Ontvoeringen op het grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie en gevangenschap in derde landen
9.6.2005
SCHRIFTELIJKE VRAAG E-2204/05
van Martine Roure (PSE) , Giovanni Fava (PSE) en Wolfgang Kreissl-Dörfler (PSE)
aan de Commissie
Overwegende de gerechtelijke onderzoeken die momenteel in verschillende lidstaten lopen betreffende de rol van de CIA bij ontvoeringen; overwegende dat deze ontvoeringen betrekking hadden op burgers van de Europese Unie en van derde landen die van op het grondgebied van bepaalde lidstaten naar derde landen werden gebracht, waar ze in wrede en mensonwaardige omstandigheden werden gefolterd en gedetineerd;
overwegende met name: 1) de „speciale uitlevering” op 18 december 2001 door de Zweedse inlichtingendienst van de asielzoekers Muhammed Al Zery en Ahmed Agiza aan een eenheid van de inlichtingendienst van de VS; de VS zouden ze aan de Egyptische autoriteiten hebben uitgeleverd, die ze op hun beurt zouden hebben gefolterd en gevangengenomen; 2) de ontvoering op 16 februari 2003 te Milaan van de Egyptische staatsburger Hassan Mustafa Osama Nasr door een CIA-eenheid en zijn overbrenging via de Amerikaanse luchtmachtbasis Aviano naar Egypte, waar hij werd gefolterd en gedetineerd; 3) de ontvoering op 31 december 2003 in Skopje (Macedonië) van de Duitse staatsburger Khaled El Masri en zijn overbrenging naar een Amerikaanse gevangenis in Afghanistan, waar hij zou zijn gefolterd en geslagen;
gelet op de artikelen 6, 7, 11, 24 en 34 van het VEU, de artikelen van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, het VN-Verdrag tegen foltering;
vraagt aan de Commissie of zij van plan is actie te ondernemen om:
- —dringend na te gaan of er tussen de lidstaten en derde landen, met name de VS, overeenkomsten bestaan die zowel de schending van de beginselen van de rechtsstaat toestaan als van de zekerheid en de fundamentele rechten die erkend zijn door de verdragen, door het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, door het EVRM en door het VN-Verdrag tegen foltering en het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen;
- —bij de Hoge Vertegenwoordiger van het GBVB na te gaan of er zich — in de praktijk van de buitenlandse betrekkingen van de Europese Unie — gevallen van ontvoering zoals hierboven beschreven, hebben voorgedaan en zo ja, welke, opdat in de betrokken derde landen kan worden ingegrepen en deze daden onmiddellijk kunnen worden stopgezet;
- —te verzekeren dat alle derde landen, zowel binnen als buiten het grondgebied van Unie, de rechten van EU-burgers naleven en om deze eis in het kader van de transatlantische dialoog zo snel mogelijk aan de bevoegde autoriteiten van deze landen over te brengen, met name in forums terzake.
PB C 299 van 08/12/2006