Terug naar het Europarl-portaal

Choisissez la langue de votre document :

 Index 
Aangenomen teksten
Donderdag 7 september 2000 - Straatsburg
Ozon (dosisinhalatoren en medische geneesmiddelenpompen ***I (procedure zonder debat)
 Waterbeleid ***III
 Afgedankte voertuigen ***III
 Banden voor motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan ***II
 Gevaarlijke stoffen en preparaten (azokleurstoffen) ***I
 Dertiende internationale AIDS-conferentie
 Fusies in de sector telecommunicatie
 Het klonen van mensen
 Luchtvervoer en milieu: werken aan een duurzame ontwikkeling
 Dopingbestrijding in de sport
 Verslag van Helsinki over sport
 Ongelukken met militaire onderzeeschepen
 Burundi
 Mensenrechten: Bhutaanse vluchtelingen in Nepal
 Mensenrechten: Birma
 Mensenrechten: schendingen van de mensenrechten in Colombia, met name het geval van pater Brendan Forde
 Mensenrechten: Gijzeling van Britse soldaten in Sierra Leone
 Mensenrechten: Turkse bombardementen in Noord-Irak
 Kerncentrale van Temelín
 Bosbranden

Ozon (dosisinhalatoren en medische geneesmiddelenpompen ***I (procedure zonder debat)
Tekst
Resolutie
Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van verordening (EG) nr. .../2000 betreffende de ozonlaag afbrekende stoffen ten aanzien van dosisinhalatoren en medische geneesmiddelenpompen (COM(2000) 427 - C5-0360/2000 - 2000/0175(COD) )
P5_TA(2000)0368A5-0221/2000

Dit voorstel wordt goedgekeurd.

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van de verordening (EG) nr. .../2000 betreffende de ozonlaag afbrekende stoffen ten aanzien van dosisinhalatoren en medische geneesmiddelenpompen (COM(2000) 427 - C5-0360/2000 - 2000/0175(COD) )
P5_TA(2000)0368A5-0221/2000

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

-  gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2000) 427 ),

-  gelet op artikelen 251, lid 2 en 175, lid 1 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C5-0360/2000 ),

-  gelet op artikel 67 van zijn Reglement,

-  gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en consumentenbeleid (A5-0221/2000 ),

1.  hecht zijn goedkeuring aan het voorstel van de Commissie;

2.  verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


Waterbeleid ***III
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement over de door het bemiddelingscomité goedgekeurde gemeenschappelijke ontwerptekst van de richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (C5-0347/2000 - 1997/0067(COD) )
P5_TA(2000)0369A5-0214/2000

(Medebeslissingsprocedure: derde lezing)

Het Europees Parlement,

-  gezien de door het bemiddelingscomité goedgekeurde gemeenschappelijke ontwerptekst en de daarop betrekking hebbende verklaring van de Commissie (C5-0347/2000 ),

-  gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt(1) inzake het voorstel en de gewijzigde voorstellen van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(1997) 49 (2) , COM(1997) 614 (3) en COM(1998) 76 (4) ),

-  gezien het gewijzigde voorstel van de Commissie (COM(1999) 271 (5) ),

-  gezien zijn in tweede lezing geformuleerde standpunt inzake het gemeenschappelijk standpunt van de Raad(6) ,

-  gezien het advies van de Commissie over de amendementen van het Parlement op het gemeenschappelijk standpunt (COM(2000) 219 - C5-0295/2000 ),

-  gelet op artikel 251, lid 5 van het EG-Verdrag,

-  gelet op artikel 83 van zijn Reglement,

-  gezien het verslag van zijn delegatie in het bemiddelingscomité (A5-0214/2000 ),

1.  hecht zijn goedkeuring aan de gemeenschappelijke ontwerptekst en wijst op de daarop betrekking hebbende verklaring van de Commissie;

2.  verzoekt zijn Voorzitter het besluit samen met de voorzitter van de Raad overeenkomstig artikel 254, lid 1 van het EG-Verdrag te ondertekenen;

3.  verzoekt zijn secretaris-generaal in het kader van zijn bevoegdheden het besluit te ondertekenen en samen met de secretaris-generaal van de Raad zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen;

4.  verzoekt zijn Voorzitter deze wetgevingsresolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1) PB C 150 van 28.5.1999, blz. 388 en PB C 54 van 25.2.2000, blz. 76.
(2) PB C 184 van 17.6.1997, blz. 20.
(3) PB C 16 van 20.1.1998, blz. 14.
(4) PB C 108 van 07.4.1998, blz. 94.
(5) PB C 342 van 30.11.1999, blz. 1.
(6) Punt 6 van de aangenomen teksten van 16.2.2000.


Afgedankte voertuigen ***III
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement over de door het bemiddelingscomité goedgekeurde gemeenschappelijke ontwerptekst van de richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende afgedankte voertuigen (C5-0258/2000 - 1997/0194(COD) )
P5_TA(2000)0370A5-0212/2000

(Medebeslissingsprocedure: derde lezing)

Het Europees Parlement,

-  gezien de door het bemiddelingscomité goedgekeurde gemeenschappelijke ontwerptekst (C5-0258/2000 ),

-  gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt(1) inzake het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(1997) 358 (2) ),

-  gezien het gewijzigde voorstel van de Commissie (COM(1999) 176 (3) ),

-  gezien zijn in tweede lezing geformuleerde standpunt inzake het gemeenschappelijk standpunt van de Raad(4) ,

-  gezien het advies van de Commissie over de amendementen van het Parlement op het gemeenschappelijk standpunt (COM(2000) 166 - C5-0159/2000 ),

-  gelet op artikel 251, lid 5 van het EG-Verdrag,

-  gelet op artikel 83 van zijn Reglement,

-  gezien het verslag van zijn delegatie in het bemiddelingscomité (A5-0212/2000 ),

1.  hecht zijn goedkeuring aan de gemeenschappelijke ontwerptekst;

2.  verzoekt zijn Voorzitter het besluit samen met de voorzitter van de Raad overeenkomstig artikel 254, lid 1 van het EG-Verdrag te ondertekenen;

3.  verzoekt zijn secretaris-generaal in het kader van zijn bevoegdheden het besluit te ondertekenen en samen met de secretaris-generaal van de Raad zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen;

4.  verzoekt zijn Voorzitter deze wetgevingsresolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1) PB C 150 van 28.5.1999, blz. 420.
(2) PB C 337 van 7.11.1997, blz. 3.
(3) PB C 156 van 3.6.1999, blz. 5.
(4) Punt 6 van de aangenomen teksten van 3.2.2000.


Banden voor motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan ***II
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement betreffende het gemeenschappelijk standpunt, door de Raad vastgesteld met het oog op de aanneming van de richtlijn van het Europees Parlement en de Raad houdende wijziging van richtlijn 92/23/EEG van de Raad betreffende banden voor motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan alsmede de montage ervan (5347/2/2000 - C5-0220/2000 - 1997/0348(COD) )
P5_TA(2000)0371A5-0218/2000

(Medebeslissingsprocedure: tweede lezing)

Het Europees Parlement,

-  gezien het gemeenschappelijk standpunt van de Raad (5347/2/2000 - C5-0220/2000 )(1) ,

-  gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt(2) inzake het voorstelvan de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(1997) 680 ) (3) ,

-  gelet op artikel 251, lid 2 van het EG-Verdrag,

-  gelet op artikel 80 van zijn Reglement,

-  gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en consumentenbeleid (A5-0218/2000 ),

1.  wijzigt het gemeenschappelijk standpunt als volgt;

2.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

Gemeenschappelijk standpunt van de Raad   Amendementen van het Parlement
(Amendement 1)
Artikel 3
   1. Uiterlijk op .....* wordt overeenkomstig de procedure bedoeld in artikel 4, lid 2, een wijziging van Richtlijn 92/23/EEG aangenomen voor het opnemen van griptests voor banden.
   2. De Commissie dient vóór ....**voorstellen in voor maatregelen inzake motorvoertuigverordeningen zodat, met inachtneming van veiligheids-, milieu- en energiebesparingsaspecten, Richtlijn 92/23/EEG kan worden herzien.
   1. Vanaf 1 oktober 2003 wordt bij de typekeuring van de onder het toepassingsgebied van deze richtlijn vallende bandentypen de rolweerstand worden getest en moeten de banden aan vanaf dit tijdstip vastgestelde rolweerstandscoëfficiënten voldoen.
   2. Vanaf 1 oktober 2003 wordt bij de typekeuring van de onder het toepassingsgebied van deze richtlijn vallende bandentypen de grip getest.
2 bis. Vanaf 1 oktober 2005 gelden deze voorschriften voor alle banden die onder het toepassingsgebied van deze richtlijn vallen.
2 ter. De Commissie legt het Europees Parlement en de Raad binnen 12 maanden na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn een voorstel ter aanvulling van deze richtlijn voor.Dit voorstel bevat voorschriften voor het testen van de rolweerstand en voor het vaststellen van grenswaarden voor de rolweerstand overeenkomstig lid 1 en voorschriften voor het testen van de grip overeenkomstig lid 2.
2 quater. De Commissie legt het Europees Parlement en de Raad binnen 30 maanden na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn een voorstel voor de verdere vermindering van de rolgeluidemissie van alle banden voor.
* 24 maanden na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn.
**48 maanden na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn.
(Amendement 2)
BIJLAGE, PUNT 8
Bijlage V, punt 4.2.1., tabel (richtlijn 92/23/EEG )
Gemeenschappelijk standpunt van de Raad
Klasse van de band
Nominale sectiebreedte
in mm
Grenswaarde uitgedrukt in dB(A)
C1a
145
72
C1b
145 165
73
C1c
165 185
74
C1d
185 215
75
C1e
215
76
Amendementen van het Parlement
Klasse van de band
Nominale sectiebreedte
in mm
Grenswaarde uitgedrukt in dB(A)
C1a
145
70
C1b
145 165
71
C1c
165 185
72
C1d
185 215
73
C1e
215
74

(1) PB C 195 van 11.7.2000, blz.16.
(2) PB C 80 van 16.3.1998, blz. 90.
(3) PB C 30 van 28.1.1998, blz. 8.


Gevaarlijke stoffen en preparaten (azokleurstoffen) ***I
Tekst
Resolutie
Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot negentiende wijziging van richtlijn 76/769/EEG van de Raad inzake de beperking van het op de markt brengen en van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen en preparaten (azokleurstoffen) (COM(1999) 620 - C5-0312/1999 - 1999/0269(COD) )
P5_TA(2000)0372A5-0168/2000

Dit voorstel wordt als volgt gewijzigd:

Door de Commissie voorgestelde tekst(1)   Amendementen van het Parlement
(Amendement 1)
Overweging 7
   (7) De beproevingsmethoden om de overeenstemming met de in deze richtlijn vervatte regels aan te tonen, zijn voor courante materialen in de bijlage omschreven.
   (7) De beproevingsmethoden om de overeenstemming met de in deze richtlijn vervatte regels aan te tonen, zijn voor courante materialen in de bijlage omschreven. De Commissie zal de ontwikkeling van verdere beproevingsmethoden met grote aandacht volgen en de bijlage van deze richtlijn onverwijld aanpassen, zodra er nog betrouwbaarder beproevingsmethoden beschikbaar zijn.
(Amendement 6)
Overweging 7 bis (nieuw)
(7 bis) Aangezien individuele analyse van handgeknoopte oosterse tapijten tot gevolg zou hebben dat er niets van deze tapijten overblijft en het gevaar van oosterse tapijten voor de gezondheid vermoedelijk niet overmatig groot is, worden deze tapijten voorlopig van de bepalingen van deze richtlijn uitgesloten. Teneinde de consumenten en werknemers echter nog beter te beschermen, dienen alle na 1 januari 2006 vervaardigde oosterse tapijten onder de richtlijn te vallen. Ondertussen zou het wenselijk zijn dat importeurs van tapijten een facultatief etiket ontwerpen voor het merken van tapijten, waarvoor de leverancier reeds thans kan waarborgen dat zij zonder azokleurstoffen zijn vervaardigd.
(Amendement 3)
BIJLAGE
Bijlage I, punt 43 (richtlijn 76/769/EEG )
   1. Azoverfstoffen die door reductieve klieving van één of meer azogroepen één of meer van de in het aanhangsel opgesomde aromatische amines kunnen afgeven in concentraties hoger dan 30 ppm in het eindproduct, als bepaald volgens de in het aanhangsel omschreven beproevingsmethode
   1. Azoverfstoffen die door reductieve klieving van één of meer azogroepen één of meer van de in het aanhangsel opgesomde aromatische amines kunnen afgeven in concentraties hoger dan 30 ppm in het eindproduct, als bepaald volgens de in het aanhangsel omschreven beproevingsmethode
mogen niet worden gebruikt in textiel- en leder producten die in langdurig direct contact kunnen komen met de menselijke huid of mondholte, zoals:
mogen niet worden gebruikt in producten die in langdurig direct contact kunnen komen met de menselijke huid of mondholte, zoals:
   - kleding, beddegoed, handdoeken, haarstukjes, pruiken, hoeden, luiers en andere toiletartikelen,
   - kleding, beddegoed, handdoeken, haarstukjes, pruiken, hoeden, luiers en andere toiletartikelen, slaapzakken ,
   - schoeisel, handschoenen, horlogebandjes, handtassen, portemonnees en portefeuilles, aktentassen, stoelkleden,
   - schoeisel, handschoenen, horlogebandjes, handtassen, portemonnees en portefeuilles, aktentassen, stoelkleden, borsttasjes ,
   - speelgoed uit textiel of leder en speelgoed dat kleertjes uit textiel of leder omvat ,
   - speelgoed,
   - tapijten.
   - tapijten (met uitzondering van handgeknoopte oosterse tapijten)
   2. Voorts mogen de in punt 1 bedoelde textiel- en leder producten niet in de handel worden gebracht tenzij zij aan de in dat punt omschreven eisen voldoen.”
   2. Voorts mogen de in punt 1 bedoelde producten niet in de handel worden gebracht tenzij zij aan de in dat punt omschreven eisen voldoen.”
(Amendement 4)
BIJLAGE
Bijlage I, Aanhangsel, rubriek A, punten 21 bis en ter (nieuw) (richtlijn 76/769/EEG )
CAS-nummerStoffen
21 bis 95-68-1 2,4-xylidine
21 ter87-62-72,6 xylidine
(Amendement 5)
BIJLAGE
Bijlage I, Aanghangsel, rubriek B, Methode, punt 3 (richtlijn 76/769/EEG )
   3. De eventuele aanwezigheid van de in rubriek A opgesomde amines moet worden onderzocht aan de hand van de officiële Duitse analysemethode die onder de titel "Untersuchung von Bedarfsgegenständen - Nachweis bestimmter Azofarbstoffe in Leder” is gepubliceerd in de "Amtliche Sammlung von Untersuchungsverfahren nach § 35 des Lebensmittel- und Bedarfsgegenständegesetzes, Gliederungsnummer B 82.02-3, März 1997)".
   3. De eventuele aanwezigheid van de in rubriek A opgesomde amines moet, in afwachting van de afsluiting van de werkzaamheden van het Technisch Comité 289 "Leather” worden onderzocht zowel aan de hand van de Italiaanse methode UNI A90.00.028.0 van 1998 als aan de hand van de officiële Duitse analysemethode die onder de titel "Untersuchung von Bedarfsgegenständen - Nachweis bestimmter Azofarbstoffe in Leder” is gepubliceerd in de "Amtliche Sammlung von Untersuchungsverfahren nach § 35 des Lebensmittel- und Bedarfsgegenständegesetzes, Gliederungsnummer B 82.02-3, März 1997)".
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot negentiende wijziging van richtlijn 76/769/EEG van de Raad inzake de beperking van het op de markt brengen en van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen en preparaten (azokleurstoffen) (COM(1999) 620 - C5-0312/1999 - 1999/0269(COD) )
P5_TA(2000)0372A5-0168/2000

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

-  gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(1999) 620 )(2) ,

-  gelet op artikel 251, lid 2 en 95 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C5-0312/1999 ),

-  gelet op artikel 67 van zijn Reglement,

-  gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en consumentenbeleid (A5-0168/2000 ),

1.  hecht zijn goedkeuring aan het aldus gewijzigde voorstel van de Commissie;

2.  verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1) PB C 89 E van 28.3.2000, blz. 67.
(2) PB C 89 E van 28.3.2000, blz. 67.


Dertiende internationale AIDS-conferentie
Resolutie van het Europees Parlement over de internationale AIDS-conferentie in Durban (Zuid-Afrika)
P5_TA(2000)0373RC-B5-0748/2000

Het Europees Parlement,

-  onder verwijzing naar zijn eerdere resoluties over het HIV-AIDS-probleem,

-  gezien de Global Compact-overeenkomst die in het kader van de Verenigde Naties op 26 juli 2000 in New York is ondertekend door het bedrijfsleven, vakbonden en mensenrechten- en milieugroeperingen,

-  gezien de conclusies van de G8-bijeenkomst op 22-23 juli 2000 in het Japanse Okinawa,

-  gezien de conclusies van de EU-VS-top op 31 mei 2000 in het Portugese Queluz,

-  onder verwijzing naar de dertiende internationale conferentie over AIDS en seksueel overdraagbare ziekten in Afrika die van 9 tot 14 juli 2000 in Durban heeft plaatsgevonden,

A.  overwegende dat de Veiligheidsraad van de VN op 17 juli 2000 in New York voor het eerst een resolutie over een gezondheidsvraagstuk heeft goedgekeurd (1308/2000), waarin het ging om de HIV-AIDS-crisis en het effect hiervan op internationale vredesoperaties,

B.  overwegende dat VN-organen zich blijven inzetten voor samenwerking met de regeringen van ontwikkelingslanden en donorlanden, alsmede met andere internationale organisaties, waaronder de Europese Unie, om een internationaal partnerschap tegen AIDS in Afrika te bevorderen,

C.  overwegende dat HIV-AIDS in de regio's die het zwaarst getroffen zijn, pandemische afmetingen heeft aangenomen (in Afrika sterven elke minuut vijf mensen aan de ziekte) en van meer dan 13,2 miljoen kinderen wezen heeft gemaakt en overwegende dat 50% van de besmette personen vrouwen zijn die het HIV-virus waarschijnlijk op hun baby's zullen overdragen,

D.  overwegende dat HIV-AIDS in Afrika ten zuiden van de Sahara de belangrijkste doodsoorzaak is; dat mondiaal 18,8 miljoen mensen - waaronder 3,8 miljoen kinderen - aan AIDS zijn gestorven, waardoor na jaren van afnemende sterftecijfers een kentering is opgetreden en de levensverwachting in Afrika tegen 2015 waarschijnlijk tot onder de 45 jaar zal zijn gedaald,

E.  overwegende dat de voortgaande snelle verspreiding van HIV-AIDS een rechtstreekse bedreiging vormt voor alle ontwikkelingsinspanningen, doordat de politieke, sociale en economische structuren in de ontwikkelingslanden worden ondergraven, omdat HIV-AIDS het meest actieve deel van de bevolking treft,

F.  overwegende dat de AIDS-crisis door de meeste Afrikaanse regeringen te lang is onderschat, waarbij sommige culturele en godsdienstige tradities een doeltreffende uitvoering van anti-AIDS-maatregelen in de weg staan,

G.  overwegende dat het gecoördineerde nationale optreden in de vorm van grootscheepse advertentiecampagnes en het gratis verspreiden van condooms de epidemie in Senegal en Oeganda tot staan heeft gebracht en dat deze acties hebben aangetoond dat de appèls en de medewerking van politieke en religieuze leiders hard nodig zijn,

H.  overwegende dat er in de meeste ontwikkelingslanden geen voorzieningen zijn voor kwaliteitszorg ten behoeve van terminale patiënten,

I.  overwegende dat in sommige landen de onkosten in verband met HIV-AIDS spoedig meer dan de helft van de gezondheidsbegroting zullen uitmaken, aangezien in 1999 weer 4 miljoen Afrikanen ten zuiden van de Sahara met het HIV-virus zijn besmet,

J.  overwegende dat de EU-landen de afschrijving van schulden moeten versnellen voor ontwikkelingslanden die hun investeringen in de volksgezondheid en het onderwijs verhogen,

K.  overwegende dat de farmaceutische ondernemingen de mogelijkheden tot prijsverlaging moeten onderzoeken, aangezien de ontwikkelingslanden zich de antivirusgeneesmiddelen die in de geïndustrialiseerde wereld verkrijgbaar zijn, niet kunnen permitteren en dat derhalve de rechten op het gebied van de intellectuele eigendom dringend moeten worden herzien,

L.  overwegende dat de situatie alleen maar kan verslechteren tenzij de internationale gemeenschap veel meer investeert in preventieve maatregelen en in programma's waarmee de sociaal-economische gevolgen van de HIV-AIDS-pandemie worden aangepakt,

M.  overwegende dat in het toekomstige beleid tegen HIV-AIDS, malaria en tuberculose de beschikbare middelen moeten worden verhoogd en beter moeten worden benut door het maatschappelijk middenveld en niet-gouvernementele en particuliere organisaties hierbij volledig te betrekken,

N.  gealarmeerd door het feit dat één derde van de wereldbevolking geen toegang heeft tot de bestaande behandeling tegen HIV-AIDS, terwijl andere ziekten waarvan werd gedacht dat ze onder controle waren, zoals malaria en tuberculose, opnieuw toenemen,

O.  overwegende dat de Commissie en de EU-landen nauw dienen samen te werken met andere industrielanden en internationale organisaties als de VN, om een geïntegreerd programma en een financieel en technisch kader op te zetten voor de bestrijding van de mondiale bedreiging die uitgaat van de scherpe toename van het aantal HIV-AIDS-, malaria- en tuberculosegevallen,

1.  verzoekt de lidstaten en de Commissie zowel op politiek als op financieel gebied topprioriteit te verlenen aan de bestrijding van de groeiende HIV-AIDS-pandemie;

2.  is van mening dat een globale aanpak van HIV-AIDS in Afrika ten zuiden van de Sahara dringend noodzakelijk is als men de verspreiding van AIDS tegen 2015 tot staan wil brengen en wil terugdringen;

3.  spreekt zijn erkenning en steun uit voor het werk van het Gemeenschappelijk Programma van de VN inzake HIV-AIDS en doet een beroep op de Commissie en de EU-landen om nauw samen te werken met UNAIDS;

4.  verzoekt de verschillende internationale donoren die actief zijn in de AIDS-bestrijding, zoals de Wereldbank, UNICEF, UNDP, UNFPA, UNDCP, UNESCO, de WHO en de EU, hun beleidsmaatregelen te coördineren om verspilling van middelen te voorkomen en te waarborgen dat met de HIV-AIDS-pandemie rekening wordt gehouden in programma's voor structurele aanpassing;

5.  verzoekt de millenniumtop in New York op 8 september 2000 een hernieuwd initiatief voor de bestrijding van HIV-AIDS te overwegen;

6.  verzoekt het World Economic Forum in Melbourne dat van 11 tot 13 september 2000 plaatsvindt, voort te bouwen op de Global Compact-overeenkomst van de Verenigde Naties en overeenstemming te bereiken over financiële middelen voor de bestrijding van HIV-AIDS;

7.  meent dat het AIDS-beleid van de EU integraal deel moet uitmaken van het gezondheids- en ontwikkelingsbeleid en moet stroken met andere beleidsmaatregelen, op terreinen als gezinsplanning, onderwijs en gezondheid, vrouwenemancipatie, werkgelegenheid, verlichting van armoede en de mensenrechten;

8.  dringt er bij de Commissie en de EU-landen op aan de ontwikkelingslanden te helpen bij de financiering van de bestrijding van HIV-AIDS - evenals malaria en tuberculose - door de schuldenlast van de ontwikkelingslanden te verminderen, want alleen al Afrika betaalt jaarlijks 15 miljard US-dollar aan aflossingen aan de rijkste landen ter wereld, terwijl de totale nationale en internationale uitgaven voor AIDS slechts 300 miljoen US-dollar bedragen;

9.  verzoekt de G-8 met aandrang een schulden-voor-AIDS-programma te overwegen om de ontwikkelingslanden bij te staan in hun inspanningen om AIDS te bestrijden;

10.  neemt kennis van de aankondiging dat de Wereldbank een fonds met 500 miljoen US-dollar opzet om Afrikaanse regeringen te helpen bij de financiering van grotere AIDS-programma's, maar is van mening dat er miljarden nodig zijn en doet een beroep op de Europese Investeringsbank en de Commissie om aan dit nieuwe initiatief hun medewerking te verlenen;

11.  verzoekt de Commissie de proeven op mensen die in Groot-Brittannië met een nieuw AIDS-vaccin worden uitgevoerd, nauwlettend te volgen en het onderzoek in de EU naar andere mogelijke vaccins tegen AIDS te stimuleren;

12.  verzoekt de farmaceutische industrie de prijzen drastisch te verlagen en bepaalde hoeveelheden geneesmiddelen gratis ter beschikking te stellen;

13.  onderstreept de noodzaak van voortgezet onderzoek, vooral met het oog op de ontwikkeling van vaccins, als aanvulling op operationele activiteiten in de AIDS-bestrijding;

14.  benadrukt dat het nodig is wereldwijde mechanismen en stimuli te creëren, die het onderzoek en de ontwikkeling in de richting sturen van ziekten zoals HIV-AIDS en tuberculose, die de ontwikkelingslanden onevenredig treffen;

15.  verzoekt de Commissie, de WTO en de WHO om het internationale AIDS-vaccin-initiatief te ondersteunen en te onderzoeken hoe anti-AIDS-geneesmiddelen tegen lagere prijzen in de ontwikkelingslanden beschikbaar kunnen worden gesteld, en gebruik te maken van de ervaring van de Raad van Europa met de afgifte van vergunningen voor geneesmiddelen;

16.  beklemtoont dat de hoge prijs van gepatenteerde geneesmiddelen terecht een aanleiding vormt voor bezorgdheid over de mogelijke impact van de WHO-overeenkomst betreffende de met de handel verbonden aspecten van intellectuele eigendomsrechten (TRIPS), die de bescherming van patenten wereldwijd wil uitbreiden;

17.  verzoekt de religieuze, culturele en politieke autoriteiten volledige medewerking te verlenen aan de uitvoering van de preventieprogramma's en constructief deel te nemen aan de acties op het gebied van AIDS-preventie, met inbegrip van onderwijs- en informatieprogramma's;

18.  stelt vast dat HIV-AIDS dramatische demografische verschuivingen teweegbrengt en bijdraagt tot een grotere migratie, aangezien de economie van ontwikkelingslanden instort omdat er minder landbouwgewassen en voedselproducten worden verbouwd; wenst dat de Europese Unie de regionale samenwerking aanmoedigt, zodat migrerende bevolkingsgroepen toegang krijgen tot fundamentele gezondheids- en onderwijsfaciliteiten;

19.  dringt er bij de Commissie en de EU-landen op aan ervoor te zorgen dat de regeringen van de ontwikkelingslanden de komende vijf jaar een alomvattend nationaal AIDS-programma opzetten en de wetgeving aanscherpen die beschermt tegen discriminatie op grond van HIV;

20.  is van mening dat er EU-gelden moeten worden besteed aan de verbetering van de primaire gezondheidszorg en het openbaar onderwijs, om niet alleen HIV-AIDS te bestrijden, maar ook andere ziekten als malaria en tuberculose;

21.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie, de Raad, de secretaris-generaal van de VN, de lidstaten van de Overeenkomst van Lomé, de Wereldgezondheidsorganisatie, de Wereldhandelsorganisatie, UNDP, UNICEF, UNFPA, UNDCP, UNESCO, de Wereldbank, de OESO, de Raad van Europa, de Europese Investeringsbank en het World Economic Forum.


Fusies in de sector telecommunicatie
Resolutie van het Europees Parlement over fusies in de telecommunicatie
P5_TA(2000)0374RC-B5-0654/2000

Het Europees Parlement,

-  gezien de verklaring van de Commissie,

-  gelet op artikel 81 van het EG-Verdrag uit hoofde waarvan alle overeenkomsten tussen ondernemingen, alle besluiten van ondernemersverenigingen en alle onderling afgestemde feitelijke gedragingen verboden zijn welke de handel tussen lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden en ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst,

-  gezien het verslag dat de Commissie in juni 2000 aan de Raad heeft uitgebracht met het oog op herziening van de fusieverordening,

-  gezien de besluiten die de Europese Commissie en het Ministerie van Justitie van de VS onlangs hebben genomen om een fusie tussen MCI WorldCom en Sprint te verbieden,

-  onder verwijzing naar zijn voorgaande resoluties over fusies, herstructurering, overdracht en sluiting van ondernemingen in de Europese Unie,

-  gezien de gedragscodes van IAO en VN,

A.  overwegende dat de beginselen van het Verdrag betreffende de Europese Unie de bepaling bevatten dat de lidstaten van de Gemeenschap een economisch beleid moeten ontwikkelen dat wordt gevoerd overeenkomstig het beginsel van een openmarkteconomie met mededinging en met gewaarborgde groei en werkgelegenheid,

B.  overwegende dat de belangrijkste beleidsdoelstellingen die per verordening in deze zich snel ontwikkelende sector moeten worden verwezenlijkt, alsook de beginselen en de opzet van het brede regelgevend kader geformuleerd zijn bij de herziening van de communicatieregelgeving in 1999,

C.  overwegende dat zich in de Europese Unie momenteel een aantal veranderingen voordoen zoals consolidatie van de interne markt die door de euro in strategische dienstensectoren wordt versneld, implementatie van nieuwe technologieën, veranderingen in de financiële sector en de komende uitbreiding, en het feit dat de mundialisering steeds steviger wordt verankerd,

D.  overwegende dat sinds 1990 in het kader van de fusieverordening mededeling wordt gedaan van vijf maal zoveel fusies, wier aantal is gestegen tot ongeveer 300 per jaar; dat dit neerkomt op een stijging van het aantal fusies met 33% ten opzichte van 1998, en dat de fusies en regulering daarvan steeds ingewikkelder worden, o.a. doordat een groter geografisch gebied moet worden bestreken en doordat tegelijkertijd verschillende markten moeten worden geanalyseerd,

E.  overwegende dat de toekomstige richting en snelheid van eventuele verkopen, aankopen, fusies, samenwerkingsverbanden en loskoppeling van bedrijven die telecommunicatieactiviteiten uitvoeren niet met zekerheid kunnen worden voorspeld,

F.  overwegende dat de VS diep in de Europese markt zijn doorgedrongen, met name wat betreft het aanbieden van spraaktelefonie, joint ventures en rechtstreekse holdings; overwegende dat de samenwerking tussen instanties die in de VS de mededinging in het oog houden en de Europese Gemeenschap adequaat en bevredigend werkt,

1.  is ingenomen met het besluit van de Europese Commissie en het Ministerie van Justitie van de VS de fusie van MCI WorldCOM en Sprint te verbieden wegens de gevolgen daarvan voor de mededinging op de markt voor hoogwaardige internetverbindingen en spraaktelefonie op de route VS-EU; is van mening dat dit een goed voorbeeld is van optreden ten voordele van de Europese consument en tegen een dominerende positie op de markt voor telecommunicatie;

2.  wijst erop dat Europa de voorwaarden moet scheppen voor een moderne economie, met name door middel van nieuwe informatietechnologieën, ontwikkeling van nieuwe diensten en oprichting van nieuwe bedrijven; is er ten volle van overtuigd dat de Unie bij de sturing van industriële veranderingen via concurrentievermogen op basis van kwaliteit, initiatief en vernieuwing moet zorgen voor duurzame economische ontwikkeling, algemene en goedkope toegang tot internet voor iedereen in Europa en voor een Europese, op kennis gebaseerde samenleving die stoelt op gelijke kansen, permanente opleiding, doelmatige sociale bescherming, aanpassingsvermogen en inzetbaarheid op de arbeidsmarkt;

3.  is van oordeel dat een effectieve mededinging op Europese en mondiale schaal alleen kan worden gehandhaafd indien er redelijk vergelijkbare concurrenten op de markt zijn, waarbij geen van hen een dominante positie mag hebben, en indien een redelijk vrije toegang tot alle segmenten van de markt wordt gewaarborgd;

4.  verzoekt de Raad en de Commissie de fusieverordening en de richtlijn inzake het uitbrengen van een bod tot overname te herzien met het oog op implementatie van een vereenvoudigde en consumentvriendelijke procedure voor de aanpak van dergelijke concentraties, met inachtneming van de bepalingen inzake voorlichting en raadpleging van werknemers;

5.  is diep verontrust over de door het VS-Ministeries van Handel, Justitie en Buitenlandse Zaken voorgestelde wet inzake aankopen, waardoor de overdracht van vergunningen aan bedrijven die voor meer dan 25% eigendom zijn van een buitenlandse regering wordt beperkt en die niet voorziet in toepassing van de bestaande ontheffingsregelingen;

6.  is van mening dat de voorgestelde wetgeving betekent dat de VS toezeggingen die zij in het kader van GATT en WTO hebben gedaan niet nakomen, hetgeen een gevaarlijk precedent zou scheppen voor andere landen en hetgeen zou kunnen resulteren in nieuwe protectionistische neigingen;

7.  dringt er nogmaals op aan het mededingingsconcept voor de telecommunicatiesector nader te bezien en juicht derhalve het voornemen van de Commissie toe het stelsel tot regulering van fusies diepgaander te inventariseren;

8.  is voornemens de ingewikkelde problematiek aan de orde te stellen bij de komende behandeling van de mededingingsverslagen van de Commissie;

9.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie, de Raad, de regeringen en parlementen van de lidstaten en de sociale partners.


Het klonen van mensen
Resolutie van het Europees Parlement over het klonen van mensen
P5_TA(2000)0375RC-B5-0710/2000

Het Europees Parlement,

-  gezien het voorstel van de Britse regering om medisch onderzoek toe te staan waarbij gebruik wordt gemaakt van via kernceltransplantatie verkregen embryo's (het zogeheten "therapeutisch klonen”),

-  onder verwijzing naar zijn resoluties van 16 maart 1989 over de ethische en juridische problemen in verband met genetische manipulatie(1) en over kunstmatige inseminatie "in vivo” en "in vitro”(2) , van 28 oktober 1993 over het klonen van menselijke embryo's(3) , van 12 maart 1997 over klonen(4) en van 15 januari 1998 over het klonen van mensen(5) , en van 30 maart 2000(6) ,

-  gezien de Overeenkomst van de Raad van Europa tot bescherming van de rechten van de mens en de menselijke waardigheid met betrekking tot de toepassing van biologie en geneeskunst - de Overeenkomst inzake mensenrechten en biogeneeskunde - en onder verwijzing naar de resolutie van het Europees Parlement ter zake van 20 september 1996(7) , en het aanvullend protocol dat het klonen van mensen verbiedt,

-  gezien aanbeveling 1046 van de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa over het gebruik van menselijke embryo's,

-  gezien het vijfde kaderprogramma inzake onderzoek van de Gemeenschap en de specifieke uitvoeringsprogramma's,

-  gezien richtlijn nr. 98/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 juli 1998 over de juridische bescherming van biotechnologische uitvindingen(8) ,

A.  overwegende dat de menselijke waardigheid en de daaruit voortvloeiende waarde van ieder menselijk wezen de voornaamste doelen zijn van de lidstaten, die in tal van moderne grondwetten zijn vastgelegd,

B.  overwegende dat het ongetwijfeld noodzakelijke medisch onderzoek dat voortvloeit uit de vooruitgang die is geboekt in de kennis van de menselijke genetica, in evenwicht moet worden gebracht met strikte ethische en sociale voorwaarden,

C.  overwegende dat er andere methoden dan het klonen van embryo's bestaan om ernstige ziekten te genezen, zoals gebruikmaking van stamcellen van volwassenen of van de navelstrengen van pasgeboren kinderen, en dat er andere uitwendige oorzaken van ziekten zijn waar onderzoek naar verricht moet worden,

D.  overwegende dat in het vijfde kaderprogramma en in besluit nr. 1999/167/EG van de Raad van 25 januari 1999 tot vaststelling van een specifiek programma voor onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstatie inzake de kwaliteit van het leven en het beheer van levende organismen (1998 tot 2002) gesteld wordt dat er om dezelfde redenen geen steun wordt verleend aan onderzoekswerkzaamheden die kunnen worden uitgelegd als "klonen” met het doel om de kern van een kiem- of embryokern te vervangen door die van de cel van een individu, de cel van een embryo of een cel afkomstig van een latere ontwikkelingsfase van het menselijk embryo,

E.  overwegende dat het dan ook verboden is om communautaire fondsen direct of indirect voor dergelijk onderzoek aan te wenden,

F.  overwegende dat bovengenoemde richtlijn nr. 98/44/EG verklaart dat er in de Gemeenschap consensus bestaat over het feit dat ingrepen in de menselijke kiemlijn en het klonen van menselijke personen een inbreuk betekenen op de openbare orde en de zedelijkheid;

G.  overwegende dat een nieuwe semantische strategie de morele betekenis van het klonen van mensen tracht af te zwakken,

H.  overwegende dat er geen enkel onderscheid tussen "therapeutisch klonen” en "reproductief klonen” is en dat elke afzwakking van het huidig verbod de druk om de productie en het gebruik van embryo's verder te ontwikkelen, zal vergroten,

I.  overwegende dat het als het klonen van mensen beschouwt het scheppen van menselijke embryo's die dezelfde genetische samenstelling bezitten als een ander levend of dood menselijk wezen op elk moment van zijn ontwikkeling, zonder mogelijk onderscheid naar de gebruikte methode,

J.  overwegende dat het voorstel van de Britse regering moet worden goedgekeurd door beide Kamers van het Britse parlement die er in eer en geweten over moeten kunnen stemmen,

1.  is van mening dat de mensenrechten en de eerbiediging van de menselijke waardigheid en het menselijk leven een voortdurend doel dienen te zijn van de wetgevende politieke activiteit;

2.  is van mening dat "therapeutisch klonen”, dat het maken van menselijke embryo's voor louter wetenschappelijke doeleinden omvat, een ernstig ethisch dilemma doet ontstaan, een definitieve overschrijding van een normgrens op onderzoeksgebied betekent en in strijd is met het openbaar beleid dat door de Europese Unie gevoerd wordt;

3.  vraagt de Britse regering om haar standpunt over het klonen van menselijke embryo's te herzien en verzoekt zijn waarde collega's, de leden van het Britse parlement, om in eer en geweten hun stem uit te brengen en het voorstel om onderzoek met gebruikmaking van via kernceltransplantatie verkregen embryo's toe te staan, te verwerpen wanneer het in stemming wordt gebracht;

4.  verzoekt iedere lidstaat nogmaals om ieder onderzoek naar iedere vorm van klonen van mensen op zijn grondgebied via bindende wetgeving te verbieden en erop toe te zien dat iedere overtreding strafrechtelijk wordt vervolgd;

5.  dringt erop aan om zo veel mogelijk politieke, wetgevende, wetenschappelijke en economische middelen te richten op therapieën die gebruik maken van stamcellen die aan volwassenen zijn ontnomen;

6.  bevestigt nogmaals zijn volledige steun voor biotechnologisch wetenschappelijk onderzoek in de geneeskunde, maar met strikte ethische en sociale voorwaarden,

7.  dringt nogmaals aan op technieken voor de kunstmatige inseminatie van mensen, die geen overtollige embryo's produceren om te voorkomen dat er overbodige embryo's worden aangemaakt;

8.  verzoekt de bevoegde nationale en communautaire autoriteiten om erop toe te zien dat de octrooieerbaarheid en het klonen van het menselijk lichaam verboden blijven en in die zin de nodige maatregelen te treffen;

9.  verzoekt de Commissie te waarborgen dat het vijfde kaderprogramma en alle specifieke uitvoeringsprogramma's ten volle worden nageleefd en wijst erop dat de beste methode om dit besluit ten uitvoer te leggen erin bestaat om te zorgen dat geen enkele onderzoeksinstelling die op enigerlei wijze betrokken is bij het klonen van menselijke embryo's, voor enig onderdeel van haar werkzaamheden middelen uit de EU-begroting ontvangt;

10.  herhaalt nadrukkelijk dat er op het niveau van de Verenigde Naties een universeel en specifiek verbod op het klonen van mensen in alle stadia van hun vorming en ontwikkeling zou moeten bestaan;

11.  meent dat elke tijdelijke commissie die het zelf instelt om de situatie en juridische problemen die het gevolg zijn van nieuwe ontwikkelingen op het gebied van de genetica van de mens te onderzoeken, moet uitgaan van de zienswijze die het al in zijn resoluties verwoord heeft; een dergelijke commissie zou problemen moeten behandelen waarover het Europees Parlement nog geen duidelijk standpunt ingenomen heeft; haar bevoegdheden, samenstelling en de duur van haar mandaat moeten worden vastgesteld op voorstel van de Conferentie van voorzitters, zonder dat deze een beperking van de bevoegdheden van de vaste commissie betekenen die bevoegd is voor het toezicht op en de toepassing van het Europees recht in dit soort aangelegenheden;

12.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen van de lidstaten, de leden van het Britse parlement en de secretaris-generaal van de Verenigde Naties.

(1) PB C 96 van 17.4.1989, blz. 165.
(2) PB C 96 van 17.4.1989, blz. 171.
(3) PB C 315 van 22.11.1993, blz. 224.
(4) PB C 115 van 14.4.1997, blz. 92.
(5) PB C 34 van 2.2.1998, blz. 164.
(6) Punt 9 van de aangenomen teksten.
(7) PB C 320 van 20.9.1996, blz. 268.
(8) PB L 213 van 30.7.1998, blz. 13.


Luchtvervoer en milieu: werken aan een duurzame ontwikkeling
Resolutie van het Europees Parlement over de mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité der regio's - Luchtvervoer en milieu: werken aan duurzame ontwikkeling (COM (1999) 640 - C5-0086/2000 - 2000/2054(COS) )
P5_TA(2000)0376A5-0187/2000

Het Europees Parlement,

-  gelet op de mededeling van de Commissie (COM(1999) 640 - C5-0086/2000 ),

-  gelet op artikel 2 van het EG-Verdrag, waarin bepaald wordt dat duurzame ontwikkeling een expliciete doelstelling van de Europese Unie is,

-  gelet op artikel 6 van het EG-Verdrag, dat de Gemeenschap ertoe verplicht milieukwesties een integrale plaats te geven op alle beleidsterreinen,

-  gelet op het feit dat veiligheid altijd de belangrijkste prioriteit van de luchtvaartindustrie is geweest, hetgeen in belangrijke mate heeft bijgedragen aan het succes van deze sector. Veiligheidsniveaus moeten beschermd blijven - welke milieustrategieën ook verlangd worden,

-  gelet op het feit dat het EG-Verdrag duidelijk bepaalt dat de beginselen op het vlak van duurzame ontwikkeling voor alle vervoerswijzen moeten worden toegepast (vervoer over de weg, per spoor en door de lucht),

-  gelet op het economische en sociale belang van de luchtvaartindustrie in de lidstaten waar het luchtvervoer heeft gezorgd voor werk, welvaart, meer handel en nieuwe kansen op het gebied van reizen en toerisme,

-  gelet op het feit dat de EU geen overbodige verschillen moet creëren wanneer er internationale normen zijn. Wanneer er nieuwe voorschriften moeten worden ingevoerd, bijvoorbeeld voor de bescherming van het milieu, dient er een internationale benadering voor zo'n universele industrie als luchtvervoer te worden toegepast,

-  gelet op het vijfde actieprogramma van de Europese Unie op milieugebied, waarin het gebruik van fiscale instrumenten voor doeleinden van het milieubeleid wordt aanbevolen om ervoor te zorgen dat de natuurlijke hulpbronnen door consumenten en leveranciers op een verantwoorde manier worden gebruikt en gelet op zijn resolutie van 17 november 1992(1) betreffende een beleidsplan en actieprogramma van de Gemeenschap inzake het milieu en duurzame ontwikkeling,

-  gelet op de OESO-Raad van mei 1999, waarop de ministers verklaard hebben dat voor duurzame ontwikkeling vereist is dat economische instrumenten worden ingezet voor de milieubescherming, in het kader van de zogeheten internalisering van de externe kosten(2) ,

-  gelet op de Europese Conferentie van ministers voor Vervoer (ECMT) die een omvangrijk diepgaand onderzoek publiceerde naar de huidige stand van het internaliseringsbeleid met een reeks concrete voorstellen voor de invoering van milieuheffingen in alle sectoren van het vervoer(3) ,

-  gelet op het Witboek van de Commissie "Redelijke betaling voor het gebruik van de infrastructuur: een graduele aanpak voor het in rekening brengen van de kosten van een gemeenschappelijke vervoersinfrastructuur in de EU” (COM(1998) 466 ), waarin de Commissie een voorstel doet voor een nieuw kader voor het in rekening brengen van de infrastructuurkosten, waarbij rekening wordt gehouden met de marginale sociale kosten van het vervoer, en gelet op de resolutie van het Parlement van 15 april 1999 daarover(4) ,

-  gelet op het eindverslag van 9 september 1999 over "mogelijkheden om de kosten voor het gebruik van vervoersinfrastructuur rechtstreeks in rekening te brengen bij de gebruikers” van de Werkgroep op hoog niveau voor de toerekening van vervoersinfrastructuur,

-  gelet op het proces van Cardiff met betrekking tot integratie van het milieuaspect in de beleidsvormen, waarmee in 1998 een begin werd gemaakt, en waarbij de internalisering van de externe kosten in de vervoerssector door de ministers bij diverse gelegenheden op de voorgrond is geplaatst(5) ,

-  gelet op het speciaal verslag van het IPCC (Intergouvernementeel Panel inzake klimaatsverandering) over luchtvaart en aardatmosfeer, waarin wordt erkend dat de gevolgen van sommige soorten emissies van luchtvaartuigen terdege bekend zijn, maar waarin ook wordt toegegeven dat er een aantal belangrijke gebieden is waarover in de wetenschap geen zekerheid heerst en waardoor thans de mogelijkheden om gevolgen voor het klimaat en de ozonlaag toe te schrijven aan de luchtvaart worden beperkt,

-  gelet op de richtsnoeren van de Wereldgezondheidsorganisatie voor de blootstelling van de bevolking aan geluidsoverlast, die in maart 2000 werden goedgekeurd, en het Handvest van de Wereldgezondheidsorganisatie over transport, milieu en gezondheid van juni 1999,

-  overwegende dat de EU via bepaalde lidstaten is vertegenwoordigd in de ICAO en zelf de waarnemersstatus heeft in de ICAO-commissie voor luchtvaartmilieubescherming (CAEP) waar deze wereldmilieunormen worden ontwikkeld,

-  gelet op zijn resolutie van 30 maart 2000 over met hushkits uitgeruste vliegtuigen(6) , op zijn resolutie van 14 april 2000 over nachtvluchten en geluidshinder in de nabijheid van luchthavens(7) en op zijn resolutie van 4 mei 2000 over de Europese luchtvaartsector: van eenheidsmarkt naar uitdagingen op mondiale schaal(8) ,

-  gelet op artikel 47, lid 1 van zijn Reglement,

-  gezien het verslag van de Commissie regionaal beleid, vervoer en toerisme (A5-0187/2000 ),

A.  overwegende dat beginsel 16 van de Verklaring van Rio van de VN-Conferentie inzake milieu en ontwikkeling een beroep op de lidstaten doet om de internalisering van milieukosten en het gebruik van economische instrumenten te bevorderen, uitgaande van het beginsel dat de vervuiler in principe de kosten van de vervuiling moet dragen, zulks met inachtneming van het algemeen belang en zonder de internationale handel en investeringen te verstoren,

B.  overwegende dat bijlage 4.2b van het Verdrag ter bestrijding van de wereldwijde temperatuurverhoging de partijen bij bijlage 1 ertoe verplicht "nationale beleidsvormen goed te keuren en overeenkomstige maatregelen te nemen ter beperking van de klimaatsverandering, door beperking van de door mensen veroorzaakte emissies van broeikasgassen en door "sinks” en reservoirs die broeikasgassen absorberen te beschermen en te bevorderen”,

C.  overwegende dat artikel 2, lid 2 van het Protocol van Kyoto bij de UNFCCC de partijen bij bijlage 1 ertoe verplicht de broeikasgassen die afkomstig zijn van de luchtvaart te beperken of te verminderen,

D.  overwegende dat de 32ste vergadering van de ICAO, op verzoek van de lidstaten van de Europese Unie, besluiten heeft genomen die tot doel hebben de werkzaamheden van de ICAO op het gebied van de luchtvaartmilieubescherming voort te zetten en te bespoedigen,

E.  overwegende dat de CAEP een speciale werkgroep heeft ingesteld voor de inventarisatie en evaluatie van de potentiële rol van marktgerichte opties, waaronder emissieheffingen, brandstofaccijns, koolstofcompensatie en een systeem van verhandelbare emissierechten,

F.  overwegende dat de ICAO een gespecialiseerde organisatie is met een wereldwijde verantwoordelijkheid voor de opstelling van normen en richtsnoeren voor diverse aspecten van de internationale burgerluchtvaart, waaronder milieubescherming, en dat haar normen en aanbevolen praktijken wereldomvattend zijn en een maatstaf vormen voor zowel regionale als nationale wetgeving,

G.  overwegende dat het intra- en extracommunautaire luchtvervoer voor passagiers tussen 1993 en 1997 met bijna 40% is gestegen; dat verwacht wordt dat het aantal passagiers in de Europese Unie over de komende 15 jaar waarschijnlijk zal verdubbelen en dat de negatieve effecten daarvan op het milieu beperkt dienen te worden,

H.  overwegende dat de ICAO naar verwachting in januari 2001 nieuwe geluidscertificatienormen en aanverwante maatregelen zal goedkeuren en universele parameters voor nieuwe marktgerichte opties, waaronder emissieheffingen, zal vaststellen,

I.  overwegende dat andere efficiënte openbare vervoermiddelen over land voor de kortere trajecten als een alternatief voor het luchtverkeer moeten worden beschouwd,

J.  gelet op de huidige werkzaamheden van ICAO/CAEP om de geluidsbelasting en emissie van verbrandingsgassen van vliegtuigen te verminderen en gelet op de in het jaar 2001 te houden 33ste vergadering van ICAO, die tot doel heeft om wereldwijd strengere voorschriften voor geluidsbelastingsnormen voor vliegtuigen in te voeren,

K.  in de hoop dat voor kwesties die tot het bevoegdheidsbereik van de EU behoren de lidstaten aan de Commissie een duidelijk onderhandelingsmandaat zullen verstrekken, dat beantwoordt aan de Verdragsverplichting om milieubeschermingsvereisten een integrale plaats te geven in alle beleidssectoren

Algemene opmerkingen

1.  is ingenomen met dit belangrijke initiatief van de Commissie; is van oordeel dat er sprake geweest is van een belangrijk tekort aan politieke besluiten en is van mening dat het nemen van adequate beleidsmaatregelen dringend vereist is;

2.  acht het van uiterst groot belang dat er streefcijfers en streefdata worden voorgesteld om de luchtvaartindustrie, de luchtvaartmaatschappijen en de gebruikers de gelegenheid te geven zich tijdig aan te passen aan de wettelijke maatregelen;

3.  is van oordeel dat een van de factoren die het luchtvervoer onderscheidt van andere vormen van vervoer is dat daarvoor gemeenschappelijke mondiale handelspraktijken en een internationaal wetgevingskader vereist zijn;

4.  verzoekt de Commissie een EU-strategie voor te stellen, die als stimulans voor het ICAO-proces moet fungeren, en wel vóór de CAEP/5-vergadering in januari 2001;

5.  is ingenomen met het van kracht worden in mei 2000 van de richtlijn inzake de bescherming van vliegtuigbemanningen tegen straling, die thans door alle EU-luchtvaartmaatschappijen ten uitvoer wordt gelegd;

Geluidsoverlast door vliegtuigen

6.  is van oordeel dat de Gemeenschap het ICAO-proces van herziening van de regels voor de toelaatbare niveaus van geluidsoverlast dient te steunen en te versterken teneinde zoveel mogelijk rekening te houden met de bijzondere belangen van de dichtbevolkte, geïndustrialiseerde EU en met de bijzondere behoeften van de luchtvaartmaatschappijen uit de ontwikkelingslanden, die op de EU vliegen. Dit zou een mondiaal systeem van luchthavenclassificatie, overeen te komen onder auspiciën van de ICAO, kunnen omvatten en dringt er daarom bij de Commissie op aan om aanvullende maatregelen voor te bereiden, die kunnen worden uitgevoerd indien de ICAO er niet in slaagt tot de gewenste consensus te komen;

7.  is ingenomen met de door de Commissie gekozen aanpak om aan te dringen op overgangsregels, die het mogelijk maken de lawaaierigste categorieën vliegtuigen van hoofdstuk 3 geleidelijk aan buiten gebruik te stellen;

8.  dringt bij de Commissie aan op de ontwikkeling van een gemeenschappelijke definitie van gemiddeld geluidsniveau op grondhoogte, die als basis moet dienen voor de ontwikkeling van geluidsnormen op Europese luchthavens;

9.  doet de aanbeveling om een nieuw en ambitieus tijdschema vast te stellen voor het buiten gebruik stellen van vliegtuigen binnen een marge van 5 dBA van de limiet van hoofdstuk 3 en van andere vliegtuigen van hoofdstuk 3 zodra er nieuwe normen zijn geformuleerd;

10.  beveelt aan, teneinde de gezondheid van de burgers die in de nabijheid van luchthavens leven, te beschermen, dat de EU over de gehele Gemeenschap richtwaarden ontwikkeld waarbij bijvoorbeeld rekening gehouden wordt met de WGO-richtsnoeren voor de blootstelling van de burgers aan geluidsoverlast en alle bronnen van omgevingslawaai ;

11.  beveelt verder aan dat de EU over de gehele Gemeenschap van kracht zijnde streefcijfers voor geluidsbelasting goedkeurt die garanderen dat niemand aan onaanvaardbare geluidsniveaus wordt blootgesteld. Deze geluidsniveaus moeten op de WHO-richtsnoeren gebaseerd zijn;

12.  verzoekt de Commissie om een communautair kader vast te stellen teneinde de lidstaten de nodige richtsnoeren te geven om de in de paragrafen 7 en 8 vastgestelde streefcijfers te bereiken; is van oordeel dat een vermindering van de geluidsoverlast rond luchthavens het best kan worden bereikt door een combinatie van maatregelen;

13.  verzoekt de Commissie streefcijfers te ontwikkelen die het mogelijk maken een concrete inhoud te geven aan het begrip "geluidsgevoelige luchthavens”;

14.  spoort de Gemeenschap aan actief te blijven bijdragen aan de werkzaamheden van de ICAO bij het identificeren en evalueren van marktmechanismen en nieuwe emissieparameters voor het opstijgen en gedurende de periode dat het vliegtuig op kruissnelheid vliegt;

Emissies van verbrandingsgassen

15.  betreurt de vage formulering die de Commissie in deze kwestie heeft gekozen en dringt er bij de Commissie op aan om duidelijke doelstellingen vast te stellen voor emissienormen voor verbrandingsgassen, vooral in het kader van het onderzoek dat naar deze kwestie wordt ingesteld uit hoofde van het werkprogramma CAEP/5;

16.  is van mening dat verzoeken inzake de internationale luchtvaart en verzoeken van andere industriële en vervoerssectoren op gelijke voet behandeld dienen te worden en is derhalve van mening dat een ambitieuze, maar haalbare doelstelling voor bijlage 1 (ontwikkelde landen) dezelfde doelstelling zou zijn als die welke voor andere sectoren in het kader van het Protocol van Kyoto is vastgesteld;

Luchtverkeersleiding

17.  verzoekt de Commissie een nieuw beleidskader te ontwikkelen om het mogelijk te maken de toewijzing van "slots” ook te koppelen aan de milieuprestaties van vliegtuigen en vliegtuigoperaties, met inbegrip van het verlenen van prioriteit voor "slots” voor reizen waarvoor er geen alternatief per hogesnelheidstrein bestaat;

18.  steunt de huidige inspanningen van de Commissie om de luchtverkeersleiding in Europa te herstructureren, aangezien verbeteringen in de luchtverkeersleiding volgens het rapport van het IPCC kan bijdragen tot een vermindering van het brandstofverbruik van 6 tot 12%;

19.  verzoekt de lidstaten maatregelen te nemen die nodig zijn voor de ontwikkeling van een samenhangend luchthavenbeleid waarin complementariteit tussen regionale en nationale luchthavens bestaat;

Kerosineheffing

20.  acht het noodzakelijk, om redenen van milieubeleid, om een kerosineheffing in te voeren op alle vliegroutes die beginnen op een luchthaven van de EU (paragraaf 26, optie A), tenminste indien internationale en/of bilaterale regels dit toestaan; de Commissie moet onderzoeken of een dergelijke maatregel, indien de technische haalbaarheid ervan is aangetoond, rendabel en bevorderlijk voor het milieu is; moedigt de lidstaten en de Commissie aan tot samenwerking bij hun overleg hierover in ICAO-verband;

Milieuheffingen

21.  is van oordeel dat, wanneer er geen internationale overeenkomst wordt bereikt over een kerosineheffing of over andere economische instrumenten die vanuit milieuoogpunt voldoende verbetering verzekeren, een over de gehele Gemeenschap van kracht zijnde milieuheffing moet worden ingevoerd, die gebaseerd is op het beginsel "de vervuiler betaalt” en ondersteunt daarom de door de Commissie op dit gebied voorgestelde maatregelen. Een dergelijke heffing zou een eerlijke concurrentie tussen de vormen van vervoer moeten waarborgen. Terwijl de heffingen op communautair niveau moeten worden ingevoerd, zouden de inkomsten ervan aan de lidstaten moeten worden overgedragen om te worden geïnvesteerd in een verdere vermindering van de door de luchtvaart veroorzaakte milieuschade;

Rechtstreekse subsidies

22.  verzoekt de Commissie om met spoed een onderzoek te doen naar de economische gevolgen van het BTW-nultarief op vliegtickets, kerosine en de aankoop van nieuwe vliegtuigen, en van de vrijstelling van kerosineaccijns en de rechtstreekse subsidies aan luchthavens en luchtvaartmaatschappijen, teneinde eerlijke concurrentie tussen de verschillende vormen van vervoer te garanderen; dringt er bij de Commissie op aan hierover vóór het einde van het jaar 2000 een verslag uit te brengen;

Ruimtelijke ordening

23.  steunt het voorstel van de Commissie om in nauwe samenwerking met de lidstaten aanbevolen praktijken met betrekking tot de ruimtelijke ordening in de nabijheid van luchthavens tot stand te brengen;

24.  verzoekt de Commissie richtsnoeren voor ruimtelijke ordening uit te werken teneinde de nationale wetgeving te standaardiseren en het optreden van de lidstaten te coördineren. De lidstaten dienen de ontwikkeling van de urbanisatie in de nabijheid van luchthavens te voorkomen teneinde de gezondheid van de burgers en de mogelijkheden van de luchthavens voor expansie op lange termijn te waarborgen;

Vermindering van verkeersstromen en gebruik van andere vormen van vervoer

25.  stelt vast dat de Commissie erkent dat bevordering van het overschakelen van luchtvervoer op vervoer per spoor een belangrijk onderdeel kan zijn van de strategie ter vermindering van de milieuproblemen in verband met het luchtvervoer; verzoekt de Commissie tegen het einde van 2001 een verslag in te dienen waarin voor een aantal verschillende scenario's de mogelijke milieuvoordelen op een rij worden gezet;

Milieuaudits

26.  dringt er bij de luchtvaartsector op aan om in samenwerking met de Commissie grondiger te onderzoeken of het toekennen van een keurmerk voor prestaties op milieugebied, naar het voorbeeld van EMAS, dat vliegtuigfabrikanten, luchtvaartmaatschappijen, luchthavens en de toeristische sector kunnen gebruiken om reclame te maken met hun prestaties, juridisch toelaatbaar en uitvoerbaar is;

Slotopmerkingen

27.  doet een beroep op de lidstaten om de Commissie een duidelijk onderhandelingsmandaat te verstrekken voor de 33ste vergadering van de ICAO in 2001, zodat de milieu- en vervoersbeleidsdoelstellingen krachtig kunnen worden nagestreefd en er op deze vergadering resultaten kunnen worden behaald;

o
o   o

28.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen van de lidstaten.

(1) PB C 337 van 21.12.1992, blz. 34.
(2) Perscommuniqué SG/COM/NEWS (99)52 van de OESO over de ontmoeting op hoog niveau van de OESO-Raad, Parijs 26-27 mei 1999.
(3) "Efficient Transport for Europe: Policies for Internalisation of External Costs”, ECMT, Parijs 1998.
(4) PB C 219 van 30.7.1999, blz. 460.
(5) Zie bijvoorbeeld "Follow-up to the conclusions of the European Council of Cardiff: Report to the European Council of Vienna on integrating the environment and sustainable development into the transport policy of the Community”, 13811/98, Brussel, 30.11-1.12.1999.
(6) Punt 3 van de aangenomen teksten van die datum.
(7) Punt 1 van de aangenomen teksten van die datum.
(8) Punt 8 van de aangenomen teksten van die datum.


Dopingbestrijding in de sport
Resolutie van het Europees Parlement over de mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de regio's betreffende het plan voor de bijdrage van de Gemeenschap aan de dopingbestrijding in de sport (COM(1999) 643 - C5-0087/2000 - 2000/2056(COS) )
P5_TA(2000)0377A5-0203/2000

Het Europees Parlement,

-  gezien de mededeling van de Commissie (COM(1999) 643 - C5-0087/2000 ),

-  gelet op artikel 152, lid 1 van het EG-Verdrag,

-  gezien richtlijn 94/33/EG van de Raad van 22 juni 1994 inzake de bescherming van jongeren op het werk(1) ,

-  gezien de aan het Verdrag van Amsterdam gehechte Verklaring nr. 29 betreffende sport,

-  gezien het op 16 november 1989 door de Raad van Europa goedgekeurde Verdrag ter bestrijding van doping,

-  onder verwijzing naar zijn resolutie van 13 juni 1997 over de rol van de Europese Unie op het gebied van de sport(2) ,

-  gezien het advies van het Comité van de regio's inzake het "Europese sportmodel”(3) ,

-  gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité(4) ,

-  gezien de conclusies van het voorzitterschap van de Raad van Wenen van 11-12 december 1998 inzake doping in de sport,

-  onder verwijzing naar zijn resolutie van 17 december 1998 over urgente maatregelen tegen doping in de sport(5) ,

-  gezien de conclusies van de in mei 1999 in Olympia gehouden Sportconferentie van de Europese Unie,

-  gezien het verslag van de Commissie aan de Europese Raad teneinde de bestaande sportstructuren te vrijwaren en de sport haar sociale functie in het kader van de Gemeenschap te laten behouden - Verslag van Helsinki over sport (COM(1999) 644 ),

-  gelet op artikel 47, lid 1 van zijn Reglement,

-  gezien het verslag van de Commissie cultuur, jeugd, onderwijs, media en sport en het advies van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en consumentenbeleid (A5-0203/2000 ),

A.  overwegende dat meer dan de helft van de burgers van de Europese Unie regelmatig aan sportactiviteiten deelnemen en dat nagenoeg 2 miljoen leraren, instructeurs en vrijwilligers hun werk of vrije tijd besteden aan de organisatie van sportactiviteiten,

B.  overwegende dat de beroeps- en amateursport naast zijn economische betekenis ook een belangrijke educatieve en maatschappelijke rol vervult door het bevorderen van vriendschap, solidariteit en fair play en door vreemdelingenhaat en racisme te helpen overwinnen,

C.  overwegende dat sportmannen en -vrouwen voor veel Europeanen en met name voor jongeren een voorbeeldfunctie vervullen,

D.  overwegende dat de overcommercialisering van de sport, de overbelasting van de sportkalender en de steeds hogere fysieke en mentale eisen die aan sportmannen en -vrouwen worden gesteld, tot een steeds zwaardere competitiedruk hebben geleid,

E.  overwegende dat kan worden aangetoond dat deze druk schadelijk is voor de gezondheid van sporters, maar er bovendien de oorzaak van is dat het gebruik van dopingproducten toeneemt,

F.  overwegende dat het gebruik van dopingproducten door sporters indruist tegen de geest van eerlijkheid, solidariteit en fair play die de sport zouden moeten kenmerken,

G.  overwegende dat het gebruik of de consumptie van dopingproducten door sporters schadelijk kan zijn voor hun gezondheid en de gunstige uitwerking op de gezondheid van deelname aan sportactiviteiten ongedaan kan maken,

H.  overwegende dat sporters steeds meer tijd besteden aan reis- en wedstrijdactiviteiten binnen de EU en buiten hun lidstaten,

I.  overwegende dat de meeste lidstaten er een eigen wetgeving ter bestrijding van dopinggebruik op nahouden,

J.  overwegende dat dit een supranationaal probleem is, dat niet kan worden opgelost wanneer de betrokken landen ieder voor zich optreden,

K.  overwegende dat het Verdrag weliswaar niet in een rechtsgrondslag voor communautair optreden op sportgebied als zodanig voorziet, maar dat daarnaast tal van communautaire beleidsvormen en instrumenten op Europees en nationaal niveau kunnen worden gemobiliseerd in de strijd tegen doping,

L.  overwegende dat ook commerciële sponsors er belang bij hebben dat doping wordt tegengegaan,

M.  overwegende dat de farmaceutische industrie bezorgd is omtrent de gezondheid van sporters,

N.  overwegende dat moet worden erkend dat niet alle vormen van doping met opzet plaatsvinden en dat deze niet noodzakelijkerwijs het prestatievermogen van sporters ten goede komen,

O.  overwegende dat doping niet alleen in professionele sporttakken en op professioneel niveau bestaat, maar ook wordt gebruikt in amateursporten en op amateursniveau,

P.  overwegende dat het recht op verdediging, dat berust op het vermoeden van onschuld en het recht op tegenspraak, een van de basisbeginselen is van het Handvest van de mensenrechten,

Q.  overwegende dat sporters het recht moeten hebben hun onschuld aan om het even welk strafbaar feit zowel binnen als buiten de sport aan te tonen,

R.  overwegende dat de bescherming en het vertrouwelijke karakter van gegevens met betrekking tot monsternemingen en de afhandeling van strafrechtelijke procedures middels het Gemeenschapsrecht moet kunnen worden afgedwongen, onder vrijwaring van het recht op een persoonlijke levenssfeer en van de goede naam van de betrokken sportlieden,

S.  overwegende dat ten aanzien van de gezondheid van sportende kinderen en adolescenten dezelfde strenge regels moeten gelden als met betrekking tot kinderarbeid in het arbeidsrecht,

1.  dringt aan op opneming in het Verdrag van een rechtsgrondslag voor een communautair sportbeleid;

2.  brengt in herinnering dat het Europees Hof van Justitie in recente uitspraken heeft bevestigd dat de sport geen specifieke kenmerken heeft die ruimte laten voor een bijzondere behandeling bij de toepassing van de EU-wetgeving, hetgeen de noodzaak aantoont van opneming van een rechtsgrondslag voor de sport in het Verdrag;

3.  is ingenomen met de mededeling van de Commissie en het daarin voorgestelde beleid, maar verzoekt de Commissie een onderzoek in te stellen naar de oorzaken van doping in diverse takken van sport en op verschillende niveaus;

4.  dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan zich zorgvuldig te beraden over mogelijke maatregelen ter bestrijding van doping in de sport, zoals aangegeven door de Europese Werkgroep voor de Ethiek;

5.  verzoekt de met de sportwereld verbonden multinationale ondernemingen een deel van de winst weer in de bestrijding van doping te investeren, op de wijze die zij het meest geschikt achten;

6.  verzoekt de Commissie het IOC ertoe aan te sporen om de lijst van stimulerende middelen periodiek, maar minstens één maal per jaar, te herzien;

7.  stelt vast dat het gebruik van dopingproducten niet beperkt blijft tot de professionele sport maar ook wijd verbreid is in amateursporten (bijvoorbeeld fitness, bodybuilding enz.) waardoor doping een algemeen gezondheidsprobleem, een nieuwe vorm van drugafhankelijkheid en een ernstige bedreiging voor de ethiek van de sport wordt;

8.  dringt er derhalve bij de Commissie op aan de dopingkwestie grondig te bestuderen in het kader van het nieuwe programma voor volksgezondheidsmaatregelen;

9.  verzoekt de Commissie binnen het vijfde kaderprogramma intensiever onderzoek te doen naar dopingmiddelen, opsporingsmethoden, het effect van het gebruik van dopingmiddelen op de gezondheid en de beperkingen van door het menselijk lichaam aangemaakte natuurlijke hormonen;

10.  neemt met voldoening kennis van het voornemen van de Commissie om de educatieve, beroepsopleidings- en jongerenprogramma's van de Europese Unie in te zetten als instrument om jongeren te informeren over de gevaren van dopingproducten, maar dringt er bij de Commissie tevens op aan om in samenwerking met bekende atleten een voorlichtingscampagne te starten, waarmee goede voorbeelden op alle gebieden van sportbeoefening worden gegeven;

11.  verzoekt de Commissie en de lidstaten om het wetenschappelijk onderzoek naar de mechanismen die aan doping ten grondslag liggen te intensiveren, met het oog op dopingpreventie;

12.  is van mening dat het voorlichtingsbeleid, met name in de media, het publiek de trainingsprogramma's van atleten moet laten zien en niet alleen de resultaten van sportmanifestaties, en nuttige informatie moet verstrekken over de negatieve gevolgen van doping voor de gezondheid;

13.  is ingenomen met het voornemen van het Directoraat-generaal onderwijs en cultuur om een voorlichtings- en bewustmakingscampagne omtrent het gebruik van doping in de sport te ondersteunen;

14.  stelt vast dat de productie en distributie van dopingproducten een internationale zaak geworden is die door goed georganiseerde criminele netwerken wordt geleid;

15.  juicht het voornemen van de Commissie toe om gebruik te maken van communautaire programma's ter verbetering van de politiële en justitiële samenwerking tussen de lidstaten;

16.  verzoekt de Commissie met aandrang ten volle gebruik te maken van haar uit artikel 12 van richtlijn 92/27/EEG van de Raad voortvloeiende bevoegdheden om een haalbaarheidsonderzoek in te stellen naar de mogelijkheid om op de verpakking van farmaceutische producten ten behoeve van de wereld van de sport een standaardlogo aan te brengen met een "verkeerslicht”, vergezeld van de vijf Olympische ringen, dat in een oogwenk aangeeft of een bepaald product bij een dopingtest voor een sportman of -vrouw met zekerheid/eventueel/beslist niet zou leiden tot een positief resultaat;

17.  verzoekt de Commissie onder gebruikmaking van artikel 152 van het Verdrag te streven naar nauwere coördinatie van het dopingbeleid in de sport en aan de Raad een aanbeveling voor te leggen inzake dopingpreventie in de sport, met name in de amateursport;

18.  juicht het toe dat in begrotingslijn B3-2020 ruimte is gecreëerd voor de financiering van modelprojecten ter ondersteuning van campagnes voor de bestrijding van het gebruik van dopingproducten in de sport in Europa;

19.  verzoekt de Commissie overeenkomstig artikel 152 van het Verdrag in haar voorlichtingscampagnes over de gevaren van dopingproducten informatie te verschaffen over de mogelijke schadelijke gevolgen van "bijna-dopingproducten” en warenhuizen, sportwinkels, gymnastiekscholen e.d. ervan te weerhouden deze producten te verkopen;

20.  verzoekt de Commissie om er bij de sportorganisaties op aan te dringen de gender mainstreaming in de praktijk te brengen en ervoor te zorgen dat vrouwen bij alle besluitvormingsprocessen en in het Agentschap voor de bestrijding van doping worden betrokken;

21.  verzoekt de Commissie en de lidstaten er bij de sportorganisaties op aan te dringen dat zij bij de besluitvorming omtrent het tijdstip van de dag waarop sportevenementen plaatsvinden, sportkalenders, de duur van competities e.d. prioriteit geven aan de gezondheid van sportmannen en -vrouwen;

22.  verzoekt de Commissie en de lidstaten er bij de sportbonden op aan te dringen dat zij erop staan dat sportmannen en -vrouwen een verplicht medisch onderzoek ondergaan alvorens ze van hun sportbond een vergunning krijgen;

23.  verzoekt de Commissie bij de Raad overeenkomstig artikel 300 van het Verdrag zo spoedig mogelijk een aanbeveling in te dienen met het oog op de toetreding van de Europese Gemeenschap tot het Verdrag ter bestrijding van doping van de Raad van Europa;

24.  is verheugd over de invoering van het Internationaal Antidopingagentschap (WADA), gestoeld op de beginselen van onafhankelijkheid, transparantie en neutraliteit, en verlangt een actieve betrokkenheid van de EU-lidstaten die aan dit agentschap deelnemen die meer op elkaar is afgestemd en doeltreffender is;

25.  verzoekt de Commissie het Parlement en de Raad zo spoedig mogelijk een voorstel voor te leggen met het oog op de actieve en effectieve formalisering van de medewerking van de Gemeenschap aan het WADA;

26.  verzoekt de Commissie er bij het WADA op aan te dringen, in samenwerking met het Internationaal Olympisch Comité, in door het IOC erkende laboratoria ISO-normen vast te stellen en met name een onderzoek in te stellen naar de positieve effecten van de vaststelling van ISO-norm 17025, alsmede om een geharmoniseerde procedure vast te stellen voor het inzamelen van monsters, die ook betrekking heeft op de standaardisatie van het materiaal, de apparatuur en de bevoegdheid van het met het inzamelen belaste personeel;

27.  verzoekt de Commissie er bij het WADA op aan te dringen hoge prioriteit toe te kennen aan de bescherming van wettelijk minderjarigen (en na te gaan wie er aansprakelijk moet worden gesteld indien zij dopingmiddelen gebruiken), aan het instellen van controles buiten het competitiegebeuren om, en aan het opstellen van één enkele lijst van dopingproducten en verboden behandelingen voor de EU en zo mogelijk voor de hele wereld;

28.  verzoekt de Commissie er bij het WADA op aan te dringen zorgvuldig na te gaan of geneesmiddelen voor kwalen zoals gewone verkoudheid al dan niet op deze lijst horen te staan;

29.  verzoekt de Commissie er bij het WADA op aan te dringen hoge prioriteit toe te kennen aan de vaststelling van uniforme en effectieve sancties voor sportmannen en -vrouwen uit alle takken van sport en uit alle landen die dopingmiddelen gebruiken en ervoor te zorgen dat ook sportclubs, -verenigingen en -bonden aan sancties kunnen worden onderworpen, aangezien ook deze organisaties bij doping betrokken kunnen zijn;

30.  verzoekt de Commissie er bij het WADA op aan te dringen om een geharmoniseerde disciplinaire procedure vast te stellen die de rechten van de sportlieden waarborgt;

31.  verzoekt de Commissie er bij het WADA op aan te dringen om de verschillende nationale systemen te coördineren, teneinde dubbel werk en overlappingen te voorkomen tussen de door de officiële instanties, sportorganisaties en het Agentschap zelf verrichte controles binnen en buiten de wedstrijdsport, alsmede om bijzondere steun en aandacht te verlenen aan de landen die wegens gebrek aan middelen geen nationaal antidopingbeleid kunnen ontwikkelen en toepassen;

32.  verzoekt de Commissie regelmatig verslag uit te brengen over de werkzaamheden van dit agentschap en over de behaalde resultaten;

33.  verzoekt de Commissie, in overleg met de Raad van Europa tegen 1 april 2001 een conferentie bijeen te roepen voor het opstellen van een gedragscode in de sport;

34.  verzoekt de Commissie met aandrang bij het opzetten van communautaire beleidsvormen en -instrumenten vooral de boodschap te benadrukken dat het bij sportbeoefening niet alleen te doen is om winnen of verliezen, maar dat sport ook de gezondheid van de individu ten goede komt en daarnaast nog bredere maatschappelijke voordelen biedt;

35.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie, de Raad, het Economisch en Sociaal Comité, het Comité van de regio's en de regeringen van de lidstaten.

(1) PB L 216 van 20.8.1994, blz. 12.
(2) PB C 200 van 30.6.1997, blz. 252.
(3) Advies 37/99 van het Comité van de regio's d.d. 16.9.1999.
(4) CES 589/2000.
(5) PB C 98 van 9.4.1999, blz. 291.


Verslag van Helsinki over sport
Resolutie van het Europees Parlement over het verslag van de Commissie aan de Europese Raad teneinde de bestaande sportstructuren te vrijwaren en de sport haar sociale functie in het kader van de Gemeenschap te laten behouden - Verslag van Helsinki over sport (COM(1999) 644 - C5-0088/2000 - 2000/2055(COS) )
P5_TA(2000)0378A5-0208/2000

Het Europees Parlement,

-  gezien het verslag van de Commissie (COM(1999) 644 - C5-0088/2000 ),

-  gezien de van 20 t/m 23 mei 1999 in Olympia gehouden Conferentie over sport in de Europese Unie, waarop het belang werd onderstreept van de sport als factor om de burgers van de Europese Unie dichter bij elkaar te brengen,

-  gezien de aan het Verdrag van Amsterdam gehechte Verklaring nr. 29 betreffende sport,

-  gezien het Witboek van de Commissie over onderwijs en opleiding (COM (1995) 590),

-  gezien het advies van het Comité van de regio's inzake het Europese sportmodel(1) ,

-  onder verwijzing naar zijn resolutie van 17 december 1998 over urgente maatregelen tegen doping in de sport(2) ,

-  gezien de conclusies van de Europese Raad (Wenen, 11-12 december 1998),

-  onder verwijzing naar zijn resoluties van 22 mei 1996 over de uitzending van sportevenementen(3) en van 13 juni 1997 over de rol van de Europese Unie op het gebied van de sport(4)

-  gelet op artikel 50 van de conclusies van de Europese Raad (Santa Maria da Feira, 19-20 juni 2000), waarin wordt verlangd dat rekening wordt gehouden met de bijzonderheden van de sport in Europa en met zijn sociale functie,

-  gezien het arrest-Bosman van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen(5) ,

-  gezien de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in de zaken Deliège (C-191/97) en Lehtonen (C-176/96),

-  onder verwijzing naar zijn resolutie van 18 november 1999 inzake de voorbereiding van de hervorming van de Verdragen en de aanstaande Intergouvernementele Conferentie(6) ,

-  gezien de mededeling van de Commissie over het communautair steunplan ter bestrijding van het dopinggebruik in de sport (COM(1999) 643 ),

-  onder verwijzing naar de aanbevelingen van de Conferentie van Helsinki "Spirit 2000" van het Europese vrouwen- en sportnetwerk (EWS),

-  gezien het onbevredigende antwoord van de Commissie op de parlementaire vraag van 13 januari 2000 betreffende de erkenning van de specifieke kenmerken van de amateursport (P-0102/2000),

-  gelet op artikel 47, lid 1 van zijn Reglement,

-  gezien het verslag van de Commissie cultuur, jeugd, onderwijs, media en sport en het advies van de Commissie juridische zaken en interne markt (A5-0208/2000 ),

A.  overwegende dat de sport een ideale tribune vormt voor sociale saamhorigheid en derhalve een integrerend onderdeel moet vormen van de bestaande communautaire programma's, die de sport zouden moeten gebruiken als instrument in de strijd tegen sociale uitsluiting, geweld, ongelijkheid, racisme en vreemdelingenhaat,

B.  overwegende dat er in brede kring bezorgdheid heerst omtrent de opkomst van verwerpelijke vormen van geweld, racisme en vreemdelingenhaat die met sportmanifestaties gepaard gaan,

C.  overwegende dat de lidstaten en sportorganisaties tot taak hebben bij de organisatie van sportevenementen borg te staan voor de bescherming van hun burgers in een sfeer van vrijheid en rechtvaardigheid,

D.  overwegende dat het dopinggebruik steeds meer om zich heen grijpt en dat de georganiseerde criminaliteit - als gevolg van het juridische vacuüm dat op dit vlak nog steeds bestaat - helaas maar al te diep in deze sector is binnengedrongen, met alle gevolgen van dien; dat het misbruik van geneesmiddelen hand over hand toeneemt, hetgeen ernstige gevolgen heeft voor de gezondheid van de betrokken sportbeoefenaren; overwegende dat de Europese sportautoriteiten gemeenschappelijke dopingvoorschriften dienen op te stellen,

E.  overwegende dat er in de beroepssport sprake is van een verstoring van de financiële verhoudingen tussen clubs en sportlieden en dat er zich problemen voordoen bij de opleiding van jonge sporters, die zijn ontstaan naar aanleiding van het arrest-Bosman,

F.  overwegende dat professionele sportbeoefening door de commercialisering van de professionele sport een bedrijfstak is geworden; overwegende dat het mededingingsrecht en de vier vrijheden daarom van toepassing moeten zijn op de commerciële aspecten van de sport; voorts vaststellend dat, bij de toepassing van de bepalingen van het Verdrag op de sport, rekening moet worden gehouden met de speciale kenmerken van de sector, zoals het Europees Hof van Justitie al heeft aangeduid,

G.  in overweging van het door de Commissie ingenomen standpunt naar aanleiding van zijn voornoemde resolutie van 22 mei 1996 dat erop neerkwam dat een zo groot mogelijk deel van de bevolking deel moest kunnen hebben aan belangrijke sportevenementen,

H.  in overweging van de enorme economische ontwikkeling van de sport, die tot uiting komt in de steeds hogere bedragen die gemoeid zijn met televisierechten, sponsoringactiviteiten, merchandising en alle andere economische activiteiten die daaraan zijn verbonden, en in de snelle uitbreiding van het aantal internationale competities en de groei van de werkgelegenheid in de sector die daarmee samenhangt,

I.  overwegende dat door organisaties en personen opgezette economische activiteiten op sportgebied zijn onderworpen aan de regels van het Verdrag en van het communautaire recht,

J.  overwegende dat sport voor alle lagen van de bevolking een grote educatieve waarde heeft en een rol speelt als maatschappelijk integratie-instrument en dat daarmee derhalve zowel op het nationale als op het communautaire beleidsvlak terdege rekening moet worden gehouden,

K.  overwegende dat sportbeoefening zeer positieve kanten heeft in het kader van de ontwikkeling van een Europees beleid op het gebied van de volksgezondheid,

L.  overwegende dat de lidstaten en de nationale en internationale sportbonden terdege rekening moeten houden met de professionele activiteiten en de beroepsstatus van sportlui en deze moeten beschermen,

M.  in overweging van de noodzaak in alle lidstaten een sportbond op te richten die algemeen toezicht houdt op de verspreiding en uitoefening van sportactiviteiten door gehandicapten en minder begunstigde maatschappelijke groepen, en in de hoop dat er meer aandacht wordt besteed aan voor dergelijke groepen bestemde programma's en sportmanifestaties,

1.  is verheugd over de uitspraken van de Commissie over de belangrijke educatieve en sociale functies van sport; benadrukt het integrerend karakter van sportbeoefening en belang van de sport niet alleen wat lichamelijke ontwikkeling betreft maar ook op geestelijk vlak in het aanleren van belangrijke maatschappelijke waarden zoals teamgeest, eerlijke competitie, samenwerking, verdraagzaamheid en solidariteit;

2.  onderstreept dat de Gemeenschap rekening dient te houden met de zelfstandigheid en bevoegdheid van erkende nationale en internationale sportorganisaties bij het beheer en de organisatie van de sport;

3.  verzoekt de Commissie de reeds verrichte werkzaamheden van het Europees netwerk van de wetenschappelijke sportinstituten (ENSSHE), alsmede de onderwerpen beroepsopleiding en -kwalificatie voor sportmensen deel te laten uitmaken van de EU-programma's Socrates en Leonardo, alsmede de herintreding van sportlieden op de arbeidsmarkt na afloop van hun sportcarrière te bevorderen;

4.  juicht de bereidheid toe, die de Commissie in het verslag van Helsinki aan de dag legt, voorstellen te doen voor begeleidende coördinerende of interpreterende maatregelen op communautair niveau, teneinde de rechtszekerheid en de sport en zijn specifieke maatschappelijke en opvoedkundige functies te versterken;

5.  onderstreept het belang van sportonderwijs op school; verzoekt de lidstaten in de onderwijsprogramma's voor alle scholen voldoende plaats in te ruimen voor lichamelijke opvoeding en de deelname van jongeren aan de amateursport te stimuleren;

6.  gaat ervan uit dat de Commissie de in het Bosman-arrest geformuleerde beginselen als onomstotelijk erkent en doet een beroep op de Commissie, zelfbestuurstructuren binnen de sport te steunen, die solidariteit bevorderen en bijdragen tot het aanmoedigen van de opleiding en ontwikkeling van spelers, zowel in kleine, plaatselijke clubs als in grote, internationaal erkende; herinnert de Commissie eraan dat zulke structuren en doeleinden geheel in de lijn van het Bosman-arrest van het Hof liggen; verzoekt de Commissie geen maatregelen te nemen of voorstellen te doen die het beginsel van het Bosman-arrest zouden kunnen ondergraven;

7.  verzoekt de sportfederaties om de democratie in hun rangen nieuw leven in te blazen en rekening te houden met de verschillen in behoeften en organisatie tussen de beroepssport en de amateursport en zich daartoe te voorzien van passende representatieve structuren;

8.  verzoekt de Intergouvernementele Conferentie om een expliciete verwijzing naar de sport op te nemen in artikel 151 van het Verdrag, zodat de EU erkent dat de sport als cultureel, economisch en sociaal verschijnsel tot haar werkterrein behoort;

9.  herhaalt zijn in zijn voornoemde resolutie van 13 juni 1997 vervatte verzoek aan de Commissie de verschillende nationale regelingen inzake overheidssubsidiëring van profclubs te onderzoeken en te streven naar een transparante financiële situatie bij profclubs;

10.  verzoekt met name de Commissie bij de ontwikkeling van een gezondheidsbeleid voor de Gemeenschap rekening te houden met het positieve aspect van de sport met betrekking tot de gezondheid;

11.  herinnert aan de conclusies betreffende het organiseren van een Europees Sportjaar in voornoemde resolutie van 13 juni 1997 over sport in de Europese Unie;

12.  verzoekt de Commissie een welwillende houding aan te nemen, zij het strikt conform het Verdrag, tegenover die praktijken die de oorspronkelijke ontwikkeling van de sport bevorderen en gelijke kansen scheppen en aldus bijdragen aan een gezonde en gevarieerde ontwikkeling van de Europese sport;

13.  spreekt zijn waardering uit voor pro deo-activiteiten bij sportverenigingen die verband houden met de recreatiesport, met name activiteiten die betrekking hebben op het werken met de jeugd en met minderheidsgroepen in de sport en de samenleving, en wijst opnieuw op de noodzaak van het geven van speciale coördinatie aan de bijzondere kentekenen van de amateursport;

14.  vindt dat deze activiteiten een grotere ondersteuning verdienen en verzoekt de Commissie na te gaan hoe deze ondersteuning op Europees niveau beter alsook meer veralgemeend kan gebeuren;

15.  waarschuwt voor de grote verschillen die er kunnen ontstaan tussen enerzijds topsport en kleinere sportverenigingen en anderzijds tussen professionele en amateursport; wijst erop dat in beide gevallen de ene niet zonder de andere kan, zodat erop toegezien moet worden dat er in beide gevallen onderlinge ondersteuning blijft bestaan;

16.  dringt erop aan dat de oprichting wordt bevorderd van sportbonden die zich solidair willen betonen met de amateursport en met sociaal achtergestelde groepen;

17.  verzoekt de Commissie, onder eerbiediging van het door de Europese Gemeenschappen geschapen kader voor sport en in overeenstemming met de geest van de 29ste verklaring in de bijlage bij het Verdrag van Amsterdam, terdege rekening te houden met de nationale en regionale aard van sportstructuren en met de historische traditie van sport in Europa;

18.  verzoekt de Europese Commissie de beste praktijken van lokale en regionale autoriteiten, in hun hoedanigheid van leiders van gemeenschappen en belangrijkste betrokkenen in saneringspartnerschappen alsmede als aanbieders van en bemiddelaars voor diensten aan alle bewoners van de gemeenschap, te verzamelen en op ruime schaal te verspreiden;

19.  verzoekt de lidstaten en sportfederaties minderjarige sporters te beschermen en voor een strenge begeleiding te zorgen die zich kan uitstrekken tot een verbod op hen betreffende handelstransacties, en een studie op te zetten over de "handel” in jonge sportlui, waarbij het accent vooral komt te liggen op de gevolgen voor jonge sporters onder de 18 die profs worden;

20.  verzoekt de Internationale Gymnastiekfederatie om geen reclame te maken voor extreme slankheid ten koste van gymnasten en andere sportbeoefenaars;

21.  verzoekt de sportorganisaties de nodige regels vast te stellen opdat jonge sportmensen die voor topsport trainen naast hun sportopleiding ook aanvullend onderwijs en beroepsopleiding krijgen; verzoekt de Commissie deze aspecten op te nemen in de programma's Socrates en Leonardo;

22.  herinnert de sportorganisaties en de lidstaten aan het doel van de Europese Unie haar burgers bescherming op het gebied van vrijheid en veiligheid te bieden, en verzoekt de verantwoordelijke overheden hun samenwerking op te voeren teneinde geweld bij sportwedstrijden te voorkomen;

23.  verzoekt de lidstaten de aanbeveling van de Raad van 22 april 1996 inzake de preventie en beteugeling van bij voetbalwedstrijden voorkomende rellen zo spoedig mogelijk in nationale wetgeving om te zetten en de schuldigen streng te straffen overeenkomstig de door de Raad in zijn resolutie van 21 juni 1999 goedgekeurde handleiding voor internationale politiële samenwerking(7) ;

24.  verzoekt de lidstaten om in hun wetgevingen belastingmaatregelen op te nemen die particuliere investeringen in sport stimuleren;

25.  verzoekt de lidstaten die zulks nog niet hebben gedaan, over te gaan tot de oprichting van een sportbond voor gehandicapten, zowel mensen met een lichamelijke handicap als mensen met leermoeilijkheden, die door de officiële sportorganisaties wordt erkend en bijgestaan; roept de lidstaten op bijzondere aandacht te schenken aan de ontwikkeling, financiering en promotie van de gehandicaptensport, de specifieke behoeften van gehandicapten in aanmerking te nemen en uitwisseling tussen gehandicapte en niet-gehandicapte sportmensen te garanderen; verzoekt de lidstaten en de Commissie sportieve en fysieke activiteiten van gehandicapten door middel van communautaire programma's te bevorderen;

26.  verzoekt de sportorganisaties de verantwoordelijkheden in de sport te verdelen tussen vrouwen en mannen en de rol van de vrouw in het besluitvormingsproces te versterken, alsmede plannen voor een gelijke behandeling van hun leden te ontwikkelen;

27.  dringt erop aan dat de gunning van televisierechten plaatsvindt conform de antitrustwetgeving en dat de exploitatierechten die daaraan zijn verbonden ten goede komen aan degenen die de bewuste sportevenementen organiseren en daarvan de risico's dragen; dringt voorts aan op transparantie bij de gunning van tv-rechten;

28.  verzoekt met het oog op het enorme economische belang van de productie van sportartikelen en -kleding te letten op de naleving van het communautaire recht, en met name in het kader van de ontwikkelingssamenwerking geen producten op de EU-markt te brengen waarvan de productie niet strookt met de ILO- en milieunormen;

29.  verzoekt de Commissie om in aansluiting op de conclusies van het Portugese Raadsvoorzitterschap en van de Europese Raad in Feira een mededeling in te dienen over de opneming van de sport in de verschillende onderdelen van het communautaire beleid en de wijze waarop het werk van de sportorganisaties erkend moet worden, alsmede over de omvang van het sportonderwijs in de leerplannen van de lidstaten en over seksuele intimidatie en misbruik in de sport;

30.  dringt erop aan dat een billijk aandeel in de voordelen de gebruikers ten goede komt en in het bijzonder dat de Europese burgers de mogelijkheid niet ontnomen wordt, belangrijke sportevenementen live op een openbare televisiezender te zien of via andere kanalen die gratis ontvangen kunnen worden; verzoekt de Commissie methoden die tot een dergelijke toestand kunnen leiden, in welwillende overweging te nemen en overeenkomstig artikel 81, lid 3 van het EG-Verdrag de weg vrij te maken voor enkele ontheffingen van de mededingingsregels;

31.  bevestigt zijn in zijn voornoemde resolutie van 13 juni 1997 vervat, aan alle lidstaten gericht verzoek gebruik te maken van de mogelijkheid als bedoeld in artikel 3 bis van de TV-richtlijn om te voorkomen dat op basis van exclusiviteit uitgezonden evenementen van aanzienlijk belang aan een belangrijk deel van het publiek worden onthouden;

32.  verzoekt de lidstaten te bevorderen dat een deel van de opbrengsten van sponsor- en reclamegelden ten goede komt aan de amateursport;

33.  verzoekt de lidstaten scholen die zijn gespecialiseerd in de sportgeneeskunde te bevorderen en beroepsopleidingen voor technici in verschillende takken van de sportgeneeskunde op touw te zetten;

34.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1) PB C 374 van 23.12.1999, blz. 56.
(2) PB C 98 van 9.4.1999, blz. 291.
(3) PB C 166 van 10.6.1996, blz. 109.
(4) PB C 200 van 30.6.1997, blz. 252.
(5) Jurisprudentie 1995, I-4921.
(6) Punt 4 van de aangenomen teksten.
(7) PB C 196 van 13.7.1999, blz. 1.


Ongelukken met militaire onderzeeschepen
Resolutie van het Europees Parlement over het verongelukken van de Kursk en het gevaar van nucleaire vervuiling in de voormalige Sovjet-Unie
P5_TA(2000)0379RC-B5-0704/2000

Het Europees Parlement,

-  gezien zijn eerdere resoluties over het gevaar van nucleaire vervuiling in de opvolgerstaten van de voormalige Sovjet-Unie,

A.  diep geschokt over het verongelukken van de Russische onderzeeboot Kursk in de Barentszzee op 12 augustus en over de dood van de 118 opvarenden,

B.  verontrust over de mogelijkheid dat radioactief materiaal weglekt uit de door kernenergie aangedreven onderzeeër,

C.  zich scherp bewust van het gevaar dat voor het milieu wordt gevormd door ten minste 110 opgelegde atoomonderzeeërs met 135 kernreactoren met verbruikte splijtstof in 72 onderzeeboten, wier reactoren de Poolzee zouden kunnen vergiftigen met radioactief materiaal,

D.  het betreurende dat de Russische president Putin en de Russische regering het ongeval vier dagen lang hebben doodgezwegen en daarna veel feiten hebben achtergehouden, wat een internationale reddingsoperatie heeft bemoeilijkt en waarbij bovendien een onjuiste voorstelling werd gegeven van de nucleaire bedreiging voor de Barentszzee en de Europese buurlanden,

E.  sterk verontrust over de voortdurende aanvallen op Alexander Nikitin, een voormalig marineofficier die gevangen heeft gezeten omdat hij de dreiging voor het milieu van de regio in de openbaarheid bracht en vervolgens werd beschuldigd van het laten uitlekken van staatsgeheimen; alsook over de intimidatie van milieuwetenschappers en de media,

1.  geeft uiting aan zijn diepe medeleven met de familie van de slachtoffers, wier lijden niet alleen te wijten is aan de ramp zelf maar ook aan de manier waarop de Russische autoriteiten ermee zijn omgegaan en hun armzalige voorlichtingsbeleid;

2.  bedankt de Russische, Britse en Noorse deskundigen, die grote risico's hebben gelopen bij hun pogingen om de bemanning van de Kursk te redden;

3.  verzoekt de Russische autoriteiten om het milieurisico van niet langer gebruikte kernonderzeeërs in de regio serieus te nemen en deze op een veiliger wijze op te leggen;

4.  verzoekt de Russische autoriteiten om het wrak tot in alle onderdelen te onderzoeken en in samenwerking met een civiele instelling in Rusland en internationale deskundigen een degelijke risicoanalyse uit te voeren alvorens te besluiten de Kursk te lichten;

5.  verzoekt de Russische autoriteiten met klem om alle beschikbare middelen aan te wenden, met inbegrip van hun eigen specialisten op dit gebied;

6.  verzoekt de Commissie om meer steun voor Rusland uit te trekken om dit land te helpen zijn verouderende vloot van kernonderzeeërs te ontmantelen na het gebeurde met de Kursk ;

7.  verzoekt de Commissie met klem om al het mogelijke in het werk te stellen om er door internationale samenwerking en regelgevende bijstandsprogramma's voor te zorgen dat het Russische kernafval geen bedreiging oplevert voor de mens of het milieu;

8.  verzoekt de Commissie om actief deel te nemen aan de werkzaamheden en bijeenkomsten van de Arctische Raad, die een ideaal forum vormt voor een gecoördineerd optreden ten aanzien van dit soort zaken in het Arctische gebied;

9.  verzoekt de Raad en de lidstaten om zich, gezien het feit dat de noodzakelijke middelen op de EU-begroting niet aanwezig zijn, te bezinnen op mogelijkheden om bijstand aan de voormalige republieken van de Sovjet-Unie te financieren teneinde ons gemeenschappelijke milieu veilig te stellen;

10.  onderstreept de noodzaak van gezamenlijke Russisch-Westerse afspraken over reddingsoperaties, mede in verband met militaire ongevallen (op zee);

11.  wenst dat militaire (marine-) installaties worden opgenomen in bestaande overeenkomsten inzake wederzijdse alarmering in geval van ongelukken of incidenten waarbij kerninstallaties betrokken zijn;

12.  verzoekt de Russische autoriteiten om te stoppen met hun intimidaties tegen Alexander Nikitin en de zaak voorgoed te seponeren;

13.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie, de Raad, de President van Rusland, de Russische Regering en de Staatsdoema.


Burundi
Resolutie van het Europees Parlement over de situatie in Burundi
P5_TA(2000)0380RC-B5-0660/2000

Het Europees Parlement,

-  onder verwijzing naar zijn eerdere resoluties over de situatie in Burundi,

-  gezien de verklaringen van het EU-Voorzitterschap en van de Voorzitter van de Commissie van 29 augustus 2000,

-  gezien het in Arusha ondertekende vredesakkoord,

A.  overwegende dat in Burundi al sinds 1993 een burgeroorlog woedt waarin meer dan 200.000 mensen zijn gedood terwijl er meer dan 800.000 ontheemden zijn, waarvan het merendeel bedreigd wordt door hongersnood en ziekten,

B.  overwegende dat uiteindelijk na langdurige onderhandelingen en vooral dankzij de onvermoeibare inspanningen van de voormalige Zuidafrikaanse President Mandela op 28 augustus in Arusha een vredesakkoord is ondertekend dat een nieuwe en belangrijke stap op weg naar nationale verzoening betekent,

C.  overwegende dat het vredesakkoord dankzij de bemiddeling van Nelson Mandela tot stand is gekomen en is ondertekend in aanwezigheid van een vertegenwoordiger van de EU, een aantal regionale staatshoofden en de Amerikaanse president Clinton,

D.  overwegende dat het akkoord door alle aanwezige Hutu-delegaties en vier Tutsi-partijen is ondertekend, maar niet door andere groepen die een harde lijn volgen,

E.  vaststellende dat deze overeenkomst niet bepaalt door welke personen het land gedurende de overgangsperiode geleid zal worden,

F.  vaststellende dat nog steeds een minderheid het staatsapparaat en met name het leger controleert,

G.  gezien zijn verknochtheid aan het beginsel van een pluralistische democratie,

H.  het ten zeerste betreurend dat de partijen het niet vóór de ondertekening van het akkoord eens konden worden over een wapenstilstandsovereenkomst en dat in het land nog steeds wordt gevochten, waarbij vooral onder onschuldige burgers slachtoffers vallen,

I.  overwegende dat het vredesakkoord ten doel heeft om een eerlijker verdeling van de macht tussen de Tutsi-minderheid en de Hutu-meerderheid tot stand te brengen,

J.  overwegende dat het vredesproces en de nationale verzoening ook moeten stoelen op gerechtigheid en rechtsvervolging van personen die verantwoordelijk zijn voor het etnische geweld,

K.  overwegende dat er geen duurzame vrede in Burundi kan zijn, zolang er geen vrede heerst in het gebied van de Grote Meren en de Democratische Republiek Kongo,

1.  verwelkomt de ondertekening van het vredesakkoord op de Top van Arusha en feliciteert President Mandela, het team van bemiddelaars en de Burundese onderhandelaars voor dit resultaat, dat een belangrijke stap voorwaarts betekent in het vredesproces;

2.  begroet de aankondiging dat voor 20 september in Nairobi een bijeenkomst is gepland waarop mogelijk een wapenstilstandsovereenkomst gesloten zal worden;

3.  dringt er met klem bij de partijen die het akkoord hebben ondertekend op aan om zich gezamenlijk te verplichten tot uitvoering van de gemaakte afspraken en met verdubbelde inspanningen te ijveren voor een oplossing van de resterende problemen ten einde een algehele vredesregeling te kunnen treffen;

4.  roept de partijen die geweigerd hebben te tekenen op om hun standpunt te herzien en de hard nodige compromisbereidheid te tonen;

5.  roept alle Burundezen op om af te zien van geweld en bezweert met name de gewapende groepen om de vijandigheden te staken en plaats te nemen aan de onderhandelingstafel;

6.  verzoekt de buurlanden van Burundi om het vredesproces in dit land te steunen door ervoor te zorgen dat hun grondgebied niet wordt gebruikt op een wijze die een bedreiging vormt voor de veiligheid van het Burundese volk;

7.  benadrukt dat de structurele steun voor Burundi geleidelijk hervat moet worden als aan de volgende voorwaarden is voldaan: een actieve betrokkenheid van de politieke partijen bij het vredesproces en verbetering in de mensenrechten en de veiligheidssituatie;

8.  spreekt de wens uit dat de overgang collegiaal wordt geleid met verdeling van de bevoegdheden binnen een regering van nationale eenheid;

9.  wenst dat vrije verkiezingen worden gehouden, overeenkomstig het akkoord van Arusha;

10.  spreekt zijn voldoening uit over de geleidelijke sluiting van de "hergroeperingkampen” voor hutu's;

11.  herinnert eraan dat een vrije en verantwoordelijke pers een belangrijke rol kan spelen in het proces van vrede, wederopbouw en nationale verzoening;

12.  verwelkomt de invrijheidstelling van de politieke gevangenen, mits personen die zich schuldig hebben gemaakt aan misdaden tegen de mensheid strafrechtelijk aansprakelijk worden gesteld voor hun daden;

13.  wenst dat maatregelen worden genomen ter bescherming van de burgerbevolking, opdat de vluchtelingen terug kunnen keren en de vrije toegang van de bevolking tot humanitaire hulp is verzekerd;

14.  acht het absoluut noodzakelijk dat er geleidelijk een leger wordt gevormd dat representatief is voor de volledige natie;

15.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie, de Raad, President Mandela, de OAE en de regeringen van Burundi, de Democratische Republiek Kongo, Tanzania en Uganda.


Mensenrechten: Bhutaanse vluchtelingen in Nepal
Resolutie van het Europees Parlement over de vluchtelingen uit Bhutan in Nepal
P5_TA(2000)0381RC-B5-0673/2000

Het Europees Parlement,

-  onder verwijzing naar zijn resolutie van 14 maart 1996 over de benarde situatie van de Nepalees sprekende vluchtelingen uit Bhutan(1) ,

A.  gezien het bezoek van zijn delegatie voor de betrekkingen met de Zuid-Aziatische landen en de Associatie voor Regionale Samenwerking in Zuid-Azië (SAARC) op 21 en 22 april 2000 aan Nepal, die zich ook ter plaatse vergewist heeft van de aanhoudend slechte levensomstandigheden van de bijna 98.000 vluchtelingen uit Bhutan, die ondergebracht zijn in zeven vluchtelingenkampen in het oosten van Nepal,

B.  overwegende dat zowel Bhutan als Nepal het Europees Parlement de verzekering gegeven hebben dat de bilaterale onderhandelingen zeer spoedig beëindigd zullen worden en dat het onderzoek ter plaatse in de kampen tegen begin juli van dit jaar een aanvang zou nemen,

C.  in de wetenschap dat de bevolkingstoename onder de vluchtelingen uit Bhutan - een natuurlijk gegeven - betekent dat er meer onderkomens en bijkomende voorzieningen nodig zijn in kampen die nu al overbevolkt zijn, en dat de aanvoer van levensmiddelen en andere producten evenzeer een behoefte is die van jaar tot jaar groter wordt,

D.  gezien de levensbelangrijke rol van het Wereldvoedselprogramma (WVP) en het Hoge Commissariaat voor de vluchtelingen van de Verenigde Naties, die de vluchtelingen bijstand verlenen, en bewust van het feit dat de Europese Unie en andere geldschieters de beide organisaties van geldmiddelen voorzien hebben; verheugd over het feit dat de Europese Unie de vluchtelingen en de gebieden waar ze wonen ook steun verleend heeft door middel van NGO's,

E.  erop wijzend dat de Europese Unie weliswaar één van de voornaamste geldschieters blijft, maar dat zowel het Hoge Commissariaat voor de vluchtelingen als het Wereldvoedselprogramma hoe langer hoe moeilijker de nodige middelen kunnen vinden om de kampen te blijven onderhouden en dat het WVP de laatste maanden de reële en bijzonder ernstige mogelijkheid van nakend voedseltekort onder ogen heeft moeten zien; verder zijn ongerustheid uitsprekend over het feit dat de geldschieters zich meer en meer zorgen maken over het uitblijven van vooruitgang in de toestand,

F.  verheugd over de gesprekken die de Hoge Commissaris voor de vluchtelingen van de Verenigde Naties, mevrouw Sadako Ogata, gevoerd heeft met de autoriteiten van Bhutan en Nepal in de loop van het bezoek dat ze eind april en begin mei jl. aan beide landen gebracht heeft,

1.  herhaalt zijn oproep aan de regeringen van Bhutan en Nepal om in samenwerking met alle betrokken partijen tot een vergelijk te komen dat spoedige en vrijwillige terugkeer van de Bhutanese vluchtelingen naar hun land van oorsprong mogelijk maakt;

2.  betreurt de van officiële zijde opgedragen onwettige bezetting van de huizen en het land van de verdreven personen, omdat deze de toekomstige repatriëring bemoeilijkt en een hindernis voor een rechtvaardig vergelijk vormt;

3.  verheugt zich over de laatste ronde in de bilaterale gesprekken tussen Nepal en Bhutan in mei van dit jaar in Thimphu, en over het feit dat Nepal het compromis van de Hoge Commissaris voor de vluchtelingen voor de fundamentele definitie van de "gezinseenheid” voor controledoeleinden aanvaardt; vraagt de autoriteiten van Bhutan om het bewuste compromis ook te aanvaarden, zodat de toezegging voor onderzoek ter plaatse onmiddellijk uitgevoerd kan worden en de vluchtelingen spoedig en volgens plan naar huis terug kunnen keren;

4.  verheugt zich over de toezegging van de Bhutanese autoriteiten aan de Hoge Commissaris voor de vluchtelingen tijdens haar bezoek aan Bhutan en Nepal om het vluchtelingenprobleem te helpen oplossen en blijk te geven van de nodige soepelheid, zodat er vlug een oplossing gevonden kan worden voor het probleem van de Bhutanese vluchtelingen in Nepal;

5.  meent dat de internationale geldschieters voldoende middelen ter beschikking moeten stellen om de kampen tijdens de onderhandelingen en het onderzoek te kunnen blijven onderhouden, en spreekt zijn grote waardering uit voor de directe steun voor de kampen, die tot nu toe 92 miljoen dollar gekost hebben; roept de geldschieters verder op om er bij de regering van Bhutan op aan te dringen dat zij zich inzet voor een spoedige terugkeer van de vluchtelingen;

6.  erkent de enorme goodwill van Nepal bij het ontvangen van de vluchtelingen, die het slachtoffer zijn van willekeurige beroving van nationaliteit en uitdrijving onder dwang, en die Nepal bereikt hebben via India, dat pertinent weigert om behulpzaam te zijn in de kwestie van de repatriëring onder voorwendsel dat het om een bilateraal geschil gaat dat alleen Bhutan en Nepal betreft;

7.  meent dat de Indiase autoriteiten zich volledig rekenschap moeten geven van de humanitaire situatie van de Bhutanese vluchtelingen in Nepal en politieke initiatieven moeten nemen om het probleem te helpen oplossen, en stelt vast dat er in India 25.000 vluchtelingen uit Bhutan verblijven,

8.  roept alle belanghebbende partijen op, ook de internationale geldschieters, en moedigt ze aan om een spoedige en duurzame oplossing te helpen vinden, en er aan te denken dat bijna 98.000 mensen de laatste acht jaar verstoken zijn gebleven van hun mensenrechten;

9.  verheugt zich over de vrijlating van Tek Nath Rizal en 200 andere gevangenen als een positief signaal van de goodwill van Bhutan, maar betreurt tegelijk dat er op andere terreinen geen vooruitgang geboekt is;

10.  verheugt zich over de positieve stappen bij het vaststellen van het gegevensbestand en het procedurele verloop van het onderzoek op het terrein en wijst op de belangrijke rol die vervuld kan worden door het Hoge Commissariaat voor de vluchtelingen van de Verenigde Naties bij het vergemakkelijken van de praktische uitvoering van het onderzoek;

11.  stelt met genoegen vast dat de eerste ministers van Bhutan en Nepal elkaar binnenkort ontmoeten in New York, in het bijzijn van mevrouw Ogata, de Hoge Commissaris voor de vluchtelingen; hoopt dat deze bijeenkomsten resulteren in een definitieve politieke regeling van de kwestie, die al lang aansleept; zo niet, dan verzoekt het de Raad om zinvolle gesprekken aan te gaan en financiële ondersteuning te overwegen om alle betrokken partijen aan te sporen om de nodige politieke initiatieven te nemen die tot een definitieve blijvende oplossing op het hoogste politieke niveau kunnen leiden;

12.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen van de lidstaten, de regeringen van Bhutan, Nepal en India, het secretariaat van de SAARC, het Wereldvoedselprogramma en het Hoge Commissariaat voor de vluchtelingen van de Verenigde Naties.

(1) PB C 96 van 1.4.1996, blz. 296.


Mensenrechten: Birma
Resolutie van het Europees Parlement over Birma
P5_TA(2000)0382RC-B5-0716/2000

Het Europees Parlement,

-  onder verwijzing naar zijn eerdere resoluties over Birma, met name zijn resoluties van 16 september 1999(1) en 18 mei 2000(2) ,

-  onder verwijzing naar de beide verklaringen van het EU-voorzitterschap over Birma (25 augustus 2000 en 2 september 2000,

A.  overwegende dat het 10 jaar geleden is dat de Nationale Liga voor Democratie (NLD) 392 van de 485 zetels in het parlement heeft behaald in vrije en eerlijke verkiezingen en dat het gekozen parlement, dat thans wordt vertegenwoordigd door de CRPP nog altijd geen toestemming heeft gekregen om te vergaderen,

B.  overwegende dat mevrouw Aung San Suu Kyi vele jaren heeft geprobeerd de democratie via vreedzame middelen te herstellen en zowel de Nobel-prijs als de Sacharov-prijs heeft gekregen voor haar inspanningen,

C.  overwegende dat functionarissen van de Birmese staatsraad voor vrede en ontwikkeling eind augustus een NLD-delegatie, waaronder mevrouw Aung San Suu Kyi, hebben belet een vergadering van NLD-stafleden in Kungyangon bij te wonen,

D.  overwegende dat de NLD-leden in eerste instantie geweigerd hebben naar de hoofdstad terug te keren en enkele dagen langs de kant van de weg hebben gebivakkeerd, waarna zij werden gedwongen terug te keren naar de hoofdstad, waar mevrouw Aung San Suu Kyi en haar collega's volgens Amnesty International sinds 2 september van de buitenwereld worden geïsoleerd,

E.  overwegende dat het bestuursorgaan van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) eind maart heeft aangetoond dat de SPDC vasthoudt aan een systeem van dwangarbeid zonder dat er tekenen van verbetering te zien zijn en dat dit orgaan een resolutie goedkeurde waarin sancties tegen de Birmese regering werden verlangd,

F.  overwegende dat de conferentie van het IAO in Genève op 14 juni 2000 met 257 stemmen voor en 41 tegen bij 31 onthoudingen deze maatregelen tegen Birma heeft goedgekeurd, maar dat Birma vier maanden de tijd kreeg om zijn bereidheid om dwangarbeid af te schaffen aan te tonen,

G.  overwegende dat het regime akkoord ging met de voorwaarden van een IAO-missie naar het land, waardoor de tenuitvoerlegging van deze maatregelen tot 30 november 2000 werd uitgesteld, waarna zij worden toegepast tenzij het regime aantoont dat het voornemens is de aanbevelingen van het bestuursorgaan van de IAO volledig te vervullen,

H.  vaststellend dat de pogingen van de EU om de situatie door middel van een dialoog met de Birmese autoriteiten te verbeteren niet met succes zijn bekroond en betreurend dat Birma onlangs opnieuw tot de ASEAN- en de EU/ASEAN-vergaderingen is toegelaten,

I.  vaststellend dat de Raad nog niet heeft gereageerd op een verzoek van mevrouw Aung San Suu Kyi om economische sancties toe te passen en nog geen enkele belangrijke economische maatregel tegen de SPDC heeft genomen en dat de VS al een halt heeft toegeroepen aan nieuwe investeringen in Birma,

J.  bezorgd door berichten dat er talrijke Chinese militaire bases op Birmees grondgebied zouden zijn aangelegd,

1.  veroordeelt ten stelligste de schending van de bewegingsvrijheid en het recht op vrije meningsuiting en vergadering van de secretaris-generaal van de Nationale Liga voor Democratie, de intimidatiepraktijken tegen haar, de bedreiging van de activiteiten van de NLD, haar feitelijke huisarrest sinds zij is teruggekeerd en het feit dat Westerse diplomaten tot dusverre nog geen toegang tot haar hebben gekregen;

2.  verzoekt de Birmese autoriteiten mevrouw Aung San Suu Kyi en alle burgers van Birma onmiddellijk het recht op vrij verkeer toe te staan;

3.  dringt er bij de Commissie en de Hoge Vertegenwoordiger van het GBVB op aan vastberaden pogingen te ondernemen om mevrouw Aung San Suu Kyi te bezoeken;

4.  verzoekt de SPDC een eind te maken aan de wijdverbreide dwangarbeid, die door de IAO als "misdaad tegen de menselijkheid” en als "schendingen van de mensenrechten” zijn omschreven;

5.  verzoekt de IAO in november sancties vast te stellen, tenzij en totdat dwangarbeid in Birma is afgeschaft;

6.  dringt er bij de Birmese autoriteiten op aan om de democratie te herstellen en een dialoog aan te gaan met de oppositie die zou kunnen leiden tot nationale verzoening in een verenigde en democratische staat;

7.  verzoekt de regeringen van de ASEAN-landen om de SPDC ertoe te bewegen de restricties voor de meest prominente oppositieleider van het land en de NLD-leden op te heffen;

8.  herhaalt zijn verzoek aan de Commissie en de Raad om Birma samen met de VS economische sancties op te leggen en het land uit te sluiten van bijeenkomsten van de EU/ASEAN-landen, zoals de vergadering in december van de ministers van Buitenlandse Zaken van de EU/ASEAN-landen, en er alles aan te doen om Birma binnen de VN te isoleren totdat de democratie is hersteld;

9.  verzoekt de Commissie en de Raad om de Birmese vluchtelingen in Thailand, Maleisië en India hulp te bieden;

10.  verzoekt de Commissie en de Raad te onderzoeken of de beweringen betreffende de Chinese militaire bases in Birma op waarheid berusten;

11.  is van mening dat de regeringen van de EU-landen hun burgers dienen te adviseren geen bezoek te brengen aan Birma als toeristen, vooral omdat vele toeristische faciliteiten ook met behulp van dwangarbeid in het leven zijn geroepen;

12.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie, de Raad, de regeringen van de EU- en de ASEAN-landen en de regeringen van Birma, India, China en Japan.

(1) PB C 54 van 25.2.2000, blz. 111.
(2) Aangenomen teksten, punt 21.


Mensenrechten: schendingen van de mensenrechten in Colombia, met name het geval van pater Brendan Forde
Resolutie van het Europees Parlement over de toestand van de mensenrechten in Colombia en de bedreiging van het leven van Br. Brendan Forde en zijn communiteit
P5_TA(2000)0383RC-B5-0664/2000

Het Europees Parlement,

-  onder verwijzing naar zijn eerdere resoluties over Colombia,

-  gezien de recente verslagen over Colombia van de VN-Commissie voor de rechten van de mens,

A.  overwegende dat het vredesproces in gang is gezet en nogmaals bevestigend dat de Europese Unie de pogingen in dit verband om overeenstemming te bereiken tussen alle bij het conflict betrokken partijen, krachtig ondersteunt,

B.  ernstig verontrust over het toenemende politieke geweld in Colombia,

C.  overwegende dat de Vredescommuniteiten in de regio Uraba hebben verklaard zich neutraal op te stellen in het politieke conflict in Colombia tussen de guerrillabeweging, paramilitaire groepen en militaire strijdkrachten; overwegende dat desalniettemin de Vredescommuniteit van La Unión en de Intercongregationele Commissie Justice and Peace, almede de Ierse Franciscaan Brendan Forde nog steeds met de dood bedreigd worden als zij het gebied niet verlaten,

D.  constaterende dat de burgerbevolking weerloos is tegen het geweld,

1.  herhaalt zijn steun aan de vredelievende oplossing van het Colombiaanse conflict en zijn ondersteuning van de vredesdialogen en -onderhandelingen tussen de regering van Colombia en de guerrillastrijders;

2.  veroordeelt krachtig het geweld, ongeacht van waar het komt, met name de moordpartij op 8 juli 2000 in de Vredescommuniteit van la Unión in de regio Uraba, en betuigt zijn solidariteit met allen die ten behoeve van de rechtsorde in dat land werken;

3.  roept de Colombiaanse autoriteiten op de bescherming van de mensenrechtenorganisaties te verbeteren en hun werk zoveel mogelijk te ondersteunen, en met name onmiddellijke actie te ondernemen ter bescherming van de levens en rechten van de leden van de Vredescommuniteiten, met name in La Unión, en van de leden van de Intercongregationele Commissie Justice and Peace, alsmede van de Ierse Franciscaan Brendan Forde;

4.  is verheugd over het besluit van de Colombiaanse regering om een commissie in te stellen en zelf daarvan deel uit te maken, met het doel de recente moordpartij in La Unión te onderzoeken, de derde in deze gemeenschap sinds 1997, teneinde de verantwoordelijken voor de rechter te brengen;

5.  herhaalt zijn afwijzing van het gebruik van wapenen als middel om de problemen van de Colombiaanse maatschappij op te lossen en dringt er bij alle partijen op aan de vredesonderhandelingen die president Andrés Pastrana voert met de FARC- en ELN -guerrillabewegingen, voort te zetten;

6.  verzoekt de Europese Commissie en de lidstaten om in nauwe samenwerking met het Bureau van de Verenigde Naties voor de rechten van de mens de ontwikkelingen op het gebied van de mensenrechten in Colombia te volgen en het Europees Parlement daarvan op de hoogte te stellen;

7.  moedigt de EU aan haar steun aan het bureau van de VN-Hoge Commissaris voor de mensenrechten in Colombia te verhogen;

8.  is van mening dat de Europese Unie in haar eigen niet-militaire strategie van bestrijding van de drugshandel moet volharden, zodat de arme drugsproducerende landen deze misstand niet alleen hoeven te bestrijden, maar dat er een samenwerking ontstaat met drugsgebruikende landen, want de internationale drugshandel is immers alleen mogelijk met medewerking van bepaalde landen;

9.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de Colombiaanse regering en de autoriteiten van de vredescommuniteiten van La Unión /San José de Apartado.


Mensenrechten: Gijzeling van Britse soldaten in Sierra Leone
Resolutie van het Europees Parlement over de gijzeling van Britse soldaten in Sierra Leone
P5_TA(2000)0384RC-B5-0714/2000

Het Europees Parlement,

-  onder verwijzing naar zijn vorige resoluties over de politieke situatie in Sierra Leone,

A.  overwegende dat op 25 augustus ll. in Sierra Leone 11 Britse soldaten door de militie van de West Side Boys zijn gegijzeld,

B.  overwegende dat 5 van de gijzelaars zijn vrijgelaten, en dat er dus nog steeds 6 worden vastgehouden,

C.  overwegende dat de gijzelnemers de vrijlating eisen van hun leider, Brigadier Bombblast, in ruil voor de vrijlating van de gegijzelden,

D.  overwegende dat in het verleden reeds soldaten of personeel van de VN-missie UNAMSIL in Sierra Leone zijn gegijzeld, en met name verwijzend naar de gijzeling van 400 VN-ambtenaren in mei jl.,

E.  gezien de helaas niet nageleefde akkoorden van Lomé van juli 1999, die voorzien in de ontwapening van alle niet-gouvernementele troepen,

F.  overwegende dat de Britse aanwezigheid een nieuwe bloedige aanval van de rebellen op de hoofdstad Freetown heeft verhinderd,

G.  overwegende dat de regering van Sierra Leone de eisen van de leden van de militie heeft verworpen en weigert te onderhandelen,

H.  overwegende dat een vreedzame oplossing voor Sierra Leone onmogelijk is zonder daadwerkelijke regionale samenwerking en bestrijding van de diamantensmokkel, die grotendeels wordt gecontroleerd door het RUF, dat in connectie met buurlanden in de oostelijke provincies opereert,

I.  overwegende dat Johnny Paul Koroma, voormalig leider van de met de West Side Boys verwante AFRC, in een verklaring de onmiddellijke vrijlating van de Britse soldaten gevraagd heeft en zich van de eisen van de militie heeft gedistantieerd,

1.  eist dat de mililitiegroep West Side Boys alle gegijzelde Britse soldaten onmiddellijk en onvoorwaardelijk vrijlaat; verklaart zich solidair met de Britse soldaten die nog worden gegijzeld en met hun families, en wenst vurig dat de gijzelaars spoedig worden vrijgelaten;

2.  spoort de regering van Sierra Leone ertoe aan op haar standpunt te blijven en Brigadier Bombblast niet vrij te laten, en haar inspanningen om vrede en verzoening in Sierra Leone tot stand te brengen voort te zetten;

3.  verzoekt de Raad zich ondanks de talrijke problemen ervoor te blijven inzetten het vredesproces in Sierra Leone tot een goed einde te brengen, door de actie van het Britse leger in de zone te steunen en maatregelen te treffen ter aanvulling van deze actie;

4.  doet een beroep op de VN, de OAE, de Raad en de Commissie om adequate maatregelen te treffen tegen de diamantenhandel, die de oorlog voedt, en om de burgerbevolking, die het zwaarst onder de burgeroorlog te lijden heeft, te beschermen;

5.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie, de Raad, de secretarissen-generaal van de Verenigde Naties en de Organisatie voor Afrikaanse Eenheid, de Britse premier en de president van Sierra Leone.


Mensenrechten: Turkse bombardementen in Noord-Irak
Resolutie van het Europees Parlement over de Turkse bombardementen op Noord-Irak
P5_TA(2000)0385RC-B5-0672/2000

Het Europees Parlement,

-  verwijzend naar zijn vorige resoluties over de toestand in Turkije en met name de resoluties over de Turkse bombardementen op Noord-Irak,

A.  eraan herinnerend dat Turkije het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en het VN-Verdrag tegen marteling heeft geratificeerd,

B.  ernaar verwijzend dat de Europese Raad tijdens zijn bijeenkomst van Helsinki in 1999 aan Turkije de status van kandidaatland heeft toegekend,

C.  overwegende dat het Turkse leger op 15 augustus jl. dorpen in de regio van Kendakor in Noord-Irak heeft gebombardeerd waarbij tientallen doden en tientallen gewonden zijn gevallen,

D.  overwegende dat een delegatie van de Turkse associatie voor de mensenrechten, die zich ter plaatse op de hoogte wilde stellen van de consequenties van de jongste bombardementen, hiervoor geen toestemming kreeg,

E.  overwegende dat de bombardementen op Koerdische dorpen in Noord-Irak door het Turkse leger een schending zijn van het grondgebied van Irak en van het internationale recht,

F.  overwegende dat Turkije zich als EU-kandidaatland ertoe heeft verplicht de criteria van Kopenhagen te vervullen,

1.  spreekt zijn medeleven uit aan de familieleden van de slachtoffers van de bombardementen op 15 augustus 2000;

2.  verlangt dat de internationale grenzen van alle landen van de regio worden geëerbiedigd en veroordeelt derhalve de Turkse invallen op Irakees grondgebied, daar zij in strijd zijn met het internationale recht;

3.  bevestigt zijn innige overtuiging dat de erkenning en eerbiediging van de fundamentele vrijheden van de Koerden een essentieel element zijn van het democratiseringsproces in Turkije en van het proces van toetreding van dit land tot de Unie overeenkomstig de criteria van Kopenhagen;

4.  dringt er bij de lidstaten op aan dat zij ook in het geval van Turkije de gedragscode voor wapenexporten in acht nemen;

5.  bevestigt zijn overtuiging dat alleen een politieke en vreedzame oplossing van de Koerden- kwestie, die ook een remedie moet verschaffen voor de onderontwikkeling van de gebieden in het zuidoosten van Turkije, een bijdrage kan zijn tot de stabilisatie en ontwikkeling van deze regio;

6.  verzoekt de Raad en de Commissie duidelijk te stellen dat de eerbiediging van de mensenrechten en van de rechtsstaat en het internationale recht een voorwaarde zijn voor de toekomstige aanspraak van Turkije op de status van kandidaatland voor toetreding tot de Europese Unie;

7.  verzoekt de Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regering en het parlement van Turkije.


Kerncentrale van Temelín
Resolutie van het Europees Parlement over de Tsjechische kerncentrale in Temelín
P5_TA(2000)0386RC-B5-0708/2000

Het Europees Parlement,

-  gezien de mededeling van de Commissie betreffende activiteiten in de nucleaire sector ten behoeve van de kandidaat-landen in Midden- en Oost-Europa en de Nieuwe Onafhankelijke Staten (COM(1998) 134 - C4-0314/1998 ),

-  gezien de conclusies van de Raad van 7 december 1998 inzake nucleaire veiligheid in verband met de uitbreiding van de Europese Unie,

-  gezien het Speciaal Verslag nr. 25/98 van de Rekenkamer over de door de Europese Unie gevoerde acties op het gebied van de nucleaire veiligheid in Midden- en Oost-Europa (LMOE) en in de Nieuwe Onafhankelijke Staten (NOS) (periode 1990-1997)(1) ,

-  onder verwijzing naar zijn resolutie van 6 mei 1999 over de Tsjechische kerncentrale in Temelín(2) ,

A.  overwegende dat soevereine staten het recht hebben hun eigen keuzen op energiegebied te maken,

B.  overwegende dat de regering van de Republiek Tsjechië van plan is de komende dagen reactor nr. 1 van de kerncentrale van Temelín te testen, in aansluiting op de splijtstoflading van juli ll.,

C.  overwegende dat deze reactor oorspronkelijk een Sovjetreactor van het type VVER 1000 was, die werd omgevormd door een dochteronderneming van BNFL, het Amerikaanse bedrijf Westinghouse,

D.  overwegende dat de bevolking van de Republiek Tsjechië en van de omringende landen ten zeerste verontrust is over het besluit om Temelín op het elektriciteitsnet aan te sluiten,

E.  overwegende dat milieueffectrapportages betreffende de structurele wijzigingen die de kerncentrale van Temelín heeft ondergaan volgens sommige Tsjechische bronnen niet werden voltooid,

F.  overwegende dat de inwerkingstelling van blok 1 van de kerncentrale van Temelín vóór de regelmatige voltooiing van bovengenoemde beoordelingsprocedures dit belangrijk instrument zinloos maakt,

G.  overwegende dat het Tsjechische en het internationale publiek nog niet gedetailleerd op de hoogte is gebracht van de in Temelín geldende veiligheidsnormen, en dat er daarover grote twijfels bestaan,

H.  overwegende dat op het gebied van nucleaire veiligheid de strengste normen moeten gelden, teneinde de Europese bevolking te beschermen,

1.  verzoekt de regering van de Republiek Tsjechië erop toe te zien dat blok 1 van de kerncentrale van Temelín niet op het elektriciteitsnet wordt aangesloten zolang de relevante milieubeoordelingsprocedures niet zijn toegepast conform EU-normen;

2.  verzoekt de regering van de Republiek Tsjechië ervoor te zorgen dat de bedrijfsleiding van Temelín en de nationale toezichtsautoriteit (SUJB) het Tsjechische en het internationale publiek gedetailleerde informatie verschaffen op basis waarvan de in Temelín toegepaste veiligheidsnormen ook door experts kunnen worden beoordeeld;

3.  verzoekt de Tsjechische regering alle mogelijke middelen aan te wenden om de dialoog en de uitwisseling van relevante informatie met de instellingen van de Europese Unie op te voeren;

4.  verzoekt het parlement van de Republiek Tsjechië het Espoo-Verdrag, dat de eerbiediging van de rechten van de burgers van buurlanden in het kader van milieubeoordelingsprocedures betreffende kerncentrales garandeert, onverwijld te ratificeren, en te bekijken of Tsjechië de bepalingen van dit verdrag nu al niet kan toepassen, op vrijwillige basis;

5.  verzoekt de Tsjechische regering en de Tsjechische autoriteiten in het algemeen zich ervoor in te spannen de internationale veiligheidsnormen ten volle na te leven en de samenwerking met het Internationaal Agentschap voor Atoomenergie voort te zetten;

6.  wenst dat kwesties in verband met energie en nucleaire veiligheid ook in de toekomst aan de orde worden gesteld in de Gemengde Parlementaire Commissie EU-Republiek Tsjechië;

7.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de bevoegde autoriteiten van de Republiek Tsjechië.

(1) PB C 35 van 9.2.1999, blz. 1.
(2) PB C 279 van 1.10.1999, blz. 427.


Bosbranden
Resolutie van het Europees Parlement over de bosbranden in Europa
P5_TA(2000)0387RC-B5-0703/2000

Het Europees Parlement,

-  gezien de bosbranden die in de zomer 2000 in Europa hebben gewoed, met name in Griekenland, Spanje, Frankrijk, Italië, Portugal en op de Balkan,

-  gezien de beschikking 1999/847/EG tot vaststelling van een communautair actieprogramma voor civiele bescherming,

-  gezien verordening (EEG) nr. 2158/92 betreffende de bescherming van de bossen in de Gemeenschap tegen brand (COM(1999) 379 ) en zijn desbetreffend standpunt van 6 juli 2000(1) ,

-  gezien zijn resoluties van 20 januari 2000(2) en 14 april 2000(3) over de gevolgen van de winterstormen van 1999 voor de land- en bosbouw en voor het milieu,

A.  overwegende dat vele bosbranden verwoestingen hebben aangericht in grote delen van Zuid-Europa, waarbij meerdere mensen om het leven zijn gekomen, meer dan 100.000 hectare bos en cultuurland, een groot aantal veeteeltbedrijven en andere agrarische bedrijven zijn verwoest en grote vernielingen zijn aangericht, waarbij onder meer ernstige schade is toegebracht aan huizen en infrastructuur,

B.  overwegende dat dit rampzalige gevolgen heeft voor de volkshuishouding van de gebieden waar de branden hebben gewoed,

C.  overwegende dat het mediterrane bos een belangrijke rol speelt voor de regionale economie, de ruimtelijke ordening, de leefomgeving en het behoud van de biologische diversiteit en dat een veel groter gebied door het vuur is verwoest dan jaarlijks wordt herbebost, wat uiterst ernstige economische, sociale en ecologische gevolgen heeft,

D.  overwegende dat het ontbreekt aan een communautair bosbeleid en dat de wijzigingen op verordening 2158/92/EEG slechts ruimte bieden voor toezicht op de toestand van de bossen,

E.  overwegende dat de lidstaten en in het bijzonder de armere niet in staat zijn om natuurrampen van een dergelijke omvang het hoofd te bieden en behoefte hebben aan solidariteit en bijstand,

1.  geeft uiting aan zijn medeleven en solidariteit met de familie van de overledenen en de bewoners van de getroffen gebieden en spreekt zijn waardering uit voor het optreden en de inzet van de brandweerlieden en vrijwilligers die zich onvermoeibaar tegen het vuur hebben geweerd, vaak met gevaar voor eigen leven;

2.  uit zijn afschuw over het gedrag van mensen die branden aansteken om in aanmerking te komen voor verzekeringspremies en compensatieregelingen en zo het leven van burgers en brandweerlieden in gevaar brengen;

3.  verzoekt de Commissie en de nationale en regionale autoriteiten om de desbetreffende wetgeving aan te passen om te zorgen dat landbouwsubsidies niet onbedoeld tot gevolg hebben dat de verwoesting van de bodem wordt gestimuleerd;

4.  verzoekt de Commissie en de door bosbranden getroffen lidstaten om de uit de Structuurfondsen gefinancierde regionale ontwikkelingsprogramma's 2000-2006 aan te passen ten einde preventieve, herstel- en herbebossingsmaatregelen te kunnen nemen om de problematiek van de bosbranden aan te kunnen pakken, met name in het Middellandse-Zeegebied en in andere delen van Zuid-Europa;

5.  verzoekt de Commissie en de lidstaten om van het communautaire initiatief INTERREG 2000-2006 gebruik te maken om acties op het gebied van ruimtelijke ordening en een duurzaam grondgebruik te ontwikkelen in de door bosbranden getroffen gebieden;

6.  spreekt de wens uit dat men bij de herbebossing van het verwoeste areaal oog heeft voor de inheemse boomsoorten en de diversiteit van de ecosystemen en bepleit met klem dat bijzondere aandacht wordt besteed aan herstel van het oude landschap; onderstreept dat een ecologisch natuurbeheer alleen nagestreefd en uitgevoerd kan worden als op een gegeven grondgebied wordt gezocht naar aanpassing tussen de mogelijkheden op het gebied van land- en bosbouw en pastorale veeteelt, en nieuwe activiteiten die ontwikkelingswegen voor deze gebieden openen door alternatieven voor een duurzame ontwikkeling te bieden; wijst erop dat de aanwezigheid van dergelijke vormen van bedrijvigheid in bosgebieden de waakzaamheid verhoogt en aangestoken dan wel natuurlijke branden helpt te voorkomen;

7.  verzoekt de Commissie en de lidstaten alle nodige initiatieven en maatregelen te nemen om bosregisters aan te leggen in landen waar deze nog niet bestaan, en aldus een bijdrage te leveren aan de bescherming en ontwikkeling en het ecologisch herstel en productief gebruik van de bossen in deze landen, en verzoekt de lidstaten om grondspeculatie te bestrijden ten einde de getroffen gebieden te beschermen en te herbebossen;

8.  pleit ervoor dat een inventaris wordt opgemaakt van vormen van economische bedrijvigheid met een groot ruimtegebruik, dat wordt gezocht naar technieken om deze activiteiten op te waarderen en het brandgevaar te verkleinen en dat geografische databanken worden gevormd om aldus bij te dragen tot een betere inrichting van het landelijk gebied en een hoogwaardiger gebruik van de natuurlijke hulpbronnen;

9.  verzoekt de Commissie om een wetgevingsvoorstel in te dienen ten einde de uitwisseling van technische en onderzoeksgegevens te vergroten en tot een betere coördinatie op Europees niveau te komen van de bijzondere politiediensten voor landbouw, milieu en bosbouw;

10.  roept de lokale, regionale, nationale en waar nodig Europese instellingen op om gemeenschappelijke voorlichtingscampagnes en milieuopvoedingsprogramma's te lanceren om de bevolking meer bewust te maken van de risico's die verband houden met bosbranden;

11.  roept de lokale instanties op om het bosbeheer te verbeteren en de nodige maatregelen op het gebied van ruimtelijke ordening en financiën te nemen om te zorgen dat de vuurbestrijders een uitgebroken brand snel kunnen opsporen en bestrijden;

12.  verzoekt de Commissie om een Europees brandpreventiecentrum op te zetten met de oog op de systematische bestudering en invoering van nieuwe technische methoden voor de preventie en bestrijding van bosbranden in het Middellandse-Zeegebied en andere Zuid-Europese landen;

13.  verwelkomt de initiatieven die de Commissie en het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek onlangs hebben genomen om risico-indicatoren in de mediterrane lidstaten te ontwikkelen, op grond waarvan brandbestrijders kunnen vaststellen of wellicht spoedingrepen nodig zijn, en spreekt de wens uit dat op dit terrein verdere initiatieven worden genomen;

14.  verzoekt de Commissie om meer middelen beschikbaar te maken voor de bescherming van de burgerbevolking op EU-niveau;

15.  verzoekt de Commissie zich in te zetten voor de totstandkoming van speciale EU-instrumenten voor de coördinatie van en actieve participatie in de preventie en bestrijding van industriële en natuurrampen;

16.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie, de Raad, de regeringen van de lidstaten en de lokale overheden in de getroffen gebieden.

(1) Punt 25 van de aangenomen teksten.
(2) Punt 3 van de aangenomen teksten.
(3) Punt 2 van de aangenomen teksten.

Juridische mededeling - Privacybeleid