Terug naar het Europarl-portaal

Choisissez la langue de votre document :

 Index 
Aangenomen teksten
Donderdag 18 mei 2000 - Straatsburg
Uitzonderlijke financiële bijstand aan Montenegro * (procedure zonder verslag)
 Raming EP (2001)
 Globale richtsnoeren voor het economisch beleid voor 2000
 Stabiliteits- en convergentieprogramma's
 Aanneming van de ene munt door Griekenland op 1 januari 2001 *
 MOX Demonstration Facility (Sellafield)
 Doorzichtigheid in de financiële betrekkingen tussen lidstaten en openbare bedrijven
 Schuldenlast arme landen
 Situatie in Zimbabwe
 Telecommunicatie
 Radiospectrumbeleid
 Europese aanpak van de ruimtevaart
 Naar een Europese onderzoekruimte
 Actieplatform Beijing
 Gelijke behandeling van personen ongeacht raciale of etnische afstamming *
 Sierra Leone
 Sri Lanka
 Mensenrechten: Filippijnen
 Mensenrechten: Equatoriaal Guinee
 Mensenrechten: Iran (perswetgeving)
 Mensenrechten: Birma
 Guatemala
 Non-proliferatieverdrag

Uitzonderlijke financiële bijstand aan Montenegro * (procedure zonder verslag)
Voorstel voor een besluit van de Raad tot toekenning van uitzonderlijke financiële bijstand aan Montenegro (COM(2000) 288 - C5-0222/2000 - 2000/0114(CNS) )

(Raadplegingsprocedure)

Dit voorstel wordt goedgekeurd met de volgende wijzigingen:

Door de Commissie voorgestelde tekst   Amendementen van het Parlement
(Amendement 4)
Overweging 2
   (2) De Montenegrijnse regering volgt een beleid van openheid ten opzichte van de EU en hervormingen in de richting van een goed functionerende markteconomie ;
   (2) De Montenegrijnse regering volgt een beleid van openheid ten opzichte van de EU en voert hervormingen door met het oog op de democratisering; wegens de uiterst kritische opstelling van de regering tegenover het regime van Milosevic verloopt dit proces bijzonder moeizaam, mede omdat Montenegro geen soevereine staat is ;
(Amendement 5)
Overweging 2 bis (nieuw)
(2 bis) Als gevolg hiervan zucht de Montenegrijnse regering onder de uiterst zware politieke druk van de centrale regering van Milosevic in Belgrado, waardoor 's lands begrotingssituatie met de dag nog ernstiger wordt;
(Amendement 6)
Overweging 9 bis (nieuw)
(9 bis) De bilaterale donorlanden en in het bijzonder die van de lidstaten van de Europese Unie en die van de Verenigde Staten hebben zich verbonden om Montenegro financiële steun te verlenen;
(Amendement 7)
Overweging 10
   (10) Uitzonderlijke financiële bijstand van de Gemeenschap in de vorm van giften aan de Republiek Montenegro zou de financiële noden van dit land in de huidige moeilijke omstandigheden lenigen;
   (10) Uitzonderlijke financiële bijstand van de donorlanden, onder meer de Gemeenschap in de vorm van giften aan de Republiek Montenegro zou de financiële noden van dit land in de huidige moeilijke omstandigheden lenigen;
(Amendement 8)
Artikel 1, lid 1
   1. De Gemeenschap stelt de Republiek Montenegro uitzonderlijke financiële bijstand in de vorm van een gift van hoogstens 20 miljoen euro ter beschikking om de noden van dit land op het gebied van externe financiering te helpen lenigen.
   1. De Gemeenschap stelt de Republiek Montenegro overeenkomstig de bepalingen van het Verdrag, met name artikel 272 daarvan, en het Financieel Reglement uitzonderlijke financiële bijstand in de vorm van een gift van hoogstens 20 miljoen euro ter beschikking om de noden van dit land op het gebied van externe financiering te helpen lenigen.
(Amendement 9)
Artikel 1, lid 2
   2. Deze bijstand wordt door de Commissie in nauw overleg met het Economisch en Financieel Comité beheerd.
   2. Deze bijstand wordt door de Commissie in nauw overleg met het Economisch en Financieel Comité beheerd. De bevoegde commissie van het Europees Parlement wordt vóór de betaling van de eerste tranche in kennis gesteld van de prioriteiten en de voorwaarden die door de Commissie zijn opgesteld.
(Amendement 10)
Artikel 2, lid 2
   2. De Commissie onderzoekt op gezette tijden, in overleg met het Economisch en Financieel Comité, of het economisch beleid in de Republiek Montenegro in overeenstemming is met de doelstellingen van deze bijstand en of aan de daaraan verbonden voorwaarden inzake economisch beleid wordt voldaan.
   2. De Commissie onderzoekt op gezette tijden, in overleg met het Economisch en Financieel Comité, of het economisch beleid in de Republiek Montenegro in overeenstemming is met de doelstellingen van deze bijstand en of aan de daaraan verbonden voorwaarden inzake economisch beleid wordt voldaan. Zij stelt de begrotingsautoriteit van een en ander op de hoogte.
(Amendement 11)
Artikel 3, lid 1
   1. De gift wordt aan de Republiek Montenegro in minstens twee tranches verstrekt op voorwaarde dat aan de in artikel 2, lid 1, genoemde voorwaarden inzake economisch beleid met succes is voldaan. De tweede tranche wordt niet eerder verstrekt dan twee maanden na de verstrekking van de eerste tranche.
   1. De gift wordt aan de Republiek Montenegro in minstens twee tranches verstrekt op voorwaarde dat aan de in artikel 2, lid 1, genoemde voorwaarden inzake economisch beleid met succes is voldaan. De tweede tranche wordt niet eerder verstrekt dan twee maanden na de verstrekking van de eerste tranche en nadat is voldaan aan de in artikel 1, lid 1 en artikel 2, lid 2 genoemde voorwaarden .
(Amendement 12)
Artikel 4, alinea bis (nieuw)
Voordat de tweede tranche uitgegeven wordt, brengt de Commissie bij het Europees Parlement verslag uit over de uitvoering van de eerste tranche van de steunverlening.

Raming EP (2001)
Resolutie van het Europees Parlement over de raming van de ontvangsten en uitgaven van het Europees Parlement voor het begrotingsjaar 2001
P5_TA(2000)0223A5-0121/2000

Het Europees Parlement,

-  onder verwijzing naar zijn resoluties van 28 oktober 1999 over het ontwerp van algemene begroting van de Europese Gemeenschappen voor het begrotingsjaar 2000 - Afdeling I - Parlement, Bijlage: Ombudsman; Afdeling II - Raad; Afdeling IV - Hof van Justitie; Afdeling V - Rekenkamer; Afdeling VI - Economisch en Sociaal Comité en Comité van de regio's (C5-0300/1999 )(1) , en van 16 december 1999 over het ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2000 zoals gewijzigd door de Raad (alle afdelingen) (C5-0600/1999 ) en over de nota's van wijzigingen nrs. 1/2000 (11568/1999 - C5-0313/1999 ), 2/2000 (13482/1999 - C5-0311/1999 ) en 3/2000 op het ontwerp van begroting 2000(2) ,

-  onder verwijzing naar zijn resolutie van 30 maart 2000 over de richtsnoeren voor de begrotingsprocedure 2001(3) ,

-  gezien het verslag van de secretaris-generaal aan het Bureau over het voorontwerp van raming van het Europees Parlement voor het begrotingsjaar 2001,

-  gezien het voorontwerp van raming dat op 10 april 2000 overeenkomstig artikel 22, leden 5 en 6, en artikel 183 van het Reglement door het Bureau werd opgesteld,

-  gelet op de bepalingen van het Financieel Reglement, de verklaring over de indiening van een analytische begroting en de interinstitutionele conclusies over de rationalisatie van de administratieve uitgaven(4) ,

-  gezien de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam en de gevolgen ervan voor de wetgevingswerkzaamheden van het Parlement,

-  gezien de twee rapporten van het Comité van onafhankelijke deskundigen, dat werd ingesteld op basis van zijn resolutie van 14 januari 1999 over verbetering van het financieel beheer van de Europese Commissie(5) , met als opdracht een onderzoek in te stellen naar de wijze waarop de Commissie fraude, wanbeheer en vriendjespolitiek opspoort en behandelt, en met name het tweede rapport over de hervorming van de Commissie; Analyse van huidige praktijken en voorstellen voor het aanpakken van wanbeheer, onregelmatigheden en fraude, van 10 september 1999,

-  gezien de mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de regio's - Werkprogramma van de Commissie 2000 (COM(2000) 155 )(6) ,

-  gezien het Witboek over de hervorming van de Commissie van 1 maart 2000 (COM(2000) 200 ),

-  gezien het verslag van Begrotingscommissie (A5-0121/2000 ),

A.  overwegende dat de economische prognoses voor 2001 uitgaan van een economische groei van 3,0% en een inflatie van 1,9% in de Unie; dat de normen voor de Europese Monetaire Unie de voortzetting van een rigoureus begrotingsbeleid rechtvaardigen,

B.  overwegende dat de verantwoordelijkheden van het Parlement aanzienlijk zijn uitgebreid door de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam, hetgeen heeft geleid tot een toename van de werklast, vooral als gevolg van de uitbreiding van de medebeslissingsprocedure tot meer beleidsterreinen,

C.  overwegende dat de conclusies van het bovengenoemd rapport van het Comité van onafhankelijke deskundigen en het Witboek over de hervorming van de Commissie van 1 maart 2000, waar nodig, in aanmerking genomen moeten worden bij het toekomstig beheer van het Parlement,

1.  is van mening dat er tijdig adequate maatregelen ter voorbereiding van de gevolgen van de uitbreiding moeten worden genomen, ook in de linguïstische sector, maar dat deze maatregelen niet vooruit mogen lopen op de politieke besluiten die in het kader van de uitbreiding moeten worden genomen;

Statuut van de leden van het Parlement

2.  verwacht dat de Raad en het Parlement zo constructief mogelijk samenwerken met het oog op de goedkeuring van het Statuut van de leden en, los daarvan, van het Statuut voor de medewerkers;

3.  besluit de kredieten voor post 2101 ("Verspreid opgestelde informatica-apparatuur”) met een bedrag van € 1,5 miljoen te verhogen teneinde de technische ondersteuning van de leden te verbeteren, en in het bijzonder de kosten van de verstrekking van een tweede netwerkcomputer aan alle leden in Brussel te kunnen dekken;

Fracties

4.  verwijst naar het document van de Rekenkamer over de fracties van het Europees Parlement, waarin als voorlopige oplossing aanbevolen wordt een aparte begrotingslijn op te nemen voor de kredieten ten behoeve van de Europese politieke partijen; gelast zijn secretaris-generaal en Bureau tijdens de overgangsperiode tot de inwerkingtreding van het statuut voor de Europese politieke partijen volledige doorzichtigheid inzake de besteding van de kredieten te betrachten;

5.  wijst nadrukkelijk op de toegenomen werklast en de bijzondere verantwoordelijkheden van de fracties in verband met de democratische besluitvorming in het Europees Parlement;

Personeel

6.  begroet met instemming het idee van de secretaris-generaal om de huidige taakbeschrijvingen en personeelsprofielen te evalueren in het licht van de specifieke behoeften van het Parlement teneinde de bestaande en verwachte kwalificatietekorten vast te stellen; merkt op dat een dergelijke vergelijkende evaluatie uitgevoerd moet worden volgens de richtsnoer voor het onderzoek ter "verbetering van werkmethoden en personeelsstructuur van zijn Administratie in het licht van de belangrijke taken die het in de toekomst wachten”, zoals gesteld in zijn reeds genoemde resolutie van 28 oktober 1999;

7.  stelt dat de wetenschappelijke ondersteuning van de activiteiten van de leden door het Directoraat-generaal studies verbetering behoeft en verwacht op dit vlak concrete voorstellen van zijn secretaris-generaal, waaronder ook voorstellen voor een betere coördinatie en samenwerking tussen de documentalisten in Brussel en de onderzoekers in Luxemburg;

8.  gelast zijn secretaris-generaalhet door de werkgroep onder leiding van ondervoorzitter COT op 19 april 1999 uitgebrachte eindrapport over meertaligheid vóór 1 juni 2000 aan alle leden te doen ronddelen, opdat de vraagstukken van vertaling en vertolking diepgaand kunnen worden besproken alvorens er besluiten over de uitbreiding worden genomen;

9.  verwerpt het voorstel om de 35 vacante posten van de "uitbreidingsreserve” in de vertaalsector te bezetten; gelast evenwel zijn secretaris-generaal vóór de eerste lezing van de begroting 2001 door het Parlement een verslag in te dienen over de maatregelen die genomen moeten worden ter voorbereiding van de linguistische diensten op de uitbreiding, waarbij ook de mogelijkheden voor interinstitutionele samenwerking worden bekeken, en verklaart nogmaals dat deze maatregelen niet vooruit mogen lopen op politieke besluiten;

10.  stemt in met de beschikbaarstelling van de nodige kredieten voor:

   -
1 A-post en 4 B-posten in het Directoraat automatisering en telecommunicatie;
   -
5 A-, 2 B- en 2 C-posten in het Directoraat-generaal commissies en delegaties,
   -
1 A-post, 2 B- en 2 C-posten in het Directoraat-generaal personeelszaken,
   -
1 A-post in het Directoraat-generaal financiën en financiële controle in verband met de toegenomen werklast van de Dienst financiële controle,
   -
2 B-posten in het Voorlichtingsbureau in Brussel;
   -
1 B-post in het Directoraat Vertolking;
   -
1 A-post voor de administratie van het Statuut van de leden, wanneer het statuut eenmaal is aangenomen, en 3 B-posten voor de Dienst parlementaire vergoedingen, ingevolge het besluit van het Bureau over de regels inzake de secretariaatsvergoeding voor de leden, binnen het Directoraat-generaal financiën en financiële controle; de nodige kredieten voor de A-post worden in de reserve geplaatst tot het Statuut van de leden is genomen,
   -
8 tijdelijke B-posten en de omzetting van 2 C-posten in B-posten om aan de nieuwe behoeften van de fracties te voldoen, in het bijzonder voor geïnformatiseerd documentenonderzoek in het kader van de toegenomen werklast op wetgevingsgebied van het Parlement,

verwerpt het voorstel om kredieten beschikbaar te stellen voor de overige gevraagde posten; stelt dat deze posten beschikbaar moeten worden gemaakt door middel van een herschikking, of door handhaving van uitbesteding;

11.  besluit de nodige kredieten beschikbaar te stellen voor 12 nieuwe tijdelijke B5-posten bij de secretariaten van de politieke fracties voor het bijhouden en ontwikkelen van informatietechnologie; besluit derhalve de kredieten voor de politieke fracties in post 2102 (Externe dienstverlening ten behoeve van het exploiteren, opzetten en bijhouden van informaticatoepassingen) dienovereenkomstig te verlagen;

12.  stelt zijn besluit over de volgende aanvragen uit tot september 2000:

   -
de post voor de Juridische Dienst,
   -
de post voor de Veiligheidsdienst,
   -
1 extra A-post en 4 extra B-posten in het Directoraat automatisering en telecommunicatie,
   -
1 A-post en 1 B-post voor het Parlementair Documentatiecentrum (na de indiening van de verslagen over de herstructurering van de studiediensten in het Parlement en in overeenstemming met paragraaf 7),
   -
de opwaardering van 1 LA-4-post in een LA-3-post in de dienst distributie van documenten;

13.  neemt kennis van het voorstel van het Bureau voor de gevraagde 139 opwaarderingen van permanente posten, de 12 gevraagde opwaarderingen voor tijdelijke posten voor personeel bij de fracties, de gevraagde 14 opwaarderingen voor tijdelijk personeel bij het Secretariaat van het Parlement en de gevraagde opwaardering van 1 C2-post naar een C1-post voor de niet-ingeschreven leden; wacht de verslagen af over het personeels- en bevorderingsbeleid van de andere instellingen, waar het Parlement om heeft verzocht in zijn reeds genoemde resolutie van 28 oktober 1999, en zal in eerste lezing van de begroting 2001 een besluit nemen over de beschikbaarstelling van de kredieten voor de gevraagde opwaarderingen;

14.  stemt in met de omzetting van de LA-post in een A-post voor de Info-memodienst; stemt in met de beschikbaarstelling van de kredieten voor de opwaardering van 15 permanente posten van D naar C en voor de opwaardering van 20 posten van C1 naar B3;

15.  stemt in met de beschikbaarstelling van de kredieten voor de voorgestelde bevordering ad personam ;

16.  stemt in met de overige besluiten van het Bureau zoals weergegeven in de raming voor de begroting 2001 in de bijlage;

17.  is van mening dat de activiteiten van de Unit interne organisatie een nuttig instrument zijn gebleken voor de verbetering van de efficiency van bepaalde diensten van de Administratie van het Parlement; moedigt deze unit aan zijn activiteiten voort te zetten met betrekking tot diensten die nog niet gescreend zijn en bijzondere aandacht te besteden aan verdere mogelijkheden voor herschikking;

Onroerendgoedbeleid

18.  merkt op dat de ontwerpraming voor 2001 onder meer gebaseerd is op een rentekoers van 4,00%, en dat deze koers nog verder kan stijgen; zal derhalve wellicht in september de kredieten voor de aflossingen van de gebouwen van het Parlement dienovereenkomstig herzien;

19.  merkt op dat de herfinancierings- en aankoopoperatie met betrekking tot het Louise Weissgebouw in Straatsburg alleen kan plaatsvinden als er een regeling inzake de definitieve bouwkosten met de projectontwikkelaars is getroffen; dringt erop aan dat de herfinancieringsregeling juridisch onbetwistbaar en zo transparant mogelijk moet zijn, vooral indien de Raad opnieuw een directe financiering afwijst en een indirecte financiering noodzakelijk is; dringt erop aan dat uiteindelijk de methode gekozen moet worden die het meest kostenefficiënt voor de Europese belastingbetaler is;

20.  is verheugd over de intentieverklaring die door het Economisch en Sociaal Comité, het Comité van de regio's en de eigenaar van de Belliardgebouwen is overeengekomen, volgens welke deze gebouwen volledig worden gerenoveerd zodat ze aan de behoeften van de beide comités voldoen, waardoor het Parlement zijn huurcontract in de loop van de komende weken kan opzeggen;

21.  neemt er kennis van dat in het komende begrotingsjaar voorbereidingen zullen worden getroffen met het oog op twee nieuwe centrale doelstellingen van het onroerendgoedbeleid in de eerstvolgende jaren: a) te beschikken over de noodzakelijke gebouwen om in de zetels van het Parlement de nieuwe lidstaten van de uitgebreide Europese Unie op voet van gelijkheid te kunnen ontvangen; en b) in de landen die kandidaat zijn voor toetreding tot de Europese Unie voorlichtingsbureaus op te richten in overleg met de overige Europese instellingen;

22.  dringt aan op de voortzetting van het huidig beleid om de gebouwen die het Parlement nodig heeft aan te kopen, alsmede op de voortzetting van het beleid om deze binnen een zo kort mogelijke periode af te betalen teneinde de rentelast over de gehele aflossingsperiode tot een minimum te beperken; dringt erop aan dat de overblijvende marge onder het door het Parlement voor zichzelf bepaalde maximum van 20% van rubriek 5 van de financiële vooruitzichten voor dit doel wordt gebruikt;

Diversen

23.  schaart zich achter het voorstel van de Conferentie van voorzitters van 9 maart 2000 en het besluit van het Bureau van 10 april 2000 om de geldwaarde van de Sacharov-prijs te verhogen tot 50.000 euro;

24.  is verheugd over de opening van een 'Info-Point” binnen het Voorlichtingsbureau voor België en in de gebouwen van het Parlement in Brussel, dat is opgezet om informatie te verstrekken aan het gewone publiek en meer gespecialiseerde informatie aan speciale belangengroepen;

25.  herinnert nogmaals aan zijn verlangen dat per 1 januari 2000 alle voorlichtingsbureaus van de Commissie en het Parlement in de lidstaten zouden samenwerken onder het dak van een "Europahuis”; wijst erop dat dit op enkele plaatsen nog moet geschieden; gelast het Bureau de nodige voorstellen te doen om een en ander uiterlijk 31 december 2000 te bewerkstelligen;

26.  is verheugd over het feit dat de kredieten voor artikel 202 ("Verzekeringen ") aanmerkelijk verlaagd konden worden dankzij een recente openbare aanbesteding voor een aantal verzekeringen; gelast de secretaris-generaal dezelfde aanpak voor andere gebieden te volgen;

27.  constateert dat steeds meer externe groepen gebruik maken van de faciliteiten van het Parlement, zowel in Brussel als in Straatsburg; gelast zijn Bureau een register aan te leggen van alle externe groepen die geregeld gebruik maken van de gebouwen van het Parlement onder vermelding van relevante gegevens omtrent de betreffende organisatie, hun structuur en bronnen van inkomsten;

28.  gelast de secretaris-generaal kritisch te bekijken welke parlementaire teksten gepubliceerd moeten worden in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen;

29.  merkt op dat het Parlement van nature een open instelling is maar dat tegelijk aan een aantal veiligheidnormen voldaan moet worden; is derhalve van mening dat de kwaliteit van de Veiligheidsdienst van het Parlement verbeterd moet worden door een herdefinitie van de taken van deze dienst en een herverdeling van de bevoegdheden binnen de dienst;

30.  meent dat in verband met het grote aantal diefstallen en verdwijningen van waardevolle voorwerpen en documenten maatregelen getroffen moeten worden om de veiligheid en de bewaking van en in de gebouwen aanzienlijk te verbeteren;

31.  stemt in met totaalbedrag van € 987 800 000 voor de raming van de begroting 2001 en zoals gespecificeerd in de bijlage;

o
o   o

32.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1) Punt 2 van de aangenomen teksten van die datum.
(2) Punt 8 van de aangenomen teksten van die datum.
(3) Punt 2 van de aangenomen teksten van die datum.
(4) PB C 308 van 20.11.1995, blz. 122.
(5) PB C 104 van 14.4.1999, blz. 106.
(6) PB C 81 van 21.3.2000, blz. 9.


Globale richtsnoeren voor het economisch beleid voor 2000
Resolutie van het Europees Parlement over de aanbeveling van de Commissie inzake de globale richtsnoeren voor het economisch beleid van de lidstaten en van de Gemeenschap (opgesteld overeenkomstig artikel 99, lid 2 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap) (COM(2000) 214 - C5-0218/2000 - 2000/2119(COS) )
P5_TA(2000)0224A5-0134/2000

Het Europees Parlement,

-  gezien de aanbeveling van de Commissie (COM(2000) 214 - C5-0218/2000 ),

-  gezien het verslag van de Commissie over de tenuitvoerlegging van de globale richtsnoeren voor het economisch beleid voor het jaar 2000 (COM(2000) 143 ),

-  gezien zijn resolutie van 2 maart 2000 over het document van de Commissie: “Economisch jaarverslag 1999” (C5-0081/2000 - 2000/2046(COS) )(1) ,

-  gezien de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van 11 december 1999 te Helsinki,

-  gezien de bijdrage van de Commissie inzake een agenda voor economische en sociale vernieuwing in Europa op de buitengewone Europese Raad te Lissabon, 23-24 maart 2000 (COM(2000) 7 ),

-  onder verwijzing naar zijn resolutie van 15 maart 2000 over op 23 en 24 maart 2000 te Lissabon te houden buitengewone Europese Raad(2) ,

-  gezien de conclusies van het voorzitterschap van de buitengewone Europese Raad over werkgelegenheid, economische hervorming en sociale samenhang van 24 maart 2000 te Lissabon,

-  gelet op de artikelen 98 en 99 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

-  gelet op artikel 47, lid 1 van zijn Reglement,

-  gezien het verslag van de Economische en Monetaire Commissie en het advies van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A5-0134/2000 ),

A.  overwegende dat de vooruitzichten van een groei van het BBP in Europa met meer dan 3% voor de jaren 2000 en 2001 bemoedigend zijn, aangezien zij een basis vormen van waaruit de Europese economie kan worden gelanceerd naar een blijvend hoger groeiniveau,

B.  overwegende dat een hoger, ecologisch duurzaam en niet inflatoir groeiniveau van cruciaal belang is voor het bereiken van volledige werkgelegenheid en de overgang naar een kenniseconomie, allebei doelen die zijn gesteld in de aanbeveling van de Commissie overeenkomstig de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad te Lissabon als centrale doelstellingen voor het economisch beleid in het eerste decennium van de 21e eeuw,

C.  overwegende dat het de markten voor producten, diensten, kapitaal en arbeid in een aantal lidstaten nog steeds aan structurele hervormingen ontbreekt waardoor het vermogen van ondernemingen en arbeid om zich aan een veranderende omgeving aan te passen, is verminderd en aldus kansen op groei en werkgelegenheid worden gemist,

D.  overwegende dat het huidige aandeel van investeringen in het BBP, dat momenteel circa 19% bedraagt, nog steeds aanzienlijk onder het niveau van 24% ligt, dat volgens de schatting noodzakelijk is voor een duurzaam groeiniveau tussen de 3 en 3,5%,

E.  overwegende dat de versnelling van investeringen tot een hoger percentage dan de huidige groeisnelheid van het BBP een welkome ontwikkeling is, maar moet worden volgehouden over een aantal jaren om het achterblijvende investeringspercentage goed te maken,

F.  overwegende dat openbare investering in infrastructuurprojecten in het afgelopen decennium sterk is verminderd,

G.  overwegende dat het reeds uiterst twijfelachtig is of Europa, gezien het herstelde groeipercentage van 3%, wel aan zijn toezeggingen volgens de Overeenkomst van Kyoto kan voldoen,

H.  overwegende dat het functioneren van een kenniseconomie de ontwikkeling door middel van zowel particuliere als overheidsinvesteringen in een heel netwerk van hoge snelheid en buitengewoon efficiënte informatiesnelwegen veronderstelt, dat de diverse onderwijs-, onderzoeks- en productiecentra onderling verbindt,

I.  overwegende dat de geleidelijke teruggang van de werkloosheid reeds plaatsvindt maar dat de werkloosheid met een voorspelde 8% van de beroepsbevolking voor het jaar 2001 nog altijd op een onaanvaardbaar hoog niveau ligt vooral onder jongeren, vrouwen en langdurig werklozen,

J.  overwegende dat het economisch, werkgelegenheids- en sociaal beleid drie kanten zijn van een algehele gemengde beleidsstrategie en gaat er derhalve van uit dat de tenuitvoerlegging van de nieuwe strategie tevens werkgelegenheids- en sociale beleidsinitiatieven zal versterken en op gelijke voet met economische beleidsinstrumenten zal plaatsen,

K.  overwegende dat het bereiken van een kenniseconomie versterkte activiteit op het gebied van onderzoek en ontwikkeling, hoger onderwijs, opleiding en herscholing van de beroepsbevolking en uiteindelijk ook een proces van permanente educatie van alle leden van de maatschappij vooronderstelt, en dat voor een dergelijke versterkte activiteit zowel extra particuliere als overheidsinvesteringen nodig zijn,

L.  overwegende dat concurrerende markten voor goederen en diensten, alsmede op continentaal niveau geïntegreerde kapitaalmarkten noodzakelijk zijn om een hoog economisch prestatieniveau te verwezenlijken,

M.  gezien het belang van de kleine en micro ondernemingen voor de oprichting van nieuwe arbeidsplaatsen en de regionale economische ontwikkeling in de Europese Unie,

N.  overwegende dat het handhaven van een concurrerende positie in de wereld voor de Europese economie tevens afhangt van een goed beheer van de euro in de context van een gezonde internationale financiële structuur,

O.  overwegende dat de nieuwe condities die op het gebied van technologie ontstaan evenals de mondiale integratie van financiële en productieprocessen dwingt tot een algehele herziening van de arbeidsvoorwaarden, beloning en belasting, die ingrijpende gevolgen kan hebben voor de structuur van het Europese sociale model,

P.  overwegende dat het vooruitzicht van een verouderende bevolking een drastische herziening van de pensioenregelingen voorschrijft teneinde een verdere dienstverlening aan de bevolking op een eerlijke en billijke manier te waarborgen,

Q.  overwegende dat passende loonsontwikkelingen en prijsstabiliteit en een gezond beheer van de overheidsfinanciën noodzakelijke voorwaarden zijn voor het soepele functioneren van de markten en voor een goed draaiende economie vooral als het gaat om spaar- en investeringsactiviteiten,

R.  overwegende dat stabiliteit van de financiële markten een voorwaarde is waarvan de verdere economische welvaart zonder meer afhangt,

S.  overwegende dat een eerlijke distributie, solidariteit bij economische tegenspoed en een sociale instelling bij de dagelijkse besluitvorming essentiële ingrediënten zijn voor de geslaagde werking van een markteconomie,

1.  is verheugd over de bereidheid van het Portugese voorzitterschap van de Raad om met het Parlement te onderhandelen over de opneming van de resolutie van het Europees Parlement, doch benadrukt opnieuw dat het democratisch tekort in het economisch beleid moet worden overwonnen door het sluiten van een interinstitutioneel akkoord tussen Raad, Commissie en Parlement;

2.  verlangt opnieuw een wijziging van artikel 99, lid 2 van het EG-Verdrag zodat de globale richtsnoeren voor het economisch beleid op grond van een voorstel van de Commissie en niet op aanbeveling van de Commissie worden besproken en vastgesteld;

3.  is zeer verheugd over de bevestiging door de Commissie dat zij aan de conclusies van de buitengewone Europese Raad te Lissabon operationele inhoud wil geven en iets wil doen met de aanbeveling dat de terugkeer naar volledige werkgelegenheid, de overschakeling op een kennismaatschappij en de modernisering van de socialebeschermingsstelsels beslissende uitdagingen en doelstellingen zijn voor Europese beleidsmakers;

4.  erkent dat de gevolgen van een snel verouderende bevolking moeten worden gezien als een ernstig probleem op middellange termijn dat moet worden aangepakt in de geest van sociale samenhang, waar de aanbeveling van de Commissie op aandringt; is ervan overtuigd dat het verwezenlijken van volledige werkgelegenheid alsmede gebruikmaking van een deel van de opbrengst van de productiviteitsgroei een aanzienlijke bijdrage kan leveren tot het draaiend houden van de collectieve pensioenregelingen, terwijl het tevens erkent dat de toegenomen levensverwachting nieuwe individuele keuzes biedt met betrekking tot de lengte van het beroepsleven en de overgang naar een volledig pensioen;

5.  beklemtoont het belang van het genereren van een hoog niet-inflatoir en ecologisch duurzaam groeipeil als centraal onderdeel van de strategie ter bereiking van een terugkeer naar volledige werkgelegenheid en een overschakeling op een kenniseconomie, in de context van een sociale markteconomie;

6.  beklemtoont zijn instemming met het standpunt van de aanbeveling van de Commissie dat de vereiste mate van vooruitgang - die het best wordt uitgedrukt door middel van een groeipercentage van het BBP van 3% of meer - niet kan worden bereikt zonder verbetering van de productiecapaciteit van de economie van de EU en op den duur niet kan worden gehandhaafd zonder een aanzienlijke stijging van de potentiële output van de economie in de Unie;

7.  merkt op dat een hogere groei meer investeringen vergt; meent dat een verhoging van de investeringen het best kan worden aangemoedigd door een verbeterd investeringsklimaat, een goed opgeleide beroepsbevolking en adviseert de buitensporige kosten en administratieve lasten van de start van ondernemingen te verlichten en een structurele hervorming van de arbeidsmarkt tot stand te brengen;

8.  meent dat het in het algemeen gezien niet mogelijk is om het belastingpeil in veel lidstaten te verlagen en dat de socialezekerheidsstelsels moeten worden herzien om de fiscale lasten op het creëren van werkgelegenheid te verminderen;

9.  beklemtoont dat meer moet worden gedaan om de belemmeringen binnen de Unie weg te nemen en de interne markt in openbare voorzieningen zoals elektriciteit, gas en telecommunicatie, evenals voor financiële diensten verder te ontwikkelen, zonder afbreuk te doen aan de rechten van de consument of aan de noodzaak milieuvriendelijke vormen van energie te bevorderen;

10.  spreekt zijn voldoening uit over de herhaling in de aanbeveling van de Commissie van de gekwantificeerde doelstelling, vastgesteld in de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad te Lissabon om het aandeel van de beroepsbevolking te verhogen van gemiddeld 61% tot 70% in 2010 en de deelname van vrouwen te verhogen van 51% tot meer dan 60% op uiterlijk dezelfde datum;

11.  meent dat kwantitatieve en kwalitatieve economische streefcijfers nuttig kunnen zijn maar stelt met klem dat het vastleggen van dergelijke streefcijfers de in het Stabiliteitspact vastgestelde doelen die het fundamentele richtsnoer voor het economisch beleid in de eurozone zijn, beslist niet mag ondermijnen;

12.  steunt het impliciete verband dat in de aanbeveling van de Commissie wordt gelegd tussen het handhaven van gezonde overheidsfinanciën, een doelstelling waarvoor het sterk geporteerd is, en verbetering van de kwaliteit en de duurzaamheid van overheidsfinanciën, waaraan het de hoogste voorrang toekent;

13.  beklemtoont de noodzaak de weg naar fiscale consolidering te vervolgen, overeenkomstig de eis van het Stabiliteits- en groeipact, teneinde voor voortdurende prijsstabiliteit in de Monetaire Unie te zorgen, hetgeen een absolute voorwaarde voor economische groei is;

14.  hecht zijn goedkeuring aan de herstructurering van overheidsuitgaven ten behoeve van investering, onderzoek en ontwikkeling en een actief arbeidsmarktbeleid overeenkomstig de richtsnoeren voor de werkgelegenheid;

15.  waarschuwt tegen het gebruik van overheidsinvesteringen als middel voor het sturen van de vraag in de economie, aangezien de ervaring leert dat dit contraproductief kan zijn; meent dat overheidsinvesteringen op zijn plaats zijn als de voordelen van deze investeringen voor de maatschappij als geheel groter worden geacht dan de kosten;

16.  dringt er bij de lidstaten die met structurele hervormingen achterop lopen, op aan de doeltreffendheid van hun markt voor producten, diensten, kapitaal en arbeid te vergroten;

17.  spreekt zijn enthousiaste steun uit met alle maatregelen, met name bij alle volgens een tijdschema genomen beleidsstappen naar een overschakeling op een kenniseconomie, is dientengevolge des te meer verbaasd over het nauwelijks vermelden van enigerlei projecten voor de aanleg van informatiesnelwegen bijvoorbeeld in de vorm van satellietcommunicatie of van TEN-projecten en verzoekt de Raad deze leemte in de definitieve versie van de richtsnoeren op te vullen;

18.  stemt volledig in met en steunt alle maatregelen ter beperking van de versnippering en compartimentering van de O&O-inspanningen als het gaat om het vormen van een enkele Europese ruimte voor onderzoek en ontwikkeling;

19.  benadrukt dat de "nieuwe economie” een groeipotentieel vormt voor de economie van de Europese landen; verzoekt de lidstaten met het oog op de verwezenlijking van dit potentieel beleidsmaatregelen te treffen ter ondersteuning van O&O-programma's en van investeringen in beroepsopleiding en bijscholing ter ontwikkeling van de menselijke hulpbronnen, een kwalificatieoffensief te beginnen om het huidige gebrek aan vakkrachten weg te werken en de vacatures in de Europese IT-sector snel te vervullen, en de begrotingen voor algemeen onderwijs, universiteiten en levenslang leren te verhogen;

20.  steunt nadrukkelijk de aanbeveling om schadelijke belastingconcurrentie te voorkomen en een akkoord over het belastingpakket te bereiken overeenkomstig de conclusies van de Europese Raad van december 1999 te Helsinki;

21.  deelt het positieve oordeel van de Top van Lissabon over de rol van het derde stelsel in dat verband en vraagt zich af waarom de GREB in het geheel niet naar deze sector verwijzen; stelt voor het belang ervan te erkennen door het instellen van een speciale dienst bij de Commissie, die zich bezighoudt met het derde stelsel;

22.  spreekt zijn instemming uit met de aanbeveling om een redelijke houding in te nemen bij loononderhandelingen, rekening houdend met de prijsstabiliteit, productiviteitsstijgingen en de noodzaak om de arbeidskosten per eenheid product in bedwang te houden, zelfs in geval van vermindering van arbeidsuren, en doet een beroep op de sociale partners om bij dergelijke onderhandelingen of hervormingen een geest van eerlijkheid en sociale verantwoordelijkheid aan de dag te leggen;

23.  adviseert de lidstaten hun beleid beter te coördineren en in grotere mate gebruik van collegiale evaluatie en beste werkwijze te maken ter bereiking van de doelstellingen van meer werkgelegenheid en groei in de gehele Unie;

24.  steunt alle maatregelen, en met name maatregelen volgens een bepaald tijdschema, ter versterking van de concurrentie, ter liberalisering van de openbare nutsbedrijven en ter vermindering van de regelgevingslasten voor het bedrijfsleven, met name het midden- en kleinbedrijf, en verzoekt om verdere gecoördineerde actie ter vereenvoudiging van de regelgeving met ingang van 2001;

25.  acht concurrentie op de vrije en open markt een centraal onderdeel van een sociale markteconomie en hecht derhalve zijn goedkeuring aan de aanbeveling om de positie van de nationale concurrentieautoriteiten te versterken;

26.  onderschrijft de verklaring van de Commissie dat de rol van de nationale autoriteiten voor de concurrentie, en hun onafhankelijkheid, versterkt moeten worden;

27.  stemt ten volle in met en steunt de eis van de buitengewone Europese Raad van Lissabon, die is herhaald in de richtsnoeren voor volledige tenuitvoerlegging van de actieplannen voor financiële dienstverlening en risicodragend kapitaal met ingang van 2003, en verzoekt de financiële dienstverleningssector zijn inspanningen te verdubbelen als het gaat om bevordering van verdere integratie en verdieping van de kapitaalmarkten in het kader van eerlijke concurrentie als genoemd in paragraaf 20 van deze resolutie;

28.  herinnert aan de noodzaak om de handelsbelemmeringen in de Europese Unie te verminderen en dringt derhalve aan op snelle voltooiing van de interne markt;

29.  wijst op de noodzaak de bronnen van instabiliteit van de internationale financiële markten aan te wijzen zoals onvoldoende prudentieel toezicht en om onderhandelingen aan te knopen met alle betrokken instanties teneinde de mogelijke instabiliteit te beperken met handhaving van vrije en open kapitaalmarkten teneinde tot een zo goed mogelijke toewijzing van middelen te komen;

30.  wijst erop dat de geloofwaardigheid van de euro onder andere afhangt van de blijken van politieke wil van de regeringen om gemeenschappelijk te handelen en betreurt dat de inspanningen van de regeringen om hun begrotings- en fiscaal beleid te coördineren afgezien van het terugdringen van de tekorten ontoereikend zijn, ofschoon deze coördinatie binnen de Economische en Monetaire Unie noodzakelijk is geworden;

31.  stemt in met de aanbeveling tot een volledig scala van milieuvriendelijk beleid om de EU-doelstellingen overeenkomstig het protocol van Kyoto te helpen bereiken;

32.  is bezorgd over de nog altijd bestaande kloof tussen zeer lofwaardige nieuwe doelstellingen van volledige werkgelegenheid en overschakeling op een kenniseconomie en de grotendeels routinematige specifieke beleidsaanbevelingen en verzoekt de Commissie en de Raad ernstig de noodzaak te overwegen van een drastische vernieuwing van het intellectueel apparaat achter de economische beleidsvorming teneinde dit in overeenstemming te brengen met de conclusies van de buitengewonde Europese Raad van Lissabon en de goedgekeurde open wijze van coördinatie, waaronder de tenuitvoerlegging van het proces van Luxemburg voor het economisch beleid;

33.  verzoekt de Commissie om EU-steunmechanismen voor de verenigingen van KMO's in te stellen als middel om de competitiviteit en het organisatieniveau van de KMO's te verbeteren; de betreffende verenigingen kunnen namelijk hun leden verschillende vormen van ondersteunende dienstverlening bieden, zoals centralisering van kredietverlening, informatie, aanvraag van openbare steun (van de lidstaten en de Europese Unie) en juridische bijstand;

34.  wijst op de noodzaak de economische democratisering te versterken en uit te breiden door het stimuleren van de actieve deelname van de werknemers in het bedrijfskapitaal en de bedrijfsstrategieën en door vergroting van de kring van traditionele investeerders; verzoekt met het oog hierop het recht op informatie en op raadpleging van de werknemers in de Europese bedrijven te versterken en verzoekt het fungerend voorzitterschap van de Raad de weg te effenenen voor een akkoord over het desbetreffende voorstel voor een richtlijn, alsmede voor een akkoord over het Statuut van de Europese vennootschap, en daarmee een kader te scheppen voor het recht van werknemers op informatie en raadpleging in de Europese vennootschap;

35.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de parlementen van de lidstaten.

(1) Punt 8 van de aangenomen teksten van die datum.
(2) Punt 12 van de aangenomen teksten van die datum.


Stabiliteits- en convergentieprogramma's
Resolutie van het Europees Parlement over de jaarlijkse evaluatie van de uitvoering van de stabiliteits- en convergentieprogramma's (2000/2041(INI))
P5_TA(2000)0225A5-0108/2000

Het Europees Parlement,

-  gelet op de geactualiseerde stabiliteits- en convergentieprogramma's die door de lidstaten zijn opgesteld alsmede op de oordelen die de ECOFIN-Raad op zijn zittingen van 31 januari, 28 februari en 13 maart 2000 heeft uitgesproken over deze programma's,

-  gelet op de resolutie van de Europese Raad betreffende het stabiliteits- en groeipact (Amsterdam, 17 juni 1997)(1) ,

-  gelet op de gedragscode inzake de inhoud en het formaat van de stabiliteits- en convergentieprogramma's die door de ECOFIN-Raad werd goedgekeurd op zijn zitting van 12 oktober 1998 te Luxemburg,

-  gelet op zijn resolutie van 4 mei 1999 over de aanbeveling van de Commissie voor de globale richtsnoeren voor het economisch beleid van de lidstaten en van de Gemeenschap, opgesteld overeenkomstig artikel 103, lid 2 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (COM(1999) 143 - C4-0208/1999 )(2) ,

-  gelet op artikel 163 van zijn Reglement,

-  gezien het verslag van zijn Economische en Monetaire Commissie (A5-0108/2000 ),

A.  overwegende dat het stabiliteits- en groeipact voorziet in een verbeterde algemene procedure voor het toezicht op het begrotingsbeleid van de lidstaten en daarbij probeert te verzekeren dat het fiscale beleid permanent in overeenstemming is met de vereisten van budgettaire voorzichtigheid en dat ontwikkelingen op het gebied van het fiscale beleid voortdurend worden gadegeslagen opdat zo nodig een vroegtijdige waarschuwing kan worden verstrekt wanneer het begrotingsbeleid dreigt te ontsporen,

B.  overwegende dat de begrotingsdiscipline van vitaal belang is om betere voorwaarden te scheppen voor prijsstabiliteit en een krachtige duurzame groei die tot de creatie van arbeidsplaatsen leidt, en overwegende dat in het stabiliteits- en groeipact een doelstelling op middellange termijn wordt gedefinieerd, die voorziet in een begrotingsbalans die zich nabij de evenwichtstoestand bevindt of een overschot vertoont,

C.  overwegende dat weliswaar alle lidstaten nu een begrotingstekort hebben dat lager ligt dan 3% van het BNP, maar dat slechts zeven lidstaten (Denemarken, Finland, Ierland, Luxemburg, Nederland, Zweden en het Verenigd Koninkrijk) voldoen aan de vereisten van een begroting die zich dichtbij de evenwichtstoestand bevindt of een overschot vertoont en overwegende dat de staatsschuld in veel lidstaten nog steeds hoog is en dat de vermindering daarvan maar traag voortgang vindt,

D.  overwegende dat alle lidstaten, met één uitzondering, hun geactualiseerde stabiliteits- en convergentieprogramma's tijdig, d.w.z. voor de termijn van 1 maart 2000, hebben ingediend,

E.  het van het grootste belang achtende dat de in het stabiliteits- en groeipact uiteengezette procedure serieus genomen wordt en dat het onderzoek van de programma's grondig wordt uitgevoerd, aangezien dit ook van groot belang is om het vertrouwen van de Europese burgers in de Europese Monetaire Unie te vergroten,

F.  overwegende dat over de gehele Europese Unie de lidstaten geconfronteerd worden met het probleem van een verouderende bevolking en dat er zo spoedig mogelijk basisvoorzieningen moeten worden getroffen om het hoofd te kunnen bieden aan deze ontwikkeling,

G.  overwegende dat belastingen en sociale bijdragen in de eurozone bijna 46% van het BNP bedragen, en dat in sommige lidstaten van de EU dit cijfer zelfs wordt overschreden, vergeleken met ongeveer 30% in de Verenigde Staten en Japan,

1.  merkt met genoegdoening op dat de in de vorige programma's gestelde budgettaire doelstellingen alle zijn gerealiseerd, soms zelfs met meer dan 100%, maar merkt tegelijkertijd op dat deze doelstellingen van vele zijden werden bekritiseerd als al te bescheiden van opzet; herinnert eraan dat dit resultaat eerder te danken is aan belastingontvangsten die hoger zijn uitgevallen dan verwacht was en de gunstige ontwikkeling van de rentestand, dan aan de eigen inspanningen van de lidstaten;

2.  is van mening dat budgettaire consolidatie een hoge prioriteit moet blijven behouden en is van mening dat door de grote verbetering in het economisch klimaat en de positieve groeiverwachtingen aan de lidstaten de gelegenheid wordt geboden om de fiscale consolidatie met toenemende spoed ter hand te nemen, terwijl zij tegelijkertijd voorbereidselen moeten treffen voor de dringend vereiste structurele hervormingen;

3.  verzoekt de Commissie ieder jaar kort voor de bekendmaking door de lidstaten van hun convergentie - en stabiliteitsprogramma's haar meest nauwkeurige ramingen te publiceren van de richtwaarden voor de structurele begrotingsbalans van elke lidstaat die overeenkomen met het bereiken van de tekortlimiet van 3 % gedurende de normale cyclus, alsook haar raming van de feitelijke structurele begrotingssituatie van elke lidstaat gedurende het lopende jaar en de vorige drie jaren; verzoekt de lidstaten de verschillen ten opzichte van de ramingen van de Commissie in hun convergentie- en stabiliteitsprogramma te belichten;

4.  is van mening dat de verbeterde werking van de arbeidsmarkt naast de verheugende economische groei ten dele het resultaat is van de uitvoering van een alomvattender hervorming van de arbeidsmarkt en de productmarkten in diverse landen, maar merkt op dat de geboekte vooruitgang zeer ongelijk over de landen verdeeld is en dat er nog veel werk moet worden verzet; verzoekt de lidstaten derhalve radicalere hervormingen van de arbeidsmarkt door te voeren ter bestrijding van de onaanvaardbaar hoge werkloosheid in Europa en om niet-inflatoire groei te bevorderen;

5.  verzoekt de lidstaten ten spoedigste over te gaan tot de overeengekomen liberalisering van markten zoals de telecommunicatie - en energiesector en betreurt de ongelijke vooruitgang bij de uitvoering van de betreffende maatregelen in sommige lidstaten;

6.  verwelkomt de op terugdringing van de hoge tarieven voor belastingen en sociale heffingen gerichte fiscale hervormingen die doorgevoerd of gepland zijn in een groot aantal lidstaten, zoals Frankrijk, Duitsland, Nederland en België, aangezien de hoge werkloosheid in de Europese Unie tenminste ten dele verklaard kan worden uit de hoge fiscale lasten, maar vindt wel dat erop moet worden gelet dat door deze hervormingen de voortgang van de fiscale consolidatie niet in gevaar wordt gebracht;

7.  benadrukt dat de programma's door de lidstaten kunnen en moeten worden gebruikt als een waardevol instrument voor het markeren en uitwisselen van de beste praktijken op gebieden zoals fiscale hervorming en hervorming van de product-, kapitaal- en arbeidsmarkten;

8.  wijst er nadrukkelijk op dat dringende behoefte bestaat aan op de toekomst gerichte maatregelen over een brede reeks economische, financiële en sociale beleidsvormen, om te kunnen reageren op de problemen als gevolg van de veroudering van de bevolking en de nieuwe levensstijlen en onderstreept dat er naast fiscale consolidatie en hervorming van de socialezekerheidsstelsels ook maatregelen vereist zijn ter verbetering van de belastingheffing en de voor gezinnen met kinderen bestemde sociale uitgaven;

9.  dringt erop aan dat er aan de stabiliteits- en convergentieprogramma's een bijlage wordt toegevoegd, waarin een onderzoek wordt gedaan naar de potentiële gevolgen van de veroudering van de bevolking voor de openbare financiën en waarin ook verschillende scenario's voor de jaren 2005 tot 2010 worden verstrekt; deze scenario's moeten zowel scenario's voor het ergste geval (geen of slechts minimale hervormingen) omvatten, als die voor het best denkbare geval;

10.  verzoekt de Commissie de door haar diensten uitgevoerde gedetailleerde technische evaluatie van het programma aan de bevoegde commissie van het Europees Parlement te doen toekomen voordat de Raad zich beraadt over de vraag of de programma's in overeenstemming zijn met het groei- en stabiliteitspact, alsook haar nauwkeurige macro-economische prognoses die met het oog op deze beraadslagingen in de Raad worden opgesteld;

11.  is van oordeel dat de begrotingscijfers in de programma's ruimte overlaten voor kwalitatieve verbetering in de zin van vermindering van de huidige uitgaven ten gunste van openbare investeringen en dringt er bij de lidstaten op aan om nauwgezetter gevolg te geven aan de aanbevelingen die in de gedragscode worden verstrekt over de vorm en de inhoud van de stabiliteits- en convergentieprogramma's en om in hun programma's gedetailleerdere en geharmoniseerde informatie te verstrekken over de structuur van de verwachte ontvangsten (rechtstreekse belastingen, indirecte belastingen en sociale bijdragen) en de uitgaven; vindt dat er met name meer informatie moet worden verstrekt over de openbare investeringen;

12.  dringt er nogmaals op aan dat in het parlement van elke lidstaat een begrotingsdebat wordt gewijd aan de stabiliteits- en convergentieprogramma's, voordat deze worden goedgekeurd, en prijst die lidstaten, zoals Italië, die dat in de huidige ronde reeds gedaan hebben;

13.  betreurt het dat in sommige programma's onvoldoende rekening wordt gehouden met een stijging van de rentestanden, met alle gevolgen vandien voor de economische groei en de schuldbetalingen over de betrokken periode; is van mening dat dit van bijzonder groot belang is voor die lidstaten die een hoge staatsschuld hebben; beschouwt deze houding als nogal onrealistisch en riskant met name waar het gaat om het einde van de periode, wanneer de economische cyclus over haar hoogtepunt heen zou kunnen zijn;

14.  is van mening dat, met het oog op een betere onderlinge vergelijkbaarheid, alle programma's twee groeiscenario's moeten omvatten, evenals twee rentestandscenario's, waarbij deze laatste bij voorkeur gelijk moet zijn voor alle 11 landen die de eenheidsmunteenheid delen;

15.  is van oordeel dat de opzet van de stabiliteitsprogramma's beter moet worden afgestemd op de nieuwe uitdagingen die door de nieuwe eenheidsmunteenheid en een stabiele groei worden opgeworpen en verzoekt de Commissie om hiertoe voorstellen in te dienen;

16.  dringt aan op een geharmoniseerd tijdschema voor de indiening van de programma's door de lidstaten, teneinde de onderlinge vergelijkbaarheid ervan te verbeteren, aangezien er in de huidige ronde bijna zes maanden verlopen zijn tussen de indiening van het eerste en die van het laatste van deze programma's;

17.  dringt er bij de Commissie op aan duidelijkheid te verstrekken over de procedure van het "vroegtijdig waarschuwingsmechanisme” in het geval van ontwikkelingen die van invloed zouden kunnen zijn op de doelcijfers en de projecties die in een programma worden gegeven en die een herziening van deze richtcijfers zouden vereisen;

18.  stelt voor dat in een dergelijke situatie een transparant overleg- en informatiemechanisme moet worden opgezet, dat moet worden ingeschakeld voordat er substantiële corrigerende maatregelen worden genomen of dat er toestemming wordt verleend tot een herziening van de streefcijfers;

19.  onderstreept met betrekking tot het gemeenschappelijk monetair beleid de noodzaak om via succesvolle afstemming van het begrotingsbeleid tot een betere coördinatie van het economisch beleid te komen die verder gaat dan het groei- en stabiliteitspact;

20.  onderstreept dat de criteria van het Verdrag van Maastricht volledig op alle kandidaat-landen moeten worden toegepast; waardeert de succesvolle deelneming van Griekenland sedert 18 mei 1998 aan het EMS;

21.  is samen met de ECB bezorgd over het feit dat het inflatiecriterium in Griekenland pas in de laatste maanden werd bereikt en verlangt een duurzame veiligstelling van de prijsstabiliteit; spreekt er echter zijn voldoening over uit dat het inflatiepercentage in Griekenland sedert 1992 van 18% tot 2% is gedaald;

22.  verzoekt de Griekse regering zich verdere inspanningen te getroosten voor de vermindering van de schulden;

23.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie en de Raad en de parlementen van de lidstaten.

(1) PB C 236 van 2.8.1997, blz. 1.
(2) PB C 279 van 1.10.1999, blz. 106.


Aanneming van de ene munt door Griekenland op 1 januari 2001 *
Tekst
Resolutie
Voorstel voor een beschikking van de Raad betreffende de aanneming van de ene munt door Griekenland op 1 januari 2001 (artikel 122, lid 2) (8350/2000 - COM(2000) 274 - C5-0226/2000 - 2000/0110(CNS) )
P5_TA(2000)0226A5-0135/2000

Dit voorstel wordt goedgekeurd.

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement over het voorstel voor een beschikking van de Raad betreffende de aanneming van de ene munt door Griekenland op 1 januari 2001 (artikel 122, lid 2) (8350/2000 - COM(2000) 274 - C5-0226/2000 - 2000/0110(CNS) )
P5_TA(2000)0226A5-0135/2000

(Raadplegingsprocedure)

Het Europees Parlement,

-  gezien het convergentieverslag 2000 van de Commissie (COM(2000) 277 ),

-  gezien het convergentieverslag 2000 van de Europese Centrale Bank,

-  gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2000) 274 ),

-  geraadpleegd door de Raad overeenkomstig artikel 122, lid 2 van het EG-Verdrag (C5-0226/2000 ),

-  gelet op artikel 85 van zijn Reglement,

-  gezien het mondeling ingediende voorstel van de Economische en Monetaire Commissie (A5-0135/2000 ),

1.  hecht zijn goedkeuring aan het voorstel van de Commissie;

2.  wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;

3.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


MOX Demonstration Facility (Sellafield)
Resolutie van het Europees Parlement over het knoeien met gegevens betreffende MOX-brandstoffen in Sellafield
P5_TA(2000)0227RC-B5-0416/2000

Het Europees Parlement,

-  gelet op de taken van de Europese Unie uit hoofde van het Euratom-Verdrag, inzonderheid hoofdstuk 3 en hoofdstuk 7 hiervan over bescherming van de gezondheid en veiligheidscontrole,

A.  overwegende dat de BNFL (British Nuclear Fuels Ltd, de Britse leverancier van kernenergie) die de MOX-Demonstration Facility (MDF) in Sellafield exploiteert, in september 1999 aan de NII (Nuclear Installation Inspectorate, de inspectie voor kernenergie) heeft laten weten dat er geknoeid was met de gegevens over controles op de diameter van te Sellafield geproduceerde MOX-pellets,

B.  overwegende dat bij het onderzoek van de NII naar dit voorval medewerkers van de MDF hebben toegegeven dat er geknoeid was door eenvoudigweg eerdere gegevens te kopiëren,

C.  overwegende dat de BNFL op 12 september 1999 alle werkzaamheden aan de MDF heeft opgeschort en heeft besloten de MOX-installatie pas weer in gebruik te nemen wanneer de NII hiervoor toestemming heeft verleend,

D.  overwegende dat de NII op 18 februari 2000 een rapport heeft uitgebracht over het knoeien met MOX-gegevens en twee andere negatieve rapporten over de BNFL in verband met beveiliging in Sellafield,

E.  overwegende dat de NII verantwoordelijk is en ervoor moet zorgen dat de BNFL veilig tewerk gaat,

F.  overwegende dat in het NII-rapport wordt gesteld dat wegens de automatische controle vooraf op de omvang van de pellets de vervalsing geen invloed had op de veiligheid van de brandstof, maar wel stelt zij dat "deze zaken bij de MDF niet hadden kunnen plaatsvinden wanneer er bij deze fabriek een behoorlijke veiligheidscultuur had bestaan”,

G.  overwegende dat er nog altijd geen geharmoniseerde minimumnormen in de EU bestaan voor het veilig en betrouwbaar ontwerpen, bouwen en exploiteren van nucleaire en aanverwante installaties,

1.  veroordeelt het knoeien door BNFL-personeel met MOX-testresultaten en de slordige manier waarop men bij de MDF met de beveiliging omgaat;

2.  verzoekt de BNFL om de aanbevelingen uit het NII-rapport uit te voeren;

3.  dringt er bij de Commissie en de Britse regering op aan dat zij aanvullende financiële steun aan de betrokken regio verstrekken ingeval er werkgelegenheid verloren gaat;

4.  is verheugd over het actieplan van de BNFL om de beveiliging te verbeteren en over de tot dusver in de leiding aangebrachte wijzigingen;

5.  verzoekt de Commissie om wetgeving voor te stellen met het oog op de invoering in de gehele EU van hoge minimumstandaarden voor het veilig en betrouwbaar ontwerpen, bouwen en exploiteren van nucleaire en aanverwante installaties en voor nucleaire veiligheidssystemen, vooral in het licht van de praktische en eventueel politieke problemen die kunnen ontstaan door de komende toetreding van nieuwe landen;

6.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie, de Raad, de regeringen van de lidstaten en de kandidaatlidstaten, de Britse inspectie voor kernenergieinstallaties en de BNFL.


Doorzichtigheid in de financiële betrekkingen tussen lidstaten en openbare bedrijven
Resolutie van het Europees Parlement over de mededeling van de Commissie betreffende een ontwerp van een richtlijn tot wijziging van richtlijn 80/723/EEG betreffende de doorzichtigheid in de financiële betrekkingen tussen lidstaten en openbare bedrijven (SEC(1999) 404 - C5-0102/2000 - 2000/2065(COS) )
P5_TA(2000)0228A5-0109/2000

Het Europees Parlement,

-  gezien de mededeling van de Commissie (SEC(1999) 404 - C5-0102/2000 )(1) ,

-  gelet op artikel 47, lid 1 van zijn Reglement,

-  onder verwijzing naar zijn resolutie van 17 december 1997 over de mededeling van de Commissie over de diensten van algemeen belang in Europa (COM(96) 443 - C4-0507/96 )(2) ,

-  gezien het verslag van Economische en Monetaire Commissie (A5-0109/2000 ),

A.  overwegende dat diensten van algemeen economisch belang onontbeerlijk voor de burgers en de samenleving zijn, op grond van artikel 16 van het EG-Verdrag een belangrijke plaats binnen de Gemeenschap innemen en een belangrijke rol bij het bevorderen van sociale en territoriale samenhang vervullen,

B.  overwegende dat het een zaak voor de lidstaten is te bepalen welke dienstverlening als diensten van algemeen economisch belang moet worden aangemerkt en dat ten aanzien van de sector diensten van algemeen economisch belang rekening met het subsidiariteitsbeginsel (artikel 5, tweede alinea van het EG-Verdrag) dient te worden gehouden,

C.  overwegende dat de ontwikkeling van de interne markt geleid heeft tot een sterkere concurrentie tussen openbare en particuliere bedrijven en dat het daarom belangrijk en juist is de mededingingsregels effectief en billijk toe te passen en dat kruissubsidies die strijdig zijn met de wettelijke subsidievoorschriften moeten worden voorkomen,

D.  overwegende dat openbare bedrijven alsmede ondernemingen wier bijzondere of uitsluitende rechten overeenkomstig artikel 86, lid 1 van het EG-Verdrag worden gewaarborgd of die met het beheer van diensten van algemeen economisch belang overeenkomstig artikel 86, lid 2 van het EG-Verdrag zijn belast, in de Gemeenschap een niet weg te cijferen economische factor vormen,

E.  overwegende dat de Commissie zich alleen kan kwijten van haar taak de mededingingsregels toe te passen als zij over de noodzakelijke informatie beschikt en overwegende dat het voeren van een afzonderlijke en analytische boekhouding de financiële relaties doorzichtig zal maken en derhalve de taak van de Commissie kan vergemakkelijken om op een doeltreffende wijze te zorgen voor omstandigheden waarin de concurrentie een kans krijgt,

1.  is verheugd over de ontwerprichtlijn van de Commissie; acht doorzichtigheid van essentieel belang voor een eerlijke mededinging naarmate ondernemingen waaraan overeenkomstig artikel 86, lid 1 van het Verdrag bijzondere of uitsluitende rechten zijn verleend of die overeenkomstig artikel 86, lid 2 belast zijn met het beheer van diensten van algemeen economisch belang zich op nieuwe markten begeven, wereldwijd concurreren en op zoek gaan naar aanvullende inkomsten, waarmee zij rechtstreeks de mededinging met de particuliere sector aangaan;

2.  is van oordeel dat de verplichting tot opstelling van afzonderlijke en analytische rekeningen over deze ondernemingen de Commissie in staat zal stellen te voldoen aan haar verplichting ervoor te zorgen dat de mededingingsregels eerlijk en doeltreffend worden toegepast;

3.  acht de wijziging van richtlijn 80/723/EEG noodzakelijk om de Commissie in staat te stellen om op een effectieve en efficiënte wijze toe te zien op de naleving van de mededingingsregels van het Verdrag, zodat een verstoring van het grensoverschrijdende handelsverkeer wordt voorkomen;

4.  is van oordeel dat de Commissie nalaat voldoende duidelijk te maken dat haar ontwerprichtlijn geenszins afbreuk doet aan de betekenis van de diensten van algemeen economisch belang; is daarom van mening dat de overweging 7 aanvulling behoeft en verzoekt de Commissie duidelijk te maken dat de lidstaten moeten uitmaken welke dienstverlening van algemeen economisch belang wordt geacht;

5.  acht het noodzakelijk te bepalen dat de richtlijn evenmin van toepassing is op ondernemingen die een vergoeding ontvangen voor het leveren van een prestatie van algemeen economisch belang die werd vastgesteld op grond van een open, transparante en niet-discriminatoire procedure en wenst in dit verband een aanpassing van artikel 4, lid 2, sub c) en van overweging 10;

6.  geeft als zijn mening te kennen dat het, overeenkomstig het Protocol van Amsterdam betreffende het openbareomroepstelsel in de lidstaten, een zaak voor iedere lidstaat is de financiële en organisatiestructuur van de openbareomroeporganisaties en hun verschillende activiteiten voor te schrijven;

7.  is van oordeel dat de nieuwe regels inzake doorzichtigheid van toepassing dienen te zijn op openbare omroepbedrijven als zij buiten hun werkterrein van openbare dienstverlening actief zijn en legt er daarbij de nadruk op dat overheidssubsidieverlening aan dergelijke omroepbedrijven die plaatsvindt opdat zij hun openbare dienstverleningstaak kunnen vervullen op grond van de Verdragen geoorloofd is; is voorts van mening dat de omvang en inhoud van deze openbare dienstverleningstaak zeer belangrijke punten zijn waaraan uiterst gewichtige linguïstische, politieke en culturele consequenties in de diverse lidstaten en hun respectieve regio's verbonden zijn en dat de openbare taken een kwestie vormen die door elke lidstaat en/of zijn regionale autoriteiten overeenkomstig het vorenvermelde Protocol gedelegeerd, omschreven en georganiseerd wordt en dit dient in de toekomst ook zo te blijven;

8.  wijst erop dat de formuleringen "welke het handelsverkeer tussen de lidstaten niet aanmerkelijk kunnen beïnvloeden” in artikel 4, lid 1, sub a) en de formulering "waarvan de levering de handel tussen lidstaten niet op merkbare wijze ongunstig kan beïnvloeden” in artikel 4, lid 2, sub a) zeer vaag zijn en vraagt de Commissie om verduidelijking, opdat de openbare bedrijven rechtszekerheid verkrijgen;

9.  wijst erop dat er geen op Europees niveau geharmoniseerde kostenberekeningsmethoden zijn, met name als het gaat om de toerekening van de algemene kosten, en verzoekt de Commissie daarom om verduidelijking van de term "de beginselen inzake kostprijsadministratie” in artikel 3 bis, punt 1, sub c);

10.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de parlementen van de lidstaten.

(1) PB C 377 van 29.12.1999, blz. 2.
(2) PB C 14 van 19.1.1998, blz. 74.


Schuldenlast arme landen
Resolutie van het Europees Parlement over de schuldenlast van arme landen
P5_TA(2000)0229RC-B5-0417/2000

Het Europees Parlement,

-  gelet op de Verklaring en het Actieplan van Caïro, welke zijn goedgekeurd op de Topconferentie Afrika-Europa op 3-4 april 2000,

A.  overwegende dat de arme landen met een zware schuldenlast (HIPC), waarvan de meeste in Afrika gelegen zijn, gemiddeld 40% van hun jaarlijkse begrotingen uitgeven aan rente en aflossing van hun buitenlandse schulden, waardoor hun economische ontwikkeling en hun mogelijkheden om elementaire maatschappelijke dienstverlening, zoals gezondheidszorg en onderwijs, aan hun bevolkingen aan te bieden, ernstig gehinderd worden,

B.  overwegende dat de buitenlandse schuld van Afrika is toegenomen met ongeveer 12% per jaar, van ongeveer 110 miljard US dollar in 1980 tot ongeveer 350 miljard US dollar sedertdien,

C.  overwegende dat deze situatie geleid heeft tot de paradox dat de door de EU en haar lidstaten aan de armste landen in de wereld verstrekte ontwikkelingshulp soms nog niet eens genoeg is om rente en aflossing van hun buitenlandse schulden te financieren,

D.  overwegende dat de arme landen met een zware schuldenlast tevens de dupe zijn van afnemende investeringen, hetgeen een negatieve invloed heeft gehad op de economische groei, duurzame ontwikkeling en de uitbanning van de armoede,

E.  overwegende dat een dergelijke situatie van extreme armoede een nieuwe vorm van slavernij creëert voor de bevolkingen van deze landen en omvangrijke migratiestromen veroorzaakt die een ernstig gevaar voor de stabiliteit en de veiligheid van zowel de landen van herkomst als van bestemming kunnen opleveren,

F.  overwegende dat eerbiediging van de rechten van de mens, de democratie, de rechtsstaat en behoorlijk bestuur essentiële voorwaarden moeten zijn voor elke financiële bijstand of schuldenverlichting die de EU aan ontwikkelingslanden verleent; dat dit een belangrijke stimulans kan vormen voor de landen die nog steeds een democratisch bestel ontberen;

G.  overwegende dat internationale campagnes, zoals in het kader van het Jubeljaar 2000, pleiten voor een aanzienlijke verlaging, zoal niet een volledige kwijtschelding, van de internationale schulden van de armste landen, teneinde deze financiële middelen te bestemmen voor elementaire sociale noden,

H.  overwegende dat van de 34 in aanmerking komende HIPC-landen er tot nu toe slechts vier (Bolivia, Mauretanië, Tanzania en Mozambique) geselecteerd zijn voor een schuldenverlichting, ten bedrage van ongeveer 2,7 miljoen dollar; dat het IMF op zijn voorjaarsvergadering in april 2000 heeft opgeroepen tot een snellere aanpak van de schuldenverlichting van de HIPC-landen,

1.  doet derhalve een beroep op de EU en haar lidstaten om het initiatief te nemen voor en stimulansen te geven aan een meer ambitieuze strategie in de internationale financiële instellingen teneinde een snellere, verdergaande en bredere verlichting of kwijtschelding van schulden, met inbegrip van bilaterale schulden, voor de armste ontwikkelingslanden mogelijk te maken, afhankelijk van de eerbiediging van de democratische beginselen en van behoorlijk bestuur en van de bestemming van deze middelen voor de leniging van elementaire sociale noden;

2.  verzoekt de Commissie en de Raad te waarborgen dat de middelen die vrijkomen uit de schuldenverlichting, daadwerkelijk geïnvesteerd worden in strategieën en programma's voor armoedebestrijding, met inbegrip van de sociale en infrastructurele sectoren, daarbij rekening houdend met de door de civiele samenleving geuite noden;

3.  verzoekt de regeringen van de ontvangende landen de noodzakelijke economische hervormingsmaatregelen te nemen, behoorlijk bestuur te installeren en zich ertoe te verbinden om besparingen uit de schuldenverlichting te bestemmen voor armoedebestrijding, met inbegrip van verbeteringen in de sociale sectoren en herstel van infrastructuur;

4.  verlangt dat de toekomstige structureleaanpassingsprogramma's alomvattend zullen zijn, niet slechts voor de betrokken overheidsinstanties, maar ook voor de civiele samenleving, en dat daarbij over de ontwikkelingsprioriteiten beraadslaagd wordt;

5.  wijst er echter met diepe bezorgdheid op dat, ondanks de diverse pogingen om de schuldencrisis aan te pakken, de buitenlandse schulden van veel ontwikkelingslanden in de afgelopen jaren met een hoog percentage zijn toegenomen en dat dit in feite de mogelijkheden voor veel landen om hun economieën te ontwikkelen en om te voorzien in dringende sociale noden, zoals gezondheidszorg en onderwijs, fnuikt;

6.  dringt er bij de internationale financiële instellingen op aan armoedebestrijding, continuïteit van de voedselvoorziening, gezondheidszorg en ontwikkeling van het onderwijs als prioriteiten te beschouwen, en het schuldenvraagstuk vanuit deze invalshoek te benaderen;

7.  verzoekt de Commissie, de Raad en de internationale financiële instellingen zich te buigen over een internationale aanpak voor het zorgvuldig toezicht op het ethisch en correct gebruik van de uit de schuldenverlichting beschikbaar komende fondsen en om op deze basis de verlening van verdere bijstand te definiëren;

8.  verzoekt zijn Voorzitter deze ontwerpresolutie te doen toekomen aan de Commissie, de Raad, de regeringen van de lidstaten en de ACS-landen, het IMF en de Wereldbank.


Situatie in Zimbabwe
Resolutie van het Europees Parlement over de situatie in Zimbabwe
P5_TA(2000)0230RC-B5-0415/2000

Het Europees Parlement,

-  onder verwijzing naar zijn resolutie van 13 april 2000 over de situatie in Zimbabwe(1) ,

A.  uiterst verontrust over het einde van de rechtsstaat in Zimbabwe en de toenemende gewelddadigheden tegen en intimidatie van aanhangers van de oppositie in verband met de parlementsverkiezingen in Zimbabwe,

B.  betreurend dat de voor eind mei in het vooruitzicht gestelde parlementsverkiezingen onlangs zijn uitgesteld, en overwegende dat het voor de democratische en duurzame ontwikkeling van het land van het allergrootste belang is dat deze verkiezingen zo spoedig mogelijk in openheid en transparantie worden gehouden,

C.  ontsteld over de moorden, afstraffingen en intimidatie van de laatste tijd, gepaard gaande met de aanhoudende en steeds gewelddadiger bezetting van meer dan 800 commerciële boerenbedrijven van voornamelijk blanke eigenaars door aanhangers van de regerende Zanu-PF-partij en voormalige guerrillastrijders, in operaties die door het Hooggerechtshof illegaal zijn verklaard en in een nationaal referendum zijn veroordeeld, maar die door president Mugabe, die sinds de onafhankelijkheid van Groot-Brittannië in 1980 het bewind voert, zijn aangemoedigd,

D.  overwegende dat er onlangs een gezamenlijk comité is ingesteld om over de herverdeling van land te beraadslagen,

E.  bezorgd over de uiterst onevenwichtige verdeling van grondbezit, die een belangrijke oorzaak is van armoede en ongelijkheid; eraan herinnerend dat een deel van het land dat onmiddellijk na de onafhankelijkheid werd verdeeld, ten onrechte werd toebedeeld aan de politieke aanhangers van president Mugabe in plaats van eerlijk te worden verdeeld onder de bevolking,

F.  overwegende dat vele activisten van de oppositie in Zimbabwe hun steun hebben toegezegd aan de eigenaren van de in beslag genomen boerderijen,

G.  overwegende dat de inbeslagneming van de boerenbedrijven een nieuwe schending is van de rechtsstaatbeginselen in Zimbabwe en dat het belangrijke probleem van een eerlijke landverdeling slechts kan worden opgelost door een democratisch en geweldloos proces op basis van de rechtsstaatbeginselen,

H.  verontrust over het verlammende effect van de inbeslagneming van boerenbedrijven en de vernietiging van 's lands marktgewassen op de economie van Zimbabwe,

1.  spreekt zijn veroordeling uit over de aanhoudende gewelddadigheden, de gepleegde moorden, de illegale bezettingen van eigendom en de aanhoudende intimidatie van oppositie, boeren en landarbeiders;

2.  doet een beroep op de regering van Zimbabwe voor handhaving van de rechtsorde te zorgen en de naleving van de mensenrechten en democratische beginselen te garanderen;

3.  verzoekt de buurlanden van Zimbabwe actief bij te dragen tot stabilisering van de situatie met inachtneming van de rechtsstaatbeginselen teneinde een destabilisering van het gehele subcontinent te voorkomen;

4.  verzoekt de regering van Zimbabwe zo spoedig mogelijk, doch in geen geval later dan de datum die de grondwet voorschrijft, vrije en eerlijke verkiezingen te houden;

5.  doet een beroep op de regering van Zimbabwe gevolg te geven aan de uitspraak van het Hooggerechtshof dat een einde moet worden gemaakt aan de illegale bezetting van boerenland en met inachtneming van de rechtsstaatbeginselen moet worden overgegaan tot nieuwe vestigingen op het platteland, uitgaande van de beginselen en conclusies van de Landconferentie van 1998;

6.  herhaalt zijn waarschuwing dat de rechtsstaat zo spoedig mogelijk dient te worden hersteld, zodat de normale ontwikkelingssamenwerking voortgang kan vinden;

7.  verzoekt de Commissie de ontwikkelingssamenwerking met Zimbabwe te heroverwegen indien de verkiezingen niet vrijelijk en eerlijk worden gehouden en indien de autoriteiten geen einde maken aan het geweld tegen de oppositieleden en de boeren;

8.  is verheugd over de opmerkingen van Nelson Mandela over de crisis in Zimbabwe, maar betreurt dat de meeste Afrikaanse landen zwak hebben gereageerd op de onderdrukking van het land door president Mugabe;

9.  roept de Zimbabwaanse regering er opnieuw toe op haar strijdkrachten uit de Democratische Republiek Congo terug te trekken en haar financiën aan de verbetering van de levensomstandigheden van de burgers in Zimbabwe te besteden;

10.  verzoekt de Raad en de Commissie het Europees Parlement te betrekken bij het toezicht op de komende verkiezingen;

11.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie, de Raad, de Paritaire Vergadering ACS-EU, de OAE en de regering van Zimbabwe.

(1) Punt 14 van de aangenomen teksten.


Telecommunicatie
Resolutie van het Europees Parlement over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de regio's over het vijfde verslag over de tenuitvoerlegging van het pakket telecommunicatieregelgeving (COM(1999) 537 - C5-0112/2000 - 2000/2072(COS) )
P5_TA(2000)0231A5-0094/2000

Het Europees Parlement,

-  gezien de mededeling van de Commissie (COM(1999) 537 - C5-0112/2000 ),

-  gelet op artikel 47, lid 1 van zijn Reglement,

-  gezien het verslag van de Commissie industrie, externe handel, onderzoek en energie (A5-0094/2000 ),

1.  is ingenomen met de vlotte en efficiënte tenuitvoerlegging in de meeste lidstaten van het regelgevingspakket van 1998; betreurt evenwel dat in sommige lidstaten nog steeds sprake is van achterstand of onvolledigheid bij de tenuitvoerlegging, en dat in sommige gevallen de tenuitvoerlegging slechts formeel is, maar niet daadwerkelijk in de praktijk gebracht wordt en zou een snelle en energieke actie door de Commissie steunen die gericht is op het openstellen van alle EU-markten voor de mededinging, het zorgen voor een coherente toepassing van de EU-wetgeving, het aanmoedigen van grensoverschrijdende diensten en het creëren van gelijke concurrentievoorwaarden;

2.  uit zijn tevredenheid over het snelle antwoord van de markt op de nieuwe mogelijkheden die het regelgevingspakket van 1998 biedt en over de positieve gevolgen die dit voor de consument met zich meebrengt;

3.  is zeer verontrust over het feit dat de beperkte offertes op het niveau van de draadloze abonneeaansluiting verhinderd hebben dat de liberalisatie voor de meeste gebruikers zijn volledige potentieel ontwikkelt, zowel voor het bedrijfsleven als voor de particuliere consumenten, met name voor de minder vermogenden, en dat is bijgedragen aan een verlaging van de kosten van toegang tot het Internet tot een niveau waarop dit voor alle burgers haalbaar zou worden;

4.  verzoekt derhalve maatregelen te nemen ter stimulering van alle vormen van ongebundelde toegang tot het lokale telefooncircuit en tot andere bestaande vaste infrastructuren en tevens de ontwikkeling en het gebruik van nieuwe alternatieve infrastructuren te bevorderen en te vereenvoudigen, met name van draadloze lokaalcircuitsystemen zonder gebruik te hoeven maken van specifieke wetgeving;

5.  verzoekt om een specifieke herziening van de kabelmarkt, met bijzondere aandacht voor de eigendom van kabelsystemen bij gevestigde exploitanten, en verlangt dat een meer concurrerend stelsel wordt overwogen dat nieuwe investeringen en dienstverlening bevordert;

6.  merkt op dat het huidige vergunningenstelsel het mogelijk maakt dat de nationale implementaties zo zeer en zonder duidelijke rechtvaardiging uiteenlopen dat er bij het opzetten van identieke diensten in diverse lidstaten sprake blijft van rechtsonzekerheid en van sterk uiteenlopende systemen, en dat diensten over de grenzen heen in de praktijk vrijwel ontbreken; merkt op dat de specifieke voorwaarden voor individuele vergunningen vrij ondoorzichtig zijn; pleit voor een strikte beperking van de gevallen waarin individuele vergunningen kunnen worden aangevraagd, alsmede voor de systematische beschikbaarheid van "centraal aanspreekpunt”-procedures en voor een bindende vereiste voor snelle goedkeuring in die gevallen waarin de eenvoudige aanmelding van een nieuwe dienst niet volstaat;

7.  merkt op dat er in de EU grote verschillen bestaan op de markt voor draadloze communicatie en inzake het vergunningenstelsel en dat een succesvolle toekomstige ontwikkeling van deze sector van belang is voor het concurrentievermogen van de EU; acht een uniforme aanpak voor de vergunningverlening van belang teneinde de werking van de markt en het beschikbare spectrum te verbeteren; betreurt dat de Commissie in haar verslag geen cijfers heeft opgenomen inzake vergoedingen voor het gebruik van radiofrequenties; wijst erop dat de vergoedingen voor vergunningen slechts gerechtvaardigde en relevante administratieve kosten dienen te dekken, dat voor het gebruik van het radiospectrum slechts die lasten en vergoedingen in rekening mogen worden gebracht die noodzakelijk zijn om de kosten van beheer van het radiospectrum te dekken, alsmede dat overwogen moet worden om inkomsten uit vergunningen te herinvesteren in spectrumbeheer; dat radiofrequenties, bijzondere omstandigheden daargelaten, niet bij opbod dienen te worden verkocht, daar dit een negatief effect heeft op verbruikstarieven en op de spreiding en de ontwikkeling van communicatiediensten;

8.  is van mening dat met name bestaande exploitanten offertes inzake interconnectie en, voorzover van toepassing, co-locatie of gezamenlijk gebruik van faciliteiten op commerciële voorwaarden dienen aan te bieden en dat te dure voorwaarden, buitensporige extra verzoeken en uitstel, waardoor andere exploitanten al naar gelang de situatie gedwongen worden om bij de NRI arbitrage aan te vragen, behandeld moeten worden als oneerlijke handelspraktijken en aanspraak dienen te geven op schadevergoeding; bevestigt dat de interconnectiemarkt momenteel de correcte referentie is om te bepalen of een exploitant een belangrijke marktpositie heeft, maar dat er voortdurend toezicht moet worden gehouden op de werking van de markt en dat steeds meer stappen in de richting van deregulering moeten worden genomen naarmate de concurrentie toeneemt, op basis van een diepgaande analyse van de desbetreffende markt om te bepalen of een exploitant een grote marktinvloed heeft;

9.  is bezorgd over het feit dat er, ondanks de aanzienlijke vorderingen, voor nieuwe investeerders nog steeds te veel belemmeringen bestaan, met name voor pan-Europese exploitanten; verzoekt de Commissie de opening van de markt te vergemakkelijken door maatstaven voor optimale praktijken voor marktopenheid te publiceren, alsmede een classificatie van de EU-landen die op dit gebied goede prestaties leveren;

10.  dringt erop aan dat de carriervoorkeuze voor de consument op een gemakkelijke en doorzichtige wijze wordt geïmplementeerd, en dat deze wordt aangevuld met een eenvoudige mogelijkheid om deze ongedaan te maken of te wijzigen, alsmede met duidelijke informatie over deze mogelijkheid, over de mogelijkheid van carriervoorkeuze voor ieder afzonderlijk gesprek, en met doorzichtige informatie over de tarifering; is van mening dat de beschikbaarheid van carriervoorkeuze en nummerportabiliteit vanuit het oogpunt van bescherming van consumentenbelangen bezien moet worden;

11.  wijst erop dat de invoering van carriervoorkeuze voor de mobiele markt wellicht niet nodig is gezien de grote concurrentie in deze sector als de extra kosten voor de exploitant hoger zouden kunnen uitvallen dan de eventuele voordelen die hieruit voor de consumenten zouden voortvloeien;

12.  wijst op de in het verslag vervatte kritiek op de tarieven en de kostentoerekening, met name de traagheid van het herstel van het evenwicht in de tarieven; verzoekt de Commissie om samen met de NRI's een, via het Internet voor de consumenten beschikbaar, uniform systeem voor de vergelijking van tarieven en contractvoorwaarden uit te werken;

13.  betreurt het ontbreken van coördinatie voor de nummertoewijzing aan nieuwe diensten en de langzame vooruitgang op het beperkte aantal terreinen waarop pogingen daartoe ondernomen zijn, zoals met "freephone”-nummers;

14.  betreurt dat er tussen de lidstaten onderling grote verschillen bestaan aangaande zowel de regelgevende bevoegdheden, het beschikbare menselijk potentieel als de reële mate van onafhankelijkheid van de NRI's, en bijgevolg van hun doelmatigheid; wijst op het belang van de rol van de NRI's gezien hun taak de reële toepassing van de op communautair en nationaal niveau bekrachtigde principes te waarborgen en te zorgen voor de ontwikkeling van de mededinging op de nationale referentiemarkt; merkt evenwel met tevredenheid op dat het bestaan van een mechanisme voor de oplossing van geschillen over de grenzen heen de oplossing van dergelijke geschillen op een bevredigende wijze en binnen een redelijke tijd mogelijk gemaakt heeft, alsmede dat de nationale regelgevende instanties (NRI's) hun mogelijkheden en bereidheid tot samenwerking hebben getoond;

15.  is derhalve van mening dat de oprichting van een gecentraliseerde Europese regelgevende autoriteit weliswaar niet noodzakelijk is, maar dat het wenselijk zou zijn om:

   -
op communautair niveau duidelijker te definiëren in hoeverre de NRI's bevoegd zijn, met name met betrekking tot de toewijzing en het gebruik van het spectrum voor telecommunicatie en voor de omroep (zonder afbreuk te doen aan de specifieke nationale voorschriften en instellingen voor het audiovisuele beleid),
   -
de huidige informele samenwerking tussen de NRI's, bilateraal en binnen de "Independent Regulators' Group” (IRG) te versterken door middel van een Europees systeem van telecommunicatieregelgevers teneinde een geïntegreerde pan-Europese marktplaats tot stand te brengen;
   -
ervoor te zorgen dat de nationale regelgevende autoriteiten, via een versterkte IRG, optimale praktijken uitwisselen en de wetgeving consequent toepassen volgens de beginselen en praktijken die op EU-niveau zijn overeengekomen;
   -
een permanente dialoog te bevorderen tussen de IRG, de EG-Commissie en alle belangrijke marktdeelnemers in de communicatiesector;

16.  erkent dat de liberalisatie van de markt geen negatieve gevolgen heeft gehad voor de beschikbaarheid van de universele dienst, zoals deze gedefinieerd is in de huidige richtlijnen, maar wijst er met bezorgdheid op dat de toegang tot nieuwe diensten, die zeer afhankelijk zijn van een betaalbare toegang tot de breedbandinfrastructuur, niet lijkt aan te slaan buiten de belangrijke stedelijke centra, welke situatie in tegenspraak is met de behoefte aan regionale gelijkheid en aan gelijke rechten voor de burgers in de samenleving;

17.  wijst op de kritiek op bepaalde landen, die heffingen opleggen aan nieuwe exploitanten als financiële bijdrage aan de universele dienst; is van mening dat deze praktijk de openstelling van de markt beperkt en dat, indien zulke praktijken blijven bestaan, de boekhouding ervan volledig transparant moet zijn om te waarborgen dat de kosten niet overgewaardeerd worden;

18.  merkt op dat de nieuwe draadloze technologie en de nieuwe diensten met toegevoegde waarde de potentiële inkomsten van elke verbinding zullen doen stijgen en verzoekt de Commissie nauwgezet toe te zien op de universele-dienstverlening, teneinde te bewerkstelligen dat de marktmechanismen de toegang voor alle EU-burgers, ongeacht waar deze wonen, verbeteren; steunt tevens het standpunt van de Commissie dat lage gebruikstarieven de voornaamste instrumenten blijven om universele toegang te waarborgen;

19.  wenst de Commissie geluk met haar duidelijke analyse van de situatie en met het feit dat zij een veelomvattend en transparant raadplegingsproces gelanceerd heeft; verwacht dat de gewenste maatregelen duidelijk geformuleerd zullen worden en dat nieuwe wetgevingsvoorstellen spoedig ter tafel zullen komen om de situatie te verbeteren en aan de gerechtvaardigde verwachtingen van de consument en van de industrie te voldoen en in de tussentijd rechtsonzekerheid te voorkomen.

20.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de regio's.


Radiospectrumbeleid
Resolutie van het Europees Parlement over de mededeling van de Commissie aan de Raad, aan het Europees Parlement, aan het Economisch en Sociaal Comité en aan het Comité van de regio's "Verdere stappen in het radiospectrumbeleid - resultaten van de openbare raadpleging over het Groenboek” (COM(1999) 538 - C5-0113/2000 - 2000/2073(COS) )
P5_TA(2000)0232A5-0122/2000

Het Europees Parlement,

-  gezien de mededeling van de Commissie (COM(1999) 538 - C5-0113/2000 ),

-  gelet op artikel 47, lid 1 van zijn Reglement,

-  gezien zijn resolutie van 4 mei 1999 over het Groenboek van de Commissie over het radiospectrumbeleid in samenhang met verschillende beleidsterreinen van de Europese Gemeenschap zoals telecommunicatie, omroep, vervoer en O&O (COM(1998) 596 - C4-0066/1999 )(1) ,

-  gezien het verslag van de Commissie industrie, externe handel, onderzoek en energie en het advies van de Commissie regionaal beleid, vervoer en toerisme (A5-0122/2000 ),

A.  overwegende dat het radiospectrum een essentiële en schaarse natuurlijke hulpbron is,

B.  overwegende dat ten gevolge van de recente technologische vooruitgang voor talrijke nieuwe toepassingen en diensten gebruik wordt gemaakt van het radiospectrum,

C.  overwegende dat er een toenemende vraag naar frequentiebanden is, voornamelijk voor commercieel gebruik, om welke reden het evenwicht tussen de belangen van alle gebruikersgroepen moet worden geherdefinieerd,

D.  overwegende dat de toewijzing van frequenties in het kader van internationale organisaties geschiedt, met name de Wereldradiocommunicatieconferentie (WRC) van de Internationale Telecommunicatieunie (ITU), en dat een en ander in Europa wordt beheerd door de Europese Conferentie van PTT-administraties (CEPT),

E.  overwegende dat de Europese Unie nog geen communautair raamwerk voor het radiospectrumbeleid heeft vastgesteld,

F.  overwegende dat de Commissie door middel van de publicatie van haar Groenboek over het radiospectumbeleid een uitvoerig openbaar debat heeft gestart over de vraag of de huidige procedures nog wel toereikend zijn om de belangen van de Europese Gemeenschap bij de toewijzing van frequenties te behartigen,

G.  overwegende dat het Groenboek zeer veel aandacht heeft getrokken en er meer dan 140 schriftelijke bijdragen van vrijwel alle belanghebbende sectoren zijn ontvangen,

1.  is verheugd over de analyse door de Commissie van de resultaten van de openbare raadpleging aan de hand van het Groenboek;

2.  beklemtoont dat het radiospectrum zowel in technisch als economisch opzicht efficiënt moet worden toegewezen en gebruikt, en buitengewone zorg en volledige aandacht moet worden besteed aan alle behoeften, steeds indachtig het openbaar belang, waaronder begrepen het gemeenschappelijk belang, de ontwikkeling van informatie- en communicatietechnologieën bij commerciële toepassingen en het concurrentievermogen van de respectieve Europese spelers op mondiaal niveau;

3.  meent dat alle middelen voor signaaltransmissie moeten worden gebruikt om de capaciteiten van de verschillende netwerken te verbeteren, dat een gezonde mededinging tussen de verschillende exploitanten de grootste mogelijkheden biedt voor een efficiënt gebruik van de middelen; dat de digitalisering van de TV een van de belangrijkste factoren is voor een efficiënter gebruik van het spectrum;

4.  is ook van mening dat op satellieten gebaseerde netwerken de interactieve verbindingen voor het verlenen van diensten ten behoeve van benadeelde of dunbevolkte gebieden en voor de elektronische handel in de hele Gemeenschap kunnen verbeteren en aldus kunnen bijdragen tot de regionale samenhang en ontwikkeling van de informatiemaatschappij, dat deze factoren de nodige aandacht verdienen in het kader van de pan-Europese spectrumbehoeften van de satellietindustrie;

5.  acht het noodzakelijk dat vervroegd wordt begonnen met de vrijmaking van de GSM-frequentiebanden die momenteel door andere analoge systemen zijn bezet en acht het wenselijk dat er uitvoerige procedures worden uitgewerkt voor de vrijmaking van de frequenties die bestemd zullen zijn voor de communicatiediensten van de derde generatie (UMTS - Systeem voor universele mobiele communicatie);

6.  beklemtoont dat het uiteindelijke doel van ieder radiospectrumbeleid moet zijn de burger diensten van hoge kwaliteit te leveren en het maatschappelijk belang veilig te stellen; is derhalve gekant tegen een zuiver marktgeoriënteerde aanpak van een dergelijk beleid; dat naar behoren rekening moet worden gehouden met de commerciële belangen, omdat deze een goed gebruik van de schaarse middelen zullen garanderen; is van mening dat het marktprijsmechanisme een belangrijke rol moet spelen om een efficiënt gebruik van het spectrum te verzekeren en verdere technologische ontwikkelingen aan te moedigen; dat de economische en maatschappelijke waarde van het gebruik van frequenties echter niet uitsluitend mag worden beoordeeld naar gelang van de winstmogelijkheden van de desbetreffende groep exploitanten, maar in hoge mate afhangt van het belang van de diensten die de groep exploitanten aanbiedt, van het aantal gebruikers van deze diensten en van de duur van dit gebruik; dat er derhalve een samengaan moet zijn van commerciële en maatschappelijke belangen, zoals onderzoek;

7.  verzoekt de lidstaten, de Commissie en de Raad met klem te streven naar een evenwicht tussen de belangen van commerciële en niet-commerciële gebruikers van het radiospectrum en daarbij adequaat rekening te houden met het openbaar belang;

8.  dringt er bij de lidstaten, de Commissie en de Raad op aan concrete maatregelen te nemen om te zorgen dat voldoende frequentiebanden beschikbaar zijn voor de openbare en de particuliere omroep en amateur-radiovergunningen en voor passief gebruik, zoals waarneming van het aardoppervlak en radioastronomie of voor radio-satellietnavigatiesystemen;

9.  dringt er voorts bij de lidstaten, de Commissie en de Raad op aan om deze frequentiebanden te beschermen tegen interferentie die het beoogde gebruik zou belemmeren;

10.  is verheugd over het voorstel van de Commissie om een deskundigengroep voor het spectrumbeleid (SPEG) in het leven te roepen, bestaande uit regelgevende autoriteiten en een evenwichtige samengestelde groep vertegenwoordigers van gemeenschappen van gebruikers van het radiospectrum die de Commissie zal adviseren over markt-, technische en andere relevante ontwikkelingen in verband met het radiospectrum; wijst erop dat de SPEG een zuiver adviserend orgaan moet worden met transparante structuren;

11.  is verheugd over het voornemen van de Commissie om mededelingen op te stellen over de beleidsdoelstellingen van de Gemeenschap inzake de diverse agendapunten van de WRC en erkent de noodzaak om de Commissie in staat te stellen een sterkere positie op de WRC in te nemen wanneer het gaat om het communautaire beleid; verwelkomt het voornemen van de Commissie een beroep te doen op de lidstaten en de Raad om tijdens het voorbereidingsproces gemeenschappelijke communautaire standpunten in te nemen om op de WRC een sterkere positie te kunnen innemen en er zo met name voor te zorgen dat GALILEO de nodige frequenties krijgt; is van mening dat in het kader van een toenemende concurrentie voor een beperkte hoeveelheid beschikbaar radiospectrum, de technische beslissingen die door de overheidsdiensten van de lidstaten in de Europese Conferentie van PTT-administraties worden genomen, moeten stroken met het geldende EU-beleid;

12.  is verheugd over het voornemen van de Commissie om te zorgen dat informatie beschikbaar is en moedigt de lidstaten en alle Europese landen aan om zoveel mogelijk informatie te verstrekken, voor zover dit niet met hun nationale belangen in strijd is;

13.  meent dat een zekere mate van verdere harmonisatie van het communautair radiospectrumbeleid weliswaar wenselijk is voor pan-Europese diensten en toepassingen zoals satellietcommunicatiesystemen, maar acht het overhaast en prematuur om in het huidige stadium over te gaan tot de vaststelling van een pan-Europees regelgevend kader; meent dat de nationale regelgevende autoriteiten (NRA's) van de lidstaten over voldoende flexibiliteit moeten blijven beschikken om op nationale, regionale en plaatselijke behoeften te kunnen reageren en tevens op pan-Europees niveau samen te werken;

14.  pleit voor de formulering van voorschriften die de Commissie de bevoegdheid geven om voor de door de Raad en het Parlement vastgestelde pan-Europese diensten en toepassingen van de lidstaten te eisen dat zij de daarvoor noodzakelijke frequenties vrijgeven; de SPEG dient dan telkens vóór de besluitvorming over deze diensten en toepassingen door de Raad en het Parlement als laatste te onderzoeken hoeveel frequenties op welke band noodzakelijk zijn; ook dienen voorschriften te worden opgesteld waarmee ervoor wordt gezorgd dat besluiten die in het kader van de CEPT worden genomen, in de lidstaten conform de voorschriften worden omgezet die voor de omzetting van communautaire richtlijnen gelden;

15.  verzoekt de lidstaten het gebruik van openbare frequenties, bijvoorbeeld op het gebied van defensie, te onderzoeken om na te gaan of frequenties door een doeltreffender gebruik, bijvoorbeeld door de invoering van technische verbeteringen, kunnen worden vrijgegeven;

16.  erkent de noodzaak van strategische planning en is van mening dat deze planning dient plaats te vinden op het meest geschikte niveau, d.w.z. het regionale, nationale, Europese of internationale niveau;

17.  moedigt de Commissie, de Raad en de lidstaten aan om hun samenwerking met andere Europese landen en met de landen van het Middellandse-Zeegebied te intensiveren;

18.  meent dat de toewijzing van frequenties niet los kan worden gezien van de specifieke toepassing of dienst waarvoor frequentiebanden worden gebruikt; dat in dit verband het beginsel van spectrumgebruikheffingen, veiling en invoering van een secundaire markt voor het radiospectrum alleen voor commerciële toepassingen geschikt kan zijn; dat de lidstaten hun aanpak moeten harmoniseren, d.w.z. of zij frequenties veilen of vergunningen verlenen; dat de inkomsten op basis van de eerste twee beginselen moeten worden geïnvesteerd in onderzoek en gebruik van nieuwe informatie- en communicatietechnologieën ten behoeve van de verdere ontwikkeling van de informatiemaatschappij in plaats van te worden beschouwd als fiscale ontvangsten;

19.  spoort in dit verband de Commissie ertoe aan om het debat over de wederzijdse erkenning van vergunningen voor satellietcommunicatie binnen de EU te heropenen, een serieuze optie om de voorwaarden voor de ontwikkeling van grensoverschrijdende breedbanddiensten te optimaliseren en daardoor een efficiënt gebruik van het spectrum in Europa te bevorderen;

20.  meent dat het communautaire radiospectrumbeleid ten aanzien van de ontwikkelingslanden dient te zijn ingegeven door de beginselen van goed bestuur; dat dit beleid deze landen in staat moet stellen zowel nieuwe diensten te ontwikkelen als spectrum voor doeleinden in het kader van openbare diensten te reserveren;

21.  wijst erop dat wijzigingen in het spectrumbeleid een langetermijnkarakter moeten hebben; pleit er echter ook voor dat in de voorschriften betreffende het spectrumbeleid op communautair niveau een clausule moet worden opgenomen krachtens welke de vaststellingen na vijf jaar moeten worden heroverwogen;

22.  wijst erop dat het Europees Parlement als enige democratisch gekozen instantie van de Gemeenschap, ook bij de uitoefening van permanente taken in het kader van het toekomstig spectrumbeleid van de Gemeenschap medebeslissingsrechten moet krijgen, die voor wat betreft de reikwijdte tenminste te vergelijken zijn met eventuele medebeslissingsrechten van de Raad;

23.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, het Economisch en Sociaal Comité, het Comité van de regio's en de regeringen van de lidstaten.

(1) PB C 279 van 1.10.1999, blz. 72.


Europese aanpak van de ruimtevaart
Resolutie van het Europees Parlement over het werkdocument van de Commissie "Naar een samenhangende Europese aanpak van de ruimtevaart” (SEC(1999) 789 - C5-0336/1999 - 1999/2213(COS) )
P5_TA(2000)0233A5-0119/2000

Het Europees Parlement,

-  gezien het werkdocument van de Commissie "Naar een samenhangende Europese aanpak van de ruimtevaart” (SEC(1999) 789 - C5-0336/1999 ),

-  gezien de resolutie van de Raad van 2 december 1999 inzake de ontwikkeling van een Europese ruimtevaartstrategie(1) ,

-  gezien zijn resolutie van 25 april 1979 over de deelneming van de Gemeenschap aan het ruimteonderzoek(2) ,

-  gezien zijn resolutie van 17 september 1981 over het ruimtevaartbeleid in Europa(3) ,

-  gezien zijn resolutie van 17 juni 1987 over het Europees ruimtevaartbeleid(4) ,

-  gezien zijn resolutie van 22 oktober 1991 over het Europees ruimtevaartbeleid(5) ,

-  gezien zijn resolutie van 6 mei 1994 over de Europese Gemeenschap en de ruimtevaart(6) ,

-  gezien zijn resolutie van 13 januari 1998 over de mededeling van de Commissie: De Europese Unie en de ruimtevaart: bevordering van toepassingen, markten en industrieel concurrentievermogen (COM(96) 617 - C4-0042/97 )(7) ,

-  gelet op artikel 47, lid 1 van het Reglement,

-  gezien het verslag van de Commissie industrie, externe handel, onderzoek en energie (A5-0119/2000 ),

A.  overwegende dat het ruimteonderzoek en de ruimtetoepassingen niet alleen hebben bijgedragen tot nieuwe kennis, maar ook merkbaar van bijzonder nut voor ons dagelijks leven zijn geweest,

B.  overwegende dat internationale samenwerking onontbeerlijk is voor het ruimteonderzoek en de ontwikkeling van nieuwe toepassingen,

C.  overwegende dat een aanzienlijk deel van de praktische ruimtevaarttoepassingen reeds door de markt zelf wordt gecontroleerd,

D.  overwegende dat het absoluut noodzakelijk is ruimtevaarttoepassingen voor doelstellingen van algemeen belang en openbaar nut te ontwikkelen,

E.  overwegende dat het Europees Ruimte-Agentschap (ESA) met succes heeft gefungeerd als coördinatieorgaan voor de activiteiten van haar lidstaten en zowel in Europa als op wereldvlak een leidersrol vervult bij het ruimteonderzoek en zijn toepassingen,

1.  is verheugd over het werkdocument en beschouwt het als een toezegging van de Commissie om de steun van de Europese Unie aan het ruimteonderzoek en zijn toepassingen voort te zetten en verder te verbeteren;

2.  is van mening dat de Europese Unie een evenwichtiger aanpak inzake ruimtevaart moet volgen, met een sterke ondersteuning van zowel het wetenschappelijk onderzoek als de praktische toepassingen;

3.  is verheugd over het voornemen van de Commissie om voor de toekomstige programma's een beleidskader vast te stellen; meent dat dit kader moet worden ontwikkeld na uitvoerig en grondig overleg tussen alle betrokken partijen in de wetenschappelijke, technische, industriële, commerciële en politieke sector, alsmede met de nationale ruimtevaartdiensten;

4.  drukt de vurige wens uit dat de ruimte wordt aangewend voor vreedzame doeleinden, ten bate van de gehele mensheid;

5.  verzoekt de Commissie passende maatregelen te nemen om alle landen van de Europese Unie actief te betrekken bij het ruimteonderzoek en de toepassingen op het gebied van de ruimtevaarttechniek;

6.  verzoekt de Commissie, met het oog op het toenemend belang van de ruimtevaartindustrie in de komende decennia, de lidstaten en universitaire instellingen aan te moedigen om de opleiding van en het aantal gekwalificeerde wetenschapslui en ingenieurs in deze sector uit te breiden;

7.  dringt er bij de Commissie en de Raad op aan de samenwerking van de Europese Unie met andere landen nog verder te verdiepen;

8.  is van mening dat de lidstaten naast hun traditionele belangrijkste activiteiten zoals het agentschap voor ontwikkeling en onderzoek, de ESA in staat moeten stellen haar capaciteiten uit te breiden tot projecten die in het kader van de EU zijn opgestart;

9.  is van mening dat het ruimtevaartbeleid als geheel niet louter door de markt mag worden beheerst; dat er immers ook rekening moet worden gehouden met lange-termijnprognoses over de baten en de gevaren van de ruimteëxploitatie, niet alleen vanuit het oogpunt van de belangen van de industrie, maar ook voor het welzijn van de mensen;

10.  is van mening dat de Europese Unie de concurrerende lanceringssystemen moet behouden en verder ontwikkelen en het onderzoek naar de verbetering van de bestaande lanceringssystemen en de ontwikkeling van nieuwe systemen moet steunen;

11.  onderkent dat de lanceercapaciteit mogelijk enorm moet worden uitgebreid om tegemoet te komen aan de vraag naar het in een baan om de aarde brengen van satellieten; dringt er derhalve bij de Commissie en de Raad op aan onderhandelingen te starten met de ruimtevaartgrootmachten, namelijk de VS, Rusland, China en Japan, om te komen tot samenwerking op het vlak van:

   a)
de ontwikkeling van draagraketten,
   b)
de totstandbrenging van een GSSP (Global Stationary Satellite Position), dat niet in het gedrang komt door nationale veiligheidsoverwegingen;

verzoekt de Commissie een conferentie met de desbetreffende landen te organiseren om hierover gesprekken te beginnen;

12.  steunt de ontwikkeling van nieuwe communicatiesystemen in de ruimte, in een evenwichtige verhouding met andere moderne technologieën;

13.  is van mening dat het gebruik van de ruimte voor communicatie- en andere praktische toepassingen andere wetenschappelijke activiteiten zoals radioastronomisch onderzoek niet mag hinderen; beklemtoont dat met name de toewijzing van frequenties voor satellietgebruik en het voorkomen van interferentie moeten plaatsvinden in nauwe samenwerking met de astronomische sector en andere passieve gebruikers van het radiospectrum;

14.  herhaalt zijn steun voor de ontwikkeling van een wereldwijd satellietnavigatiesysteem waaraan Europa een belangrijke bijdrage levert (Galileo) ;

15.  verzoekt de Commissie de wetenschappelijke deelname van Europa aan het programma voor het station Alpha uit te breiden;

16.  is van mening dat de Europese Unie een beleid en een strategie moet hebben die gericht zijn op het doeltreffend gebruik van ruimtevaartsystemen voor milieumonitoring en veiligheid, om het leven van de burgers en de natuurlijke rijkdommen te beschermen, in een vroeg stadium natuur- of door de mens veroorzaakte rampen te identificeren of zelfs af te wenden, fraude te bestrijden en de naleving van internationale verdragen te controleren; verzoekt de Commissie samen met de lidstaten alle daarvoor noodzakelijke maatregelen te nemen;

17.  verzoekt de Commissie in nauwe samenwerking met de ESA en de lidstaten een voorstel aan de Raad en het Parlement uit te werken voor een Europees aardobservatieplan en een milieumonitoringdienst; is van mening dat het programma "Living Planet” van de ESA hiervoor als basis kan dienen;

18.  beklemtoont dat er een adequaat gefinancierd programma moet worden ingesteld voor een zinvolle, niet-commerciële exploitatie van de ruimte op het gebied van communicatie en observatie;

19.  is van mening dat de Europese Unie in het licht van haar huidige politieke en economische positie, en zonder naar een volledig autonoom ruimteobservatiesysteem te willen streven, verplicht is een initiatief voor globale milieumonitoring en veiligheid te steunen, en verzoekt de Commissie dit in de Europese ruimtevaartstrategie op te nemen;

20.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen van de lidstaten.

(1) PB C 375 van 24.12.1999, blz. 1.
(2) PB C 127 van 21.5.1979, blz. 42.
(3) PB C 260 van 12.10.1981, blz. 102.
(4) PB C 190 van 20.7.1987, blz. 78.
(5) PB C 305 van 25.11.1991, blz. 26.
(6) PB C 205 van 25.7.1994, blz. 467.
(7) PB C 34 van 2.2.1998, blz. 27.


Naar een Europese onderzoekruimte
Resolutie van het Europees Parlement over de mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de regio's "Naar een Europese onderzoekruimte” (COM(2000) 6 - C5-0115/2000 - 2000/2075(COS) )
P5_TA(2000)0234A5-0131/2000

Het Europees Parlement,

-  gezien de mededeling van de Commissie (COM(2000) 6 - C5-0115/2000 ),

-  gezien besluit nr. 182/1999/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 december 1998 betreffende het vijfde kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (1998-2002)(1) ,

-  onder verwijzing naar zijn resolutie van 17 februari 1998 over de activiteiten van de Europese Unie op het gebied van onderzoek en technologische ontwikkeling (jaarverslag 1997) (COM(1997) 373 - C4-0435/1997 )(2) ,

-  onder verwijzing naar zijn resolutie van 12 juni 1997 over de ontwikkeling en toepassing van nieuwe informatietechnologieën in het volgende decennium(3) ,

-  onder verwijzing naar zijn resolutie van 28 november 1996 over de vooruitzichten voor een Europees technologiebeleid in de 21e eeuw(4) ,

-  gelet op artikel 47, lid 1, van zijn Reglement,

-  gezien het verslag van zijn Commissie industriebeleid, externe handel, onderzoek en energie en het advies van de Commissie juridische zaken en interne markt (A5-0131/2000 ),

A.  overwegende dat een betere integratie van de Europese wetenschapswereld een essentiële voorwaarde is voor de stimulering van onderzoek en innovatie,

B.  overwegende dat onderzoek niet alleen nieuwe kennis verschaft maar bovendien een productiefactor is,

C.  overwegende dat een welvarend Europa een groot aantal actieve onderzoekers vergt - en hierdoor gekenmerkt wordt -, met een aanzienlijke productie van succesvol onderzoek, vooral, maar niet uitsluitend, op terreinen als geavanceerde technologie, medische wetenschap, milieuwetenschap en biotechnologie,

D.  overwegende dat de waarde van onderzoek op andere terreinen, zoals techniek, management, economische en sociale wetenschappen en menswetenschappen in dit verband niet mag worden verwaarloosd,

E.  overwegende dat het noodzakelijk is bij het grote publiek (de burger) een beter begrip te kweken voor onderzoek en innovatie,

F.  overwegende dat verhoging van de uitgaven en versterking van de coördinatie en samenhang in het Europees onderzoek noodzakelijk zijn om het concurrentievermogen te versterken,

G.  overwegende dat de middelen die in de Europese Unie worden uitgetrokken voor onderzoek gemiddeld 1,8% van het BBP bedragen, tegen 2,8% in de Verenigde Staten en 2,9% in Japan, en dat een aantal lidstaten en regio's in de Europese Unie een veel groter deel van het BBP in onderzoek investeren, hetgeen tot aanzienlijke verschillen tussen de lidstaten heeft geleid,

H.  overwegende dat het verschil tussen de totale uitgaven voor overheids- en particulier onderzoek in Amerika en Europa steeds groter wordt en gestegen is van 12 miljard euro in 1992 naar circa 60 miljard euro in 1998,

I.  overwegende dat althans in een aantal landen van de Europese Unie de werkloosheid onder jonge onderzoekers explosief gestegen is, waardoor kostbaar menselijk potentieel onbenut wordt gelaten,

J.  overwegende dat onderzoek en technologie voor 25 tot 50% ten grondslag liggen aan de economische groei en in hoge mate bepalend zijn voor het concurrentievermogen en de werkgelegenheid en de kwaliteit van het bestaan van de Europese burgers,

K.  overwegende dat het steeds moeilijker wordt onderscheid te maken tussen fundamenteel en toegepast onderzoek, omdat fundamenteel onderzoek steeds vaker gericht is op eventuele toepassingen; overwegende dat handhaving van fundamenteel onderzoek van hoge kwaliteit noodzakelijk is, omdat het enerzijds bijdraagt aan de menselijke kennis en omdat het anderzijds van groot belang is wanneer Europa zijn beste onderzoekers wil behouden en aantrekkelijk wil zijn voor onderzoekers van buiten de Unie,

L.  overwegende dat het onderzoek in Europa versnipperd en verkokerd is in nationale onderzoeksstelsels en dat maatregelen om een gemeenschappelijke onderzoekruimte te creëren en verder te ontwikkelen dringend geboden zijn,

M.  overwegende dat uitbreiding van de wetenschappelijke en technische ondersteuning van verschillende beleidsterreinen van de Gemeenschap dringend noodzakelijk is,

N.  overwegende dat een Europese onderzoekruimte gericht is op de invoering van een gemeenschappelijk wetenschappelijk en technisch referentiesysteem door onderlinge afstemming van methoden, harmonisatie van procedures en vergelijking van onderzoeksbevindingen; dit kader moet ingevoerd worden met de hulp van het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek en geschraagd worden door de competentie van "Centers of Excellence” in de lidstaten via adequate netwerken die met hulp van het GCO worden opgezet;

O.  overwegende dat de Commissie in het toekomstige zesde kaderprogramma moet zorgen voor adequate voorwaarden (waaronder ook financiële voorwaarden en toegang tot de resultaten) om de doeltreffendheid en betrouwbaarheid van het gemeenschappelijk referentiesysteem en de bijhorende netwerken te verzekeren,

P.  overwegende dat de ontwikkelingen op het gebied van de biowetenschappen en de informatie- en communicatietechnologieën gepaard gaan met steeds meer ethische vragen en dat de manier waarop deze worden behandeld van invloed is op de perspectieven van de wetenschappelijke en technologische ontwikkeling in Europa,

Q.  overwegende dat de Europese onderzoekruimte een kans bij uitstek biedt voor de ontwikkeling van de noodzakelijke synergie tussen onderzoek en communautair beleid, met name door de resultaten van het eerste in dienst te stellen van het laatste,

R.  overwegende dat uit de talloze problemen en crises van de laatste tijd is gebleken dat wetenschappelijke ondersteuning van het communautaire beleid steeds noodzakelijker wordt en dat het huidige systeem niet in deze behoefte voorziet,

S.  overwegende dat de Gemeenschappelijke Centra voor Onderzoek een integraal onderdeel dienen uit te maken van de Europese onderzoekruimte,

T.  overwegende dat er in de Europese Unie een ernstig gebrek is aan postdoctorale studenten en wetenschappers die in het bedrijfsleven werkzaam zijn in vergelijking tot de Verenigde Staten en Japan, en dat 50% van de Europeanen die in de Verenigde Staten promoveren daar gedurende langere tijd en soms zelfs definitief blijft,

U.  overwegende dat het kaderprogramma voor onderzoek en ontwikkeling, hoewel het binnen de interne beleidsterreinen van de EU de grootste uitgavenpost vormt, er niet in is geslaagd echt Europees onderzoek te bevorderen, vanwege het gebrek aan beschikbare middelen en de omslachtige administratieve procedures,

V.  overwegende dat het bedrijfsleven op dit ogenblik tweederde van de activiteiten op het gebied van onderzoek en ontwikkeling in de Europese Unie voor zijn rekening neemt,

W.  overwegende dat een Europese onderzoekruimte kan leiden tot een concentratie van onderzoeksfaciliteiten ten koste van de perifere gebieden,

1.  verwelkomt de mededeling van de Commissie: "Naar een Europese onderzoekruimte” als uitgangspunt voor een diepgaand politiek en wetenschappelijk debat over de oprichting van een werkelijke Europese Onderzoeks- en Innovatiegemeenschap en stelt voor om, in aanvulling op de reeds door de Commissie genomen maatregelen, ook een goed gebruik te maken van de resultaten van het Instituut voor Technologische Prognose (IPTS) van het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek, bijvoorbeeld door middel van projecten van het initiatief "FUTURES”;

2.  is van mening dat Europees onderzoek het maximale rendement op kan leveren als er sprake is van één gemeenschappelijke Europese onderzoekruimte, waarin met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel en met het oog op een aanzienlijke Europese meerwaarde gezamenlijk wordt gewerkt aan het vaststellen van gemeenschappelijke doelen en een optimale inzet van middelen om deze doelen te realiseren; wijst erop dat deze bundeling van Europese onderzoeksactiviteiten niet in strijd mag zijn met het opzetten van concurrerend onderzoek in de lidstaten;

3.  verzoekt de lidstaten ten minste 3% van hun BBP voor onderzoek uit te trekken;

4.  meent dat de Europese Unie en de lidstaten voorwaarden moeten creëren voor een betere toegang van bedrijven tot onderzoeksresultaten, zodat zij deze kunnen omzetten in innovaties, die uiteindelijk een hogere bijdrage kunnen leveren aan de groei van de welvaart, de veiligheid, het concurrentievermogen en de werkgelegenheid, alsmede aan de versterking van de gehele Europese markt;

5.  wijst erop dat er nodeloze juridische belemmeringen voor de praktische toepassing van Europees onderzoek bestaan, waarvan de moeizame en dure procedure om een patent aan te vragen er één is; is verder van mening dat de Europese Commissie vastberaden zou moeten optreden om wettelijke bepalingen vast te stellen voor de totstandkoming van een Europees octrooistelsel;

6.  stelt vast dat er andere belemmeringen zijn, zoals het steeds achterwege blijven van wederzijdse erkenning van diploma's en beroepskwalificaties, onzekerheid en gebrek aan samenhang in de bepalingen inzake de status en de sociale zekerheid van mensen ie een onderzoeksloopbaan volgen, en het ontbreken van steun, of een Europees statuut dat mogelijkheden schept voor de oprichting van "seed-corn”-bedrijven die industriële toepassingen van onderzoeksbevindingen ontwikkelen;

7.  onderstreept dat de communautaire steun voor O&O niet alleen moet bijdragen tot verbetering van het concurrentievermogen van de Europese Unie, maar ook een bijdrage moet leveren aan de groei van kennis en ervaring om het milieu, de gezondheid, de werkgelegenheid en welvaart te verbeteren, het communautaire beleid te ondersteunen en een antwoord te geven op de preoccupaties van de burgers;

8.  benadrukt dat het Europese onderzoek tot doel moet hebben de wetenschappelijke en technische bouwstenen voor het overige communautaire beleid aan te dragen en juicht daarom het plan van de Commissie toe om een "gemeenschappelijk wetenschappelijk en technisch referentiesysteem”, in dienst van het communautaire beleid, op te zetten; verzoekt de Commissie nadrukkelijk om in de context van het toekomstige kaderprogramma alle nodige maatregelen te nemen, met name op financieel vlak, ter waarborging van een soepel functioneren van dit systeem, dat met steun van het GCO, dat verantwoordelijk is voor deze werkzaamheden, gebruik zou moeten kunnen maken van netwerken van de meest gezaghebbende nationale instanties; verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat dit gemeenschappelijke referentiesysteem en de hierin ondergebrachte netwerken via het GCO gebruik kunnen maken van de resultaten van het communautaire onderzoek die voor de beleidsvoering van de Europese Unie van belang zijn;

9.  verzoekt de lidstaten nationale onderzoeksprogramma's niet louter te zien als programma's ter versterking van vooral de eigen economie, maar als programma's om de economische groei, het concurrentievermogen, de werkgelegenheid en de samenhang in de gehele Europese Unie te bevorderen; meent dat er door bovendien op EU-niveau te werken met onderzoeksprogramma's in plaats van kleinere projecten op allerlei deelterreinen, sprake is van een betere bundeling van onderzoeksactiviteiten; dit bevordert bezuinigingen door schaalvergroting, verbetert het concurrentievermogen binnen de Europese Unie, stimuleert de werkgelegenheid en daarmee de noodzaak om verder te innoveren, hetgeen op macro-economisch niveau kan leiden tot nog meer werkgelegenheid en economische groei;

10.  acht de erkenning van het subsidiariteitsbeginsel in zijn ruimste betekenis door de Europese Commissie, zoals die blijkt uit paragraaf 5, lid 1 van haar mededeling, bijzonder verheugend; wijst erop dat zowel de regio's als de lidstaten, en zowel de particuliere bedrijven als de overheid wel degelijk een belangrijke rol te vervullen hebben; meent echter dat daarenboven onderzoekers en onderzoeksgroepen die op degelijke steun kunnen rekenen in competitieve en door vakgenoten geleide systemen voor de financiering van het onderzoek, de grondslag van het Europees onderzoeksbeleid moeten vormen;

11.  is van mening dat het gelijktijdig gebruik van alle officiële Europese talen, dat zowel een erfenis van het verleden is als een zeer positief element bij het handhaven van een culturele diversiteit die een van de kenmerken van Europa is, het communicatieproces tussen Europese wetenschappers in het algemeen belemmert en derhalve Europese actie rechtvaardigt ten behoeve van vertalingen en communicatie;

12.  beveelt de Commissie echter aan de instrumenten voor uitwisseling tussen onderzoeksteams te versterken, en haar bevoegdheden te gebruiken om te stimuleren dat openbare en particuliere investeerders in onderzoek op alle niveaus hun activiteiten op Europees niveau beter coördineren;

13.  is van mening dat een tweejaarlijks verslag van de Commissie aan het Europees Parlement een adequaat overzicht mogelijk zou maken van de genomen besluiten en de verkregen resultaten;

14.  verzoekt de Commissie en de lidstaten een nieuwe werkwijze in het communautaire onderzoek te ontwikkelen, waarin doelstellingen en de wijze waarop deze Europese doelen in mondiaal verband gerealiseerd kunnen worden, centraal staan en dringt er daarom bij Europese Commissie op aan om het zesde kaderprogramma een effectief middel ter verwezenlijking van deze doelen te laten zijn; is verder van mening dat samenwerking ook in het nieuw op te zetten zesde kaderprogramma blijvend moet worden gestimuleerd waarbij het kaderprogramma flexibel moet worden opgezet zodat op nieuwe uitdagingen (bijvoorbeeld BSE-crisis) slagvaardig en zonder al te grote bureaucratische rompslomp door zelf-organisatie van de Europese wetenschap kan worden gereageerd; wijst erop dat de geplande invoering van een hogesnelheidsnetwerk, om het Europese onderzoek te vergemakkelijken, als een aanzienlijke Europese meerwaarde moet worden beschouwd;

15.  stelt vast dat een Europese onderzoekruimte vereist dat de Europese instellingen, en met name de Commissie, een zeer belangrijke bijdrage leveren, gericht op het aanmoedigen van de versterking van de inspanningen en een betere samenhang tussen de uiteenlopende programma's op regionaal en lidstaatniveau, maar dat de bijdrage van de instellingen zeer nauw gericht dient te blijven op de doelstellingen die alleen op Unieniveau kunnen worden verwezenlijkt, en hieruit voortvloeiende activiteiten zoals:

   -
het toezicht op de vorderingen,
   -
het doorgeven van informatie,
   -
bekendmaking en ondersteuning van beste praktijken,
   -
het opstellen van kaderprogramma's voor terreinen die steunverlening op EU-niveau vergen,
   -
verbetering van het juridisch kader, bijvoorbeeld met betrekking tot de octrooi- en vennootschapswetgeving,
   -
waarborging van het vrije verkeer, en opheffing van belemmeringen voor onderzoeksmobiliteit,
   -
vergemakkelijking van onderzoeksnetwerken, alsmede andere instrumenten gericht op het bereiken van kritische massa;

16.  verzoekt de Commissie en de lidstaten maatregelen te nemen om het Europese publiek beter te informeren over de noodzaak van onderzoek en de resultaten die het onderzoek hebben geboekt; is van mening dat informatie het imago van onderzoek zal helpen verbeteren en de Europese onderzoekruimte aantrekkelijker zal maken, waardoor in de toekomst meer academici naar het Europees onderzoek zullen trekken;

17.  stelt voor dat een permanente onderzoeksector ethiek van wetenschap en technologie wordt ingesteld die specifiek gericht is op vergelijkend onderzoek van de wettelijke bepalingen en de ethische normen die in de lidstaten van de Europese Unie en de geïndustrialiseerde landen in het algemeen op onderzoeksprogramma's van toepassing zijn, teneinde op basis hiervan te werken aan een convergente en coherente benadering van deze vraagstukken;

18.  dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan beleid te ontwikkelen waarin niet de technische onderzoeksinfrastructuur of de samenwerking tussen bestaande en nieuwe instituten centraal staat, maar de doelstellingen van onderzoek en innovatie, het zo efficiënt mogelijk inzetten van onderzoekers, het vergroten van de mobiliteit van (met name jonge) onderzoekers, het bevorderen van het onderzoeksklimaat in Europa waardoor meer onderzoekers van binnen en buiten Europa naar de Europese onderzoekruimte getrokken kunnen worden, verbetering van de salarissen van onderzoekers, verbetering van de opleidingen voor academici, waaronder opleiding in veel gebruikte talen, en de verbetering van de participatie van vrouwen in het wetenschappelijk onderzoek; is verder van mening dat het zesde kaderprogramma daaraan effectief dient bij te dragen;

19.  vraagt de Commissie bij het opzetten van gemeenschappelijke onderzoeksprojecten zo veel mogelijk te rade te gaan bij onderzoekers zelf, gebruikers van de resultaten van het onderzoek en nationale of Europese instellingen (zoals de Europese stichting voor wetenschap en de Eurohorcs), alsmede grote bedrijven, het MKB, en universiteiten; vraagt de Commissie daarbij ook rekening te houden met de toenemende vergrijzing van het onderzoekspotentieel in de Europese Unie en de gevolgen daarvan voor de arbeidsmarkt;

20.  verzoekt de Commissie bij de voorbereiding van het nieuwe onderzoeksbeleid een overlegprocedure te starten, zowel met de wetenschappelijke kringen (onderzoekers, universiteiten en onderzoeksinstellingen die zich met de desbetreffende wetenschappelijke gebieden bezighouden), als met de gebruikers van de resultaten van het onderzoek zelf (zoals grote, kleine en middelgrote ondernemingen), en hierbij te trachten de nationale bureaucratische beperkingen die dikwijls dergelijke procedures belemmeren, te overwinnen;

21.  vraagt de Commissie nauwer samen te werken met het bedrijfsleven om een bijdrage te leveren tot de totstandkoming van een echte Europese onderzoekruimte en aan te geven wat de rol van het Europese bedrijfsleven kan zijn binnen dit streven; wijst erop dat de particuliere sector momenteel tweederde van de O&O-activiteiten in de Europese Unie voor zijn rekening neemt;

22.  vraagt de Commissie te onderzoeken hoe met name de uitwisseling van informatie over wie wat doet op onderzoeksgebied in de Europese Unie, en welke onderzoekscentra zich onderscheiden op welke deelterreinen, kan worden gestimuleerd en welke rol de "centres of excellence” daarbij kunnen spelen;

23.  vraagt de Commissie te onderzoeken hoe de netwerken van "centres of excellence” en te creëren virtuele centra kunnen bijdragen tot de ontwikkeling van de kennis, milieubescherming, economische groei en werkgelegenheid;

24.  is van mening dat het aanwijzen van bepaalde onderzoekscentra als "centre of excellence” moet plaatsvinden op basis van gemeenschappelijk aanvaarde academische criteria;

25.  vraagt de Commissie en de lidstaten te onderzoeken wat op het ogenblik de belangrijkste knelpunten zijn in de onderzoeksinfrastructuur in de Europese Unie, en te zoeken naar oplossingen hiervoor;

26.  benadrukt dat een Europese onderzoekruimte gekenmerkt zou moeten worden door doeltreffende netwerken en vlotte samenwerking tussen onderzoekers en onderzoeksinstellingen in verschillende lidstaten, met meer wederzijds begrip tussen de verschillende onderzoeksculturen dan nu het geval is; is verder van oordeel dat dit vergemakkelijkt zou kunnen worden door uitgebreider gebruikmaking van het Internet en andere elektronische communicatiemiddelen, en dat dit in het kader van de "centres of excellence” van grote betekenis zou zijn;

27.  erkent het succes van de bestaande, op geheel Europa gerichte faciliteiten en programma's, en benadrukt de noodzaak een "kritische massa” te ontwikkelen op de belangrijkste onderzoeksgebieden, hetzij in afzonderlijke centra, hetzij via "virtuele centra”; verzoekt de Commissie en de lidstaten met klem voorrang te verlenen aan de vereisten van een "kritische massa”, zowel in de kaderprogramma's als elders;

28.  dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan beleid te voeren dat nauwere verbindingen bevordert tussen onderzoek, universiteiten, en de bedrijfs- en handelssector, teneinde het aanbod beter af te stemmen op de vraag;

29.  is van mening dat de lidstaten, gezien de verschillen die er bestaan tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten, een grotere inspanning moeten leveren om te profiteren van de gunstige effecten die de nieuwe kenniseconomie heeft op de welvaart, het concurrentievermogen en de werkgelegenheid, en zich ten doel moeten stellen dat binnen twee jaar alle EU-lidstaten tenminste 3% van het BBP in wetenschappelijk onderzoek investeren; wijst erop dat de noodzakelijke verhoging van de middelen voor onderzoek niet alleen door de staat kan worden opgebracht en dat er dus grote politieke inspanningen moeten worden geleverd met het doel de voorwaarden voor en het bewustzijn omtrent een grotere particuliere bijdrage op dit gebied te verbeteren;

30.  is van mening dat het Jaarverslag over de communautaire maatregelen ter ondersteuning van de werkgelegenheid regelmatig ook een hoofdstuk over onderzoek en innovatie dient te bevatten;

31.  meent dat de lidstaten grote en kleine bedrijven die in wetenschappelijk onderzoek investeren, moeten stimuleren via belastingvrijstelling voor herinvesteringen in onderzoek en de ontwikkeling van risicokapitaalmechanismes met het oog op het creëren van arbeidsplaatsen moeten bevorderen;

32.  dringt erop aan snel over te gaan tot invoering van een goedkoop Gemeenschapsoctrooi en na te gaan welke andere regelgeving nodig is om de overgang naar de nieuwe kenniseconomie mogelijk te maken;

33.  wijst op het belang van een betere coördinatie tussen de rechtsstelsels voor intellectuele eigendom in de lidstaten van de Unie, opdat de transparantie op technologisch gebied wordt bevorderd terwijl tegelijkertijd wordt gewerkt aan andere vormen van gebruiksvoorschriften of -modellen;

34.  verzoekt de Commissie en de lidstaten initiatieven te ondersteunen die wetenschappers, bedrijfsleven en investeerders bij elkaar brengen;

35.  verzoekt de Commissie na te gaan welke belemmeringen er thans zijn bij de uitvoering van het vijfde kaderprogramma zowel bij de Commissie zelf als bij de aanvragers en degenen die deelnemen aan dit programma; verzoekt de Commissie tijdig - voordat het zesde kaderprogramma start - aan de Raad en aan het EP een overzicht te geven van de lering die getrokken kan worden uit de uitvoering van het vijfde kaderprogramma;

36.  brengt onder de aandacht dat onderzoek op de langere termijn kan zorgen voor werkgelegenheid, maar dat daarbij de mogelijkheden voor de korte termijn niet vergeten mogen worden; meent tevens dat daarom ook voor dringende onderzoeksprojecten op de korte termijn rechtstreeks financiële middelen beschikbaar moeten worden gesteld; de huidige tekorten op de arbeidsmarkt in de Europese informatie- en communicatietechnologie (1 miljoen vacatures) zullen leiden tot het verlies van arbeidsplaatsen naar andere delen van de wereld; is van mening dat een beleid dient te komen dat (financiële) ruimte biedt voor ad hoc reacties op trends en nieuwe marktmogelijkheden; is van oordeel dat bekeken dient te worden in hoeverre flexibele trainingscentra in de Europese Unie kunnen inspelen op het terugdringen van tekorten aan gekwalificeerde onderzoekers, onder meer op het gebied van telecommunicatie, E-commerce en M-commerce;

37.  benadrukt dat volledige verwezenlijking van de doelstelling van een interne markt een soepele mobiliteit van onderzoekers in de natuurwetenschappen, medische, sociale en menswetenschappen tussen universiteiten, onderzoeksinstituten, onderzoeksinstellingen van de overheid en de particuliere sector veronderstelt;

38.  is in deze context van mening dat de onderzoekscultuur in Europa zou worden versterkt wanneer gerichte stappen worden genomen om allerlei contacten tussen allerlei soorten ondernemingen en universiteiten en andere onderzoeksinstellingen tot stand te brengen of te intensiveren, doch dat dit dient te geschieden met de nodige voorzorgsmaatregelen tegen misbruik van het beginsel van commerciële vertrouwelijkheid om de publicatie tegen te houden van onderzoeksbevindingen die openbaar behoren te zijn;

39.  is van oordeel dat het Marie Curie Mobiliteitsprogramma (MCMP) een van de meest doeltreffende en succesvolle onderdelen is geweest van het Vierde en Vijfde kaderprogramma, en dat dit daarom in de toekomst moet worden versterkt en uitgebreid, in het bijzonder door opname van met de EU geassocieerde landen en derde landen, door regelingen voor beurzen op langere termijn voor postdoctorale wetenschappers, retourbeurzen om wetenschappers te stimuleren naar hun land van herkomst terug te keren, evenals senior-beurzen om gevestigde wetenschappers en ingenieurs uit belangrijke Europese onderzoekscentra de gelegenheid te bieden zich bezig te houden met de oprichting van startbedrijven of spin-off-projecten;

40.  onderstreept dat de onderzoeksinfrastructuur in de Europese Unie nog hiaten vertoont en dat er op dit gebied maatregelen genomen moeten worden om alle burgers toegang te verlenen tot de beschikbare inhoud; roept de Commissie op zo spoedig mogelijk met voorstellen te komen om de besluiten van de buitengewone top van Lissabon op dit gebied om te zetten in daden;

41.  verzoekt de nationale wetenschappelijke organisaties in de Europese Unie met één stem te spreken;

42.  verzoekt de Commissie op het gebied van de communicatie-infrastructuur alle dienstige initiatieven te nemen of te ondersteunen, teneinde de totstandkoming van de netwerken te bevorderen en een zo ruim mogelijke verspreiding van de onderzoeksresultaten mogelijk te maken;

43.  wijst met nadruk op de noodzaak van een betere coördinatie tussen het kaderprogramma voor O&O van de Unie en grootschalige intergouvernementele wetenschappelijke en technologische initiatieven, zoals EUREKA, EMBL, ESA, ESO of COST;

44.  verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat tenminste 5% van de niet door de regio's van doelstelling 1 gebruikte structuurfondsen door hen worden gebruikt voor wetenschappelijk onderzoek op verschillende gebieden, op voorwaarde dat zij een werkelijke lokale en regionale ontwikkeling bevorderen, zodat de technische achterstand die deze regio's van de rest van Europa scheidt wordt ingelopen en annulering van de niet-bestede middelen van de structuurfondsen wordt voorkomen;

45.  dringt aan op een serieuze integratie van de activiteiten van de structuurfondsen en de pretoetredingsprogramma's aan de ene kant en onderzoeksprogramma's aan de andere kant, opdat eerstgenoemde een onderzoeksinfrastructuur in de achterstandsgebieden kunnen verschaffen en laatstgenoemde mechanismen en financiële middelen beschikbaar kunnen stellen voor samenwerking op een hoog en strikt wetenschappelijk niveau;

46.  is van oordeel dat het vijfde kaderprogramma moet worden voortgezet en dat de kandidaat-lidstaten hierbij expliciet moeten worden betrokken, in het bijzonder de Oost- en Midden-Europese landen met hun goede wetenschappelijke basis, waarbij echter een hoog wetenschappelijk niveau ook in de toekomst het doorslaggevende criterium moet blijven om voor projectsteun in aanmerking te komen;

47.  is ervan overtuigd dat steun voor onderzoek, technologische ontwikkeling en innovatie een bredere basis in de Europese politiek behoeft dan die welke het kaderprogramma verschaft en verzoekt de Commissie derhalve met nadruk het Parlement en de Raad modellen en procedures voor te leggen die zowel bij de planning, alsook bij de praktische uitvoering wederzijdse links tussen het kaderprogramma voor onderzoek en andere communautaire beleidsterreinen, met name de structuurfondsen, mogelijk maken en vergemakkelijken;

48.  is voorts van mening dat met het oog op de huidige Verdragssituatie alle mogelijkheden in aanmerking moeten worden genomen om de Europese onderzoeksteun en met name het kaderprogramma en de specifieke programma's binnen dit Verdragskader efficiënter en effectiever te maken; verzoekt de Commissie derhalve bij de voorbereidende planning voor het zesde kaderprogramma de volgende vragen te beantwoorden:

   -
kunnen en moeten kaderprogramma en specifieke programma's enerzijds een langere looptijd krijgen om een grotere continuïteit en meer zekerheid op het gebied van planning voor de onderzoekswereld en voor de EU-begroting te bereiken, en anderzijds door een in zo'n situatie doeltreffender tussentijdse beoordeling, zowel qua inhoud als ten aanzien van de desbetreffende financiële dotatie, flexibeler worden beheerd?
   -
zouden door vaststelling van de specifieke programma's als deel van een lopend proces enerzijds verstorende invloeden van de besluitvormingsprocedures rechtgetrokken kunnen worden en anderzijds het stellen van nieuwe prioriteiten in het lopende kaderprogramma flexibeler kunnen worden gemaakt? Welke aanpassingen zou dit inhouden voor de besluitvormingsprocedures, met name ten aanzien van de betrokkenheid van Parlement en Raad?

49.  verzoekt de Commissie in verband met de evaluatie van eventuele nieuwe besluitvormingsprocedures met het oog op een grotere continuïteit en flexibiliteit, te onderzoeken waar en hoe een sterkere concentratie van de financiële middelen zinvol en noodzakelijk kan zijn; er moet dan vooral worden opgehelderd hoe de Europese meerwaarde van de onderzoekssteun moet worden gedefinieerd en op welke technologieën en/of projecten de beperkte financiële middelen met het oog op een optimale besteding moeten worden geconcentreerd, bijvoorbeeld

   -
in de zin van een "big push”, om nieuwe duurzame technologieën specifiek te steunen,
   -
geconcentreerde steun aan technologieën, waarin de Europese Unie voorop loopt, om de voorsprong te behouden,
   -
geconcentreerde steun aan technologieën waarin de Europese Unie de achterstand kan en wil inhalen, en waarin de specifieke Europese bijdrage een meerwaarde oplevert ten opzichte van nationale steun;

50.  verzoekt de Commissie de taakstelling, de reikwijdte en de benodigde financiële middelen van het GCO en zijn instellingen met het oog op het volgende kaderprogramma te onderzoeken, alsmede met het oog op het toekomstige belang van de afzonderlijke technologieën en de specifieke meerwaarde van zijn werkzaamheden, en het Europees Parlement en de Raad vóór het indienen van de eerste concrete planning betreffende het aanstaande kaderprogramma hierover verslag uit te brengen;

51.  verzoekt de Commissie in het kader van een verbreding van de basis van het Europees onderzoeksbeleid te onderzoeken op welke wijze zij zelf, hetzij onder eigen verantwoordelijkheid en/of in samenwerking met de lidstaten, een bijdrage kan leveren aan het opzetten, coördineren en uitvoeren van internationale onderzoeksactiviteiten, bijvoorbeeld met betrekking tot mondiale vraagstukken zoals klimaatsveranderingen;

52.  wijst erop dat Europa momenteel voorop loopt op een aantal terreinen (zoals hernieuwbare energie, de ontwikkeling van software, mobiele telefonie, sensoren/actuatoren, consumentenelektronica, digitale TV, geneesmiddelen, warmtekrachtkoppeling, afvalbeheer en recycling, telematica voor vervoerstoepassingen); is van mening dat nagegaan dient te worden hoe Europa in de toekomst ook het voortouw kan nemen op die terreinen waar het nu ten opzichte van de Verenigde Staten een grote achterstand heeft (zoals: audiovisuele technologieën, productie van chips, kunstmatige intelligentie, agroalimentaire toepassingen, fotovoltaïsche cellen, batterijenontwikkeling, ontwikkeling van keramisch materiaal); is van oordeel dat constant moet worden gewerkt aan het opzetten van gemeenschappelijke normen, omdat daar de winstmogelijkheden voor Europa liggen;

53.  dringt erop aan dat Europa bij de sleuteltechnologieën in de wereld het voortouw neemt en wijst erop dat de steeds sterkere koppeling van biologie en informatietechnologie een bijzondere uitdaging vormt;

54.  wijst op het nut van meer benchmark-studies binnen en buiten de Europese Unie, die duidelijk aangeven waar en waarom sommige (Europese) landen meer succesvol zijn op een bepaald technologisch gebied dan andere, waarna de lidstaten van de Unie van deze beste praktijken gebruik kunnen maken; is van mening dat in dit verband een benchmark van O&O-inspanningen kan bijdragen tot een betere coördinatie van nationaal en Europees O&O-beleid alsmede van nationale en Europese O&O-programma's; is voorts van mening dat de ontwikkeling van een algemeen erkend systeem ter validering van de wetenschappelijke resultaten en van een adequate analyse-, inspectie- en certificeringsprocedure door de Commissie niet zinvol is, omdat de validering van wetenschappelijke resultaten een primaire taak van de wetenschap is en niet door de politiek kan worden overgenomen;

55.  verzoekt de Commissie en de lidstaten te onderzoeken hoe toegang tot kennis, innovatie en O&O door en voor KMO bevorderd kan worden en wijst op het belang van een nauwere samenwerking tussen het KMO en regionale universiteiten en onderzoeksinstellingen; verzoekt de Commissie om de inzet van extra middelen ter versterking van het concurrentievermogen van de KMO;

56.  wijst op de noodzaak de betrokkenheid te bevorderen van zowel "high tech” KMO's als KMO's die de O&O-resultaten wellicht kunnen gebruiken, teneinde de concurrentiepositie van het Europese bedrijfsleven te versterken;

57.  vraagt om een gemeenschappelijk onderzoeksbeleid waarin zowel ruimte is voor toegepast onderzoek als fundamenteel onderzoek op diverse technische vakgebieden en dat rekening houdt met het feit dat innovaties vaak ontstaan op het grensvlak van verschillende wetenschappelijke disciplines; is van mening dat in de toekomst nieuwe werkgelegenheid kan ontstaan vooral binnen de vakgebieden biotechnologie en informatie- en communicatietechnologie en dat onderzoek op het gebied van de mens- en sociale wetenschappen blijft in de Europese Unie met haar steeds grotere verscheidenheid aan culturen nodig blijft;

58.  verzoekt de Commissie verder te gaan met interinstitutionele gezamenlijke acties alvorens een voorstel in te dienen voor het zesde kaderprogramma;

59.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie, de Raad en de regeringen en parlementen van de lidstaten.

(1) PB L 26 van 1.2.1999, blz. 1.
(2) PB C 80 van 16.3.1998, blz. 41.
(3) PB C 200 van 30.6.1997, blz.196.
(4)PB C 380 van 16.12.1996, blz. 72


Actieplatform Beijing
Resolutie van het Europees Parlement over de follow-up van het Actieplatform van Beijing (2000/2020(INI))
P5_TA(2000)0235A5-0125/2000

Het Europees Parlement,

-  gelet op de Universele Verklaring van de rechten van de mens van de Verenigde Naties (10 december 1948),

-  gelet op het Verdrag van de Verenigde Naties betreffende de politieke rechten van de vrouw (31 maart 1953),

-  gelet op het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (CEDAW) van 18 december 1979,

-  onder verwijzing naar zijn resolutie van 11 juni 1986 over de resultaten van de VN-Conferentie te Nairobi (15 t/m 26 juli 1985) ter afsluiting van het decennium van de vrouw (1975-1985)(1) ,

-  gelet op de Mensenrechtenconferentie van 1993 in Wenen,

-  onder verwijzing naar zijn resolutie van 4 juli 1996 over de follow-up van de Internationale Conferentie van Cairo over bevolking en ontwikkeling(2) ,

-  onder verwijzing naar zijn resolutie van 15 juni 1995 over de deelname van de Europese Unie aan de vierde Wereldvrouwenconferentie van de Verenigde Naties te Beijing: "Acties voor gelijke rechten, ontwikkeling en vrede”(3) ,

-  gezien de Slotverklaring van Beijing en het Actieplatform die op 15 september 1995 door de 4de Wereldvrouwenconferentie in Beijing werden goedgekeurd: Acties voor gelijke rechten, ontwikkeling en vrede,

-  onder verwijzing naar zijn resolutie van 21 september 1995 over de vierde wereldvrouwenconferentie in Beijing: gelijkheid, ontwikkeling en vrede(4) ,

-  gelet op de aanbeveling van de Raad van 2 december 1996 betreffende de evenwichtige deelneming van vrouwen en mannen aan het besluitvormingsproces(5) ,

-  onder verwijzing naar zijn resolutie van 16 september 1997 over de mededeling van de Commissie "Integratie van de gelijke kansen voor vrouwen en mannen in alle communautaire beleidsvormen en acties”(6) ,

-  onder verwijzing naar zijn resolutie van 9 maart 1999 over het voortgangsrapport van de Commissie inzake de follow-up van de mededeling "Integratie van de gelijke kansen voor vrouwen en mannen in alle communautaire beleidsvormen en acties”(7) ,

-  onder verwijzing naar zijn resoluties van 16 september 1997 over discriminatie van vrouwen in de reclame(8) ,

-  onder verwijzing naar zijn resolutie van 16 december 1997 over de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement inzake vrouwenhandel voor seksuele exploitatie(9) en van 19 mei 2000 over de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement over nieuwe maatregelen ter bestrijding van de vrouwenhandel(10) ,

-  onder verwijzing naar zijn resolutie van 9 maart 1999 over het verslag van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de regio's de gezondheidstoestand van vrouwen in de Europese Gemeenschap(11) ,

-  onder verwijzing naar zijn standpunt van 4 november 1999 over het voorstel van de Commissie "Richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten voor 2000"(12) ,

-  onder verwijzing naar zijn wetgevingsresolutie van 17 november 1999 betreffende het gemeenschappelijk standpunt door de Raad vastgesteld met het oog op de aanneming van het besluit van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een communautair actieprogramma (het programma DAPHNE) (2000-2003) betreffende preventieve maatregelen ter bestrijding van geweld tegen kinderen, jongeren en vrouwen(13) ,

-  onder verwijzing naar zijn resolutie van 3 februari 2000 over de mededeling van de Commissie “Vrouwen en wetenschap” - Vrouwen mobiliseren om het wetenschappelijk onderzoek in Europa te verrijken(14) ,

-  gelet op artikel 163 van zijn Reglement,

-  gezien het verslag van de Commissie rechten van de vrouw en gelijke kansen (A5-0125/2000 ),

A.  overwegende dat het Verdrag van Amsterdam een sterkere rechtsgrondslag biedt voor communautair optreden ten behoeve van de gelijkheid van mannen en vrouwen door de verwezenlijking van gelijke rechten in de artikelen 2 en 3 van het EG-Verdrag tot een taak, beginsel en doelstelling van de Gemeenschap te bestempelen,

B.  overwegende dat de rechten van de vrouw en het kind een integraal, onvervreemdbaar en onlosmakelijk deel van de universele mensenrechten uitmaken,

C.  overwegende dat vrouwen nog steeds het slachtoffer zijn van geweld - discriminaties, onderdrukking of fysiek geweld - en dat de seksuele uitbuiting toeneemt,

D.  overwegende dat economische onafhankelijkheid voor vrouwen essentieel is om echte gelijkheid te bereiken en armoede een fenomeen is waaronder vooral vrouwen gebukt gaan,

E.  overwegende dat zeggenschap voor vrouwen een doorslaggevende factor vormt voor de uitbanning van armoede en noodzakelijk is voor een volledige ontwikkeling van de economische middelen,

F.  zich ervan bewust dat in het Actieplatform van Beijing geen indicatoren of benchmarks zijn opgenomen,

G.  overwegende dat de toeneming van de werkgelegenheid in Europa specifieke maatregelen vereist aan zowel de vraag- als aanbodzijde om de toegang van vrouwen tot gekwalificeerde banen te vereenvoudigen,

H.  overwegende dat de salariskloof tussen mannen en vrouwen in de EU tot 30% bedraagt,

I.  overwegende dat vrouwen onder specifieke gezondheidsproblemen gebukt gaan die de bijzondere aandacht van de bevoegde autoriteiten vereisen; dat vooral aandacht moet worden geschonken aan seksueel overdraagbare aandoeningen, met name HIV, reproductieve gezondheidszorg en gezinsplanning; dat gezondheidszorg en -diensten voor alle vrouwen toegankelijk moeten worden gemaakt, met inbegrip van migrantenvrouwen, vrouwelijke vluchtelingen en slachtoffers van vrouwenhandel,

J.  overwegende dat in het Actieplatform van 1995 het zelfbeschikkingsrecht en de eigen verantwoordelijkheid op seksueel gebied, volledige eerbiediging van de persoonlijke integriteit en gelijkheid in de relatie tussen mannen en vrouwen op seksueel en voortplantingsgebied uitdrukkelijk worden vermeld,

K.  overwegende dat specifieke misdrijven waarvan vrouwen tijdens gewapende conflicten het slachtoffer worden (verkrachting, gedwongen voortplanting, seksuele uitbuiting, vrouwenverminking) door specifieke maatregelen tegengegaan en internationaal erkend dienen te worden,

1.  erkent dat diverse aspecten van de positie van de vrouw in de EU sinds 1995 zijn verbeterd, maar betreurt het dat het in het Actieplatform ontbreekt aan overeengekomen indicatoren, genderspecifieke gegevens, benchmarks en een duidelijk tijdspad, omdat een juiste evaluatie van de vooruitgang die in de afgelopen vijf jaar is geboekt, hierdoor ernstig wordt bemoeilijkt;

2.  wenst dat overeen wordt gekomen om over vijf jaar een vijfde VN-Wereldvrouwenconferentie te organiseren om na te gaan in hoeverre de positie van de vrouw verbeterd is op gebieden zoals gelijkheid, ontwikkeling en vrede;

3.  verzoekt de deelnemers aan de Conferentie van New York over Beijing + 5 indicatoren, benchmarks en een precies tijdspad op te stellen;

4.  wenst dat de rechten van vrouwen en meisjes in het toekomstige Handvest van de fundamentele rechten van de Europese Unie niet als "speciale” rechten worden beschouwd, maar als een integraal onderdeel van de universele mensenrechten teneinde de in artikel 2 van het Verdrag neergelegde doelstelling te verwezenlijken;

5.  verzoekt de Raad, de Commissie en de lidstaten krachtig op te treden tegen geweld jegens vrouwen, ongeacht of dit thuis plaatsvindt, op de werkplek, in de maatschappij in het algemeen of bij gewapende conflicten, in welk geval verkrachting, overeenkomstig de artikelen 7 en 8 van het Statuut van Rome van het Internationaal Strafhof (juli 1998) dat door alle lidstaten moet worden geratificeerd, tot een oorlogsmisdaad is verklaard, en de slachtoffers van dit geweld hulp te bieden;

6.  dringt er bij de Verenigde Naties op aan dat zij bij de beslechting van gewapende conflicten, de vredesopbouw en verzoening de nadruk leggen op de gelijkheid van mannen en vrouwen;

7.  dringt er bij de lidstaten van de Verenigde Naties die zulks nog niet hebben gedaan, op aan dat zij het Verdrag over de uitbanning van alle vormen van discriminatie tegen vrouwen ratificeren;

8.  beveelt aan dat de Europese Unie, in samenwerking met de Raad van Europa en de NGO's, een meerjarige campagne voert tegen geweld jegens en discriminatie van vrouwen, ook via de betrekkingen van de EU met derde landen;

9.  verzoekt de Commissie een verslag in te dienen over de uitvoering van aanbevelingen in het document inzake de raadpleging van de sociale partners over de preventie van ongewenste intimiteiten (COM(96) 373 );

10.  verzoekt de Commissie een verslag in te dienen over de follow-up door de lidstaten van het memorandum over gelijke beloning voor arbeid van gelijke waarde (COM(94) 6 ), en wenst dat wetsvoorstellen worden geïmplementeerd om een strikte toepassing van artikel 141 van het EG-Verdrag te bevorderen;

11.  verzoekt de delegatie van de Europese Unie in New York er niet mee in te stemmen het overeengekomen Actieplatform opnieuw ter discussie te stellen, maar de uitvoering ervan in de EU-lidstaten te bespoedigen;

12.  roept de lidstaten van de EU op de volgende maatregelen te treffen om de kloof tussen mannen en vrouwen op werkgelegenheidsgebied te dichten:

   -
herevaluatie van vrouwenbanen en -functies om alle bestaande systemen die verborgen vormen van discriminatie omvatten, te vervangen,
   -
evaluatie van de impact van deeltijdarbeid en atypische arbeid op de sociale bijdragen, de pensioenen en de toenemende armoede onder vrouwen,
   -
invoering van het recht op gelijke beloning voor arbeid van gelijke waarde, via een geslachtsneutrale methode om banen en functies te classificeren en de zeggenschap van vrouwen op het niveau van de sociale partners te garanderen zodat mannen en vrouwen op gelijke voet aan collectieve arbeidsonderhandelingen en de sociale dialoog kunnen deelnemen,
   -
het stimuleren van het ondernemerschap van vrouwen en het garanderen van en de toegang van vrouwen tot en controle over krediet en technologie,
   -
ontwikkeling en tenuitvoerlegging van programma's ten behoeve van en met de medewerking van vrouwen om gelijke toegang tot nieuwe technologieën in met name de informatiesector te waarborgen;

13.  hecht veel waarde aan een mensvriendelijke economie die mogelijkheden biedt voor gediversifieerde loopbanen voor mannen en vrouwen, tweelingbanen, stimulansen voor mannen om een rol in de huishouding te spelen en aan het gezinsleven deel te nemen en flexibele werktijden die zijn afgestemd op de realiteit van het leven van mannen en vrouwen, door loopbaanonderbrekingen, en de verzorging van kinderen en ouderen te vereenvoudigen;

14.  onderstreept de noodzaak van levenslang leren en beroepsopleidingen om de toegang van vrouwen tot gekwalificeerde banen te verbeteren en te voorkomen dat vrouwen niet met computers kunnen omgaan;

15.  verzoekt de EU de armoede en maatschappelijke uitsluiting intensiever te bestrijden door een coherenter beleid op het gebied van de sociale bescherming te voeren;

16.  roept de lidstaten van de EU op ervoor te pleiten dat quotering als een overgangsmaatregel wordt ingevoerd om de vertegenwoordiging van vrouwen en mannen in het politieke leven in evenwicht te brengen en wenst dat politieke partijen vrouwencursussen in politiek en voorlichting geven zodat zij met het volste vertrouwen in het politieke leven kunnen stappen;

17.  wenst dat de lidstaten van de EU nieuwe mechanismen en strategieën ontwikkelen, met inbegrip van het gebruik van quota, om een kritieke massa van vrouwelijke leiders op alle gebieden en bij alle democratische instellingen en op alle niveaus van het besluitvormingsproces te verwezenlijken, en benadrukt dat bijzondere aandacht aan de rol van de sociale partners moet worden gegeven;

18.  spreekt zijn krachtige steun uit voor een positiever en realistischer beeldvorming van vrouwen in de media, wijst met nadruk op de noodzaak van een evenwichtiger deelname van mannen en vrouwen op alle niveaus van besluitvorming in de massamediaindustrie en moedigt de mediaindustrie aan initiatieven te nemen die bijdragen tot het aantrekken van vrouwelijke journalisten;

19.  benadrukt het feit dat veel gezondheidsproblemen alleen vrouwen treffen of hen anders treffen; pleit dan ook voor preventieve maatregelen en gezondheidszorg die specifiek op vrouwen is gericht; wenst dat hierbij specifieke aandacht aan het recht op reproductieve gezondheidszorg wordt geschonken; wenst met name dat maatregelen worden getroffen om het toenemende aantal zwangerschappen van jonge meisjes te voorkomen door aan jongeren op grotere schaal voorbehoedmiddelen te verstrekken, meer voorlichtingscampagnes te organiseren en de kwaliteit van en toegang tot seksuele voorliching te verbeteren;

20.  eist wetgevende initiatieven ter bestrijding van sekstoerisme waarbij kinderen betrokken zijn en van kinderpornografie op Internet;

21.  verzoekt de EU-lidstaten de nodige strafmaatregelen in te voeren om seksuele verminking binnen de EU te bestraffen;

22.  verzoekt de EU-lidstaten bijzondere aandacht te schenken aan de problemen van migrantenvrouwen en andere bijzonder kwetsbare groepen (vooral groepen die blootstaan aan geweld en andere vormen van mishandeling);

23.  wenst dat de volgende maatregelen op communautair niveau prioriteit krijgen::

   -
indiening van een voorstel voor een richtlijn over positieve actie (art. 141 EGV) waarbij de collectieve aard van positieve acties wordt erkend om het structurele gebrek aan evenwicht in de maatschappij te corrigeren,
   -
opneming in het Verdrag van één enkele coherente rechtsgrondslag voor gelijke rechten van vrouwen en mannen in alle beleidssectoren,
   -
het voorstel voor een vijfde communautair actieprogramma inzake gelijke kansen voor mannen en vrouwen, vergezeld van voldoende kredieten, doelstellingen, benchmarks en evaluatiesystemen,
   -
oprichting van een Raad van ministers belast met gelijke kansen en integratie van het beginsel van "gender”-perspectieven in alle andere Raden,
   -
oprichting binnen de Commissie van een directoraat voor gelijke kansen, belast met het gelijke kansenbeleid, gender mainstreaming en het vijfde actieprogramma,
   -
integratie van gender mainstreaming in alle EU-onderhandelingen, verdragen en programma's voor Midden- en Oost-Europa; het rekeninghouden met de positie van de vrouw in de maatschappij en hun rechten bij het doorlichten en controleren van de kandidaat-landen,
   -
erkenning van het asielrecht van vrouwen die het slachtoffer zijn van onderdrukking en vervolging op grond van geslacht,
   -
opstelling van gemeenschappelijke definities van vrouwenhandel en seksuele uitbuiting met het oog op versterkte justitiële en politionele samenwerking;

24.  verzoekt de Commissie en de lidstaten van de EU speciale aandacht te schenken aan het feit dat vrouwen in het kader van de ontwikkelingssamenwerking een sleutelrol bij de duurzame ontwikkeling en een duurzaam milieu spelen en dringt er derhalve op aan dat bij de planning, uitvoering en evaluatie van de ontwikkelingssamenwerking vrouwen en het "gender”-perspectief worden betrokken;

25.  erkent de belangrijke rol van samenwerking met het maatschappelijk middenveld, met name vrouwen-NGO's;

26.  verzoekt de lidstaten van de EU en de Commissie voldoende financiële middelen beschikbaar te stellen zodat bovengenoemde maatregelen en de gender mainstreaming op gepaste wijze ten uitvoer kunnen worden gelegd teneinde de doelstellingen van het Actieplatform te verwezenlijken;

27.  verzoekt de Commissie en de lidstaten van de EU er bij hun betrekkingen met derde landen de nadruk op te leggen dat de rechten van de vrouw in acht moeten worden genomen, onder meer door in de parlementaire en ministeriële dialoog in het kader van debatten over mensenrechtenclausules de eerbiediging van de rechten van vrouwen aan de orde te stellen en de strijd tegen alle schendingen van de rechten van vrouwen te ondersteunen; de eerbiediging van vrouwenrechten moet een van de voornaamste voorwaarden zijn voor het verstrekken van hulp en dient in alle externe betrekkingen en de buitenlandse samenwerking strikt te worden gecontroleerd;

28.  verzoekt de Europese Unie de werkzaamheden van alle Internationale Oorlogstribunalen in het oog te houden en te trachten ervoor te zorgen dat op internationaal niveau wordt vastgesteld wie verantwoordelijk is wanneer vrouwen het slachtoffer worden van seksueel misbruik in oorlogstijd;

29.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie, de Raad, de regeringen van de EU-lidstaten en de secretaris-generaal van de Verenigde Naties.

(1) PB C 176 van 14.7.1986, blz. 64.
(2) PB C 211 van 22.7.1996, blz. 31.
(3) PB C 166 van 3.7.1995, blz. 92.
(4) PB C 269 van 16.10.1995, blz. 146.
(5) PB L 319 van 10.12.1996, blz. 11.
(6) PB C 304 van 6.10.1997, blz. 50.
(7) PB C 175 van 21.6.1999, blz. 72.
(8) PB C 304 van 6.10.1997, blz. 60.
(9) PB C 14 van 19.1.1998, blz. 39.
(10) Punt 2 van de aangenomen teksten van die datum.
(11) PB C 175 van 21.6.1999, blz. 68.
(12) Punt 5.II van de aangenomen teksten van die datum.
(13) Punt 1 van de aangenomen teksten van die datum.
(14) Punt 2 van de aangenomen teksten van die datum.


Gelijke behandeling van personen ongeacht raciale of etnische afstamming *
Tekst
Resolutie
Voorstel voor een richtlijn van de Raad houdende tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming (COM(1999) 566 - C5-0067/2000 - 1999/0253(CNS) )
P5_TA(2000)0236A5-0136/2000

Dit voorstel wordt als volgt gewijzigd:

Door de Commissie voorgestelde tekst   Amendementen van het Parlement
(Amendement 1)
Titel
Voorstel voor een richtlijn van de Raad houdende tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming
Voorstel voor een richtlijn van de Raad houdende tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van natuurlijke personen en rechtspersonen en niet-geformaliseerde groepsverbanden ongeacht raciale of etnische afstamming
(Amendement 2)
Eerste visum bis (nieuw)
gelet op de op dit gebied uitgewerkte internationale juridische instrumenten, met name het Internationaal Verdrag van de Verenigde Naties inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie en artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van de Raad van Europa,
(Amendement 3)
Eerste visum ter (nieuw)
gelet op het door de Raad op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie aangenomen gemeenschappelijk optreden van 15 juli 1996 ter bestrijding van racisme en vreemdelingenhaat1 ,
____________
1 PB L 185 van 24.7.1996, blz. 5.
(Amendement 4)
Eerste visum quater (nieuw)
onder verwijzing naar de door het Europees Parlement aangenomen resoluties over de bestrijding van racisme, vreemdelingenhaat en etnische zuiveringen in de Europese Unie,
(Amendement 5)
Overweging 1
   (1) Het Verdrag betreffende de Europese Unie markeert een nieuwe etappe in het proces van totstandbrenging van een steeds hechter verbond tussen de volkeren van Europa.
   (1) Het Verdrag betreffende de Europese Unie markeert een nieuwe etappe in het proces van totstandbrenging van een steeds hechter verbond tussen de volkeren van Europa en alle mensen die zich in de Europese Unie bevinden.
(Amendement 6)
Overweging 5 bis (nieuw)
(5 bis) De Commissie heeft ter uitvoering van artikel 13 twee richtlijnen voorgesteld die uiteenlopen qua materiële werking en discriminatiegronden. Deze verschillen mogen er niet toe leiden dat aan de ene richtlijn meer waarde wordt gehecht dan aan de andere.
(Amendement 7)
Overweging 7 bis (nieuw)
(7 bis) Overeenkomstig artikel 3, lid 2 van het Verdrag is het van wezenlijke betekenis dat deze richtlijn eraan bijdraagt de ongelijkheden tussen mannen en vrouwen op te heffen en de gelijkheid van mannen en vrouwen te bevorderen, met name daar vrouwen vaak het slachtoffer zijn van meervoudige discriminatie.
(Amendement 8)
Overweging 7 ter (nieuw)
7 ter. Sinds de aanneming op 11 juni 1986 van de Gemeenschappelijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie tegen racisme en vreemdelingenhaat1 , is er op EU-niveau meer behoefte ontstaan aan wetgeving op grond van raciale en etnische afstamming en sinds 1995 heeft het Europees Parlement herhaaldelijk verzocht om een specifieke anti-discriminatierichtlijn.
_______
1 PB C 158 van 25.6.1986, blz. 1.
(Amendement 9)
Overweging 8 bis (nieuw)
(8 bis) In zijn bovengenoemde gemeenschappelijk optreden van 15 juli 1996 stelt de Raad zich ten doel tussen de lidstaten justitiële samenwerking te waarborgen ter bestrijding van racisme en vreemdelingenhaat.
(Amendement 10)
Overweging 8 ter (nieuw)
(8 ter) De adviescommissie racisme en vreemdelingenhaat van de Europese Unie heeft in 1997 in het kader van het Internationaal jaar tegen racisme een Handvest van Europese politieke partijen voor een niet-racistische samenleving voorgesteld, dat door de Europese politieke partijen is ondertekend. In dit Handvest beloven de ondertekenende partijen de fundamentele rechten van de mens en de democratische beginselen te verdedigen en alle vormen van raciaal geweld, het aanzetten tot rassenhaat en pesterijen en elke vorm van rassendiscriminatie te verwerpen.
(Amendement 11)
Overweging 8 quater (nieuw)
(8 quater) De Commissie heeft in haar scorebord van de vorderingen op het gebied van de totstandbrenging van een ruimte van "vrijheid, veiligheid en
rechtvaardigheid” in de Europese Unie van de Europese Commissie (COM(2000) 167 een kaderbesluit aangekondigd betreffende gezamenlijke strafbaarstelling van racisme en vreemdelingenhaat.
(Amendement 12)
Overweging 8 quinquies (nieuw)
(8 quinquies) Het Europees Parlement heeft op 16 maart 2000 twee resoluties aangenomen over racisme en vreemdelingenhaat in de Europese Unie respectievelijk in de aspirantlidstaten.
(Amendement 13)
Overweging 9
   (9) Om de ontwikkeling van democratische en verdraagzame samenlevingen te waarborgen, die de deelname van eenieder, ongeacht ras of etnische afstamming, mogelijk maakt moet een bepaald optreden op het gebied van discriminatie op grond van ras of etnische afstamming verder gaan dan de toegang tot werk in loondienst of als zelfstandige en betrekking hebben op gebieden zoals het onderwijs, de sociale bescherming en de sociale zekerheid, sociale voordelen en de toegang tot en het aanbod van goederen en diensten.
   (9) Om de ontwikkeling van democratische en verdraagzame samenlevingen te waarborgen, die de deelname van eenieder, ongeacht raciale of etnische afstamming mogelijk maakt, moet een bepaald optreden op het gebied van discriminatie op grond van raciale of etnische afstamming verder gaan dan de toegang tot werk in loondienst of als zelfstandige en betrekking hebben op gebieden zoals onderwijs, sociale bescherming en sociale zekerheid, sociale voordelen en de toegang tot en het aanbod van goederen en diensten en worden uitgebreid tot het probleem van het institutionele racisme .
(Amendement 14)
Overweging 10 bis (nieuw)
(10 bis) Deze richtlijn geeft uitvoering aan het beginsel van gelijke behandeling ongeacht raciale of etnische afstamming van natuurlijke personen en rechtspersonen en niet-geformaliseerde groepsverbanden.
(Amendement 15)
Overweging 10 ter (nieuw)
(10 ter) Discriminatie op grond van raciale of etnische afstamming die wordt gepresenteerd als een verschil in behandeling op grond van religie, overtuiging of nationaliteit, valt onder het toepassingsgebied van deze richtlijn.
(Amendement 16)
Overweging 10 quater (nieuw)
(10 quater) Het is noodzakelijk dat, in het kader van de strijd tegen racisme en vreemdelingenhaat, de behandeling van onderdanen van derde landen verbeterd wordt. De lidstaten dienen nationaliteit op te nemen als een van de factoren die bepalend zijn voor raciale en etnische afstamming.
(Amendement 17)
Overweging 12 bis (nieuw)
(12 bis) Het stimuleren van de "evenredige participatie” vormt een verrijkende aanvulling op het principe van gelijke behandeling en draagt bij tot het realiseren van gelijke kansen. Acties van de Europese Unie en de lidstaten in dit kader kunnen de doelstellingen van onderhavige richtlijn positief ondersteunen.
(Amendement 18)
Overweging 14
   (14) Personen die op grond van ras en etnische afstamming zijn gediscrimineerd, dienen over de nodige rechtsbeschermingsmiddelen te beschikken. Om een doeltreffender beschermingsniveau te verschaffen, dienen verenigingen of rechtspersonen eveneens de bevoegdheid te krijgen namens de slachtoffers de rechten van de verdediging uit te oefenen.
   (14) Natuurlijke personen en rechtspersonen en niet-geformaliseerde groepsverbanden die op grond van raciale of etnische afstamming zijn gediscrimineerd, dienen over de nodige rechtsbeschermingsmiddelen te beschikken. Om een doeltreffender beschermingsniveau te verschaffen, dienen verenigingen, organisaties of andere rechtspersonen eveneens de bevoegdheid te krijgen namens de slachtoffersde rechten van de verdediging uit te oefenen.
Tevens dienen verenigingen, organisaties en andere rechtspersonen die een legitiem belang hebben bij een optreden in rechte collectief actierecht te krijgen, d.w.z. de bevoegdheid om het bestaan van ongelijke behandeling door een rechter te laten beoordelen los van de bijzondere omstandigheden van een individueel geval.
(Amendement 19)
Overweging 15
De daadwerkelijke tenuitvoerlegging van het gelijkheidbeginsel vereist een gepaste gerechtelijke bescherming in burgerrechtelijke zaken tegen represailles en een aanpassing van de algemene regels inzake bewijslast.
De daadwerkelijke tenuitvoerlegging van het gelijkheidsbeginsel vereist een gepaste gerechtelijke bescherming in rechts zaken tegen represailles en een aanpassing van de algemene regels inzake bewijslast in burgerrechtelijke en administratieve zaken .
(Amendement 20)
Overweging 16 bis (nieuw)
(16 bis) Scholing van overheidsinstanties inzake de doelstellingen en de bepalingen van deze richtlijn is van vitaal belang in verband met hun verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging van de richtlijn in de samenleving in zijn geheel en teneinde alle risico's van institutioneel racisme bij de overheidsinstanties zelf ongedaan te maken.
(Amendement 21)
Overweging 18
   (18) De lidstaten dienen de sociale dialoog tussen de sociale partners te bevorderen om verschillende vormen van discriminatie aan de orde te stellen en te bestrijden.
   (18) De lidstaten dienen het overleg in het maatschappelijke veld en overheidsinstellingen te bevorderen om verschillende vormen van discriminatie aan de orde te stellen en te bestrijden. De sociale dialoog tussen de sociale partners is hier een belangrijk onderdeel van.
(Amendement 22)
Overweging 19
   (19) De bescherming tegen discriminatie op grond van ras of etnische afstamming zelf zal worden versterkt door de aanwezigheid in elke lidstaat van een onafhankelijk orgaan dat bevoegd is de betrokken problemen te analyseren, mogelijke oplossingen te zoeken en de slachtoffers concrete bijstand te verlenen.
   (19) De bescherming tegen discriminatie op grond van raciale of etnische afstamming zelf zal worden versterkt door de aanwezigheid in elke lidstaat van een onafhankelijk orgaan dat bevoegd is klachten en problemen te analyseren, grondig onderzoek te verrichten, mogelijke oplossingen te zoeken en de slachtoffers concrete bijstand te verlenen.
(Amendement 23)
Overweging 22 bis (nieuw)
(22 bis) Deze richtlijn maakt deel uit van de vigerende communautaire wetgeving die de kandidaat-lidstaten voor toetreding tot de Europese Unie zullen moeten implementeren. In afwachting daarvan dienen de kandidaat-lidstaten, in geval associatieovereenkomsten van toepassing zijn, geen discriminatie toe te staan op basis van raciale of etnische afstamming of van godsdienst of geloof.
(Amendement 24)
Overweging 22 ter (nieuw)
(22 ter) Gelijke behandeling en non-discriminatie zijn fundamentele beginselen van het recht van de Europese Unie. Deze richtlijn vormt de uitdrukking van deze beginselen. Het is van wezenlijke betekenis dat de instellingen van de Europese Unie deze beginselen evenals andere officiële instanties in de lidstaten respecteren bij de uitoefening van hun verantwoordelijkheden.
(Amendement 25)
Artikel 1, Doel
Deze richtlijn heeft tot doel het beginsel van gelijke behandeling van personen, ongeacht ras of etnische afstamming, in de lidstaten van de Europese Unie ten uitvoer te leggen.
Deze richtlijn heeft tot doel het beginsel van gelijke behandeling van natuurlijke personen en rechtspersonen en niet-geformaliseerde groepsverbanden, ongeacht raciale of etnische afstamming, in de lidstaten van de Europese Unie ten uitvoer te leggen.
(Amendement 26)
Artikel 2, lid 2, sub a)
   a) "Directe discriminatie” wanneer iemand op grond van ras of etnische afstamming minder gunstig wordt behandeld dan iemand anders wordt, is of zou worden behandeld.
   a) "Directe discriminatie” wanneer een natuurlijke persoon of rechtspersoon of een niet-geformaliseerd groepsverband op grond van raciale of etnische afstamming minder gunstig dan een andere natuurlijke persoon of rechtspersoon of niet-geformaliseerd groepsverband wordt, is of zou worden behandeld.
(Amendement 27)
Artikel 2, lid 2, sub b)
   b) "Indirecte discriminatie” wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze voor een persoon of een groep personen van een bepaald ras of een bepaalde etnische afstamming ongunstige gevolgen kan hebben, tenzij die bepaling, maatstaf of handelwijze objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel dat geen verband houdt met het ras of de etnische afstamming van een persoon of een groep personen en de middelen om dat doel te bereiken passend en noodzakelijk zijn.
   b) "Indirecte discriminatie” wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze voor een persoon of een groep personen van een bepaald ras of een bepaalde etnische afstamming ongunstige gevolgen heeft of intrinsiek kan hebben, zodat deze in een bijzonder benadeelde positie worden geplaatst, of dientengevolge dreigen te worden geplaatst, tenzij die bepaling, maatstaf of handelwijze objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel dat geen verband houdt met het ras of de etnische afstamming van een persoon of een groep personen en de middelen om dat doel te bereiken passend en noodzakelijk zijn.
(Amendement 28)
Artikel 2, lid 3 bis (nieuw)
3 bis. Gedrag dat bestaat uit aanzetting, opdracht of druk tot discriminatie valt onder de definities in (a) en (b) hierboven, ongeacht de vraag of een specifiek slachtoffer van discriminatie wordt geïdentificeerd.
(Amendement 29)
Artikel 2, lid 3 ter (nieuw)
3 ter. Discriminatie op grond van raciale of etnische afstamming die wordt gepresenteerd als een verschil in behandeling op grond van religie, overtuiging of nationaliteit wordt aangemerkt als discriminatie in de zin van artikel 1.
(Amendement 30)
Artikel 3, sub a)
   a) de voorwaarden voor toegang tot arbeid in loondienst of als zelfstandige en tot een beroep, met inbegrip van de selectiecriteria en de wervingsvoorwaarden, ongeacht de sector of de bedrijfstak en op alle niveaus van de beroepshiërarchie, bevordering daaronder begrepen;
   a) de voorwaarden voor toegang tot arbeid in loondienst, onbetaalde en vrijwillige arbeid, arbeid in publieke functies of als zelfstandige en tot een beroep, met inbegrip van de selectiecriteria en de wervingsvoorwaarden, ongeacht de sector of de bedrijfstak en op alle niveaus van de beroepshiërarchie, bevordering daaronder begrepen;
(Amendement 31)
Artikel 3, sub b)
   b) de toegang tot alle vormen en niveaus van beroepskeuzevoorlichting, beroepsopleiding, voortgezette beroepsopleiding en bij- en omscholing;
   b) de toegang tot alle vormen en niveaus van beroepskeuzevoorlichting, praktijkstages, beroepsopleiding, voortgezette beroepsopleiding, opdoen van praktijkervaring en bij- en omscholing;
(Amendement 62)
Artikel 3, sub c)
   c) de werkgelegenheid en de arbeidsvoorwaarden, met inbegrip van ontslag en bezoldiging;
   c) de werkgelegenheid en de arbeidsvoorwaarden, met inbegrip van ontslag, bezoldiging, veiligheid en gezondheid, voorlichting en raadpleging ;
(Amendement 33)
Artikel 3, sub d)
   d) het lidmaatschap van en de betrokkenheid bij een werknemers- of werkgeversorganisatie of welke andere organisatie ook waarvan de leden een betaald beroep uitoefenen, waaronder de voordelen die deze organisaties bieden;
   d) het lidmaatschap van en de betrokkenheid bij een werknemers- of werkgeversorganisatie of welke andere organisatie ook waarvan de leden een betaald beroep uitoefenen, waaronder de voordelen die deze organisaties biedenalsook het als kiezer of als kandidaat deelnemen aan verkiezingen in en tussen deze organisaties;
(Amendement 34)
Artikel 3, sub e)
   e) de sociale bescherming en de sociale zekerheid;
   e) de sociale bescherming, de sociale zekerheid met inbegrip van gezondheidszorg en pensioenen ;
(Amendement 35)
Artikel 3, sub g)
   g) het onderwijs, met inbegrip van subsidies en studiebeurzen, daarbij ten volle rekening houdend met de verantwoordelijkheid van de lidstaten voor de inhoud van het onderwijs en de organisatie van de onderwijsstelsels en hun culturele en taalkundige verscheidenheid;
   g) het onderwijs, met inbegrip van subsidies, studieleningen en studiebeurzen, daarbij ten volle rekening houdend met de verantwoordelijkheid van de lidstaten voor de inhoud van het onderwijs en de organisatie en financiering van de onderwijsstelsels en hun culturele en taalkundige verscheidenheid;
(Amendement 36)
Artikel 3, sub h bis) (nieuw)
   h bis) huisvesting;
(Amendement 37)
Artikel 3, sub h ter) (nieuw)
   h ter) de uitoefening van haar functies door enige openbare instantie, met inbegrip van politie, immigratiecontrolediensten en autoriteiten op het gebied van straf- en civiel recht;
(Amendement 38)
Artikel 3, sub h quater) (nieuw)
h quater) deelname aan het culturele, politieke, economische en sociale leven en aan het verenigingsleven;
(Amendement 39)
Artikel 4, tweede alinea (nieuw)
Dit artikel wordt restrictief toegepast. Na maximaal vijf jaar beoordeelt elke lidstaat de uitzonderingen die hij op basis van dit artikel heeft toegestaan in het licht van maatschappelijke ontwikkelingen. De lidstaten melden de uitzonderingen en de periodieke beoordelingen aan de Commissie. De Commissie maakt deze openbaar.
(Amendement 40)
Artikel 5
   5. Deze richtlijn doet geen afbreuk aan het recht van de lidstaten maatregelen in stand te houden of aan te nemen die zijn bedoeld om de nadelen van een groep personen van een bepaald ras of een bepaalde afstamming te voorkomen of te compenseren.
   5. Het beginsel van gelijke behandeling belet niet dat een lidstaat, om volledige gelijkheid van personen in de zin van deze richtlijn in de praktijk te verzekeren, maatregelen handhaaft of aanneemt waarbij specifieke voordelen worden ingesteld om de volledige deelname aan het maatschappelijk leven van ondervertegenwoordigde personen te vergemakkelijken of om door hen ondervonden nadelen te voorkomen of te compenseren.
(Amendement 41)
Artikel 7
   1. De lidstaten zorgen ervoor dat gerechtelijke en/of administratieve procedures voor de handhaving van de uit deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen beschikbaar zijn voor eenieder die zich benadeeld acht doordat het beginsel van gelijke behandeling niet jegens hem of haar is toegepast, zelfs na de beëindiging van de verhouding waarin die persoon zou zijn gediscrimineerd.
   1. De lidstaten zorgen ervoor dat gerechtelijke en/of administratieve procedures voor de handhaving van de uit deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen beschikbaar zijn voor natuurlijke personen en rechtspersonen en niet-geformaliseerde groepsverbanden die zich benadeeld achten doordat het beginsel van gelijke behandeling niet jegens hem of haar is toegepast, zelfs na de beëindiging van de verhouding waarin men zou zijn gediscrimineerd. De rechtsmiddelen waar een beroep op kan worden gedaan komen overeen met de meest effectieve nationale procedures, nadat in voorkomende gevallen en voorzover mogelijk een beroep is gedaan op andere bevoegde autoriteiten.
1 bis. De lidstaten verlenen overeenkomstig de gunstigste bepalingen in de nationale wetgeving hulp met betrekking tot juridische kosten.
   2. De lidstaten zorgen ervoor, dat verenigingen, organisaties of andere rechtspersonen namens de eiser met diens toestemming elke gerechtelijke en/of bestuursrechtelijke procedure voor de naleving van uit deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen kunnen instellen.
   2. De lidstaten zorgen ervoor, dat verenigingen, organisaties of andere rechtspersonen het recht hebben elke gerechtelijke en/of bestuursrechtelijke procedure voor de naleving van uit deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen in te stellen of te ondersteunen .
2 bis. Tevens dienen verenigingen, organisaties of andere rechtspersonen die een legitiem belang hebben bij een optreden in rechte collectief actierecht te krijgen, d.w.z. de bevoegdheid om zelfstandig het bestaan van ongelijke behandeling door een rechter te laten beoordelen los van de bijzondere omstandigheden van een individueel geval.
(Amendement 42)
Artikel 7, lid 2 ter (nieuw)
2 ter. Lidstaten zorgen ervoor dat er gepaste bemiddelingsprocedures beschikbaar zijn. Deze procedures zijn niet verplicht en laten het recht van de klager onverlet om een beroep te doen op de rechtsbescherming als uiteengezet in artikel 7, lid 1.
(Amendement 44)
Artikel 8 bis (nieuw)
Artikel 8 bis
Statistieken
Overheidsinstanties en werkgevers dragen zorg voor het bijhouden en controleren van statistieken betreffende de werkgelegenheid en opleiding van personen die onder het toepassingsgebied van deze richtlijn vallen. Deze dienen regelmatig te worden voorgelegd aan het/de onafhankelijke orgaan/organen, die wordt/worden opgericht krachtens artikel 12.
(Amendement 45)
Artikel 9
De lidstaten voeren in hun rechtsorde de nodige maatregelen in om personen te beschermen tegen nadelige behandelingen of nadelige gevolgen die een al dan niet rechtstreekse reactie zijn op een klacht of een gerechtelijke procedure om de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling af te dwingen.
De lidstaten voeren in hun rechtsorde de nodige maatregelen in om natuurlijke personen en rechtspersonen en niet-geformaliseerde groepsverbanden te beschermen tegen nadelige behandelingen of nadelige gevolgen die een al dan niet rechtstreekse reactie zijn op een klacht of een gerechtelijke procedure om de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling af te dwingen.
(Amendement 47)
Artikel 9, alinea bis(nieuw)
De lidstaten stellen tevens bijbehorende sancties vast die evenredig, doeltreffend en afschrikkend zijn, bijvoorbeeld het betalen van een schadevergoeding aan het slachtoffer.
(Amendement 46)
Artikel 9 bis (nieuw)
Artikel 9 bis
Nakoming van contracten
Een lidstaat mag bij de toekenning van contracten en subsidies rekening houden met de mate waarin een onderneming of organisatie zich in het verleden heeft gehouden aan nationale regelgeving voor de tenuitvoerlegging van deze richtlijn, met inbegrip van de naleving van nationale bepalingen van andere lidstaten dan de betreffende lidstaat.
Bij openbare aanbestedingen kunnen de autoriteiten inschrijvingen in aanmerking nemen die neerkomen op positieve discriminatie van personen die onder het toepassingsgebied van deze richtlijn vallen.
(Amendement 48)
Artikel 10, lid 1
   1. De lidstaten zorgen ervoor, dat op hun grondgebied, en in het bijzonder in instellingen voor beroepsopleiding en onderwijs en op het werk, gepaste inlichtingen wordt verspreid over de maatregelen die ingevolge deze richtlijn zijn genomen.
   1. De lidstaten zorgen ervoor, dat op hun grondgebied, en in het bijzonder in instellingen voor beroepsopleiding en onderwijs en op het werk, gepaste inlichtingen in begrijpelijke taal, zonder jargon, acroniemen en afkortingen, wordt verspreid over de maatregelen die ingevolge deze richtlijn zijn genomen.
(Amendement 61)
Artikel 10, lid 2
   2. De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde overheidsdiensten op een gepaste manier worden ingelicht over alle nationale maatregelen die ingevolge deze richtlijn zijn opgenomen.
   2. De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde overheidsdiensten op een gepaste manier worden ingelicht over alle nationale maatregelen die ingevolge deze richtlijn zijn opgenomen en dat er cursussen worden georganiseerd over de gevolgen van de richtlijn voor alle overheidsorganen .
(Amendement 49)
Artikel 10, lid 2 bis (nieuw)
2 bis. De lidstaten en de organisaties die bevoegd zijn voor de bestrijding van discriminatie op de in deze richtlijn bedoelde gebieden dragen door de verspreiding van deze informatie bij aan de sensibilisering van de samenleving ten aanzien van het bevorderen van gelijkheid en het bestrijden van discriminatie.
(Amendement 50)
Artikel 11, titel en lid 1
Sociale dialoog
   1. De lidstaten nemen passende maatregelen ter stimulering van de sociale dialoog tussen de sociale partners teneinde onder meer door controle op de handelwijze op het werk, collectieve overeenkomsten, gedragscodes, onderzoek of uitwisseling van ervaringen en goede praktijken, de gelijke behandeling te bevorderen.
Maatschappelijk overleg
   1. De lidstaten nemen passende maatregelen ter stimulering van het overleg tussen organisaties in het maatschappelijke veld en overheidsinstellingen teneinde onder meer door controle op de handelwijze op het werk, collectieve overeenkomsten, gedragscodes, onderzoek of uitwisseling van ervaringen en goede praktijken en trainingen van hun leden , de gelijke behandeling te bevorderen op alle terreinen waarop deze richtlijn van toepassing is. De sociale dialoog tussen de sociale partners is een belangrijk onderdeel van dit overleg .
(Amendement 51)
Artikel 11, lid 2 bis
2 bis. De lidstaten moedigen de bevoegde autoriteiten aan om ter bevordering van gelijke behandeling de civiele dialoog met de betrokken verenigingen en non-gouvernementele organisaties te stimuleren.
(Amendement 52)
Artikel 12, lid 1
   1. De lidstaten voorzien in een onafhankelijk orgaan of organen voor de bevordering van het beginsel van gelijke behandeling van personen van verschillend ras of verschillende etnische afstamming. Deze organen kunnen deel uitmaken van onafhankelijke agentschappen die op nationaal vlak zijn belast met de verdediging van de mensenrechten of de bescherming van de rechten van personen.
   1. De lidstaten voorzien in een onafhankelijk orgaan of organen voor de bevordering van het beginsel van gelijke behandeling van natuurlijke personen en rechtspersonen en niet-geformaliseerde groepsverbanden van verschillend ras of verschillende etnische afstamming. Deze organen kunnen deel uitmaken van onafhankelijke agentschappen die op nationaal vlak zijn belast met de verdediging van de mensenrechten of de bescherming van de rechten van personen.
(Amendement 53)
Artikel 12, lid 2
   2. De lidstaten zorgen ervoor dat die onafhankelijke organen onder meer tot taak hebben klachten van personen over discriminatie op grond van ras of etnische afstamming in ontvangst te nemen en te behandelen, onderzoek of enquêtes te organiseren inzake discriminatie op grond van ras of etnische afstamming, alsmede verslagen te publiceren en aanbevelingen te doen over onderwerpen die met discriminatie op grond van ras of etnische afstamming verband houden.
   2. De lidstaten zorgen ervoor dat die onafhankelijk organen onder meer tot taak hebben klachten van natuurlijke personen en rechtspersonen en niet-geformaliseerde groepsverbanden, verenigingen of niet-gouvernementele organisaties over discriminatie op grond van raciale of etnische afstamming in ontvangst te nemen en te behandelen, alsmede daarover informatie in te winnen en onderzoek te doen en ter zake advies te verstrekken , grondig onderzoek te verrichten, slachtoffers concrete bijstand te verlenen, onderzoek of enquêtes te organiseren inzake discriminatie op grond van raciale of etnische afstamming, alsmede verslagen te publiceren en aanbevelingen te doen over onderwerpen die met discriminatie op grond van raciale of etnische afstamming verband houden en bewustmakingscampagnes te organiseren.
(Amendement 54)
Artikel 12, lid 2 bis (nieuw)
2 bis. De lidstaten zorgen ervoor dat voldoende financiële middelen ter beschikking van de onafhankelijke organen worden gesteld. Minimaal garanderen de lidstaten een kostenloze behandeling van klachten voor diegenen die niet in staat zijn een eigen financiële bijdrage te leveren.
(Amendement 55)
Artikel 12, lid 2 ter (nieuw)
2 ter. Voorzover dit voor hun werkzaamheden van belang is, dienen de onafhankelijke organen inzage te krijgen in vertrouwelijke gegevens waaronder gegevens uit de salaris- en personeelsadministratie.
(Amendement 56)
Artikel 13, sub a)
   a) wettelijke, bestuursrechtelijke of administratiefrechtelijke bepalingen die strijdig zijn met het beginsel van gelijke behandeling, worden opgeheven.
   a) voorschriften, wettelijke, bestuursrechtelijke of administratiefrechtelijke bepalingen die strijdig zijn met het beginsel van gelijke behandeling, worden uiterlijk 31 december 2002 opgeheven.
(Amendement 57)
Artikel 14
De lidstaten stellen het stelsel van sancties die van toepassing zijn op schendingen van de ter uitvoering van deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen vast en treffen alle maatregelen die nodig zijn om de toepassing van die sancties te waarborgen. De aldus vastgestelde sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk op de in artikel 15, lid 1, genoemde termijn van de desbetreffende bepalingen in kennis en delen haar alle latere wijzigingen ervan zo spoedig mogelijk mede.
De lidstaten stellen het stelsel van sancties die van toepassing zijn op schendingen van de ter uitvoering van deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen vast en treffen alle maatregelen die nodig zijn om de toepassing van die sancties te waarborgen. Dit houdt in het bij wet verbieden en strafbaar stellen van:
   a) aanzetten of pressie uitoefenen tot discriminatie op grond van ras;
   b) handelingen of praktijken van overheidsorganen of -instellingen die discriminatie op grond van ras inhouden van personen, groepen van personen of instellingen.
Sancties kunnen het betalen van een schadevergoeding aan het slachtoffer omvatten.
De aldus vastgestelde sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk op de in artikel 15 lid 1 genoemde termijn van de desbetreffende bepalingen in kennis en delen haar alle latere wijzigingen ervan zo spoedig mogelijk mede.
(Amendement 58)
Artikel 15, Tenuitvoerlegging
De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 31 december 2002 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.
Wanneer de lidstaten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar deze richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van die bepalingen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.
In toepassing van het beginsel van gelijke behandeling doen d e lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 31 december 2002 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.
Wanneer de lidstaten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar deze richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van die bepalingen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.
De lidstaten stellen de Commissie tevens op de hoogte van bepalingen van nationaal recht die al zijn aangenomen op het terrein waarop deze richtlijn betrekking heeft.
(Amendement 59)
Artikel 16
De lidstaten delen de Commissie uiterlijk twee jaar na de in artikel 15 genoemde termijn alle inlichtingen mede die de Commissie nodig heeft om een verslag aan het Europees Parlement en de Raad over de toepassing van deze richtlijn op te stellen.
   1. De lidstaten delen de Commissie uiterlijk een jaar na de in artikel 15 genoemde termijn, en vervolgens om de twee jaar, alle inlichtingen mede die de Commissie nodig heeft om een verslag aan het Europees Parlement en de Raad over de toepassing van deze richtlijn op te stellen en om suggesties en algemene aanbevelingen te doen.
   2. Het in dit artikel bedoelde verslag geeft een duidelijk overzicht van de passende maatregelen die zijn getroffen ten gunste van vrouwen van een ander ras of een andere etnische afstamming .
   3. In overeenstemming met verordening nr. 1035/ 97 van de Raad van 2 juni 1997, verzamelt, registreert en analyseert het Europees Waarnemingscentrum voor Racisme en Vreemdelingenhaat de voor de implementatie van deze richtlijn relevante informatie en adviseert het de Gemeenschapsinstellingen en de lidstaten bij de uitvoering van hun verantwoordelijkheden binnen de grenzen van hun respectievelijke bevoegdheden.
   4. Bij het opstellen van haar verslag en het formuleren van haar suggesties en algemene aanbevelingen houdt de Commissie rekening met de opvattingen en de informatie die zij ontvangen heeft van het Europees Waarnemingscentrum voor Racisme en Vreemdelingenhaat alsmede van niet-gouvernementele organisaties.
   5. De Commissie en het Europees Waarnemingscentrum voor Racisme en Vreemdelingenhaat adviseren tevens over het verzamelen van statistische gegevens die nodig zijn om de implementatie van deze richtlijn te controleren.
   6. De Commissie stimuleert het uitwisselen van ervaringen en beste praktijken tussen lidstaten.
(Amendement 60)
Artikel 16 bis (nieuw)
Artikel 16 bis
Controle
   1. Binnen een jaar na aanneming van deze richtlijn stelt het Europees Waarnemingscentrum voor Racisme en Vreemdelingenhaat standaardcriteria op voor een jaarlijkse controle op de voortgang van de lidstaten bij de verwezenlijking van de doelstellingen van deze richtlijn.
   2. Te beginnen een jaar na de in artikel 15 genoemde datum dienen de lidstaten bij het Europees Waarnemingscentrum voor Racisme en Vreemdelingenhaat de resultaten in van de jaarlijkse controle, gebaseerd op de daartoe opgestelde criteria.
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement over het voorstel voor een richtlijn van de Raad houdende tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht raciale of etnische afstamming (COM(1999) 566 - C5-0067/2000 - 1999/0253(CNS) )
P5_TA(2000)0236A5-0136/2000

(Raadplegingsprocedure)

Het Europees Parlement,

-  gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(1999) 566 ),

-  geraadpleegd door de Raad overeenkomstig artikel 13 van het EG-Verdrag (C5-0067/2000 ),

-  gelet op artikel 67 van zijn Reglement,

-  gezien het verslag van de Commissie vrijheden en rechten van de burger, justitie en binnenlandse zaken en de adviezen van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken, de Commissie juridische zaken en interne markt, de Commissie industrie, externe handel, onderzoek en energie en de Commissie rechten van de vrouw en gelijke kansen (A5-0136/2000 ),

1.  hecht zijn goedkeuring aan het aldus gewijzigde Commissievoorstel;

2.  verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 250, lid 2 van het EG-Verdrag dienovereenkomstig te wijzigen;

3.  verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

4.  wenst dat de overlegprocedure wordt ingeleid ingeval de Raad voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst;

5.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


Sierra Leone
Resolutie van het Europees Parlement over de situatie in Sierra Leone
P5_TA(2000)0237RC-B5-0432/2000

Het Europees Parlement,

-  gezien zijn voorgaande resoluties over conflicten in Afrika en de situatie in Sierra Leone,

-  gezien zijn resolutie van 21 januari 2000 over bescherming van ontwikkelingswerkers en humanitaire hulpverleners(1) ,

-  gezien de verklaring van het EU-Voorzitterschap over Sierra Leone van 5 mei 2000,

A.  overwegende dat de aanslagen van het Revolutionaire Verenigde Front (RUF) op de vredestroepen van de Verenigde Naties een internationale misdaad en schending van de op 7 juli 1999 ondertekende overeenkomst van Lomé betekenen,

B.  overwegende dat de strijd duizenden slachtoffers heeft gemaakt, talloze mensen op de vlucht heeft gejaagd en groot lijden onder de burgerbevolking heeft veroorzaakt, internationale hulpverlening aan de bevolking heeft verhinderd en opnieuw heeft geleid tot het rekruteren van kinderen als soldaat,

C.  overwegende dat het Verenigd Koninkrijk heeft besloten grondstrijdkrachten in te zetten om de hoofdstad Freetown te beschermen, terwijl Nigeria en andere Afrikaanse landen troepen leveren aan het VN-contingent,

D.  erop wijzende dat de Missie van de Verenigde Naties in Sierra Leone (UNAMSIL) gezien haar mandaat, als gewijzigd door de Veiligheidsraad (Resolutie 1289/2000), gemachtigd is "alle nodige maatregelen te nemen om haar missie tot een goed einde te brengen” en dat dit onder meer inhoudt dat de humanitairehulpverlening vergemakkelijkt en de bedreigde burgerbevolking beschermd moet worden,

E.  overwegende dat tot de aanwezigheid van UNAMSIL is besloten op verzoek van alle partijen bij de onderhandelingen van Lomé en dat deze aanwezigheid ten doel heeft om de vrede te herstellen en ontwapening van het RUF te bewerkstelligen,

F.  overwegende dat een van de voorwaarden van het RUF bij de vredesonderhandelingen in Lomé was dat er een amnestie afgekondigd zou worden voor de guerrillastrijders, die in januari 1999 wreed zijn opgetreden, en dat aan deze voorwaarde is voldaan in ruil voor een ontwapening van de guerrilla,

G.  overwegende dat het volkerenrecht niet voorziet in amnestie voor genocide, misdaden tegen de mensheid, oorlogsmisdaden en andere schendingen van het internationale humanitaire recht,

H.  overwegende dat Sierra Leone een van de armste landen van de wereld is, hoewel het aanzienlijke natuurlijke hulpbronnen heeft, die hoofdzakelijk door het RUF worden gecontroleerd en ter financiering van de oorlog dienen,

I.  overwegende dat enkele buurlanden, zoals Burkina Faso, Liberia en Togo, naar verluidt betrokken zijn bij de smokkel van diamanten, die wordt beheerst door het RUF, en dat zij actief bijdragen tot de destabilisering van Sierra Leone door de rebellen in het geheim te steunen,

J.  overwegende dat duizenden kinderen actief aan de gewelddaden deelnemen als kindsoldaten, terwijl anderen het slachtoffer zijn geworden van de massale campagne van het RUF om armen af te hakken, zodat er in het land wel 10.000 slachtoffers van amputatie zijn,

1.  veroordeelt ten sterkste het misdadige optreden van het RUF tegen de burgerbevolking en de moord op ten minste twee VN-vredeshandhavers samen met die op vier burgers bij verschillende incidenten, alsook de gijzelneming van zo'n 300 personen die tot het personeel van de vredesmacht van UNAMSIL behoren;

2.  dringt er bij de Verenigde Naties en haar lidstaten op aan de door de Veiligheidsraad toegestane uitzending van meer vredeshandhavers te versnellen voordat de gestelde termijn van juli 2000 verstrijkt en te overwegen een Snelle Interventiemacht naar Sierra Leone te sturen, zoals is voorgesteld door de secretaris-generaal van de Verenigde Naties;

3.  eist dat de guerrilla onmiddellijk de wapens neerlegt, zich onthoudt van het gebruik van geweld tegen UNAMSIL en toelaat haar geschillen met de regering van Sierra Leone op te lossen door middel van een dialoog;

4.  veroordeelt de vermoedelijke deelneming van buurlanden, te weten Burkina Faso, Liberia en Togo, aan de door het RUF beheerste smokkel van diamanten en het verlenen van steun aan de rebellen;

5.  verzoekt de Verenigde Naties, de Organisatie voor Afrikaanse Eenheid, de Europese Unie en de Europese Commissie om passende maatregelen te nemen tegen de illegale handel in diamanten, die de oorlog in stand houdt, en de burgerbevolking te beschermen die het meest onder de burgeroorlog te lijden heeft;

6.  eist van de strijdkrachten van het RUF en van hun leiders, Foday Sankoh en Sam Bockarie, dat zij de leden van UNAMSIL onmiddellijk in vrijheid stellen, zich onderwerpen aan de constitutionele regering van Sierra Leone en het optreden van UNAMSIL eerbiedigen in het kader van het in juli 1999 ingezette vredesproces;

7.  dringt er bij de buurlanden op aan zich te onthouden van elk optreden dat de oorlog in Sierra Leone kan verlengen en de in het kader van de OAE en de Economische Gemeenschap van de staten van Westelijk Afrika (CEDEAO) ingezette regionale vredesmacht te ondersteunen;

8.  verzoekt de Europese Unie met de OAE samen te werken om een uitbreiding van het conflict naar andere landen als gevolg van de instabiliteit in de regio te voorkomen;

9.  verzoekt met klem om de invrijheidstelling van alle ontvoerde kinderen die aan de strijd deelnemen;

10.  verzoekt de Commissie de nodige middelen vrij te maken om humanitaire hulp te verlenen aan Sierra Leone en een speciaal programma voor de reïntegratie van voormalige kindsoldaten en bijstand aan de slachtoffers van amputaties in het leven te roepen;

11.  is van oordeel dat de rebellen en alle overigen die zich schuldig hebben gemaakt aan schendingen van de mensenrechten rekenschap moeten afleggen van hun daden en voor het gerecht gebracht moeten worden;

12.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de regeringen van Liberia, Burkina Faso en Togo, de regering van Sierra Leone en de secretaris-generaal van de Verenigde Naties.

(1) Punt 2 van de aangenomen teksten van die datum.


Sri Lanka
Resolutie van het Europees Parlement over Sri Lanka
P5_TA(2000)0238RC-B5-0433/2000

Het Europees Parlement,

A.  overwegende dat er op Sri Lanka al meer dan 17 jaar een intern conflict uitgevochten wordt, dat al ongeveer 60.000 doden geëist heeft, en ongeveer een miljoen mensen in het binnenland op de vlucht gedreven heeft en 600.000 mensen het land uitgejaagd heeft,

B.  overwegende dat de zogenaamde Tijgers voor de bevrijding van Tamil Eelam (LTTE) al jaren lang willekeurige terreurdaden uitvoeren op heel Sri Lanka, die vele honderden burgers het leven gekost hebben,

C.  overwegende dat de LTTE met zijn aanslagen op meer dan 20 democratische politici van zowel de Singalese als de Tamil-gemeenschap, o.a. de moord op president Premadasa en presidentskandidaat Gamini Dissanayake, en de laatste paar maanden de ernstige verwonding van president Kumaratunga en de moordpoging op de onderminister van Defensie Ratwatte, bewust de democratische politieke structuur op Sri Lanka probeert te ondermijnen en te destabiliseren,

D.  overwegende dat de regeringstroepen de laatste dagen in het noorden van het eiland ernstige nederlagen geleden hebben, zodat naar alle waarschijnlijkheid de gevechten in hevigheid zullen toenemen, het leven van ongeveer 500.000 mensen in de onmiddellijke omgeving van Jaffna in gevaar komt, en het democratisch politiek bestel van Sri Lanka in zijn geheel op het spel komt te staan,

E.  overwegende dat de uitvaardiging van nieuwe uitzonderingsbepalingen schadelijk is voor de werking van de democratie en het kritisch toezicht op het verloop van de operaties, en dat er volgens plan vóór het einde van dit jaar parlementsverkiezingen gehouden zullen worden,

F.  gezien zijn ondubbelzinnige veroordeling van het terrorisme en zijn steun voor democratisch verkozen regeringen,

G.  gezien het optreden van de Verenigde Staten, die de LTTE tot terreurorganisatie verklaard hebben, met rechtsgevolgen voor degenen die de organisatie hun steun geven,

H.  overwegende dat de Srilankese regering aangeboden heeft om gesprekken met de LTTE aan te vatten,

I.  gezien de recente brief van de voorzitter van de EU-Raad aan president Chandrika en Ranil Wickremesinghe, de leider van de grootste oppositiepartij, de UNP, waarin hij pleit voor een oplossing van het conflict door middel van onderhandelingen,

J.  overwegende dat het intern conflict één van de onderliggende redenen voor de bedenkelijke schendingen van de rechten van de mens is en hinderlijke gevolgen voor de ontwikkeling van het land heeft,

1.  drukt zijn diepe bezorgdheid over de heersende toestand op Sri Lanka uit en roept op tot onmiddellijke stopzetting van de vijandelijkheden op een grondslag die de instemming van alle partijen vindt;

2.  dringt er bij de LTTE op aan om het aanbod van de regering om gesprekken aan te knopen, te aanvaarden, om tot een politiek vergelijk te komen dat in het belang van alle burgers van Sri Lanka is;

3.  vraagt dat de uitzonderingsmaatregelen zo spoedig mogelijk opgeheven worden, en in ieder geval lang genoeg vóór de verkiezingen die vóór het eind van het jaar gehouden moeten worden;

4.  vraagt de parlementaire oppositie, vooral de UNP, en de regering, om de gesprekken voor het bereiken van een consensus te bespoedigen, omdat zo'n consensus dringend nodig is om de onderhandelingspositie van de regering te versterken en een vreedzame politieke oplossing voor het conflict te kunnen vinden;

5.  dringt er bij de regeringen van de EU-lidstaten op aan om stappen te ondernemen om organisaties buiten de wet te stellen die op hun grondgebied werkzaam zijn en financiële en andere steun voor terreuracties op Sri Lanka blijven geven, en daarmee de intimidatie van de Tamil-bevolking in derde landen door de LTTE gaandeweg op te heffen;

6.  verzoekt de Raad en de Commissie de toestand op Sri Lanka als een dringende kwestie te behandelen en bijtijds elke vorm van humanitaire en andere hulpverlening ter beschikking te stellen die nodig kan zijn om de bevolking op het schiereiland van Jaffna te hulp te komen, en later te helpen bij de wederopbouw van het land na beëindiging van het conflict;

7.  verheugt zich over de pogingen van de Noorse en Indiase regering om een aanvaardbare vreedzame politieke oplossing tot stand te brengen en dringt er bij het Gemenebest op aan om zijn goede diensten aan te bieden om het dringend bemiddelingsproces op hoog niveau te ondersteunen;

8.  verzoekt de EU-lidstaten die lid van de VN-Veiligheidsraad zijn om de toestand dringend onder de aandacht van de Verenigde Naties te brengen;

9.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen van de lidstaten, de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, de secretaris-generaal van het Gemenebest en de regering van Sri Lanka.


Mensenrechten: Filippijnen
Resolutie van het Europees Parlement over de Filippijnen
P5_TA(2000)0239RC-B5-0434/2000

Het Europees Parlement,

-  gezien zijn eerdere resoluties over de Filippijnen,

-  gezien het bezoek van de Hoge Vertegenwoordiger van de EU, Javier Solana, aan de Filippijnen,

-  gezien de verklaring van 7 mei van het EU-Voorzitterschap waarin de gijzeling wordt veroordeeld,

A.  overwegende dat de politieke spanningen op het zuidelijke eiland Mindanao en de eilanden in de omgeving feitelijk al sinds 1970 aan de gang zijn en de laatste maanden alleen nog zijn opgelopen,

B.  overwegende dat de sporadische vredesonderhandelingen tussen de Filippijnse regering en de grootste gewapende Islamitische separatistische groep, het Moro Islamic Liberation Front (MILF), steeds meer aan het wankelen zijn geraakt door de vijandelijkheden van beide zijden,

C.  overwegende dat president Estrada in januari 2000 heeft aangekondigd dat de termijn voor de afsluiting van de vredesonderhandelingen tot eind juni was verlengd,

D.  overwegende dat het MILF op 1 mei heeft aangekondigd dat de onderhandelingen voor onbepaalde tijd waren opgeschort, waarbij het de regering de schuld gaf voor het escaleren van de militaire acties,

E.  overwegende dat gewapende oppositiegroepen en andere milities op Mindanao zich de laatste jaren schuldig hebben gemaakt aan schendingen van de mensenrechten, met o.m. gijzelingen en moordpartijen,

F.  overwegende dat ook elementen van het Filippijnse leger in het kader van anti-oproeroperaties de mensenrechten hebben geschonden, met o.m. standrechtelijke executies, folteringen, "verdwijningen” en willekeurige moorden op burgers,

G.  overwegende dat de groep van Abu Sayyaf, een van de twee gewapende oppositiegroepen die strijden voor een zelfstandige islamitische staat, verantwoordelijk is voor de ontvoering van 21 mensen op het afgelegen vakantie-eiland Sipadan in het oosten van Maleisië,

H.  overwegende dat de meeste gegijzelden Maleisiërs zijn, maar dat er ook 7 Europese burgers (2 Fransen, 3 Duitsers en 2 Finnen), alsmede 2 Zuid-Afrikanen, 1 Libanees en 2 Filippino's bij zijn,

I.  verheugd over het feit dat een aantal gegijzelden die in maart jl. uit twee scholen in Basilan waren ontvoerd, gered konden worden, maar ten zeerste vertoornd over de ontdekking van de lijken van twee van hun leraren, die beestachtig waren afgemaakt, en bezorgd over het feit dat een achttal gegijzelden nog steeds wordt vastgehouden,

J.  diep overtuigd van het feit dat de gijzeling van burgers een verfoeilijke schending van de mensenrechten is,

1.  veroordeelt de ontvoeringen ten strengste en eist dat de verantwoordelijken onmiddellijk alle gijzelaars vrijlaten;

2.  betuigt zijn medeleven aan de families van de gegijzelden;

3.  juicht het besluit van de Europese Unie toe haar Hoge Vertegenwoordiger op humanitaire missie te sturen om te informeren naar de toestand van de gegijzelden en te proberen de gijzeling snel en vreedzaam te beëindigen;

4.  verzoekt de ontvoerders die lid zijn van de terreurgroep van Abu Sayyaf onverwijld alle gijzelaars vrij te laten en toe te laten dat zij onmiddellijk de nodige medische verzorging krijgen;

5.  dringt er eveneens op aan dat al het mogelijke wordt gedaan om de andere groep gegijzelden - grotendeels kinderen - die door andere leden van de groep van Abu Sayyaf in de provincie Basilan worden vastgehouden, snel en veilig vrij te krijgen;

6.  steunt de inspanningen van de Filippijnse regering in haar taak de ontvoering van de gegijzelden zo snel mogelijk vreedzaam te beëindigen via onderhandelingen, zonder de gegijzelden in gevaar te brengen; verzoekt de Raad en de Commissie de Filippijnse regering hierbij te helpen;

7.  herinnert aan zijn resoluties van 13 december 1990 over de Filippijnen(1) , 17 juli 1997 over de Filippijnen(2) en 14 januari 1999 over de Filippijnen(3) , in de hoop dat door middel van politieke en economische hervormingen de democratie op de Filippijnen wordt versterkt en de welvaart wordt vergroot, zodat in dit land vrede tot stand kan worden gebracht;

8.  spreekt in dat opzicht zijn tevredenheid uit over de oproep van de Aartsbisschop van Manilla aan President Estrada om eindelijk te beginnen met sociale en economische hervormingen;

9.  verzoekt de Raad en de Commissie de Filippijnse regering te helpen bij de tenuitvoerlegging van een langlopend bijstandsprogramma met als doel de spanningen op het zuidelijke eiland Mindanao en de eilanden in de omgeving te verminderen;

10.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen van de lidstaten, de Hoge Vertegenwoordiger van de EU, de regeringen van de kandidaat-lidstaten en de Filippijnse regering.

(1) PB C 19 van 28.1.1991, blz. 233.
(2) PB C 286 van 22.9.1997, blz. 245.
(3) PB C 104 van 14.4.1999, blz. 116.


Mensenrechten: Equatoriaal Guinee
Resolutie van het Europees Parlement over Equatoriaal Guinee
P5_TA(2000)0240RC-B5-0435/2000

Het Europees Parlement,

-  onder verwijzing naar zijn voorgaande resoluties over Equatoriaal Guinee,

-  gezien de verklaring die het voorzitterschap namens de Europese Unie heeft afgelegd over de gemeenteraadsverkiezingen in Equatoriaal Guinee,

-  gezien de algemene bepalingen van de Vierde Overeenkomst van Lomé en in het bijzonder artikel 5 inzake de eerbiediging van de grondrechten, de toepassing van de democratische beginselen en behoorlijk bestuur,

A.  overwegende dat bevestigd wordt dat op 28 mei 2000 in Equatoriaal Guinee gemeenteraadsverkiezingen gehouden zullen worden,

B.  overwegende dat deze gemeenteraadsverkiezingen een essentiële stap in het democratiseringproces van het land zijn,

C.  overwegende dat een constructieve dialoog tussen de regering en alle politieke krachten van Equatoriaal Guinee de enige weg is om dit proces te bevorderen,

D.  overwegende dat eerdere verkiezingen die in Equatoriaal Guinee werden uitgeschreven niet aan de minimumeisen voor doorzichtigheid en democratische garanties voldeden,

E.  ernstig bezorgd dat het democratische overgangsproces in Equatoriaal Guinee vastloopt vooral gezien het geweld en de onregelmatigheden die de nationale verkiezingen van 1999 verstoorden, zoals door tal van internationale waarnemers is vastgesteld,

F.  overwegende dat het houden van vrije verkiezingen in Equatoriaal Guinee een van de eisen is van de Overeenkomst van Lomé en ook van de recente associatieovereenkomst, terwijl ook de Paritaire Vergadering ACS/EU zich voor een hechte en duurzame democratisering van de landen heeft uitgesproken,

G.  bezorgd over het gebrek aan onpartijdigheid en onafhankelijkheid van het rechtsbestel in Equatoriaal Guinee en over het feit dat vonnissen vaak politiek bepaald zijn en niet volgens de rechtsregels tot stand komen,

1.  verzoekt de regering van Equatoriaal Guinee ervoor te zorgen dat de transparantie en de fundamentele vrijheden bij de verkiezingen verzekerd zijn, daar deze verkiezingen de regering de gelegenheid geven om de internationale gemeenschap te laten zien dat zij daadwerkelijk bereid is het democratiseringsproces en de rechtsstaat in haar land te steunen;

2.  dringt er bij de regering van Equatoriaal Guinee op aan het stemrecht, het vrije verkeer, de vrijheid van vereniging en van meningsuiting van de burgers en alle oppositiepartijen te garanderen;

3.  verzoekt de Commissie een delegatie van waarnemers te zenden om toe te zien op het correcte verloop van het verkiezingsproces en overtredingen van de meest elementaire politieke rechten aan de kaak te stellen; meent dat ook de aanwezigheid van waarnemers van het Europees Parlement noodzakelijk is;

4.  verlangt van de regering van Equatoriaal Guinee dat de aanwezigheid van de media en de toegang van de oppositiepartijen daartoe tijdens het hele verkiezingsproces verzekerd is;

5.  eist onmiddellijke invrijheidstelling van de politieke gevangenen en veroordeelt het gebruik van geweld en de intimidatie van de democratische oppositie; verzoekt de regering van Equatoriaal Guinee het Verdrag tegen foltering van de Verenigde Naties te ratificeren;

6.  verzoekt de Commissie de hulpverlening aan Equatoriaal Guinee niet te hervatten, met uitzondering van de humanitaire hulp en de bijstand die rechtstreeks wordt verleend door onafhankelijke NGO's, indien bij de verkiezingen eens te meer de democratische regels en de fundamentele vrijheden worden geschonden;

7.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie, de Raad, de covoorzitters van de Paritaire Vergadering ACS/EU, de OAE, de president en de regering van Equatoriaal Guinee en de vertegenwoordigers van de oppositiepartijen.


Mensenrechten: Iran (perswetgeving)
Resolutie van het Europees Parlement over Iran
P5_TA(2000)0241RC-B5-0436/2000

Het Europees Parlement,

-  onder verwijzing naar zijn resoluties van 16 september 1999 over de situatie van gevangenen in Iran die van spionage worden beschuldigd(1) en van 13 april 2000 over de gevangenen in Iran die terecht zulen staan op beschuldiging van spionage voor Israël en de Verenigde Staten(2) ,

A.  overwegende dat de onafhankelijke pers een cruciale en populaire rol speelt in het tegenwoordige politieke leven in Iran, maar dat de onafhankelijke journalisten en uitgevers van het land tegelijk in toenemende mate worden lastig gevallen, geïntimideerd en bestraft,

B.  zijn ernstige bezorgdheid uitsprekend over het welzijn van de gedetineerde schrijver Akbar Ganji, die van een betrekkelijk veilige afdeling van de Evin-gevangenis is overgeplaatst naar een afdeling die onder gerechtelijke controle staat en waar gewelddadige misdadigers en drugshandelaars ondergebracht zijn,

C.  overwegende dat talloze andere schrijvers, redacteurs en uitgevers onlangs is gelast te verschijnen voor de persrechtbank of andere officiële organen, uitsluitend op grond van hun pogingen hun recht op vrijheid van meningsuiting uit te oefenen,

D.  overwegende dat Machallah Chamsolvaezine, voormalig redacteur van "Nechat” begin april 2000 gearresteerd is na bevestiging in hoger beroep van zijn veroordeling tot drie jaar gevangenisstraf wegens "vergrijpen tegen de Islam”,

E.  overwegende dat Latif Safari, directeur van "Nechat” is gearresteerd en gevangen gezet in de Evin-gevangenis na veroordeeld te zijn tot een gevangenisstraf van tweeëneenhalf jaar en een beroepsverbod van vijf jaar,

F.  overwegende dat de onafhankelijke pers in de Islamitische republiek sinds 1998 onderdrukt wordt en er de afgelopen weken meer dan 17 Iraanse kranten zijn verboden,

G.  verbijsterd over de gemanipuleerde berichtgeving op de televisie over de conferentie van Berlijn op 7 en 8 april 2000 over de hervormingen in Iran, en diep geschokt over de arrestatie van zes prominente Iraanse intellectuelen, waaronder Mehrangiz Kar, een advocate op het gebied van de rechten van de vrouw, Shahla Lahiji, uitgeefster van vrouwenboeken, Ali Afshari, een studentenleider, Essatolah Sahabi, een voormalig minister en Hamid Reza Jalai-Pur, een uitgever, wegens deelname aan de conferentie,

H.  overwegende dat deze zes intellectuelen zijn aangeklaagd wegens "ageren tegen de binnenlandse veiligheid en het in diskrediet brengen van de heilige orde van de Islamitische Republiek”,

1.  protesteert fel tegen de voortdurende bedreiging van het leven van onafhankelijke journalisten;

2.  dringt aan op het intrekken van de officiële maatregelen tegen deze mensen, wier enige overtreding is geweest de uitoefening van hun recht op vrije meningsuiting, en vraagt de onmiddellijke stopzetting van de gerechtelijke procedures tegen hen;

3.  verzoekt de Iraanse autoriteiten het verbod op kranten en tijdschriften op te heffen,

4.  verzoekt om de onmiddellijke vrijlating van de heer Ganji en andere uitgevers, redacteurs, en journalisten, die gevangen zijn gezet wegens het uitoefenen van hun beschermd recht op vrije meningsuiting,

5.  verzoekt Iran als ondertekenaar van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten zijn internationale verplichtingen te respecteren en het recht op vrije meningsuiting en de vrijheid van vereniging te waarborgen;

6.  verzoekt de Iraanse regering de vervolging te staken van journalisten, schrijvers en anderen door revolutionaire rechtbanken en de speciale religieuze rechtbank wegens het uiten van meningen die op geen enkele manier een bedreiging vormen voor de openbare orde of de nationale veiligheid zoals deze worden geïnterpreteerd in het internationale recht;

7.  verzoekt de Raad, de lidstaten en de Commissie terdege rekening te houden met de ontwikkeling van deze situatie wanneer zij overwegen normalere en wederzijds productieve betrekkingen met Iran aan te knopen, gebaseerd op de naleving van de mensenrechten, waaronder ook de vrijheid van spreken en de vrijheid van meningsuiting;

8.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen van de lidstaten, de Iraanse regering, het Iraanse parlement en het revolutionaire hof van Iran.

(1) PB C 54 van 25.2.2000, blz. 112.
(2) Punt 10 van de aangenomen teksten van die datum.


Mensenrechten: Birma
Resolutie van het Europees Parlement over Birma
P5_TA(2000)0242RC-B5-0437/2000

Het Europees Parlement,

-  onder verwijzing naar zijn eerdere resoluties over Birma, in het bijzonder naar zijn resolutie van 16 september 1999(1) ,

A.  overwegende dat het op 27 mei 2000 tien jaar geleden zal zijn dat Aung San Suu Kyi door een grote meerderheid van het Birmese volk tot president werd gekozen toen de National League for Democracy (NLD) 392 van de 485 parlementszetels won in vrije en eerlijke verkiezingen; overwegende dat het gekozen parlement, dat momenteel wordt vertegenwoordigd door de Committee representing the Peoples Parliament (CRPP), nog steeds geen toestemming heeft om samen te komen,

B.  overwegende dat vele duizenden mensen zijn omgekomen en honderdduizenden zijn gevlucht naar buurlanden zoals India, Thailand en Maleisië, waar zij al jaren in vluchtelingenkampen leven en afhankelijk zijn van humanitaire hulp van NGO's en van deze buurlanden,

C.  onaangenaam getroffen door de aanhoudende intimidatie door en de restricties van de SPDC voor Aung San Suu Kyi, die onlangs met gevangenneming is bedreigd, en andere NLD-leden, die in 1999 opnieuw gevangen werden gezet, in veel gevallen in zeer slechte omstandigheden, zonder voldoende voedsel en medische zorg,

D.  zijn veroordeling uitsprekend over de arrestatie van 40 NLD-jeugdleden en van U Aye Thar Aung van de Arakan League for Democracy in april 2000, alsook de arrestatie van de 82-jarige Nai Tun Shein van het Mon National Democratic Front en Kyn Shin Htan van het Zomi National Congress in november 1999 nadat zij hadden gesproken met Alvaro de Soto, de toenmalige speciale gezant van de VN voor Birma, evenals de gevangenneming van de 83-jarige Saw Mra Aung, de parlementsvoorzitter van de CRPP, die in arrest wordt gehouden sinds de vorming van de CRPP in september 1998,

E.  diep verontrust over berichten over speciale guerilla-vergeldingseenheden van het Birmese leger die de opdracht hebben iedere burger in de Karen-staat te executeren die wordt verdacht van contacten met de Karen National Union (KNU),

F.  overwegende dat Birma zelf grote aantallen mensen telt die ook zijn verplaatst naar nieuwe gebieden, als gevolg waarvan hele gemeenschappen uiteen zijn gevallen en in diepe armoede zijn gestort,

G.  overwegende dat het Birmese leger naar verluidt het naar verhouding hoogste aantal kindsoldaten ter wereld kent,

H.  overwegende dat het bestuursorgaan van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) eind maart 2000 in een document heeft beschreven dat de SPDC een systeem onderhoudt van dwangarbeid zonder enig teken van verbetering, en er bij zijn lidstaten en internationale organisaties op aandringt zich te onthouden van samenwerking met het land,

I.  overwegende dat er in een recent rapport van de Wereldbank op wordt gewezen dat constructieve economische hervormingen niet daadwerkelijk ten uitvoer kunnen worden gelegd zonder vooruitgang op weg naar democratie,

J.  overwegende dat vrijwel alle universiteiten in Birma sinds december 1996 gesloten zijn en in de afgelopen twaalf jaar slechts gedurende minder dan drie jaar open zijn geweest,

K.  overwegende dat investeringen door Europese multinationale oliemaatschappijen volgens berichten een derde van de totale officiële buitenlandse investeringen in Birma uitmaken en dus in hoge mate ten goede komen aan de SPDC,

L.  overwegende dat de regering van het Verenigd Koninkrijk Premier Oil ertoe heeft opgeroepen Birma te verlaten,

M.  ingenomen met het feit dat de Raad zijn gemeenschappelijk standpunt inzake Birma heeft aangescherpt door daarin een verbod op te nemen op de uitvoer van apparatuur die zou kunnen worden gebruikt voor binnenlandse onderdrukking of terrorisme, door de namen te noemen van de personen binnen het regime en aanhangers ervan op wie het visumverbod van toepassing is en door de financiële tegoeden die door dezelfde personen in het buitenland worden aangehouden, te bevriezen,

N.  overwegende dat de Raad echter nog steeds niet heeft gereageerd op het verzoek van Aung San Suu Kyi om economische sancties in te stellen, en nog geen enkele significante economische maatregel heeft genomen tegen de SPDC; stelt voorts vast dat de Verenigde Staten investeringen in Birma reeds hebben gestaakt,

O.  tot zijn spijt constaterend dat de op 1 en 2 mei 2000 in Rangoon gehouden vergadering van de Vereniging van Zuidoost-Aziatische Landen (ASEAN), tijdens welke de ministers van de tien lidstaten alsmede Japan en China bijeenkwamen, heeft toegelaten dat het militaire regime deze organisatie heeft gebruikt als platform voor de bevordering van zijn eigen politieke belangen,

1.  betreurt ten diepste dat de ASEAN haar tweedaagse vergadering van de ministers van Economische Zaken uit de regio heeft gehouden zonder de fundamentele kwestie van de eerbiediging van de mensenrechten aan de orde te stellen;

2.  roept de SPDC ertoe op een zinvolle dialoog aan te gaan met de democratische oppositie en etnische groeperingen;

3.  roept de SPDC er andermaal toe op onmiddellijk alle politieke gevangenen vrij te laten, een einde te maken aan de schendingen van de mensenrechten en de politieke partijen toe te staan vrijelijk te functioneren;

4.  roept de SPDC ertoe op een einde te maken aan de wijdverbreide praktijk van dwangarbeid en daarmee gepaard gaande schendingen van de mensenrechten, die door de IAO wordt beschreven als "een misdaad tegen de menselijkheid”;

5.  roept de SPDC ertoe op alle universiteiten open te stellen om hoger onderwijs te geven aan de burgerbevolking en niet alleen aan de militaire elite; roept de SPDC er bovendien toe op een einde te maken aan de rekrutering van kindsoldaten en deze kinderen in plaats daarvan naar school te sturen;

6.  roept de Raad ertoe op te eisen dat alle Europese bedrijven stoppen met investeren in Birma;

7.  is van opvatting dat de regeringen van de lidstaten van de EU hun burgers dienen te ontraden Birma als toerist te bezoeken, met name omdat veel nieuwe toeristenvoorzieningen ook tot stand zijn gekomen met gebruik van dwangarbeid;

8.  acht het de hoogste tijd dat de lidstaten van de EU een gemeenschappelijk beleid ten opzichte van Birma vaststellen; roept de Commissie en de Raad ertoe op zo spoedig mogelijk concrete besluiten over deze kwestie te nemen;

9.  bevestigt het belang van samenwerking en partnerschap tussen de EU en de ASEAN, maar steunt de uitsluiting van Birma uit het ASEAN-EU-proces; houdt staande dat het militaire regime van Birma niet zou mogen deelnemen aan de officiële vergadering op hoog niveau van de EU en de ASEAN in juni;

10.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie, de Raad, de regeringen van de EU en van de kandidaat-lidstaten, de ASEAN en haar lidstaten en de regeringen van Birma, India, China en Japan.

(1) PB C 54 van 25.2.2000, blz. 111.


Guatemala
Resolutie van het Europees Parlement over Guatemala
P5_TA(2000)0244RC-B5-0438/2000

Het Europees Parlement,

-  onder verwijzing naar zijn eerdere resoluties over de toestand in Guatemala en met name die van 14 mei 1998 over de moord op monseigneur Gerardi in Guatemala(1) ,

-  onder verwijzing naar zijn resolutie van 16 maart 2000 over de steun aan de Verdragen van 12 augustus 1949 van Genève en het internationaal humanitair recht(2) ,

-  gezien de Verklaring inzake de mensenrechten in Guatemala die het voorzitterschap namens de Europese Unie op 26 april 2000 heeft afgelegd,

-  gezien zijn diepe en duurzame gehechtheid aan het vredesproces in Guatemala,

A.  overwegende dat Guatemala zowel de Conventies van Genève van 1949 als de Conventie ter voorkoming en bestraffing van genocide heeft geratificeerd,

B.  overwegende dat de Commissie voor historische opheldering voor Guatemala heeft aanbevolen dat met name degenen die verantwoordelijk zijn voor het aanzetten tot of bevorderen van misdaden tegen de menselijkheid, met inbegrip van genocide, door de autoriteiten van Guatemala voor het gerecht worden gebracht,

C.  overwegende dat president Portillo van Guatemala heeft verklaard dat de aanbevelingen van de Commissie voor historische opheldering dienen te worden omgezet in initiatieven van de regering en staat,

D.  overwegende dat de tenuitvoerlegging van de vredesovereenkomsten de gezamenlijke inspanningen vereist van alle sectoren van de overheid van Guatemala teneinde de overeengekomen maatregelen en doelstellingen om te zetten in duurzame feiten, met inbegrip van volledige eerbiediging van de mensenrechten, gelijke kansen voor de inheemse bevolking en de hervorming van het rechtsstelsel,

E.  overwegende dat de instelling van ad hoc-tribunalen met betrekking tot de conflicten in Joegoslavië en Rwanda en de ondertekening van het Statuut van Rome in juli 1998 inzake de instelling van een Internationale Strafrechtbank en de recente gebeurtenissen rond senator Pinochet een trend in de internationale wetgeving en politiek benadrukken ten gunste van het standpunt dat strafvervolging een belangrijk middel is tegen schending van de mensenrechten,

F.  overwegende dat het de verplichting van de vijftien lidstaten van de Europese Unie is om het internationaal humanitair recht door de ratificatie van de desbetreffende conventies te eerbiedigen en te doen eerbiedigen,

1.  verzoekt de lidstaten president Portillo te steunen in zijn toezegging om de aanbevelingen van de Commissie voor historische opheldering uit te voeren;

2.  verzoekt de autoriteiten in Guatemala om een volledig onderzoek in te stellen naar de misdaden tegen de menselijkheid die in Guatemala zijn gepleegd tijdens de burgeroorlog en degenen die voor dergelijke misdaden verantwoordelijk zijn voor de rechtbank te brengen;

3.  verzoekt de Commissie en de lidstaten de lopende initiatieven te steunen om degenen die verantwoordelijk zijn voor misdaden tegen de menselijkheid in Guatemala voor de rechtbank te brengen, en verwacht van de autoriteiten in Guatemala dat zij de volledige onafhankelijkheid en vrijheid garanderen voor de werkzaamheden van de justitiële instanties in Guatemala die verantwoordelijk zijn voor het onderzoek naar deze misdaden;

4.  verzoekt de Commissie en de lidstaten Guatemala te steunen bij het beschermen van getuigen, advocaten en andere beschermers van de mensenrechten die betrokken zijn bij het aanspannen van rechtszaken tegen degenen die verantwoordelijk zouden zijn voor misdaden tegen de menselijkheid;

5.  benadrukt het grote belang van de beëindiging van de huidige sfeer van straffeloosheid voor misdaden met politieke implicaties en verlangt derhalve dat de moord op mgr. Gerardi en het bloedbad in Xaman worden opgelost en dat de aanstichters hiervan voor de rechtbank worden gebracht;

6.  verzekert Guatemala van zijn aanhoudende belangstelling en steun bij de overgang naar vrede en democratie;

7.  verzoekt alle bewoners van Guatemala, en met name hun autoriteiten, zich vastbesloten in te zetten voor de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de vredesovereenkomsten om een vrijere, meer democratische en maatschappelijk rechtvaardige samenleving te scheppen;

8.  verzoekt de Commissie de EU-programma's te versterken die beogen bij te dragen tot het uitbannen van de schending van de mensenrechten en de vredesovereenkomsten ten uitvoer te leggen;

9.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen van de lidstaten, de president en de regering van de Republiek Guatemala, de secretaris-generaal van de Organisatie van Amerikaanse Staten en het Centraal-Amerikaanse parlement.

(1) PB C 167 van 1.6.1998, blz. 218.
(2) Punt 6 van de aangenomen teksten van die datum.


Non-proliferatieverdrag
Resolutie van het Europees Parlement over het Non-proliferatieverdrag
P5_TA(2000)0245RC-B5-0439/2000

Het Europees Parlement,

-  onder verwijzing naar zijn eerdere resoluties over nucleaire non-proliferatie, met name die van 13 maart 1997 over het Non-proliferatieverdrag(1) ,

-  gezien de zesde conferentie over de herziening van het Non-proliferatieverdrag (NPV) die tot 19 mei 2000 in New York wordt gehouden,

-  gelet op het op 13 april 2000 vastgestelde gemeenschappelijke standpunt van de Raad van de Europese Unie,

A.  overwegende dat de NPV-conferentie in 1995 heeft geresulteerd in overeenkomsten over de versterking van het herzieningsproces voor het verdrag, beginselen en doelstellingen voor nucleaire non-proliferatie en ontwapening, en een verlenging van het verdrag voor onbepaalde tijd,

B.  overwegende dat dit de eerste herzieningsconferentie is sinds de goedkeuring van het nieuwe herzieningsproces voor het verdrag ten tijde van de verlenging ervan voor onbepaalde tijd in 1995; overwegende dat dit dus een cruciale eerste test is voor het versterkte nieuwe regime sinds 1995,

C.  overwegende dat een constructieve vergadering met concrete resultaten zal bijdragen tot een sterke toekomst voor het NPV en het gehele non-proliferatieregime,

D.  overwegende dat de EU een actieve rol heeft gespeeld bij de conferentie voor de herziening en de verlenging van het NPV in 1995, alsook in de voorbereidingscommissies in 1997, 1998 en 1999,

E.  wijzend op de zeer recente resoluties ter ondersteuning van de NPV-herzieningsconferentie in de parlementen van Australië en Canada en de motie in de Duitse Bondsdag,

F.  ingenomen met de ratificatie door Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk van het Algeheel Kernstopverdrag (Comprehensive Test Ban Treaty - CTBT), de eerste kernmogendheden die de CTBT hebben geratificeerd; erkennend dat dit een belangrijke bijdrage is tot verbetering van de kansen op een succesvolle NPV-herzieningsconferentie; ingenomen met de unilaterale bewegingen in de richting van nucleaire ontwapening die deze twee staten hebben gemaakt in de jaren na de herzienings- en verlengingsconferentie van 1995,

G.  rekening houdend met de inspanningen van de New Agenda Coalition - waarover het Parlement op 19 november 1998 een vrijwel unaniem gesteunde resolutie(2) heeft aangenomen en waarvan Ierland en Zweden mede-oprichters zijn - om een substantiële bijdrage te leveren tot het debat over de kwestie van nucleaire ontwapening, non-proliferatie en andere zaken die verband houden met de doelstellingen van het verdrag,

H.  van mening dat het rapport van de Canberra-commissie en de verklaring door de oud-generaals en oud-admiraals van 4 december 1996 over de plicht nucleaire ontwapening in goed vertrouwen na te streven, belangrijke bijdragen zijn tot de tenuitvoerlegging van artikel 6 van het NPV,

I.  van mening dat bewegingen van kernmogendheden in de richting van nucleaire ontwapening een essentieel onderdeel vormen van non-proliferatiemaatregelen die worden genomen uit hoofde van het verdrag en in andere fora, overeenkomstig hun verplichtingen krachtens artikel 6 van het NPV,

1.  is van opvatting dat het NPV de hoeksteen blijft van zowel het wereldwijde non-proliferatieregime als van het streven naar nucleaire ontwapening;

2.  verwelkomt en deelt de doelstellingen van het op 13 april 2000 door de Raad van de Europese Unie vastgestelde gemeenschappelijke standpunt inzake de Herzieningsconferentie 2000 van de partijen bij het Verdrag inzake de niet-verspreiding van kernwapens;

3.  verzoekt de Raad beleidsmaatregelen en mechanismen voor het NPV te bevorderen die vooruitlopen op toekomstige acties - waarbij niet alleen achterom wordt gekeken naar reeds geboekte vooruitgang - waarin onder meer een pakket van nieuwe ijkpunten voor vooruitgang tot de volgende herzieningsconferentie in 2005 dient te zijn opgenomen;

4.  roept alle staten die partij zijn bij het NPV ertoe op om ter bevordering van de universaliteit van het verdrag actief inhoud te geven aan hun inspanningen en verplichtingen, hetgeen onder meer, doch niet uitsluitend, een open formele dialoog kan inhouden tussen de NPV-staten en de staten die nog buiten het NPV staan;

5.  verzoekt de Verenigde Staten en Rusland hun inspanningen te verhogen om een spoedige tenuitvoerlegging van START II te bewerkstelligen en verzoekt beide landen koste wat het kost het ABM-Verdrag tot beperking van raketafweersystemen in stand te houden, aangezien dat de hoeksteen is van strategische stabiliteit en een voorwaarde voor vooruitgang bij non-proliferatie en ontwapening;

6.  verzoekt de staten die dit nog niet hebben gedaan dringend de noodzakelijke stappen te ondernemen om toe te treden tot het NPV;

7.  verzoekt alle lidstaten van de Europese Unie de CTBT zo spoedig mogelijk te ratificeren en een gemeenschappelijk optreden krachtens artikel 13, lid 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie goed te keuren om de ondertekening en ratificatie van dit verdrag door andere staten te bevorderen en deze staten alle noodzakelijke bijstand te verlenen om hen in staat te stellen de bepalingen van het verdrag na te leven;

8.  betreurt ten zeerste dat de regering van de VS de derde sub-kritische kernproef heeft laten plaatsvinden (op donderdag 6 april 2000, 15.30 uur) en verzoekt alle staten subkritische kernproeven en andere nucleaire simulatieproeven te beëindigen;

9.  verzoekt zijn voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen van de lidstaten, de vice-secretaris-generaal voor ontwapeningszaken van de Verenigde Naties en de voorzitter van NPV-herzieningsconferentie 2000.

(1) PB C 115 van 14.4.1997, blz. 175.
(2) PB C 379 van 7.12.1998, blz. 261.

Juridische mededeling - Privacybeleid