Besluit van het Europees Parlement van 6 mei 2025 over het verzoek tot opheffing van de immuniteit van Petr Bystron (2024/2047(IMM))
Het Europees Parlement,
– gezien het verzoek tot opheffing van de immuniteit van Petr Bystron, ingediend door het Duitse federaal ministerie van Justitie per brief d.d. 27 augustus 2024, waarmee een verzoek d.d. 23 juli 2024 van de hoofdaanklager van het openbaar ministerie in München werd doorgestuurd in verband met een strafrechtelijke procedure die aanhangig is bij het openbaar ministerie in München, en waarvan op 16 september 2024 ter plenaire vergadering kennis werd gegeven,
– na Petr Bystron op 13 februari 2025 te hebben gehoord overeenkomstig artikel 9, lid 6, van zijn Reglement, en gezien de documenten die door hem werden overgelegd,
– gezien de artikelen 8 en 9 van protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie, en artikel 6, lid 2, van de Akte van 20 september 1976 betreffende de verkiezing van de leden van het Europees Parlement door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen,
– gezien de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 21 oktober 2008, 19 maart 2010, 6 september 2011, 17 januari 2013, 19 december 2019 en 5 juli 2023(1),
– gezien artikel 46 van de grondwet van de Bondsrepubliek Duitsland,
– gezien artikel 5, lid 2, artikel 6, lid 1, en artikel 9 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A10-0077/2025),
A. overwegende dat de hoofdaanklager van het openbaar ministerie in München heeft verzocht om opheffing van de immuniteit van Petr Bystron, lid van het Europees Parlement, in verband met aanklachten tegen hem op grond van artikel 108e, lid 1, artikel 261, lid 1, punt 2, artikel 261, lid 7, artikel 263, lid 1, en artikel 263, lid 3, punt 1, van het Duitse wetboek van strafrecht, artikel 370, lid 1, van de Duitse belastingwet en artikel 53 van het Duitse wetboek van strafrecht, waarbij het vermoeden bestaat van ten minste zes gevallen van passieve corruptie, het witwassen van geld en commerciële fraude, en ten minste vijf gevallen van belastingfraude;
B. overwegende dat uit het verzoek tot opheffing van de immuniteit blijkt dat aan Petr Bystron vanaf een niet nader te bepalen tijdstip in 2020 onder meer contant geld ter hand zou zijn gesteld of cryptovaluta zou zijn overgedragen, beide afkomstig van de beheerder van de pro-Russische website “Voice of Europe”, in ruil voor zijn toezegging om in het kader van zijn werkzaamheden als lid van de Duitse Bondsdag bij toespraken en stemmingen de belangen van de Russische regering te behartigen; overwegende dat Petr Bystron op 17 en 20 maart 2023 via een geldautomaat aanzienlijke bedragen zou hebben gestort op een rekening van het bedrijf waarvan hij enig aandeelhouder en bestuurslid is; overwegende dat hij op 20 maart 2023 weer hetzelfde bedrag in coupures van 200 EUR zou hebben opgenomen bij een geldautomaat van dezelfde bank; overwegende dat Petr Bystron geen toelichting bij deze verdachte bewegingen zou hebben gegeven, ook al heeft de bank hierom verzocht; overwegende dat Petr Bystron ook in juli 2021, in april en september 2022, alsmede in juni en juli 2023 van de in contanten ontvangen steekpenningen meerdere bedragen zou hebben gestort; overwegende dat Petr Bystron het onmogelijk zou hebben willen maken de herkomst van de contanten te traceren; overwegende dat de hoofdaanklager van het openbaar ministerie in München in bezit is van overzichten van de verrichtingen op alle rekeningen van Petr Bystron en op de rekeningen van het bedrijf waarvan hij enig aandeelhouder en bestuurslid is, welke overzichten teruggaan tot 2020; overwegende dat hiermee naar verluidt ook andere stortingen van contanten konden worden getraceerd, waaruit zou kunnen worden geconcludeerd dat het gaat om eerder ontvangen steekpenningen;
C. overwegende dat Petr Bystron sinds 2022 bij verschillende beraadslagingen in de Duitse Bondsdag, waarvan hij ten tijde van de vermeende feiten lid was, zou hebben gestemd over met Rusland verband houdende kwesties op een wijze die duidelijk zoveel mogelijk de belangen van de Russische regering diende, en ten minste twee toespraken in de Bondsdag zou hebben gehouden waarbij hij een pro-Russisch standpunt verdedigde;
D. overwegende dat Petr Bystron, die op grond van de Duitse wet op de volksvertegenwoordigers recht had op een forfaitaire vergoeding voor uitgaven die onder meer bestemd was voor de aanwerving van personeel, in oktober 2021 een arbeidsovereenkomst met zijn advocaat zou zijn aangegaan en zou hebben ingestemd met vijf wijzigingen van die overeenkomst, waarbij telkens de wekelijkse werktijden en het maandsalaris van zijn advocaat werden gewijzigd; overwegende dat de forfaitaire vergoeding alleen mag worden gebruikt voor doelen of activiteiten die voldoende verband houden met het mandaat; overwegende dat de in het kader van deze overeenkomst verrichte werkzaamheden geen betrekking zouden hebben gehad op de uitoefening van het parlementaire mandaat of dat de verwachte werkzaamheden niet zouden zijn verricht, maar dat de vergoeding toch zou zijn uitbetaald door misleiding van het voor betalingen bevoegde personeelslid; overwegende dat de Bondsrepubliek Duitsland door deze betaling schade zou hebben geleden ten belope van 97 400,00 EUR;
E. overwegende dat Petr Bystron in de boekjaren 2017 tot en met 2021 via de belastingadviseur van het bedrijf waarvan hij enig aandeelhouder en bestuurslid is, onjuiste btw-aangiften bij de belastingdienst van München zou hebben ingediend, waarin particuliere uitgaven waren opgenomen die geen verband hielden met de commerciële activiteiten van dit bedrijf; overwegende dat hem als gevolg van deze onjuiste btw-aangiften ten onrechte btw ten belope van in totaal 9 949,17 EUR zou zijn terugbetaald;
F. overwegende dat Petr Bystron bij de Europese verkiezingen van 2024 in Duitsland is verkozen tot lid van het Europees Parlement en dat hij geen lid van het Europees Parlement was ten tijde van de vermeende strafbare feiten;
G. overwegende dat de vermeende strafbare feiten en het daaropvolgende verzoek tot opheffing van de immuniteit geen verband houden met een mening of stem die Petr Bystron in de uitoefening van zijn ambt heeft uitgebracht in de zin van artikel 8 van Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie;
H. overwegende dat in artikel 9, eerste alinea, punt a), van protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie is bepaald dat de leden van het Europees Parlement op hun eigen grondgebied de immuniteiten genieten welke aan de leden van de volksvertegenwoordiging in hun land zijn verleend;
I. overwegende dat artikel 46, leden 2, 3, en 4, van de grondwet van de Bondsrepubliek Duitsland als volgt bepaalt:
“(2) Een lid mag slechts dan ter verantwoording worden geroepen of worden gearresteerd op grond van een strafbaar feit als de Bondsdag daarvoor toestemming verleent, behalve in gevallen waarin hij op heterdaad of op de dag volgend op het strafbare feit wordt aangehouden.
(3)
Beperking van de persoonlijke vrijheid van een lid of het inleiden van een procedure krachtens artikel 18 is alleen geoorloofd na toestemming van de Bondsdag.
(4)
Een tegen een lid ingestelde strafrechtelijke vervolging, een procedure krachtens artikel 18, alsmede iedere vorm van hechtenis of andere beperking van de persoonlijke vrijheid van een lid worden op verzoek van de Bondsdag geseponeerd.”;
J. overwegende dat de parlementaire immuniteit tot doel heeft het Parlement en zijn leden te beschermen tegen gerechtelijke procedures in verband met activiteiten die bij de uitoefening van parlementaire taken zijn verricht en die niet van die taken kunnen worden gescheiden;
K. overwegende dat in artikel 5, lid 2, van zijn Reglement wordt bepaald dat de parlementaire immuniteit geen persoonlijk voorrecht van de leden is, maar een garantie voor de onafhankelijkheid van het Parlement als geheel en van zijn leden;
L. overwegende dat het Parlement in deze zaak geen bewijs heeft gevonden dat duidt op fumus persecutionis, dat wil zeggen feiten die erop wijzen dat de desbetreffende strafrechtelijke procedure is ingeleid om de politieke activiteiten van het lid in zijn hoedanigheid van lid van het Europees Parlement schade toe te brengen;
M. overwegende dat het Parlement niet de rol van rechter op zich kan nemen, en overwegende dat een lid in het kader van een procedure tot opheffing van de immuniteit niet als een “verdachte” kan worden aangemerkt(2);
1. besluit de immuniteit van Petr Bystron op te heffen;
2. verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en het verslag van zijn bevoegde commissie onmiddellijk te doen toekomen aan de bevoegde autoriteit van de Bondsrepubliek Duitsland en aan Petr Bystron.
Arrest van het Hof van Justitie van 21 oktober 2008, Marra/De Gregorio en Clemente, C-200/07 en C-201/07, ECLI:EU:C:2008:579; arrest van het Gerecht van 19 maart 2010, Gollnisch/Parlement, T-42/06, ECLI:EU:T:2010:102; arrest van het Hof van Justitie van 6 september 2011, Patriciello, C-163/10, ECLI:EU:C:2011:543; arrest van het Gerecht van 17 januari 2013, Gollnisch/Parlement, T-346/11 en T-347/11, ECLI:EU:T:2013:23; arrest van het Hof van Justitie van 19 december 2019, Junqueras Vies, C-502/19, ECLI:EU:C:2019:1115; arrest van het Gerecht van 5 juli 2023, Puigdemont i Casamajó e.a./Parlement, T-272/21, ECLI:EU:T:2023:373.