de hele wereld streng worden gehandhaafd.
Dit onderwerp moet te allen tijde centraal staan in het kader van het EU-beleid inzake ontwikkelingssamenwerking. De EU moet nauwer gaan samenwerken met de Verenigde Naties, UNICEF, de Wereldbank, de Internationale Arbeidsorganisatie, donoren en NGO’s. Op die manier kunnen geschikte strategieën worden toegepast om te zorgen dat er uniforme wetgeving aanwezig is waarmee deze onmenselijke praktijken van kinderarbeid kunnen worden beëindigd.
Om kinderarbeid wereldwijd doelmatig aan te kunnen pakken is een multidimensionale benadering nodig. Er zijn gedwongen maatregelen voor sociale bescherming en wijzigingen in de regels op de arbeidsmarkt nodig. Kinderarbeid en problemen op het gebied van onderwijs zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Kinderen die geen toegang hebben tot onderwijs, hebben meer kans kindarbeider te worden. Als grootste donor van ontwikkelingshulp in de wereld moet de Europese Unie zich krachtdadig blijven inspannen om te zorgen dat de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling in 2015 zijn bereikt, met inbegrip van de doelstellingen die zijn gesteld door de internationale gemeenschap met betrekking tot de toegang tot onderwijs voor alle kinderen in de wereld.
Mieczysław Edmund Janowski (UEN). – (PL) Mijnheer de Voorzitter, het getuigt inderdaad van solidariteit wanneer een land dat zelf nog hulp nodig heeft, toch hulp verleent aan anderen. Dat tonen de activiteiten van de 12 staten die kort geleden tot de Europese Unie zijn toegetreden wel aan – en dat verdient waardering. Door middel van de tentoonstelling “Polish aid to the world” heb ik in november vorig jaar getoond wat Polen zoal doet op het gebied van ontwikkelingshulp. Ik ben mevrouw Budreikaité dan ook zeer dankbaar voor haar uitvoerige presentatie van dit onderwerp.
De millenniumdoelstellingen, waar we al jaren over praten, beogen mensen te helpen die in armoede leven, waaronder miljoenen ondervoede kinderen. Die hulp zou echter moeten worden verleend in de vorm van hengels en vistechnieken, niet door rechtstreeks vis op de borden van de mensen te leggen.
We moeten ook streven naar eerlijkere handelsregelingen met derde-wereldlanden. Er is behoefte aan vrijgevigheid van donoren om schulden af te schrijven en om wetenschappelijke kennis, met name in de geneeskunde, uitgebreid te delen. Laten we de scholen en universiteiten in deze landen steunen, zodat degenen die een studie hebben afgerond in de behoeften van hun landgenoten kunnen gaan voorzien. Laten we helpen een oplossing te vinden voor het tekort aan drinkwater. De inwoners van de Europese Unie vormen nog geen 7,5 procent van de totale wereldbevolking, maar we zijn goed voor 23 procent van het mondiale BNI. Uiteraard hebben we in Europa ook zo onze problemen, onder meer op economisch vlak. Maar we moeten ze wel in de juiste verhoudingen blijven zien. Laten we niet onverschillig zijn voor het lijden van mensen die honger hebben, ziek zijn of geen onderwijs krijgen en die in armoede leven, ontberingen lijden en wiens leven gevaar loopt.
Reinhard Rack (PPE-DE). – (DE) Mijnheer de Voorzitter, ik wil graag terugkomen op een opmerking die de commissaris in zijn inleidende verklaring heeft gemaakt, namelijk dat we niet alleen maar ontwikkelingshulp moeten verstrekken, maar die hulp zouden kunnen én moeten verbinden met algemene belangen – en daarmee doel ik niet op de machtspolitiek en de “op voorwaarde dat”-politiek die de VS en de voormalige Sovjet-Unie vroeger bedreven en die Rusland en China nog altijd bedrijven, maar op de belangen van behoorlijk bestuur, mensenrechten en het bestrijden van corruptie. Die belangen moeten we allemaal in ons vaandel schrijven – en dat geldt niet alleen voor het beleid van de nieuwe lidstaten inzake ontwikkelingssamenwerking, maar voor het beleid van alle lidstaten. Wellicht kunnen we dit verslag als een praktische kans zien om nog meer nadruk te leggen op die belangen.
Jan Zahradil (PPE-DE). – (CS) Mijnheer de Voorzitter, dit verslag is uiteraard zeer nuttig. De ontwikkelingen op dit gebied gaan zeer snel en zijn het verslag zelfs al vooruit. Zo is bijvoorbeeld niet in het verslag opgenomen dat een aantal nieuwe lidstaten al ontwikkelingsorganisaties heeft opgezet.
Ik wil het echter graag over iets anders hebben, en wel over de wijd verbreide mythe die vertelt dat de nieuwe lidstaten geen ervaring hebben op dit gebied. Die mythe wil ik hier graag uit de wereld helpen. We hebben wél ervaring op dit gebied, ook al is die opgedaan achter het IJzeren Gordijn, in de tijd dat Europa nog verdeeld was, tijdens een bewind waarin ideologische en politieke redenen centraal stonden. Feit blijft dat wij in het verleden krachtcentrales en brouwerijen hebben gebouwd en landbouwhulp hebben verleend aan ontwikkelingslanden. Overigens hebben we nog steeds geld tegoed uit die periode en sommige schulden zijn aanzienlijk, maar dat is nu niet van belang. We beschikken zonder meer over knowhow op dit gebied. Ik zou graag willen dat we deze knowhow kunnen inzetten. Tevens wil ik van de gelegenheid gebruikmaken om de Commissie te vragen de nieuwe lidstaten niet als nieuw en onervaren te beschouwen, maar juist doeltreffend gebruik te maken van hun aanwezige kennis.
Miloslav Ransdorf (GUE/NGL). – (CS) Mijnheer de Voorzitter, ik wil graag de draad oppakken van het verhaal van mijn collega de heer Zahradil. Hij heeft volkomen gelijk. Tsjecho-Slowakije was in het verleden al actief in ontwikkelingslanden, net als andere landen van het Sovjetblok. Ons land heeft succesvolle bijdragen geleverd aan de economieën van deze landen en nu kunnen we van deze ervaring gebruikmaken.
Er kleven ook nadelen aan, want externe groeimiddelen kunnen interne middelen nooit vervangen: de economieën die zich in zo’n situatie bevinden zijn vaak niet in staat zich van binnenuit te ontwikkelen.
Enige tijd geleden, of eigenlijk vrij lang geleden, is het boek “Asian Drama” van Gunnar Myrdal gepubliceerd. Hij zet in dit boek het optimisme dat na de Tweede Wereldoorlog heerste in bijvoorbeeld Afrika, af tegen het pessimisme dat in Aziatische landen de boventoon voerde. Vandaag de dag is de situatie helemaal anders. Veel Aziatische landen maken een sterke groei door, terwijl slechts 2 procent van de mondiale investeringen in Afrika wordt gedaan en de economieën van veel Afrikaanse landen zich in ernstige moeilijkheden bevinden.
Er bestaat ook een verband met de opstelling van de heersende elite in deze twee regio’s, die zeer sterk verschilde. Uit een Frans onderzoek dat het gedrag van deze elites heeft vergeleken, bleek dat de Aziatische elite in de economie investeerde, maar dat de Afrikaanse elite de beschikbaar gekomen middelen opspaarde en ze van hun eigen grondgebied weghaalde.
Louis Michel, lid van de Commissie. − (FR) Mijnheer de Voorzitter, dames en heren, ik begin uiteraard met een woord van dank aan alle sprekers voor hun kwalitatief hoogstaande en relevante bijdragen, die nauw aansluiten bij mijn eigen zorgen. Verder wil ik ook het Sloveense voorzitterschap hartelijk danken voor zijn buitengewoon verfrissende aanpak: het moedigt de nieuwe lidstaten aan intensiever na te denken over het ontwikkelingsbeleid en het heeft ook al twee bijzonder productieve bijeenkomsten georganiseerd om deze kwesties te bespreken.
Wat de opmerkingen over de hoogte van de hulp, oftewel de hoeveelheid benodigd geld, aangaat: ik begrijp het probleem van de nieuwe lidstaten volledig. Ik wil u er echter op wijzen – en dat hebben de sprekers eigenlijk al gedaan in algemene zin – dat er heel veel alternatieve en zeer goedkope manieren zijn om een bijdrage te leveren en kennis over te dragen. Eén van de sprekers had het bijvoorbeeld over samenwerking op het gebied van onderwijs. Het kost relatief weinig om instructeurs of leraren naar Afrikaanse landen te sturen, maar het vormt desondanks een zeer belangrijke bijdrage voor deze landen.
De onderliggende vraag die hier wordt gesteld, namelijk of de nieuwe lidstaten niet beter in hun eigen nabuurschap – nabuurschap is wellicht niet de meest geschikte term, ik kom wellicht nog met een geschiktere – zouden kunnen investeren dan in Afrika, is in mijn ogen de verkeerde vraag. Ik ben me er volledig van bewust dat investeren in de nabuurschap aanzienlijk aantrekkelijker en eenvoudiger te verantwoorden is, en dat het bovendien de publieke opinie in uw landen en mogelijke partners in ontwikkelingssamenwerking meer aanspreekt. De ene benadering sluit de andere echter niet uit en het is voor jongeren bijzonder leerzaam om te zien dat een land besluit hulp te gaan verlenen aan Afrika, zich open te stellen voor Afrika, omdat hiervan zowel intrinsiek Europese waarden als universele waarden uitgaan. Verder wil ik nog zeggen dat mijn pleidooi voor de aanwezigheid van de nieuwe lidstaten in Afrika is gebaseerd op het feit dat een aantal van deze landen daar in het verleden al hulp heeft geboden en dat dit over het algemeen positieve sporen heeft nagelaten, met name bij de opbouw van bepaalde staten en bepaalde staatsdiensten. De destijds geleverde deskundigheid is behouden gebleven.
Mijn tweede punt, dames en heren, betreft het feit dat Afrika niet op schema ligt om de millenniumdoelstellingen te bereiken. Met uitzondering van Afrika zullen in alle ontwikkelingslanden de doelstellingen worden bereikt. Daarom zou ik willen stellen dat we er deels, of mede, verantwoordelijk voor zijn de investeringen in Afrika niet te verminderen. In navolging van één van de sprekers wil ik daarbij nogmaals benadrukken dat investeringen ook kunnen worden gedaan in de vorm van uitwisseling van deskundigheid. Het aanmoedigen en stimuleren van onze universiteiten, scholen, gemeentebesturen en lokale overheden om uitwisselingen met ontwikkelingslanden aan te gaan is inderdaad een relatief goedkope en bovendien doeltreffende aanpak. Overigens nodig ik de vertegenwoordigers van de zogenoemde “nieuwe” lidstaten graag uit om mij te vergezellen op een aantal van mijn missies. Het is naar mijn mening van zeer groot belang dat zij met eigen ogen kunnen zien welke problemen er spelen en in wat voor vreselijke omstandigheden sommige landen en volken zich bevinden.
Tot slot wil ik nog een punt bespreken dat een zeer grote toegevoegde waarde kan gaan vormen – waarschijnlijk in grotere mate dan in sommige van onze eigen landen – en dat is alles wat te maken heeft met bestuur. Wat wordt er eigenlijk verstaan onder bestuur? Bestuur is het vermogen van een staat om zijn belangrijkste taken op het gebied van openbaar gezag uit te oefenen en zijn burgers een basisniveau aan sociale voorzieningen te bieden. Ik geloof dat u op het gebied van bestuur enorm veel kunt bijdragen: aan alles wat komt kijken bij het opbouwen van een staat en – hier wil ik de nadruk leggen op een onderwerp dat, naar ik meen, de heer Lambsdorff eerder aanstipte – aan alles wat te maken heeft met het traject van de overgangsperiode naar de opbouw van een staat of naar vastere structuren. Daarbij denk ik bijvoorbeeld aan belastinginning, het instellen van lokale bestuurslichamen, het subsidiariteitsbeginsel en decentralisatie. Al deze aspecten zijn van essentieel belang bij de opbouw van staten die hun bevolking waarlijk van dienst kunnen zijn en het is duidelijk dat u hierbij een belangijke rol kunt spelen.
Ik denk dat het nuttig zou zijn de 12 zogenoemde “nieuwe” lidstaten uit te nodigen – en ik zal hiertoe een voorstel doen – om met de Commissie samen te werken op basis van het tiende programma van het Europees Ontwikkelingsfonds. De programmering van het tiende Europees Ontwikkelingsfonds is momenteel zo goed als voltooid. Het lijkt mij zeer nuttig om samen met de nieuwe lidstaten te bepalen, land per land, op welke manier zij het beste zouden kunnen bijdragen aan die programmering. We zouden hen bijvoorbeeld kunnen vragen opleidingen te verzorgen op het gebied van justitie, overheid of onderwijs, of we zouden hen kunnen vragen experts op bepaalde gebieden te leveren. Een aantal van de nieuwe lidstaten heeft bijvoorbeeld expertise in huis op het gebied van e-overheid, een kennisgebied waar in bepaalde Afrikaanse landen veel vraag naar is. Vandaar mijn voorstel. Ik denk dat het belangrijk was om dit debat te voeren en er is een aantal zeer bruikbare voorstellen uit voortgekomen. Als we echt doelmatig te werk willen gaan en dit proces in beweging willen zetten, zou ik willen voorstellen om op zeer korte termijn een afspraak te plannen met vertegenwoordigers van de 12 betrokken landen en deze kwesties actief aan te pakken, zodat we in de komende weken daadwerkelijk gezamenlijke programma’s kunnen presenteren. Dit is een kans die we mijns inziens niet voorbij mogen laten gaan.
Nog een laatste opmerking: er is gesproken over voorwaardelijkheid, een standpunt dat ik volledig begrijp. Natuurlijk is alles wat te maken heeft met waarden, mensenrechten, het eerbiedigen van mensenrechten en de bestrijding van corruptie van belang, dat ben ik met u eens. In sommige gevallen kan het echter zeer lastig zijn en soms zelfs averechts werken als ontwikkelingshulp wordt gekoppeld aan of afhankelijk wordt gemaakt van de strikte naleving van dergelijke waarden, ook al hechten wij er nog zo veel belang aan. Als er voorwaarden worden gesteld of een verband wordt gelegd met het respecteren van waarden, zal het de bevolking zijn die het eerste wordt getroffen als een land een dergelijke eis niet nakomt – en daar moeten we ons bewust van zijn. In landen die het beginsel van behoorlijk bestuur niet naleven, ondernemen wij actie door samen te werken met specifieke actoren – indirecte lokale actoren, NGO’s of VN-organisaties. We geven alleen financiële steun aan landen die een basisniveau van behoorlijk bestuur kunnen garanderen. Volgens mij zitten we wat deze aanpak betreft helemaal op dezelfde golflengte. De waarden die ik zojuist noemde zijn de waarden die we voortdurend uitdragen. We proberen deze waarden via politieke dialogen continu te propageren en te stimuleren. Het is echter moeilijk om strikte voorwaardelijkheid toe te passen als we de bevolking echt willen helpen, en dat is uiteindelijk ons hoofddoel.
Danutė Budreikaitė, rapporteur. – (LT) Mijn oprechte dank gaat uit naar iedereen die aan het debat heeft deelgenomen en mijn verslag heeft gesteund. Ook wil ik alle leden van de Commissie ontwikkelingssamenwerking bedanken dat ze unaniem vóór het verslag hebben gestemd.
Ik wil graag nog een aantal onderwerpen naar voren halen. Ten eerste de naam “nieuwe lidstaten”. Deze blijft een soort voorwaardelijke klank houden, die het eenvoudiger maakt onderscheid te maken tussen de “oude” lidstaten en de staten die pas na twee uitbreidingsronden tot de EU zijn toegetreden, ten gevolge van hun bijzondere historische achtergrond en misschien vanwege het feit dat ze armer zijn dan de oude lidstaten.
Ook wil ik de ervaring met het beleid inzake ontwikkelingssamenwerking aanhalen. Dit beleid wordt sinds 1958 uitgevoerd. De Midden-Europese landen, waaronder de Tsjechische Republiek en Slowakije, hebben veel ervaring opgedaan in hun deelnames aan ontwikkelingssamenwerking. De Baltische staten hebben echter in veel beperktere mate deelgenomen. Desondanks biedt mijn land momenteel oceanologische hulp aan Mauritius, een Afrikaans land. Dat is een hele duidelijke vooruitgang.
Waarom leg ik de nadruk op de “oostelijke” dimensie en “oostelijke landen”? Omdat zij nu eenmaal zeer belangrijke buren van ons zijn. Proberen het nabuurschap af te bakenen en daarmee ook het beleid inzake ontwikkelingssamenwerking, is zinloos, net zozeer als het bediscussiëren ervan door politici. Deze begrippen zijn met elkaar verbonden. In ons buurland Belarus overleven sommige mensen met minder dan twee doller per dag. Tot welke groep landen behoort dit land dan? Ook deze landen zijn onderontwikkeld en vragen om hulp, ze dringen erop aan dat zij bijstand zouden moeten krijgen. We willen allemaal dat onze buren een aanvaardbare kwaliteit van het bestaan hebben. Globaal gezien lijken we dan ook dezelfde doelstellingen na te streven.
In Afrikaanse landen helpen we bij het bestrijden van de armoede, het terugdringen van de migratie, het vergroten van de kwaliteit van het bestaan en het stimuleren van de economieën. Ook stellen we ze in staat ziekten te bestrijden en zelfredzaam te worden. Doordat we bijstand verlenen aan buurlanden ten behoeve van armoedebestrijding en doordat we zo vaak we kunnen hulp bieden op gebieden waarop we relevante ervaring hebben, dragen we bij aan het ontstaan van een stabiel evenwicht in heel Europa en in de Balkanregio. Allemaal nogmaals hartelijk dank voor jullie deelname aan het debat en voor jullie steun.
De Voorzitter. − Het debat is gesloten.
De stemming vindt vandaag om 12.00 plaats.
Schriftelijke verklaringen (artikel 142 van het Reglement)
Sebastian Valentin Bodu (PPE-DE), schriftelijk. – (RO) Hoewel de ontwerpresolutie die ter discussie staat ambitieuze doelen stelt, denk ik dat het moeilijk zal zijn om in de nabije toekomst tot een gemeenschappelijk beleid te komen, zelfs niet op principiële basis. We mogen dan wel één grote familie vormen, maar toch heeft elke EU-lidstaat zijn eigen prioriteiten als het gaat om de landen of geografische gebieden waaraan nu ontwikkelingshulp wordt verstrekt. Deze prioriteiten zijn gebaseerd op economische, geopolitieke, etnische en historische belangen en het is onwaarschijnlijk dat dit patroon aanzienlijk zal veranderen. De recente gebeurtenissen naar aanleiding van de onafhankelijkheidsverklaring van Kosovo toonden aan dat de lidstaten niet eensgezind waren in hun mening. Om die reden zal waarschijnlijk eenzelfde verschil van mening optreden als het onderwerp van discussie de toestand in onze extracommunautaire buurlanden is. Weliswaar is er een grote stap in de goede richting gezet met de aanstelling, onder het Verdrag van Lissabon, van een Hoge Vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, maar als gevolg van het ontbreken van duidelijke voorschriften voor het vaststellen van communautaire prioriteiten zullen alle lidstaten blijven proberen beleidsmaatregelen inzake ontwikkelingssamenwerking, waaronder financiële maatregelen (toegewezen gelden uit de EU-begroting), te richten op extracommunautaire regio’s die het hoogst op hun eigen prioriteitenlijst staan.
VOORZITTER: MIGUEL ANGEL MARTÍNEZ MARTÍNEZ Ondervoorzitter
3. Versterking van de positie van vrouwen binnen de ontwikkelingssamenwerking (debat)
De Voorzitter. − Aan de orde is het verslag van Feleknas Uca, namens de Commissie ontwikkelingssamenwerking, over gelijke kansen voor vrouwen en mannen en versterking van de positie van vrouwen binnen de ontwikkelingssamenwerking (2007/2182(INI)) (A6-0035/2008).
Feleknas Uca, rapporteur. − (DE) Mijnheer de Voorzitter, Commissaris, dames en heren, vijf dagen geleden hebben we de 100e verjaardag van Internationale Vrouwendag gevierd. Hoewel er al veel bereikt is, is er in de armste landen nog steeds geen sprake van gelijke kansen voor mannen en vrouwen. De mensenrechten van vrouwen en meisjes maken nog lang geen onvervreemdbaar, volwaardig en ondeelbaar deel uit van de universele mensenrechten, een doel dat is vastgelegd in de door de VN aangenomen Verklaring van Wenen van 1993.
Mijn verslag gaat uitvoerig in op de situatie van vrouwen en meisjes in ontwikkelingslanden en bespreekt ook manieren waarop de Europese ontwikkelingssamenwerking de levens van deze vrouwen kan verbeteren. Ik zal nu kort een paar feiten en cijfers aanhalen.
Twee derde van alle analfabeten in de wereld is vrouw. Meer dan 40 procent van de vrouwen in Afrika heeft geen basisonderwijs genoten. Vrouwen maken in Afrika 52 procent uit van de totale bevolking, maar zij verrichten 75 procent van het werk in de landbouw en produceren en verkopen 60-80 procent van de voedingswaren.
De geactualiseerde strategie van de Commissie voor de gelijkheid van vrouwen en hun deelname aan ontwikkelingssamenwerking is gericht op essentiële gebieden en stelt concrete maatregelen voor om gelijkheid te bevorderen. Ik ben ingenomen met de tweeledige benadering van de strategie, die gendermainstreaming doelmatiger maakt en bovendien aparte maatregelen voorstelt om gelijkheid te bevorderen. Ook juich ik de 41 praktische maatregelen toe op de gebieden verantwoord bestuur, werkgelegenheid, economie, onderwijs, gezondheid en geweld tegen vrouwen. Niettemin heb ik in mijn verslag ook op diverse punten kritiek geleverd. De belangrijkste daarvan zal ik kort bespreken.
Ik ben van mening dat in alle maatregelen ter bestrijding van geweld tegen vrouwen het bestrijden van traditionele vormen van geweld centraal moet staan. Verder ben ik erg verwonderd dat de Economische Partnerschapsovereenkomsten niet worden genoemd in de strategie. Nergens wordt melding gemaakt van de samenhang tussen het versterken van de rol van de vrouw en de economische overeenkomsten tussen de EU en de ACS-landen. Wat de specifieke situatie van vrouwen in conflictgebieden betreft, betreur ik dat de strategie niet ingaat op de rol die vrouwen spelen in de zogenoemde zwakke staten en in de minst ontwikkelde landen. Ook moet er speciale aandacht worden besteed aan de reproductieve gezondheid en de seksuele rechten van vrouwen in ontwikkelingslanden.
Ik betreur het ten zeerste dat het merendeel van de amendementen op het concept, zoals zo vaak het geval is, alleen maar tot doel heeft passages uit het verslag te schrappen waarin wordt aangedrongen op het recht van vrouwen om vrij en onafhankelijk te beslissen over hun lichaam en hun leven. Ik wil niet onbescheiden overkomen, maar mijn verslag moet niet worden teruggebracht tot alleen dat onderwerp. In dit verband ben ik blij met de amendementen die mevrouw Buitenweg namens de Groenen heeft ingediend en ik bedank haar voor haar belangrijke bijdragen.
Verder wil ik nog dit zeggen over reproductieve gezondheid: iedere vrouw heeft het recht om vrij en onafhankelijk te beslissen over haar lichaam en haar leven. Om tot gendergelijkheid te kunnen komen, moeten vrouwen eerst onbeperkt toegang hebben tot seksuele en reproductieve gezondheid. Zolang vrouwen die toegang wordt ontzegd, zullen anderen over de lichamen en levens van vrouwen beslissen. Iemand die oprecht belang hecht aan de Europese humanistische traditie, onze gedeelde waarden en de eerbiediging van mensenrechten kan dat onmogelijk willen!
(Applaus)
Louis Michel, lid van de Commissie. − (FR) Mijnheer de Voorzitter, dames en heren, allereerst wil ik de rapporteur feliciteren met haar zeer grondige onderzoek naar dit zeer belangrijke horizontale onderwerp. Ontwikkeling is inderdaad alleen mogelijk als vrouwen meer gaan deelnemen aan de economie en mannen en vrouwen evenveel macht krijgen. Zonder gendergelijkheid binnen de ontwikkelingssamenwerking zullen we noch de millenniumdoelstellingen, noch duurzame economische groei bereiken.
Waarom maken vrouwen in Afrika bezuiden de Sahara slechts 34 procent uit van de officiële beroepsbevolking? Waarom komt slechts 10 procent van het totale inkomen bij deze vrouwen terecht en bezitten zij slechts 1 procent van het totale vermogen? Dit zijn natuurlijk uiterst belangrijke vragen. En waarom, zoals in uw verslag staat, is 70 procent van de 1,3 miljard mensen die in absolute armoede leven vrouw? Al deze voorbeelden laten zien dat vrouw zijn onlosmakelijk verbonden lijkt te zijn met een buitengewoon drama. Het is droevig dat er te veel van dit soort vragen zijn waar we tot nu toe geen antwoord op hebben gevonden. Zelfs in Europa, zelfs in de nationale parlementen van onze lidstaten, die toch een redelijk hoog percentage vrouwelijke leden tellen, is er geen garantie dat de prioriteiten van vrouwen altijd op de agenda zullen staan.
We zijn ons ervan bewust dat we een zeer diepgaande politieke dialoog moeten aangaan als het gaat om ons beleid ten opzichte van partnerlanden. Ik kan u zeggen dat de dialoog over gendergelijkheid niet altijd eenvoudig is, bijvoorbeeld wanneer we aandringen op het uitvoeren van een statistische analyse per gender of wanneer we vragen in de begroting meer ruimte te maken voor de sociale sector, omdat onderwijs en gezondheid vaak niet echt als prioriteiten worden gezien. En dat terwijl toch alom bekend is dat de gezondheid van vrouwen en onderwijs voor vrouwen essentiële factoren zijn voor ontwikkeling.
Al deze aandachtspunten staan centraal in de mededeling met de titel “Gelijke kansen voor vrouwen en mannen en versterking van de positie van vrouwen binnen de ontwikkelingssamenwerking” die de Commissie op 8 maart 2007 heeft aangenomen. Het beleid dat hierin wordt uiteengezet vormt een uiting van de verplichtingen die we in het kader van de Europese Consensus inzake ontwikkeling zijn aangegaan met betrekking tot gendergelijkheid in al onze beleidsmaatregelen en praktijken op het gebied van ontwikkeling. Met deze mededeling wordt beoogd een Europese visie te ontwikkelen en op samenhangende wijze steun te bieden om gendergelijkheid te bevorderen in alle ontwikkelingsregio’s en -landen.
In deze mededeling worden ook nieuwe steuninstrumenten gepresenteerd, in het bijzonder begrotingssteun. Op dit punt ben ik het niet eens met de kritiek die in uw verslag wordt geuit. Ik ben namelijk van mening dat begrotingssteun nieuwe mogelijkheden biedt om gendergelijkheid doeltreffend te bevorderen. Waarom? Ik heb al bij diverse gelegenheden mogen uitleggen waarom ik, voor zover mogelijk, de voorkeur geef aan begrotingssteun. Door begrotingssteun te verlenen hebben we oneindig veel meer invloed in de politieke dialoog met de autoriteiten van het betrokken partnerland. Het stelt ons bijvoorbeeld in staat beleidsopties te bespreken en er op te wijzen dat het belangrijk is de rol van vrouwen bij de economische en sociale ontwikkeling van een land verder uit te bouwen. Bovendien baseren we onze steun in zulke gevallen op de controle van tastbare resultaten die worden weergegeven of aangetoond aan de hand van indicatoren die altijd genderspecifiek zijn en derhalve eventuele genderkloven duidelijk zichtbaar maken. De doelstellingen die we gebruiken om de resultaten van een land te beoordelen liggen in het verlengde van de millenniumdoelstellingen en hangen grotendeels samen met het verbeteren van de leefomstandigheden van vrouwen. Om een paar voorbeelden te noemen: toename van het aantal meisjes dat naar school gaat en toename van het aantal controles tijdens de zwangerschap. De Europese Commissie verstrekt begrotingssteun in variabele tranches, afhankelijk van de mate waarin een land vooruitgang heeft geboekt bij het bereiken van dergelijke doelstellingen.
Tijdens het debat noemde een van de sprekers een vorm van voorwaardelijkheid. Het verlenen van begrotingssteun stelt ons in zekere mate in staat van onze partners te verlangen dat zij aan bepaalde criteria en bepaalde voorwaarden voldoen. Op deze manier kunnen we meer positieve invloed uitoefenen dan als we geen begrotingssteun zouden verlenen. Hoe het ook zij, ik ben bereid dit debat ook in andere contexten te voeren. Op basis van mijn ervaringen tot nu toe ben ik er echter volkomen van overtuigd dat begrotingssteun – voor zover deze mogelijk is – een duidelijk doeltreffender middel is.
We passen nu al een aantal jaar een tweeledige benadering toe. Enerzijds integreren we gendergelijkheid in al onze beleidsmaatregelen en acties, wat inhoudt dat ze ook onderdeel zijn van de afspraken over begrotingssteun en van de politieke dialoog met onze partners. Deze benadering heeft onder meer tot gevolg dat onze collega’s die deel uitmaken van delegaties op het gebied van gendergerelateerde zaken, opgeleid moeten worden. Sinds 2004 hebben er inmiddels meer dan duizend gerichte “gendertraining” gekregen. Ook hebben we een “genderhelpdesk” in het leven geroepen om deze opleiding in de toekomst voort te kunnen zetten. Anderzijds financieren we gerichte acties ter bevordering van de gelijkheid tussen mannen en vrouwen.
Dergelijke acties maken deel uit van bepaalde nationale indicatieve programma’s, maar er bestaan ook, en dat is nog belangrijker, thematische programma’s ter aanvulling van de samenwerking op geografische basis. Zo bevatten de programma’s “Investeren in mensen” en “Mensenrechten en democratie” elementen die zijn gericht op het bevorderen van gendergelijkheid. Het programma “Investeren in mensen” beschikt over 57 miljoen euro voor gerichte genderactiviteiten in de periode van 2007 tot 2013. Dat komt neer op een bedrag per jaar dat grofweg drie keer hoger ligt dan onze uitgaven tot aan 2006. Uiteraard is gendergelijkheid ook opgenomen in andere thematische programma’s, die onder meer zijn gericht op onderwijs, gezondheid, landbouw, milieu en cultuur.
Ook al hebben we nog een lange weg te gaan, ik ben ervan overtuigd dat we in staat zullen zijn armoede te bestrijden en rechtvaardigere samenlevingen op te bouwen als we ons gezamenlijk inzetten voor het bevorderen van gendergelijkheid en ook vooral als we samenwerken met de vrouwen in de ontwikkelingslanden.
Gabriela Creţu, rapporteur voor advies, Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid. − (RO) Beste collega’s, ik zie dat het verslag nu al reacties oproept; laten we hopen dat dit een teken is van zijn politieke relevantie.
De mededeling van de Commissie vormde een zeer goed uitgangsdocument en het Parlement heeft er nuttige specificaties aan toegevoegd. Ik wil graag uitleggen welke redenering ten grondslag ligt aan dit standpunt. Het doel was duidelijk: we steunen de rol van de vrouw in de ontwikkelingssamenwerking. Argumenten met betrekking tot gelijkheid daargelaten, is er voldoende bewijs dat het de moeite waard is om in vrouwen te investeren, aangezien zij er uitstekend in slagen resultaten te verbeteren.
De vraag is wat de meest effectieve manier is om dit doel te bereiken. We hadden strenge criteria kunnen eisen van de ontvangende staten ten aanzien van het versterken van de positie van vrouwen. Dergelijke criteria bestaan feitelijk al. Dat kan echter slechte reacties tot gevolg hebben, maar ook gebrek aan deskundigheid, aan administratieve capaciteit, en formele toezeggingen in de strategische ontwikkelingsplannen die vervolgens niet worden nagekomen. Als verplichtingen niet worden nagekomen, kan dit tot gevolg hebben dat de hulp wordt verminderd of stopgezet. Dat zou nadelig zijn voor de uiteindelijke begunstigden en het zou ertoe leiden dat vrouwen de dupe worden van de onbekwaamheid van regeringen − en dat willen we niet.
Om die redenen hebben we ervoor gekozen inachtneming te verlangen van de vereisten die we wel kunnen beheersen en waarvoor we de actiemiddelen hebben. We verzoeken de Commissie en de lidstaten dan ook om coherentie te garanderen tussen het ontwikkelingsbeleid en ander communautair beleid. Anders bestaat de mogelijkheid dat bepaalde aspecten van nationaal handelsbeleid of het gemeenschappelijke landbouwbeleid onze doelstellingen op nadelige wijze beïnvloeden.
In het licht van de aanzienlijke onderlinge verschillen in beleid inzake gender tussen de lidstaten, zijn wij van mening dat het opstellen door de Europese Commissie van een routekaart voor gendergelijkheid binnen de Unie een eerste voorwaarde is om vrouwen een waarlijk doeltreffende rol te kunnen laten spelen bij het ontwikkelen van ontwikkelingssamenwerking. Dit laatste is een beleidsonderdeel dat voornamelijk door de lidstaten wordt beheerd. De nieuwe middelen om steun te verlenen lijken de aandacht die aan vrouwen wordt besteed te hebben verminderd.
We verzoeken om een beoordeling van de invloed die ze op gender hebben en vragen tevens om passende corrigerende maatregelen, overeenkomstig de beloften aan de Europese burgers van verantwoordelijkheden en transparantie van het gebruik van gelden.
Anna Záborská, namens de PPE-DE-Fractie. – (SK) Gezien de omvang van het verslag over gelijke kansen voor vrouwen en mannen en versterking van de positie van vrouwen, zal het voorbereiden van dit verslag geen eenvoudige opgave zijn geweest.
Hoewel ik het niet met alles in het verslag van onze collega mevrouw Uca eens ben, wil ik haar feliciteren met de samenhangendheid en nauwkeurigheid van haar benadering van dit onderwerp. Bij de discussie over deze kwestie dient de nadruk te liggen op onze ondersteuning van de waardigheid van vrouwen en van het aandeel dat zij hebben in het algemeen welzijn van de samenleving.
Veel vrouwen in ontwikkelingslanden (maar niet alleen daar) hebben te lijden onder discriminatie en geweld; ze werken vaak in erbarmelijke omstandigheden en voor lage salarissen, hebben geen toegang tot basisgezondheidszorg, werken te veel uren en worden vernederd en lichamelijk mishandeld. Daarom is er sprake van onvoldoende ontwikkeling. Deze factoren hebben ook allemaal invloed op de kwaliteit van het gezinsleven van de vrouwen. Er zijn twee concrete maatregelen die de situatie kunnen verbeteren als we ze daadwerkelijk uitvoeren: ontwikkeling stimuleren en gelijkheid vergroten om de vrede in de 21e eeuw te bevorderen. We moeten het veel voorkomende seksuele geweld tegen vrouwen en meisjes herhaaldelijk, standvastig en bij iedere gelegenheid veroordelen. We moeten ontwikkelingslanden aanmoedigen om wetten aan te nemen die vrouwen doeltreffend zullen beschermen.
Uit respect voor elk individu moeten we tevens een wijdverbreid gebruik veroordelen dat praktisch tot cultuur is verworden en dat leidt tot systematische seksuele uitbuiting van zeer jonge meisjes en het verlies van hun waardigheid doordat ze worden gedwongen hun lichaam te verkopen. Op die manier dragen ze bij aan de vele miljoenen die worden verdiend in de seksindustrie. Helaas is het zo dat de meeste klanten uit de beschaafde delen van de wereld komen, waaronder de Europese Unie. In gebieden waar militaire conflicten heersen zijn vrouwen het slachtoffer van systematische verkrachtingen op politieke gronden.
Ik ben blij dat er vrouwenbewegingen zijn die de waardigheid van vrouwen proberen te vergroten. Hulp aan vrouwen in ontwikkelingslanden wordt, en dat moeten we niet over het hoofd zien, niet alleen in de vorm van financiële steun uit ontwikkelingsfondsen verleend, maar ook via een doeltreffend netwerk van religieuze organisatie en liefdadigheidsinstellingen. Dit iniatief wordt al jaren gesteund door plaatselijke kerken door middel van parallelle regelingen en informele microleningen aan de armen. Het is zeer bemoedigend dat het geduldige, eerlijke en harde werk van arme vrouwen op deze manier wordt beloond. Door de structuren te hervormen die het succes van nieuwe initiatieven helpen verbreiden, kunnen dit soort bewegingen ook worden gesteund.
Vrouwen dienen gelijke kansen te krijgen, een behoorlijk loon, gelijkheid op de werkgelegenheidsladder, gelijke toegang tot onderwijs op alle niveaus, toegang tot gezondheidszorg en gelijkheid in gezinsaangelegenheden. De deelname van vrouwen aan de politiek moet aangemoedigd worden, maar vooruitgang die wordt geboekt door vrouwen in ontwikkelingslanden, is vooruitgang voor ons allemaal.
Anne Van Lancker, namens de PSE-Fractie. – (NL) Ik zou namens mijn fractie het verslag van collega Feleknas Uca nadrukkelijk willen steunen en de commissaris feliciteren met deze genderstrategie. Zowat alle landen hebben de millenniumdoelstellingen acht jaar geleden getekend. De helft van de tijd is verstreken en het ziet ernaar uit dat in Afrika de meeste doelstellingen niet gehaald zullen worden.
Vrouwen spelen een onmisbare rol in de strijd tegen armoede, maar zij hebben nog altijd geen gelijke toegang tot onderwijs, gezondheid, werk of eigendom. Hun sociale status is laag en geweld tegen vrouwen is wijd verspreid. Tegelijkertijd worden in de meeste strategische programma's van onze partnerlanden de vrouwen gewoon doodgezwegen. Daarom moet de genderdimensie inderdaad centraal komen te staan in de politieke dialoog met de partnerlanden en moeten vrouwenorganisaties betrokken worden bij het beleid.
Dat collega's uit de EVP- en de UEN-Fractie de klare taal over seksuele en reproductieve gezondheid uit het verslag willen schrappen, vind ik ongehoord. Want als vrouwen kunnen beslissen over hun lichaam en hun kinderwens, dan kunnen niet alleen miljoenen vrouwenlevens gered worden, maar krijgen kinderen ook meer kansen en worden gemeenschappen sterker. Wie dit ontkent, ondermijnt de consensus over bevolking en ontwikkeling die de wereldgemeenschap in 1994 onderschreef; wij zullen dit niet laten gebeuren.
Een laatste woord: ik steun voor honderd procent de oproep van de collega's van de Groene Fractie om een EU-gezant voor vrouwenrechten aan te stellen. Zo'n vrouwengezant kan aan vrouwen in de wereld een gezicht en een stem geven in Europa en de regeringen en af en toe ook de commissarissen aan hun engagement herinneren.
Renate Weber, namens de ALDE-Fractie. – (EN) Mijnheer de Voorzitter, gendergelijkheid en versterking van de positie van vrouwen zijn waarden en beginselen die iedereen binnen de Europese Unie roemt. Juist daarom moeten we ze, in het kader van de bestaande samenwerking, delen met de ontwikkelingslanden. Er rust een grote verantwoordelijkheid op ons bij het bespreken van deze onderwerpen, want als we meten met twee maten zouden stimuleren, is dat moreel onwettig en zullen we zeker aan geloofwaardigheid inboeten. Daarbij verwijs ik in het bijzonder naar de amendementen waarover vandaag moet worden gestemd, dezelfde amendementen die zijn verworpen door de Commissie ontwikkelingssamenwerking.
Ik ben bang dat we het risico lopen verschillende maatstaven te gaan gebruiken wanneer we deze waarden enerzijds kenbaar maken aan onze ontwikkelingspartners en ze anderzijds binnen de Europese Unie gebruiken. We kunnen het ons niet veroorloven passages over reproductieve rechten uit dit verslag te schrappen, omdat dat nu juist een centraal punt is bij het bevorderen van de rechten van vrouwen en de versterking van hun positie.
De volwaardige beleving door vrouwen van hun seksuele en reproductieve gezondheid en rechten is een vereiste voor gendergelijkheid, zoals in het verslag terecht wordt gesteld. De bescherming van de reproductieve rechten, zoals gezinsplanning, en meer bepaald het tijdstip en de spreiding van geboortes, en het beslissen over reproductie zonder te vrezen voor discriminatie, dwang en geweld, geeft vrouwen de vrijheid om op een meer volwaardige en gelijke manier aan de samenleving deel te nemen.
We kunnen niet met halve maatregelen aankomen bij onze partners en tegelijkertijd beweren dat we willen dat vrouwen gezonder en sterker worden en dat ze op een actievere en gelijkwaardigere manier kunnen deelnemen aan de samenleving. Neemt u me mijn harde woorden niet kwalijk, maar ik vind dit pure hypocrisie. Als we centrale punten gaan uitsluiten of een indruk geven van onze beginselen die afwijkt van de daadwerkelijke situtatie, dan zullen we die doelstellingen niet bereiken.
In de huidige wereld is het geen eenvoudige opgave om gendergelijkheid en versterking van de positie van vrouwen in ontwikkelingslanden te bewerkstelligen. Om deze doelen te behalen is oprechte toewijding en actie nodig en, bovenal, oprechtheid van onze kant in onze betrekkingen met de ontwikkelingslanden.
Margrete Auken, namens de Verts/ALE-Fractie. – (DA) Mijnheer de Voorzitter, er leven 750 miljoen vrouwen in armoede en deze vrouwen voeren een strijd om te overleven, een strijd voor zichzelf en voor hun gezinnen. Wij als Europeanen moeten aan hun zijde meestrijden voor hun recht op een beter leven. De rol van vrouwen is van onschatbare waarde, maar toch worden hun vaardigheden en mogelijkheden niet naar waarde geschat. Vrouwen krijgen maar in zeer beperkte mate toegang tot onderwijs, werk en eigendom. Vrouwen moeten een centrale rol krijgen in de ontwikkelingssamenwerking met de EU, en dit zou één van de hoofdtaken van de EU moeten zijn. De huidige stand van zaken is dat onze beleidsmaatregelen maar al te vaak een verdere verzwakking van de toch al zwakke positie van vrouwen tot gevolg hebben. Daarom ben ik ook bijzonder ingenomen met het verslag van mevrouw Uca.
Het is van belang dat dit verslag niet wordt afgezwakt – daarmee zou alle tekst over de seksuele en reproductieve rechten van vrouwen worden verwijderd. Toch is dat wat vele collega’s van de Fractie van de Europese Volkspartij (Christen-democraten) en Europese Democraten en van de Fractie Unie voor een Europa van Nationale Staten proberen te doen door middel van hun amendementen. Het is al heel vaak gezegd, maar deze rechten zijn essentieel als we vrouwen in staat willen stellen zelf verantwoordelijk te zijn voor hun leven en daarmee ook voor dat van hun gezinnen. Vaak is het voor hen een kwestie van leven of dood. Vrouwen moeten het recht en de gelegenheid krijgen om “nee” te zeggen. Op die manier kan geweld worden voorkomen, en kunnen zij onderwijs gaan volgen en zo de kans krijgen voor zichzelf te beginnen. Als we willen dat er daadwerkelijk ontwikkeling plaatsvindt naar aanleiding van onze ontwikkelingshulp, is dit van doorslaggevend belang. Het zou niet alleen immoreel zijn om vrouwen geen centrale positie te geven in dit proces, maar ook dom.
Helaas ontbreekt als vanzelfsprekend – ook dat is al eerder gezegd – de politieke wil en dat is ook de reden waarom velen van ons het voorstel steunen om een Hoge Vertegenwoordiger van de Unie voor vrouwenzaken te benoemen. Hij of zij zou ervoor moeten zorgen dat vrouwen over de hele wereld bij politieke en sociale werkzaamheden worden betrokken, zodat ze de invloed kunnen uitoefenen die passend is voor een bevolkingsgroep die de helft van de wereldbevolking vormt. Vrouwen moeten geen slachtoffers of arme stakkers worden. Ze moeten op gelijke voet worden gesteld met ons allemaal, daar heeft iedereen baat bij.
Luisa Morgantini, namens de GUE/NGL-Fractie. – (IT) Mijnheer de Voorzitter, dames en heren, wat kan ik zeggen? Alle lof aan de Commissie voor haar goed gestructureerde mededeling. Hierin is voor het eerst een Europese strategie beschreven voor gendergelijkheid in ontwikkelingssamenwerking, overigens geheel overeenkomstig de eisen gesteld door grote groepen vrouwen die weigeren slachtoffer te zijn. Sterker nog, we weigeren slachtoffer te zijn en hebben zelf de regie in handen van ons leven en onze seksualiteit, we beslissen zelf in wat voor soort samenleving we willen leven: een samenleving die in staat is discriminatie, onrecht, geweld en de militarisering van landen en gedachten aan te pakken en stop te zetten.
Alle lof ook aan mevrouw Uca voor haar verslag, dat uitgebreid ingaat op de mededeling van de Commissie en dat de aspecten benoemt die daarin niet aan de orde waren gekomen. Ik denk dat de Commissie dat feit moet aanvaarden. Het is niet nodig nogmaals de cijfers te herhalen met betrekking tot vrouwen die in troosteloze armoede leven, analfabeet zijn, AIDS of malaria hebben en de vele vrouwen die het slachtoffer zijn van lichamelijk en seksueel geweld, vooral in hun thuissituaties, en zelfs in Europa.
Wat telt zijn de praktische maatregelen: op het gebied van bestuur, onderwijs, gezondheid, geweld tegen vrouwen, toegang tot eigendom en werk, en, zoals mevrouw Uca al aangaf, maatregelen om te zorgen dat economische en commerciële EU-beleidsmaatregelen níet ingaan tegen het ontwikkelingsbeleid.
Er is een veel krachtiger mainstreamingbeleid nodig en dat vraagt een aanzienlijke financiële en personele investering ten behoeve van de delegaties van de Commissie en van projecten die veel effect sorteren, zoals microkrediet. Dankzij deze praktische maatregelen zullen er zeer waarschijnlijk duurzame betrekkingen ontstaan met plaatselijke en landelijke vrouwenbewegingen en met vrouwennetwerken in verschillende landen, die zijn opgericht om campagne te voeren tegen verwoestijning, vóór het spoedig oplossen van conflicten en vóór het recht op gezondheid, huisvesting en water.
Ik zou graag iets willen opmerken over de amendementen die tot doel hebben de passages te schrappen die gaan over de verschillende internationale strategieën – van Caïro tot Maputo – op het gebied van reproductieve gezondheid en vrije reproductieve rechten. Het leven verdedigen is een onaantastbaar recht. Het recht op leven houdt echter in dat er niet mag worden geaarzeld om beleidsmaatregelen inzake ontwikkelingssamenwerking ten uitvoer te leggen die het mogelijk maken …
(De spreker wordt door de Voorzitter onderbroken)
Urszula Krupa, namens de IND/DEM-Fractie. – (PL) Mijnheer de Voorzitter, het verslag over gelijke kansen voor vrouwen en mannen en versterking van de positie van vrouwen binnen de ontwikkelingssamenwerking gaat in op de problemen waar vrouwen in onder meer Afrikaanse en Aziatische landen mee worden geconfronteerd. In het verslag wordt een strategie uiteengezet die maatregelen in diverse categorieën beoogt: gendergelijkheid, het politieke systeem, werkgelegenheid, onderwijs, gezondheid en geweld tegen vrouwen.
Gelijke rechten voor vrouwen en mannen vormen, zoals we weten, een zeer belangrijk aspect van sociale ontwikkeling. In onze Europese samenleving is dit vastgelegd in basisregels met betrekking tot respect voor mensenrechten en voor alle mensen. Gelijke rechten voor vrouwen en het uitbannen van discriminatie jegens vrouwen zijn niet de enige voorwaarden voor sociale ontwikkeling. Een hele serie factoren is van belang voor sociale vooruitgang, te beginnen met de inachtneming van ethische en morele beginselen. Daarmee kan een aanzienlijke afname worden bereikt van uitbuiting, geweld, overspel en andere vormen van manipulatie, met inbegrip van discriminatie en onderdrukking van vrouwen.
De dramatische leefomstandigheden van de vrouwen in Afrikaanse landen zijn het gevolg van het plunderen van de natuurlijke hulpbronnen en van speculatie door internationale bedrijven, die zichzelf verrijken ten koste van de levens en de gezondheid van de lokale bevolking. Begrotingssteun en andere EU-programma’s zullen de schade die is berokkend door een roofbouweconomie niet kunnen goedmaken. Ook het ethisch relativisme bevordert seksuele uitbuiting en de verspreiding van seksueel overdraagbare aandoeningen. Seksuele vrijheid wordt binnen die stroming uitgelegd op een manier die vrouwen hun waardigheid ontneemt, doordat ze nog slechts als seksobjecten worden gezien en doordat geweldpleging wordt gestimuleerd. De situatie van vrouwen zal niet verbeteren door meer geld beschikbaar te stellen voor anticonceptie en abortussen, maar wel door financiële steun te verlenen aan gezinnen, en in het bijzonder aan gezinnen met veel kinderen. Op die manier worden onderwijs en ontwikkeling mogelijk gemaakt en kunnen de gezondheidszorg en de sociale bescherming worden verbeterd, met name voor zwangere vrouwen. Opgeleide vrouwen die aanleg hebben voor leiderschap of die de politiek in willen, moeten uiteraard de mogelijkheid krijgen aan verkiezingen deel te nemen en hun geestelijk en lichamelijk onderscheidende kwaliteiten in te zetten om het scala van standpunten te verbreden over allerlei onderwerpen die van belang zijn, en niet alleen voor vrouwen en kinderen.
Het centrale concept van gendermainstreaming, waaraan we onder meer het vaderschapsverlof aan te danken hebben, heeft nu al tot een – wellicht te verwachten – resultaat geleid: Zweedse vaders zijn niet de enigen die liever op elandenjacht gaan of de krant lezen dan dat ze op de kinderen passen. De wreedheid van seksuele agressie die door de massamedia wordt verspreid, beïnvloedt …
(De spreker wordt door de Voorzitter onderbroken)
Filip Kaczmarek (PPE-DE). – (PL) Mijnheer de Voorzitter, in het verslag van mevrouw Uca komt het belangrijke onderwerp van gendergelijkheid in ontwikkelingssamenwerking aan de orde. Helaas worden de ongetwijfeld goede bedoelingen van de rapporteur ondergesneeuwd door een overdreven en controversiële voorstelling van de kwestie aangaande gezondheid en seksuele en reproductieve rechten. Dit is geen onderwerp dat op controversiële wijze behandeld zou moeten worden. Het verslag bezigt echter de tegenstrijdige taal die zo vaak wordt gebruikt binnen de Europese Unie. Dit soort vreemd taalgebruik zorgt er nu juist voor dat er een kloof ontstaat tussen de EU en haar burgers en dat de EU verwordt tot een onbegrijpelijk, vervreemd bureaucratisch apparaat. Op die manier creëert de EU ook nieuwe tegenstanders en geeft ze bestaande tegenstanders kruit om mee te schieten.
Ik hoop dan ook dat de amendementen van de PPE-DE-Fractie zullen worden aangenomen door dit Parlement. Waarom? Omdat de auteur en degenen die dit verslag steunen iets anders bedoelen met “gezondheid en reproductieve rechten” dan wat de woorden feitelijk betekenen. “Reproductieve rechten” betekent niet dat de reproductie wordt beperkt. Wat hier gebeurt, is dat er een positieve naam wordt gegeven aan iets wat negatieve gevolgen heeft, namelijk de beperking van de reproductie. En dat is pure misleiding.
Degenen die voorstander zijn van het beperken van de bevolking in arme landen en die anticonceptie of abortus aanmoedigen, moeten zich niet verschuilen achter termen als gezondheid en reproductieve rechten. Laten we er geen doekjes om winden. Ik heb de indruk dat zij dat liever wel doen, omdat ze menen dat de Europese Unie zich eigenlijk niet met dit soort zaken hoort bezig te houden. Is het niet wat al te merkwaardig dat Europeanen anticonceptie en abortus stimuleren en financieren buiten Europa? Net als in de EU zouden ook in Afrika en Azië de individuele staten moeten beslissen welk beleid ze op dit gebied willen volgen. Het verslag stelt dat de vrouwen hierover moeten beslissen. Maar wij zijn bezig deze vrouwen in Afrika te vertellen wat ze moeten doen. Het lijkt mij dat er op dit punt wat verwarring is.
Nog een ander punt: er bestaat geen oorzakelijk verband tussen het hebben van veel kinderen en gelijkheid. Deze twee dingen staan helemaal los van elkaar en ik begrijp nog steeds niet waarom dit verslag er wel een verband tussen legt.
Alain Hutchinson (PSE) . – (FR) Mijnheer de Voorzitter, Commissaris, dames en heren, voor deze ene keer zal ik niet ingaan op het verslag zelf, waar ik de rapporteur mee wil feliciteren, maar op de amendementen die zodadelijk in stemming zullen worden gebracht. Ik vind de amendementen die zijn voorgesteld door onze UEN-collega’s ronduit schandalig.
(Applaus)
Door geen enkele overweging aangaande of verwijzing naar de problemen van anticonceptie in het verslag te willen toelaten, weigert de UEN feitelijk te erkennen dat vrouwen op het zuidelijk halfrond recht hebben op een behoorlijk leven. Het is niet alleen schandalig, het is ook nog eens onverantwoord en hypocriet, omdat we weten dat het ontbreken van goede gezinsplanning miljoenen mensen over de hele wereld veroordeelt tot onnodig lijden, ziekte en dood – en de groep die het hardst wordt getroffen zijn de vrouwen en de kinderen die zij, maar al te vaak in strijd met hun eigen wensen, ter wereld brengen.
De amendementen die zijn voorgesteld door de PPE-DE-Fractie zijn al even betreurenswaardig. Het enige verschil is dat zij de ideeën anders formuleren, in het bijzonder doordat ze weigeren de erkenning van het recht van de vrouw om haar eigen vruchtbaarheid te controleren in overweging te nemen. In het overgrote deel van de ontwikkelingslanden zijn vrouwen, meisjes en zelfs jonge meisjes nog altijd het slachtoffer van ernstige discriminatie en ondraaglijk geweld. Degenen die het standpunt dat alle vrouwen in deze landen zelf over hun lot zouden moeten kunnen beslissen, niet delen, weigeren kennelijk deze vrouwen als de gelijken van mannen te beschouwen. Reproductieve gezondheid zou echter niet zo’n beangstigend onderwerp moeten zijn. Het houdt eenvoudigweg in dat mensen de mogelijkheid krijgen hun seksualiteit op verantwoorde, bevredigende en veilige wijze te ervaren en dat vrouwen de vrijheid krijgen om te kiezen of en wanneer ze kinderen willen krijgen. Deze opvatting van gezondheid gaat ervan uit dat vrouwen en mannen in staat zijn om op basis van gelijkheid veilige, doeltreffende, betaalbare en aanvaardbare methoden te kiezen om de vruchtbaarheid te controleren.
Olle Schmidt (ALDE). – (SV) Mijnheer de Voorzitter, het is belangrijk dat we duidelijk zijn over wat we willen. De discussie over mensenrechten wordt al veel te lang overschaduwd door diverse politieke overwegingen. Het spreekt voor zich dat een vrouw het recht heeft over haar eigen lichaam te beslissen. Tijdens het debat over genitale verminking heb ik om die reden ook de vraag niet ontweken of de toepassing van de sharia neerkomt op het niet erkennen van de gelijke waarde van mensen. Niemand zou een man het recht ontzeggen om over zijn eigen reproductie te beslissen; niemand zou durven beweren dat het een kwestie van culturele waarden is om een man de mogelijkheid te ontzeggen zijn eigen geld te verdienen en zijn eigen onafhanklijkheid te behouden.
De EU dient, als grootste verstrekker van ontwikkelingshulp in de wereld, altijd duidelijke waarden naar voren te brengen wanneer zij in de Derde Wereld optreedt. Mensenrechten – en daaronder versta ik niet alleen gelijkheid in theorie, maar ook in praktijk – moet daarbij het sleutelwoord zijn. We moeten duidelijk maken dat de markteconomie niet slecht is voor arme vrouwen en mannen, maar goed. Dat is wel aangetoond door de succesvolle campagne voor microkrediet, die miljoenen kwetsbare vrouwen voorspoed heeft gebracht en hun positie heeft versterkt.
Uiteraard is het niet de bedoeling dat wij in de rijke wereld een bepaalde levenswijze opleggen aan anderen, maar we hebben wél een verantwoordelijkheid om keuzemogelijkheden te creëren waar die nog niet bestaan, en het is belangrijk dat te benadrukken. Vandaar dat ik, zoals veel van mijn collega’s, oprecht teleurgesteld ben met een aantal van de amendementen die zijn ingediend op dit goede en belangrijke verslag. Daarmee boeken we echt geen vooruitgang.
Tegen mijn collega die achter mij zit zou ik nog het volgende willen zeggen: in de tijd dat ik lid was van het Zweedse parlement, heb ik zes maanden vaderschapsverlof gehad om thuis bij mijn zoon te zijn. In die tijd ben ik denk ik een betere ouder geworden dan voorheen. Natuurlijk lees ik ook wel eens de krant, maar mijn belangrijkste taak was op mijn kinderen te passen, samen met mijn vrouw. Ik kan niet anders zeggen dan dat dat een goede zaak is. Ik vind dat meer mensen dat zouden moeten doen, dan merken ze hoe belangrijk het is dat een gezin van man, vrouw en kinderen bij elkaar blijft.
(Applaus)
Raül Romeva i Rueda (Verts/ALE). – (ES) Mijnheer de Voorzitter, allereerst wil ik mijn enthousiasme uitspreken over dit verslag, dat om meerdere redenen belangrijk is.
De eerste reden is rechtvaardigheid: hoewel vrouwen en meisjes ongeveer twee derde van het werk verrichten in de wereld, ontvangen ze slechts 5 procent van het inkomen. Bovendien heeft armoede een onmiskenbaar vrouwelijk gezicht.
De tweede reden is waardigheid: ik vind dat het beeld dat vaak wordt geschetst van vrouwen als kwetsbare slachtoffers, moet worden vervangen door het beeld dat vrouwen een zeer onderscheidende groep sociale actoren vormen, die over waardevolle middelen en vaardigheden beschikken en hun eigen prioriteiten hebben. Dit houdt onder meer in dat het recht van de vrouw om over haar eigen seksualiteit en haar eigen lichaam te beslissen moet worden erkend en geaccepteerd.
De derde reden is oprechte toewijding en coherentie: gendermainstreaming wordt vaak gezien als excuus om geen gerichte voorstellen en doelstellingen aan te dragen in bijvoorbeeld landenstrategiedocumenten – en dat is betreurenswaardig.
Om al deze redenen kunnen we ingenomen zijn met dit verslag en ik vind dan ook dat het door een absolute meerderheid moet worden gesteund.
Gay Mitchell (PPE-DE). – (EN) Mijnheer de Voorzitter, dit verslag gaat over gelijke kansen voor vrouwen en mannen en versterking van de positie van vrouwen binnen de ontwikkelingssamenwerking. Waarom maken de socialisten, de liberalen en nog wat anderen zich dan op om straks tegen een amendement te stemmen dat beoogt informatie te verkrijgen over discriminatie van vrouwen, die al in de baarmoeder begint?
In een amendement dat namens de heer Deva, mevrouw Belohorská en mijzelf is ingediend, wordt de Commissie verzocht alle partners van de Unie in de hele wereld, zowel regeringen als NGO’s, op te roepen alle abortussen aan een genderanalyse te onderwerpen en op regelmatige basis verslag uit te brengen aan het Parlement van de uitkomsten. Wellicht dat de heer Hutchinson ons kan uitleggen wat er zo erg is aan het verkrijgen van die informatie? Ondanks het feit dat in sommige landen de sterke voorkeur voor zonen ertoe heeft geleid dat miljoenen meisjes zijn geaborteerd als gevolg van genderselectie door de ouders, is het Parlement van plan om vanochtend dit amendement te verwerpen en daarmee de andere kant op te kijken. Meisjesbaby’s komen ook door opzettelijke verwaarlozing en verhongering om het leven. Volgens het UNFPA is er alleen in Azië een “tekort” van minstens 60 miljoen meisjes. In sommige landen komt genderselectie vaker voor in steden, omdat daar volop de beschikking is over en dus misbruik kan worden gemaakt van technologieën als amniocentese en echografie. In andere landen komt genderselectie juist vaker voor in landelijke gebieden, waar een uitgesproken voorkeur voor zonen bestaat, aldus het UNFPA. Dochters worden in sommige landen als een economisch risico beschouwd en volgens het UNFPA neemt de geslachtsverhouding bij de geboorte, die toch al iets hoger ligt, als gevolg hiervan nog meer toe. Het tekort aan vrouwen en meisjes in bepaalde Aziatische landen kan verontrustende sociale gevolgen hebben, waaronder een toename van de vrouwenhandel, hetzij voor huwelijken, hetzij voor werk in de seksindustrie, en een verslechtering van de positie van de vrouw als geheel. Dat zijn niet mijn woorden, maar die van het UNFPA.
Welke positie neemt het Parlement in deze kwestie in? Het kijkt de andere kant op. De geschiedenis geeft ons voldoende voorbeelden van gevallen waarin de meerderheid het bij het verkeerde eind had, zoals in Oostenrijk en Duitsland in de jaren dertig van de vorige eeuw. Hoe kan een instelling als het Europees Parlement, waar men toch geacht wordt na te denken, door dit amendement te verwerpen zo onrechtvaardig handelen? We willen alleen maar informatie verkrijgen …
(De spreker wordt door de Voorzitter onderbroken)
Ana Maria Gomes (PSE). – (EN) Mijnheer de Voorzitter, ik wil mijn collega mevrouw Uca van harte feliciteren met dit uitstekende verslag. Tevens ben ik blij dat de Commissie in haar mededeling de tweeledige benadering heeft onderschreven, die zich zowel richt op gendermainstreaming als op gerichte acties om de positie van vrouwen te versterken. Ik betreur het echter dat veel DCI-landenstrategiedocumenten enkel over gender spreken als een horizontaal onderwerp, zonder er verder gerichte activiteiten, doelstellingen of financiële bijdragen aan te koppelen. Dat houdt in dat de inspanningen op het gebied van gender in ontwikkelingssamenwerking ondanks het aanwezige strategische kader in de komende jaren wellicht nog slechts holle frasen zullen zijn.
In tussentijdse en eindevaluaties moeten genderbewuste prestatie-indicatoren worden beoordeeld. Het Parlement zal de tenuitvoerlegging van het CPS volgen en we hopen dat de Commissie ons kan berichten over de vooruitgang met betrekking tot gendergerelateerde resultaten.
Tot slot nog dit: ik ben geschokt door het middeleeuwse karakter van de opvattingen over seksualiteit en reproductieve gezondheid die in een aantal door collega’s ingediende amendementen naar voren komen. Het spreekt voor zich dat ik ze zal verwerpen.
Alexander Lambsdorff (ALDE). – (DE) Mijnheer de Voorzitter, ik wil ook de rapporteur bedanken voor haar uitstekende verslag en de Commissie feliciteren met haar mededeling. De uitdaging is nu om coherent te zijn. Tien dagen geleden was ik met een aantal collega’s van nationale parlementen in New York op uitnodiging van het Forum van het Europees Parlement, voor een bezoek aan de commissie inzake de positie van de vrouw. Het is interessant om te merken dat landen die onze ACS-partners zijn andere dingen zeggen als ze met Brussel en de diverse hoofdsteden om tafel zitten dan als ze in New York zijn om hetzelfde thema op wereldwijde schaal te bespreken.
Om die reden roep ik de Commissaris op coherent te zijn en zijn delegaties te informeren over het feit dat er in de respectieve hoofdsteden wordt gesproken over de positie die in New York is ingenomen – onze doelstellingen inzake vrouwenbeleid en ontwikkelingsbeleid worden vaak tegengewerkt in New York.
In dat verband ben ik zeer verheugd dat er een kantoor van UNIFEM wordt geopend in Brussel; dat zal er zeker voor zorgen dat de Verenigde Naties en de Europese Unie meer met elkaar in discussie zullen gaan over dit onderwerp.
Ook ben ik bijzonder blij dat microkrediet wordt genoemd als een van de manieren om de positie van vrouwen te versterken en vrouwen te bevrijden. Er bestaan ook relatief onduidelijke regelingen …
(De spreker wordt door de Voorzitter onderbroken)
Satu Hassi (Verts/ALE). – (FI) Mijnheer de Voorzitter, dames en heren, mijn dank gaat uit naar mevrouw Uca voor haar uitstekende verslag. Tegelijkertijd deel ik ook de afkeuring die al door diverse collega’s is geuit met betrekking tot de amendementen die de rechtse partijen hebben ingediend.
Om te zorgen dat de rechten van vrouwen ook in ontwikkelingssamenwerking volledig tot uitdrukking komen, heeft de Europese Unie een gezant voor vrouwenrechten nodig, die tot taak zou hebben dat rekening wordt gehouden met de rechten van vrouwen. Op die manier zouden gelden voor ontwikkelingssamenwerking ook doelmatiger kunnen worden besteed.
Het verbeteren van de rechten van vrouwen, met inbegrip van seksuele rechten, onderwijs, mogelijkheden voor werkgelegheid en dergelijke, is de goedkoopste manier om ontwikkeling te bevorderen, dat is bekend. Hoewel mensen dit uit ervaring en uit talloze verslagen weten, vergeten ze het toch keer op keer, zelfs als ze bezig zijn de EU-gelden voor ontwikkelingssamenwerking te bestemmen. Dat is precies waarom we een gezant voor vrouwenrechten nodig hebben, en dat is ook waarom ik hoop dat alle aanwezigen amendement 20, dat hierover gaat, zullen steunen.
Nirj Deva (PPE-DE). – (EN) Mijnheer de Voorzitter, hoewel er veel goede dingen in dit verslag staan, is er ook een punt waar ik het volledig mee oneens ben, net als mijn collega's, de heren Kaczmarek en Mitchell.
Laat ik u eerst vragen, mijnheer de Voorzitter, wie deze woorden heeft gesproken: “Doordat er genderselectie voor de geboorte plaatsvindt, wordt talloze vrouwen het recht ontzegd überhaupt te mogen bestaan.” Het zal de rapporteur van dit verslag wellicht verbazen dat deze woorden afkomstig zijn uit de openingstoespraak van de heer Ban Ki-moon in New York, voor de VN-commissie inzake de positie van vrouwen.
Verder meldt het UNFPA in zijn “state of world population”-rapport van vorig jaar dat er wereldwijd een tekort is van 60 miljoen vrouwen – dat is de volledige bevolking van het Verenigd Koninkrijk! Dit tekort aan vrouwen is te wijten aan genderselectie voor de geboorte, abortus, en overlijden tijdens de jeugd- en kinderjaren – en dit speelt zich af in het werelddeel waar ik ben geboren; ik weet waar ik het over heb. Hoe is het toch mogelijk dat een verslag van het Europees Parlement over gendergelijkheid zich niet uitspreekt over het opzettelijk wegselecteren puur op basis van gender? Is dat gelijkheid?
Ik heb een amendement ingediend op dit verslag waarin ik verzoek om genderanalyse uit te voeren bij alle abortussen die over de wereld worden gepleegd – en raad eens wat er toen gebeurde? De socialisten stemden tegen! Waarom? Hebben wij soms niet het recht om te weten dat vrouwen in de baarmoeder worden geaborteerd? Later vandaag zullen we nog zien hoe zij stemmen over amendement 11.
Ik weet niet waarom de rapporteur deze kostbare gelegenheid niet heeft aangegrepen om de allerbelangrijkste oorzaak van onrecht jegens vrouwen in deze wereld – het recht te mogen bestaan – aan te pakken, maar in plaats daarvan haar tijd heeft verspild door eindeloos te blijven opkomen voor de zogenaamde rechten op seksuele …
(De spreker wordt door de Voorzitter onderbroken)
Lidia Joanna Geringer de Oedenberg (PSE). – (PL) Mijnheer de Voorzitter, de statistieken tonen aan dat het beleid inzake gelijke rechten het bereiken van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling versnelt als het gaat om het uitroeien van armoede en het rechttrekken van demografische, sociale en economische indicatoren. Genderkwesties worden echter nog steeds van ondergeschikt belang geacht.
Vrouwen hebben in vele landen nog altijd geen toegang tot basisgezondheidszorg, onderwijs en nemen nog altijd niet deel aan besluitvormingsprocessen. Twee derde van alle analfabeten in de wereld is vrouw. In ontwikkelingslanden is de kans op voortgezet onderwijs voor meisjes 11 procent lager dan voor jongens. De statistieken tonen ook een dramatisch slechte gezondheidstoestand. In Afrika bezuiden de Sahara is 60 procent van de hiv-positieve volwassenen vrouw en 75 procent van alle nieuwe aidsbesmettingen bij jongeren betreft meisjes.
De mededeling van de Commissie is een belangrijke stap in de richting van het opnemen van genderkwesties in de EU-samenwerkingsprogramma’s met partnerlanden. Dit kan een zeer belangrijk middel zijn bij het uitroeien van armoede en het steunen van de mensenrechten, bijvoorbeeld het bestrijden van geweld tegen vrouwen. Ik feliciteer de rapporteur met dit goed voorbereide verslag, en wil tot slot …
(De spreker wordt door de Voorzitter onderbroken)
Roberta Alma Anastase (PPE-DE). – (RO) Vandaag debatteren we over een ander verslag dat de situatie van vrouwen analyseert, het tweede deze week, ditmaal vanuit het perspectief van gelijke kansen in de ontwikkeling van gemeenschappen.
Dit verslag heeft tot discussies en controverses geleid, tot verschillende benaderingen en gecontextualiseerde analyses. Het is hoe dan ook belangrijk dat we discussiëren over dit soort onderwerpen, maar het is nog belangrijker dat uit die discussie gecontextualiseerde voorstellen en tastbare resultaten voortkomen.
Er wordt veel gesproken over onderwijs en de buitengewoon belangrijke rol die het speelt bij het veranderen van opvattingen, het vormen van gedrag, het integreren van groepen die een grote kans hebben te marginaliseren, en het ontwikkelen van gemeenschappen. Ik ben echter van mening dat het de hoogste tijd is voor een coherent Europees beleid op het gebied van onderwijs, een beleid dat in duidelijke, controleerbare stappen moet worden uitgevoerd. Uiteraard moeten genderkwesties deel gaan uitmaken van onderwijsprogramma’s.
Het is van belang dat de Europese Unie dit thema opneemt in de dialogen met derde landen op het gebied van mensenrechtenbescherming. Laten we 2008, het Europees jaar van de interculturele dialoog, gebruiken om uitwisselingen tussen universiteiten en uitwisseling van ervaringen tussen Europese vrouwen en vrouwen in ontwikkelingslanden te stimuleren, dit om de rol van de vrouw wereldwijd te benadrukken. Vanuit deze invalshoek moet het stimuleren van de jonge generaties, inclusief jonge meisjes, prioriteit krijgen binnen de ontwikkelingssamenwerking.
Ik dank u allen en ik hoop dat de definitieve versie van dit zeer belangrijke verslag een weerspiegeling zal zijn van alle meningen binnen het Europees Parlement, en dat we een evenwichtige benadering van dit onderwerp zullen bereiken.
Thijs Berman (PSE). – (NL) Als vrouwen in vrijheid hun eigen keuzes maken, dan is dat een simpel mensenrecht. Maar dan groeit ook een economie en dan stijgt de welvaart. Nog steeds is de sterfte onder vrouwen in ontwikkelingslanden dramatisch en onaanvaardbaar hoog. Verwoeste gezinnen zijn het gevolg. Er is een directe relatie met kinderarbeid. Investeren in gelijke kansen en in vrijheid, is investeren in de toekomst, in Europa én in de ontwikkelingslanden.
Mét mijn fractie vind ik het schokkend dat in dit Parlement op het uitstekende en volledige verslag van mevrouw Feleknas Uca een stel ultraconservatieve amendementen is ingediend, die de rechten van vrouwen willen beknotten. Het gaat hen niet echt om de selectie bij zwangerschap, dat is pure hypocrisie. Het gaat hen om het wegschrappen van alle verwijzingen naar zelfs de meest gematigde VN-teksten over vrouwenrechten. Maar seksuele vrijheid en reproductieve rechten garanderen de vrijheid van eigen keuzes voor elke vrouw. Zelfs het Vaticaan zal die vrijheid op een dag erkennen. Maar daar kunnen de vrouwen niet op wachten, daar kan de wereld niet op wachten.
Ioannis Varvitsiotis (PPE-DE). – (EL) Mijnheer de Voorzitter, ik geloof oprecht dat vrouwen in ieder geval kunnen worden beschermd tegen AIDS als ze toegang krijgen tot informatie en diensten op het gebied van seksuele en reproductieve gezondheid. Ik ben het dan ook volledig oneens met onze weigering dit toe te staan, omdat de zogenaamde verborgen agenda abortus zou zijn. Ik ben ook tegenstander van het feit dat we – om dezelfde reden – het Protocol van Kyoto schrappen uit de tekst van het Protocol van Maputo inzake de rechten van vrouwen in Afrika.
Het onderwerp abortus is zeker een principekwestie en ieder van ons zal dan ook een standpunt innemen dat overeenkomt met waar we in geloven. Ik respecteer de overtuigingen van anderen, maar ik wil ook dat anderen mijn overtuigingen respecteren. Daarom zouden we de rechten van vrouwen en het recht van elke vrouw moeten respecteren om te beslissen of ze wel of geen abortus laat plegen, of dat nu om economische, sociale, gezins- of zelfs gezondheidsredenen is. Ik zelf zal daarom vóór dit verslag stemmen.
Rovana Plumb (PSE). – (RO) Er zijn zeer veel positieve aspecten aan dit verslag en ik zal het steunen. Ik zal echter de absurde amendementen van de rechtse partijen inzake reproductieve rechten verwerpen.
Ik wil graag opmerken dat het overduidelijk is dat duurzame ontwikkeling niet kan worden bereikt als de rol van de vrouw in de economie, de samenleving, de politiek, de milieubescherming en het gezin niet wordt herzien. We hebben vandaag vastgesteld en besproken dat onderwijs een centrale rol speelt bij ontwikkeling. Aangezien gelijkheid in de eerste plaats te maken heeft met stereotypen en opleiding, zou ik willen voorstellen dat de Commissie de lidstaten steunt om onderwerpen op het gebied van gendergelijkheid in de onderwijsprogramma’s op te nemen.
Er zijn nu gerichte en doortastende maatregelen nodig, bijvoorbeeld een verhoging van de begrotingsmiddelen om de economische en sociale toestand van gezinnen te verbeteren. Ik weet zeker dat we de politieke wil hebben om deze doelstellingen te bereiken.
Zita Pleštinská (PPE-DE). – (SK) Aangezien 70 procent van de 1,3 miljard mensen die in armoede leven vrouw is, moet ontwikkelingshulp voornamelijk op vrouwen worden gericht.
Ik ben het eens met alle punten in het verslag van mevrouw Uca waarin wordt gesteld dat onderwijs de sleutel is tot de versterking van de positie van vrouwen. Ik vind ook dat er financiële en technische steun moet worden verleend aan vrouwenorganisaties die actief zijn op het gebied van onderwijs en die vrouwen leren hoe ze succesvol kunnen worden. Ik ben voorstander van microkrediet als middel om de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling te behalen.
Het standpunt dat de rapporteur in het verslag inneemt inzake reproductieve gezondheid deel ik echter niet. Als we vrouwen het recht willen geven zelf te beslissen over hun lichaam, waarom geven we hun ongeboren kinderen dan niet diezelfde kans om te kiezen tussen leven en dood? Ik steun de amendementen die in verband hiermee zijn ingediend door mijn collega’s van de PPE-DE-Fractie en de UEN-Fractie en ik bedank mijn collega’s dat ze de moed hebben gehad ze voor te leggen. Ik zal niet vóór het verslag stemmen als deze amendementen niet worden aangenomen.
Karin Scheele (PSE). – (DE) Mijnheer de Voorzitter, mijn felicitaties gaan uit naar de Commissie en de rapporteur. Ik vind het jammer dat dit debat in zo grote mate over seksuele en reproductieve rechten gaat, want er zijn nog veel meer belangrijke kwesties in dit verband.
Ik heb de indruk dat de VN en een aantal conservatieven doen alsof seksuele en reproductieve rechten uitsluitend met abortus te maken hebben. In dat geval zou ik ze willen adviseren om de feiten nog eens goed te bestuderen: het aantal abortussen zal alleen maar verder toenemen als zij tegen anticonceptie zijn, tegen informatie, tegen de toegang van vrouwen tot deze diensten. Ik vind het buitengewoon wrang dat deze zelfde personen opstaan en beweren dat zij het alleenrecht hebben op ethiek en zeden.
Gezien de statistieken die we jaarlijks van de Verenigde Naties krijgen via het Wereldbevolkingsrapport, is het onethisch en onzedelijk om hier te protesteren tegen seksuele en reproductieve rechten.
(Applaus)
Avril Doyle (PPE-DE) . – (EN) Mijnheer de Voorzitter, we discussiëren nu over gendergelijkheid en de versterking van de positie van de vrouwen en ontwikkelingssamenwerking. Ik word steeds bedroefder van het feit dat iedere keer als we een debat hebben rond deze kwesties, het vervalt tot een zeer intolerant debat rond de seksuele gezondheid en reproductieve rechten voor vrouwen. Het is een tragedie. Het is een van de voortdurende tragedies in dit Parlement dat wij niet het grotere plaatje kunnen zien van het belang van onderwijs en microkrediet.
Ik zal de meeste amendementen die door sommigen van mijn collega’s zijn ingediend niet steunen. Het is niet dat ik mij geen zorgen maak. Het is niet dat ik mij geen zorgen maak over de mate van geslachtsselectie waarbij vrouwelijke foetussen in China en elders overal worden opgeruimd. Natuurlijk hebben wij allen zorgen over wat daar gebeurt. Het is echt omdat ik er niet van overtuigd ben dat de motieven voor het indienen van deze amendementen aanwezig zijn in wat er werkelijk in het amendement staat.
Als onze collega’s tegen abortus zouden zijn, zou ik hen respecteren als ze een motie tegen abortus zouden indienen omdat ik denk dat geslachtsselectie van mannelijke foetussen voor hen van even grote zorg is als van vrouwelijke foetussen ...
(De spreker wordt door de Voorzitter onderbroken.)
Marusya Ivanova Lyubcheva (PSE) . – (BG) Ik wil de rapporteur graag prijzen voor het uitvoerige verslag met betrekking tot de genderkwestie en de Commissie voor haar communicatie. Een document is echter even krachtig als de implementatie ervan. Daarom moeten we ons inspannen om te zorgen dat dit ook gebeurt.
De Millennium Ontwikkelingsdoelen kunnen worden verwezenlijkt door alle beleid – gezin, school, universiteit, gezondheidszorg, economie – in evenwicht te brengen waarin vrouwen een centrale rol zouden moeten spelen. In onze samenwerkingsprogramma’s moeten we de nadruk leggen op het recht van vrouwen op gezondheid, inclusief reproductieve gezondheid.
We moeten ook denken aan de economische onafhankelijkheid van vrouwen die een eerste voorwaarde is voor de ontwikkeling van ondernemerschap en goed afgestemd gebruik van hun totale potentieel. Het is bijzonder belangrijk te spreken van gedeelde verantwoordelijkheden op alle niveaus, nationaal en evenzeer international, gedeelde verantwoordelijkheden tussen mannen en vrouwen. Dit geldt voor alle rangen en standen en ook voor alle sectoren van de economie.
Piia-Noora Kauppi (PPE-DE) . – (FI) Mijnheer de Voorzitter, dit verslag werd aan het begin van het jaar voorafgegaan door een zeer verhit debat in de commissie en het lijkt erop dat dit debat hier vandaag in de plenaire vergadering voort duurt.
Ik beschouw de gezondheidsdiensten voor de vrouwen in het algemeen als een zeer belangrijke component van de mensenrechten. Die strekken zich absoluut uit tot aan de diensten die te maken hebben met seksuele en reproductieve gezondheid.
Dit is niet alleen een probleem in ontwikkelingslanden: volgens wat ik gisteren hoorde over de Verenigde Staten van Amerika, heeft 40% van tienermeisjes seksueel overgedragen ziektes. Alleen maar onderwijs en verantwoordelijkheid zijn zelfs in de westerse wereld niet genoeg.
In de ontwikkelingslanden is de situatie veel slechter. Hiv onder vrouwen is stijgende evenals seksueel geweld tegen vrouwen. De verlening van seksuele en reproductieve diensten in de ontwikkelingslanden gaat ook niet over abortus; dat gaat erover dat vrouwen weten welke opties ze hebben en dat ze weten dat ze het recht hebben om hun eigen keuzes te maken.
Mairead McGuinness (PPE-DE) . – (EN) Mijnheer de Voorzitter, dank u dat u mij toestaat hierover te spreken omdat ik vind dat ik, in de hitte van het debat, de zaken moet terugbrengen naar een meer praktisch niveau. De realiteit wordt weergegeven in de toelichting, bijvoorbeeld in Afrika, waar vrouwen 52% van de bevolking uitmaken maar 75% van het werk in de landbouw verrichten en tot 80% van de voedingswaren produceren en verkopen. Ik vind dat de rol van de vrouwen in de ontwikkeling in termen van voedselproductie vaak wordt genegeerd.
Maar ik teken bezwaar aan tegen de alinea in de toelichting, die historisch is en niet up-to-date, met betrekking tot een opmerking die gemaakt wordt over het gemeenschappelijke landbouwbeleid, waar ik het absoluut mee oneens ben. Europa is de grootste importeur van producten uit de ontwikkelingswereld. We hebben de “Alles behalve wapens” overeenkomst en spoedig krijgen we wellicht ook een wereldhandelsovereenkomst. Maar ik denk dat we, zoals de Wereldbank zegt, weer moeten investeren in landbouw en voedselproductie en dat moeten we doen via de vrouwen.
Louis Michel, lid van de Commissie. − (FR) Mijnheer de Voorzitter, ik zal heel kort zijn omdat ik veronderstel dat er geen tijd is om uitvoerig te spreken.
Ik wil slechts ingaan op de vraag van mevrouw Gomes. Waarom bevatten de nationale strategiedocumenten zo weinig specifieke acties met betrekking tot de kwestie van gender? Het antwoord is simpel: de nationale strategieën worden uitgewerkt en bepaald door de partnerlanden zelf omdat ze twee sectoren moeten kiezen waarop ze zich richten en wij niet voorschrijven welke sectoren ze moeten kiezen. Ik zou echter willen benadrukken dat wij erop aandringen dat genderkwesties worden bekeken tijdens de hele duur van projecten.
Mijnheer Lambsdorff, ik begrijp waarom u het moeilijk vindt het gebrek aan samenhang te accepteren in het standpunt van de Europese Unie in New York, maar ik vind dat u dat eerder moet opnemen met de Raad dan met de Commissie, want het is niet iets wat de Commissie kan rechtzetten. Dat gezegd hebbende, zou ik natuurlijk uw wens voor een meer samenhangend standpunt willen herhalen.
Heel kort – en wellicht zijn er onder u die mijn woorden provocerend vinden – zou ik u deelgenoot willen maken van mijn eigen overtuiging: ik ben het helemaal eens met degenen die reproductieve gezondheid als een allereerste voorwaarde beschouwen voor de gelijkheid van de vrouw. Persoonlijk zie ik niet hoe wij het onderwerp aan de orde kunnen stellen en deze kwestie kunnen aanpakken zonder het eens te zijn over die allereerste voorwaarde, net zoals wij het eens zijn over toegang tot school, toegang tot werk en toegang tot microkrediet. Al deze dingen zijn duidelijk belangrijk in zichzelf maar uiteindelijk komt het erop aan condities te scheppen waarin vrouwen vrij kunnen kiezen. Dat is een basisprincipe van gendergelijkheid en dat kan niet ontkend worden!
(Applaus)
Ik zou ook iedereen die nog enige twijfel zou kunnen hebben over de menselijke tragedie van de omstandigheden van de vrouwen in bepaalde ontwikkelingslanden willen uitnodigen om zelf te komen kijken en de verhalen te horen die sommige vrouwen hun zouden kunnen vertellen over het leed van hun eigen ervaring. Dat is alles wat ik wilde zeggen: er is weinig aan toe te voegen. Dank u nogmaals voor de hoge kwaliteit van het debat.
Feleknas Uca, rapporteur. − (DE) Mijnheer de Voorzitter, dames en heren, ik ben alle sprekers uiterst dankbaar voor hun interessante bijdragen. Mijn speciale dank gaat uit naar mevrouw Creţu die het advies opstelde namens de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid. Haar heldere analyse en voorstellen voor grotere samenhang hebben het verslag op vele belangrijke punten verrijkt. Vanwege de tijd kan ik helaas niet al haar bijdragen bespreken en ik hoop dat zij dit niet zal opvatten als een teken van onbeleefdheid.
Dank ook aan mevrouw van Lancker, de heer Berman, de heer Lambsdorff, de heer Hutchinson, mevrouw Scheele, mevrouw Doyle, mevrouw Weber, de heer Varvitsiotis, mevrouw Hassi en mevrouw Gomes. Zij zeggen geheel terecht dat reproductieve gezondheid in de ontwikkelingslanden absolute prioriteit heeft en dat het belangrijk is er dapper en consequent voor te vechten. Ik ben het fel oneens met de opvatting van mevrouw Krupa dat de seksuele vrijheid van vrouwen geweld uitlokt. Dat is een vreselijk en discriminerend soort logica!
(Applaus)
Tot de heer Deva zeg ik dat ik niet anders van hem verwachtte. Vergeef me alstublieft deze opmerking. Mijn beste Luisa Morgantini en de heer Romeva i Rueda hebben, zoals altijd, krachtige woorden gevonden om duidelijk te maken dat vrouwen geen aalmoezen willen maar eenvoudig wat hun toekomt als de helft van de mensheid.
Dank aan al degenen die mijn verslag steunen. Ik ben ook blij dat ngo’s op het gebied van ontwikkeling en vrouwenrechten een zeer positieve beoordeling van het verslag hebben gegeven. Ik ben zeer dankbaar voor alle samenwerking en steun die ik heb ontvangen.
(Applaus)
Voorzitter. − Het debat is gesloten.
We gaan nu over tot stemming.
Schriftelijke verklaringen (artikel 142 van het Reglement)
Genowefa Grabowska (PSE), schriftelijk. – (PL) Gelijke kansen en gelijke toegang voor vrouwen en mannen tot hulpbronnen en deelname aan het openbare leven zijn in het kader van duurzame ontwikkeling van doorslaggevend belang niet alleen buiten de EU, ze zijn ook uiterst belangrijk voor veel vrouwen in de Europese Unie zelf. Ik zal u een voorbeeld geven: in Polen, in mijn eigen regio, Silezië, zijn vrouwen die dagelijks werken ten behoeve van de gelijkheid tussen vrouwen en mannen, er bezorgd over dat gender mainstreaming, dat wil zeggen, genderbeleid, niet op de juiste wijze wordt geïntegreerd in regionale economische, politieke en culturele actie.
Vrouwen die op 8 maart 2007 bij elkaar kwamen in Katowice, verklaarden dat “genderbeleid niet wordt bevorderd door de lokale overheden of de media – hetzij in het openbaar hetzij privé – ondanks het feit dat Polen zich al bijna 4 jaar geleden bij de EU heeft aangesloten.” Ze voegden eraan toe dat de Silezische autoriteiten blijkbaar niet overtuigd waren van de slogan ‘Democratie zonder vrouwen is maar halve democratie’.
Na de recente verkiezingen is het aantal vrouwen in de Silezische politiek met een derde gedaald. Dus hoe kunnen we spreken van de gelijkheid van vrouwen? Daarom eisen Silezische vrouwen dat de lokale overheden ervoor zorgen dat zij in gelijke mate betrokken worden bij het lokaal bestuur en het besluitvormingsproces, zorgen voor toegang tot promotie en het uitoefenen van zakelijke activiteiten, gelijke kansen met betrekking tot werk, arbeidsvoorwaarden en salaris, en vrijheid van geweld.
VOORZITTER: MARTINE ROURE Ondervoorzitter
4. Stemmingen
Voorzitter . – Aan de orde is de stemming.
(Voor uitslagen en nadere bijzonderheden betreffende de stemming: zie notulen)
4.1. Wereldfonds voor energie-efficiëntie en hernieuwbare energie (A6-0006/2008, Claude Turmes) (stemming)
4.2. De uitdaging die het EU-beleid inzake ontwikkelingssamenwerking biedt voor de nieuwe lidstaten (A6-0036/2008, Danutė Budreikaitė) (stemming)
4.3. Verbetering van de levenskwaliteit van ouderen door middel van ICT (A6-0027/2008, Neena Gill) (stemming)
4.4. Belasting van loodvrije benzine en van gasolie (A6-0030/2008, Olle Schmidt) (stemming)
4.5. De rol van de Europese Unie in Irak (A6-0052/2008, Ana Maria Gomes) (stemming)
– Na de stemming over amendement 10
Anna Záborská (PPE-DE) . – (FR) Mevrouw de Voorzitter, ik wil graag een mondeling amendement voorstellen en wel als volgt: “gelet op het Verdrag van Genève IV betreffende de bescherming van burgers in oorlogstijd, van 12 augustus 1949, samen met de daarbij horende Aanvullende Protocollen I en II, en in het bijzonder bezorgd over het geweld dat geleden wordt door humanitaire, medische en religieuze medewerkers bij de uitvoering van hun taken.” Dat is de tekst van het amendement. Ik heb uitvoerig overleg gepleegd met collega’s van de verschillende fracties en zij hebben me verzekerd dat zij mijn voorstellen niet zullen tegenhouden.
(Het Parlement neemt het mondeling amendement in aanmerking)
4.7. Specifieke situatie van vrouwelijke gevangenen en de effecten van de detentie van ouders op het maatschappelijke leven en het gezinsleven (A6-0033/2008, Marie Panayotopoulos-Cassiotou) (stemming)
– Vóór de stemming:
Teresa Riera Madurell (PSE) . – (ES) Mevrouw de Voorzitter, voordat we beginnen met de stemming over dit verslag, moet ik zeggen dat ik samen met de rapporteur, mevrouw Panayotopoulos, en de andere rapporteurs, een mondeling amendement wil voorstellen betreffende het eerste amendement van paragraaf 6.
Het houdt in de laatste twee woorden van het amendement te verwijderen, ik zal ze in het Engels zeggen: (EN) ‘anticonceptie en abortus’; (ES) dit zou stemmen over het tweede deel van het amendement in kwestie overbodig maken.
(Het Parlement neemt het mondeling amendement in aanmerking)
– Vóór de stemming over amendement 7:
Marie Panayotopoulos-Cassiotou, rapporteur. − (EL) Mevrouw de Voorzitter, dit betreft een verandering in de zinsnede ”detentie van meisjes en jongens”; en de leeftijd wordt ook veranderd, 18 in plaats van 17.
(Het Parlement neemt het mondeling amendement in aanmerking)
4.8. Versterking van de positie van vrouwen binnen de ontwikkelingssamenwerking (A6-0035/2008, Feleknas Uca) (stemming)
Syed Kamall (PPE-DE) . – (EN) Mevrouw de Voorzitter, wat men ook denkt van het huidige debat over klimaatverandering – en ik hoor om me heen heel wat blabla – ik denk dat wij het allemaal eens kunnen zijn over de noodzaak van meer energie-efficiëntie.
Maar, als we gaan praten over energie-efficiëntie, laten we er dan voor zorgen dat we werkelijk wat eensgezindheid hierover betrachten. Ik geef u een voorbeeld: ons hele beleid met betrekking tot energiezuinige lampen. Ja, we willen de bestaande lampen geleidelijk uit productie nemen, maar toch heffen we invoerrechten op de import van energiezuinige lampen. Ja, we praten erover kwik in barometers te verbieden (ook al vormt het eigenlijk maar een heel klein risico), maar tegelijkertijd stimuleren we energiezuinige lampen die, ja, u raadde het al, meer kwik bevatten. Dat niet alleen, maar we praten over energie-efficiëntie, toch blijven we naar Straatsburg komen, wat leidt tot de uitstoot van tonnen en tonnen onnodige extra CO2 .
Daarom, als we echt een leidende rol willen spelen met betrekking tot energie-efficiëntie, dan moeten we eigenlijk het Parlement van Straatsburg sluiten.
Bernard Wojciechowski (IND/DEM) . – (PL) Mijnheer de Voorzitter, ik heb gestemd vóór deelname van de Gemeenschap aan een onderzoeks- en ontwikkelingsprogramma dat de levenskwaliteit van ouderen beoogt te verbeteren door middel van het gebruik van nieuwe informatie- en communicatietechnologieën. Het project biedt ontwikkelingsmogelijkheden niet alleen voor ouderen maar ook voor gehandicapten, vrouwen die thuis hun kinderen opvoeden en mensen die in plattelandsgebieden wonen. Naar mijn mening zal dit initiatief sociale stratificatie in Europa voorkomen op het gebied van toegang tot digitale diensten en ook de marginalisering van sociale groepen die bedreigd worden door minder toegang tot moderne technologie. Het is echter van belang te bedenken dat de kosten van deze technologieën zo laag mogelijk gehouden moeten worden.
Czesław Adam Siekierski (PPE-DE) . – (PL) Ik heb gestemd vóór het verslag met betrekking tot het “verbeteren van de levenskwaliteit van ouderen”, dat gaat over kwesties die van groot belang zijn voor veel Europese burgers, in het bijzonder de oudere generatie. Ouderen zijn afhankelijk van pensioenen die meestal erg laag zijn. Het probleem groeit met de toename van het aantal ouderen die deze gelden ontvangen, die beperkt zijn aangezien het aantal bijdragers dalende is. Zo gaan we af op een situatie waarin een grote groep ouderen verschillende sociale uitkeringen zal aanvragen. Velen van hen zijn echter nog in staat om allerlei werk te doen en kunnen actief blijven op de arbeidsmarkt. Het groeiende aantal ouderen, plus de behoefte aan een breder scala van diensten en producten, vergroot de vraag op dit gebied.
Bernard Wojciechowski (IND/DEM) . – (PL) Mijnheer de Voorzitter, ik heb tegen gestemd, aangezien het verslag een aantal twijfels oproept. Ik steun niet de bepalingen van de richtlijn met betrekking tot de harmonisering van de accijnstarieven voor gasolie en benzine. Diversiteit van accijnstarieven schept de mogelijkheid van concurrentie onder transportbedrijven uit verschillende EU-landen, wat ongetwijfeld werkt in het voordeel van de consument. Ik ben ook tegen de bepalingen met betrekking tot de verhoging van accijnstarieven voor brandstof in de hele Europese Unie. Hoge olieprijzen op nationale markten en de harmonisering van accijnzen in alle 27 EU-landen zal een rem zetten op economische groei in landen met een laag bnp. Een verhoging van de brandstofprijzen betekent een verhoging van de prijs van goederen en diensten. Ik heb dus gestemd vóór de amendementen die ingediend zijn om het de nieuwe lidstaten, waaronder Polen, mogelijk te maken verschillende accijnstarieven te behouden.
Czesław Adam Siekierski (PPE-DE) . – (PL) Mijnheer de Voorzitter, ik heb tegen gestemd, omdat de belangrijke accijnsverhoging voor gasolie zal leiden tot een verhoging van de invoerrechten op goederen en diensten in landen die geacht worden een accijnstarief te vragen dat lager is dan het voorgestelde Gemeenschapsminimum maar in elk geval hoog is ten opzichte van de omstandigheden in die landen.
Gegeven dat het gemiddelde inkomen in de lidstaten die zich in 2004 en 2007 bij de Europese Unie hebben aangesloten relatief laag is, is de voorgestelde accijnsverhoging te groot. De gevolgen ervan zullen vooral gevoeld worden door de armste gezinnen, aangezien de huidige stijging van de brandstofprijzen al zwaar drukt op hun huishoudbudget. De minst ontwikkelde landen, met hun lage inkomensniveaus, zouden daarom veel langere overgangsperiodes moeten krijgen dan voorgesteld door de Europese Commissie, om hun tijd te geven om zich aan te passen. Ik beschouw de voorgestelde verhoging ongerechtvaardigd en buitensporig groot.
Christopher Heaton-Harris (PPE-DE) . – (EN) Mijnheer de Voorzitter, het is heel goed u weer terug op uw voorzittersstoel te zien, luisterend naar deze stemverklaringen en ik weet dat u daar zo van geniet. Ik wil ook graag zeggen dat ik waardering heb voor de vriendelijkheid en het begrip van uw staf en diensten en tolken deze week terwijl wij deze stemverklaringen hebben afgelegd.
Ik heb om een heel stel redenen tegen dit bepaalde verslag gestemd. Ten eerste geloof ik in belastingconcurrentie. Ik geloof helemaal niet dat belastingharmonisering of belasting tot de competentie van deze instellingen moeten behoren.
Ten tweede, deze week heeft de Minister van financiën in mijn land hogere brandstofbelastingen opgelegd aan Britse automobilisten en vrachtwagenchauffeurs zonder de gevolgen te begrijpen van zijn daden. Ik wil nog een afzonderlijk probleem ter sprake brengen. Ik voer op het ogenblik een campagne met de Northampton Chronicle and Echo voor de mensen die wonen in die buurt in mijn regio, waar wij meer voor onze brandstof moeten betalen dan alle andere belangrijke steden rondom ons. Ik wil de aandacht erop vestigen dat er andere problemen bestaan binnen de brandstofmarkt, afgezien van alleen de problemen die met belasting te maken hebben.
Syed Kamall (PPE-DE) . – (EN) Mijnheer de Voorzitter, ik wil graag de opmerkingen herhalen van mijn collega’s en u, de staf en de tolken bedanken voor uw vriendelijke geduld terwijl wij ons best doen deze stemverklaringen af te leggen, wat soms een beetje onderhoudend en soms een beetje saai voor u kan zijn. Ik begrijp dat. Maar dat is de grote tegenstelling op deze plaats.
Laten wij het nu hebben over belastingconcurrentie. We praten hier over het creëren van de grootste gemeenschappelijke markt van de wereld en we praten erover van de EU de meest concurrerende economie in de wereld te maken en we praten over de wereldconcurrentie, wat doen we echter wanneer het gaat over belastingconcurrentie? Welnu, zoals er eigenlijk staat in de toelichting, de beste manier om het probleem van de concurrentie aan te pakken zou zijn via volledige harmonisering.
Dus daar staan we dan, we zien concurrentie als een probleem, terwijl we tegelijkertijd praten over de noodzaak van een meer concurrerende economie. Dit moet eigenlijk geen competentie van de EU zijn. Het is een competentie van de lidstaten en zo moeten we het laten, omdat de beste manier om te zorgen voor een concurrerende economie is te zorgen dat we belastingconcurrentie hebben, niet harmonisering.
Bernard Wojciechowski (IND/DEM) . – (PL) Mijnheer de Voorzitter, ik heb tegen gestemd. De Europese Unie heeft er geen belang bij om Irak financieel te steunen. Er zijn andere landen in Europa zelf die veel meer van zulke hulp zouden profiteren. Het rapport van Caritas Europa laat zien dat in veertien Europese landen – waaronder Polen, Oostenrijk, Duitsland en Groot-Brittannië – alleenstaande ouders, vooral vrouwen, bijzonder getroffen worden door armoede.
Volgens een EU-verslag heeft Polen met 26 procent het hoogste percentage kinderen van alle EU-landen dat in armoede leeft. Een op de vijf Polen (negentien procent) leeft onder de armoedegrens. En 22 procent van de Poolse kinderen met tenminste één werkende ouder wordt bedreigd door armoede. Dat is het hoogste cijfer voor Europa. Dertien procent van de Polen die een baan hebben, wordt bedreigd door armoede. In Oostenrijk leeft 47 procent van de werkloze alleenstaande ouders in chronische armoede. Laten we onze inspanningen op Europa concentreren.
- Verslag: Marie Panayotopoulos-Cassiotou (A6-0033/2008)
Christopher Heaton-Harris (PPE-DE) . – (EN) Mijnheer de Voorzitter, toen u gisteren de vergadering voorzat, heb ik benadrukt hoezeer ik er altijd van geniet op deze plaats de verslagen te lezen van de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid en me afvraag waarom die bestaat. Om dit vandaag nog maar eens te onderstrepen, hebben we een verslag waarvan de bevindingen meer samenhang vertonen met iemand die als kind teveel naar Prisoner: Cell Block H heeft gekeken dan met de werkelijke feiten van de situatie van vrouwen in gevangenissen – en of dat hoe dan ook behoort tot de competenties van deze plaats.
Bijvoorbeeld, in overweging Q staat: ‘overwegende dat het toenemend aantal vrouwelijke gevangenen deels te wijten is aan de verslechtering van de economische omstandigheden van vrouwen’. Ik denk, en ik heb de statistieken van een aantal landen in de Europese Unie erop nagekeken, dat het aantal eenvoudig toeneemt omdat de bevolking toeneemt. In feite daalt in verhouding het aantal vrouwelijke gevangenen in heel Europa.
Er staat hier dat gevangenen toegang moeten krijgen tot allerlei gezondheidszorg van hoge kwaliteit. Ja, dat klopt helemaal. Maar er zijn heel wat oudere vrouwen in mijn kiesdistrict die dolgraag dezelfde voordelen van gezondheidszorgverschaffing zouden willen krijgen die gegeven worden aan vrouwelijke gevangenen in gevangenissen overal in het Verenigd Koninkrijk. Dus daarom heb ik mij van stemming over dit verslag onthouden.
Philip Claeys (NI). – (NL) Ik heb gisteren al gewezen op de onaantastbare positie die kandidaat-lidstaat Turkije bekleedt en dit verslag bevestigt alleen maar deze bijzondere status. Turkije heeft wekenlang het noorden van Irak gebombardeerd en tienduizend Turkse soldaten zijn dit land binnengevallen. En wat doet dit Parlement in plaats van deze agressie duidelijk te veroordelen? Het verzoekt Turkije vriendelijk om de territoriale integriteit van Irak te eerbiedigen.
Alle regels, alle beginselen, alle richtsnoeren en criteria moeten wijken voor de Turkse toetreding, van de criteria van Kopenhagen tot het volkenrechtelijk verbod van het gebruik van agressie. Turkije acht zich verheven boven elke wet en wordt daarin telkens gesterkt door Europa. Ooit zal deze houding de Europese Unie zwaar opbreken.
Bernd Posselt (PPE-DE) . – (DE) Mijnheer de Voorzitter, als tegenstander van de oorlog in Irak ben ik altijd scherp en duidelijk geweest in mijn kritiek en dat ben ik nog steeds. Ik geloof echter dat we ook de fouten die we daar gemaakt hebben, moeten goedmaken. Wij in de westerse wereld – zowel Europa als de VS – hebben daarom de plicht ons uiterste best te doen om te zorgen voor vrede en stabiliteit, wat al moeilijk genoeg zal zijn. Daarom is het verslag van mevrouw Gomes een uitstekend verslag.
We moeten echt de gelegenheid aangrijpen om het initiatief van mevrouw Záborská voor de vrijlating van de gekidnapte aartsbisschop te steunen. Het spijt me dat als gevolg van een administratieve fout van de kant van dit Huis de resolutie met betrekking tot dit punt vanmiddag niet op de agenda staat. Het is onze plicht ons uiterste best te doen om hulp te bieden aan deze vertegenwoordiger van een minderheid waarvan het bestaan bedreigd wordt, die eeuwenlang in vrede heeft samengeleefd met haar islamitische buren en die bedreigd wordt met genocide precies op een moment dat wij verantwoordelijk zijn in Irak. Dat is niet te accepteren en daarom moeten wij hier stevig optreden.
- Verslag: Marie Panayotopoulos-Cassiotou (A6-0033/2008)
Bernard Wojciechowski (IND/DEM) . – (PL) Mijnheer de Voorzitter, ik ben het eens met een groot deel van het verslag van mevrouw Panayotopoulos-Cassiotou met betrekking tot de situatie van vrouwelijke gevangenen. Gevangenisbesturen moeten zorgen voor fatsoenlijke omstandigheden voor personen die gevangenisstraffen ondergaan of zich in tijdelijke hechtenis bevinden.
Ik wil de aandacht vestigen op de situatie van vrouwen die werkzaam zijn in de gevangenis. In Polen zijn 5 000 van de 30 000 gevangenisbeambten vrouwen. De beloning van gevangenisbeambten komt niet uit boven 500 euro per maand. Gezien de rol die het gevangenispersoneel speelt om ervoor te zorgen dat gevangenisstraffen op de juiste wijze worden uitgevoerd, is het belangrijk dat de meeste beambten die te maken hebben met vrouwelijke gevangenen van hetzelfde geslacht zijn. Dat vermindert het ongemak van de vrouwelijke gevangenen en zorgt voor een betere bescherming van hun rechten. Zonder een substantiële verhoging van de beloning en betere werkomstandigheden in de gevangenisdienst, zullen we de doelstellingen van het verslag niet verwezenlijken.
Christopher Heaton-Harris (PPE-DE) . – (EN) Mijnheer de Voorzitter, ik heb overeenkomstig de instructies van mijn Fractie over dit bepaalde verslag gestemd en tegen een groot aantal amendementen. Ik heb echter wel een probleem met de inhoud van de overwegingen. Er staat “overwegende dat een nationale ordehandhavingsmacht moet worden opgericht waarin alle gemeenschappen verenigd zijn en die het vertrouwen van deze gemeenschappen geniet”. Dit is het volk van Irak, de nationale macht gecreëerd, neem ik aan, door de mensen binnen Irak.
Je vraagt je werkelijk af hoeveel vastberadenheid de individuele lidstaten die het Europees Parlement vormen, tot nu toe in die inspanning gestoken hebben. Je hoeft maar te kijken hoeveel mensen de inspanningen in Irak gesteund hebben, of ze erin geloven of niet. Omdat wij dat wel doen, moeten wij proberen de problemen die wij veroorzaakt hebben, netjes op te lossen.
Ik denk echt dat deze resolutie aantoont hoe pogingen om in de toekomst een geharmoniseerd buitenlands en veiligheidsbeleid van de EU te krijgen, ons veel problemen zullen bezorgen, zowel op deze plaats als binnen de hoofdsteden van onze lidstaten.
Bernd Posselt (PPE-DE) . – (DE) Mijnheer de Voorzitter, net zoals de meerderheid van mijn Fractie heb ik tegen dit verslag gestemd, niet vanwege het onderwerp maar omdat deze belangrijke kwestie alsmaar gebruikt wordt voor ideologische gevechten over de concepten van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten.
Ik wil een beroep doen op alle Fracties in dit Huis om een eind te maken aan deze ideologische woordenstrijd die schadelijk is voor de zaak in kwestie. We moeten duidelijk maken dat reproductieve gezondheid belangrijk is, maar dat het niets te maken heeft met abortus, omdat dat niet valt binnen de opdracht van de Europese Unie en iedere staat het recht heeft zijn eigen wetten te bepalen op dat gebied. Dat is in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel, en daarom mag het geld van de Europese burgers niet gebruikt worden voor doeleinden die sommige EU-lidstaten niet acceptabel vinden op ethische, morele en juridische gronden.
We moeten daarom dit onderwerp absoluut buiten onze overwegingen laten en ons concentreren op neutrale concepten die werkelijk iets te maken hebben met de kwestie van gezondheid en niets met de kwestie van abortus, waarover de meningen in dit Huis verschillen en waar ik in sterke mate vóór de bescherming van het ongeboren kind ben.
David Martin (PSE), schriftelijk. − (EN) Het verslag van Claude Turmes over het Wereldfonds voor energie-efficiëntie en hernieuwbare energie (GEEREF) is er een dat ik onderschrijf. Het GEEREF zal beperkte openbare fondsen gebruiken om particuliere investeringen aan te moedigen in projecten die gericht zijn op energie-efficiëntie en hernieuwbare bronnen in ontwikkelingslanden en overgangseconomieën. Een fonds dat iedereen helpt een bepaald niveau van energie-efficiëntie te bereiken en hernieuwbare bronnen omarmt, heeft mijn steun en ik heb vóór gestemd.
Rovana Plumb (PSE), − schriftelijk. − (RO) De resolutie heeft betrekking op het scheppen van een innovatief financieel instrument ter ondersteuning van de tenuitvoerlegging van bepaalde projecten die door dit fonds gesteund worden met het oog op de overgang naar een economie met lage CO2-emissies en aanpassing aan de gevolgen van klimaatverandering.
De ontwikkeling van dit type economie door middel van projecten die door het fonds gefinancierd worden, betekent het creëren van nieuwe banen, gelijke voorwaarden voor sociale ontwikkeling en het elimineren van discrepanties. In deze zin is de speciale steun die gegeven wordt aan de kleine en middelgrote bedrijven voor toegang tot financiering van hun GEEREF-projecten nuttig.
Ik heb vóór deze resolutie gestemd omdat ik geloof dat deze twee vormen van actie, namelijk vermindering van broeikasgasemissies en aanpassing aan de gevolgen van klimaatverandering, naast elkaar moeten worden ontwikkeld door middel van samenhangend en convergerend beleid met een positieve invloed op de ontwikkeling van de arbeidsmarkt en het scheppen van nieuwe banen en op verhoging van het bnp.
Pedro Guerreiro (GUE/NGL), schriftelijk. − (PT) In het algemeen kan worden gezegd dat het doel van dit verslag is de integratie van de ‘nieuwe’ lidstaten in het extern beleid van de EU aan te moedigen, in het bijzonder het ‘beleid inzake ontwikkelingssamenwerking’ en het ‘beleid inzake Europees nabuurschap’.
Het verslag neemt ook in aanmerking dat de ‘nieuwe’ lidstaten voor de EU een gelegenheid betekenen “om haar strategische aanwezigheid te versterken in Oost-Europa, Centraal-Azië en de Kaukasus”, gebieden waar de ‘nieuwe’ lidstaten prioriteitsrelaties hebben en die tot op heden minder EU ‘hulp’ ontvangen hebben.
Dit betekent proberen gebruik te maken van de geprivilegieerde betrekking van de Oost-Europese landen die zich in 2004 bij de EU aangesloten hebben als EU-interventie-instrument (rekening houdend met de belangen van de belangrijke mogendheden en hun grote economische en financiële groepen, vooral in de energiesector) in de landen van de Gemeenschap van Onafhankelijke Staten, the westelijke Balkanlanden en de Kaukasus.
Dat wil zeggen, proberen gebruik te maken van de “ervaring” van de “overgang” naar het kapitalisme van die landen en naar hun opname in de NAVO en de EU als model dat in deze regio’s gevolgd kan worden. Dit is uiteindelijk waar het hier om gaat: een beleid dat de belangen van het kapitalisme maskeert met ‘ontwikkeling’.
David Martin (PSE), schriftelijk. − (EN) Ik steun het verslag van Danutė Budreikaitė over de uitdaging van het EU-beleid inzake ontwikkelingssamenwerking voor nieuwe lidstaten. Terwijl de nieuwe lidstaten van de EU, met uitzondering van Malta en Cyprus, unieke expertise bieden om ontwikkelingsbeleid te richten op en toe te passen in onze oostelijke buurlanden, moeten we actief hun betrokkenheid bij Sub-Sahara Afrika en andere MOL’s (minst ontwikkelde landen) aanmoedigen. Onze nieuwe leden versterken de rol van de EU als wereldpartner en moeten in die rol ten volle gestimuleerd worden. Het verslag en de aanbevelingen ervan hebben mijn steun.
Luís Queiró (PPE-DE), schriftelijk. − (PT) Alleen al het feit dat wij spreken over de rol van de nieuwe lidstaten in het EU-beleid inzake samenwerking en ontwikkeling, in het bijzonder met de landen in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan, bewijst duidelijk het succes van het proces van uitbreiding en integratie van de landen die zich de laatste jaren hebben aangesloten.
De “voormalige Oost-Europese landen” hebben zeker een lange traditie van “samenwerking” met Afrika gehad en misschien zijn er nog banden over, zij het in geheel andere betekenis. Het belangrijkste punt is echter dat deze landen, die nog steeds dapper strijden met de kosten van hun hervormingen, nu in staat zijn bij te dragen aan samenwerking en ontwikkeling met de actieve instemming van hun bevolking. Deze voorbeeldige aanpak zou kunnen worden gevolgd en wij hopen zal worden gevolgd door andere landen in grotendeels dezelfde omstandigheden in andere delen van de wereld.
Andrzej Jan Szejna (PSE), schriftelijk. − (PL) Ik stem vóór het verslag van mevrouw Budreikaitė over de uitdaging van het EU-beleid inzake ontwikkelingssamenwerking voor de nieuwe lidstaten.
Het verslag is van zeer hoge kwaliteit en geeft een gedetailleerde analyse van de huidige situatie van de ontwikkelingssamenwerking van de nieuwe lidstaten, de erbij betrokken instellingen en programma’s, de begunstigde landen en de desbetreffende financiële bijdragen.
De zaken die in het verslag besproken worden, leggen de nadruk op de betrekkingen tussen de EU-lidstaten en hun nieuwe oosterse buren. De nieuwe lidstaten zijn belangrijke schakels tussen de EU en haar nieuwe buren.
Ik zou persoonlijk graag de ontwikkeling zien van effectieve vormen van samenwerking tussen oude en nieuwe donoren ten gunste van minder ontwikkelde landen en daarbij gebruik maken van de overheersende invloed van de nieuwe lidstaten in specifieke regio’s of landen.
Edite Estrela (PSE), schriftelijk. − (PT) Ik heb gestemd vóór het verslag van mevrouw Gill over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en van de Raad over deelneming van de Gemeenschap aan een onderzoeks- en ontwikkelingsprogramma. Dit programma beoogt de levenskwaliteit van ouderen te verbeteren door middel van het gebruik van nieuwe informatie- en communicatietechnologieën (ICT). Deelneming van de Europese Unie aan dit programma zal ervoor zorgen dat zij demografische uitdagingen beter aan kan.
Het gebruik van ICT kan ouderen helpen onafhankelijker te worden en gezond te blijven en kan hun levenskwaliteit verbeteren.
Ilda Figueiredo (GUE/NGL), schriftelijk. − (PT) Wij hebben vóór dit verslag gestemd, dat gaat over het voorstel van de Europese Commissie met betrekking tot betrokkenheid van de EU bij het onderzoeks- en ontwikkelingsprogramma dat verscheidene EU-lidstaten hebben besloten op te zetten op het gebied van de nieuwe informatietechnologieën (ICT) om mensen te helpen als ze ouder worden en hen in staat te stellen daadkrachtig te handelen. De naam van het programma is “Ambient Assisted Living’, en beoogt synergieën tot stand te brengen wat betreft management- en financiële hulpbronnen. Portugal doet ook mee.
Het verslag, dat het Europees Parlement nu heeft goedgekeurd, vestigt de aandacht op en maakt concrete voorstellen voor het bevorderen van de rol van vrouwen in wetenschap en onderzoek, en benadrukt de betrokkenheid van kleine en middelgrote bedrijven en eerlijke toegang voor alle lidstaten tot rendabele oplossingen om verbreding van de digitale kloof en daarmee het ontstaan van een digitale klassenmaatschappij in Europa te voorkomen.
Er wordt ook voorgesteld dat de Commissie in 2010 een tussentijdse evaluatie uitvoert ter beoordeling van de kwaliteit en de doelmatigheid van de tenuitvoerlegging van het programma.
Bruno Gollnisch (NI), schriftelijk. – (FR) Ik wil graag twee opmerkingen maken over het verslag van mevrouw Gill, dat hoofdzakelijk gaat over het organiseren van onderzoeksprogramma’s met het doel ouderen minder afhankelijk te maken door middel van het gebruik van informatie- en communicatietechnologieën.
Het eerste punt betreft de inhoud van de voorstellen: het is moeilijk te zien welke toegevoegde waarde de Europese Unie levert aan een project dat, heel legitiem, door een aantal lidstaten opgezet is – nog afgezien van het feit dat hierdoor het proces bureaucratischer wordt en er weer een nieuw Gemeenschapsorgaan wordt opgericht. De financiële vrijgevigheid van de Unie, voor het lieve sommetje van 150 miljoen euro gedurende een aantal jaren minus de beheerskosten van het voornoemde nieuwe orgaan, lijkt geen doorslaggevend argument.
Mijn tweede punt betreft de vorm van de voorstellen. Het wordt steeds gewoner dat wetgevende verslagen in dit Huis worden gepresenteerd in de vorm van een compromis tussen Parlement en de Raad – om zo het proces te versnellen door aanname bij eerste lezing mogelijk te maken. Wat we in feite echter zien is dat het wetgevend lichaam gegijzeld wordt door een handvol deskundige onderhandelaars. Ik beschouw de verbreiding van deze praktijk als een bedreiging voor de democratie.
Françoise Grossetête (PPE-DE), schriftelijk. – (FR) Ik heb gestemd vóór het verslag dat deelneming van de Europese Unie voorstelt in het onderzoeks- en ontwikkelingsprogramma met de naam Ambient Assisted Living (AAL), dat gezamenlijk opgezet is door een aantal lidstaten en derde landen.
Vergrijzing is een uitdaging voor de Europese samenleving en de Europese economie. De gemiddelde levensverwachting is tegenwoordig tachtig jaar en het aantal mensen in de klasse 65-80 zal tussen 2010 en 2030 met ongeveer veertig procent toenemen.
Er verschijnen nieuwe oplossingen die mensen helpen om te gaan met geheugenverlies, slechtziendheid, slechthorendheid of verminderde mobiliteit en verlies van onafhankelijkheid die ons waarschijnlijk meer zullen treffen naarmate we ouder worden.
Deelneming van de Europese Unie aan het programma wordt voorzien in de context van het zevende kaderprogramma voor onderzoek en ontwikkeling van de Europese Commissie. De Europese Unie zal 150 miljoen euro geven om projecten te cofinancieren die tussen 2008 en 2013 een hefboomwerking zullen hebben ter waarde van ten minste 600 miljoen euro.
De landen die deelnemen aan het AAL-programma dienen ook te helpen bij de financiering door een gelijke of grotere bijdrage te leveren, wat betekent dat elk land ten minste twintig procent van zijn nationale onderzoeksbudget op dit gebied zal investeren.
Mieczysław Edmund Janowski (UEN), schriftelijk. − (PL) Ik heb gestemd vóór het verslag van mevrouw Gill (A6-0027/2008) “De levenskwaliteit van ouderen verbeteren”, dat beoogt het gebruik van moderne informatie- en communicatietechnologie te bevorderen als ondersteuningsmiddel voor ouderen.
Zoals we weten, worden onze samenlevingen gekenmerkt door eens steeds grotere levensverwachting. Dat is een zeer positieve trend. Het EU-gemiddelde is nu tachtig jaar en het aandeel van de mensen in de leeftijdsklasse 65+ zal spoedig de veertig procent bereiken. De technologieën in kwestie kunnen zulke mensen belangrijk helpen in verschillende situaties, zoals de verlenging van professionele en sociale activiteit en verbetering van de levenskwaliteit. Natuurlijk, er moet ook rekening gehouden worden met de specifieke behoeften van gehandicapten en voor toegang tot deze diensten en technologieën moet hoofdzakelijk worden gezorgd door middel van het verschaffen van breedband internetverbindingen in zowel stedelijke als plattelandsgebieden om geografische discriminatie te vermijden.
Jörg Leichtfried (PSE), schriftelijk. − (DE) Ik ben vóór cofinanciering door de Europese Unie van het “Ambient Assisted Living” programma, aangezien het niet alleen ouderen tot voordeel zou zijn maar ook andere bevolkingsgroepen, zoals die met handicaps. Het is precies vanwege de belangrijke demografische verandering in de Europese bevolking en de stijgende levensverwachting in de laatste decennia dat wij nieuwe informatie- en communicatietechnologieën moeten steunen die het voor ouderen aanzienlijk gemakkelijker zouden maken om te gaan met de hindernissen waarmee ze geconfronteerd worden. Met betrekking tot de algemene kostenverlaging in de gezondheidssector als gevolg van het gebruik van deze nieuwe technologieën, zou ik ook uw aandacht willen vestigen op het onderzoek naar “mobiele gezondheidsmonitoring” systemen, het gebruik waarvan de jaarlijkse gezondheidskosten in Duitsland alleen al met 1 500 miljoen euro zou verminderen.
Ik wil nog onderstrepen dat een van de voordelen van cofinanciering is dat zij een positieve invloed zou hebben op de particuliere sector, omdat zij indirect kleine en middelgrote bedrijven zou helpen.
Ik steun het AAL gezamenlijke programma in sterke mate omdat het gebruik van nieuwe technologieën blijvend respect betekent voor het privéleven van ouderen en hen in staat stelt met waardigheid oud te worden.
David Martin (PSE), schriftelijk. − Ik steun het verslag “De levenskwaliteit van ouderen verbeteren” van Nina Gill. Via het bundelen van hulpbronnen en het coördineren van onderzoek en ontwikkeling op Europees niveau zijn we beter in staat te beoordelen hoe we het leven van onze oudere burgers kunnen verbeteren. Door een minimumbijdrage te stellen, zorgen wij ervoor dat alle lidstaten aan deze zaak deelnemen. Ik wil graag de rapporteur prijzen voor haar verslag en de aanbevelingen daarin vervat steunen.
Jan Andersson, Göran Färm, Anna Hedh, Inger Segelström en Åsa Westlund (PSE), schriftelijk. − (SV) We hebben ervoor gekozen het verslag in zijn geheel te steunen aangezien naar onze mening de EU prioriteit moet geven aan actie met betrekking tot ongezonde belastingconcurrentie in de brandstofsector, in het bijzonder met het doel de EU in staat te stellen haar klimaatdoelstellingen te verwezenlijken.
Het belastingharmoniseringsvoorstel zou ook niet voorkomen dat individuele lidstaten hun CO2-belastingen op benzine en diesel zouden verhogen.
Dit is nog een belangrijke reden om het verslag te steunen.
Ilda Figueiredo (GUE/NGL), schriftelijk. − (PT) Dit voorstel voor een richtlijn beoogt de prijsverschillen voor brandstof te verminderen tussen de verschillende lidstaten die leiden tot verstoringen in termen van concurrentie en milieu bij wegtransportactiviteiten. De prijsverschillen van gasolie die gebruikt wordt als motorbrandstof en loodvrije benzine zijn inderdaad aanmerkelijk.
Vandaar dat het belangrijk is voor Portugal, een van de landen waar deze situatie zich doet voelen, waarbij men zich bewust moet zijn van de prijsverschillen tussen ons land en Spanje: Portugese ondernemingen lijden onder de concurrentie van Spaanse ondernemingen omdat laatstgenoemde profiteren van lagere brandstofprijzen – brandstof maakt ongeveer dertig procent van de kosten uit – door lagere brandstofbelasting (en btw).
Portugese ondernemingen hebben de stagnatie van de vaste lonen van de medewerkers gerechtvaardigd door deze druk op de kosten, met ernstige gevolgen voor de beroepsbevolking.
Het voorstel van het Europees Parlement is positiever omdat het de overgangsperiodes op grond van artikel 18 schrapt, een zeer belangrijk aspect in de huidige situatie, in de hoop dat dit het mogelijk zal maken het verschil tussen Portugal en Spanje in 2010 te reduceren, aangezien laatstgenoemde zijn brandstofbelasting op gasolie van 302 euro naar 330 euro zal moeten verhogen. De approximatie zal in 2012 en 2015 doorgaan. Met betrekking tot loodvrije benzine zal er helaas via dit middel geen verandering plaatsvinden.
Robert Goebbels (PSE), schriftelijk. – (FR) Ik heb gestemd tegen het verslag van de heer Schmidt omdat, in plaats van het initiatief van de Commissie te steunen, het Europees Parlement zich bezig gehouden heeft met iets wat lijkt op een goocheltruc, waarbij het de oude tegen de nieuwe lidstaten uitspeelt. Hoe dan ook, de beslissing berust uiteindelijk bij de ministers alleen en die zal unaniem moeten zijn.
Bruno Gollnisch (NI), schriftelijk. – (FR) Hogere belasting en meer controles: dat is het recept van Brussel voor Europa! Accijnzen harmoniseren, net zoals btw harmoniseren door het opleggen van bindende minimumtarieven, zoals we die nu al vijftien jaar hebben, is aantoonbaar ineffectief, totaal onnodig en in sommige gevallen zelfs schadelijk.
Moet ik u eraan herinneren dat zulke maatregelen lidstaten verhinderen om, bijvoorbeeld, btw in de horecasector te verminderen, ook al is dat een sector waar het argument voor het verstoren van concurrentie over de grens bijzonder dun is en waar verlaging van de btw zou kunnen helpen duizenden banen te scheppen? Moet ik u eraan herinneren dat de nieuwe lidstaten gedwongen worden belastingverhogingen toe te passen die hun mensen absoluut schandelijk vinden, om te voldoen aan Europese regels – terwijl tegelijkertijd van hen geëist wordt, op grond van andere Europese regels, hun inflatiecijfers te verlagen?
Het huidige voorstel is belasting op diesel te verhogen overeenkomstig de belasting op loodvrije benzine, onder de voorwendsels dat het een verlangen is om het milieu te beschermen en een zogenaamde noodzaak om “belastingtoerisme” te bestrijden – waarmee we bedoelen dat gewone mensen profiteren van de concurrentie! Het is des te schandaliger omdat chauffeurs in een land als Frankrijk gestimuleerd zijn voertuigen met dieselmotor te kopen – vermoedelijk opdat we ze nu harder dan ooit kunnen aanpakken!
Pedro Guerreiro (GUE/NGL), schriftelijk. − (PT) Het doel van deze stemverklaring is te benadrukken dat we opnieuw een gelegenheid aan het verknoeien zijn op EU-niveau – sinds het mechanisme bestaat – om op te treden ter bescherming van de kleinschalige kustvisserij doordat wij er niet in slagen op benzine minstens dezelfde belastingvoorwaarden toe te passen als die gelden voor gebruikers van gasolie voor de landbouw en visserij. Men moet niet vergeten dat benzine de brandstof is die gebruikt wordt voor vaartuigen in dit belangrijke en grootste segment van de vloten van de verschillende lidstaten, met name die van Portugal.
In zijn resolutie van 28 september 2006 met betrekking tot het verbeteren van de economische situatie in de visserijsector nam het Europees Parlement, overwegende dat gestegen brandstofprijzen een bijzonder negatief effect hebben op de visserijsector – die in belangrijke mate de bestaande sociaaleconomische crisis verergert en het inkomen van de vissers drastisch vermindert – en benadrukkend dat er een ernstig risico is van de verdwijning van duizenden visserijondernemingen en het verlies van duizenden banen, een reeks voorstellen aan om de sector zo te steunen dat hij het hoofd kon bieden aan de gestegen brandstofprijzen. Anderhalf jaar later, is er, afgezien van de stijging in de “de minimis-steun”, vrijwel niets gedaan op EU-niveau.
David Martin (PSE), schriftelijk. − (EN) Het doel van het verslag van Olle Schmidt “Belasting van loodvrije benzine en van gasolie” is aandacht te schenken aan de verschillen in accijns op brandstof in de hele Unie. De huidige onbalans heeft brandstoftoerisme aangemoedigd, wat weer geleid heeft tot verdere gevolgen voor de economie en het milieu. Er moeten maatregelen genomen worden om ervoor te zorgen dat deze praktijk ontmoedigd wordt. Niettemin erken ik de behoeften van nieuwe lidstaten die nog midden in het proces van economische ontwikkeling zitten, die tijd zullen vragen om zich aan te passen aan de voorgestelde maatregelen. Ik heb vóór dit verslag gestemd.
Pierre Pribetich (PSE), schriftelijk. – (FR) Het doel van het Commissievoorstel was maatregelen te introduceren ter vermindering van CO2-emissies in overeenstemming met de geformuleerde doelen van het energie- en klimaatveranderingspakket. Echter, noch het Commissievoorstel noch het vandaag aangenomen verslag gaat over de dringende noodzaak een brandstof te ontwikkelen die echt het verschil kan maken in de strijd tegen CO2-emissies. De ongelijkheid van de geplande aanpassingen en de manier waarop ze gespreid dienen te worden, zowel over de tijd en geografisch gezien over de Unie, zullen de voorgestelde maatregelen ineffectief maken.
Als we echt de intentie hebben een “tijdperk van schone lucht” binnen te gaan, moeten we wat meer verbeeldingskracht aan de dag leggen met betrekking tot het milieu en maatregelen steunen die ons in staat zullen stellen klimaatverstoring effectief aan te pakken. De benadering van belastingverandering die wordt voorgesteld door de Commissie en door Olle Schmidt bevordert noch onderzoek noch het concept van een nieuwe alternatieve brandstof om CO2-emissies te beteugelen.
Ik wil vandaag duidelijk stelling nemen tegen de gedachte achter dit verslag en daarom heb ik gestemd tegen wat eenvoudig een compromis is dat de geformuleerde doelstelling ondermijnt.
Alessandro Battilocchio (PSE), schriftelijk. − (IT) Het verslag van mevrouw Gomes inventariseert de dramatische en moeilijke situatie waarin Irak zich bevindt. De niet-gouvernementele organisaties en de diverse lichamen die verantwoordelijk zijn voor de wederopbouw van de regio slagen er in de praktijk niet in de problemen op te lossen die voortkomen uit decennia van oorlog, dictatuur en sancties.
In deze context is het de plicht van de Europese instellingen een veelzijdige strategie voor Irak te steunen die directe EU-steun voor technische hulp vergroot om de rechtsorde te bevorderen, justitie en solide financieel beheer om de fundamentele mensenrechten te garanderen door het creëren van stabiliteit en veiligheid in de regio.
Het Parlement dringt er daarom bij de Raad op aan investeringen te stimuleren van Europese ondernemingen op Irakees grondgebied en onderhandelingen te voeren over de handelsovereenkomst tussen de EU en Irak zodat de Irakese markt meer in overeenstemming gebracht kan worden met Europese regels.
In hoofdzaak stelt het voorstel van het Europees Parlement, waar ik het geheel mee eens ben, een nieuwe strategie voor Irak voor met daarbij een juist gebruik van het Europees Instrument voor democratie en mensenrechten (EIDHR) en steun voor een pluralistisch en onafhankelijk informatiesysteem.
Als rapporteur van de Commissie ontwikkelingssamenwerking voor het verslag van Erasmus Mundus 2009-2013 zal ik er nu voor werken de financiële kredieten toegewezen aan Irak te verhogen: de verspreiding van cultuur is een fundamentele stap in het creëren van een werkelijke rechtsorde.
Pedro Guerreiro (GUE/NGL), schriftelijk. − (PT) De aangenomen resolutie levert de “verbazingwekkende” prestatie geen enkele keer te verwijzen naar de brute en onwetmatige agressie ten opzichte van Irak en de bezetting ervan door de VS en zijn bondgenoten.
De resolutie verdoezelt geheel het aantal van de vele duizenden Irakese slachtoffers, de vernietiging van een heel land en het opzettelijke en enorme gebrek aan respect voor de mensenrechten die het gevolg zijn van de agressie en bezetting.
De resolutie zwijgt geheel over de allerbelangrijkste reden van de uiterst ernstige problemen waarmee het Irakese volk en zijn land nu worden geconfronteerd en zodoende ook over hoe dit opgelost moet worden: de onmiddellijke terugtrekking van alle bezettingstroepen.
In wezen keurt de resolutie de status quo goed en presenteert zij die als een fait accompli en tracht zij grotere EU-deelneming aan de interventie in Irak te bevorderen, en ziet zij dit land als nog een “staat onder toezicht” van de VS/NAVO/EU, zoals Afghanistan en Kosovo. Dit is verbazingwekkend in de zin dat zij tegelijkertijd vindt dat buurlanden zich moeten onthouden van elke vorm van inmenging in Irak en respect moeten hebben voor de onafhankelijkheid, soevereiniteit en territoriale integriteit van het land en de wens van de Irakese bevolking om op eigen kracht het constitutionele en politieke stelsel van het land op te bouwen.
Vandaar onze stem tegen.
Jean Lambert (Verts/ALE), schriftelijk. − (EN) Ik heb vóór dit verslag gestemd ondanks de opvatting uitgedrukt in een van de overwegingen die vindt dat alle problemen in Irak terug te voeren zijn op het vorige regime. Er is geen twijfel dat Saddam Hussein een wrede dictator was en de dood van velen van zijn mensen op zijn geweten had, niet in het minst bij de systematische poging om de Koerden uit te roeien. Maar het totale gebrek aan enige strategie van de kant van de bezettingsmacht om de wederopbouw van het land aan te pakken, heeft ook geleid tot onmetelijke ellende.
Ik ben echter blij dat het Parlement het standpunt heeft ingenomen dat geen land mensen onder dwang mag terugsturen naar Irak. Het land is niet veilig, zelfs niet Irakees Koerdistan, dat de laatste tijd Turkse tanks zijn grenzen heeft zien oversteken, die daarmee nog meer angst en instabiliteit veroorzaakten. Wij hoorden van leden van veel partijen in het Irakees parlement dat terugkeer gevaarlijk is en mogelijk destabiliserend voor het land zelf. In de Subcommissie mensenrechten hebben we gehoord van de benarde toestand van miljoenen Irakezen die als vluchtelingen in buurlanden wonen met weinig steun van de internationale gemeenschap. Wij moeten de openbare diensten in die staten steunen en op zijn minst de kinderen onderwijs geven.
Patrick Louis (IND/DEM), schriftelijk. – (FR) De vertegenwoordigers van de Beweging voor Frankrijk in het Europees Parlement hebben vanaf het begin van de interventie van de VS in Irak een consequent standpunt ingenomen. De eigen ervaring van ons land en zijn banden met het Irakese volk maakten ons attent op de menselijke, militaire en morele ramp die de interventie met zich mee zou brengen.
Nu is de schade aangericht en de lidstaten hebben de taak om op te treden, hetzij alleen hetzij collectief, om te redden en te herstellen wat er nog maar gered kan worden. Vóór de interventie van de VS was Irak het enige moslimland met een grote en welvarende christelijke gemeenschap – een gemeenschap die daar zelfs had geleefd voor de komst van de islam.
Een van de meest tragische gevolgen van de interventie van de VS is de exodus geweest van delen van die gemeenschap, verdreven door terreur en intimidatie. Het is een ramp voor Irak, nu en in de toekomst. In het groter geheel voorspelt de snelle erosie van een godsdienstige bevolkingsmix in het Midden-Oosten menselijke en economische verarming en bedreigt zij de stabiliteit en welvaart van de hele regio.
De historicus Fernand Braudel was van mening dat de geschiedenis was begonnen in Sumerië, maar op dit moment ziet het ernaar uit dat de lange geschiedenis van de christelijke minderheden in Irak aan zijn einde is. Wij, de landen van Europa, kunnen eenvoudig dit enorme onrecht niet over onze kant laten gaan door niet op te treden.
Irakese christelijke gemeenschappen stonden ooit open en verwelkomend ten opzichte van de islam en samen met hun islamitische buren bouwden zij een land dat welvarend was voordat het werd verwoest door fanatisme en oorlogen.
David Martin (PSE), schriftelijk. − (EN) Ik ben blij te zien dat het verslag van Ana Gomes over de rol van de EU in Irak vooruit kijkt en een strategie formuleert om een krachtige democratische Irakese staat te bouwen die de mensenrechten en de rijke etnische en confessionele samenstelling respecteert. Irak heeft Europa nodig om te helpen verder te bouwen op de recente veiligheidsverbeteringen die van grote steun zullen zijn bij het aanmoedigen van investeringen en grotere ngo-betrokkenheid bij de wederopbouw van het land. Heel Europa heeft belang bij een stabiel en veilig Irak en ik heb het gevoel dat de aanbevelingen van het verslag dit erkennen.
Athanasios Pafilis (GUE/NGL), schriftelijk. – (EL) Het verslag beoogt ervoor te zorgen dat de EU een beter aandeel krijgt in de imperialistische buit van de oorlog tegen Irak en de interventies in de wijdere regio van het Midden-Oosten. In deze context:
het zoekt naar manieren en middelen om een aanwezigheid voor de lange termijn van de EU in het land te vestigen om “Europese bedrijven te helpen bieden op contracten voor de wederopbouw van Irak”, met andere woorden, om het aandeel van de buit die door de EU-monopolies wordt ontvangen, te vergroten.
het vraagt om onvoorwaardelijke hulp aan de stroman “regering” van Irak.
het stelt strategieën voor voor actieve deelname aan de imperialistische bezetting. Het enige wat het leger en de politie nodig hebben om onderdeel uit te maken van de bezettingslegers is dat ze andere petten dragen en de naam te veranderen in ‘VN-strijdkrachten’.
Daarom, terwijl het verslag op cynische wijze de catastrofale gevolgen van de oorlog en de slachting van de Irakese bevolking erkent, verklaart het haastig dat er gebeurtenissen zijn verhuld.
Het verslag legitimeert niet alleen de bezettingslegers, die het een “multinationale strijdmacht” noemt, maar zelfs de particuliere moordenaarsbedrijven die in Irak actief zijn, op voorwaarde dat er regels worden gesteld voor hun criminele activiteiten!
De communistische partij van Griekenland veroordeelt het verslag. Zij drukt haar solidariteit uit met het verzet van de Irakezen en de strijd van de volkeren van de regio voor bevrijding van het imperialistische juk van de bezetting en voor hun onvervreemdbare recht te beslissen over hun eigen lot.
Luís Queiró (PPE-DE), schriftelijk. − (PT) Het feit dat het Parlement heeft besloten te discussiëren over de toekomst van de rol van de Europese Unie in Irak, liever dan aan te dringen op een zinloos debat over kwesties uit het verleden, is positief. De vijf jaren die nu belangrijk zijn voor ons zijn de volgende vijf jaren in plaats van de afgelopen vijf.
Het uitgangspunt van elk debat over deze kwestie moet zijn te erkennen dat de situatie ter plaatse in belangrijke mate is verbeterd, ofschoon die nog steeds zeer ernstig is. Wat die verbetering vooral laat zien, is dat er een haalbare aanpak mogelijk is bij de doelstelling van het bouwen van een democratische en veilige staat. Ons doel kan worden bereikt. De ervaring van de laatste jaren laat echter ook zien dat dit doel alleen zal worden verwezenlijkt met grotere inzet, door de veiligheid te verhogen, door te investeren in de opleiding van Irakese autoriteiten en, heel belangrijk, door actief bij te dragen aan de schepping van een infrastructuur die de economie van het land levensvatbaar zal maken, naast olie. In het speciale geval van de Europese Unie betekent dit flink investeren in de economische wederopbouw van Irak en in het opbouwen van democratie in het land. Een democratisch en veilig Irak dat de mensenrechten respecteert, is van levensbelang voor de regio en voor de wereld.
Karin Scheele (PSE), schriftelijk. − (DE) Natuurlijk weet ik dat we tijdens de plenaire zitting gestemd hebben over het ontwerpverslag van mijn college Ana Gomes over de rol van de Europese Unie en niet over haar toelichting met betrekking tot het verslag. Toch denk ik dat belangrijk is dat de rapporteur in haar toelichting nogmaals het feit onderstreept dat de invasie van Irak een strategische en humanitaire ramp was en dat de Irakese samenleving opnieuw getraumatiseerd werd door de oorlog en de daarop volgende chaos en geweld.
Ik verwelkom het feit dat naast alle andere belangrijke punten die de rapporteur aanstipt, zij expliciet wijst op de noodzaak om te zorgen dat vrouwen een sterkere rol krijgen en om respect voor de rechten van vrouwen, minderheden en kinderen te bevorderen, wil in Irak goed werk gedaan kunnen worden.
Bart Staes (Verts/ALE), schriftelijk. − (NL) Ik betreur dat het Europees Parlement tot vandaag geen enkele analyse heeft gemaakt van de oorlog in Irak. De laatste jaren heeft het Parlement zich zelfs oorverdovend stil gehouden en zelfs de leugenachtige communicatie van de Bush-administratie niet tegengesproken. Voor een democratische instantie als een Parlement kan dit tellen! Het wordt moeilijk om onze geloofwaardigheid te behouden als we zelfs niet optreden tegen lidstaten die het Charter van de VN overtreden.
Collega Gomes maakt wel een evaluatie van de situatie in Irak. Haar rapport over de rol van de Europese Unie in Irak bevat enkele goede aanbevelingen voor de wederopbouw van het land. Er worden diverse thema's aangehaald en alle voorstellen tot actie lijken mij haalbaar. Ik verwelkom in het bijzonder de voorstellen om onder toeziend oog van de Verenigde Naties multilaterale inspanningen te doen en intensieve diplomatieke gesprekken op gang te brengen tussen de Verenigde Staten en de omliggende landen van Irak. Het doel moet zijn in Irak een democratie tot stand te brengen, gebaseerd op de principes van een rechtstaat, goed bestuur en mensenrechten. Ik steun het rapport dan ook.
Anna Záborská (PPE-DE), schriftelijk. – (FR) Het Verdrag van Genève IV betreffende de bescherming van burgers in oorlogstijd bepaalt dat humanitaire, medische en religieuze medewerkers dienen te worden gerespecteerd en beschermd.
Het is van levensbelang dat wij de zaak steunen van Monseigneur Paulos Faraj Rahho, de Chaldeeuwse katholieke aartsbisschop, geboren en zetelend in Mosul, die op vrijdag 29 februari 2008 is gekidnapt.
De drie personen die ten tijde van de ontvoering bij hem waren, werden door de kidnappers gedood.
Het was niet mogelijk om in het mondelinge amendement van het Gomes-verslag Monseigneur Rahho met naam te vermelden.
Daarom zou ik de Voorzitter expliciet willen vragen om namens het Parlement twee brieven van steun en aanmoediging te sturen:
- één naar de Shiïtische premier van Irak, Nouri al-Maliki, die de aanvallen op de christelijke geestelijkheid heeft veroordeeld en namens de Irakese regering “bescherming en gerechtigheid” voor de christenen heeft aangeboden, met de verzekering dat degenen die verantwoordelijk zijn voor het geweld zullen worden opgespoord en gestraft;
- de andere naar de vicepresident of Irak, Tareq al-Hashemi, lid van de Sunni gemeenschap, die ook in niet mis te verstane bewoordingen terroristische aanvallen op christelijke gemeenschappen heeft afgekeurd en die na de kidnapping zich solidair heft verklaard met wat hij noemde “onze christelijke broeders”.
Het is zeer belangrijk dat wij de nationale overheden aanmoedigen alles in hun macht te doen om te zorgen voor de onmiddellijke en onvoorwaardelijke vrijlating van Monseigneur Paulos Faraj Rahho.
- Ontwerpresolutie gedragscode van de Europese Unie betreffende wapenuitvoer (RC-B6-0063/2008)
Glyn Ford (PSE), schriftelijk. − (EN) Ik zal deze resolutie steunen. Het is van wezenlijk belang zoals ik heb gezegd in mijn verslag van meer dan een decennium geleden dat we een juridisch bindende basis hebben voor onze gedragscode betreffende wapenuitvoer.
Toch wordt het imperatief van de export gedreven door een verdeelde Europese industrie die wanhopig op zoek is naar langdurige productie om haar in staat te stellen te concurreren met de massaproductie van wapentuig uit de VS met een binnenlandse vraag naar alleen maar gegroepeerde productie.
We hebben dus een gemeenschappelijke markt in defensiematerieel nodig die Europa in staat zal stellen op de eerste plaats te concurreren, op de tweede plaats op te houden met het stimuleren van regionale oorlogen in de hele wereld en op de derde plaats om een aantal van de hoogst gekwalificeerde wetenschappers en ingenieurs van de wereld binnen te brengen in de nieuwe geavanceerde technologie-industrieën van morgen.
Hélène Goudin en Nils Lundgren (IND/DEM), schriftelijk. − (SV) Sommige lidstaten hebben een gevestigd belang in de bevordering van wapenuitvoer. Daarom, als er een gemeenschappelijke gedragscode betreffende wapenuitvoer wordt opgesteld, zullen waarschijnlijk bepaalde lidstaten met een meer restrictief beleid gedwongen worden een compromis te sluiten.
We zijn van mening dat het toezicht op wapenuitvoer het beste kan worden uitgevoerd door elke lidstaat via zijn nationale wetgeving. Zweden moet, als het dat wenst, het recht blijven houden een restrictief beleid te voeren met betrekking tot wapenuitvoer. Samenwerking is wenselijk om te zorgen voor verdere vooruitgang in het mondiale ontwapeningswerk, maar dit kan het beste worden bereikt op internationale basis binnen de context van de Verenigde Naties, gelet op de ervaring, expertise en mondiale dekking van de VN.
Pedro Guerreiro (GUE/NGL), schriftelijk. − (PT) Een effectieve gedragscode betreffende wapenuitvoer van de EU wordt ongetwijfeld steeds belangrijker in de context van haar snelle militarisering, die weerspiegeld wordt in het ontwerpverdrag dat op het ogenblik wordt geratificeerd in elke lidstaat.
Het is niet zonder enige ironie dat de resolutie zelf specifiek verwijst naar “het evoluerend Europees veiligheids- en defensiebeleid (EVDB), in het kader waarvan steeds meer externe militaire en civiele EU-missies worden ingezet en personeel van de EU kan worden bedreigd met wapens die voorheen door lidstaten van de EU zijn geleverd”.
De “markt voor militair materieel” breidt zich uit in de EU, “diverse initiatieven om het aankoopbeleid voor wapens van de afzonderlijke lidstaten alsmede de intracommunautaire wapenhandel en -verkoop te harmoniseren“ worden gestimuleerd en er zijn recente verklaringen van lidstaten waaruit blijkt dat ze “hun wapenuitvoer willen verhogen als middel om hun economische belangen te bevorderen“.
Het wachtwoord is gegeven: een wapenwedloop en de militarisering van de internationale betrekkingen.
Initiatieven en maatregelen die beogen op zijn allerminst zo’n escalatie te matigen, zijn daarom positief en noodzakelijk. Zoals we eerder al verklaard hebben, echter, zal wapenhandelregulering veel meer betekenis hebben als zij samengaat met een proces van multilaterale en wederzijds ontwapening, dat vooral moet beginnen met de ontmanteling van de enorme kernarsenalen.
Geoffrey Van Orden (PPE-DE), schriftelijk. − (EN) De Britse conservatieve delegatie heeft tegen de resolutie gestemd op basis van het feit dat zij niet de verwijzingen naar het Verdrag van Lissabon accepteert of naar het evoluerende EVDB, waar zij beide tegen is. Verder, terwijl zij sterk voorstander is van een verantwoordelijk wapenhandelsbeleid, is zij niet overtuigd van de verdiensten van een juridisch bindende gedragscode die door de EU wordt opgelegd, voorafgaand aan een internationaal bindend wapenhandelsverdrag.
- Verslag: Marie Panayotopoulos-Cassiotou (A6-0033/2008)
Jan Andersson, Göran Färm, Anna Hedh, Inger Segelström en Åsa Westlund (PSE), schriftelijk. − (SV) Wij Zweedse Sociaal-democraten hebben vóór het verslag gestemd aangezien het belangrijk is dat detentieomstandigheden in sommige instellingen in Europa worden verbeterd en dat de mensenrechten en fundamentele rechten van gevangenen worden gerespecteerd. Verder moet een gelijkheidsperspectief worden geïntegreerd in de behandeling van delinquenten en het runnen van gevangenissen. We hebben echter bepaalde bezwaren tegen een gedeelte van de inhoud van het verslag. We willen geen harmonisering van detentieomstandigheden in Europa en we hebben sterke twijfels over verwijzingen in het verslag naar speciale strafrechtelijke sancties of alternatieve straffen voor vrouwen, zwangere vrouwen en vrouwen met jonge kinderen. Wat betreft het contact van een kind met zijn ouder tijdens periodes van gevangenschap en daarna, moet er, met het oog op de beste belangen van het kind, rekening gehouden worden met beide ouders en niet alleen maar met de moeder of de ene ouder.
Den Dover (PPE-DE), schriftelijk. − (EN) Ik en mijn Britse conservatieve collega’s geloven dat er gekeken moet worden naar manieren om de situatie van vrouwen in de gevangenis te verbeteren. Het verslag stelt een aantal mogelijkheden voor die verder onderzocht zouden kunnen worden, waaronder de verlening van gezondheidsdiensten.
Het verslag wil echter overdreven veel zaken voorschrijven bij wat het van de lidstaten op dit gebied vraagt. Het is aan de lidstaten te beslissen met betrekking tot de details van het gevangenisbeleid. In het bijzonder kunnen wij het niet eens zijn met de vooronderstelling van overwegingen C en Q, die, zo geloven wij, andere aspecten van het verslag verstoren die waarde kunnen hebben. Om deze redenen hebben wij besloten ons van stemming te onthouden.
Edite Estrela (PSE), schriftelijk. − (PT) Ik heb gestemd vóór het verslag van mevrouw Panayotopoulos-Cassiotou over de specifieke situatie van vrouwelijke gevangenen en de effecten van detentie van ouders op het maatschappelijk leven en het gezinsleven, aangezien er aanwijzingen zijn dat Europese gevangenissen grotendeels zijn ingericht op mannelijke gevangenen en de specifieke behoeften van vrouwen over het hoofd zien.
Ik geloof daarom dat maatregelen moeten worden aangenomen om verbetering van de situatie van vrouwelijke gevangenen te bevorderen, in het bijzonder in termen van hun sociale en professionele re-integratie, gezondheidszorg en hygiëne, psychologische ondersteuning en de instandhouding van gezinsbanden.
Ilda Figueiredo (GUE/NGL), schriftelijk. − (PT) Ofschoon vrouwen 4,5 tot 5 procent uitmaken van de gevangenispopulatie in de Europese Unie, blijven gevangenissen hoofdzakelijk ingericht op mannelijke gedetineerden en houden zij vaak geen rekening met het kleine maar groeiende percentage vrouwelijke gevangenen. De belangrijkste gebieden van zorg zijn de gezondheidszorg, de situatie van vrouwelijke gedetineerden met kinderen en professionele en sociale re-integratie.
Specifieke aandacht moet worden gegeven aan de gezondheidszorg en hygiënebehoeften van vrouwen. Zwangere gedetineerden hebben in het bijzonder gespecialiseerde middelen en aandacht nodig als het gaat om voeding, lichaamsbeweging, kleding, medicatie en geneeskundige zorg van gespecialiseerd personeel.
Kinderen die bij hun moeder in de gevangenis blijven, hebben adequate bescherming en zorg nodig en mogen op geen enkele wijze gediscrimineerd worden. De gevangenschap van vrouwen kan bijzonder ernstige gevolgen hebben wanneer zij vóór hun detentie de enige verzorger van hun kinderen waren.
Sociale integratie van gedetineerden moet tijdens en na de periode van detentie in samenwerking met de sociale diensten en andere relevante organisaties worden voorbereid om de overgang van gevangenschap naar vrijheid soepel te laten verlopen.
Christofer Fjellner, Gunnar Hökmark en Anna Ibrisagic (PPE-DE), schriftelijk. − (SV) Wij ondersteunen het werk dat de lidstaten doen om het strafrechtbeleid te moderniseren en aan te passen om beter te voorzien in de behoeften van gevangen en, als onderdeel hiervan, rekening te houden met de specifieke behoeften van vrouwen.
Omdat de behandeling van misdadigers geen bevoegdheid van de EU is, hebben we ervoor gekozen om tegen dit verslag te stemmen. Maatregelen rond bezoekregelingen, de bedrijfsvoering van instellingen, het opleiden van personeel in het strafrechtsysteem, vrijetijdsactiviteiten of sociale bijstand zijn en moeten een zaak van de lidstaten blijven zodat ze kunnen worden aangepast en ontwikkeld in overeenstemming met nationale en lokale behoeften.
Hélène Goudin en Nils Lundgren (IND/DEM), schriftelijk. − (SV) Junilistan staat gunstig ten opzichte van veel van opvattingen van het verslag betreffende respect voor mensenrechten, betere omstandigheden in de gevangenissen, respect voor de gelijkheid van vrouwen en mannen en het belang van re-integratie van delinquenten in de maatschappij. Het is duidelijk ook van immens belang dat in deze situaties de grootst mogelijke aandacht wordt geschonken aan de behoeften van het kind in deze situaties. Wij denken echter dat de lidstaten zelf moeten bepalen hoe zij met deze zaken dienen om te gaan. Wij benadrukken in het bijzonder het recht van elke lidstaat zijn eigen strafwetgeving te formuleren en dus ook passende straffen uit te spreken. Ook moet de Europese Unie zich niet in detail inlaten met regelingen van of een gevangenis een gymzaal moeten hebben of niet, bezoekenuren of werk tijdens detentie. Deze dingen moeten overgelaten worden aan het bestuur van de lidstaten en hun kiezers en bepaald worden door het publieke debat in de maatschappij.
We zouden er iedereen aan willen herinneren dat alle lidstaten democratische staten zijn die zich houden aan de criteria van Kopenhagen.
Anna Ibrisagic (PPE-DE), schriftelijk. − (SV) We steunen het werk dat in de lidstaten gedaan wordt om het strafrechtbeleid te moderniseren en aan te passen met het doel beter te zorgen voor de behoeften van gedetineerden en, als onderdeel hiervan, rekening te houden met de specifieke behoeften van vrouwen.
Omdat de behandeling van delinquenten niet valt binnen de macht van de EU, hebben wij ervoor gekozen tegen het verslag te stemmen. Maatregelen met betrekking tot bezoekregelingen, het runnen van instellingen, opleiding van personeel in het strafrechtstelsel, recreatie van gedetineerden of sociale bijstand zijn een zaak voor de lidstaten en moeten dat blijven, zodat ze kunnen worden aangepast en ontwikkeld in overeenstemming met nationale en lokale behoeften.
David Martin (PSE), schriftelijk. − (EN) Ik ben het eens met de bevindingen die worden geschetst in het verslag van Marie Panayotopoulos-Cassiotou over de situatie van vrouwelijke gevangenen en de gevolgen van detentie van ouders voor het maatschappelijk leven en het gezinsleven. Gevangenissen blijven ingericht op de behoeften van mannelijke gedetineerden en ik verwelkom het doel van het verslag om de aandacht te vestigen op de verschillen die door vrouwen worden ervaren. Ik onderschrijf het verslag.
Martine Roure (PSE), schriftelijk. – (FR) Ik heb gestemd vóór het verslag omdat er een dringende noodzaak is voor aanpassing van de detentieomstandigheden om de specifieke behoeften van vrouwen aan te pakken. Ook nu nog blijven detentieomstandigheden in veel lidstaten zeer slecht en zijn ze zeker niet ingericht op het verlenen van bepaalde soorten steun die vrouwen nodig hebben.
Er zijn specifieke kwesties voor vrouwelijke gedetineerden die specifieke aandacht vragen, met name wat betreft toegang tot gezondheidszorg.
Daarom heb ik het amendement gesteund dat is ingediend door de Socialistische fractie dat erom vraagt dat vrouwelijke gedetineerden dezelfde toegang als andere vrouwen hebben tot screening-programma’s voor borstkanker en baarmoederhalskanker. Het feit is dat vroegtijdige diagnose van deze aandoeningen de kansen op genezing ervan verbetert, dus vrouwen toegang tot zulke screening-programma’s onthouden kan effectief een extra straf opleggen aan vrouwelijke gevangenen.
Verder zijn vrouwen nog steeds van centraal belang voor de gezinseenheid. In het geval van moeders moeten wij daarom proberen, op voorwaarde dat zij geen bedreiging vormen voor de openbare orde, andere vormen van straf dan detentie mogelijk te maken, waar dat ook maar mogelijk is.
Carl Schlyter (Verts/ALE), schriftelijk. − (SV) Dit is een gebied waarop de EU geen macht heeft. Ondanks enkele positieve voorstellen, houdt het verslag zich toch teveel bezig met detailregelingen. Ik onthoud me daarom van stemming.
Nirj Deva en Gay Mitchell (PPE-DE), schriftelijk. − (EN) Wanneer we stemmen voor enig beleid met daarin de term ‘seksuele en reproductieve gezondheid’, nemen wij aan dat dit betekent de bescherming en verbetering van het leven en gezondheid van de moeder en het ongeboren kind. We accepteren geen andere definitie die inhoudt dat abortus binnen deze term valt; en verder begrijpen wij dat enige zorg, informatie, beleid of andere diensten die verband houden met seksuele en reproductieve gezondheid op dezelfde wijze abortus uitsluiten. We zullen ervoor werken dat deze definitie wordt geaccepteerd op elk forum en bij elke instantie waarop we invloed kunnen uitoefenen.
We vestigen de aandacht op het antwoord gegeven door het voorzitterschap van de Raad in het Parlement op 4 december 2003 dat de term reproductieve gezondheid niet de bevordering van abortus omvat en, onder andere, dat abortus nooit moet worden voorgesteld als een methode van gezinsplanning, in tegenstelling tot wat de WGO zegt over vruchtbaarheidsregulering. Het is daarom duidelijk dat de definitie van de WGO niet bindend is of zelfs maar geaccepteerd wordt door gouvernementele en parlementaire instellingen.
We zullen beleid blijven steunen dat verantwoordelijke seksuele praktijken bevordert en het leven en de gezondheid van de moeder en het ongeboren kind beschermt en verbetert, en steunen daarbij ook de verschaffing van de middelen om deze doelstellingen te bereiken.
Hélène Goudin en Nils Lundgren (IND/DEM), schriftelijk. − (SV) Dit initiatiefverslag beoogt het gelijkheidsperspectief te integreren in de ontwikkelingssamenwerking van de EU. Junilistan is tegen hulp op EU-niveau en stemt daarom tegen het verslag.
Een aantal amendementen echter dat is ingediend door bepaalde leden is minder sympathiek van aard. Het recht van vrouwen op seksuele en reproductieve gezondheid is een belangrijk element in het bevorderen van ontwikkeling. In dit geval hebben wij ervoor gekozen de oorspronkelijke voorstellen te steunen als tegenwicht tegen de onaangename tendensen in dit Parlement. Werk met betrekking tot deze kwesties en ontwikkelingssamenwerking moet in principe echter worden voortgezet op mondiaal niveau via de VN, niet de EU.
Pedro Guerreiro (GUE/NGL), schriftelijk. − (PT) We vinden dat dit verslag verschillende verdiensten heeft en een daarvan is dat het de aandacht vestigt op een belangrijk probleem, zowel in de EU als in de ontwikkelingslanden: de noodzaak te zorgen voor toegang tot informatie over seksuele en reproductieve gezondheid, om te zorgen voor beslissingsvrijheid en om openbare diensten te creëren en te bevorderen om de rechten van iedereen, in het bijzonder van vrouwen, te beschermen en toe te passen.
We geloven dat echter moet worden benadrukt dat de grootste bijdrage aan “gendergelijkheid en de versterking van de positie van vrouwen binnen de ontwikkelingssamenwerking” zal komen niet van beleid dat verhoudingen van afhankelijkheid en overheersing bevordert, liberalisering van de markt (zie de EU-Overeenkomsten inzake economische partnerschappen – EPA), uitbuiting van werknemers, ongelijkheden en sociaal onrecht en gebrek aan respect voor de mensenrechten, waaronder miljoenen en miljoenen kinderen en vrouwen in het bijzonder te lijden hebben, maar van een beleid van effectieve samenwerking op basis van gelijke rechten tussen staten, respect voor nationale soevereiniteit en het recht van elk land om een ontwikkelingsmodel te bepalen en ten uitvoer te leggen dat tegemoet komt aan de behoeften en zorgen van zijn bevolking, dat wil zeggen een beleid dat het woord “solidariteit” op de juiste wijze interpreteert.
Tunne Kelam (PPE-DE), schriftelijk. − (EN) Ik heb vóór dit amendement gestemd, omdat ik sterk geloof dat vechten tegen geweld, in dit geval seksueel geweld tegen vrouwen in crisis- en conflictgebieden, de hoogste prioriteit heeft. De EU kan geen enkel soort geweld tolereren en daarom vind ik dat de nadruk moet liggen op het bestrijden van seksueel geweld gericht tegen vrouwen. Verder vind ik dat tradities niet als iets slechts gezien moeten worden. Seksuele en reproductieve gezondheid en rechten zijn gevoelige kwesties, die traditionele, maatschappelijke en ook religieuze dimensies behelzen, en daarom niet gegeneraliseerd moeten worden en zo opgelegd worden aan samenlevingen, vooral fragiele samenlevingen, waar radicale veranderingen in traditionele manieren van leven de fragiele samenleving meer schade dan voordelen kunnen brengen.
Jörg Leichtfried (PSE), schriftelijk. − (DE) Ik stem vóór gendergelijkheid en versterking van de positie van vrouwen binnen de ontwikkelingssamenwerking.
De manier waarop vrouwen in ontwikkelingslanden benadeeld worden door godsdienstige regels, culturele praktijken en armoede, wordt gewoonlijk nog verder verergerd door het gebrek aan onderwijs. In dat opzicht wil ik in het bijzonder de aandacht vestigen op de potentieel enorme sociale druk die zou kunnen ontstaan wanneer mensen meer bewust zouden worden gemaakt van de basisrechten van vrouwen, die uiteindelijk de situatie van vrouwen in de betreffende regio’s zouden kunnen verbeteren.
Ik steun voorts het idee om “geweld tegen vrouwen” niet puur te beschouwen in termen van vrouwelijke slachtoffers maar ook in termen van het ontwikkelen van praktische programma’s die het aspect van “mannen die zich schuldig maken aan vrouwenmishandeling” aanpakken, zoals voorgesteld in het verslag van mevrouw Uca.
Ik sta ook hoogst kritisch ten opzichte van het feit dat de Commissie in haar lijst van maatregelen geen strategie heeft opgenomen tegen op cultuur of godsdienst gebaseerd geweld tegen vrouwen.
Beperkte toegang tot onderwijs leidt tot nadelen op andere gebieden van het leven om de eenvoudige reden van gebrek aan informatie. In dit opzicht slecht geïnformeerd zijn kan dodelijke gevolgen hebben in ontwikkelingslanden waar de gezondheidszorg en hygiënenormen vaak ontstellend zijn. Ik hoef slechts te verwijzen naar het verontrustend hoog percentage hiv geïnfecteerde vrouwen – ten zuiden van de Sahara is het cijfer 57 procent.
Een uiterst positief punt is de vraag om “gendergerelateerde prestatie-indicatoren” te ontwikkelen, die ook het controversiële onderwerp van de quota minder bitter zou maken.
Maria Martens (PPE-DE), schriftelijk. − (EN) Wanneer we stemmen voor enig beleid met daarin de term ‘seksuele en reproductieve gezondheid’, neem ik aan dat dit betekent de bescherming en verbetering van het leven en de gezondheid van de moeder en het ongeboren kind. Ik accepteer geen andere definitie die inhoudt dat abortus binnen deze term valt; en verder begrijp ik dat enige zorg, informatie, beleid of andere diensten die verband houden met seksuele en reproductieve gezondheid op dezelfde wijze abortus uitsluiten. We moeten ervoor werken dat deze definitie wordt geaccepteerd op elk forum en bij elke instantie waarop we invloed kunnen uitoefenen.
Ik vestig de aandacht op het antwoord gegeven door het voorzitterschap van de Raad in het Parlement op 4 december 2003 dat de term reproductieve gezondheid niet de bevordering van abortus omvat en, onder andere, dat abortus nooit moet worden voorgesteld als een methode van gezinsplanning, in tegenstelling tot wat de WGO zegt over vruchtbaarheidsregulering. Het is daarom duidelijk dat de definitie van de WGO niet bindend is of zelfs maar geaccepteerd wordt door gouvernementele en parlementaire instellingen.
Ik zal beleid blijven steunen dat verantwoordelijke seksuele praktijken bevordert en het leven en de gezondheid van de moeder en het ongeboren kind beschermt en verbetert, en steun daarbij ook de verschaffing van de middelen om deze doelstellingen te bereiken.
David Martin (PSE), schriftelijk. − (EN) Het verslag van Feleknas Uca, “Gendergelijkheid en de versterking van de positie van vrouwen binnen de ontwikkelingssamenwerking” verwelkomt de strategie van de Commissie met betrekking tot deze kwestie. Ik herhaal de goedkeuring van deze strategie die beoogt om gendergelijkheid binnen de ontwikkelingsamenwerking te integreren. Ik heb vóór het verslag gestemd.
Véronique Mathieu (PPE-DE), schriftelijk. – (FR) Terwijl gendergelijkheid nu al jaren een integraal onderdeel is geweest van de ontwikkelingssamenwerkingsprogramma’s van de Europese Unie, verloopt de werkelijke vooruitgang nog steeds te langzaam. De Europese Commissie moet zichzelf daarom doelen stellen, in termen van cijfers en deadlines, zodat ontwikkeling de belangrijkste drijvende kracht kan worden voor de verbetering van de levensomstandigheden voor vrouwen.
Daartoe moet de Unie zich concentreren op drie prioriteiten in de partnerschappen die zij aangaat: fundamentele vrijheden, de status van vrouwen in het openbare leven en hun toegang tot de gezondheidszorg.
Aan de ene kant moet de Commissie alerter zijn dan ooit met betrekking tot schendingen van de fysieke integriteit en menselijke waardigheid van vrouwen (in de vorm van marteling, traditionele praktijken van verminking en gedwongen huwelijk). Tegelijkertijd moet samenwerking inhouden erkenning van de plaats van de vrouw in de maatschappij, wat betrekking heeft op alles van toegang tot kennis tot en met financiële onafhankelijkheid. Bovendien zijn afspraken nodig zodat in 2010 de preventie en behandeling van aids in ontwikkelingslanden een realiteit is. Het Europees ontwikkelingsbeleid zal zijn neus stoten als het geen echte verandering in de omstandigheden van vrouwen tot stand kan brengen.
Athanasios Pafilis (GUE/NGL), schriftelijk. – (EL) Ondanks de nauwkeurige bevindingen met betrekking tot de tragische situatie van vrouwen in ontwikkelingslanden, verhult het verslag waar de schuld ligt: bij de kapitalistische productiemethoden en de brute imperialistische interventies van de EU, de Verenigde Staten en andere imperialistische staten en organisaties. Zij azen op deze landen en plunderen hun natuurlijke rijkdommen, wat allemaal leidt tot honger en verarming van miljoenen mensen.
De oplossingen die worden voorgesteld, zijn werkzaam binnen de grenzen van de kapitalistische ontwikkeling en de ontwikkelingshulp van de EU. Een ander typisch aspect van deze benadering is het voorstel vrouwelijk ondernemerschap te versterken om de werkgelegenheid te vergroten. In deze context zijn de voorstellen voor meer eerlijke en democratische samenlevingen, toegang voor meisjes en vrouwen tot onderwijs en gezondheidsdiensten, de uitroeiing van armoede, ziekte, enz., kletskoek. Het zijn louter wensen die de aandacht afleiden van de waarheid, omdat tegemoet komen aan de behoeften van de mensen niet verenigbaar is met het hoogste principe van kapitalistische ontwikkeling en de jacht op winst. Voor elke euro die de EU geeft, steelt zij er duizenden terug van deze landen.
De verbetering van de positie van vrouwen en de levensomstandigheden van de volkeren van deze landen zal tot stand gebracht worden niet door de gelegaliseerde diefstal van “EU-ontwikkelingshulp”, maar door verzet tegen imperialistische interventie, het zoeken naar internationale betrekkingen op basis van gelijkheid en de strijd voor een andere ontwikkelingsbenadering die gebaseerd is op de behoeften van de mensen.
Karin Scheele (PSE), schriftelijk. − (DE) Dit verslag over gelijkheid en deelneming, over de rol van vrouwen binnen ontwikkelingssamenwerking, heeft betrekking op een groot aantal verschillende aspecten en omvat ook belangrijke praktische vragen.
Daarom moet het als geheel absoluut worden gesteund. Eén thema dat door het hele verslag loopt is seksuele en reproductieve gezondheid van en geweld tegen vrouwen, samen met het bevorderen van het zelfbeslissingsrecht van vrouwen.
Het is belangrijk om de microfinancieringsnetwerken uit te breiden, omdat microkredieten kunnen helpen de economische situatie van vrouwen te verbeteren. Ik kan niet begrijpen waarom mensen proberen diverse ontwerpamendementen in te dienen die het verslag verzwakken en eenvoudigweg VN-documenten van tafel vegen die beschikbaar zijn.
Kathy Sinnott (IND/DEM), schriftelijk. − (EN) Mijnheer de Voorzitter, ik ben geheel vóór gendergelijkheid en versterking van de positie van vrouwen en ik had dit positieve verslag graag gesteund.
Helaas is dit verslag, zoals vele andere met betrekking tot vrouwen en kinderen, gebruikt om abortus te bevorderen op grond van seksuele en reproductieve rechten. Omdat de meerderheid van mijn collega’s ervoor gestemd heeft een aantal amendementen met betrekking tot seksuele en reproductieve rechten op te nemen, kon ik niet stemmen vóór dit verslag.
Konrad Szymański (UEN), schriftelijk. − (PL) Het verslag van mevrouw Uca over gendergelijkheid in het ontwikkelingsbeleid is een uitdrukking van Europees moreel imperialisme tegenover de ontwikkelingslanden. Het exporteert het zieke sociale model van de rijke Europese landen naar de landen van Afrika en Azië. De herhaalde verwijzingen naar reproductieve rechten duiden op steun voor veralgemeende abortus. Ik kon daarom niet vóór het verslag stemmen.
Anna Záborská (PPE-DE), schriftelijk. – (FR) Gelijkheid tussen mannen en vrouwen is een prioriteit in ontwikkelingslanden. Ik waardeer buitengewoon het grondige en zorgvuldige werk dat mevrouw Uca gedaan heeft aan dit belangrijke verslag.
Niettemin heb ik tegen het rapport gestemd omdat de inhoud van bepaalde alinea’s in de definitieve versie, die in onnauwkeurige bewoordingen betrekking hebben op seksuele en reproductieve gezondheid, vaag blijft. Strijdige interpretaties blijven bestaan en sommige daarvan impliceren een bedreiging voor het leven van ongeboren kinderen.
In het volgende verslag over dit onderwerp moet de gezondheid van vrouwen niet alleen gezien worden in relatie tot reproductie, want alle vrouwen hebben recht op een omgeving die hen in staat stelt een blijvende goede gezondheid te genieten. Dat betekent bijzondere aandacht besteden aan de voorziening van veilig drinkwater, proteïnes en basismedicatie, naast traditionele medicijnen.
Sinds het bezoek van Gertrude Mongella op 6 maart 2008, ter gelegenheid van de Internationale vrouwendag, zou ik ook willen zeggen dat we nog heel wat te leren hebben van de Afrikaanse wijsheid met betrekking tot gendergelijkheid: het is iets wat daar beleefd en doorgegeven wordt in orale tradities onder vrouwen en mannen die gezegend zijn met een goede spirituele en geestelijke gezondheid. Daar zouden wij allen inspiratie uit kunnen putten.
7. Bekendmaking gemeenschappelijke standpunten van de Raad: zie notulen
(De vergadering wordt om 12.50 uur onderbroken en om 15.05 uur hervat)
VOORZITTER: ADAM BIELAN Ondervoorzitter
8. Goedkeuring van de notulen van de vorige vergadering: zie notulen
9. Debat over gevallen van schending van de mensenrechten, de democratie en de rechtsstaat (debat)
9.1. Armenië
De Voorzitter . − Aan de orde is het debat over vijf ontwerpresoluties met betrekking tot Armenië(1).
Marie Anne Isler Béguin, auteur. − (FR) Mijnheer de Voorzitter, Commissaris, dames en heren, zullen de tragische gebeurtenissen die in Armenië hebben plaats gevonden sinds de presidentsverkiezing op 19 februari 2008, de boodschap afgeven dat Europa niet in staat is fragiele kleine democratieën van de zuidelijke Kaukasus te steunen in hun strijd om gevestigd te worden?
Na de crisis in Georgië is het nu de beurt aan Armenië te lijden onder belangrijke politieke onrust. Ondanks het hoge niveau van aandacht dat tijdens de verkiezingscampagne op het land gericht was, is de internationale gemeenschap er niet in geslaagd de dialoog te bevorderen die de botsingen op 1 maart misschien had kunnen voorkomen. Na 11 dagen van protest tegen de verkiezingsuitslag van de oppositiebeweging onder het voormalige staatshoofd Levon Ter-Petrosian, probeerde de politie de demonstranten uiteen te drijven. De situatie verslechterde en leidde tot de dood van acht mensen, vele gewonden en het uitroepen van de noodtoestand met beperkingen van de vrijheid van informatie en vrijheid van vergadering, en ook beperkingen met betrekking tot politieke partijen. Sindsdien zijn er vierhonderd mensen gearresteerd. Er heerst een duidelijke angststemming onder de bevolking die vreest dat er een beleid van repressie zal worden opgelegd. We hebben vandaag de plicht, in onze contacten met alle partijen die betrokken zijn bij het conflict in Armenië, uitdrukking te geven aan die vrees.
De vraag is echter wat me moeten voorstellen als methode om alle partijen bij zinnen te brengen en ze aan de onderhandelingstafel te krijgen tegen de huidige achtergrond van verhoogde spanning. Dat is de uitdaging. We moeten het vertrouwen van de gewone Armeense mannen en vrouwen in hun prille democratie herstellen. Essentiële eerste vereisten voor het herstellen van vertrouwen zijn het instellen van een onderzoek naar de recente gebeurtenissen en de vrijlating van degenen die in de gevangenis zijn gezet. De volgende stap – in samenwerking met de internationale gemeenschap, onze speciale vertegenwoordiger voor de zuidelijke Kaukasus en onze partners in de Raad van Europa en de OVSE – moet zijn een tijdpad opstellen voor de terugkeer van onze Armeense vrienden naar de onderhandelingstafel en we moeten alle strijdende partijen naar die tafel brengen, zowel van officiële zijde als van de zijde van de oppositie. De regels van de democratie berusten op dialoog en geweldloosheid en het is onze taak zo’n benadering mogelijk te maken.
Met uw toestemming, Mijnheer de Voorzitter, zou ik een mondeling amendement willen voorstellen. Ik weet niet zeker hoe ik te werk moet gaan want het feit ligt er dat we een fout gemaakt hebben in de resolutie. In overweging H refereerden wij aan het gebied van Nagorno-Karabakh waar we hadden moeten zeggen de status van Nagorno-Karabakh. Het lijkt erop dat mijn collega’s het eens zijn met het mondelinge amendement.
Alexandra Dobolyi, auteur. − Mijnheer de Voorzitter, ik was een van de vier leden van de verkiezingswaarnemingsmissie van het Europees Parlement in Armenië en ik ben het volledig eens met en onderschrijf haar bevindingen betreffende de presidentsverkiezingen, namelijk dat de verkiezing voor het grootste deel verliep volgens de verplichtingen en normen van de OVSE en de Raad van Europa. De staatsautoriteiten deden echte pogingen om de tekortkomingen die waargenomen waren bij de vorige verkiezingen, aan te pakken. Sta mij toe deze gelegenheid te gebruiken om de delegatie van de Commissie in Yerevan te bedanken voor alle hulp die ons geboden is.
De verkiezing verliep voor het grootste deel volgens onze normen, zoals ik heb gezegd, maar verdere verbetering en politieke wil zijn nodig om de resterende uitdagingen aan te pakken. Ik druk mijn diepe spijt en bezorgdheid uit over de recente ontwikkelingen die in Armenië hebben plaats gevonden, met gewelddadige botsingen tussen politie en demonstranten van de oppositie die geleid hebben tot de dood van acht burgers en meer dan honderd gewonden. Het spreekt vanzelf dat wij een transparant en onafhankelijk onderzoek verwachten van de gebeurtenissen die hebben plaats gevonden en de gedeeltelijke opheffing van de noodtoestand die na de gebeurtenis werd ingesteld.
Ook al is het een stap in de goede richting, het is niet genoeg. Ik doe een beroep op de Armeense autoriteiten de noodtoestand volledig op te heffen. Namens mijn fractie doe ik een beroep op alle betrokken partijen om openheid en kalmte te betrachten, uitspraken te temperen en onmiddellijk te beginnen aan een constructieve dialoog.
Last but not least, wij betreuren en zijn bezorgd over de recente ongekende schending van het staakt-het-vuren op de grenslijn met Nagorno-Karabakh en wij verzoeken de partijen dringend zich te onthouden van enige acties die het onderhandelingsproces zouden kunnen ondermijnen. We verzoeken hen dringend zich verre te houden van de luide en catastrofale macht van wapens en doen een beroep op hen de stille en vreedzame kracht van de dialoog te gebruiken.
Urszula Gacek, auteur. − Mijnheer de Voorzitter, recente gebeurtenissen in Armenië tonen aan hoe moeilijk het is voor prille democratieën in de voormalige Sovjet Unie om het electorale proces te vertrouwen. Degenen die de macht in handen hebben, zijn geneigd de kaarten in hun voordeel te steken, vooral in de aanloop naar de verkiezingen, terwijl degenen die verliezen, het moeilijk vinden de uitslag te accepteren.
De problemen die we in Armenië hebben gezien na de verkiezingen, zijn nog verergerd door gewelddadige botsingen die geleid hebben tot acht dodelijke slachtoffers en door het opleggen van een buitengewone maatregel in de vorm van een noodtoestand. Verboden op alle politieke activiteiten en strikte censuur van de media werden op 1 maart 2008 opgelegd voor een periode van 20 dagen. Het verbod op politieke activiteiten is vervolgens opgeheven. Mediavrijheid, waaronder onbeperkte Internettoegang, zal volgen. In feite moeten alle normale constitutionele vrijheden volgende week hersteld zijn.
Helaas kan niet worden uitgesloten dat de noodtoestand wordt verlengd. Vooralsnog is er een deksel op de hogedrukketel gedaan. Ik maak me zorgen over wat er gedaan wordt om de bron van de druk te laten ontsnappen.
Democratie opbouwen is een complex proces. Het moet beschermd worden door instellingen waarin alle partijen hun vertrouwen stellen. Het is daarom te betreuren dat de vertrekkende president de mensenrechten-ombudsman van het land heeft aangevallen, die kritiek had op de acties van de regering. Alleen versterking van de rol van de ombudsman en verzekering van de onpartijdigheid van het constitutionele hof, dat aantijgingen van verkiezingsfraude onderzoekt, kunnen de democratie beschermen.
Tot er vertrouwen is in de eigen bewakers van de democratie in Armenië, doe ik een dringend beroep op alle partijen in het geschil gebruik te maken van de bemiddeling die wordt aangeboden door de EU en de vertegenwoordigers van de OVSE en dat onmiddellijk te doen.
Erik Meijer, auteur. − (NL) Voorzitter, bij presidentsverkiezingen zien wij in toenemende mate dat onzeker blijft of de kandidaat die de voorkeur heeft van de zittende regering niet alleen véél stemmen heeft gekregen, maar ook een echte meerderheid van de kiezers. Zelfs als die kandidaat wél een echte meerderheid heeft, blijft twijfel bestaan over de omvang van die meerderheid, zeker als er opvallende pogingen zijn gedaan om die meerderheid kunstmatig te vergroten.
Als daar nog bij komt dat kandidaten worden uitgesloten, dat alleen de voorkeurskandidaat van de regering gebruik kan maken van pers, radio en televisie, dat de oppositie of buitenlandse waarnemers de tellingen niet goed kunnen controleren, dat vreedzame protestmanifestaties tegen de officiële uitslag door leger en politie worden uiteengeslagen en dat oppositieleiders worden gearresteerd, is er veel reden voor ernstige twijfel over het respecteren van de kiezerswil.
Zulke omstreden presidentsverkiezingen hebben wij buiten Europa gezien in Mexico en Kenia, en binnen Europa in Wit-Rusland, Rusland, Georgië en Armenië. Armenië verkeerde ook al zonder die verkiezingen in een uiterst moeilijke situatie. Het is traditioneel sterk verbonden met Rusland, maar daarvan afgesneden door buurland Georgië, dat een ernstig conflict heeft met Rusland, en buurland Azerbeidzjan, dat al vele jaren een grensconflict heeft met Armenië.
De door Armeniërs bewoonde enclave Nagorno Karabach werd na het etnisch opdelen van de Russische provincie Transkaukasië in de jaren twintig bij wijze van compromis toegewezen aan Azerbeidzjan met gegarandeerd regionaal Armeens zelfbestuur. Die oplossing kan niet meer functioneren sinds hier na het uiteenvallen van de Sovjetunie twee vijandige staten zijn ontstaan. In feite is het gebied nu ingelijfd bij Armenië, dat daardoor een langdurig bevroren conflict heeft met de Oosterbuur. In zo'n situatie van permanent dreigende oorlog en blokkades krijgt autoritair bestuur alle ruimte en wordt het functioneren van de binnenlandse democratie permanent bedreigd.
De gebeurtenissen sinds de verkiezingen op 19 februari zijn geen verrassing. Desondanks moeten wij alles doen dat kan bijdragen tot herstel van democratische verhoudingen en de rechten van de oppositie. Wensen vanuit de Europese Unie, of haar lidstaten, om goede betrekkingen te onderhouden met de feitelijke regeerders van landen als Rusland, Wit-Rusland, Georgië of Armenië behoren daaraan ondergeschikt te zijn.
Marios Matsakis, auteur. − Mijnheer de Voorzitter, relatief gezien is Armenië in wezen een pas herboren land, dat worstelt om zijn democratische instellingen te versterken en het welzijn van zijn burgers te beschermen, terwijl het platgedrukt wordt tussen twee niet-zo-democratische maar nogal vijandige buren, namelijk Rusland en Turkije en terwijl het op verontrustende en oneerlijke wijze verwikkeld is in een territoriaal conflict met het totalitaire regime of Azerbeidjan.
Tegen deze achtergrond waren de recente presidentsverkiezingen niet perfect, maar in de woorden van de internationale waarnemingsmissie “verliepen ze voor het grootste deel volgens de verplichtingen en normen van de OVSE en de Raad van Europa”.
Helaas lijkt het erop dat de politie bij de protestmanifestaties na de verkiezingen overmatig geweld gebruikte, wat leidde tot de dood van acht personen, waaronder één politieman.
Een grondig en eerlijk onderzoek is nodig naar de gebeurtenissen die hebben geleid tot deze dodelijke slachtoffers. Een onderzoek is ook gerechtvaardigd naar beweringen dat externe krachten aanzetten tot geweld in Armenië om het land te destabiliseren.
Ik vraag om volledige steun voor deze resolutie.
Marcin Libicki, auteur. − (PL) Mijnheer de Voorzitter, het is vanzelfsprekend dat wij zouden willen dat er vrede heerste in Armenië, dat het land veilige grenzen had en dat het zijn externe zaken met succes kon regelen. Mag ik u eraan herinneren dat de verkiezingen in Armenië geen aanleiding gaven tot ernstige protesten. Wat daar op het ogenblik gebeurt, moet gezien worden in de specifieke context van de Kaukasus, een uiterst ontvlambare regio.
Nu ik aan het woord ben, Mijnheer de Voorzitter, zou ik, met uw toestemming, van deze gelegenheid gebruik willen maken om mijn verontwaardiging uit te spreken over het nieuws dat ik zojuist ontvangen heb over de moord op Faraj Rahho, de Chaldeeuwse aartsbisschop van Mosul. He werd op 29 februari ontvoerd en drie van zijn lijfwachten werden doodgeschoten.
Dit is weer een aanval, weer een misdaad, van mannen die niet de moed hebben om hun gezicht aan de wereld te laten zien, die onschuldige slachtoffers kidnappen, gewone mensen die bezig zijn met godsdienstige activiteiten – voor het grootste deel christenen, voor het grootste deel katholieke christenen. Vandaag zijn we weer getuige van zo’n misdaad en het lijkt mij toe dat deze zaak als speciaal punt op de agenda moet worden geplaatst van onze volgende vergadering in Brussel. Moge de Heer deze heldhaftige martelaar, die vandaag is Mosul gestorven is, de eeuwige rust schenken.
Marian-Jean Marinescu, namens de PPE-DE-Fractie. – (RO) Wat in Armenië gebeurd is, moet fel worden veroordeeld maar helaas was het geen verrassing. Er zijn andere heel vergelijkbare gebeurtenissen in een ander land in dat gebied en die betekenen een voortzetting van de situatie die ontstond na 1990.
We hebben te maken met de gevolgen van verschillende factoren die vanaf toen tot aan vandaag nog steeds een rol spelen: onvoldoende economische ontwikkelingen, latente conflicten en de invloed van de Russische Federatie. Bij dat alles komt nog de situatie in Kosovo die, ondanks alle aanzienlijke maar vruchteloze inspanningen van de auteurs, voor alle belanghebbenden een precedent zal worden. Voor de bevolking in de regio kan het slechts leiden tot onveiligheid, gebrek aan vertrouwen in de autoriteiten en kwetsbaarheid voor manipulatie.
Er is maar één oplossing om de situatie te normaliseren: economische ontwikkeling die een hogere levensstandaard zal voortbrengen. Er zijn energiebronnen. De ontwikkeling van zulke bronnen en het transport ervan zullen het probleem van de economische ontwikkeling oplossen evenals dat van onafhankelijkheid van de Russische Federatie en zal ook het probleem van Europa in het algemeen oplossen.
De Europese Unie heeft niet echt een positie ingenomen en als we oplossingen willen vinden voor de problemen in de zuidelijke Kaukasus, moet de Unie actieve stappen ondernemen in de ontwikkeling van energieroutes in de Zwarte Zee regio.
Justas Vincas Paleckis, namens de PSE-Fractie. – (LT) Wanneer een land dat deel neemt aan het Europees nabuurschapsbeleid en welwillend staat ten opzichte van de EU een succesvolle democratische verkiezing houdt, is het voor ons ook een overwinning. Als het fout gaat, is het een geval van een gemeenschappelijke nederlaag.
De presidentsverkiezing in Armenië is volgens de internationale waarnemingsmissie gehouden in overeenstemming met internationale normen. Helaas maken de daarop volgende ontwikkelingen deze onzekere stap voorwaarts ongedaan. Bloedvergieten en het uitroepen van de noodtoestand hebben Armenië weggeslagen van de weg naar democratie en belemmeren daarmee zijn betrekkingen met de Europese Unie. In Armenië worden de mensenrechten onderdrukt en er is geen vrijheid van meningsuiting.
Yerevan moet de noodtoestand geheel opheffen en de OVSE-vertegenwoordiger moet helpen een oplossing te vinden voor de crisis. Hopelijk zullen beide onderhandelende partijen gematigdheid tonen en hun werk baseren op Europese waarden.
Janusz Onyszkiewicz, namens de ALDE-Fractie. – (PL) Mijnheer de Voorzitter, de huidige politieke crisis in Armenië is niet de eerste.
Tijdens het presidentschap van Levon Ter-Petrosian begon het land sterk afstand te nemen van liberale en democratische normen. De belangrijkste oppositiepartijen werden verboden, de persvrijheid werd beperkt en algemeen werd erkend dat de parlementaire verkiezingen niet voldeden aan alle democratische criteria. Onder druk van demonstraties nam de heer Ter-Petrosian ontslag als president. Dat gaf het land enige stabiliteit, maar daar kwam een eind aan door de dramatische moord in het parlement van negen leidende Armeense politici, waaronder de premier, door onbekende moordenaars.
We zien nu een herhaling van wat er zo'n tien jaar geleden gebeurd is. De huidige crisis kan wellicht echter ook komen door het feit dat de Armeense samenleving genoeg heeft van de regeringen van de zogenaamde Karabakh Clan, waartoe zowel de vorige als de huidige president behoren. De regering wordt er sterk van beschuldigd weer een autoritair regime in te voeren onder het mom van democratie, met een maffia-achtige controle van bedrijfsactiviteiten en een verslechterende economie.
Er is ook een groeiende vrees dat het isolement van Armenië toeneemt en dat zijn positie in het onopgeloste conflict over Nagorno-Karabakh geleidelijk zwakker wordt. Toen de heer Ter-Petrosian besloot naar de politiek terug te keren en zich kandidaat te stellen, kreeg hij met zijn belofte van grotere flexibiliteit in het buitenlands beleid aanzienlijk steun.
De huidige crisis is echter zeer diep. Laten we hopen dat die met politieke middelen wordt opgelost, ofschoon dat helemaal niet zeker is. Zo niet, dan kan het conflict in Nagorno-Karabakh opgevoerd worden in een poging de samenleving rond de regering verenigen. Een recent incident in Karabakh, waarbij elf personen de dood vonden, bevestigt deze vrees. Een ander resultaat kan zijn een verdere versterking van de toenemende afhankelijkheid van Armenië van Rusland. De recente openingsplechtigheid van de Armeens-Iraanse pijplijn zal die afhankelijkheid niet verzwakken, aangezien het gas en de pijplijn zelf natuurlijk zullen worden gecontroleerd door Gazprom.
Onze houding ten opzichte van de ernstige situatie in Armenië zou een vriendelijke moeten zijn, maar we moeten ons niet onthouden van kritiek of uitingen van bezorgdheid waar dat nodig is. Ik geloof dat de positie die in deze resolutie wordt voorgesteld aan die criteria beantwoordt.
Ewa Tomaszewska, namens de UEN-Fractie. – (PL) Mijnheer de Voorzitter, de uitslag van de presidentsverkiezing op 19 februari 2008 was een factor in de politieke destabilisering van Armenië, ofschoon moet worden benadrukt dat de OVSE erkende dat de uitvoering van de verkiezing voldeed aan democratische normen.
De demonstraties naar aanleiding van Levon Ter-Petrosians plaatsing in huisarrest en hun brute onderdrukking op 1 maart eindigden met de dood van acht personen, vele gewonden en het uitroepen van de noodtoestand. Beperkingen op de media en de arrestatie van steeds meer leden van de oppositie veroorzaken ernstige bezorgdheid.
We doen een beroep op de Armeense autoriteiten om onverwijld de burgerrechten te herstellen, een eind te maken aan de noodtoestand, de mensenrechten te respecteren en vast te stellen wie er verantwoordelijk is geweest voor de tragische gebeurtenissen op 1 maart 2008. Het onderzoek van deze zaak mag geen voorwendsel zijn voor verdere vervolging van de oppositie. De situatie in Armenië is inderdaad zeer moeilijk en onze vertegenwoordigers moeten er grote aandacht aan besteden.
Evgeni Kirilov (PSE). – (EN) Mijnheer de Voorzitter, ik zou hieraan willen toevoegen dat de democratische normen in Armenië niet zijn zoals we ze graag zouden willen zien. De sociaaleconomische situatie maakt de toestand nog complexer en dat brengt logischerwijze nog meer mensen op straat.
Ik zou een beroep willen doen op de autoriteiten van Armenië en uiteraard ook op die van Azerbeidzjan zich voor een oplossing van dit langdurige conflict in te zetten. Er zijn gebieden bezet door Armenië die bevrijd zouden moeten worden, omdat er daar geen Armeniërs wonen. Echt verontrustend is het feit dat beide landen zich in een proces van herbewapening bevinden, hetgeen uiteraard een afspiegeling vormt van de werkelijke sociale problemen waar beide landen, met name Armenië, voor staan.
Daarom ondersteun ik deze gezamenlijke ontwerpresolutie, maar ik denk dat we de situatie vanwege het zorgwekkende karakter op de voet zullen moeten blijven volgen.
Czesław Adam Siekierski (PPE-DE). – (PL) Mijnheer de Voorzitter, Armenië is één van een reeks van landen die steun van de Europese Unie ontvangen om politieke en economische hervormingen door te voeren en zo de door de rechtsorde gestuurde staatsinstellingen op te zetten, alsmede om corruptie en georganiseerde misdaad te verslaan. En dus hebben we gelijk dat we het politieke proces en het respect voor democratische principes in dat land nauwgezet volgen. Dat is vooral van belang met het oog op de veranderingen die sinds de ineenstorting van de Sovjet-Unie in Armenië plaatsvinden.
Regeringen proberen dikwijls de media te beïnvloeden, maar als zij hun toevlucht nemen tot geweld en het gebruik van dwangmiddelen, moeten zij met buitengewone vastberadenheid tegemoet worden getreden. De situatie is buitengewoon lastig als er dodelijke slachtoffers vallen. Wij vragen categorisch om het herstel van vrijheid, respect voor andere opvattingen en het behoud van democratie en burgerrechten. Wij veroordelen het gebruik van geweld en het op gewelddadige wijze uiteenjagen van democratische bijeenkomsten, protesten en demonstraties.
Louis Michel, lid van de Commissie. − (FR) Mijnheer de Voorzitter, dames en heren, de Commissie volgt de situatie met betrekking tot democratie en mensenrechten in Armenië nauwlettend. Dit land is, zoals u weet, een van onze partners in het kader van het Europees Nabuurschap Beleid.
Via onze delegatie in Erevan en in nauwe samenwerking met Peter Semneby, de speciale vertegenwoordiger van de Europese Unie volgen wij, met de lidstaten, de ontwikkelingen daar met belangstelling. Als onderdeel van het proces staan we tevens in regelmatig contact met plaatselijke en internationale NGO’s die werkzaam zijn op het terrein van democratie en mensenrechten.
Met betrekking tot de tragische gebeurtenissen die in de nasleep van de verkiezingen op 1 maart in Erevan hebben plaatsgevonden, deelt de Commissie de algemene zorg over de gewelddadige botsingen tussen politie en demonstranten van de oppositie, die tot een aantal dodelijke slachtoffers hebben geleid. De Commissie heeft daarom opgeroepen onmiddellijk een grondig onderzoek in te stellen en om mensen die de wet hebben overtreden te vervolgen. Wij hebben daarnaast de Armeense regering verzocht de noodtoestand onmiddellijk op te heffen. De Commissie is van mening dat het belangrijk is dat alle partijen zich onthouden van het gebruik van geweld. Wij verwachten van alle partijen in Armenië dat zij zich verplichten tot een politieke dialoog om hun verschillen te overwinnen.
Tegelijkertijd betreurt de Commissie de schaduw die door de recente gebeurtenissen op de in toenemende mate positieve ontwikkeling van Armenië in de richting van de implementatie van zijn ENP-actieplan, met name op de terreinen mensenrechten en democratie, wordt geworpen. Het appel door te gaan met politieke hervormingen en de mensenrechten te respecteren vormt een integraal element van het partnerschap tussen de Europese Unie en Armenië en de Commissie zal daarom alle middelen die tot haar beschikking staan inzetten om de Armeense autoriteiten aan te moedigen op deze terreinen vorderingen te maken.
Met de aanvaarding in 2006 van het gezamenlijke EU-Armenië ENP-actieplan beschikken we over een beleidstool ter naleving van de principes die op onze gezamenlijke waarden zijn gebaseerd. Wij zijn er vast van overtuigd dat een permanente dialoog met Armenië conform de beleidsbepalingen van de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst en het ENP-actieplan inderdaad een van de meest doeltreffende middelen is om de boodschap van de Europese Unie over het respecteren van mensenrechten en het internationaal recht over te brengen. De jaarlijkse bijeenkomsten van het samenwerkingscomité en de samenwerkingsraad en van het Parlementair Samenwerkingscomité zijn dus bijzonder belangrijk.
De Commissie is daarnaast vastbesloten aan de voortgang van het hervormingsproces te blijven bijdragen door Armenië financiële en technische hulp te bieden. Het ondersteunen van de politieke hervormingen op de terreinen mensenrechten en democratie blijft een prioriteit in het nationale indicatieve programma voor 2007-2010. Circa een derde van onze bilaterale hulp – die over de betreffende periode EUR 98,4 miljoen zal bedragen – zal worden gebruikt ter ondersteuning van relevante projecten. Meer specifiek, het bilaterale hulpprogramma 2007 voor Armenië concentreert met een bijdrage van EUR 18 miljoen zijn financiële steun op het terrein van gerechtelijke hervormingen. Ik ben ervan overtuigd dat het Europees Parlement ons bij deze inspanningen zal steunen en daadwerkelijk onze meest loyale bondgenoot zal zijn.
Voorzitter. − Het debat is gesloten.
De stemming zal plaatsvinden aan het eind van het debat.
9.2. Arrestatie van betogers na de presidentsverkiezingen in Rusland
De Voorzitter. − Het volgende onderwerp is het debat over vijf ontwerpresoluties inzake de arrestatie van demonstranten volgend op de presidentsverkiezingen in Rusland(1).
Bernd Posselt, auteur. − (DE) Mijnheer de Voorzitter, tijdens de voorbereidingen voor het opstellen van deze resolutie werden sommigen van ons ervan beschuldigd vijanden of tegenstanders van Rusland te zijn. Wij zijn juist het tegendeel! Wij zijn vrienden van Rusland en daarom maken wij ons zorgen over de democratie en de rechtsorde in dit belangrijke Europese land. Wij protesteren krachtig tegen de detentie van activisten van de oppositie die niets meer hebben gedaan dan de aandacht vestigen op een feit dat door alle internationale instellingen is waargenomen, namelijk dat de presidentsverkiezingen in Rusland buitengewoon oneerlijk zijn verlopen.
Wij verlangen de onmiddellijke vrijlating van deze activisten van de oppositie en van anderen die al lange tijd vastzitten in gevangenissen en werkkampen, zoals de zogenaamde Yukos-gevangenen Chodorkovski en Lebedev en ik ondersteun de oproep van bondskanselier Merkel deze twee mannen eindelijk vrij te laten.
Op één punt moeten we heel duidelijk zijn. De nieuw gekozen president van Rusland heeft een unieke gelegenheid een nieuwe start te maken, om in de richting van democratie en rechtsorde en een minder nationalistisch en agressief buitenlands beleid op te schuiven. Dat betekent echter dat hij zich moet losmaken uit de tentakels van Gazprom en zichzelf moet bevrijden uit het systeem Poetin. Helaas hebben we daar geen enkele aanwijzing voor.
Daarom is het onze plicht eerlijke kritiek te laten horen. Niet degenen die de loftrompet steken over het systeem Poetin, zoals de voormalige Duitse bondskanselier Schröder, en die zich laten verstrikken in de propaganda en de economische en nationalistische belangen van dat systeem, zijn de vrienden van Rusland, maar degenen die de mensen- en burgerrechten van de Russische bevolking, die een kans op een democratische ontwikkeling heeft, ondersteunen.
Als wij blijven zwijgen, worden de ontkiemende democratie en de rechtsorde die door president Jeltsin werden gezaaid en door president Poetin in gevaar werden gebracht definitief verstikt en dat kan niet in het belang van Europa of in het belang van de Russische bevolking zijn.
(Applaus)
Marios Matsakis, auteur. − (EN) Mijnheer de Voorzitter, ik spreek op persoonlijke titel over deze zaak.
De afgelopen jaren hebben zich in Rusland aanzienlijke veranderingen voorgedaan, van stalinistisch communisme naar een aanzet tot liberaal kapitalisme en van de nucleaire dreiging van de Koude Oorlog naar het begin van vriendschappelijke ontwapening en samenwerkingsgesprekken op militair gebied met het Westen. Tegelijkertijd zijn er meer democratische hervormingen in het land in gang gezet en de levensstandaard van de Russische bevolking is gestaag toegenomen.
Wij verwelkomen deze veranderingen en we moeten ze ondersteunen. We hoeven niet altijd kritisch over de slechte dingen te zijn: soms moeten we ze door de vingers zien en de goede zaken ondersteunen. Op die manier zijn we niet alleen objectief, maar moedigen we veranderingen ten goede in snellere en grotere mate aan.
Bovenstaande in gedachten houdend en kijkend naar de recente presidentsverkiezingen in Rusland moeten we constateren dat deze een democratischer vorm hadden dan voorheen, hoewel het nog altijd een probleem was dat de kandidaten ongelijke toegang tot de media hadden. Maar laten we eerlijk zijn, kennen wij in de lidstaten van de EU dit probleem zelf ook niet? Helaas wel.
Na de verkiezingen was er sprake van straatprotesten. Gemeld is dat door de Russische politie tegen een aantal van deze protesten met buitenproportioneel geweld is opgetreden. Kunnen we in alle eerlijkheid beweren dat onze eigen politiemachten in de lidstaten of kandidaat-lidstaten van de EU uit engelen bestaan, die niet af en toe – en vaker dan we zouden willen – buitenproportioneel geweld gebruiken?
Ja, we veroordelen de oneerlijke behandeling van kandidaten door de Russische, door de staat gecontroleerde media. Ja, we veroordelen het buitensporige gebruik van geweld door de Russische politie tegen demonstranten, maar dat doen we op exact dezelfde manier en met dezelfde spirit als we dat ook zouden doen bij soortgelijke gebeurtenissen in een ander land of in een unie van landen, inclusief ons eigen.
Alexandra Dobolyi. − (EN) Mijnheer de Voorzitter, ik moet u teleurstellen. Ik ben niet de auteur van deze resolutie en mijn fractie heeft deze niet meeondertekend. De reden dat mijn fractie dat niet heeft gedaan is niet om vandaag de discussie uit de weg te gaan. Het is niet omdat we menen dat we niet over deze zaken hoeven te discussiëren en niet omdat we denken dat er geen problemen in Rusland zijn. Het is evenmin omdat we denken dat we de implicaties van de Russische presidentsverkiezingen niet aan de orde hoeven te stellen, maar het is eerder omdat we de vaste overtuiging hebben dat er, bij de aanpak van Rusland – een wereldspeler, een lid van de VN Veiligheidsraad en één van de grootste partners van de EU – een uitgebreid en goed voorbereid plenair debat moet plaatsvinden.
Rusland is niet alleen een van onze naaste buren, het is ook een strategische partner. Wij willen een breed debat over onze relatie, waarbij alle essentiële onderwerpen aan de orde komen, van handel tot investeringen – die sterk groeien – en energie. En ook democratie en de mensenrechten.
Er zijn veel uiteenlopende opvattingen over Rusland, maar ik denk dat iedereen het erover eens is dat Rusland een belangrijke partner voor ons is bij de aanpak van regionale conflicten en mondiale uitdagingen en dat er nog veel dient te gebeuren om het potentieel van onze relatie volledig te ontwikkelen. Een uitgebreide uitwisseling van opvattingen moet mogelijk zijn in dit Huis, maar ook met de Commissie en de Raad, over de wijze waarop we een pragmatische benadering kunnen formuleren, samenwerkend in zaken waar dat mogelijk is en van mening verschillend over kwesties waarbij samenwerking niet mogelijk is.
Het is overduidelijk dat het niet mogelijk of gepast is om deze essentiële en belangrijke kwestie op een donderdagmiddag in een tijdsbestek van 20 minuten te behandelen en dat is dan ook de reden dat mijn fractie de ontwerpresolutie niet kan steunen en zich dadelijk van stemming zal onthouden.
Marcin Libicki, auteur. − (PL) Mijnheer de Voorzitter, er is weer een verkiezing in Rusland geweest en ook deze keer weer was een groot aantal kandidaten al voor de stemming weggewerkt. Ook nu weer werden activisten van de oppositie die tegen het resultaat van de verkiezingen protesteerden met geweld uiteengejaagd. En ook nu weer is het Westen verbaasd, om drie redenen. Ten eerste dat in Rusland de burgerrechten niet gerespecteerd worden. Ten tweede: waarom zou je de oppositie vervolgen als die toch al zo zwak is? En ten derde: waarom zou je dat doen als het publiek elke beslissing van de regering uit principe ondersteunt?
We moeten ons realiseren dat wie Rusland en de Russen als een normale maatschappij en als een normaal geciviliseerd westers land behandelt dat land nooit zal kunnen begrijpen. De Russische mentaliteit is compleet anders en veel Midden- en Oost-Europese landen, van oudsher buren van Rusland, kunnen daarvan getuigen. We weten heel goed dat de Russische samenleving de regering en de autoriteiten altijd steunt, verkiezingen of geen verkiezingen. Zo is het altijd geweest in Rusland, zo is het nog steeds en zo zal het altijd blijven.
Natuurlijk ben ik het volledig met de heer Posselt eens dat ware vrienden van Rusland al het mogelijke moeten doen om in die toestand verandering te brengen. Maar reden tot verbazing is er in mijn ogen beslist niet.
Jana Hybášková, namens de PPE-DE-Fractie. – (EN) Mijnheer de Voorzitter, de Russische Federatie is een land waarmee we wanhopig strategische partnerschappen willen sluiten. Als democratie dat niet is, dan is rechtsorde hier toch wel het kernpunt.
27 februari: een activist van de coalitie Een ander Rusland werd vrijgelaten uit een psychiatrische inrichting in de Russische stad Tver. Roman Nikolaychuk was het slachtoffer van als straf bedoelde psychiatrie. De politieke druk op hem nam toe nadat hij als plaatselijke kandidaat was gekozen op de partijlijst van de coalitie Een ander Rusland. Larisa Arap werd 46 dagen vastgehouden nadat zij een kritisch artikel in de Oblast Moermansk had gepubliceerd. Artem Basirov werd in de republiek Mari-El ruim een maand opgenomen vanwege zijn steun aan Een ander Rusland.
1 maart: een open brief aan de Federale Veiligheidsdienst van Rusland. ‘Wij, journalisten en collega’s van Natalia Morar, een correspondent van het tijdschrift The New Times, vragen de leiding van de FSB een eind te maken aan haar ongrondwettige detentie in de douanezone van het vliegveld Domodedovo en de Russische grens voor haar te openen.’
4 maart: duizenden mensen trokken door de straten van Moskou en St. Petersburg. In Moskou, waar de autoriteiten geen toestemming voor een samenkomst hadden verleend, werden tientallen mensen gearresteerd toen de politie de menigte met de wapenstok uiteenjoeg. Nikita Belych, de leider van de Unie van Rechtse Krachten, werd afgevoerd door gecamoufleerde leden van de speciale politie-eenheid, de OMON. Lev Ponomarev, voorzitter van de beweging Voor de mensenrechten, en Denis Bulinov, de directeur van het Verenigd Burgerfront, behoorden ook tot de arrestanten.
7 maart: journalisten tot zwijgen gebracht tijdens de Russische verkiezingen. In Zuid-Sachalin viel een luitenant uit het leger een verslaggever van de Tvoya Gazeta in Yuzhno Sakhalinsk aan. In Novosibirsk werd fotograaf Yevgeny Ivanov beschuldigd van ‘verzet tegen de autoriteiten’ en van ‘het zich niet registreren’. In St. Petersburg werd een verslaggever van de Grazhdansky Golos aangehouden door de militsiya omdat ze ‘zich zonder toestemming in een stembureau bevond’. Haar krant wordt gerund door Golos, een onafhankelijke organisatie van waarnemers bij de verkiezingen. Een verslaggever van Vpered (Voorwaarts), een plaatselijk dagblad uit Khimki in de Oblast Moskou, werd aangevallen door officieren van de militsiya toen hij probeerde zijn stem uit te brengen.
Dit is die rechtsorde?
Lidia Joanna Geringer de Oedenberg, namens de PSE-Fractie. – (PL) Mijnheer de Voorzitter, de overeenkomsten van de EU met Rusland betreffen niet alleen de toenemende samenwerking op economisch terrein en de sectoren veiligheid en energie, maar ook respect voor de rechtsorde, democratie en fundamentele mensenrechten.
Desondanks werden in de aanloop naar de verkiezingen oppositiegroeperingen en non-gouvernementele organisaties aan veel strengere regels betreffende het recht van vergadering en vreedzame demonstratie onderworpen. Bovendien werden de belangrijkste dagbladen en radio- en televisiezenders onder stringent regeringstoezicht geplaatst. Voor de betoging die op 3 maart door oppositiepartijen werd georganiseerd, werd door de autoriteiten van Moskou eerst geen toestemming verleend en deze eindigde vervolgens met de arrestatie van de deelnemers, inclusief de leiders van de oppositie. Helaas toonden de laatste verkiezingen aan dat democratie en respect voor de rechtsorde in Rusland niet diepgeworteld zijn. Ik doel niet alleen op het gebruik van buitenproportioneel geweld door de politie bij de demonstratie, maar ook op de vijandige houding ten opzichte van de waarnemingsmissie van de OVSE.
De internationale gemeenschap mag van de nieuwe president van Rusland meer verwachten dan een verzekering dat er aan de democratie in ’s werelds grootste land gewerkt zal blijven worden, namelijk concrete maatregelen als het herzien van de situatie van politieke activisten die al jaren in de gevangenis zitten.
Ewa Tomaszewska, namens de UEN-Fractie. – (PL) Mijnheer de Voorzitter, noch de campagne voor de Russische presidentsverkiezingen, noch de verkiezingen zelf voldeden aan democratische regels. Bij de kandidaatstelling werd er niet eens een poging gedaan om de schijn op te houden. De media stonden onder constante druk geen informatie te publiceren die kritisch was over de kandidaat die door de zittende president werd gesteund. De oppositie werd de toegang tot de media ontzegd en het was niet goed mogelijk het verloop van de verkiezingen te volgen.
Dat is moeilijk te accepteren, met name in het licht van het Russische lidmaatschap van de Raad van Europa en de eerdere verklaringen van de Russische autoriteiten inzake respect voor de mensenrechten. Ik moet toegeven dat dergelijke verklaringen alleen geloofwaardig zijn voor mensen die Rusland niet kennen. De inbreuk op democratische principes bij de verkiezingen werd gevolgd door protesten, brute repressie bij een demonstratie en de arrestatie van demonstranten. Rusland heeft onmiskenbaar afstand genomen van democratische normen. We vragen om de spoedige vrijlating van alle gewetensgevangenen.
Jiří Maštálka, namens de GUE/NGL-Fractie. – (CS) Mijnheer de Voorzitter, dames en heren, het doet mij deugd dat de kwestie van de ontwikkelingen in Rusland zijn weg naar de plenaire vergadering heeft gevonden.
Het lijdt geen twijfel dat goede wederzijdse relaties met de Russische Federatie een allereerste voorwaarde voor een sterke Europese Unie in de toekomst vormen. Het spijt mij zeer dat de verkiezingen in Rusland niet hebben plaatsgevonden zonder tussenkomst van de autoriteiten. Aan de andere kant ontberen we, zoals zo vaak, een simpele demonstratie van enig basisrespect van onze kant voor het werk dat verzet is en voor de cultuur van de natie en het land waar we het vandaag over hebben.
Zonder enige twijfel is Rusland nog ver verwijderd van een niveau van sociale rechtvaardigheid en kwaliteit van leven zoals we dat over de hele wereld zouden willen zien. Het land heeft moeite de demografische crisis te hanteren. Daar staat tegenover dat de hoogste vertegenwoordiger van het land voor het eerst in de Russische geschiedenis het Kremlin vrijwillig verlaat en dat zijn opvolger is gekozen door het volk. Het lijdt geen twijfel dat politieke technologieën, tools en managementmethoden, inclusief stemprocedures, in Rusland tot in de perfectie zijn afgestemd. Maar deze technologieën zijn geïmporteerd uit het Westen.
Ik wil diegenen die vandaag over de benarde situatie van de democratie in Rusland jammeren vragen of zij ook geschokt zijn over de enigszins laffe weigering van het Europees Parlement de heer Solana te vragen hoe hij het internationaal recht hanteert?
Urszula Krupa, namens de IND/DEM-Fractie. – (PL) Mijnheer de Voorzitter, het onderwerp van het debat van vandaag is de schending van de mensenrechten in Rusland van mensen die protesteren tegen het gebrek aan democratie, met name bij de recente presidentsverkiezingen. Niet alleen werd er geweld gebruikt tegen demonstranten en waren er arrestaties, maar ook was de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa genoodzaakt haar waarnemingsmissie af te breken vanwege de buitensporige beperkingen die door de Russische regering werden opgelegd. De Russische autoriteiten hebben pressie uitgeoefend op oppositiegroeperingen, verkiezingsfraude getolereerd en de media aan banden gelegd. Non-gouvernementele organisaties werd het werken belemmerd en er werden beperkingen gesteld aan het organiseren van bijeenkomsten.
We kunnen dit gebrek aan respect voor mensenrechten en democratie, het gebrek aan vrije meningsuiting, de discriminatie van nationale minderheden en de beperkingen aan onafhankelijke organisaties natuurlijk niet accepteren. We moeten echter in gedachten houden dat Rusland geen democratische tradities heeft. De korte periode van democratisering die in 1864 begon, eindigde in 1917 met de totstandkoming van Sovjet-Rusland, een typische totalitaire staat die eerst door Lenin en Stalin werd geleid en vervolgens door hun discipelen en die de ontkenning zelf van democratie was.
De situatie in Rusland zou een waarschuwing moeten zijn voor andere grootmachten en totalitaire staten die bang zijn voor het democratische proces, ook al is de oppositie een minderheid die slechts dreigt de waarheid te onthullen, die zij tegen elke prijs willen verbergen.
Koenraad Dillen (NI). – (NL) Twee opmerkingen in dit debat. Ik heb er geen enkel probleem mee om deze resolutie te ondersteunen. Maar natuurlijk weten wij allemaal dat Rusland een te belangrijke energieleverancier is en dat de Europese staats- en regeringsleiders dit blaadje papier naast zich neer zullen leggen.
Want wij weten nu toch ondertussen dat, zodra er economische belangen op het spel staan, zij het in China, Rusland of Saoedi-Arabië, de mensenrechtenliefde van al die uitvinders van charta's van fundamentele rechten moet wijken voor de Realpolitik . Laten wij ons dus geen illusies maken.
Ten tweede, beste collega's, vervang in deze resolutie het land Rusland eens door België, en de tekst blijft even relevant. Want ook in België werden vreedzame betogers nog niet zo lang geleden door opgehitste politiediensten uit elkaar geslagen op bevel van de Brusselse burgemeester. Ook in België wordt de oppositie de toegang tot de media grotendeels ontzegd. Ook in België werd een oppositiepartij, op verzoek van de regering, en mede op verzoek van de partij van de aanwezige commissaris hier, door politiek benoemde rechters verboden, waarna die rechters als beloning bevorderd werden. Dat Europa toch eens eerst voor eigen deur veegt, schijndemocraten.
Józef Pinior (PSE). – (EN) Mijnheer de Voorzitter, Rusland is een geweldig land, een wereldspeler, een lid van de VN Veiligheidsraad en een strategische partner van de Europese Unie.
In de eerste plaats zou ik willen vragen om een serieus, kalm en objectief debat in het Europees Parlement over de benarde situatie van de Russische democratie en over de mensenrechten in dat land.
De realiteit is dat Rusland internationale spelers het toezicht op de laatste parlementsverkiezingen heeft belemmerd. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft tot op heden in 15 gevallen een uitspraak tegen Rusland gedaan met betrekking tot Tsjetsjenië. Marteling en illegale detentie door regeringstroepen onder leiding van de Tsjetsjeense president Ramzan Kadyrov komen nog steeds wijdverbreid en systematisch voor. In de periode tot de verkiezingen versterkten de Russische autoriteiten hun greep op de vrijheid van vergadering en vereniging en gebruikten zij buitensporig geweld om een einde te maken aan vreedzame demonstraties. De Russische wetgeving ten aanzien van non-gouvernementele organisaties is bijzonder restrictief.
Het is onmogelijk deze middag een goed debat over al deze kwesties te houden. Nogmaals, ik zou willen pleiten voor een serieus plenair debat over de benarde situatie van de democratie en mensenrechten in Rusland.
Zbigniew Zaleski (PPE-DE). – (PL) Mijnheer de Voorzitter, naar het zich laat aanzien gaan de democratische veranderingen in Rusland niet gepaard met een verbetering van de fundamentele burgerrechten, met name van de rechten van de oppositie. De mensen in Rusland hebben geleerd trots te denken, maar in een miserabele onderworpenheid te leven. Wat we ook zeggen, de autoriteiten zullen niet erg veel aandacht aan ons besteden, maar de Russische bevolking zou bewust gemaakt moeten worden van de positie van Europa. Misschien is dat een langdurig en traag proces dat ertoe kan bijdragen dat geleidelijk aan ook in Rusland de zaken anders en normaler zullen kunnen verlopen en dat de mensen er gelukkiger kunnen zijn omdat het land de mogelijkheden daartoe bezit. We moeten dat proces van stimuleren van het zelfbewustzijn steunen.
Zita Pleštinská (PPE-DE). – (SK) Ik ben het met de vorige sprekers eens dat relaties als van goede buren tussen de Europese Unie en Rusland cruciaal zijn voor de stabiliteit, veiligheid en welvaart van Europa in zijn totaliteit.
Enerzijds moet de Europese Unie trachten de samenwerking met Rusland uit te breiden, in het bijzonder op politiek en economisch vlak en op de terreinen veiligheid en vooral energie. Anderzijds mogen we niet zwijgen over de schendingen van de democratie en de politieke vrijheid in Rusland. Wij moeten ons ongenoegen uiten in gevallen waarin wij al vooraf op de hoogte zijn van een schending van de democratie, hetgeen het geval was bij de diskwalificatie van Michail Kasjanov als presidentskandidaat.
Ik vertrouw erop dat Dmitri Medvedev, de onlangs gekozen Russische president, de rechtsorde en de democratie zal respecteren en de voorwaarden zal creëren om de onderhandelingen over de nieuwe partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Unie en Rusland spoedig van start te kunnen laten gaan.
Janusz Onyszkiewicz (ALDE). – (PL) Mijnheer de Voorzitter, ik zou nog één ding willen toevoegen aan de lijst met misstanden bij deze verkiezingen, waardoor het niet echt verkiezingen werden omdat er niets te kiezen viel. Ik doel op het feit dat een aantal kandidaten het zich niet kon veroorloven op de lijsten te worden vermeld vanwege financiële problemen van hun partijen.
Hoezo financiële problemen? Omdat in de voorafgaande verkiezingen voor de Doema politieke uitzendingen die gemaakt werden onder de noemer van gratis uitzendtijd betaald moesten worden wanneer de partij er niet in zou slagen een bepaalde kiesdrempel te halen. Als gevolg daarvan hebben sommige partijen schulden en kunnen zij zich geen enkele politieke activiteit veroorloven. En wat het nog erger maakt, zij lopen op grond van een faillissement het risico illegaal verklaard te worden. Ook deze bizarre situatie moet je goed in gedachten houden.
Louis Michel, lid van de Commissie. − (FR) Mijnheer de Voorzitter, ik zou willen beginnen met een korte persoonlijke opmerking. Ik heb de bijdrage van de heer Dillen beluisterd, die een Belgische partij van uiterst rechts vertegenwoordigt en die zich een zeer schandalige vergelijking tussen de situatie in België en die in Rusland permitteerde. Ik kan niet anders doen dan zijn beweringen tegenspreken. Ik herken daarin de klassieke methoden waartoe zijn partij normaliter haar toevlucht neemt en die louter neerkomen op een vorm van belediging. Laat ik zeer duidelijk stellen dat degenen die van dergelijke methoden gebruik maken zichzelf in diskrediet brengen.
Mijnheer de Voorzitter, dames en heren, de Commissie volgt de ontwikkelingen rondom de demonstraties in Moskou en St. Petersburg van 3 maart op de voet. Wij doen dat niet alleen via onze delegatie in Moskou, maar ook via rechtstreekse contacten met lidstaten. Daarnaast onderhouden we regelmatig contact met Russische en internationale NGO’s die werkzaam zijn op het terrein van mensenrechten. De Commissie deelt uw zorgen over de duidelijke verslechtering in de situatie van de mensenrechten in Rusland en het aantal gevallen van schendingen van de mensenrechten dat is gemeld, met name met betrekking tot de vrijheid van vergadering en de vrijheid van meningsuiting. Wij waren buitengewoon teleurgesteld toen het Bureau voor Democratische Instellingen en Mensenrechten van de OVSE zich genoodzaakt zag te concluderen dat het niet haalbaar was een waarnemingsmissie naar de verkiezingen te sturen. In de bilaterale contacten met Rusland, ook die op het hoogste niveau, benadrukt de Europese Unie regelmatig het belang van het respecteren van de mensenrechten.
Binnen een maand zal één van onze twee jaarlijkse consultaties met Rusland over de mensenrechten plaatsvinden. Deze consultaties stellen ons in staat algemene trends in de mensenrechten meer diepgaand te onderzoeken en het Russische standpunt inzake individuele gevallen te horen. In de aanstaande consultatie zullen we onze zorgen overbrengen, met name over het recht van vrijheid van meningsuiting en vrijheid van vergadering, over de problemen gesteld door de opkomst van racisme en vreemdelingenangst en over de samenwerking met Rusland in internationale organisaties als de OVSE en de Raad van Europa. Deze consultaties stellen ons tevens in staat individuele gevallen naar voren te brengen. Voor en na deze consultatie zullen wij een groep ontmoeten die Russische en internationale NGO’s vertegenwoordigt die actief zijn op het gebied van de mensenrechten. Via dergelijke ontmoetingen neemt de Europese Unie kennis van de zorgen van mensenrechtenactivisten en zijn wij in staat rechtstreeks opvattingen uit te wisselen.
Wat verder vooruitkijkend: binnenkort zullen we in de positie verkeren om onderhandelingen te beginnen over een nieuwe overeenkomst tussen de Europese Unie en de Russische Federatie. Dat wordt een veelomvattende overeenkomst, die het groeiend aantal beleidsterreinen omvat waarop we samenwerken. Zoals de verklaring van de Europese Unie naar aanleiding van de Russische presidentsverkiezingen al aangaf, hebben we een gemeenschappelijk belang bij het verder aanhalen van onze banden en we hopen dat ons partnerschap onder het presidentschap van Dmitri Medvedev verstevigd en constructief ontwikkeld zal worden. Wij zullen er bij het onderhandelen over de nieuwe overeenkomst voor zorgen dat deze de waarden weerspiegelt waartoe beide partijen zich hebben verplicht: een bloeiende civiele samenleving en onafhankelijke media vormen de natuurlijke en noodzakelijke bondgenoten van groei en stabiliteit in Rusland. Dat is de ervaring die we hebben opgedaan binnen de Europese Unie zelf en het is een boodschap die we hardnekkig naar onze Russische vrienden zullen blijven uitdragen, als buren en als partners, en wel op een dagelijkse basis én in discussies over de vorm van onze toekomstige relaties. Ik weet nu reeds dat het Europees Parlement ons bij deze inspanningen zonder enige terughoudendheid zal steunen.
De Voorzitter. − Het debat is gesloten.
De stemming zal plaatsvinden aan het eind van het debat.
Schriftelijke verklaringen (regel 142)
Filip Kaczmarek (PPE-DE), schriftelijk. – (PL) Mijnheer de Voorzitter, ik sta altijd versteld over mensen die hoge eisen stellen aan de Amerikaanse democratie maar dikwijls erg lage verwachtingen hebben van Rusland. Dat is krenkend voor Rusland en de Russen. Van grote en machtige landen mag je meer verwachten, niet minder. Wie de in Guantanamo en de strijd tegen het terrorisme toegepaste methoden veroordeelt, wie naar de voetsporen van de CIA en de CIA-samenzweringen in Europa kijkt, zou Rusland misschien kritischer moeten volgen. Maar zulke mensen en de politici die hun filosofie delen, willen niets horen over mensen- en burgerrechten in Rusland. Integendeel, ze vinden overal redenen en excuses om de problemen van de Russische democratie niet te bespreken.
We kunnen niet tevreden zijn met de veronderstelde prestaties van Rusland, zoals het feit dat president Poetin de Russische grondwet niet heeft geschonden door zijn ambt uit eigen beweging neer te leggen. Dat is geen prestatie, dat is een minimale gedragsregel. Ik moet denken aan een grap over de goedheid van Stalin. Er komt een kind het kantoor van Stalin uit, het bloedt maar lacht ook. ‘Waar lach je om?’ vraagt iemand. ‘Ik lach omdat Stalin zo goed voor me is geweest.’ ‘Wat bedoel je met goed?’ antwoordt de vragensteller. ‘Hij heeft je geslagen, nietwaar?’ ‘Ja,’ zegt het kind, ‘maar hij had me kunnen doden.’
Katrin Saks (PSE), schriftelijk. – (ET) Mijnheer de Voorzitter, ik wil slechts opmerken dat ik het standpunt van mijn fractie zich over de resolutie inzake Rusland van stemming te onthouden helaas niet steun.
We hebben echt een resolutie nodig als de gekozen president Medvedev eenmaal in functie is: we moeten nog maar afwachten wat zijn eerste stappen zullen zijn en wat de rol wordt die Vladimir Poetin zichzelf onder de nieuwe president zal geven.
Ik ben ook van mening dat het, gezien de huidige situatie waarin democratisch gezinde kandidaten niet aan de verkiezingen mochten deelnemen of na de verkiezingen hun standpunten over de situatie op straat met mensen mochten delen, belangrijk is mijn eigen opvattingen te uiten. Anders belanden we in dezelfde situatie als de Raad van Europa, die haar eigen rapport over Rusland opnieuw heeft uitgesteld tot een beter passend moment.
Hoewel ik dus zal stemmen, en wel vóór de resolutie, voldoet de tekst misschien niet exact aan mijn wensen. Ik denk dat wij als democratische instelling de plicht hebben een principieel en moedig standpunt in te nemen wanneer we over een belangrijke kwestie als deze betreffende vrije verkiezingen onze opvattingen geven.
9.3. De zaak van journalist Perwez Kambakhsh – De zaak van de Iraanse onderdaan Seyed Mehdi Kazemi
De Voorzitter. − Het volgende onderwerp is het debat over zes ontwerpresoluties inzake de zaak van de journalist Perwez Kambakhsh en het debat over vier ontwerpresoluties inzake de zaak van de Iraanse burger Seyed Mehdi Kazemi(1).
Nickolay Mladenov, auteur. − (EN) Mijnheer de Voorzitter, ik koppel deze discussie aan het voorgaande debat over Rusland omdat ik er vast van overtuigd ben dat het, als we in een essentiële verzameling waarden geloven, niet voldoende is deze alleen in landen die zwak zijn hoog te houden om voor landen die sterk zijn een uitzondering te maken.
Ik ben er trots op dat dit parlement over de resolutie inzake Rusland heeft gedebatteerd en we zouden daar allemaal trots op moeten zijn. We moeten de dag vrezen waarop het Europees Parlement niet langer over dit soort resoluties debatteert en niet langer standvastig staat voor de waarden waarin wij geloven.
Want nu is democratie niet het recht van iedereen om gelijk te zijn, het is het gelijke recht van iedereen om verschillend te zijn. Dat is een essentiële boodschap die we aan onze partners in Rusland én aan onze partners in Afghanistan moeten doorgeven.
President Karzai en de Afghaanse regering hebben zich verplicht een moderne democratische staat op te bouwen. In een moderne en democratische staat is de doodstraf onaanvaardbaar. Daar is geen debat over mogelijk. Geen enkele vorm van de doodstraf is aanvaardbaar in een democratische en moderne staat. Dat is de kern van onze Europese waarden.
De zaak van de Afghaanse journalist Kambakhsh is des te verbazingwekkender, omdat hij ter dood is veroordeeld vanwege de uitoefening van zijn recht van vrije toegang tot informatie.
Wij zouden de autoriteiten in Afghanistan, de regering en de president, nadrukkelijk moeten aanmoedigen ten gunste van hem tussenbeide te komen. Zij kunnen hun invloed aanwenden opdat zijn leven wordt gespaard en ervoor zorgen dat hem aan het eind van het proces dat hij nu moet ondergaan, met andere woorden het proces in hoger beroep, gratie wordt verleend.
Maar we moeten de autoriteiten ook blijven helpen de instellingen op te bouwen die nodig zijn om als een moderne, democratische staat te functioneren, de civiele samenleving blijven ondersteunen en, en dat is het belangrijkst, onze betrokkenheid bij de veiligheid van Afghanistan continueren.
Ten slotte mogen we nooit vergeten dat scholing de kernwaarde is die we een land als Afghanistan moeten inprenten. Meisjes konden alleen de afgelopen paar jaar naar school. Er is daar zoveel werk voor ons te doen. We moeten niet terugdeinzen voor dat werk en we dienen zowel de Commissie en de Raad als alle lidstaten te doordringen van het feit dat we moeten investeren in onderwijs in Afghanistan.
Marcin Libicki, auteur. − (PL) Mijnheer de Voorzitter, de Afghaanse journalist Perwez Kambakhsh is ter dood veroordeeld. Zoals gebruikelijk pakken autoritaire regeringen diegenen aan die zich uitspreken over mensenrechten, oftewel journalisten en religieuze activisten.
Ik ben het met de voorgaande sprekers eens dat we niet toegeeflijker moeten zijn ten opzichte van sterke landen als Rusland en China. Zoals de heer Mladenov volledig terecht heeft opgemerkt, moeten de normen voor iedereen gelijk zijn. Ik zou er daarnaast op willen wijzen dat zij die zeggen dat we toegeeflijker moeten zijn tegenover China of Rusland omdat dat machtige staten betreft er om twee redenen naast zitten. In de eerste plaats omdat de normen gelijk moeten zijn. In de tweede plaats omdat het feit dat regeringen bepaalde compromissen moeten sluiten een ander verhaal is. In de geschiedenis van Europa zijn parlementen altijd het geweten van de natie geweest. En parlementen kunnen geen compromissen sluiten zoals we die helaas van tijd tot tijd van de kant van regeringen moeten accepteren.
Ik doe derhalve een beroep op dit parlement geen verschillende normen toe te passen voor sterken en zwakkeren.
Thijs Berman, auteur. − (NL) De doodstraf is een barbaarse straf en de vrijheid van meningsuiting staat in marmer gebeiteld in de grondwet van Afghanistan. En toch is de journalist Perwez Kambakhsh ver van de hoofdstad Kabul ter dood veroordeeld wegens godslastering om een artikel over vrouwenrechten in de islam, dat hij trouwens niet eens zelf geschreven heeft. Zijn broer schrijft kritisch over lokale leiders, dat was kennelijk geen punt in Perwez' voordeel.
Deze doodstraf heeft een enorme schok teweeggebracht. Ook in de landen waar veel moslims wonen. Journalisten in Pakistan, in Iran, in Datar, iedereen beseft pijnlijk scherp hoe belangrijk het is de vrijheid van meningsuiting overal te beschermen, waar ook ter wereld. Tegen de verdrukking in, tegen de ultraconservatieve clubs die niets ophebben met vrijheden, met rechten voor vrouwen, met open debat. Hoewel ook die conservatieven zélf de vrijheid van meningsuiting hard nodig hebben.
Wat moet Europa doen?
1. Méér hulp bieden dan in 2007 toegezegd voor de hervorming van de rechterlijke macht in Afghanistan;
2. President Karzai met klem verzoeken om in te grijpen en hem daarbij steunen;
3. De Europese Unie moet het respect voor mensenrechten en voor de Afghaanse grondwet centraal stellen in het beleid van de Europese Commissie.
Het heeft geen enkele zin de zaak nog verder op de spits te drijven dan de ultraconservatieven graag willen. Dat zou ze in de kaart spelen. Maar Perwez Kambakhsh moet onmiddellijk vrijkomen.
Marios Matsakis, auteur. − (EN) Mijnheer de Voorzitter, er zijn mensen die denken dat Afghanistan een land is dat de afgelopen jaren in een staat van permanente verwarring en chaotische spanning heeft verkeerd. Armoede, analfabetisme, gewelddadige stammenrivaliteit, drugsbaronnen, warlords, de Russische bezetting, terrorisme van de Taliban, gevolgd door de ontzagwekkende militaire interventie van Engeland en de Verenigde Staten, en als klap op de vuurpijl de strikte islamitische sharia. Als er ooit sprake was van een hel op aarde, dan zou Afghanistan inderdaad een ijzersterke kandidaat zijn. En toch, tegenover al deze ellende staan zwakke daden van verzet en is er hoop op vrijheid van meningsuiting en democratie.
Dat is het geval bij een jonge journalist, Perwiz Kambakhsh, die het aangedurfd heeft een artikel te laten circuleren over rechten van vrouwen binnen de islam, dat hij van internet had gedownload. Deze moedige daad werd als godslasterlijk beschouwd krachtens de prehistorische sharia en hij werd door zogenaamde, door fanatisme verblinde rechters met eenzijdige hersenontsteking in een zogenaamde regionale rechtbank in het noorden van Afghanistan ter dood veroordeeld. Zoals we allemaal weten worden vrouwen in termen van de fanatieke islam als weinig meer dan meubelstukken beschouwd en op elke poging dit te betwisten volgt een extreme actie, zoals degene die in deze resolutie in ogenschouw wordt genomen.
Maar de dingen zullen ten goede moeten veranderen en wij in het Westen hebben de plicht ervoor te zorgen dat zo’n verandering eerder vroeger dan later plaatsvindt. Omdat het Westen, met inbegrip van de EU, met een formidabele troepenmacht in Afghanistan is vertegenwoordigd en omdat het Westen, met inbegrip van de EU, miljarden euro’s aan financiële hulp in dat land pompt, denk ik dat onze eis dat de jonge man in kwestie niet alleen onmiddellijk en onvoorwaardelijk wordt vrijgelaten, maar dat soortgelijke voorvallen met betrekking tot de achterlijke islamitische sharia niet meer zullen voorkomen – nooit meer – geheel op zijn plaats is! Anders zouden we serieus moeten overwegen om zowel onze troepen als ons geld terug te halen uit Afghanistan en dat land de helse koers laten volgen waartoe het door zijn fanatieke religieuze lot wordt veroordeeld.
Jean Lambert, auteur. − (EN) Mijnheer de Voorzitter, mijn fractie ondersteunt de ontwerpresolutie betreffende de heer Kambakhsh met kracht, hoewel ik niet zeker weet of ik het wel met alles eens ben wat de vorige spreker heeft gezegd.
Maar ik wil de aandacht verplaatsen naar een andere jonge man wiens leven op dit moment ook in gevaar is, Mehdi Kazemi, afkomstig uit Iran, waarvoor in dit geval de Britse regering he verschil kan maken. Velen van ons hopen dat Jacqui Smith, de Minister van Binnenlandse Zaken, nu op basis van nieuw bewijs tussenbeide zal komen.
Dit parlement heeft een groot aantal ontwerpresoluties aangenomen waarin de mensenrechtensituatie in Iran wordt veroordeeld. Wij denken dat het een gevaarlijk land is voor homoseksuelen. Ja, wij hebben de lichamen aan kranen zien hangen, dus we weten dat het dat is en velen van ons denken dat het vooral voor deze jonge man gevaarlijk is.
Er zijn mensen die hebben gezegd dat hij veilig kan worden teruggestuurd als zijn gedrag discreet is. Ik zou willen beweren dat het begrip ‘discreet’ gedrag in Iran flink afwijkt van wat wij in onze eigen lidstaten daaronder verstaan. Maar de kwestie is dat voor veel mensen in bepaalde landen, of dat nu Iran, Jamaica of een ander land is, homoseksualiteit een misdrijf is en zij verkeren in gevaar.
Mijn fractie stond zeer kritisch tegenover de Dublin-verordening, die in dit geval actueel is, omdat we weten dat er tussen de lidstaten nog steeds zeer grote verschillen bestaan in de wijze waarop asielaanvragen worden behandeld en dat het zelfs buitengewoon moeilijk kan zijn toegang tot de procedure te krijgen. We hebben kunnen constateren dat er een klimaat heerst waarin getallen als belangrijker worden gezien dan leven.
Dit is de essentie van een beschermingsprocedure: het gaat om het redden van iemands leven wanneer dat in gevaar is. Het gaat niet om de details van correcte procedures: het gaat om het effect.
Wij willen een functionerend asielbeleid dat in staat is fouten te corrigeren en rekening te houden met nieuwe informatie en dat in elke lidstaat hetzelfde hoge niveau heeft. Wij hopen dat in dit geval de Britse regering duidelijk zal maken dat dit mogelijk is.
Eva-Britt Svensson, rapporteur. − (SV) Mijnheer de Voorzitter, laat mij eerst twee korte constateringen doen. Om mee te beginnen: wij mogen nooit blijven zwijgen wanneer de doodstraf wordt toegepast, waar ter wereld dat ook is. Ten tweede: het is zeer betreurenswaardig dat er, telkens als we hier in Straatsburg vergaderen, een aantal misdaden tegen de mensenrechten ter tafel komt. Soms lijkt het wel alsof er nooit een eind aan komt.
Wat betreft deze resolutie kunnen we vaststellen dat artikel 34 van de Afghaanse grondwet zeer duidelijk het recht van de vrijheid van meningsuiting formuleert door te stellen dat dit niet mag worden ingeperkt en dat elke Afghaan het recht heeft zijn ideeën via het mondelinge en gesproken woord, door afbeeldingen en via elk ander medium uit te dragen. Desondanks is de 23-jarige journalist Perwez Kambakhsh in een onwettig proces ter dood veroordeeld, waarbij zijn juridische rechten hem zijn ontzegd. Het proces was niet toegankelijk voor journalisten en organisaties die zich inspannen voor de mensenrechten. De zogenaamde misdaad was dat hij een artikel over de situatie van vrouwen onder de islam had verspreid.
De achtergronden zijn dus helder. Wij verlangen nu met klem de onmiddellijke vrijlating van Perwez Kambakhsh. Hij heeft niets misdadigs gedaan, maar hij heeft geheel in overeenstemming met de wet en de grondwet gehandeld. Nu moeten de EU en de gehele wereld achter deze eis gaan staan: laat Perwez Kambakhsh vrij.
Marco Cappato, auteur. − (IT) Mijnheer de Voorzitter, dames en heren, in het geval van Mehdi Kazemi moeten we iets bespreken waarover we werkelijk nog geen seconde zouden moeten debatteren.
Als je mensen zou vragen of ze het voor mogelijk zouden houden dat een Europees land iemand aan een beul en een dictatuur als Iran zou overdragen, zou het antwoord ongetwijfeld zijn dat dat ondenkbaar is. Maar het ondenkbare gaat misschien wel gebeuren, staat op het punt om te gebeuren, ondanks de geruststellingen die zijn gegeven. Dat betekent dat er iets zeer ernstig aan de hand is, dat Europa door een soort van waanzin is gegrepen.
Volgens een aantal mensen is het uiteenlopend juridisch geharrewar dat tot de deportatie en dood van Mehdi Kazemi kan leiden. Dat zou eenvoudigweg niet mogelijk moeten zijn. De oprichtingsbeginselen van de Europese Unie van respect voor de mensenrechten en het leven zijn nog niet losgelaten. Als Kazemi ter dood wordt gebracht zal niemand echt de schuld kunnen leggen bij bureaucratische procedures, tenzij men zich schikt in de opvatting dat dat louter is waar Europa over gaat: bureaucratische procedures, natiestaten die zo machtig zijn dat zij niet eens in staat zijn een leven te redden.
Ik zou de 140 leden van het Europees Parlement willen bedanken die zich rond deze zaak verenigd hebben en ik hoop dat dit Huis unaniem voor de resolutie zal stemmen die nu ter tafel ligt.
Ewa Tomaszewska, namens de UEN-Fractie. – (PL) Mijnheer de Voorzitter, op 22 januari 2008 heeft het Gerecht van eerste aanleg in de noordelijke Afghaanse provincie Balkh Perwez Kambakhsh, een 23-jarige student journalistiek die in de plaatselijke krant schrijft, ter dood veroordeeld voor het van internet downloaden van een artikel over vrouwenrechten en de elektronische verspreiding ervan. De rechtszaak vond plaats zonder enig recht op verdediging. De beklaagde was geslagen en een bekentenis was afgedwongen via een brute behandeling.
Wij verlangen dat de Afghaanse autoriteiten Perwez Kambakhsh vrijlaten en dat de Afghaanse regering het respect voor de mensenrechten, met name het recht op leven, herstelt. Mag ik zo stoutmoedig zijn de hoop uit te spreken dat Afghanistan snel een moratorium inzake de tenuitvoerlegging van de doodstraf zal invoeren.
Raül Romeva i Rueda, namens de Verts/ALE-Fractie. – (ES) Mijnheer de Voorzitter, een paar maanden geleden verklaarde de Iraanse president Mahmoud Ahmadinejad plechtig voor de Verenigde Naties dat het probleem van homoseksualiteit in Iran niet bestaat, doodeenvoudig omdat er daar geen homoseksuelen zijn. Wat hij niet zei was dat ze er alle homoseksuelen terechtstellen.
De zaak van Mehdi Kazemi benadrukt nogmaals de enorme mazen in het asielsysteem van de Europese Unie: het feit dat iemand in deze tijd asiel moet aanvragen op grond van het feit dat hij of zij vervolgd en met de dood bedreigd wordt vanwege zijn of haar homoseksualiteit is een zaak van de allergrootste zorg en laat zien dat het bevorderen van LGBT-rechten hoger op de internationale agenda moet komen.
Nog ernstiger is het feit dat de Europese Unie, de kampioen van rechten en vrijheden, vervolging op grond van seksuele geaardheid geen factor van voldoende belang acht om automatisch asiel te verlenen in gevallen als dat van Mehdi Kazemi. Helaas is dit niet de eerste zaak van dit type en het zal ongetwijfeld ook niet de laatste zijn. Het is een feit dat er nog altijd een groot aantal landen is waar de LGBT-bevolking aanhoudend aan vervolging van uiteenlopend karakter blootstaat en zelfs ter dood wordt veroordeeld, zoals in Iran.
Daarom hoop ik dat dit Huis en alle politieke fracties zich bewust zijn van de omstandigheden en zich zullen aansluiten bij de rechtvaardige petities die we in de vandaag ingediende resolutie hebben opgesteld, met name met betrekking tot de volledige implementatie van de Kwalificatierichtlijn, die vervolging op basis van seksuele geaardheid als doorslaggevende factor bij het verlenen van asiel erkent. Evenzo stelt deze lidstaten in staat gevallen op individuele basis te beoordelen, rekening houdend met de omstandigheden in het land van herkomst, inclusief de wetten en regelgeving aldaar en de wijze waarop deze worden toegepast.
De lidstaten moeten tevens een gezamenlijke oplossing vinden die garandeert dat Mehdi Kazemi de status van vluchteling wordt verleend en binnen de Europese Unie de bescherming krijgt die hij nodig heeft en dat hij niet wordt teruggestuurd naar Iran, waar hij zeer waarschijnlijk zal worden terechtgesteld, zoals dat ook met zijn partner is gebeurd.
Daarvoor is het simpelweg noodzakelijk om te voldoen aan artikel 3 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, onder welk uitwijzing van mensen naar en hun uitlevering aan landen waar het risico groot is dat zij worden blootgesteld aan vervolging, marteling of zelfs de doodstraf verboden is.
Ioannis Varvitsiotis (PPE-DE). – (EL) Mijnheer de Voorzitter, ik steun de resolutie zeker, omdat de huidige situatie in Afghanistan onaanvaardbaar en teleurstellend is. Het regime van de Taliban heeft het land vele jaren achteruit gezet.
Maar, laten we eerlijk zijn. Wie heeft de positie van de Taliban versterkt? Waren het niet de Amerikanen, die met hun wapens en economische hulpmiddelen de Taliban versterkt hebben om tegen de Soviets te vechten? Is het ook geen feit dat de opiumproductie in dat land momenteel vijf maal zo hoog is? Waarom is dit? Laat ieder van ons zijn eigen conclusie trekken.
Sophia in 't Veld (ALDE). – (NL) Ik ben tamelijk geschokt over het geval van Mehdi en het feit dat wij niet met zijn allen gewoon automatisch zeggen dat hij recht heeft op asiel: ik zou tegen de vertegenwoordigers van de Nederlandse en de Britse regering willen zeggen, en ook tegen de mensen in dit Huis, die van plan zijn om tegen de resolutie te stemmen, vraag u eens af: wat is eigenlijk de doelstelling van de rechtsstaat? Is dat het correct en tot de laatste letter uitvoeren van regels en procedures, of is dat het doen geschieden van gerechtigheid? Dus, voordat u uw stem uitbrengt, vraag u datzelf ernstig af.
Bernd Posselt (PPE-DE). – (DE) Mijnheer de Voorzitter, mijn fractie is er absoluut voor om de heer Kazemi te beschermen en vanzelfsprekend ertegen om hem naar Iran te deporteren. Toch zijn we tegen deze resolutie, omdat het niet gaat , zoals de bedoeling was, om een dringende zaak, maar om asielrecht in de Europese Unie in zijn algemeenheid en de verhouding tussen twee Europese lidstaten, Nederland en het Verenigd Koninkrijk, met betrekking tot die moeilijke kwestie.
Daar gaan deze dringende resoluties niet over. Zij worden hier gebruikt als middel om nationale beleidskwesties aan de orde te stellen. We willen dat de heer Kazemi bescherming krijgt en we zullen ieder initiatief hiertoe steunen, maar niet deze resolutie, die de naam draagt van de heer Kazemi, maar waarvan de inhoud over iets heel anders gaat.
John Bowis (PPE-DE). – (EN) Mijnheer de Voorzitter, ik steun deze beide resoluties. Maar het is mijn land dat voorstelt om een jonge tiener naar zijn dood te sturen thuis in Iran. Een doodvonnis dat al aan zijn vriend voltrokken is. Niet vanwege een misdaad, maar vanwege zijn seksualiteit. Het is mijn land dat zich er in het verleden trots op heeft laten voorstaan, dat het een absoluut principe heeft dat wij nooit mensen terugsturen om een straf te ondergaan, die erger is dan de straf die zij in Groot-Brittannië zouden ondergaan.
In dit geval hebben we niet te maken met een misdaad, maar wel met een straf, die in Groot-Brittannië lang geleden is afgeschaft. Het is mijn land dat , als het niet toegeeft in deze zaak, zich zou moeten schamen.Ik hoop dat dit Parlement zich niet zal hoeven te schamen. Ik hoop dat zij deze resolutie zullen steunen.
In ‘s hemelsnaam we hebben het hier over een negentienjarige!
(Luid applaus)
Czesław Adam Siekierski (PPE-DE). – (PL) Mijnheer de Voorzitter, een van de waarden van de Europese Unie is het coördineren van actie en het innemen van standpunten ter bescherming van mensenrechten. Dat is van toepassing op de zaak van een Afghaanse journalist, die ter dood werd veroordeeld door een rechtbank in een noordelijke provincie van Afghanistan voor het verspreiden van een artikel over vrouwenrechten in de Islam. Gedurende zijn rechtzaak werd hem het recht op verdediging ontzegd en werd hij onderworpen aan verschillende vormen van fysiek geweld. Toch bevat de Afghaanse grondwet een artikel aangaande de vrijheid van meningsuiting.
Zoals we zien gaan recht en werkelijkheid niet samen. Vele regeringen garanderen respect voor de Verklaring van de Rechten van de Mens, maar sluiten hun ogen voor de manier waarop deze worden toegepast in hun eigen land. Dat zou ons nog vastberadener moeten maken om mensenrechten, vrijheid en democratie te verdedigen.
Mario Mauro (PPE-DE). – (IT) Mijnheer de Voorzitter, dames en heren, ik zou er graag de nadruk op willen leggen dat, ondanks de tot op zekere hoogte gefundeerde bezorgdheid van mijn fractie, dat sommige delen van de resolutie tot een wijder gebruik zouden kunnen leiden, er geen ontkomen aan is, dat de informatie die wij van Iraanse bronnen en autoriteiten ontvangen, ondubbelzinnig is. Het lot van Mehdi Kazemi, is de doodstraf, in het geval hij terugkeert naar Iran, en daarom zal ik afwijken van de norm en een andere stem uitbrengen dan mijn fractie.
Louis Michel, lid van de Commissie. − (FR) Mijnheer de Voorzitter, dames en heren, dank u dat u ons deze gelegenheid geeft om met u te praten over de zaken Perwiz Kambakhsh uit Afghanistan en de Iraanse staatsburger Mehdi Kazemi.
Het is duidelijk dat wij met betrekking tot de heer Kambakhsh al uw zorgen delen en we volgen de zaak dan ook van heel dichtbij door middel van onze afvaardiging in Afghanistan in samenwerking met het hoofd van de missie en de speciale vertegenwoordiger van de EU. We hebben de zaak verschillende malen te berde gebracht bij de Afghaanse autoriteiten, pas geleden nog bij de minister van Buitenlandse zaken, de heer Spanta, bij de Trojka bijeenkomst in Ljubljana op 21 februari.
Ik weet dat de afvaardiging van het Europees Parlement in Afghanistan de kwestie ook te berde heeft gebracht bij het Afghaans parlement en dat de Afghaanse parlementsleden u hebben verzekerd dat er een bevredigende oplossing zou worden gevonden.
Ik geloof dat we door zouden moeten gaan met de benadering die we tot nu toe gevolgd hebben, vertrouwende, op dit moment tenminste, op discrete diplomatieke activiteit. Te oordelen naar het huidige politieke klimaat in Afghanistan zal het moeilijker zijn om de veilige vrijlating van de heer Kambakhsh zeker te stellen, als het erop lijkt dat de Afghaanse autoriteiten buigen voor internationale druk.
Toch wil ik u verzekeren dat we deze zaak van nabij zullen blijven volgenen dat we bereid zijn om verdere stappen te ondernemen als het doodvonnis in hoger beroep bevestigd wordt. Bijna dertig jaar gewapende strijd heeft het rechtssysteem van Afghanistan kapot gemaakt. Daarom hebben wij hervorming van de juridische instellingen van het land tot prioriteit verheven in ons hulpprogramma voor Afghanistan. We hebben al experts die daar werken met de Hoge Raad, het Openbaar Ministerie en het ministerie van Justitie, met het doel om deze instellingen te professionaliseren zowel op centraal als provinciaal niveau.Het programma van de Europese Commissie zal de autoriteiten ook helpen met het opzetten van een nieuw rechtsbijstandsysteem – iets dat zeer nodig is in Afghanistan, zoals deze zaak heeft duidelijk gemaakt. Er is op het ogenblik geen stevig gevestigde, onafhankelijke Orde van advocaten en geen toegang tot publieke rechtsbijstand. Ik hoop zeer dat het programma voor juridische hervormingen van de Commissie – uitgevoerd in nauwe samenwerking met de politiemissie van de Europese Unie in Afghanistan (EUPOL) onder de paraplu van het Europees Veiligheids- en Defensiebeleid (EVDB) – zal helpen om de mensenrechtensituatie te verbeteren op de middellange en lange termijn.
Natuurlijk deelt de Commissie uw diepe zorg over Mehdi Kazemi en andere soortgelijke gevallen. De Nederlandse en Britse autoriteiten zijn momenteel de zaak van de heer Kazemi zorgvuldig aan het bestuderen. Met betrekking tot de bescherming van vluchtelingen zouden we erop willen wijzen dat internationaal recht voorschrijft, meer in het bijzonder in de Conventie van Genève met betrekking tot de vluchtelingenstatus, dat geen enkele staat die partij is, een vluchteling zal uitwijzen of doen terugkeren, op welke manier dan ook, naar de grenzen of gebieden, waar zijn leven of vrijheid gevaar loopt vanwege zijn ras, geloof, nationaliteit, lidmaatschap van een bepaalde maatschappelijke groep of politieke mening.
In het Iraanse strafrecht is de daad die bekend staat als lavat strafbaar met de doodstraf. Maar de de term lavat maakt geen onderscheid tussen seksuele betrekkingen aangegaan uit vrije wil en gedwongen seksuele betrekkingen. In het laatste geval lijkt het erop dat , daar waar de straf voor lavat wordt uitgesproken in samenhang met andere overtredingen, de term gewoonlijk verkrachting aanduidt. Het hoeft geen nadere toelichting dat de Commissie onder alle omstandigheden ten stelligste tegen de doodstraf is en zeker daar waar er geen misdaad is begaan. De situatie van homoseksuelen in Iran geeft reden tot zorg. Schendingen van het recht op een persoonlijk leven en discriminatie op basis van seksuele gerichtheid stemmen helemaal niet overeen met de verplichtingen van Iran onder het Internationale Verdrag inzake Burgerlijke en Politieke Rechten, dat Iran heeft geratificeerd.
De Europese Unie brengt deze boodschappen over mensenrechten aan Iran op een algemene manier en ook door actie op een aantal fronten. Helaas heeft Iran ons aanbod om een bilaterale dialoog over mensenrechten te heropenen nog niet aangenomen. Desalniettemin in onze discussies met Iraanse vertegenwoordigers benadrukken wij dat we voortgang willen zien bij alle punten van zorg voor de Europese Unie, zowel op het gebied van kernwapen beleid als handel en mensenrechten. Zonder een algemene verbetering in de mensenrechtensituatie daar kunnen onze betrekkingen met Iran zich niet naar tevredenheid ontwikkelen.
Persoonlijk zou ik de heer Bowis allerhartelijkst willen bedanken en feliciteren met zijn bijdrage: ik deel zijn gevoelens volledig.
De Voorzitter. − Het debat is gesloten.
De stemming vindt plaats aan het einde van het debat.
10. Samenstelling commissies en delegaties: zie notulen
11. Stemmingen
De Voorzitter . − We gaan nu over tot de stemming.
(Voor uitslag en andere details van de stemming: zie de notulen)
11.1. Armenië (stemming)
- Vóór het begin van de stemming:
Marios Matsakis, namens de ALDE-Fractie – (EL) Mijnheer de Voorzitter, dit is gewoon een eenvoudig amendement waarover de grote politieke fracties het eens zijn. Het gaat erom om in het amendement van de ‘PPE-DE-Fractie’het ‘door’ Turkije te veranderen in ‘met’ Turkije. Ik begrijp dat dit aanvaardbaar is voor alle grote fracties.
Omdat ik nu toch het woord heb, is er nog een tweede amendement met betrekking tot overweging H, die een collega al eerder heeft genoemd, en dat is om het woord ‘gebied’ te veranderen in het woord ‘status’. Ik begrijp dat dit ook aanvaardbaar is voor de grote fracties. Ik ben het secretariaat zeer erkentelijk, omdat het een zeer laat mondeling amendement was.
(Het Parlement neemt het mondelinge amendement aan)
11.2. Arrestatie van betogers na de presidentsverkiezingen in Rusland (stemming)
- Vóór het begin van de stemming:
Marcin Libicki, auteur, namens de UEN-Fractie. − (PL) Ik wil een stilistisch amendement voorstellen. De woorden ‘Europese Hof’ zouden vervangen moeten worden door ‘Europees Hof voor de Mensenrechten’, anders is de tekst onbegrijpelijk.
(Het Parlement neemt het mondelinge amendement aan)
11.3. De zaak van journalist Perwez Kambakhsh – De zaak van de Iraanse onderdaan Seyed Mehdi Kazemi (stemming)
- Vóór het begin van de stemming:
Marco Cappato, auteur. − (IT) Mijnheer de Voorzitter, dames en heren, Ik zou alleen maar willen vragen volgens artikel 115 van het Reglement, dat de stem die wij zo dadelijk zullen uitbrengen niet ontkracht wordt door wat procedurele kwesties genoemd zouden kunnen worden.
Het punt betreffende Mehdi Kazemi is ondergebracht bij de punten met betrekking tot schendingen van mensenrechten, democratie en de rechtsstaat. Terwijl het geen resolutie over asielbeleid is, heeft het bureau toch besloten om dit punt onder te brengen bij de spoed resoluties. Volgens mij zouden we een werkelijk negatief en onbegrijpelijk signaal afgeven als een procedurele reden zou ondermijnen dat wat ik beschouw als de onderliggende unanimiteit van deze Kamer.
Bernd Posselt (PPE-DE). – (DE) Mijnheer de Voorzitter, de informatie in deze zaak is zo tegenstrijdig. Wat de commissaris zei verschilt ook van de inhoud van de ontwerpresolutie. Hij zei dat de het VK hem niet zou uitleveren. Daarom stel ik mijn fractie voor om niet tegen te stemmen, zoals we oorspronkelijk van plan waren, maar om zich te onthouden en dat we in de toekomst gedetailleerder kijken naar zaken zoals deze in dit Huis. Ze zijn werkelijk geen onderwerp voor een spoeddebat.
14. Aan de standpunten en resoluties van het Parlement gegeven gevolg: zie notulen
15. In het register ingeschreven schriftelijke verklaringen (artikel 116 van het reglement): zie notulen
16. Verzending van de tijdens deze vergadering aangenomen teksten: zie notulen
17. Rooster van de volgende vergaderingen: zie notulen
18. Sluiting van de vergadering
(De vergadering wordt om 16.35 uur gesloten)
BIJLAGE (Schriftelijke antwoorden)
VRAGEN AAN DE RAAD (Het fungerend voorzitterschap van de Raad van de EU is verantwoordelijk voor deze antwoorden)
Vraag nr. 13 van Bernd Posselt (H-0099/08)
Betreft: Toetredingsonderhandelingen met Kroatië
Hoe beoordeelt de Raad de huidige stand van zaken in de toetredingsonderhandelingen met Kroatië, en hoe ziet het tijdschema voor de voortzetting van deze onderhandelingen eruit?
Dit antwoord van het voorzitterschap, dat als zodanig noch voor de Raad, noch voor de lidstaten bindend is, is niet mondeling gepresenteerd tijdens het vragenuur aan de Raad tijdens de eerste vergaderperiode in maart te Straatsburg.
Op 10 december 2007 heeft de Raad Kroatië geprezen voor de vooruitgang die er tijdens het voorbije jaar is geboekt, en die het land in staat heeft gesteld verder te gaan naar de volgende, aanzienlijk meer belangrijke en veeleisende fase. De toetredingsgesprekken verlopen volgens schema.
Op dit moment zijn er twee hoofdstukken geopend en voorlopig weer gesloten: Hoofdstuk 25 – Wetenschap en onderzoek – en Hoofdstuk 26 – Onderwijs en cultuur, terwijl veertien andere hoofdstukken nu voor de eerste keer zijn geopend: Hoofdstuk 3 – Vrijheid van vestiging en vrij verrichten van diensten; Hoofdstuk 6 – Vennootschapsrecht; Hoofdstuk 7 – Recht inzake intellectuele eigendom; Hoofdstuk 9 – Financiële diensten; Hoofdstuk 10 - Informatiemaatschappij en media; Hoofdstuk 17 - Economisch en monetair beleid; Hoofdstuk 18 – Statistiek; Hoofdstuk 20 - Ondernemings- en industriebeleid; Hoofdstuk 21 - trans-Europese Netwerken; Hoofdstuk 28 - Consumentenbescherming en bescherming van de gezondheid; Hoofdstuk 29 – Douane-unie; Hoofdstuk 30 – Buitenlandse betrekkingen; Hoofdstuk 32 - Financiële controle en Hoofdstuk 33 – Financiële en budgettaire bepalingen.
Bovendien zijn er toetredingsgesprekken met Kroatië gepland op het niveau van de permanente vertegenwoordigers en op ministerieel niveau in de eerste helft van 2008, met het oog op het openen van bijkomende hoofdstukken.
Er is nog veel werk aan de winkel. Er moet meer aandacht worden besteed aan het doeltreffend omzetten en toepassen van het acquis communautaire, zodat er tijdig voldaan kan worden aan de verplichtingen die aan lidmaatschap verbonden zijn. In navolging van het voortgangsverslag over Kroatië dat de Commissie in 2007 gepubliceerd heeft, moet het land meer inspanningen doen wat betreft de omzetting, om verdere vooruitgang te boeken op het vlak van justitie en administratieve hervormingen, maatregelen voor corruptiebestrijding, economische hervormingen, de rechten van minderheden en het terugkeerbeleid voor vluchtelingen. Er moet bovendien blijvend samengewerkt worden met het Internationaal Straftribunaal voor het voormalige Joegoslavië, zodat er betere garanties komen dat oorlogsmisdadigers in Kroatië berecht en bestraft kunnen worden zonder nationale vooroordelen.
Dan is er ook nog de kwestie van de ecologische visserijzone (ZERP). Op 18 februari 2008 heeft de Raad Kroatië nogmaals met aandrang verzocht om zich in deze kwestie te houden aan de verplichtingen, daarmee verwijzend naar het besluit van de Raad van december 2007 waarin Kroatië werd verzocht de overeenkomst van 4 juni 2004 te respecteren en in geen geval een ecologische visserijzone – en een vangstverbod dat ook van toepassing zou zijn op de lidstaten van de EU – op te leggen vooraleer er een gemeenschappelijke regeling getroffen is in de geest van de EU. De Raad zal deze kwestie opnieuw ter sprake brengen bij de volgende bijeenkomst en heeft de Commissie gevraagd om de gesprekken met de Kroatische autoriteiten voort te zetten en de Raad hierover op de hoogte te houden.
Vraag nr. 14 van Zita Pleštinská (H-0146/08)
Betreft: Toetredingsonderhandelingen met Kroatië
Pas wanneer de landen in Zuidoost-Europa tot de EU toetreden, kan de Europese integratie als een succes worden beschouwd. Slovenië is sinds 1 mei 2004 volwaardig lid van de EU, terwijl de Kroaten nog slechts naar die status streven. De grenscontacten tussen Slovenië en Kroatië zijn al een aantal jaren een bekend onderwerp. Door het uitroepen van een ecologisch visserijgebied begin dit jaar zijn de toetredingsonderhandelingen tussen Kroatië en de EU nog verder bemoeilijkt.
Wat is het standpunt van de Raad inzake de bijlegging van het grensgeschil tussen Slovenië (dat momenteel het EU-voorzitterschap bekleedt) en Kroatië (dat naar het EU-lidmaatschap streeft)? Is het naar de mening van de Raad passend dat bilaterale kwesties verwikkeld raken in de toetredingsonderhandelingen? Hoe veel tijd zal er volgens de Raad gemoeid zijn met een oplossing voor de situatie die voor beide zijden aanvaardbaar is? Wanneer zullen de toetredingsonderhandelingen tussen Kroatië en de EU kunnen worden hervat?
Dit antwoord van het voorzitterschap, dat als zodanig noch voor de Raad, noch voor de lidstaten bindend is, is niet mondeling gepresenteerd tijdens het vragenuur aan de Raad tijdens de eerste vergaderperiode in maart te Straatsburg.
De toetredingsonderhandelingen met Kroatië zijn op geen enkel moment gestaakt en hoeven dus ook niet te worden hervat. De onderhandelingen verlopen meer bepaald volgens schema. Tijdens de eerste helft van 2008 zullen er twee toetredingsconferenties plaatsvinden, één op het niveau van de permanente vertegenwoordigers en één op ministerieel niveau. Daar zullen nieuwe hoofdstukken geopend worden. Er moet eveneens gewezen worden op het feit dat de Raad op 10 december 2007 Kroatië geprezen heeft voor de algemene vooruitgang, die het land het voorbije jaar heeft geboekt en die het land in staat heeft gesteld verder te gaan naar de volgende, aanzienlijk meer belangrijke en veeleisende fase.
Maar, ondanks dit alles, moet de kwestie van de ecologische visserijzone (ZERP) aangepakt worden. Op 18 februari 2008 heeft de Raad Kroatië nogmaals met aandrang verzocht om zich in deze kwestie te houden aan de verplichtingen, daarmee verwijzend naar het besluit van de Raad van december 2007. De Raad zal deze kwestie opnieuw ter sprake brengen bij de volgende bijeenkomst en heeft de Commissie gevraagd om de gesprekken met de Kroatische autoriteiten voort te zetten en de Raad hierover op de hoogte te houden.
Op 12 februari is de Raad een nieuw partnerschap voor toetreding aangegaan met Kroatië. De belangrijkste doelstelling van dit herziene partnerschap voor toetreding is het opvoeren van de inspanningen om een definitieve oplossing te vinden voor hangende bilaterale kwesties, in het bijzonder de kwestie van de Kroatische grens met Slovenië, Servië, Montenegro en Bosnië en Herzegovina en ook de kwestie van de ecologische visserijzone. Het gedrag van dit partnerschap voor toetreding is bepalend voor het verdere verloop van het toetredingsproces.
Vraag nr. 15 van Robert Evans (H-0101/08)
Betreft: Gevangenissen in de EU
De omstandigheden en faciliteiten in de gevangenissen in de EU verschillen van lidstaat tot lidstaat aanzienlijk. Wat kan er volgens de Raad worden ondernomen om te bewerkstelligen dat de condities overal in de EU worden geharmoniseerd, en in hoeverre kunnen landen die hun faciliteiten dienen te verbeteren daarin worden ondersteund?
Dit antwoord van het voorzitterschap, dat als zodanig noch voor de Raad, noch voor de lidstaten bindend is, is niet mondeling gepresenteerd tijdens het vragenuur aan de Raad tijdens de eerste vergaderperiode in maart te Straatsburg.
De kwestie van de omstandigheden in gevangenissen is de verantwoordelijkheid van de lidstaten, niet van de EU. Noch het Verdrag van Maastricht, noch het huidige Verdrag van Lissabon verleent ons enige bevoegdheid in dat opzicht en er kan dus ook geen wetgeving over opgesteld worden. Het Verdrag biedt de lidstaten echter wel de mogelijkheid tot onderlinge justitiële samenwerking. De Raad van de EU heeft op die basis al een aantal maatregelen getroffen. In dat opzicht bestaan er twee relevante documenten: enerzijds het initiatief van de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek met het oog op de aanneming van een kaderbesluit van de Raad inzake de erkenning en tenuitvoerlegging van voorwaardelijke straffen, alternatieve straffen en voorwaardelijke veroordelingen, en anderzijds het kaderbesluit van de Raad betreffende het Europees surveillancebevel. Wat de eerste beslissing betreft, heeft de Raad al een overeenkomst bereikt, en voor de tweede beslissing zal het Sloveense voorzitterschap van de Raad al het mogelijke doen om een overeenkomst te bereiken.
Los daarvan, kan het geachte Parlementslid zich ook vertrouwd maken met de Europese gevangenisregels die zijn opgesteld door de Raad van Europa en waarin normen en regels worden vastgelegd voor de levensomstandigheden in detentie.
Vraag nr. 16 van Chris Davies (H-0103/08)
Betreft: Toetsing van de uitvoering van de EU-wetgeving tijdens het Sloveense voorzitterschap
Kan het fungerend voorzitterschap laten weten of het stappen heeft ondernomen om de kwestie van de gebrekkige implementatie van de EU-wetgeving door de lidstaten op de agenda te plaatsen voor een van de tijdens het huidige voorzitterschap te houden zittingen van de Raad van Ministers?
Dit antwoord van het voorzitterschap, dat als zodanig noch voor de Raad, noch voor de lidstaten bindend is, is niet mondeling gepresenteerd tijdens het vragenuur aan de Raad tijdens de eerste vergaderperiode in maart te Straatsburg.
Het geachte Parlementslid is zich er ongetwijfeld van bewust dat de Raad veel waarde hecht aan een correcte en tijdige omzetting en implementatie van de communautaire wetgeving door de lidstaten. Het maakt dan ook deel uit van de uitgebreide agenda voor betere regelgeving, die een van de prioriteiten van de Raad is.
Tijdens de bijeenkomst van 25 februari 2008 heeft de Commissie de Raad geïnformeerd over de laatste editie van het scorebord van de interne markt. Daaruit bleek dat er vooruitgang is geboekt op het vlak van de omzetting van de internemarktrichtlijnen in nationale wetgeving en dat 22 lidstaten momenteel een omzettingsdeficit hebben dat lager is dan de interim-doelstelling van 1,5 procent die de Europese Raad in 2001 heeft vooropgesteld. Maar op hetzelfde moment stellen we vast dat het aantal procedures wegens schending van het Verdrag, die zijn opgestart tegen lidstaten omdat ze de internemarktregels fout of onvoldoende hebben toegepast, zorgwekkend hoog is. Met dat in het achterhoofd, heeft de Raad in de kernpuntennota voor de voorjaarsbijeenkomst van de Europese Raad gewezen op het belang van een tijdige, coherente en begrijpbare omzetting en uitvoering van de dienstenrichtlijn. Dat werd nog eens benadrukt in de desbetreffende kernpuntennota die op 12 februari 2008 door de Raad werd aangenomen.
Het Sloveense voorzitterschap van de Raad zal in de komende maanden prioriteit blijven geven aan de agenda voor het verbeteren van de verschillende aspecten van het wetgevingsproces. Die verbeteringen van het wetgevingsproces zullen besproken worden tijdens de bijeenkomst van de Raad op 29 en 30 mei 2008, wanneer de Raad en de Commissie opnieuw een gelegenheid hebben om deze belangrijke kwestie, die het geachte Parlementslid naar voren heeft gebracht, aan te kaarten.
Vraag nr. 17 van Justas Vincas Paleckis (H-0108/08)
Betreft: Doeltreffende verwezenlijking van de doelstellingen van de Europese Unie
De Europese Unie draagt actief bij aan het verwezenlijken van de "millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling". Een van die doelstellingen is het bestrijden van honger en armoede. Om het aantal personen dat honger lijdt in de ontwikkelingslanden terug te dringen is het verbouwen van onder andere granen van groot belang, omdat dit voor het merendeel van de arme bevolking de voornaamste voedselbron vormt. De doelstelling van de Europese Unie is dat in 2010 één tiende van het totale brandstofgebruik in het vervoer uit biobrandstoffen bestaat. Gezien de toekomstperspectieven en de belangrijke financiële voordelen zijn de Europese boeren massaal gaan investeren in het verbouwen van koolzaad. Een aantal boeren hebben hun landbouw aangepast en koolzaad begint de graangewassen te vervangen. Wanneer de graanoogst echter significant afneemt, loopt de Europese Unie het risico dat zij straks niet meer voortdurend aan de groeiende behoefte van de hongerlijdende bevolking in derde landen kan voldoen.
Welke preventieve maatregelen denkt de Raad met het oog hierop te nemen, opdat de boeren in de Europese Unie die deze graangewassen verbouwen, niet financieel benadeeld worden, en de omvang van de voedselhulp aan derde landen niet afneemt? Hoe kan men garanderen dat door het willen verwezenlijken van een bepaalde doelstelling een andere doelstelling niet in het gedrang komt?
Dit antwoord van het voorzitterschap, dat als zodanig noch voor de Raad, noch voor de lidstaten bindend is, is niet mondeling gepresenteerd tijdens het vragenuur aan de Raad tijdens de eerste vergaderperiode in maart te Straatsburg.
Met deze vraag alludeert het Geachte parlementslid op de belofte van de Europese Unie om actief bij te dragen aan het verwezenlijken van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling. Wat deze kwestie betreft, is de Raad van mening dat de inspanningen van de EU inzake ontwikkeling en humanitaire hulp, en dus ook inzake voedselhulp, zo rendabel mogelijk moeten zijn en in lijn moeten zijn met de Verklaring van Parijs over de doeltreffendheid van de hulp.
Het geachte Parlementslid weet ongetwijfeld dat de EU al geruime tijd voedselhulp verstrekt zonder enige verdere verplichting, dit onder andere om de doeltreffendheid ervan te garanderen. In navolging van de aanbevelingen van de commissie voor ontwikkelingsbijstand van de OESO is de Europese Unie van mening dat elke vorm van voedselhulp aan dezelfde voorwaarden onderworpen moet zijn als de subsidies, en dat wil zeggen dat ze absoluut onvoorwaardelijk moet zijn, gebaseerd moet zijn op een systematische inschatting van de noden, en in de vorm van geld betaald moet worden. De implementatiepartners van de EU halen de voedselhulp vooral van de lokale en regionale markten. Het wereldvoedselprogramma (WVP), bijvoorbeeld, één van de voornaamste implementatiepartners van de EU, koopt ongeveer tachtig procent van de hulp in de ontwikkelingslanden zelf. De Raad is dus niet van mening dat het uitbreiden van de koolzaadproductie in de EU de mogelijkheid van de Unie tot het voldoen aan de behoeften qua voedselhulp in het gedrang brengt.
Met de recente hervormingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid hebben we de duurzaamheid en de marktgerichtheid van de Europese landbouw trachten te verhogen. De Raad is zich ervan bewust dat de prijzen van voedingswaren wereldwijd aan het stijgen zijn. Daar zijn meerdere redenen voor, en de stijging kan niet uitsluitend worden toegeschreven aan de internationale verandering van de verbouwde gewassen. Er moet opgemerkt worden dat de buitengewoon hoge brandstofprijzen eveneens aanzienlijke gevolgen hebben voor de voedselproductie en vervoerskosten.
Bovendien speelt de toenemende welvaart in verscheidene regio’s in de wereld, zoals Azië, eveneens een rol in de stijgende vraag naar voedingswaren.
De Raad zal zich dus inspannen om ervoor te zorgen dat de Europese landbouw deze uitdaging kan aangaan. Met andere woorden, er moet een goed evenwicht gevonden worden tussen het verbouwen van voedingsgewassen en het verbouwen van gewassen voor de productie van biobrandstoffen.
Vraag nr. 18 van Brian Crowley (H-0110/08)
Betreft: Strijd tegen verdovende middelen in de Europese Unie
Kan de Raad een volledig overzicht van alle nieuwe initiatieven geven die hij neemt om onwettige invoer van verdovende middelen in de Europese Unie te verhinderen, naar het voorbeeld van het MAOC-initiatief, dat de politie-, scheepvaart-, douane- en inlichtingendiensten van 8 lidstaten van de Europese westkust verenigt, die hun optreden tegen de invoer van cocaïne uit Afrika en Zuid-Amerika in Europa coördineren?
Dit antwoord van het voorzitterschap, dat als zodanig noch voor de Raad, noch voor de lidstaten bindend is, is niet mondeling gepresenteerd tijdens het vragenuur aan de Raad tijdens de eerste vergaderperiode in maart te Straatsburg.
De onwettige invoer van verdovende middelen in de Europese Unie terugschroeven is een belangrijk onderdeel van de EU-drugsstrategie voor de periode 2005-2012, die werd goedgekeurd door de Europese Raad en verder werd uitgewerkt in het EU-actieplan voor drugsbestrijding 2005-2008, dat werd aangenomen door de Raad. Om die reden heeft de EU actie- en samenwerkingsplannen afgesloten met de belangrijkste producerende landen.
In 1999 besloten de EU-lidstaten, Latijns-Amerika en het Caribisch gebied (LAC) met het actieplan van Panama de handen in elkaar te slaan om de productie van en handel in verdovende middelen een halt toe te roepen. Er werd vervolgens een coördinatie- en samenwerkingsmechanisme op touw gezet op verschillende niveaus − van deskundigengroepen tot politieke topontmoetingen. Als een onderdeel daarvan, vond er in Wenen een vergadering op hoog niveau plaats (de tiende in zijn soort) tijdens het Sloveense voorzitterschap van de Europese Raad, waar een gemeenschappelijke ontwerptekst werd goedgekeurd − de “Verklaring van Hofburg”. In die verklaring herhaalden de betrokken landen hun belofte om verder samen te werken aan een oplossing voor het drugsprobleem. Ze waren onder andere zeer tevreden over de belangrijke analytische inspanningen die het maritiem analyse- en operationeel centrum (MAOC) in Lissabon geleverd had om de drugshandel in de Atlantische Oceaan tegen te gaan. Deze organisatie, die het geachte Parlementslid al vermeldde in zijn vraag, tracht in het bijzonder de maritieme cocaïneroute naar Europa via West-Afrika te doorbreken.
Momenteel lopen er heel wat projecten, waaronder:
1. Een partnerschap tussen de Europese, Latijns-Amerikaanse en Caribische steden;
2. Samenwerking tussen de politie en informatiediensten in de strijd tegen de cocaïnehandel van Latijns-Amerika en de Caraïben via West-Afrika;
3. Uitwisseling van informatie tussen de Latijns-Amerikaanse politiediensten en de Europese verbindingsambtenaren die met het drugsprobleem in de regio te maken krijgen;
4. Het tegengaan van de productie en handel van precursoren in Latijns-Amerika en de Caraïben.
Uit een doorlichting van de middelen die gereserveerd werden voor Latijns-Amerika en het Caribisch gebied bleek dat de EU-landen tot 2005 in totaal 76 projecten hadden medegefinancierd, voor een bedrag van meer dan 230 miljoen euro. Het cijfermateriaal over de financiering van na 2005 is nog niet klaar. De programma’s worden zo opgesteld dat een duurzame ontwikkeling van de regio wordt gestimuleerd, de armoede wordt bestreden en de oprichting van democratische instellingen wordt bevorderd. Op hetzelfde moment worden er subsidies voorzien ter ondersteuning van maatregelen die de productie van verdovende middelen tegengaan − zoals het verbouwen van alternatieve gewassen om landbouwers die voordien coca kweekten een inkomen te bezorgen.
Ook de Europese Commissie en het Europees Parlement hebben zich gebogen over deze programma’s en de mogelijke manieren om ze te coördineren. De Commissie heeft een apart document gepubliceerd in de vorm van een mededeling, en het Europees Parlement heeft een resolutie aangenomen over de samenwerking tussen de EU en Latijns-Amerika.
Momenteel vindt er in Wenen een bijeenkomst plaats van de VN-Commissie voor verdovende middelen, waarbij de EU-landen zullen vragen om de goedkeuring van een resolutie die een belangrijke invloed zou kunnen hebben op de onwettige invoer van verdovende middelen in de Europese Unie via West-Afrika. De resolutie beoogt een gezamenlijke en beter gecoördineerde actie van de internationale organisaties en de lidstaten van de VN om de onwettige drugshandel en het cocaïnevervoer door deze landen te verhinderen. In de resolutie wordt eveneens de hulp en de steun gevraagd van de regeringsleiders van de West-Afrikaanse staten, de Afrikaanse Unie en de Economische Gemeenschap van West-Afrikaanse Staten (ECOWAS) bij het introduceren en implementeren van maatregelen om de onwettige cocaïnehandel te bestrijden.
Vraag nr. 19 van Eoin Ryan (H-0112/08)
Betreft: Actuele informatie over de politieke situatie in Darfur
Kan de Raad een uitgebreide verklaring afleggen over de politieke situatie in Darfur?
Dit antwoord van het voorzitterschap, dat als zodanig noch voor de Raad, noch voor de lidstaten bindend is, is niet mondeling gepresenteerd tijdens het vragenuur aan de Raad tijdens de eerste vergaderperiode in maart te Straatsburg.
Het politieke proces in Darfur is momenteel in handen van het gezamenlijk initiatief van de AU en de VN (bemiddeling door hun speciale gezanten), waarbij er gestreefd wordt naar het samenbrengen van alle betrokken partijen, om hen te doen deelnemen aan een geloofwaardig politiek proces. Deze inspanningen worden echter belemmerd door een veelheid aan problemen. De rebellenbewegingen zijn steeds meer gefragmenteerd, en een echt staakt-het-vuren behoort niet tot de mogelijkheden. Het lijkt dus onwaarschijnlijk dat de betrokken partijen in de nabije toekomst hun gesprekken zullen voortzetten.
De EU maakt ook deel uit van het internationaal initiatief via een speciale vertegenwoordiger voor Soedan. Deze speciale vertegenwoordiger van de Europese Unie waakt erover dat de betrokkenheid van de EU in het bezweren van de crisis in Darfur niet ingaat tegen de algemene politieke relatie tussen de EU en Soedan. Hij bezoekt het land op regelmatige basis, praat met de Soedanese autoriteiten en werkt samen met de vertegenwoordigers van de internationale gemeenschap ter plaatse.
De Raad is uitermate bezorgd over de achteruitgang van de veiligheid en de humanitaire situatie in Darfur. Het belangrijkste is dat de hulporganisaties op een constante, onbelemmerde en veilige manier toegang krijgen tot de bevolking. Ondanks de recente verlenging van het moratorium op de beperkingen en obstakels die de humanitaire hulpverlening in Darfur bemoeilijken, heeft Darfur de Soedanese regering opgeroepen de beloftes van het moratorium na te komen en humanitaire hulpverleners in de regio toe te laten.
De meest recente aanvallen van Soedanese troepen op dorpen in West-Darfur hebben de aandacht gevestigd op de humanitaire tragedie van de meer dan tienduizend vluchtelingen en ontheemde personen. De toenemende spanningen tussen de regering van Tsjaad en die van Soedan hebben het nog moeilijker gemaakt om het politieke proces in Darfur te versnellen.
De Raad heeft de Tsjaadse en Soedanese regering nogmaals met aandrang gevraagd om af te zien van elke actie die de regio nog verder zou kunnen destabiliseren. Bovendien werd hen in het bijzonder gevraagd om geen steun te verlenen aan de gewapende groepen die werkzaam zijn in het oosten van Tsjaad en in Darfur. Beide regeringen moeten hun verplichtingen nakomen om aanvallen van gewapende groepen over hun gemeenschappelijke grens heen te vermijden.
Ondertussen hoopt men met de UNAMID-missie in Darfur een doeltreffend antwoord te kunnen bieden op deze problemen. Maar de Soedanese regering blijft de effectieve uitbouw van deze missie op administratief en technisch vlak tegenwerken. Dat zorgt voor een vertraging, die een weerslag zal hebben op de kansen op een geloofwaardige nieuwe start van het politieke proces. Vooraleer de onderhandelingen van start kunnen gaan, moet er voldaan worden aan de fundamentele veiligheidsvoorwaarden. Uiteindelijk kan de UNAMID-missie slechts slagen als alle partijen in het Darfur-conflict tot een brede politieke consensus kunnen komen.
Vraag nr. 20 van Seán Ó Neachtain (H-0114/08)
Betreft: Bevordering van veilig drinkwater in de derde wereld
Kan de Raad uitgebreid ingaan op de steunmaatregelen die de Europese Unie thans uitvoert om, conform de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling een veilige drinkwatervoorziening in de derde wereld te waarborgen?
Dit antwoord van het voorzitterschap, dat als zodanig noch voor de Raad, noch voor de lidstaten bindend is, is niet mondeling gepresenteerd tijdens het vragenuur aan de Raad tijdens de eerste vergaderperiode in maart te Straatsburg.
Een rechtvaardig en duurzaam waterbeheer is essentieel voor de duurzame ontwikkeling en de uitbanning van armoede. Bij geen enkele strategie voor het terugdringen van de armoede kan er voorbijgegaan worden aan het belang van water voor de mens. De Raad zet zich dan ook volledig in om de millenniumdoelstellingen te realiseren, waaronder millenniumdoelstelling 7 (zorgen voor een duurzaam milieu) en het bijbehorende subdoel 10 (het halveren van het aantal mensen dat geen duurzame toegang heeft tot veilig drinkwater vóór 2015)
In de Europese consensus voor ontwikkeling(1), die werd ondertekend door het Europees Parlement, de Raad en de Commissie op 20 december 2005, werd gesteld dat de bescherming van natuurlijke hulpbronnen zoals water een beslissende rol speelt in de strijd tegen de armoede. In het document staat bovendien dat het communautaire beleidskader voor het geïntegreerde beheer van de watervoorraden erop gericht is te zorgen voor voldoende drinkwater van goede kwaliteit en adequate sanitaire en hygiënische omstandigheden voor iedereen, in overeenstemming met de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling en de doelstellingen die werden vastgelegd op de wereldtop inzake duurzame ontwikkeling in Johannesburg. Voorts wordt gestreefd naar een kader voor de langetermijnbescherming van alle watervoorraden, om verdere verslechtering te voorkomen en een duurzaam watergebruik te bevorderen.
Het EU-waterinitiatief, dat op de Wereldtop voor duurzame ontwikkeling in het leven is geroepen, geeft uiting aan de gezamenlijke drang van de EU om het concept van water en sanitaire voorzieningen op een innovatieve manier te benaderen. Het initiatief draagt op de volgende manier bij tot de eerder beschreven beleidsdoelstellingen: versterken van het politieke engagement om actie te ondernemen; de vraagstukken met betrekking tot water en sanitaire voorzieningen voor het voetlicht brengen in het kader van de inspanningen voor armoedebestrijding en duurzame ontwikkeling; betere regelingen voor het goede beheer van water bevorderen; regionale en subregionale samenwerking betreffende waterbeheer aanmoedigen; en aanvullende financiering op gang brengen. Op hetzelfde moment, biedt het initiatief een kader voor de oprichting van een strategisch partnerschap voor water en sanitaire voorzieningen tussen Afrika, Latijns-Amerika, de landen rond de Middellandse Zee en de Oost-Europese landen, de Kaukasus en Centraal-Azië (EECCA). Ter ondersteuning van het initiatief wordt er 500 miljoen euro uit het 9e Europees ontwikkelingsfonds opzijgezet voor de oprichting van de ACS/EU-waterfaciliteit.
Het instrument voor ontwikkelingssamenwerking (DCI)(2), dat op 18 december 2006 door het Europees Parlement en de Raad werd goedgekeurd, promoot een duurzaam en geïntegreerd beheer van de waterreserves, en legt een bijzondere nadruk op toegang tot zuiver drinkwater en sanitaire voorzieningen, zoals wordt bepaald in de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling. Ook een duurzaam en efficiënt gebruik van de waterreserves is van belang, onder andere voor toepassingen in de landbouw en de industrie.
Toegang tot zuiver drinkwater en het bestrijden van waterschaarste en droogte zijn en blijven onderwerpen die hoog op de interne en externe agenda van de EU staan. In zijn conclusies van 14 december 2007(3) verklaarde de Europese Raad ingenomen te zijn met de Raadsconclusies van 30 oktober 2007 en verzocht de Commissie in 2008 met een verslag te komen en op basis daarvan de evoluerende EU-strategie uiterlijk in 2012 te toetsen en verder te ontwikkelen, rekening houdend met de internationale dimensie.
Tot slot nog dit: De Raad is zich bewust van de specifieke noden van Afrika op het vlak van toegang tot veilig drinkwater.
Het strategische partnerschap tussen de EU en Afrika(4), dat werd afgesloten op de top van Lissabon van 9 december 2007, stelt dat het beheer van de waterreserves en de toegang tot zuiver water en een minimum aan sanitaire voorzieningen cruciaal zijn, zowel voor de economische groei en het terugdringen van de armoede als voor het halen van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling. Afrika en de EU zullen daarom samenwerken om het bestaande partnerschap tussen de EU en Afrika voor drinkbaar water en sanitaire voorzieningen verder te ontwikkelen om zo te trachten tegemoet te komen aan de basisbehoeften qua water en sanitaire voorzieningen en om bij te dragen tot een beter beheer van de waterreserves op lokaal vlak, per stroomgebied, en ook op nationaal en internationaal vlak.
Betreft: Vergelijk over definitieve handelsinstrumenten
Kan de Raad zijn plannen toelichten om een vergelijk tussen de lidstaten over defensieve handelsinstrumenten te bereiken?
Dit antwoord van het voorzitterschap, dat als zodanig noch voor de Raad, noch voor de lidstaten bindend is, is niet mondeling gepresenteerd tijdens het vragenuur aan de Raad tijdens de eerste vergaderperiode in maart te Straatsburg.
Als onderdeel van de implementatie van de mededeling “Europa als wereldspeler: wereldwijd concurreren”, heeft de Commissie in 2006 besloten een openbare raadpleging te houden over het gebruik van handelsbeschermingsinstrumenten (HBI) in een veranderende mondiale economie, om te weten te komen of het mogelijk zou zijn een grotere flexibiliteit te realiseren wat het gebruik van handelsbeschermingsinstrumenten betreft.
Een van de conclusies van deze openbare raadpleging was dat een goede werking van het systeem van handelsbeschermingsinstrumenten nodig is om de communautaire industrie te beschermen tegen oneerlijke invoer of invoer met oneerlijke subsidiëring en ook om de burgers weer vertrouwen te geven in eerlijke handel. Op hetzelfde moment werd er vastgesteld dat het wenselijk zou zijn om bepaalde aspecten van het systeem te herbekijken.
Na eerdere debatten van de voorbereidende instanties van de Raad in 2007, liet commissaris Mandelson op 11 januari 2008 weten dat de Commissie niet bereid was om met voorstellen voor hervormingen van de handelsbeschermingsinstrumenten voor de dag te komen vooraleer er een bredere consensus bereikt was tussen de lidstaten over de aard van de hervormingen waarmee zij akkoord zouden kunnen gaan. Aangezien er geen officieel voorstel van de Commissie is, zijn er op dit moment geen verdere debatten gepland.
Ook tijdens de onderhandelingen over de wereldhandel in Genève in het kader van de Doha-ontwikkelingsagenda werd er gesproken over aanpassingen van de bestaande bewoordingen van de regelingen inzake antidumping, subsidies en compenserende maatregelen, zoals de subsidies in de visserij. Een van de doelstellingen van de EU is het versterken van het op regels gebaseerde internationale handelsstelsel en het realiseren van een betere toepassing van de overeengekomen regels door alle handelspartners.
Met de herziening van deze maatregelen wordt getracht een consensus te bereiken, maar daar is meer tijd voor nodig. Het resultaat is namelijk ook afhankelijk van de uitkomst van de gesprekken in Genève. Daarom is het nog niet mogelijk te voorspellen wanneer de voorstellen van de Commissie aan de Raad gepresenteerd zullen worden.
Vraag nr. 22 van Sarah Ludford (H-0123/08)
Betreft: Profiling
Kan de Raad, in het licht van de voorstellen van de Commissie om op het niveau van de Europese Unie een PNR-systeem (COM(2007)0654), een entry/exit-systeem en een elektronisch systeem van reisvergunningen in te voeren, aangeven wat hij onder het concept 'profiling' verstaat en in het bijzonder of de genoemde systemen van 'profiling' gebruik zouden maken?
Dit antwoord van het voorzitterschap, dat als zodanig noch voor de Raad, noch voor de lidstaten bindend is, is niet mondeling gepresenteerd tijdens het vragenuur aan de Raad tijdens de eerste vergaderperiode in maart te Straatsburg.
Eerst en vooral zou de Raad het geachte Parlementslid erop willen wijzen dat noch de EU, noch de Raad, noch de Raad van Europa een definitie hebben opgesteld over profilering. In zijn reactie op het Commissievoorstel over het gebruik van persoonsgegevens van passagiers (PNR-gegevens) heeft de Europese toezichthouder voor gegevensbescherming verwezen naar de definitie van profileren die gebruikt werd in een studie van de Raad van Europa. Op hetzelfde moment, zei hij dat hij zich bewust was van het feit dat de definitie van profilering momenteel een onderwerp van discussie is. Daarnaast erkende de EDPS dat het belangrijkste niet de definities zijn, maar de gevolgen voor de individuele burgers.
Het voorstel van de Europese Commissie voor het gebruik van een Europees PNR-systeem(1) betreft geen profilering zoals degene die gedefinieerd wordt in de studie van de Raad van Europa. Volgens die studie is profileren hoofdzakelijk het analyseren van gegevens met behulp van een computer om individuele maatregelen te kunnen treffen tegen personen die op die manier geïdentificeerd zijn.
Het voorstel laat alleen toe om persoonsgegevens van passagiers te gebruiken in de strijd tegen georganiseerde misdaad en terrorisme, hoofdzakelijk om informatie en inlichtingen te verkrijgen over personen die mogelijk betrokken zijn bij een misdrijf. Het laat eveneens toe om de persoonsgegevens van passagiers te analyseren. Deze gegevens worden onderzocht op zogeheten “risico-indicatoren” om in te schatten of een passagier mogelijk een risico vormt. Deze risico-indicatoren zijn gebaseerd op bewijsmateriaal dat men heeft verkregen uit verslagen, bijvoorbeeld verslagen van inlichtingendiensten, en ook op voorbeelden uit het verleden.
Risico-indicatoren worden bepaald op het niveau van de lidstaten omdat een misdaad kan verschillen van lidstaat tot lidstaat. Het voorstel van de Commissie sluit uitdrukkelijk de mogelijkheid uit om risico-indicatoren te baseren op gevoelige gegevens zoals etnische afkomst en geloofsovertuiging, wanneer deze informatie vermeld wordt in de PNR-gegevens. De Raad zou echter willen benadrukken dat artikel 3(5) van het Commissievoorstel uitdrukkelijk vermeldt dat de passagiersinformatie-eenheden en de bevoegde autoriteiten geen handhavingsacties mogen ondernemen op basis van uitsluitend de geautomatiseerde verwerking van PNR-gegevens. Men mag met andere woorden niet overgaan tot handhavingsacties of beslissingen over individuen op basis van PNR-gegevens, zonder tussenkomst van een menselijke factor, zijnde de rechtshandhavingsinstanties.
Op 13 februari 2008 heeft de Commissie een mededeling gepubliceerd over de voorbereiding van de volgende stappen in het grensbeheer in de Europese Unie.(2) Deze mededeling bevat voorstellen over mogelijke nieuwe instrumenten voor grensbeheer, zoals de mogelijkheid om een systeem van inreis-/uitreisregistratie te introduceren voor burgers van buiten de EU en de mogelijkheid om een elektronisch systeem voor reisvergunningen in te voeren. Maar tot op heden zijn er voor dit onderwerp nog geen specifieke wetsvoorstellen ingediend. Deze mededeling en de mededelingen van de Commissie die op 13 februari 2008 werden gepubliceerd, zijnde de Mededeling inzake onderzoek naar de mogelijkheden tot instelling van een Europees grensbewakingssysteem (Eurosur)(3) en het Verslag over de evaluatie en de toekomstige ontwikkeling van het Frontex-agentschap(4), zullen worden besproken op de Ministeriële Conferentie over het beheer van de buitengrenzen van de EU op 11 en 12 maart 2008 in Brdo, in Slovenië.
Op zondag 10 februari wilde een groep Istrische vluchtelingen in het Sloveense Rodik een krans leggen ter nagedachtenis van de 97 leden van de Italiaanse financiële politie (voor het merendeel gelegerd in de kazerne te Campo Marzio, prov. Triëst) die indertijd door Joegoslavische partizanen waren gevangen genomen en ter dood gebracht door hen nabij het dorpje Rodik in de afgrond te storten.
De bus waarmee zij naar Rodik en vervolgens Koper wilden reizen werd bij de grensovergang Pese/Pesek door de Sloveense politie tegengehouden. Dit intimerende optreden is in strijd met de akkoorden van Schengen. Aangezien de huidige EU-voorzitter Slovenië als lidstaat van de Europese Unie ook een aantal verplichtingen heeft, zou de Raad wellicht een oordeel kunnen uitspreken over dit schandelijke en intimiderende politieoptreden.
Is de Raad bereid stappen te ondernemen om ervoor te zorgen dat de ook door Slovenië ondertekende akkoorden van Schengen nageleefd worden, gezien de antidemocratische en ongerechtvaardigde behandeling van een groep Europese burgers, Italianen in dit geval, die een vreedzame bedevaart op het grondgebied van het Europese Unie ondernamen?
Dit antwoord van het voorzitterschap, dat als zodanig noch voor de Raad, noch voor de lidstaten bindend is, is niet mondeling gepresenteerd tijdens het vragenuur aan de Raad tijdens de eerste vergaderperiode in maart te Straatsburg.
Het incident waaraan mevrouw Muscardini refereert, valt onder de bevoegdheid van de autoriteiten van de betreffende lidstaat, in dit geval Slovenië. Volgens artikel 33 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, zijn de individuele lidstaten bevoegd voor de handhaving van de openbare orde.
Om die reden heeft de Raad de vraag van mevrouw Muscardini niet verder in behandeling genomen.
Vraag nr. 24 van Pedro Guerreiro (H-0132/08)
Betreft: Situatie van de vijf Cubanen die gevangen zitten in de VS - De Vijf van Miami
Als de Amerikaanse autoriteiten tot 12 september dit jaar blijven weigeren fundamentele rechtsbeginselen in acht nemen, zullen op die datum António Guerrero, Fernando González, Gerardo Hernández, Ramón Sabañino en René González tien jaar onterecht gevangen hebben gezeten in Amerika. Genoemde patriottische Cubanen hebben hun land willen beschermen tegen terroristsiche acties, beraamd en uitgevoerd door in Miami gezetelde organisaties. Er zij op gewezen dat de VN-werkgroep die zich met deze gevangenen heeft beziggehouden op 27 mei 2005 verklaarde dat de veroordeling van deze vijf niet op objectieve en onpartijdige wijze tot stand is gekomen en dat het Hof van beroep van het Elfde arrondissement van Atlanta op 9 augustus 2005 unaniem het vonnis van de rechtbank van Miami ongeldig verklaarde. gedurende hun inmiddels negen jaar durende, onwettige gevangenschap zijn zij onderworpen aan onmenselijke behandelingen, ongeoorloofde druk en chantage en zijn hun de meest elementaire mensenrechten onthouden doordat hun door de Amerikaanse autoriteiten onaanvaardbare en wrede beperkingen zijn opgelegd voor wat betreft familiebezoek, met inbegrip van bezoeken van echtgenotes en kinderen.
Welke stappen denkt de Raad te ondernemen om te bewerkstelligen dat de elementaire mensenrechten worden geëerbiedigd van deze vijf Cubaanse patriotten voor wat betreft het recht om bezoek te ontvangen van echtgenotes en/of kinderen, de herroeping van de vonnissen, een eerlijk proces en hun invrijheidsstelling?
Dit antwoord van het voorzitterschap, dat als zodanig noch voor de Raad, noch voor de lidstaten bindend is, is niet mondeling gepresenteerd tijdens het vragenuur aan de Raad tijdens de eerste vergaderperiode in maart te Straatsburg.
De Raad is op de hoogte van het feit dat de Amerikaanse autoriteiten in sommige gevallen gezinsleden en andere personen, waaronder leden van het Europees Parlement, de toegang hebben ontzegd tot de vijf Cubaanse burgers die door de Verenigde Staten worden vastgehouden op verdenking van spionage. Maar volgens de Werkgroep van de Verenigde Naties inzake willekeurige detentie, heeft de meerderheid van de gezinsleden toch een visum verkregen om hun verwanten te bezoeken.
Een uitspraak van een gerechtshof in de Verenigde Staten is een interne aangelegenheid die valt onder de bevoegdheid van dat land. In dit geval is de gerechtelijke procedure nog niet afgerond en de uitspraak is dus ook nog niet definitief. De Raad kan dus geen uitspraak doen over deze zaak. De beslissing om al dan niet een visum te verstrekken om het land te betreden is eveneens een interne bevoegdheid van het land zelf. Aangezien de meerderheid van de visumaanvragen goedgekeurd werd en er niet vastgesteld kan worden dat de verwanten stelselmatig de toegang worden ontzegd, kan de Raad niet als argument aanbrengen dat de mensenrechten van de gevangenen of hun gezinsleden zijn geschonden. Bovendien staat er in het Verdrag van Wenen inzake consulaire betrekkingen dat de individuele staten verantwoordelijk zijn voor het verdedigen van de rechten en belangen van hun onderdanen in het buitenland.
De Raad blijft zich engageren voor het respect voor de mensenrechten van alle burgers.
Vraag nr. 25 van Bill Newton Dunn (H-0134/08)
Betreft: Cybercriminaliteit
Steunt de Raad van ganser harte het Verdrag inzake cybercriminaliteit van de Raad van Europa?
Zo niet, waarom niet?
Zo ja, welke maatregelen neemt de Raad om niet minder dan 14 lidstaten - namelijk België, Duitsland, Griekenland, Ierland, Italië, Luxemburg, Malta, Oostenrijk, Polen, Portugal, Spanje, de Tsjechische republiek, het Verenigd Koninkrijk, dat ik het beste ken, en Zweden - aan te moedigen het verdrag te ratificeren?
Dit antwoord van het voorzitterschap, dat als zodanig noch voor de Raad, noch voor de lidstaten bindend is, is niet mondeling gepresenteerd tijdens het vragenuur aan de Raad tijdens de eerste vergaderperiode in maart te Straatsburg.
De Raad steunt van ganser harte het Verdrag inzake de bestrijding van strafbare feiten verbonden met elektronische netwerken van de Raad van Europa, en heeft een kaderbesluit over aanvallen op informatiesystemen goedgekeurd dat qua bewoordingen nauw aansluit bij dat van het Verdrag.(1)Dit kaderbesluit, met als uiterste uitvoeringsdatum 16 maart 2007, kan ook dienen als een stimulans voor de lidstaten om het Verdrag van de Raad van Europa te ratificeren. Het zijn echter de lidstaten zelf die bevoegd zijn voor de ratificatie van dit Verdrag.
In het najaar van 2006 heeft de Commissie haar alcoholstrategie bekend gemaakt. Daaruit werd duidelijk dat alcohol een volksgezondheidsprobleem vormt. Desondanks heeft de Commissie in verband met de wijnbouw een voorstel voorgelegd, COM(2007)0732, dat haaks staat op de diepere bedoelingen van de strategie. Voor zover ik heb begrepen was de Raad van ministers van mening dat de alcoholstrategie veel strikter zou moeten zijn en werd er in de conclusies van de Raad “een scherpere toon aangeslagen”. Kan de Raad mij laten weten wat zijn standpunt tegenover de mededeling van de Commissie over de alcoholstrategie is en hoe deze zal worden toegepast?
Dit antwoord van het voorzitterschap, dat als zodanig noch voor de Raad, noch voor de lidstaten bindend is, is niet mondeling gepresenteerd tijdens het vragenuur aan de Raad tijdens de eerste vergaderperiode in maart te Straatsburg.
Tijdens een bijeenkomt op 30 november 2006 heeft de Raad zich verheugd getoond over de mededeling van de Commissie over de EU-strategie ter ondersteuning van de lidstaten bij het beperken van aan alcohol gerelateerde schade als een belangrijke stap op de weg naar een alomvattende en samenhangende communautaire aanpak van de negatieve effecten van overmatig alcoholgebruik op de gezondheid en het welzijn in Europa. Als een basis voor de uitvoering van deze strategie, werd er in 2007 een Forum voor Alcohol en Gezondheid opgericht, met als algemene doelstelling een gemeenschappelijk startpunt te voorzien voor alle betrokkenen op EU-niveau die maatregelen voor het beperken van alcohol gerelateerde schade trachten te promoten.
De Raad heeft de lidstaten met aandrang verzocht om hun volledige steun te verlenen aan de strategie van de Commissie en de implementatie ervan te promoten op nationaal en communautair niveau.
Bovendien heeft de Raad de nood onderstreept voor een alomvattende, coherente en gecoördineerde aanpak van de preventie van alcoholgerelateerde schade voor de volksgezondheid en de openbare veiligheid op alle relevante beleidsgebieden zoals onderzoek, consumentenbescherming, vervoer, reclame, marketing, sponsoring, accijnzen en andere internemarktaangelegenheden.
De Raad heeft de Commissie met aandrang verzocht om ondersteuning te blijven verlenen aan de maatregelen van de lidstaten om hun nationaal beleid ter beperking van alcoholgerelateerde schade voort te zetten, te versterken of te ontwikkelen, en om met ingang van 2008 op gezette tijden verslag te doen van de vooruitgang die is geboekt bij de implementatie van de EU-strategie en de activiteiten waarover de lidstaten verslag uitbrengen om de Raad in staat te stellen de behaalde resultaten te beoordelen. De Raad heeft de Commissie eveneens verzocht meetbare kernindicatoren op te stellen ten behoeve van het opvolgen van de beperking van aan alcohol gerelateerde schade op communautair niveau.
Zodra het verslag beschikbaar is, zal het voorzitterschap de Raad op de hoogte brengen en een besluit nemen over de gepaste verdere maatregelen die getroffen moeten worden.
Vraag nr. 27 van Katrin Saks (H-0141/08)
Betreft: Mogelijke beperkingen op de toegang tot Rusland voor burgers uit Schengenlanden
Op 21 december 2007 is het rechtsgebied van het Schengenverdrag uitgebreid tot de landen van Midden- en Oost-Europa. De nieuwe lidstaten hebben volledig voldaan aan de eisen van Schengen en hebben aldus laten zien dat zij het verdienen om evenals de andere Europese landen als gelijkwaardige partners te worden beschouwd.
De heer Konstantin Kossatsov, voorzitter van de Commissie buitenlandse zaken van de Russische doema, heeft onlangs echter in het openbaar verklaard dat, aangezien diverse Russische staatsburgers de toegang tot Estland is ontzegd, Rusland daarop zou kunnen reageren door de toegang tot zijn grondgebied te beperken, met name voor burgers uit Schengenlanden welke Russische burgers vanwege hun overtuigingen op de zwarte lijst zetten. Bij wijze van voorbeeld citeerde hij het geval van de studente Mariana Skvortsova, wier visum is geannuleerd wegens een inbreuk op de in Estland geldende visumvoorschriften. Kan de Raad laten weten hoe hij staat tegenover de Russische dreiging om de toegang tot Rusland voor burgers uit Schengenlanden te beperken? Hoe denkt hij te reageren op eventuele Russische tegenmaatregelen indien de rechten van een burger uit een Schengenland worden beknot vanwege legitieme grens- en veiligheidsmaatregelen die door een ander Schengenland zijn getroffen?
Dit antwoord van het voorzitterschap, dat als zodanig noch voor de Raad, noch voor de lidstaten bindend is, is niet mondeling gepresenteerd tijdens het vragenuur aan de Raad tijdens de eerste vergaderperiode in maart te Straatsburg.
De voorwaarden voor het verstrekken van visa door de lidstaten die deel uitmaken van de Schengenruimte zijn vastgelegd in de Gemeenschappelijke Visuminstructies aan de diplomatieke en consulaire beroepsposten (GVI)(1); de voorwaarden waaraan burgers van derde landen moeten voldoen om de Schengenruimte te mogen betreden, zijn vastgelegd in de Schengengrenscode.(2)
De Raad weet dat vertegenwoordigers van de Commissie de Russische autoriteiten op de hoogte hebben gebracht van de regelingen die van toepassing zijn op de afgifte van visa tijdens de bijeenkomsten van het Gemengd Comité(3) van de Europese Gemeenschap en de Russische Federatie inzake de versoepeling van de afgifte van visa.
De Raad is niet op de hoogte van enige beperkingen die de Russische autoriteiten zouden opleggen om burgers van bepaalde lidstaten de toegang tot de Russische Federatie te ontzeggen.
De Raad is bovendien niet vertrouwd met de omstandigheden van het voorval waarnaar in de vraag verwezen wordt.
Gemengd Comité van de Europese Gemeenschap en de Russische Federatie inzake de versoepeling van de afgifte van visa (PB L 129, 17.5.2007, blz. 27).
Vraag nr. 28 van Georgios Georgiou (H-0142/08)
Betreft: Gazastrook
Kan de Raad mij laten weten of hij zich ten aanzien van de Gazastrook op dezelfde wijze zal opstellen als ten aanzien van de onafhankelijkheidsverklaring van Kosovo?
Dit antwoord van het voorzitterschap, dat als zodanig noch voor de Raad, noch voor de lidstaten bindend is, is niet mondeling gepresenteerd tijdens het vragenuur aan de Raad tijdens de eerste vergaderperiode in maart te Straatsburg.
Als antwoord op de vraag van het geachte Lid over de kwestie van Gaza en de omstandigheden in Kosovo, zegt de Raad van mening te zijn dat de kwestie van Gaza en de situatie in Kosovo niet met elkaar vergeleken kunnen worden.
Vraag nr. 30 van Danutė Budreikaitė (H-0148/08)
Betreft: Reflectiegroep
De Europese Raad heeft op zijn bijeenkomst van 14 december 2007 een onafhankelijke reflectiegroep ingesteld.
Kan het land dat het Voorzitterschap van de Raad uitoefent volgende vragen beantwoorden: wordt de reflectiegroep onmiddellijk ingesteld? Wie maakt er deel van uit? Hoe worden de leden geselecteerd? Uit welke bron worden de activiteiten van de groep gefinancierd? Welke taken heeft de groep? Welke resultaten worden verwacht? Wat kan deze reflectiegroep bereiken waar de Conventie niet toe in staat was en waartoe het door alle EU-burgers verkozen Europees Parlement niet in staat is?
Dit antwoord van het voorzitterschap, dat als zodanig noch voor de Raad, noch voor de lidstaten bindend is, is niet mondeling gepresenteerd tijdens het vragenuur aan de Raad tijdens de eerste vergaderperiode in maart te Straatsburg.
De reflectiegroep waaraan mevrouw Budreikaitė refereert werd door de Europese Raad ingesteld op zijn bijeenkomst van 14 december 2007. Op datzelfde moment werden er een voorzitter en twee vicevoorzitters aangeduid die werden verzocht de Europese Raad tijdens het Franse voorzitterschap een lijst van namen van mogelijke leden ter overweging voor te leggen.
Het werkterrein, de organisatie en het programma van de groep werden eveneens door de Europese Raad vastgelegd tijdens die bijeenkomst van 14 december 2007, meer bepaald in de conclusies van die bijeenkomst.
Het voorzitterschap stelt dan ook voor dat het geachte Parlementslid voor verder informatie over de reflectiegroep beroep doet op die conclusies.
Vraag nr. 31 van Hélène Goudin (H-0152/08)
Betreft: Visserij-overeenkomsten van de EU met derde landen
De EU sluit regelmatig visserij-overeenkomsten met arme ontwikkelingslanden buiten de Unie. Op deze overeenkomsten wordt door zowel de milieubeweging als door ontwikkelingshulporganisaties kritiek geleverd. De visserij-overeenkomsten worden in de eerste plaats met Afrikaanse landen gesloten. Ze houden in dat Europese vloten van visserijvaartuigen het recht krijgen in de wateren van deze landen te vissen. De critici zijn van mening dat de visserij-overeenkomsten bijdragen tot de uitputting van de wereldzeeën en er ook toe bijdragen dat de plaatselijke vissers van hun inkomstenbron worden beroofd.
Is er bij het voorzitterschap enig begrip voor de kritiek die regelmatig geuit wordt op de visserij-overeenkomsten die met derde landen worden gesloten? Is het voorzitterschap voornemens initiatieven te nemen die erop gericht zijn deze overeenkomsten te moderniseren en op termijn af te schaffen?
Dit antwoord van het voorzitterschap, dat als zodanig noch voor de Raad, noch voor de lidstaten bindend is, is niet mondeling gepresenteerd tijdens het vragenuur aan de Raad tijdens de eerste vergaderperiode in maart te Straatsburg.
De Raad is zich bewust van de kritiek op de visserij-overeenkomsten die de Gemeenschap heeft gesloten met derde landen en zou willen benadrukken dat de Raad sinds 19 juli 2004, met de Conclusies over Partnerschapsovereenkomsten inzake visserij(1), een beleidskader heeft voorzien voor het afsluiten van zulke overeenkomsten.
Dankzij deze aangenomen conclusies werden de bestaande overeenkomsten veranderd in partnerschapsovereenkomsten.
Het beleidskader voorziet onder andere dat de Europese vloot mag vissen op de overschotten aan vis in de territoriale wateren van niet-EU-landen en dat een deel van de financiële bijdragen van de Gemeenschap gebruikt moeten worden om de lokale visserijsector te ontwikkelen.
Bij elke partnerschapsovereenkomst inzake visserij wordt er een gemengde commissie opgericht die de toepassing van de overeenkomst zal opvolgen en evalueren en die bovendien het visserijbeleid zal implementeren in het land dat financiële steun ontvangt van de Gemeenschap. De gemengde commissie mag eveneens beslissen om amendementen toe te voegen aan de overeenkomst, die dan aangenomen moeten worden door beide partijen. De gemengde commissies moeten minstens één keer per jaar samenkomen.
De Raad weet niet of de Commissie van plan is om een nieuwe mededeling te publiceren met voorstellen om de aard van de partnerschapsovereenkomsten inzake visserij te wijzigen.
Betreft: Postdoctorale studies en het scheppen van hooggekwalificeerde banen
Uit recente statistieken blijkt dat het aantal studenten dat in 2004 in de Europese Unie een postdoctorale opleiding volgde, slechts 3,3 procent bedroeg van het totale aantal studenten. De Tsjechische Republiek, Oostenrijk en Finland, waar deze groep zeven procent vertegenwoordigde, stonden bovenaan in het klassement en meer dan vijftig procent van de postdoctoraalstudenten in de Europese Unie was Frans, Brits of Spaans.
In Europa weten we hoe belangrijk de rol van postdoctoraalstudies is voor het verwezenlijken van een kenniseconomie. Door het bevorderen van het hoger en postdoctoraal onderwijs worden ondernemingen in staat gesteld hooggekwalificeerde en zeer productieve banen te creëren.
Wat is de strategie van de Commissie om de lidstaten te stimuleren en te helpen om postdoctoraalstudies aantrekkelijker te maken en zo hun innovatie- en onderzoekscapaciteit te vergroten? Wat is daarnaast de strategie van de Commissie om een toename te stimuleren van het aantal promovendi in de technische disciplines?
De 3,3 procent waarnaar het geachte Parlementslid verwijst, betreffen slechts de promovendi en andere studenten die een vorm van voortgezet onderzoek voeren. De postdoctorale studenten die een voortgezette opleiding van het type Master volgen, zijn daar niet in opgenomen. Wanneer zij aan het overzicht worden toegevoegd, wordt het beeld meteen duidelijker, en blijkt dat het aantal postdoctorale studenten snel toeneemt.
Over het algemeen, neemt het aantal doctoraalstudenten in de EU gestaag toe en ligt de deelnemingsgraad hoger dan in de VS of Japan. Maar de percentages en het aantal doctoraalstudenten verschillen erg van lidstaat tot lidstaat. Sommige landen hebben een hoog aantal doctoraalstudenten maar relatief weinig studenten in het hoger onderwijs in het algemeen, waardoor hun percentage doctoraalstudenten eigenlijk niet zo hoog is in verhouding tot hun bevolking.
Om het aantal studenten dat een hogere ingenieursopleiding volgt op te drijven, is het in de eerste plaats belangrijk om het aantal afgestudeerden in wiskunde, wetenschappen en technologie (“Mathematics, science and technology” of MST) te doen toenemen. Daarom heeft de Commissie een benchmark voorgesteld die in mei 2003 door de Raad Onderwijs is goedgekeurd, om tegen 2010 het aantal afgestudeerden in wiskunde, exacte vakken en technologie met vijftien procent te doen toenemen en het gebrek aan evenwicht tussen mannen en vrouwen te verminderen. De eerste doelstelling is al gehaald, maar wat het evenwicht tussen mannen en vrouwen betreft, hebben we nog maar weinig vooruitgang geboekt aangezien het aantal vrouwen slechts is gestegen van 30,7 procent in 2000 naar 31,2 procent in 2005.
In het kader van het werkprogramma “Onderwijs en opleiding 2010” coördineert de Commissie activiteiten waarbij de landen van elkaar kunnen leren en goede praktijken met elkaar kunnen uitwisselen op het vlak van wiskundig, wetenschappelijk en technologisch onderwijs. In 2006 heeft de Commissie een clustergroep van dertien landen opgericht die de Europese MST-benchmark moet volgen en meer mensen − en dan vooral meer vrouwen − moet aanzetten tot een studie of een baan in de wiskunde, wetenschap of technologie. Ze zal eveneens helpen om wetenschappers voor te bereiden op het halen van de Barcelona-doelstelling om de totale uitgaven voor onderzoek in de Unie te verhogen naar drie procent van het BBP.
MST is ook een van de acht sleutelcompetenties met betrekking tot een leven lang leren (aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad van december 2006) en is een van de prioriteiten van de uitnodiging tot het indienen van voorstellen voor het programma „Een leven lang leren”. Bovendien zal het zevende kaderprogramma voor onderzoek (“Seventh Research Framework Programme” of FP7) in maart 2008 op grote schaal in Europese scholen een uitnodiging uitschrijven tot het indienen van voorstellen in verband met innovatieve methoden in het wetenschappelijk onderwijs, in navolging van het rapport Rocard over wetenschappelijk onderzoek.
Vraag nr. 39 van Justas Vincas Paleckis (H-0109/08)
Betreft: Bevordering life-long learning voor volwassenen
Het belang van life-long learning voor volwassenen wordt in alle lidstaten van de EU onderkend. Scholing van volwassenen zorgt voor een flexibiliteit, bevordert de werkgelegenheid zorgt tevens voor positieve sociaaleconomische veranderingen in de lidstaten. Dankzij hervormingen op gebied van scholing en onderwijs zijn belangrijke vorderingen geboekt. Toch zijn er nog steeds lidstaten die het moeten stellen zonder innoverende onderwijsprogramma's, of niet zorgen voor een snelle, adequate en efficiënte financiering van dergelijke programma's. Als deze worden overgelaten aan informele circuits of eigen initiatief, dan zal een en ander veel te langzaam van de grond komen.
Welke initiatieven heeft de Commissie genomen of is zij van plan te nemen om de verschillen tussen koplopers en achterblijvers op dit gebied te verkleinen?
Om de situatie van volwassenenonderwijs in Europa te beïnvloeden, stelt de Commissie benchmarks op, past ze de open coördinatiemethode toe, en stelt ze referentie-instrumenten en mededelingen op. Bovendien wordt er ook financiële steun voorzien aan de hand van het programma “een leven lang leren” (LLP).
De EU heeft in 2003 al een benchmark vastgelegd om de vooruitgang van de deelname van volwassenen aan onderwijs en opleiding te toetsen en te verbeteren. De doelstelling van deze benchmark is dat tegen 2010 12,5 procent van de volwassenen (25 tot 64 jaar oud) deelneemt aan levenslang leren. Diezelfde doelstelling, om de deelname van volwassenen aan levenslang leren te verhogen, maakt al sinds 2003 deel uit van de Europese werkgelegenheidsstrategie.
Op Europees niveau, is het aantal volwassene dat onderwijs of een opleiding volgt, gestegen van 7,1 procent in 2000 tot 9,6 procent in 2006. In 2006 namen er gemiddeld 9,6 procent van de Europeanen tussen de leeftijd van 25 en 64 jaar deel aan onderwijs en opleidingsactiviteiten. Om de benchmark van een deelnemingspercentage van 12,5 procent te bereiken in 2010, moet er sneller vooruitgang geboekt worden en moeten er nog bijkomende inspanningen gedaan worden door heel wat landen van de Europese Unie.
De best presterende landen zijn Zweden, Denemarken, het Verenigd Koninkrijk en Finland, gevolgd door Nederland, Slovenië en Oostenrijk. Alle andere landen van de Europese Unie hebben een deelnemingspercentage dat onder het Europese gemiddelde van 12,5 procent ligt.
Er zijn grote verschillen tussen de landen onderling: sommige landen hebben een deelnemingspercentage van bijna dertig procent, andere landen halen maar iets meer dan één procent.
Gemiddeld zijn er meer vrouwen dan mannen die onderwijs volgen (in 2006 was dat 10,4 procent van de vrouwen tegenover 8,8 procent van de mannen) en hoogopgeleide volwassenen doen vaker aan levenslang leren dan lageropgeleide volwassenen. Naarmate de leeftijd stijgt, daalt bovendien de participatiegraad.
Om levenslang leren verder te promoten en de kloof te dichten tussen de landen die het initiatief actief en passief ten uitvoer brengen, heeft de Commissie twee mededelingen gepubliceerd over volwasseneneducatie. In de eerste, verschenen in 2006 en getiteld “Volwasseneneducatie: een mens is nooit te oud om te leren”, worden de algemene aanpak en de behoeften in de sector van de volwasseneneducatie door de Commissie uiteengezet. De tweede mededeling van september 2007, getiteld “Het is nooit te laat om te leren”, is het Europese Actieplan inzake volwasseneneducatie.
Bij de uitvoering van het Actieplan, in samenwerking met de lidstaten, zal de Commissie de effecten van de nationale hervormingen op de volwasseneneducatie analyseren. De volwasseneneducatiesector raakt alle andere onderwijssectoren. Daarom is het belangrijk de effecten van ontwikkelingen in andere onderwijssectoren en hun wisselwerking met de ontwikkelingen in de volwasseneneducatie te analyseren. De meeste lidstaten werken aan de opstelling van een nationaal kwalificatiekader in overeenstemming met het Europees kader voor kwalificaties. Bij deze ontwikkelingen gaat het erom hoe de toegang, vooruitgang en overdracht kunnen worden vergemakkelijkt, en zij zijn dus mogelijk van belang voor de openstelling van kwalificatiesystemen voor volwassenen. De Commissie zal eveneens normen ontwikkelen voor professionals in de volwasseneneducatie, en kwaliteitsborgingmechanismen gebaseerd op bestaande goede werkwijzen. De lidstaten zullen worden aangemoedigd om streefcijfers te formuleren voor het optrekken van de competenties van volwassenen en de versnelling van de evaluatie en erkenning van niet-formele en informele leerresultaten voor kansarme groepen. Tot slot zal de Commissie een reeks kerngegevens voorstellen om de vergelijkbaarheid in de volwasseneneducatiesector te bevorderen.
Naast dit beleid, bieden het programma “een leven lang leren” en voornamelijk diens sectorale programma “Grundtvig” financiële steun aan grensoverschrijdende projecten op het gebied van volwasseneneducatie.
Onlangs heeft de Commissie een brochure gepubliceerd met twintig Grundtvig-projecten, getiteld “Grundtvig-succesverhalen”. In de brochure komen voorbeelden van optimale werkwijzen aan bod en worden andere betrokkenen aangemoedigd deze voorbeelden te volgen. De brochure kan men downloaden op:
Volwasseneneducatie kan ook deel uitmaken van het werkterrein van andere sectorale programma’s van het LLP: zo is een van de prioriteiten van het Leonardo da Vinci-programma voor de multilaterale projecten voor de periode 2008-2010 “het ontwikkelen van vaardigheden bij volwassenen op de arbeidsmarkt”.
Vraag nr. 40 van Michl Ebner (H-0150/08)
Betreft: Subsidies van de EU op cultureel gebied
Uit hoofde van artikel 151, lid 1 van het EG-Verdrag draagt de Gemeenschap "bij tot de ontplooiing van de culturen van de lidstaten onder eerbiediging van de nationale en regionale verscheidenheid van die culturen". Momenteel komt de steun uit de EU-subsidieprogramma's voor culturele activiteiten echter bijna uitsluitend ten goede aan kunst met een grote k. Theaters, musea en concerten verheugen zich over financiële bijdragen, terwijl verenigingen die zich inspannen voor de instandhouding van volksculturen, het nakijken hebben. Dit ondanks het feit dat zulke verenigingen niet alleen historisch gegroeide bewaarders van zeer belangrijke delen van de Europese cultuur zijn, maar meestal ook transnationaal zijn georganiseerd en met hun jaarlijkse evenementen veel publiek trekken.
Is de Commissie zich ervan bewust dat dit subsidiebeleid in feite tamelijk eenzijdig is? Hoe wil zij dit in de toekomst ombuigen?
Het Programma Cultuur 2007-2013 werd opgesteld na overleg met de culturele sector. Het programma is gebaseerd op de behoeften van de culturele operatoren. Op hun aanraden, hebben we het Programma Cultuur doen afwijken van zijn voorganger in die zin dat het flexibeler is, meer open staat voor de enorme culturele diversiteit van Europa en toegankelijker is voor alle organisaties van het maatschappelijk middenveld die in dat gebied werkzaam zijn.
Het programma loopt nu iets meer dan een jaar en het is dan ook te vroeg om een volledig beeld te kunnen schetsen van de waaier aan activiteiten die door het programma ondersteund zijn. Er is echter een informatiesysteem opgesteld om in de toekomst een overzicht te kunnen verschaffen van al de geselecteerde projecten, hun genres, aantallen, en de bijbehorende doelstellingen en cijfers.
In het vorige programma kwamen er echter al een aantal projecten aan bod die gewijd waren aan verschillende volkstradities in muziek en vooral dans. Zulke evenementen brengen de verschillende Europese culturen dichter bij elkaar en zijn, zoals het geachte Parlementslid terecht opmerkte, in die zin transnationaal.
De Commissie luistert zeer aandachtig naar de betrokken partijen in de culturele sector en heeft met hun visie rekening gehouden bij het opstellen van het nieuwe programma. De Commissie hoopt dat in de toekomst een nog bredere waaier aan projecten in staat zal zijn subsidies te verwerven.
Wat betreft de ondersteuning van culturele investeringen enzovoort, in het kader van het cohesiebeleid: op dat vlak ligt het initiatief bij de lidstaten en niet bij de Commissie.
Vraag nr. 48 van Mairead McGuinness (H-0096/08)
Betreft: Impact van klimaatverandering op handelsonderhandelingen
Het is duidelijk dat een doeltreffende aanpak van de klimaatverandering momenteel bovenaan de Europese agenda staat, maar kan de Commissie uiteenzetten hoe en in hoeverre de specifieke zorgen van Europa op dit vlak worden meegenomen in de internationale handelsonderhandelingen?
Hoe kan de Commissie waarborgen dat de wereldwijde consensus over een allesomvattend en eerlijk kader ter bestrijding van klimaatverandering na 2012, zoals is geschetst op de conferentie van Bali in december 2007, onderdeel gaat uitmaken van de wereldwijde handelsagenda?
De klimaatverandering is een wereldwijde prioriteit die dringende wereldwijde actie vereist. De beste manier om doeltreffende en collectieve actie te verkrijgen, is met een wereldwijde overeenkomst voor klimaatverandering. Daarom heeft de EU het tot haar belangrijkste prioriteit gemaakt om de onderhandelingen te doen slagen die zijn opgestart in Bali in december 2007 onder het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering. Met die onderhandelingen hoopt men voor het einde van 2009 een ambitieus en alomvattend klimaatverdrag vast te leggen voor de periode na 2012.
Dat is niet alleen noodzakelijk voor het milieu, maar ook voor de handel en de concurrentie. Het is namelijk duidelijk dat men handelsconflicten en bezorgdheid over mededinging het beste kan vermijden aan de hand van een internationaal goedgekeurd kader over klimaatverandering.
Het handelsbeleid zou moeten inspelen op de behoeften en op de aanwijzingen die worden gegeven tijdens de onderhandelingen over klimaatverandering. Het beleid zou, daar waar nodig, antwoorden moeten bieden om maximale samenwerking te bereiken en om ervoor te zorgen dat de handel en het milieu elkaar ondersteunen. Meer specifiek, zou er meer aandacht moeten gaan naar het verbeteren van de positieve bijdrage die de handel kan leveren op het vlak van klimaatverandering, zowel op het vlak van adaptatie als mitigatie. De afschaffing van tarifaire en niet-tarifaire belemmeringen voor milieugoederen en –diensten zal bijdragen tot de nodige ontwikkeling van en toegang tot milieutechnologieën en verdient dus onze steun.
Dat is de essentie van het recente voorstel over de liberalisering van milieudiensten en -goederen dat de Europese Unie en de Verenigde Staten hebben gedaan tijdens de ronde van multilaterale handelsbesprekingen van de Wereldhandelsorganisatie (WTO). In het voorstel worden andere landen verzocht suggesties in te dienen over welke goederen en diensten daarvoor in aanmerking komen.
Bovendien bleek al uit de ministeriële verklaring die in Doha door de Wereldhandelsorganisatie werd vastgelegd dat een milieueffectbeoordeling van het handelsbeleid (zoals de duurzaamheidseffectbeoordeling van de EU) een rol kan en moet spelen bij het voorkomen of toch ten minste mitigeren van mogelijke negatieve effecten van toegenomen handel.
Eveneens het vermelden waard is het feit dat de EU bij de volgende reeks onderhandelingen over vrijhandelsovereenkomsten een hoofdstuk wil wijden aan handel en duurzame ontwikkeling. We trachten de handel in milieugoederen, -diensten en -technologie te bevorderen and de implementatie van internationaal overeengekomen milieunormen te promoten. We proberen eveneens een forum op te richten waar kwesties die te maken hebben met duurzame ontwikkeling besproken kunnen worden, ook met het maatschappelijk middenveld.
Meer in het algemeen, is er in Bali in Indonesië een informele dialoog op ministerieel niveau opgestart over handel en klimaatverandering, in de marge van de UNFCCC-conferentie. Dat zou moeten bijdragen tot de verdere ontwikkeling van een gemeenschappelijke overeenstemming over het verband tussen handel en de strijd tegen de klimaatverandering, rekening houdend met de daaraan verbonden ontwikkelingsdimensie.
Vraag nr. 49 van Gay Mitchell (H-0098/08)
Betreft: Staatsbeleggingsfondsen en handelsbeleid
Staatsbeleggingsfondsen (zgn. "sovereign wealth funds" of SWF's) hebben de laatste tijd een spectaculaire groei doorgemaakt en hebben met een beheerd vermogen van 2,9 triljoen dollar inmiddels ook als mondiale investeerders een sterke positie verworven. SWF's opereren grotendeels in het duister en hun investeringsbeslissingen worden vaak door politieke of nationalistische motieven ingegeven.
Kan de Commissie mededelen of zij in het licht hiervan een duidelijk beleid heeft geformuleerd ten aanzien van de handelspolitieke vraagstukken die deze fondsen kunnen opwerpen?
De Commissie volgt de activiteiten van de staatsinvesteringsfondsen op en houdt de nieuwe ontwikkelingen op dit vlak nauwlettend in het oog.
De Commissie heeft hierover een mededeling gepubliceerd op 27 februari 2008 (1).
De vragen die staatsinvesteringsfondsen oproepen, worden in die mededeling geïdentificeerd en beantwoord. Op die manier hoopt de mededeling een antwoord te bieden op de bezorgdheid die bestaat over staatsinvesteringsfondsen. In de mededeling wordt geformuleerd welke verwachtingen de EU heeft op het vlak van het beheer en de transparantie van de staatsinvesteringsfondsen. Dat zou ertoe kunnen bijdragen dat er enerzijds voor deze kwestie een gemeenschappelijke aanpak gerealiseerd kan worden binnen de Europese Unie en dat er anderzijds gesprekken worden opgestart op internationaal niveau, zoals in het Internationaal Monetair Fonds (IMF) en de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO). De mededeling bevat geen wetsvoorstellen.
Meer algemeen, wil de Commissie in herinnering brengen dat openheid voor investeringen en het vrije verkeer van kapitaal sinds lang hoekstenen van de Europese Unie zijn en onontbeerlijk zijn voor het succes van de EU in een internationaal systeem dat in toenemende mate de hele wereld omvat. De lidstaten beschikken over de nodige wetgevings- en regelgevinginstrumenten om controles uit te voeren en tussenbeide te komen op grond van overwegingen inzake nationale veiligheid. Daarom moet elk Europees antwoord op de huidige bezorgdheid over de staatsinvesteringsfondsen dit evenwicht zien te behouden om te vermijden het signaal uit te sturen dat Europa niet meer open zou staan voor legitieme investeerders.
Kan de Commissie een alomvattende verklaring afleggen over de stand van zaken in de lopende wereldhandelgesprekken?
Zoals het geachte Parlementslid weet, werd er tijdens de ministerconferentie van de Wereldhandelsorganisatie in Hongkong in december 2005 besloten eerst een akkoord af te sluiten over de zogeheten modaliteiten voor de markttoegang voor niet-landbouwproducten (of de NAMA, in WTO-jargon). Dat akkoord zou voorafgaan aan een definitieve overeenkomst waarin alle besproken aandachtspunten aan bod zouden komen. Met dit modaliteitenakkoord hoopt men het eens te geraken over de belangrijkste percentages over de tarievenverlaging en in het geval van de landbouw ook de verlaging van subsidies. De deadline van dit akkoord werd al meermaals uitgesteld. In dit stadium probeert men in de komende weken het modaliteitenakkoord verder uit te werken, maar het is nog niet zeker of dit haalbaar zal zijn.
Midden februari 2008 hebben de voorzitters van de onderhandelingsgroepen over NAMA en Landbouw herziene versies van de onderhandelingsteksten voorgelegd. Deze teksten zullen uiteindelijk de werkbasis vormen voor de ministeriële onderhandelingen die moeten leiden tot een akkoord over de modaliteiten. Maar het is nog zeer de vraag of deze twee teksten al voldoende zekerheid kunnen bieden over het bereiken van voldoende evenwicht tussen landbouw en NAMA.
Op het vlak van landbouw, hebben we onderhandeld met derde landen op een manier die tegemoet komt aan hun ambities maar die binnen het kader blijft van de hervorming van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid van 2003. Deze doelstellingen kunnen gehaald worden, aan de hand van de huidige voorstellen van de voorzitter van de landbouwonderhandelingsgroep, al zijn er nog bijkomende kwesties die nog enige opheldering en eensgezindheid vereisen.
De basis van deze aanpak was echter dat deze onderhandelingen een totaalpakket vormen (de zogeheten “single undertaking”) en dat toegevingen op het ene vlak op een ander vlak moeten gecompenseerd worden. Wat industriële goederen betreft, heeft de voorzitter jammer genoeg besloten om een herziene tekst voor te leggen die de ambitie zou kunnen temperen. De EU kon geen akkoord aanvaarden dat niet voldeed aan het mandaat van de Doha- ontwikkelingsagenda, zijnde het creëren van reële handelsopportuniteiten voor industriële goederen. Dat is ook duidelijk gemaakt aan de andere leden van de Wereldhandelsorganisatie. Hoewel we kunnen leven met het feit dat de overgrote meerderheid van de ontwikkelingslanden slechts beperkte verbintenissen moeten aangaan in deze ronde, zijn we er van overtuigd dar opkomende economieën zoals China, Brazilië of India een betekenisvolle bijdrage moeten leveren, in de vorm van nieuwe markttoegang, in overeenstemming met hun graad van ontwikkeling.
De EU is van mening dat er in de loop van deze lente een akkoord moet bereikt worden over de modaliteiten. Er moet in gedachten gehouden worden dat een akkoord over modaliteiten nog geen definitief akkoord is. Het zou belangrijke kwesties inzake landbouw en handel oplossen, maar voor de andere kwesties op de onderhandelingstafel is het nog wachten op de laatste fase van de onderhandelingen vooraleer we een definitief akkoord kunnen bereiken. Maar we zullen proberen te garanderen dat het modaliteitenakkoord eveneens voldoende zekerheid biedt voor de laatste rechte lijn in de onderhandelingen over kwesties als diensten, regels (antidumping en subsidies), geografische aanduiding, handelsbevordering, milieugoederen en ontwikkeling. Indien er dit jaar geen definitief akkoord wordt bereikt, is het zeer onwaarschijnlijk dat we deze zaak voor 2010 afgerond krijgen, omwille van de politieke situatie in de Verenigde Staten.
Vraag nr. 51 van Pedro Guerreiro (H-0133/08)
Betreft: Stand van de onderhandelingen in de WTO
Volgens verschillende rapporten van de Verenigde Naties is de afgelopen jaren de inkomensongelijkheid en de ongelijkheid op sociaal en economisch vlak tussen de landen en in landen zelf steeds groter geworden, in een situatie waarin de armoede- en werkloosheidsindicatoren hoog blijven of stijgen, en tegelijk de winsten van de grote multinationals toenemen en de rijkdom verder geconcentreerd raakt – een situatie die uiteraard verband houdt met de wereldwijde liberalisering van handel en kapitaal. Kan de Commissie, gezien deze situatie, de volgende vragen beantwoorden:
Met betrekking tot de onlangs herziene voorstellen over de landbouw en toegang tot de markt in niet-agrarische producten, welke herziene voorstellen legt de Commissie voor voor de WTO-onderhandelingen, met name met betrekking tot de landbouw en niet-agrarische producten (met inbegrip van de textiel- en kledingssector)? Wat denkt zij van de noodzaak om het mandaat voor de huidige onderhandelingen te wijzigen, om rekening te houden met het feit dat de liberalisering van de handel in landbouwproducten, industrieproducten en diensten de economische en sociale ongelijkheid zal vergroten, de voedselvoorziening in gevaar zal brengen en desocialisatie en sociale en milieudumping zal stimuleren?
Er zijn slechts weinig economische studies die tegenspreken dat de liberalisering van de handel een belangrijke rol speelt bij groei en ontwikkeling. Het zijn eerder de aard en de volgorde van die liberalisering die ter discussie staan. Het is eveneens duidelijk dat de liberalisering van de handel zich niet afspeelt in een vacuüm: om het te doen slagen, zijn er een hele reeks beleidslijnen nodig, een goed bestuur en een stabiele economische omgeving. De liberalisering van de handel is geen wondermiddel voor ontwikkeling.
Heel wat ontwikkelingslanden hebben van handel het belangrijkste onderdeel van hun ontwikkelingsbeleid gemaakt en hebben als een gevolg daarvan de armoede in hun land zien afnemen en de welvaart zien stijgen. De meest indrukwekkende voorbeelden van door handel gestimuleerde economische groei zijn ongetwijfeld terug te vinden in China. China vervult in dat opzicht duidelijk een voortrekkersrol. Maar gelijkaardige evoluties kunnen worden waargenomen in kleinere Aziatische landen zoals Vietnam, of zelfs in de minst ontwikkelde landen zoals Bangladesh. Op hetzelfde moment wordt er in China en andere opkomende landen steeds meer aandacht besteed aan de bijbehorende socio-economische uitdagingen zoals de toenemende ongelijkheid qua inkomen en welvaart, de sociale cohesie en de doeltreffende toepassing van het arbeidsrecht.
De UNCTAD(1) heeft onlangs nog gewezen op de positieve invloed die de groei in Azië heeft op andere arme gebieden − en dan vooral die gebieden die leven van de uitvoer van goederen. De zuid-zuid handel maakt een steeds belangrijker deel uit van de wereldhandel en het biedt nieuwe mogelijkheden voor ontwikkeling, al bestaan er nog steeds grote handelsbelemmeringen in het zuiden. Meer dan zestig procent van de rechten die ontwikkelingslanden moeten betalen zijn ze verschuldigd aan andere ontwikkelingslanden, hoewel slechts veertig procent van hun uitvoer aan deze landen gericht is.
De multilaterale handelsonderhandelingen die momenteel plaatsvinden in de WTO(2) zijn een goede gelegenheid om handel te gebruiken als een stimulans voor ontwikkeling, door mogelijkheden tot markttoegang voor ontwikkelingslanden te verbeteren.
In de huidige onderhandelingsteksten wordt er ten volle rekening gehouden met het feit dat niet alle ontwikkelingslanden dezelfde capaciteit hebben om met een liberalisering van de handel om te gaan. Een aanzienlijke deel van de Doha-onderhandelingen is gewijd aan het recht van de ontwikkelingslanden op een bijzondere en gedifferentieerde behandeling. Hierdoor is de mate waarin bepaalde landen zich moeten verbinden tot het openstellen van hun markt (of het nu gaat over industriële- of landbouwproducten of diensten) effectief afhankelijk van hun ontwikkelingsgraad. De overgrote meerderheid van ontwikkelingslanden in de WTO zullen zich slechts in zeer geringe mate moeten verbinden, en in het geval van de minst ontwikkelde landen is het vaak het geval dat ze niet worden verzocht hun markt verder open te stellen.
Anderzijds, is het niet meer dan normaal dat we van de opkomende landen als Brazilië, India en China verwachten dat ze de verantwoordelijkheid opnemen die overeenstemt met hun graad van ontwikkeling en meer toegang tot hun markt verschaffen, vooral wat betreft de industriële producten. Terwijl de Europese markt voor industriële goederen zeer open is en tarieven hanteert die bij de laagste in de wereld horen, hebben de opkomende landen nog zeer hoge gemiddelde tarieven en vaak ook zeer hoge piektarieven. In elk geval zullen deze landen hun markten minder moeten openstellen dan ontwikkelde landen en ze zullen ook het recht behouden om tot op zekere hoogte bepaalde gevoelige sectoren af te schermen.
Het zal van het grootste belang zijn te garanderen dat het definitieve akkoord over de Ontwikkelingsagenda van Doha een goed evenwicht bevat op het vlak van de bijdragen die de landen met een verschillende ontwikkelingsgraad moeten leveren aan de verschillende pijlers van de onderhandelingen. Dat zal eveneens een essentieel element zijn voor de bevordering van de zuid-zuid handel.
De WTO-leden hebben bij elk aspect van het Doha-werkprogramma voortdurend het belang van de ontwikkelingsdimensie onderstreept. De Commissie zou het geachte Parlementslid er eveneens aan willen herinneren dat er al een overeenstemming is bereikt over verscheidene maatregelen die de armste ontwikkelingslanden van het WTO zullen helpen om ten volle de mogelijkheden te benutten die hen geboden zullen worden in het geval van een geslaagd resultaat van de DDA, zoals meer hulp voor handel of belastingvrije en quotumvrije invoer voor de minst ontwikkelde landen. Bovendien, zal de EU ervoor zorgen dat de kwestie van de uitholling van de toegekende preferenties op een rechtvaardige manier wordt aangepakt.
Verder steunt de EU de samenwerking tussen de WTO en het IAB(3) op het vlak van de relatie tussen werkgelegenheid/het sociale beleid en de handel. De Commissie verleent eveneens actieve steun aan de ontwikkeling van indicatoren van waardig werk en het onderzoeken van het verband tussen handel, werkgelegenheid en waardig werk in de context van het thematisch programma voor menselijke en sociale ontwikkeling 2007-2013 ("investeren in mensen").
Betreft: Vrijhandelsakkoord tussen de EU en Oekraïne
Sinds de toetreding van Oekraïne tot de WTO op 5 februari 2008 staat niets een vrijhandelsakkoord (VHA) tussen de EU en Oekraïne meer in de weg. De eerste onderhandelingsronde is op 17 februari 2008 begonnen. Van welke termijn voor de onderhandelingen gaat de Commissie uit?
In 2006 ging 25 procent van de export van Oekraïne naar de EU, terwijl 42 procent van de invoer van Oekraïne uit de EU afkomstig was. Zal de Commissie er in de onderhandelingen op toezien dat Oekraïne met behulp van het nieuwe VHA de uitvoer naar de EU op lange termijn kan uitbreiden? Welke voordelen zal Oekraïne in algemene zin op handelsgebied behalen als gevolg van het VHA? Hoe wil de Commissie garanderen dat met Oekraïne op voet van gelijkheid wordt onderhandeld en er geen asymmetrieën in de handelsbetrekkingen ontstaan?
Heeft de Commissie een communicatiestrategie gepland om de bevolking duidelijk te maken hoe de burger zal profiteren van een liberalisering?
De Algemene Raad van de Wereldhandelsorganisatie heeft op 5 februari 2008 de toetreding van Oekraïne goedgekeurd. Vervolgens werden de onderhandelingen over een vrijhandelsakkoord (VHA) met Oekraïne opgestart in het kader van de nieuwe, uitgebreide overeenkomst. Na de officiële opening op 18 februari 2008 in Kiev door commissaris Mandelson en de Oekraïense President Joesjtsjenko, volgde een eerste korte onderhandelingsronde tussen de hoofdonderhandelaars waarin vooral organisatorische aangelegenheden werden behandeld. We hebben met Oekraïne afgesproken om, indien mogelijk, elke acht weken een onderhandelingsronde te houden. De eerste volledige ronde van onderhandelingen is gepland voor de week van 21 april 2008 in Brussel.
De Europese Unie is van plan om een diepgaand en veelomvattend vrijhandelsakkoord met Oekraïne te onderhandelen dat Oekraïne zo dicht mogelijk bij de interne markt zal brengen. Het akkoord moet verder gaan dan de klassieke vrijhandelsvoorzieningen over markttoegang voor goederen en diensten en zal eveneens handelsobstakels “behind the border” uit de weg ruimen, zoals sanitaire en fytosanitaire kwesties en technische normen en standaards.
De duurzaamheidseffectbeoordeling die een onafhankelijk adviseur heeft uitgevoerd, bevestigt dat het vrijhandelsakkoord aanzienlijke voordelen met zich meebrengt voor Oekraïne. Uit het onderzoek bleek eveneens dat het vrijhandelsakkoord de bestaande tendensen in Oekraïne zou versterken: Oekraïense sectoren met een concurrentievoordeel winnen er bij en sectoren met een concurrentienadeel lopen de kans er op achteruit te gaan, tenzij ze hun concurrentievermogen kunnen verbeteren. Maar men verwacht dat het globale resultaat positief zal zijn.
Wat betreft het informeren van de burgers over de huidige onderhandelingen, is er in de loop van 2008 een bijeenkomst gepland over de dialoog met het maatschappelijk middenveld betreffende de onderhandelingen tussen de EU en Oekraïne aangaande het vrijhandelsakkoord.
Het Europees Parlement zal op regelmatige basis geïnformeerd worden over de status van de onderhandelingen.
Vraag nr. 53 van Johan Van Hecke (H-0137/08)
Betreft: Russische toetreding tot de WTO
Hoewel Rusland een belangrijk lid van de G8 is, blijft het op achterstand doordat het voor de zakenwereld niet beschikt over een adequate intellectueel-eigendomsregeling. Het land moet tal van wetshervormingen doorvoeren om zijn stelsel van auteursrecht te moderniseren en de handhaving ervan te verbeteren, voordat voor Russische en Europese houders van rechten legale markten kunnen worden opgezet. Rusland heeft nog steeds de WIPO-Internetverdragen uit 1996 niet geratificeerd en de maatregelen die het land neemt om internetpiraterij te bestrijden zijn onbeduidend. Onder druk van de EU is de beruchte site Allofmp3.com onlangs gesloten, maar soortgelijke sites zijn in Rusland nog steeds actief en moeten worden gesloten, terwijl tegelijkertijd strafrechtelijke onderzoeken tegen de exploitanten op gang worden gebracht.
Het is van wezenlijke betekenis dat de EU de daadwerkelijke bescherming en handhaving van intellectueel-eigendomsrechten als voorwaarde blijft stellen voor toetreding van Rusland tot de WTO. Is de Commissie voornemens zich tegen het Russische lidmaatschap van de WTO te verzetten voordat Rusland heeft aangetoond te beschikken over een functionerende regeling inzake intellectueel eigendom door zijn TRIPS-verplichtingen naar behoren ten uitvoer te leggen, de WIPO-Internetverdragen te ratificeren en de internetpiraterij te bestrijden?
Vraag nr. 54 van Esko Seppänen (H-0140/08)
Betreft: Russische douanerechten op hout
Rusland heeft de rechten op uit het land geëxporteerd onbewerkt hout eenzijdig verhoogd tot een peil waarbij de houtinvoer in EU-landen uit Rusland langzaamaan tot stilstand komt. Hoe ernstig is de volgens de Commissie dit probleem in het licht van Ruslands lidmaatschap van de Wereldhandelsorganisatie en is de Commissie van plan de gesprekken met de Russische overheden om de rechten te verlagen, voort te zetten?
De toetreding van Rusland tot de Wereldhandelsorganisatie (WTO) is, eerst en vooral, in het belang van Rusland zelf. Indien Rusland wil doorgaan met de huidige economische modernisering, om de economie verder te diversifiëren en de broodnodige internationale investeerders aan te trekken, dan kan het dat het beste doen als een lid van de WTO.
Maar de toetreding van Rusland is eveneens in het voordeel van de handelspartners van Rusland. Het lidmaatschap van de Wereldhandelsorganisatie komt er namelijk op neer dat Rusland zich zal moeten houden aan de internationale handelsregels. Rusland zal op het gebied van handel niet langer in die mate beslissingen naar eigen goeddunken kunnen nemen als vandaag. Voormalig President Poetin heeft herhaaldelijk gezegd dat hij een vurig voorstander is van het WTO-lidmaatschap en ik ben ervan overtuigd dat zijn opvolger Dimitri Medvedev er hetzelfde over denkt.
Wat moet er nog gebeuren vooraleer Rusland kan toetreden? Eigenlijk zijn er nog maar een paar hangende zaken die nog afgehandeld moeten worden. Het is namelijk zo dat we over de overgrote meerderheid van de kwesties al overeenstemming hebben bereikt of er vertrouwen in hebben dat de Russische wetgeving in overeenstemming is met de regels van de Wereldhandelsorganisatie.
Wat de intellectuele-eigendomsrechten (IPR) betreft, staat Rusland nog voor heel wat uitdagingen, hoofdzakelijk wat betreft de doeltreffende naleving van de IPR. Maar aangaande het wetgevingskader is de Commissie ervan overtuigd dat de recente wetswijzigingen en toezeggingen van Rusland een garantie bieden dat Rusland zal voldoen aan de WTO-vereisten. Ter informatie van de geachte Parlementsleden: het nieuwe Hoofdstuk IV van het Burgerlijk Wetboek over intellectuele-eigendomsrechten is op 1 januari 2008 in werking getreden. We werken momenteel nauw samen met Rusland om de situatie nog verder te verbeteren. Dit kan gebeuren in het kader van de IPR-dialoog.
De andere kwestie waar de Commissie de aandacht op wil vestigen, heeft te maken met de Russische exportheffingen op hout. Zoals de geachte Parlementsleden misschien weten, is dat momenteel voor de Europese Unie het belangrijkste vraagstuk dat nog speelt in het kader van de toetreding van Rusland. Het besluit om de exportheffingen op hout aanzienlijk te verhogen is volgens de Europese Commissie niet gerechtvaardigd. De Eurocommissaris voor Handel heeft onlangs een ontmoeting gehad met vice-premier Koedrin om hierover van gedachten te wisselen en zal waarschijnlijk een van de komende dagen opnieuw een ontmoeting met hem hebben. De Commissie is ervan overtuigd dat er een oplossing gevonden kan worden, mits beide partijen de politieke bereidheid vertonen om tot een overeenkomst te komen.
Vraag nr. 55 van Marian Harkin (H-0078/08)
Betreft: Onderhandelingen bij de Wereldhandelsorganisatie
Kan de Europese Commissie nadere uitleg geven, gezien de recente besprekingen bij de Wereldhandelsorganisatie en 8 nieuwe werkdocumenten op de toegang tot de markt, over de toegevingen die voor de Europese landbouw voorgesteld zijn, en bovendien over haar voornemens voor eventuele verdere toegevingen op landbouwgebied, rekening houdend met het feit dat de landbouw een levensbelangrijke functie vervult in de voedselveiligheid, naspeurbaarheid en voor een duurzaam milieu?
De laatste ontwikkeling in de huidige WTO-onderhandelingen over landbouw in het kader van de ontwikkelingsronde van Doha is het herziene onderhandelingsdocument dat op 8 februari 2008 werd verspreid door ambassadeur Crawford Falconer, de voorzitter voor de landbouwonderhandelingen.
Tijdens de onderhandelingen over de Doha ontwikkelingsagenda (DDA), houdt de Commissie op het gebied van de houding van de EU voortdurend rekening met haar mandaat, onder andere door de voorgestelde modaliteiten in het bijzonder te evalueren in het licht van de toegevingen op het vlak van markttoegang, met name de afbouw en behandeling van gevoelige producten. Het voorstel dat vandaag op tafel ligt, is eigenlijk vergelijkbaar met wat er in het EU voorstel van oktober 2005 stond en zou qua macro-economische gevolgen ongeveer op hetzelfde neerkomen.
De garantie van voedselveiligheid, naspeurbaarheid en een duurzaam milieu vormt een belangrijk onderdeel van de hervorming van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) van 2003. Bij de landbouwonderhandelingen is het dan ook zeer duidelijk dat de hervorming van het GLB van 2003 de voornaamste bijdrage van Europa aan de DDA vormt en eveneens de grenzen vastlegt voor het onderhandelingsmandaat in de WTO-ronde. De speelruimte die deze hervorming biedt, kan slechts gebruikt worden op voorwaarde dat er evenredige toegevingen worden gedaan in de landbouw en elders door onze WTO-partners. Een onevenwichtig eindresultaat is voor ons niet aanvaardbaar.
Vraag nr. 56 van Giovanna Corda (H-0081/08)
Betreft: Handelsbetrekkingen en sociale reglementering in China
De laatste tijd zijn er een aantal problemen van kwaliteitscontrole en naspeurbaarheid geweest, die maken dat er honderdduizenden stukken gevaarlijk speelgoed, die uit China ingevoerd waren, uit de handel genomen zijn en aanleiding tot maatregelen van de Europese Commissie gegeven hebben. Kan de Europese Commissie in het verlengde daarvan laten weten wat de bepalingen van haar overeenkomsten met China zijn waarmee het eventueel mogelijk is om zich ervan te vergewissen dat de fabricatie van invoerproducten met inachtneming van de regels op de maximum arbeidstijd, minimum leeftijd van de werknemers, de bescherming van hun veiligheid en gezondheid en gewaarborgd minimum loon gebeurt, om te voorkomen dat de tomeloze groei van handelsactiviteiten ten koste van gezondheid, veiligheid en eerbied voor de menselijke waardigheid plaatsvindt?
Elke poging om economische ontwikkeling te promoten die ten koste gaat van de rechten van de werknemers en de menselijke waardigheid, wordt door de Commissie ten strengste veroordeeld. De Commissie verdedigt de opvatting dat duurzame ontwikkeling ondersteund wordt door het respect voor de fundamentele arbeidsnormen van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO).
Dat beleid blijkt zeer duidelijk uit de verschillende initiatieven die de Commissie genomen heeft op het vlak van de sociale dimensie van de globalisering(1), de sociale agenda(2) en de bevordering van waardig werk(3). Alle EU-instellingen steunen dit beleid ten volle en hebben meerdere besluiten en resoluties aangenomen die een algemeen kader bieden voor de ontwikkeling van onze bilaterale samenwerking met China op het vlak van werkgelegenheid en sociale zaken.
De Europese samenwerking met China op dit vlak is sinds 2005 in zeer positieve zin geëvolueerd. In 2005 werd samen met het Chinese ministerie voor Arbeid en Sociale Zekerheid het eerste memorandum van overeenstemming over sociale kwesties en werkgelegenheid ondertekend. De Commissie steunt volmondig elke inspanning die wordt gedaan om de arbeidsomstandigheden te verbeteren, de toepassing van het bestaande arbeidsrecht aan te moedigen en het maatschappelijk verantwoord ondernemen in China te bevorderen.
In de dialoog met China heeft de Commissie zich toegespitst op aspecten als de voorziening van voldoende vaardigheden, de hervorming van het systeem van sociale zekerheid, de naleving en hervorming van het arbeidsrecht en de gezondheid en veiligheid van de werknemers. Hoewel er belangrijke verbeteringen nodig zijn, was de dialoog met de Chinese autoriteiten zeer constructief.
De Commissie heeft de recente ontwikkelingen gevolgd en zal de nieuwe Chinese wet op arbeidsovereenkomsten (de zogeheten “Labour contract law”) die op 1 januari 2008 in werking is getreden nauwgezet observeren. Door de nieuwe wet wordt het Chinese systeem voor arbeidsovereenkomsten aanzienlijk verbeterd omdat de rechten en verplichtingen van beide partijen erin gedefinieerd worden. De Commissie verheugt zich over het feit dat de nieuwe arbeidswet, mits ze correct wordt nageleefd, een aanzienlijke verbetering van de werkomstandigheden in China kan en moet betekenen.
Het feit dat de commissaris voor werkgelegenheid, sociale zaken en gelijke kansen het land in januari 2008 voor de tweede keer bezoekt, is symbolisch voor het belang dat de Commissie hecht aan werkgelegenheid en sociale normen in de relatie met China.
Als een gevolg van deze missie, zijn er akkoorden bereikt over belangrijke nieuwe initiatieven met het Chinese ministerie voor Arbeid en Sociale Zekerheid, de Chinese Academie van Sociale Wetenschappen en de Chinese overheidsdienst voor veiligheid op het werk ( de “State Administration of Work Safety”). Met die laatste zou er in 2008 een memorandum van overeenstemming ondertekend worden over gezondheid en veiligheid op de werkplek, als aanvulling op de technische samenwerking met de Chinese autoriteiten over deze belangrijke kwestie die nog ontbrak in onze bilaterale dialoog. Bovendien vinden er momenteel gesprekken plaats met de Chinese autoriteiten over de oprichting van een ambitieus trainingproject om de gezondheids- en veiligheidsnormen in de mijnsector in China te verbeteren.
Bovenop onze bilaterale samenwerking met China op het vlak van werkgelegenheid en sociale zaken, zijn we eveneens erg begaan met het versterken van de multilaterale initiatieven binnen de context van het IAB en het ondersteunen van alle maatregelen die het promoten van de agenda voor Waardig Werk in China kunnen bevorderen.
Vraag nr. 57 van Marie Panayotopoulos-Cassiotou (H-0083/08)
Betreft: Restauratie van traditionele dorpen
In zijn resolutie over de bescherming van het Europese natuurlijke, architectonische en culturele erfgoed in plattelands- en eilandgebieden (P6_TA(2006)0355), heeft het Europees Parlement de Commissie gevraagd programma's uit te werken inzake de restauratie van traditionele dorpen en steun te verlenen aan organisaties voor concrete programma's die tot doel hebben de traditionele vormen van architectuur dusdanig te restaureren dat het oorspronkelijke karakter bewaard blijft en latere, uit de toon vallende verbouwingen ongedaan te maken.
Welke maatregelen heeft de Commissie in dit verband genomen om deze doelstelling te verwezenlijken?
De Commissie hecht zeer veel belang aan het beschermen van het natuurlijke, architectonische en culturele erfgoed van Europa. Het regionaal beleid, plattelandsontwikkeling en steun voor culturele initiatieven zijn enkele voorbeelden van zaken die kunnen werken als een hefboom om het erfgoed te beschermen en te promoten.
In de context van het cohesiebeleid wordt het investeren in de bescherming van architectonisch en cultureel erfgoed expliciet aangemoedigd in de Communautaire Strategische Richtsnoeren (zie artikel 2.1 dat oproept tot “maatregelen...voor het herstel van het fysieke milieu, het saneren van vervallen industrieterreinen, vooral in oude industriesteden, en het beschermen en ontwikkelen van het historische en culturele erfgoed, met mogelijke spin-offs voor de ontwikkeling van het toerisme”) aangezien het bijdraagt tot de duurzame ontwikkeling van de lidstaten. Meer nog, voor het bevorderen van het toerisme in de lidstaten, is het beschikken over historisch erfgoed een pluspunt. De verordening over het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) voor de periode 2007-2013 voorziet onder meer steun voor de “bescherming en opwaardering van natuurlijk erfgoed”, de “bescherming en behoud van het culturele erfgoed” en de “ontwikkeling van culturele infrastructuur”.
Bovendien, komen maatregelen die het historisch erfgoed steunen eveneens in aanmerking voor steun voor stads- en plattelandsvernieuwing. Maar omwille van het gedeeld beheer van het regionale beleid, zijn het de afzonderlijke lidstaten die het initiatief moeten nemen om maatregelen ter bescherming van het erfgoed al dan niet op te nemen in de huidige programma’s die ondersteund worden door het EFRO.
Ook programma’s voor plattelandsontwikkeling kunnen gebruikt worden ter ondersteuning van de bescherming van het Europese natuurlijke, architectonische en culturele erfgoed in plattelandsgebieden. De lidstaten mogen zelfs in bepaalde omstandigheden specifieke maatregelen treffen ter instandhouding en opwaardering van het landelijke erfgoed(1). Volgens de beschikbare gegevens, zijn de lidstaten van plan om deze maatregel toe te passen bij minstens zeventig plannen voor plattelandsontwikkeling (het maximum aantal plannen is 86), waarbij in totaal een investeringsbedrag van 1 280 000 euro van het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling voor de hele programmaperiode van 2007-2013 ten gelde wordt gebracht. Daar bovenop zijn er nog andere maatregelen voor plattelandsontwikkeling die het natuurlijk erfgoed mee helpen beschermen, waaronder bekende maatregelen zoals steun van NATURA 2000, steun voor milieumaatregelen in de landbouw, enzovoort.
Binnen het kader van het nieuwe programma Cultuur 2007-2013, heeft de Commissie, net als bij het vorige programma Cultuur 2000, initiatieven gesteund die te maken hebben met het behoud van het culturele erfgoed in de context van de Prijs voor Cultureel Erfgoed van de Europese Unie, die georganiseerd wordt door Europa Nostra. Voor editie 2007 van de Prijs werd onder andere de Mihai Eminescu Stichting geselecteerd voor haar geïntegreerde aanpak voor erfgoedbehoud. De Stichting is gevestigd in Londen (VK), heeft als beschermheer Zijne Koninklijke Hoogheid de Prins van Wales, en is gewijd aan het behoud en de vernieuwing van dorpen en gemeenten in Transsylvanië en de Maramures (Roemenië). Een hoofdprijs werd ook gegeven aan het project voor het behoud van het ommuurde dorp “Santo Stefano di Sessanio”, in Italië, midden in de hoogvlakten van Abruzzo, vlak bij l'Aquila, omwille van de geleverde inspanningen voor het behouden van een typisch middeleeuws stadslandschap. Het programma Cultuur 2007-2013 zal ook steun kunnen bieden aan netwerken voor het culturele erfgoed (in de uitnodiging tot het indienen van voorstellen van 2007 werden er twee geselecteerd).
Tot slot, werkt de Commissie ook nog actief samen met de Raad van Europa voor het organiseren van de Europese Erfgoeddagen. De Commissie biedt onder andere financiële steun voor het organiseren van evenementen en geeft zichtbaarheid aan het initiatief.
Artikel 57 van Verordening (EG) nr. 1698/2005, PB L 277, 21 oktober 2005.
Vraag nr. 58 van Manuel Medina Ortega (H-0088/08)
Betreft: Minderjarige immigranten
Het aantal minderjarige immigranten dat illegaal op het grondgebied van de Europese Unie verblijft is aanzienlijk. De internationale verdragen verlenen deze minderjarigen een speciale beschermingsstatus. Welke maatregelen is de Commissie van plan voor te stellen om de regeringen van de landen van ontvangst te helpen in de behoeften van deze minderjarigen te voorzien, en hun terugkeer naar hun land van herkomst en hun herintegratie in het gezinsleven te vergemakkelijken?
Niet-begeleide minderjarigen bevinden zich in een zeer kwetsbare positie. Er is voortdurende steun nodig om hen in hun specifieke behoeften te voorzien.
Daar waar de Europese wetgeving over asiel en immigratie van toepassing is, heeft ze altijd rekening gehouden met deze realiteit en werden de lidstaten uitdrukkelijk gevraagd het “belang van het kind” voorop te stellen in elke situatie waarbij begeleide of niet-begeleide minderjarigen betrokken zijn.
Andere grondrechten die gewaarborgd moeten worden zijn het recht op onderwijs en het recht op eenheid van het gezin. Deze rechten zijn opgenomen in het acquis inzake immigratie en asiel en ook in de voorstellen van de Commissie.
Wat minderjarigen betreft, worden de lidstaten ondersteund door de financiële instrumenten, in het bijzonder door het pas in het leven geroepen algemene programma “Solidariteit en beheer van de migratiestromen voor de periode 2007-2013”.
Dit programma bestaat uit vier fondsen die op een gelijkaardige manier worden beheerd als de structuurfondsen: het Buitengrenzenfonds, het Europees Vluchtelingenfonds, het Europees Fonds voor de integratie van onderdanen van derde landen en het Europees Terugkeerfonds. Voor het programma is een totaalbedrag van 4020,37 miljoen euro uitgetrokken voor de periode van 2007-2013, en de acties die gericht zijn op minderjarigen zijn daarbij inbegrepen.
In de strategische richtsnoeren van het Europees Fonds voor de integratie van onderdanen van derde landen worden vijf specifieke prioriteiten vermeld, waaronder het ondernemen van actie gericht op specifieke doelgroepen (zoals vrouwen, kinderen, enzovoort). De medefinanciering van dit soort acties door de EU is gestegen van vijftig procent naar vijfenzeventig procent.
In het nieuw Europees Vluchtelingenfonds (ERF III) wordt nadrukkelijk rekening gehouden met de specifieke situatie van kwetsbare personen, zoals niet-begeleide minderjarigen. Het fonds beschikt voor de periode 2007-2013 over een budget van 699,37 miljoen euro. Bovenop de jaarlijkse verdeling van de middelen voor subsidiabele acties, zullen de lidstaten een vast bedrag van vierduizend euro ontvangen per hervestigde persoon die valt onder de categorie “niet-begeleide minderjarigen” (of een van de andere doelcategorieën).
Het Terugkeerfonds, met een totaal budget van 676 miljoen euro voor de periode 2008-2013, zal onder andere steun bieden aan acties waarbij specifieke bijstand wordt verleend aan kwetsbare personen, zoals niet-begeleide minderjarigen, in het geval van een vrijwillige of gedwongen terugkeer.
Tot slot is er het Daphne-programma dat tot doel heeft geweld tegen kinderen, jongeren en vrouwen te voorkomen en te bestrijden en slachtoffers en risicogroepen te beschermen. Sinds 1997, zijn er in het kader van Daphne al ongeveer 420 projecten opgestart om geweld tegen kinderen, jongeren en vrouwen te voorkomen en te bestrijden. Sommigen daarvan waren specifiek gericht op niet-begeleide minderjarigen.
Vraag nr. 60 van Chris Davies (H-0104/08)
Betreft: Toetsing van de uitvoering van de EU-wetgeving tijdens het Sloveense voorzitterschap
Kan de Commissie laten weten of zij erop heeft aangedrongen dat de kwestie van de gebrekkige implementatie van de EU-wetgeving door de lidstaten op de agenda zal worden geplaatst voor een van de tijdens het Sloveense voorzitterschap geplande zittingen van de Raad van Ministers?
De Commissie heeft geen verzoek ingediend om de kwestie van implementatie van EU-wetgeving in de lidstaten op de agenda te plaatsen van welke van de tijdens het Sloveense voorzitterschap geplande zittingen van de Raad van Ministers dan ook.
Zoals aangegeven in het antwoord op mondelinge vraag H-0816/07 van het geachte lid (1), moet men niet vergeten dat de Commissie een Mededeling heeft aangenomen inzake de toepassing van gemeenschapswetgeving(2), die is doorgestuurd aan de instellingen. De Commissie is druk bezig met de uitvoering van de maatregelen die zijn aangekondigd in haar Mededeling. Een groep van nationale experts is door de Commissie bijeengeroepen om de Mededeling te bespreken tijdens het Portugese voorzitterschap. Dit is het platform dat door de Commissie is uitgekozen voor een verdere bespreking met de lidstaten zonder dat de mogelijkheid wordt uitgesloten, dat sommige punten, die in de Mededeling worden genoemd, op de agenda van een formatie voor een Raadsvergadering in 2008 worden geplaatst. Een vergadering van deze expertgroep is in december 2007 georganiseerd, de volgende staat gepland voor juni 2008 tijdens het Sloveense voorzitterschap.
Verder zou een algemeen debat plaats kunnen vinden in een of andere formatie voor de Raad bij andere gelegenheden, zoals de presentatie van een jaarverslag inzake de uitvoering van een programma of actieplan.
De Commissie heeft de resultaten van het Interne Markt Scorebord van December 2007 gepresenteerd op de Concurrentieraad van 25 februari 2008.
Op het gebied van Recht, Vrijheid en Veiligheid wordt door de Commissie vanaf juni 2005 jaarlijks een Scorebord gepresenteerd.
Vraag nr. 61 van Zbigniew Krzysztof Kuźmiuk (H-0105/08)
Betreft: Regelgeving inzake hypermarkten in de Europese Unie
Op 31 januari 2008 was Schriftelijke Verklaring 0088/2007 over het onderzoek naar en het corrigeren van het machtsmisbruik van grote, in de Europese Unie werkzame supermarkten door 439 parlementsleden ondertekend, waardoor dat het officiële standpunt van het Europees Parlement werd. De verklaring roept het DG Concurrentie op om onderzoek te doen naar de gevolgen van die concentratie in de supermarktsector voor kleine ondernemingen, leveranciers, werknemers en consumenten alsmede om, meer bepaald, het misbruik vast te stellen van de inkoopkracht van supermarkten. De verklaring roept daarnaast de Commissie op om passende maatregelen voor te stellen, waaronder regelgeving ter bescherming van consumenten, werknemers en producenten tegen elk misbruik van een dominante positie op de markt en de overige negatieve gevolgen die uit het onderzoek naar voren komen.
In mei 2007 heeft het Poolse parlement een wet aangenomen op de vestiging en activiteiten van grote supermarkten, die precies voldoet aan deze verwachtingen omdat de wet van de autoriteiten verlangt dat ze het evenwicht bewaren tussen de verschillende handelsvormen, terwijl de wet ook naleving waarborgt van de regels inzake eerlijke concurrentie bij handelsverrichting. Op 31 januari 2008 heeft de Commissie die maatregelen gewraakt en geëist dat ze worden gewijzigd, onder de dreiging dat de zaak anders wordt voorgelegd aan het Hof van Justitie. Hoe wil de Commissie de tegenspraak oplossen, die duidelijk bestaat tussen de verwachtingen van het Europees Parlement en haar eigen acties aangaande de concentratie in de handel?
Het geachte lid maakt een toespeling op de Schriftelijke Verklaring 0088/2007 van het Parlement, aangenomen op 19 februari 2008, inzake het onderzoek en het corrigeren van het machtsmisbruik van grote, in de Europese Unie werkzame, supermarkten. De Schriftelijke Verklaring roept de Commissie op om onderzoek te doen welke invloed die concentratie in de supermarktsector zou kunnen hebben op de verschillende spelers in de markt en in het bijzonder om vast te stellen of er mogelijkerwijs misbruik wordt gemaakt door de supermarkten van hun inkoopkracht. Hij roept de Commissie ook op passende maatregelen voor te stellen om consumenten, werkers en producenten te beschermen tegen elk misbruik van een dominante marktpositie en tegen andere nadelige gevolgen, die ze zou kunnen tegenkomen bij het onderzoek, waarom verzocht is.
De Commissie zal het Parlement informeren over haar antwoord op de Schriftelijke Verklaring met in achtneming van de toepasselijke regels voor de follow-up van de Commissie op resoluties van het Parlement die niet wetgevend zijn, en meer in het bijzonder de regels die aangenomen zijn tijdens de deelzitting van februari 2008.
Wat betreft de brief van de Commissie(1) inzake de Poolse wetgeving aangaande de vestiging en operatie van detailhandelsfacilititeiten, waaraan het geachte lid refereert, het doel daarvan is om de aandacht van de Poolse autoriteiten te vestigen op de problemen van verenigbaarheid van deze nieuwe wetgeving met de vrijheid van vestiging, een fundamentele vrijheid opgesloten in artikel 43 van het EG-Verdrag en met Richtlijn 2006/123/EG betreffende diensten op de interne markt(2). De Commissie is bezorgd over het mogelijke discriminatoire karakter en de beperkende gevolgen van de Poolse wetgeving, die een autorisatieprocedure voorschrijft bij de vestiging van nieuwe detailhandelsfaciliteiten en de operatie van bestaande detailhandelsfaciliteiten, die groter dan 400 vierkante meter zijn. De Commissie zal met name onderzoeken of de nieuwe procedure mogelijkerwijs buitengewoon lang en kostbaar is, met criteria die niet allemaal goed zijn afgebakend, ruimte laten voor discretionaire bevoegdheid van de autoriteiten en/of bestaan uit een economische toets, die verboden wordt door de bovenvermelde richtlijn.
Hoe dan ook, deze procedure heeft geen betrekking op of verhindert niet de toepassing van andere artikelen van het Verdrag of andere gemeenschapswetgeving. De Commissie is daarom van mening dat het niet in tegenspraak is met de verwachtingen van het Parlement.
Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt.
Vraag nr. 62 van Brian Crowley (H-0111/08)
Betreft: Situatie in Gaza
Kan de Commissie mededelen welke financiële steunmaatregelen zij heeft genomen om het Palestijnse volk op dit moment te helpen?
De Commissie neemt op het ogenblik de volgende maatregelen om het Palestijnse volk in Gaza te helpen:
De verschaffing van brandstofleveringen aan de elektriciteitscentrale van Gaza (door het PEGASE mechanisme);
Betaling van sociale toelagen aan werknemers uit de publieke sector en aan de armste families, respectievelijk op een maandelijkse en een kwartaalbasis (door PEGASE);
Steun aan Palestijnse vluchtelingen door het Verenigde Naties Steun en Werk Agentschap (UNWRA). Vanaf 2007 heeft de Commissie haar steun aan UNWRA’s Algemene Fonds verhoogd. De totale bijdrage aan UNWRA in 2007 was meer dan €100 miljoen, waarbij alle vijf operationele gebieden van het Agentschap in de regio gedekt werden;
Verschaffing van humanitaire hulp door de Commissie in de sectoren gezondheid, voedsel, water en hygiëne, psychosociale ondersteuning, bescherming en noodverschaffing van werkgelegenheid via de agentschappen van de Verenigde Naties, Europese non-gouvernementele organisaties (NGO’s) en de Rode Kruis familie.
Steun van de Commissie aan het project voor noodzuivering van rioolwater in Noord Gaza om de gemeenschappen in Beit Lahia te beschermen voor een mogelijke overstroming van ongezuiverd water.
Het Palestijnse Hervormings- en Ontwikkelingsplan dat de Commissie door PEGASE steunt, omvat verschillende projecten in Gaza. De Commissie staat klaar om de ontwikkelingshulp in de strip uit te breiden, zodra de situatie het toelaat.
Vraag nr. 63 van Eoin Ryan (H-0113/08)
Betreft: Bestrijding van het illegale downloaden van “pay per view”-sportuitzendingen van Internet
Kan de Commissie een begin maken met de invoering van een Europese wet, in de geest van het initiatief-Sarkozy-Olivenne in Frankrijk, waardoor het illegale downloaden van “pay per view”-sportuitzendingen van Internet strafbaar wordt gesteld en ervoor wordt gezorgd, dat internet-dienstverleners illegale websites sluiten, wanneer zij daarop door politieautoriteiten worden gewezen?
Volgens informatie van de Commissie is er onlangs geen actie ondernomen in Frankrijk om het illegale downloaden van “pay per view”-sportuitzendingen van Internet strafbaar te stellen en om ervoor te zorgen dat internet-dienstverleners (ISP’s) illegale websites sluiten, wanneer zij daarop door de politieautoriteiten worden gewezen.
Er is een akkoord(1) gesloten tussen muziek- en filmproducenten, internet-dienstverleners en de Franse regering op 23 november 2007. In het vervolg op dit akkoord is Frankrijk zich aan het voorbereiden om de wet te wijzigen en om een nieuwe Internet-autoriteit op te zetten met de bevoegdheid, in buitengewone gevallen, om abonnees die illegaal auteursrechtelijk beschermd materiaal via Internet delen, de toegang tot het web te ontzeggen. Dit zal echter alleen van toepassing zijn op inbreuk op het auteursrecht in de film en muziekindustrie, daar waar strafrechtelijke sancties al bestaan in Frankrijk. Het zal zich niet, voor zover de Commissie weet, uitstrekken tot heruitzendingsrechten of beeldrechten van de sportwereld. Meer specifiek, in het geval dat de Internet-autoriteit niet kan bemiddelen, nadat het via de ISP’s waarschuwende e-mails heeft gestuurd naar de overtreder, kan het tot sancties overgaan. Bovendien kan er een gerechtelijke procedure volgen en de rechter kan straffen opleggen overeenkomstig de wettelijke strafrechtelijke voorzieningen. Dit mechanisme vestigt een gradatie in de vastberadenheid en de ernst van de op te leggen sanctie overeenkomstig de ernst van de overtreding. Het akkoord mikt er ook op om de samenwerking tussen gerechtigden, “peer- to-peer” netwerken (p2p) en ISP’s te versterken om zodoende het wettelijk gebruik van beschermde inhoud te verbeteren.
Op Europees niveau heeft de Europese Commissie in haar Witboek sport van juli 2007 (2) er de nadruk op gelegd, dat de economische levensvatbaarheid van de exploitatie van sportrechten afhangt van de beschikbaarheid van doeltreffende middelen om zich te beschermen tegen de activiteiten van degenen die inbreuk plegen op nationaal en internationaal niveau. Aan de andere kant moet er opgemerkt worden dat de beeldrechten voor sport voorwerp zijn van verschillende wettelijke regimes in de lidstaten. De Commissie zal deze kwestie dit jaar onderzoeken, wanneer zij een onderzoek lanceert om de waarde te bepalen van sportfinanciering, een onderzoek dat zeker de verkoop van media- en beeldrechten zal omvatten.
Het fenomeen van ongeautoriseerde streaming via Internet van live sportevenementen en p2p piraterij is een voorbeeld van de noodzaak om het bestaande arsenaal aan wettelijke maatregelen, dat rechthebbenden in staat stelt om digitale piraterij te bestrijden, te evalueren.
De richtlijn inzake voorwaardelijke toegang(3) probeerde een interne markt te creëren voor alle diensten gebaseerd op voorwaardelijke toegang (zowel aanbieders van diensten gebaseerd op voorwaardelijke toegang als ook diensten die voorwaardelijke toegang gebruiken om hun vergoedingen te beschermen, zoals b.v. betaalde TV-diensten) door de bescherming tegen piraterij uit te breiden over alle lidstaten, waarbij zij de eerder geïdentificeerde “veilige havens” in de EU afsloot voor piraten. Het speelde een sleutelrol in de ontwikkeling van betaalde TV-diensten in de interne markt. De bescherming strekt zich uit zowel tot televisie als ook tot on-demand audiovisuele mediadiensten.
De Commissie heeft een evaluatieverslag aangaande deze richtlijn in voorbereiding. In het verslag wordt ingegaan op de invloed van de richtlijn, gezien de ontwikkeling van nieuwe abonneediensten zoals Internet Protocol Televisie (IPTV) en de vraag of hij uitgebreid, toegelicht en/of vereenvoudigd moet worden. De Commissie heeft een openbare raadpleging hierover gelanceerd met onder andere de vraag of de reikwijdte moet worden uitgebreid, zodat rechthebbenden (inclusief rechthebbenden van sportrechten) er makkelijker hun toevlucht toe kunnen nemen wanneer ze proberen hun vergoeding te verdedigen.
De richtlijn inzake elektronische handel(4), aangenomen in 2000, noemt de aansprakelijkheden van internet-dienstverleners afhankelijk van de soort dienst(en), die zij aanbieden (alleen maar conduit, caching of hosting). De richtlijn garandeert ook dat, wanneer ISP’s gewezen worden op een inbreuk, zij verplicht zijn om assistentie te verlenen bij procedures die erop gericht zijn om de betreffende website te verwijderen. Men hoopte, toen de richtlijn werd aangenomen, dat de betrokken partijen ermee in zouden stemmen om een zogenoemde waarschuwings- en verwijderingsprocedures te ontwikkelen voor onrechtmatige en schadelijke informatie van betrokkenen. Artikel 16 en overweging 40 moedigden zelfregulering op dit gebied expliciet aan. Deze benadering is door alle lidstaten gevolgd bij hun transpositie in nationale wetgeving. Finland en Hongarije bijvoorbeeld hebben gekozen voor wettelijke waarschuwings- en verwijderingsprocedures, maar deze zijn dan weer wel gericht op inbreuken van auteursrecht. De lidstaten monitoren de ontwikkelingen op deze gebieden door de E-handel expertgroep, waar ze “best practices” uitwisselen en keuzes bekijken.
Men moet ook in gedachten houden dat websites die betrokken zijn bij ongeautoriseerde streaming via Internet van live sportevenementen vaak hun host hebben buiten de Europese Unie. In die gevallen kunnen rechthebbenden alleen maar optreden bij de betrokken nationale autoriteiten om de toegang tot deze websites te blokkeren.
Het krachtige antwoord op het groeiende fenomeen van ongeautoriseerde streaming via internet van live sportevenementen en p2p piraterij moet zowel rekening houden met de noodzaak van rechthebbenden om de piraterij van hun inhoud via Internet te bestrijden als ook de noodzaak om de fundamentele rechten van personen – zoals het recht op privacy en persoonsgegevens – te beschermen in de digitale omgeving. Sterker nog, de beredenering van de recente uitspraak van het Europese Hof van Justitie in de “Promusicae”-zaak (C-275/06) kan ook worden toegepast op een scenario voor de noodzakelijke strijd tegen het illegale downloaden van “pay per view” sportwedstrijden van Internet.
In haar Mededeling inzake creatieve online-inhoud(5), aangenomen in januari 2008, heeft de Commissie een openbare raadpleging gelanceerd aangaande wettelijke aanbiedingen en piraterij. Dit onderwerp zal ook behandeld worden in het Platform voor online-inhoud, een raamwerk voor discussie op Europees niveau. Een voorstel voor een Aanbeveling inzake creatieve online-inhoud staat op het programma om aangenomen te worden door de Commissie tijdens de tweede helft van 2008.
Akkoord voor de ontwikkeling en de bescherming van culturele werken en programma’s op de nieuwe netwerken – http://www.culture.gouv.fr/culture/actualites/index-olivennes231107.htm
Richtlijn 98/84/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 1998 betreffende de rechtsbescherming van diensten gebaseerd op of bestaande uit voorwaardelijke toegang, PB L 320, 28.11.1998.
Richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatisering, met name de elektronische handel, in de interne markt (“Richtlijn inzake elektronische handel”), PB L 178, 17.7.2000.
Kan de Commissie aangeven welke initiatieven zij internationaal ontplooid om kinderarbeid in de wereld te bestrijden?
De Commissie is van mening dat kinderarbeid aan de wortel moet worden aangepakt: de Commissie streeft systematisch de door haar beoogde bescherming en bevordering van alle kinderrechten na in haar betrekkingen met derde landen, zowel door politieke dialoog als door externe hulp. De Commissie richt er zich in het bijzonder op, om door haar politieke dialoog, landen aan te moedigen om het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind, de facultatieve protocollen ervan en de relevante verdragen inzake kinderarbeid van de Internationale Arbeidsorganisatie te ratificeren en op de juiste manier toe te passen. De primaire doelstelling is dus niet om de arbeidsomstandigheden van kinderen te verbeteren, maar om ze helemaal uit de werksituatie weg te halen, als ze onder de minimum leeftijd voor werk zijn. Verder zou de dekking van sociale verzekeringen en in het bijzonder kinderbijslag voor ouders of degenen die de kinderen onder hun hoede hebben (zoals grootouders), die ofwel onvoorwaardelijk ofwel voorwaardelijk verbonden is aan schoolbezoek bevorderd moeten worden zoals ook het in dienst nemen van jongeren als een alternatief voor kinderarbeid.
De ervaring leert dat er voor de afschaffing van kinderarbeid actie nodig met betrekking tot de arbeidsmarkt, de sociale dialoog en sociale verzekering door bijvoorbeeld de ontmoediging of verwijdering van de noodzaak voor kinderarbeid en de bevordering van onderwijs te belonen. Deze multidimensionale benadering wordt weerspiegeld in het Actieplan inzake kinderrechten in het externe optreden van de EU, dat een aanvulling is op de Mededeling “Een speciale plaats voor kinderen in het externe optreden van de EU”(1), die de Commissie afgelopen maand heeft aangenomen. Het Actieplan houdt vast aan de bestrijding van kinderarbeid als een prioriteit voor regionaal en globaal optreden.
Veilige en gezonde omstandigheden voor kinderen in een geglobaliseerde wereld zijn de grootste zorg van ons allemaal. Zoals u weet, bevordert de Commissie de doeltreffende toepassing van kernnormen voor arbeid, waartoe ook het gevecht tegen kinderarbeid hoort op wereldwijde schaal; de Commissie is in staat om en zou ook een verschil moeten maken bij de verbetering van arbeidsnormen in de wereld.
Betreft: Houding van de Israëlische veiligheidsdiensten ten aanzien van Europese burgers
Onlangs hebben de Israëlische autoriteiten op de luchthaven Ben Gourion in Tel Aviv een vernederende onderzoeksprocedure ingesteld tegen een Grieks onderdaan van Palestijnse afkomst, dokter Karim Hilal, en hem de toegang tot het land geweigerd ook al was hij in het bezit van een paspoort dat beantwoordt aan de verhoogde veiligheidsnormen van Schengen. Kan de Commissie in het licht hiervan en overwegende dat ook andere houders van een Grieks paspoort dergelijke problemen hebben gehad, zeggen of zij op de hoogte is van deze problemen en van de onrechtmatige praktijken waarmee EU-burgers bij hun aankomst in of vertrek uit Israël worden geconfronteerd?
Heeft de Commissie deze kwestie aan de orde gesteld in het kader van de bilaterale contacten met Israël en welke uitleg heeft de Israëlische overheid gegeven?
Zal zij aan de Israëlische regering vragen ervoor te zorgen dat de nationale veiligheidsdiensten respect betonen voor de menselijke waardigheid van de Europese burgers die het land bezoeken?
De Commissie is zich bewust van de problemen die EU-burgers ondervinden bij het verkrijgen van visa om de Bezette Palestijnse Gebieden te bezoeken, met name nadat het visumbeleid is gewijzigd in de tweede helft van 2006.
Lidstaten van de EU en de Commissie hebben de Israëlische autoriteiten verschillende malen in 2006 en begin 2007 verzocht om deze problemen aan te pakken en om de procedures die gevolgd moeten worden bij het verkrijgen van een visum voor verblijf, bezoek of werk op de Westoever of in Gaza , duidelijk te maken. De Israëlische autoriteiten hebben de Commissie en het voorzitterschap uitgelegd dat de details van de nieuwe procedures nog uitgewerkt moesten worden.
Het schijnt dat de situatie verbeterd is, nadat er begin 2007 is geprotesteerd. Toch houden het voorzitterschap, de Commissie en de lidstaten ter plekke de situatie nauwlettend in de gaten. De vertegenwoordiging van de Commissie in Tel Aviv heeft contact opgenomen met de Griekse ambassade in Israël over het speciale geval waaraan het geachte lid refereert.
Voor het geval dat de Griekse ambassade geen bevredigend antwoord krijgt op haar vragen, is de Commissie van plan om dieper op de zaak in te gaan en om het misschien bij een geschikte gelegenheid ter sprake te brengen bij de Israëlische autoriteiten.
Vraag nr. 66 van Dimitrios Papadimoulis (H-0120/08)
Betreft: Verbod op onderwijsinstellingen die met een certificeringssysteem werken
Artikel 149, lid 1 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap luidt als volgt: "De Gemeenschap draagt bij tot de ontwikkeling van onderwijs van hoog gehalte door samenwerking tussen de lidstaten aan te moedigen en zo nodig door hun activiteiten te ondersteunen en aan te vullen, met volledige eerbiediging van de verantwoordelijkheid van de lidstaten voor de inhoud van het onderwijs en de opzet van het onderwijsstelsel en van hun culturele en taalkundige verscheidenheid."
Hebben de lidstaten het recht onderwijsinstellingen te verbieden die met een certificeringssysteem werken, hogeronderwijsdiploma's afgeven en in een andere lidstaat gevestigd zijn?
Artikel 149 van het Verdrag geeft lidstaten niet het recht om onderwijsinstellingen te verbieden die met een certificeringssysteem werken van onderwijsinstellingen uit een andere lidstaat. Onderwijs van instellingen, die met een certificeringssysteem werken van onderwijsinstellingen uit een andere lidstaat, maakt geen deel uit van het onderwijssysteem van de lidstaat, waar het onderwijs wordt gegeven. Deze soort van onderwijs maakt deel uit van het onderwijssysteem van de lidstaat, waarin de onderwijsinstelling, die met een certificeringssysteem werkt en het hogeronderwijsdiploma afgeeft, gevestigd is.
De vrijheid van vestiging en de vrijheid van diensten zijn twee van de fundamentele vrijheden, die worden gegarandeerd door het Verdrag en wel in het bijzonder in artikel 43 en 49. Iedere beperking voor onderwijsinstellingen moet daarom onderzocht worden in het licht van deze artikelen van het Verdrag en rechtspraak van het Hof. Het Hof heeft bijvoorbeeld vastgesteld in zijn uitspraak C-153/02, Neri, dat de organisatie tegen betaling van universiteitscolleges een economische activiteit is die valt onder het hoofdstuk van het Verdrag dat gaat over het recht van vestiging, wanneer die activiteit wordt uitgevoerd door een burger van de ene lidstaat in een andere lidstaat op een vaste en duurzame basis vanaf een primaire of secundaire instelling in die andere lidstaat. Volgens de jurisprudentie van het Hof moet, om een beperking van een fundamentele vrijheid te rechtvaardigen, een beperkende maatregel een rechtmatig doel hebben in overeenkomst met het Verdrag en gerechtvaardigd om redenen van openbaar belang. Bovendien mag deze maatregel niet verder gaan dan wat nodig is om het doel te bereiken. Een verbod op onderwijsinstellingen is een van de ernstigste vormen van beperking en zal onderzocht moeten worden volgens deze lijnen.
Vraag nr. 67 van Koenraad Dillen (H-0125/08)
Betreft: Wallonië en de Europese structuurfondsen
Uit een antwoord op een schriftelijke vraag (P-0498/06) blijkt dat voor de periode 2000-2006 Wallonië maar liefst 672.430.656 euro aan Europese steunverlening kreeg op het gebied van doelstelling 1 van de Europese structuurfondsen en 164.445.783 euro voor wat betreft doelstelling 2.
In een vraaggesprek met het dagblad 'Metro' dd. 4 februari 2008 verklaart de heer Gérard Deprez, Franstalig liberaal Europees parlementslid en voorzitter van de Commissie burgerlijke vrijheden van het Europees Parlement, dat de Europese subsidies niet het gehoopte resultaat in en voor Wallonië hebben teweeggebracht in vergelijking met andere regio's. Hij heeft het dienaangaande over 'slechte projecten' waarvoor niet enkel Wallonië maar ook de Commissie verantwoordelijk is omdat deze de projecten goedkeurt.
Hoeveel financiële middelen zijn er voorzien voor de periode 2006-2013? Hoe evalueert de Commissie de voorgestelde projecten en meet ze de resultaten? Hoe reageert de Commissie op de kritiek van de heer Deprez?
Met betrekking tot de middelen die aan Wallonië zijn toegewezen voor de periode 2000-2006, bevestigt de Commissie de cijfers, die door het geachte lid worden genoemd, maar zij zou ook uw aandacht willen vestigen op de volgende tabel, die de specificatie per programma voor de regio aan het eind van 2007 laat zien.
Periode 2000-2006:
a) Geleidelijke stopzetting van Object 1 Henegouwen: 671,15 mln EUR (waarvan EFRO 427,6 mln, ESF 200,2 mln, EOGFL 41,8 mln en FIOV 1,55 mln)
b) Object 2 Maas-Vesdre: 164,44 mln EUR (waarvan EFRO 138,7 mln en ESF 25,73 mln)
c) Object 2 Platteland: 60,48 mln EUR (waarvan EFRO 54,85 mln en ESF 5,63 mln)
d) Object 3: 297,87 mln EUR van het ESF
e) Leider+: 10,33 mln EUR van het EOGFL
f) Stedelijk II Sambreville: 7,17 mln EUR van het EFRO
g) Gelijkelijk: 42,31 mln EUR van het ESF
h) Visserij: 23,57 mln EUR van het FIOV
Hierbij zij opgemerkt dat de fondsen voor Object 3 ook het programma inhouden voor de regio Brussel-hoofdstad.
De toewijzing aan Wallonië onder het Visserijprogramma was, afgezien van de gelden voor Object 1, 1,5 procent.
Periode 2007-2013:
a) Convergentie: 638,32 mln EUR (waarvan EFRO 449,22 mln en ESF 189,10 mln)
b) Concurrentiekracht: 665,35 mln EUR (waarvan EFRO 282,51 mln en ESF 382,83 mln(1))
Totaal: 1 303,67 mln EUR (waarvan EFRO 731,74 mln en ESF 571,93 mln)
Het uitkiezen van werkzaamheden die gefinancierd worden is de verantwoordelijkheid van de leidinggevende autoriteiten die zijn benoemd door de lidstaten conform het subsidiariteitsbeginsel. In Wallonië stelt een taskforce bestaande uit academici, bestuurders en prominente zakenlieden een lijst op van de soorten projecten die cofinanciering zullen krijgen. Daarbij wordt verwezen naar de regels van de structuurfondsen, Europees recht en ander EU-beleid. De leidinggevende autoriteit maakt dan gebruik van de lijst om te beslissen welke projecten zullen worden meegefinancierd. De beslissing over de uit te kiezen projecten voor de periode 2007-2013 behoort ook gedeeltelijk tot de verantwoordelijkheid van de leidinggevende autoriteiten, die zijn benoemd door de lidstaten.
De taak van het toezien op de programma’s wordt gedeeld door de Commissie en de leidinggevende autoriteit van ieder programma. Programma’s kunnen gewijzigd worden gedurende de uitvoeringsperiode en er is een voorziening voor een voortdurende evaluatie (ofwel aan een stuk door of op bepaalde data). De Commissie houdt ook jaarlijks een inspectie tezamen met iedere leidinggevende autoriteit van de uitvoeringsvoortgang van het programma waar de autoriteit verantwoordelijk voor is. Op basis van de meest recente jaarverslagen heeft de Commissie bevestigd dat de programma´s die in Wallonië zijn uitgevoerd tussen 2000 en 2006 (de deadline voor de uitvoering is 31 december 2008) gemeenschappelijk hun doelen zullen bereiken. Bovendien heeft een inspectie halverwege in 2004-2005 de gelegenheid gegeven om de activiteiten van ieder programma aan te passen, als dat nodig was.
Voor wat betreft de vermelde mening van de heer Deprez, de Commissie weet niet op basis van welke informatie de heer Deprez deze inschatting heeft gemaakt.
Dit getal is inclusief de financiering van het programma voor de regio Brussel-hoofdstad.
Vraag nr. 68 van Lidia Joanna Geringer de Oedenberg (H-0126/08)
Betreft: Publicatie van rechtsbesluiten van de Unie in de officiële talen van de EU
Het Bureau voor officiële publicaties der Europese Gemeenschappen (OPOCE) is verantwoordelijk voor de vertaling van de Europese rechtsbesluiten en vervolgens de publicatie ervan in alle officiële talen van de Europese Unie.
Bestaat er een bepaalde termijn waarbinnen de publicatie in alle talen moet hebben plaatsgevonden? Is een besluit dat nog niet in een bepaalde taal is vertaald in het betrokken land rechtsgeldig, omdat zich in de lidstaten gevallen voordoen waarin rechters een oordeel uitspreken op basis van nationale rechtbesluiten omdat de vertaling van communautaire rechtsbesluiten niet voorhanden is?
Noch het EG-Verdrag, noch het EU-Verdrag schrijven een termijn voor voor de publicatie van teksten die beschikbaar moeten worden gesteld met betrekking tot de toetreding van een land tot de Europese Unie. Artikel 58 van het Wetgevingsbesluit van toetreding van Bulgarije en Roemenië schrijft echter voor dat “De teksten van de besluiten van de Instellingen… die vóór de toetreding zijn aangenomen en… in de Bulgaarse en de Roemeense taal zijn opgesteld, zijn vanaf het tijdstip van toetreding op gelijke wijze authentiek als de in de huidige talen vastgestelde teksten. Zij worden in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakt, wanneer de teksten in de huidige talen aldus zijn bekendgemaakt.”
Bij zijn interpretatie van dezelfde voorziening in het Wetgevingsbesluit van toetreding van de Tsjechische Republiek, Estland, Cyprus, Letland, Litouwen, Hongarije, Malta, Polen, Slovenië en de Slowaakse Republiek heeft het Hof van Justitie in de recente zaak C-161/06, Skoma-Lux sro tegen Celní ředitelství Olomouc, besloten dat verplichtingen die zijn opgenomen in een gemeenschapsregeling die in het Publicatieblad van de Europese Unie niet werd bekendgemaakt in de taal van een nieuwe lidstaat, hoewel deze taal een officiële taal van de Europese Unie is, niet kunnen worden opgelegd aan particulieren in deze staat. Dit is in overeenstemming met eerdere jurisprudentie, die stelde dat verplichtingen van wetgeving van algemene toepassing niet kunnen worden opgelegd aan individuele burgers in een lidstaat als ze niet gepubliceerd zijn in de taal van die staat.
Het loont de moeite om te vermelden dat het Publicatiebureau niet verantwoordelijk is voor de vertaling van wetgeving bij uitbreiding. De verplichting om teksten, die voor toetreding zijn aangenomen, te vertalen ligt veeleer bij het land in kwestie, terwijl teksten die worden aangenomen na toetreding worden vertaald door de instellingen die de wetgeving hebben aangenomen. Het Bureau is verantwoordelijk voor de publicatie.
Vraag nr. 69 van Johannes Blokland (H-0128/08)
Betreft: Bouwtechnische eisen bij tenuitvoerlegging Phare-projecten
Welke eisen worden gesteld bij Phare-projecten in Roemenië, zowel wat betreft de kwaliteit van het management bij bouwprojecten als de bouwtechnische vereisten, zoals de mate waarin werkzaamheden mogen worden uitgevoerd bij problematische weersomstandigheden? Uitvoering van bouwactiviteiten in een bevroren bodem kan spoedig weer reparatiewerkzaamheden noodzakelijk maken, onder meer doordat het hardingsproces van beton niet afdoende kan plaatsvinden en het cement in afwerklagen bevriest. Mogen bij vorst betonnen palen geheid worden en afwerklagen worden aangebracht?
De bouwtechnische vereisten voor contracten die worden gefinancierd door Phare zijn gespecificeerd in het internationaal erkende raamwerk voor contracten (FIDIC(1)). Sinds de toetreding worden de contracten uitgevoerd volgens de nationale leveringsvoorwaarden van Roemenië.
De bepalingen van het financieringsmemorandum van Phare schrijven specifiek de FIDIC contracten voor en een ingenieur om de contracten te controleren. Contracten die worden gefinancierd door Phare zijn toegewezen onder de FIDIC-contractsvoorwaarden. De contracten worden gemanaged en gecontroleerd door FIDIC-ingenieurs. Daar komt nog bij dat de ingenieur moet voldoen aan de toepasselijke bepalingen van de Roemeense wet inzake de kwaliteit van constructie. Volgens deze wet wordt de controle van de kwaliteit van de constructie uitgevoerd door de Nationale Inspectie inzake de uniforme toepassing van wettelijke bepalingen in de bouw(2).
De normen voor gebruik bij problematische weersomstandigheden worden bepaald door hetzelfde nationale wettelijke raamwerk, dat hierboven is samengevat, en door constructienormen, ongeacht de financieringsbron van het contract, of dat nu de EU is of een nationaal contract.
Alle inschrijvers worden geïnformeerd over deze specifieke vereisten met betrekking tot de inschrijving en de contractsvoorwaarden. Bovendien wordt aan inschrijvers medegedeeld dat, vanwege het winterseizoen, er in Roemenië maar tot 15 november of 1 december op bouwplaatsen mag worden gewerkt. Na die data mag het werk alleen doorgaan als het weer het toelaat. Al deze bepalingen helpen de inschrijver bij de juiste voorbereiding en timing van de uitvoering en het desbetreffende budget.
Volgens de bovenvermelde eisen wordt er geen beton gestort als de temperatuur onder 5 graden Celsius komt of mag nog plaatsvinden als er speciale toevoegingen aan de betonsamenstelling hebben plaatsgevonden (dit laatste is niet aan te raden,
tenzij onder buitengewone omstandigheden het betonstorten al is begonnen als de lage temperaturen optreden)(3).
Zie: De Praktische Gids voor het Gebruik van Beton (Indicatie NE 012:1-2007) uitgegeven door het ministerie voor Ontwikkeling, Openbare Werken en Volkshuisvesting, (http://www.mie.ro/_documente/constructii/reglementari_tehnice/ne012_1.pdf), hoofdstuk 5.2.8, pag. 25-26.
Vraag nr. 70 van Francesco Enrico Speroni (H-0129/08)
Betreft: Olympische Spelen in Peking
Het Britse Olympische Comité laat de atleten die voor de Olympische Spelen van komende augustus in Peking zijn geselecteerd, een contract ondertekenen. Hierin is een clausule opgenomen uit hoofde waarvan alleen die Britse atleten naar de Olympische Spelen zullen gaan die schriftelijk verklaren zich op geen enkele wijze kritisch over China te zullen uitlaten, met name ten aanzien van de eerbiediging van de mensenrechten en de annexatie van Tibet.
Is de Commissie niet van oordeel dat het hier om een duidelijke schending van de vrijheid van denken en van meningsuiting gaat en dat dit in strijd is met de geest van de Verdragen?
Het is de verantwoordelijkheid van de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk om de onderhavige zaak, die geen verband houdt met gemeenschaprecht, te onderzoeken om er zeker van te zijn dat er volledig respect is voor de vrijheid van meningsuiting, waartoe het verplicht is overeenkomstig de verplichtingen van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
Vraag nr. 71 van Frank Vanhecke (H-0130/08)
Betreft: Illegale drugsverscheping naar Europa
Kan de Commissie mij meedelen welke concrete Europese gemeenschappelijke initiatieven er bestaan ter onderschepping van drugsverschepingen vanuit Noord-Afrika naar Europa?
De onderschepping van drugs van Noord-Afrika naar Europa is operationele wetshandhaving, die als zodanig niet valt onder de bevoegdheid van de Europese gemeenschap. Toch is de Commissie zich bewust van de ontwikkeling van bepaalde patronen in de drugssmokkel in het Mediterrane bassin en de aanverwante uitdagingen voor wetshandhaving.
Binnen deze context hebben zeven EU-lidstaten op 30 september 2007 een internationale overeenkomst gesloten om in Lissabon het Maritieme Analyse en Activiteitencentrum voor Narcotica (MAOC-N) op te zetten. Het MAOC-N paart kennis van de laatste inlichtingen aan militaire en handhavingsvoordelen om een snel antwoord te geven aan drugssmokkelaars die proberen cocaïne aan de EU te leveren. Het vestigt een coördinatiepunt voor de bestrijding van drugssmokkel ter zee en in de lucht in een werkgebied, dat zich uitstrekt van Kaap de Goede Hoop in Zuidelijk Afrika tot zo ver noordelijk als de Noorse Zee. Het richt zich voornamelijk op niet commerciële vaartuigen en luchtvaartuigen, voornamelijk afkomstig van de Zuid-Amerikaanse en West-Afrikaanse regio’s. De overeenkomst voorziet ook in de mogelijkheid van uitbreiding van het werkgebied naar de westelijke Middellandse Zee.
De Commissie houdt de ontwikkelingen scherp in de gaten en draagt financieel bij aan delen van de eerste maatregelen om capaciteit op te zetten en heeft een waarnemerstatus sinds 1 januari 2008. De Europese Politiedienst , Europol, spelt een belangrijke rol in de strijd tegen drugssmokkel door de nationale handhavingsautoriteiten doelmatige ondersteuning te geven.
Bovendien ontwikkelt de Risicoanalyse van Georganiseerde Misdaad (OCTA) ervan, waaraan MAOC-N bijdraagt, een risicoanalyse van hedendaagse verwachte nieuwe trends in de georganiseerde misdaad binnen de EU, waartoe natuurlijk ook drugssmokkel behoort.
Parallel hieraan zijn zich vergelijkbare regionale initiatieven aan het ontwikkelen in andere regio’s, waaronder ook het Mediterrane bassin.
Vraag nr. 72 van Bill Newton Dunn (H-0135/08)
Betreft: Onderzoek naar de haalbaarheid van en de belemmeringen voor de oprichting van een federaal politiekorps voor de Europese Unie
In Post XX 01 02 11 04 van de begroting 2008 van de Commissie hebben Raad en Parlement samen de Commissie verzocht een onderzoek uit te voeren naar de haalbaarheid van en de belemmeringen voor de oprichting van een federaal politiekorps voor de Europese Unie .
Welke vooruitgang heeft de Commissie geboekt met dit onderzoek? Vóór welke datum moet het afgerond zijn?
In de loop van de begrotingsprocedure voor 2008 heeft het Parlement opgeroepen om een onderzoek uit te voeren naar de belemmeringen voor de oprichting van een federaal politiekorps voor de Europese Unie, ten laste van post XX 01 02 11 van de begroting – “Overige uitgaven voor het management van de instelling” (Amendement 0995). De Commissie heeft onmiddellijk aangekondigd dat het zo’n onderzoek niet steunde, omdat het beleid van de Commissie erop gericht is om de samenwerking tussen de verschillende politiekorpsen van de lidstaten te verbeteren, allereerst door gebruik te maken van de tenuitvoerlegging van de bepalingen van het Prüm-Verdrag in Europees recht en niet door de oprichting van een federaal politiekorps van de Europese Unie.
Vraag nr. 73 van Anna Hedh (H-0139/08)
Betreft: Alcoholbeleid
In het najaar van 2006 heeft de Commissie haar alcoholstrategie bekend gemaakt. Bij die gelegenheid bleek dat alcohol een probleem vormde voor de volksgezondheid. Desondanks heeft de Commissie voorstel COM(2007)0732 over de wijnbouw ingediend, dat volstrekt haaks staat op de geest van de strategie. Wordt er in het kader van de werkzaamheden van de Commissie in de toekomst nog gebruik gemaakt van de alcoholstrategie, of is dit niet meer dan één van de vele documenten?
De Mededeling inzake een Europese strategie om de lidstaten te ondersteunen bij de vermindering van schade die verband houdt met alcohol, die in oktober 2006 is aangenomen, geeft een duidelijke uiteenzetting van de benadering van de Commissie voor wat betreft alcohol en gezondheid. Zij adresseert al deze punten van zorg op een evenwichtige manier, zich richtende op alcoholmisbruik en schade – liever dan het demoniseren van alcoholgebruik in het algemeen.
Schade die verband houdt met alcohol is een punt van grote zorg voor de openbare gezondheid, de maatschappij en de economie binnen de EU. In de EU komen bijna 200.000 alcoholgerelateerde sterfgevallen per jaar voor; het betreft voornamelijk ziektes die verband houden met excessief alcoholgebruik, maar ook ongelukken die verband houden met alcohol en moord en geweld onder invloed van alcohol. Dit kost de gezondheidszorg, de economie en de maatschappij in het algemeen veel geld.
Uitvoering van de strategie is nu een eind op weg door actie in het kader van de gezondheidszorg en andere beleidsgebieden van de EU en door nauw samen te werken met de lidstaten om ze te helpen om hun nationale alcoholbeleid te coördineren en om verder beleid te formuleren met de relevante stakeholders.
Binnen het kader van het Europese Forum voor Alcohol en Gezondheid probeert de Commissie op alle niveaus concrete actie op gang te brengen, die erop gericht is om de Europese burger te beschermen tegen het schadelijk gebruik van alcohol. Een eerste ronde van toezeggingen door deelnemers is afgerond en men heeft zich verplicht tot een indrukwekkend scala aan acties. Tot deze acties hoort de toezegging van de wijnsector om een bewustwordingscampagne te starten inzake schade die verband houdt met alcohol.
In de laatste tien jaar is de wijnconsumptie in de EU verminderd terwijl de wijnvoorraden toegenomen zijn. Dit heeft gezorgd voor een ernstige verstoring van de wijnmarkt. Daarom is er ongeveer 500 miljoen euro van de jaarlijkse begroting van 1.3 miljard euro besteed aan het wegwerken van de wijn, waarvoor geen markt is. Hiertoe was een diepgaande hervorming van de Gemeenschappelijke Marktordening (GMO) voor de wijnmarkt noodzakelijk.
De recente hervorming van de wijn-GMO houdt goed rekening met gezondheid en consumentenbescherming, voornamelijk door het stap voor stap laten verdwijnen van marktmaatregelen die geleid hebben tot de productie van wijn van lage kwaliteit. Het doel hiervan is om Europeanen aan te sporen om “minder, maar beter” te drinken, terwijl tegelijkertijd de productie van goedkope wijnen van lage kwaliteit, die niet meer gesteund wordt, wordt ontmoedigd.
De nieuwe verordening zal ook de mogelijkheid tot verhoging van het alcoholpromillage in de wijn door middel van verrijking verminderen. Het principe dat een hoog alcoholpromillage synoniem is aan de kwaliteit van de wijn wordt niet langer gesteund. Bovendien beginnen consumenten naar wijnen met een laag alcoholpromillage te vragen en hiervan te genieten. Deze nieuwe houding zal gesteund worden en rechtvaardigt geen excessieve verrijking van wijnen.
De nieuwe wijn-GMO pakt ook de aspecten van afzetbevordering en informatie aan. Wijn is een landbouwproduct, opgenomen in Bijlage I van het Verdrag, en de afzetbevorderingsacties voor landbouwproducten, inclusief wijn, worden geregeld in de Verordening (EG) nr. 3/2008 van de Raad van 17 december 2007 inzake voorlichtings- en afzetbevorderingsacties voor landbouwproducten op de binnenmarkt en in derde landen. De nieuwe wijn-GMO geeft lidstaten de mogelijkheid om dit soort van afzetbevorderingsacties in derde landen te versterken en om informatiecampagnes over matige en verantwoordelijke consumptie aan te moedigen, doordat ze tot zestig procent worden medegefinancierd.
Vraag nr. 74 van Inger Segelström (H-0143/08)
Betreft: Europees vluchtelingenfonds
De EU bevindt zich momenteel in het tweede stadium van de ontwikkeling van het gemeenschappelijke asielstelsel. In dit stadium moet gezorgd worden voor een hogere gemeenschappelijke norm voor bescherming en meer overeenkomst tussen de asielstelsels van de lidstaten. Het programma van Den Haag is niet alleen gericht op een hogere mate van juridische harmonisatie, maar eveneens op meer praktische samenwerking tussen de lidstaten. Hieronder valt o.m. samenwerking op het gebied van gegevens over de landen waar de asielzoekers vandaan komen (zogeheten landengegevens).
De landengegevens spelen een centrale rol in de asielprocedure. Om een rechtvaardige en juiste asielprocedure te kunnen waarborgen, moet worden gezorgd voor landengegevens die voldoen aan strenge normen en die een juist en evenwichtig beeld geven van het land van oorsprong. Landengegevens vormen een essentieel instrument voor migratie-instanties en juridische autoriteiten, maar eveneens voor asielzoekers en hun vertegenwoordigers.
De betrokkenheid van niet-overheidspartijen is belangrijk geweest voor de ontwikkeling van en de toegang tot landengegevens, aangezien sommige delen van de gegevens die de autoriteiten van de lidstaten ter beschikking stellen niet algemeen toegankelijk zijn. In tegenstelling hiermee bleven de verzoeken om projecten in verband met landengegevens ten behoeve van het Europees vluchtelingen fonds in de meest recente "call for proposal" van de Commissie beperkt tot nationale instanties.
Waarom zijn niet gouvernementele partijen uitgesloten van kredieten uit het Europese vluchtelingen fonds ten behoeve van projecten in verband met landengegevens. En welke plannen heeft de Commissie voor de volgende "call for proposals" voor 2008?
De verzameling, het onderzoek en de presentatie van gegevens over het land van oorsprong zijn essentiële aspecten bij de besluitvorming van lidstaten ten aanzien van asielaanvragen. Landeninformatie stelt de bevoegde nationale autoriteiten in staat om verklaringen van asielzoekers over de noodzaak van internationale bescherming te verifiëren. Daarom is het van het grootste belang om een objectief, transparant en accuraat informatiesysteem te hebben over de landen van oorsprong, dat in staat is om snel officiële en betrouwbare gegevens te verschaffen. Grotere convergentie tussen de systemen van de nationale autoriteiten voor de verzameling en analyse van landeninformatie zou helpen om het speelveld in geheel Europa te effenen.
Daarom speelt samenwerking ten aanzien van landeninformatie een sleutelrol bij de activiteiten van de Commissie en staat het centraal bij het werk van het EURASIL-netwerk van deskundigen.(1) De Commissie is sinds 2006 in samenwerking met de bevoegde nationale autoriteiten bezig met het creëren van een gemeenschappelijk portal, dat nationale autoriteiten één toegangspunt geeft tot alle officiële databanken over landen van oorsprong. Het gemeenschappelijk portal zou een nuttig, extra hulpmiddel zijn, in het bijzonder voor die lidstaten waar systemen voor landeninformatie minder ontwikkeld zijn.
Een technische haalbaarheidsstudie is afgerond in 2007 en een pilotproject dat twee nationale databanken verbindt zal plaatsvinden in 2008. Aan het einde van deze testfase zal de Commissie met voorstellen komen voor de vestiging van een portal, die alle bestaande nationale databanken verbindt. Vragen over toegang tot informatie moeten daar aangepakt worden en in het bijzonder over toegang voor niet-gouvernementele organisaties (NGO’s), gezien het feit dat de databanken waar het over gaat, geclassificeerde informatie bevatten.
De begroting voor transnationale activiteiten, die geïnitieerd zijn door de Commissie en die gefinancierd worden door het Europees vluchtelingenfonds, is beperkt. Daarom is de benadering van de Commissie bij de jaarlijkse programmering van activiteiten, strategisch, waarbij zij zich richt op de meest doelmatige resultaten in termen van de ontwikkeling van een gemeenschappelijk asielbeleid. In 2004, 2005 en 2006 heeft een groot consortium van NGO’s, werkzaam in een groot aantal lidstaten en gecoördineerd door het Oostenrijkse Rode Kruis, financiering gekregen van het Europees vluchtelingenfonds om een duurzaam netwerk van NGO’s en organisaties voor de vertegenwoordiging van asielzoekers te ontwikkelen, waarbij de kwestie van informatie over landen van oorsprong werd aangepakt. Het uitvoeringsproces heeft geleid tot een constructieve dialoog tussen de vrijwilligerssector en de nationale autoriteiten. De Commissie heeft ook de vergaderingen van het EURASIL-netwerk, waarvan zij voorzitter is, geopend voor het consortium, zodat dit de resultaten van zijn projecten kon presenteren aan de nationale lichamen die verantwoordelijk zijn voor de afhandeling van asielaanvragen.
De tender van 2007 richtte er zich allereerst op om projecten, en speciaal projecten van NGO’s, te consolideren, die de problemen van kwetsbare groepen en individuen aanpakken en, in de tweede plaats, om meer in het bijzonder de nationale autoriteiten van de lidstaten aan te moedigen om grensoverstijgende samenwerkingsprojecten voor het management van landeninformatie te ontwikkelen. Dit tweede deel van de tender was daarom beperkt tot de nationale autoriteiten.
De Commissie is momenteel bezig met de beraadslagingen die nodig zijn om haar prioriteiten voor 2008 vast te stellen voor de tender van het Europees vluchtelingenfonds voor Europese activiteiten.
Vraag nr. 75 van Leopold Józef Rutowicz (H-0144/08)
Betreft: Energieproblemen van de nieuwe lidstaten in Oost-Europa
Heeft de Europese Commissie een welomlijnd plan voor hulp aan de nieuwe lidstaten in Oost-Europa in verband met de steeds nijpender tekorten bij het voorzien in de vraag naar elektrische energie?
In deze landen werd een aantal gevaarlijke kernenergiecentrales gesloten en zal er een aantal verouderde op steenkool gestookte centrales worden stil gelegd op grond van de verscherpte eisen op het gebied van de milieubescherming. Deze situatie dreigt in veel van de oostelijke gebieden van de Europese Unie de economische groei te stuiten. Streeft het rijke westen van Europa, dat zelf grote problemen heeft op het gebied van de milieubescherming en modernisering van zijn energiegrondslagen, soms ernaar om eventuele concurrenten op de markt te liquideren? Of gaan wij een eerlijke interne concurrentie ondersteunen als weg voor ontwikkeling van de Europese markt en zijn concurrentievermogen in de wereldwijde economie, door middel van hulp bij het vinden van oplossingen voor dit probleem in grote delen van Europa?
In de Europese wetgeving is het de verantwoordelijkheid van iedere lidstaat om te zorgen voor voldoende energievoorziening in het eigen land. De Commissie op haar beurt zorgt voor voldoende energievoorziening op Europees niveau.
Nieuwe lidstaten, maar ook vele oude lidstaten zijn bezig met de herstructurering van hun verschillende energiesoorten. Dit vereist een belangrijke uitbreiding van het transmissienetwerk en een sterkere harmonisatie van de regelgeving. Zulke problemen behoren tot de opdracht van de Europese Coördinatoren inzake de integratie van offshore windenergie en de integratie van Litouwen en Polen in het westerse netwerk.
Bovendien is een van de goedkoopste oplossingen beperking van de vraag. Daarom zou het actieplan voor energie-efficiëntie, dat door de Commissie in 2006 is voorgesteld, als het eenmaal geïmplementeerd wordt, de groei van de vraag moeten beperken, de opwekkingscapaciteit moeten verbeteren en de transmissieverliezen moeten verminderen.
Wat betreft de ontwikkeling van een concurrerende markt, de Commissie werkt er actief aan om ervoor te zorgen dat eerlijke en evenwichtige marktvoorwaarden worden opgezet en nagevolgd in de EU, wat de beste manier lijkt te zijn om te zorgen voor voldoende elektriciteitsopwekking. Dat is de reden waarom de Commissie in september 2007 het derde pakket wettelijke maatregelen voor de interne markt van elektriciteit en gas heeft voorgesteld(1). Een interne markt die goed functioneert en de juiste investeringssignalen afgeeft, is het beste antwoord voor een goedlopende en zekere elektriciteitsvoorziening. Over individuele investeringen in nieuwe opwekkingscapaciteit moeten de marktspelers zelf beslissen.
Overeenkomstig verordening (EG) nr. 303/2007(1) van de Commissie van 21 maart 2007 over de vaststelling van exportrestituties voor varkensvlees compenseert de Commissie het verschil tussen de wereldmarktprijzen en de prijzen op de interne markt met een exportrestitutie om de varkensvleessector te hulp te komen in de huidige marktsituatie, die zich kenmerkt door hoge voederkosten en daaruit resulterende hoge productiekosten.
De lijst van producten die in aanmerking komen voor exportrestituties omvat geen bevroren uitgebeend buikspek en schouderfricandeau. Ik zou in het licht van de laatste ontwikkelingen, de valutakoersen en de situatie op de Japanse markt van de Commissie graag een motivering horen voor het feit dat er geen restitutie wordt gegeven voor deze producten en een antwoord op de vraag wanneer deze producten in de lijst zullen worden opgenomen.
De mogelijke uitbreiding van exportrestituties voor varkensvlees tot bepaalde uitgebeende bevroren soorten lijkt niet gerechtvaardigd. De Commissie is er niet van overtuigd dat een dergelijke actie noodzakelijk is of dat dit mogelijkerwijs de volumes die naar Japan worden verscheept zou beïnvloeden.
Vele jaren waren de varkensvleesexporten uit de EU goed voor ongeveer dertig procent van de wereldhandel. De meeste van deze exporten komen tot stand zonder de hulp van restitutiegelden. De voorlopige gegevens tonen aan dat het marktaandeel van de EU ook in 2007 op hetzelfde niveau bleef ondanks de ongunstige euro/dollar wisselkoers. De exporteurs uit de EU waren in 2007 in staat om hun markten in sommige Aziatische landen (Hong-Kong, China) behoorlijk uit te breiden.
EU-exporten van bevroren varkensvlees naar de hoogwaardige Japanse markt zijn de laatste jaren ook betrekkelijk stabiel gebleven. De Commissie verwacht dat dit zonder subsidie zo zal blijven. Tijdens de laatste crisis op de varkensmarkt in 2004 vermeerderden de exporten naar Japan, ook al kwamen de speciale uitgebeende soorten voor Japan niet in aanmerking voor restitutie.
De Commissie zal natuurlijk de situatie blijven bewaken met betrekking tot bepaalde markten die van bijzonder belang zijn voor onze exporteurs en als het nodig is, zal zij niet aarzelen om een aanpassing van de restitutie voor te stellen.
Betreft: Recht van verbruikers op aansluiting op het elektriciteitsnet
Wanneer een particulier in Litouwen een woning bouwt, weigert het voor Oost-Litouwen bevoegde distributiebedrijf "Rytu Skirstomieji Tinklai" om de woning op het bestaande elektriciteitsnet aan te sluiten met als reden dat er onvoldoende infrastructuur voorhanden is. De particulier moet veertig procent van de kosten voor het aanleggen van een nieuwe leiding van het transformatorstation tot aan de in aanbouw zijnde woning betalen en vaak ook een nieuw transformatorstation bouwen. De distributiebedrijven hebben het recht om andere verbruikers op de nieuw gelegde leiding aan te sluiten.
De verbruiker die de ontwikkeling van de infrastructuur van het openbare of particuliere energiebedrijf en zijn vermogen financiert, krijgt noch een eigendomsrecht op het object noch een korting op de energieprijs.
Kan de Commissie mededelen wat zij van deze toestand denkt? Vormt een en ander geen schending van de verbruikers- en eigendomsrechten? Maken de energiebedrijven geen misbruik van hun machtspositie op de markt? Hoe kan de situatie vanuit het oogpunt van de verbruikersrechten worden opgelost? Welke ervaringen hebben de lidstaten van de EU?
De Universele dienst is een begrip, ontwikkeld in het EU-recht, dat bepaalt dat alle gebruikers een gegarandeerd recht op aansluiting op het energienet en op energievoorziening hebben tegen redelijke, makkelijk vergelijkbare en transparante prijzen. Dit verplicht een nutsbedrijf om elektriciteit te leveren aan iedere klant die bereid is om de prijs te betalen die voor die dienst is vastgesteld.
De uitvoering van de verplichte Universele dienst valt onder de subsidiariteit en dus onder de jurisdictie van de lidstaten. Er staat niets in het EU-recht dat verbiedt om redelijke en gerechtvaardigde kosten voor aansluiting door te berekenen aan de consument.
De mate waarin de netbeheerder, de distributiemaatschappij of de consument deze kosten delen of beslissen over eigendom hangt helemaal af van het nationale aansluitbeleid en in sommige gevallen kan dit leiden tot aanzienlijke kosten voor individuele consumenten.
Nationale energieregelgevers spelen een centrale rol bij de beslissing of de verdeling van de aansluitkosten en de verschillende tarieven transparant en niet discriminerend zijn, noch voor de individuele consument, noch voor de maatschappij.
In hele bijzondere gevallen kan het zijn dat het mededingingsrecht van toepassing is en in die gevallen lijken nationale mededingingsautoriteiten het meest aangewezen om de zaak te behandelen. De Commissie zou ook de aandacht van het geachte lid erop willen vestigen, dat EG-consumentenrecht beperkt blijft tot bepaalde aspecten van de commerciële “business-to-consumer”-relatie.
Kwesties met betrekking tot het verkrijgen van eigendomsrechten op de onroerende infrastructuur van elektriciteit vallen buiten het bereik van dit recht en moeten onderzocht worden door nationale autoriteiten en rechtbanken op basis van relevante wetgeving.
Vraag nr. 78 van Anne E. Jensen (H-0151/08)
Betreft: Digitale tachograaf en rust- en rijtijdenvoorschriften
Verordening (EG) nr. 2135/98(1) en Richtlijn 2006/22/EG(2) zijn niet onderworpen aan de effectbeoordeling die thans deel uitmaakt van een goede wetgevingsprocedure in de EU. Nu doen zich enorme problemen voor bij de praktische uitvoering. Dit blijkt o.a. uit vragen van leden van het Europees Parlement en het debat in de Vervoerscommissie van het EP in september 2007.
Zal de Commissie ervoor zorgen dat er op EU-niveau meer onderzoek en ontwikkeling op dit gebied plaatsvinden? Zal de Commissie het initiatief nemen voor een dialoog tussen alle betrokkenen, om te komen tot een bevredigender wetgeving inzake de rust- en rijtijden en de controle daarop?
Welke initiatieven wil de Commissie ontplooien om enerzijds de acute problemen aan te pakken en anderzijds een oplossing op langere termijn te vinden die bevredigender is en meer effect sorteert ten aanzien van de verkeersveiligheid en de arbeidsomstandigheden van de chauffeurs?
Uitvoering van de nieuwe voorschriften inzake rust- en rijtijden(3), de voorschriften inzake de digitale tachograaf(4) en de voorzieningen voor de handhaving van het recht op het gebied van het wegtransport(5) hebben aanleiding gegeven tot sommige problemen, zoals die zich wel vaker voordoen bij complexe wetgeving. Het gaat hier om:
interpretatie van wetsteksten, in het bijzonder de Verordening inzake rust- en rijtijden;
implementatie van nieuwe handhavingspraktijken gericht op de bedrijven die de regels het meest overtreden, in overeenstemming met de handhavingsrichtlijn;
aanpassing aan de technische vooruitgang en de fraudebestrijding bij het gebruik van de digitale tachograaf.
De problemen zijn onmiddellijk terugverwezen naar de Commissie om alle kwesties die ter tafel zijn gebracht op te lossen. De Commissie heeft een aantal initiatieven genomen en er is al aanzienlijke voortgang geboekt.
Voor wat betreft de voorschriften inzake rust- en rijtijden, daartoe heeft de commissie bestaande uit vertegenwoordigers van de lidstaten(6), die de Commissie terzijde staat bij de implementatie van de wetgeving en waartoe ook vertegenwoordigers van de sociale partners zijn uitgenodigd als waarnemers, een werkgroep opgezet onder voorzitterschap van de Commissie om de interpretatiekwesties van de relevante regelgeving te bestuderen.
Op basis van het werk van de groep heeft de Commissie vijf richtsnoeren uitgebracht, die op haar website zijn gepubliceerd(7). De richtsnoeren waren onderwerp van algemene consensus en ze zorgen voor een betere samenhang in de toepassing van de wettelijke voorzieningen.
Voor wat betreft de handhavingsrichtlijn, daarvoor helpt een tweede werkgroep binnen dezelfde commissie de Commissie bij de samenstelling van een uitputtende lijst van alle relevante overtredingen in volgorde van ernst van de overtreding, zoals de richtlijn voorschrijft. Dit werk zal ook van dienst zijn bij de introductie van een gemeenschappelijk systeem om de bedrijven aan te pakken, die de ergste overtreders zijn. De doelstellingen zijn om de handhaving doelmatiger te maken en om de administratieve lasten, zowel voor nationale autoriteiten, die hun aandacht beter kunnen richten op waar het risico het grootste is, als voor transportondernemingen, die alleen aan controle onderworpen zullen worden als de situatie erom vraagt, te verminderen.
Voor wat betreft de digitale tachograaf; de Commissie heeft in april 2007 een project gelanceerd dat SMART heet en dat een looptijd heeft van 24 maanden, om te komen met voorstellen voor de aanpassing van de technische specificaties voor de digitale tachograaf in het licht van de technische vooruitgang (inclusief amendementen op de technische bijlage van Verordening 3821/85), zodat het frauderisico beter bestreden kan worden.
Verordening (EG) nr. 561/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer, tot wijziging van Verordeningen (EEG) nr. 3821/85 en (EG) nr. 2135/98 van de Raad en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad.
Richtlijn 2006/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 inzake minimumvoorwaarden voor de uitvoering van de Verordeningen (EEG) nr. 3820/85 en (EEG) nr. 3821/85 van de Raad betreffende voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer en tot intrekking van Richtlijn 88/599/EEG van de Raad.