Vervoer van gevaarlijke goederen over de weg ***II (procedure zonder debat)
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement betreffende het gemeenschappelijk standpunt, door de Raad vastgesteld met het oog op de aanneming van de richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van richtlijn 94/55/EG betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake het vervoer van gevaarlijke goederen over de weg (7455/1/00 - C5-0330/2000
- 1999/0083(COD)
)
- gezien het gemeenschappelijk standpunt van de Raad (7455/1/00 - C5-0330/2000
)(1)
,
- gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt(2)
, inzake het voorstel(3)
van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(1999) 158
)
- gezien het gewijzigde voorstel van de Commissie (COM(2000) 185
),
- gelet op artikel 251, lid 2 van het EG-Verdrag,
- gelet op artikel 78 van zijn Reglement,
- gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie regionaal beleid, vervoer en toerisme (A5-0234/2000
),
1. hecht zijn goedkeuring aan het gemeenschappelijk standpunt;
2. constateert dat het besluit is vastgesteld overeenkomstig het gemeenschappelijk standpunt;
3. verzoekt zijn Voorzitter het besluit samen met de voorzitter van de Raad overeenkomstig artikel 254, lid 1 van het EG-Verdrag te ondertekenen;
4. verzoekt zijn secretaris-generaal in het kader van zijn bevoegdheden het besluit te ondertekenen en samen met de secretaris-generaal van de Raad zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen;
5. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Vervoer van gevaarlijke goederen per spoort ***II (procedure zonder debat)
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement betreffende het gemeenschappelijk standpunt, door de Raad vastgesteld met het oog op de aanneming van de richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van richtlijn 96/49/EG betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake het vervoer van gevaarlijke goederen per spoor (7456/1/2000 - C5-0329/2000
- 1999/0087(COD)
)
- gezien het gemeenschappelijk standpunt van de Raad (7456/1/2000 - C5-0329/2000
)(1)
,
- gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt(2)
, inzake het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(1999) 157
)(3)
- gelet op artikel 251, lid 2 van het EG-Verdrag,
- gelet op artikel 78 van zijn Reglement,
- gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie regionaal beleid, vervoer en toerisme (A5-0229/2000
),
1. hecht zijn goedkeuring aan het gemeenschappelijk standpunt;
2. constateert dat het besluit is vastgesteld overeenkomstig het gemeenschappelijk standpunt;
3. verzoekt zijn Voorzitter het besluit samen met de voorzitter van de Raad overeenkomstig artikel 254, lid 1 van het EG-Verdrag te ondertekenen;
4. verzoekt zijn secretaris-generaal in het kader van zijn bevoegdheden het besluit te ondertekenen en samen met de secretaris-generaal van de Raad zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen;
5. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. .../../2000 betreffende de ozonlaag afbrekende stoffen ten aanzien van het referentiejaar voor de toewijzing van chloorfluorkoolwaterstoffen (COM(2000) 426
- C5-0363/2000
- 2000/0170(COD)
)
(Amendement 1)
ARTIKEL 1
Artikel 4, lid 3, punt i), onder h) (verordening (EG) nr. .../2000)
In artikel 4, lid 3, punt i), onder h), van Verordening (EG) nr. …/../2000 wordt "1996
" vervangen door "1999
".
In artikel 4, lid 3, punt i), onder h), van Verordening (EG) nr. …/2000 wordt "zijn procentuele marktaandeel in
1996" vervangen door "zijn in
1999 toegewezen procentuele marktaandeel
".
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. .../../2000 betreffende de ozonlaag afbrekende stoffen ten aanzien van het referentiejaar voor de toewijzing van chloorfluorkoolwaterstoffen (COM(2000) 426
- C5-0363/2000
- 2000/0170(COD)
)
- gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2000) 426
),
- gelet op artikel 251, lid 2 en 175, lid 1 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C5-0363/2000
),
- gelet op artikel 67 van zijn Reglement,
- gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en consumentenbeleid (A5-0226/2000
),
1. hecht zijn goedkeuring aan het aldus gewijzigde Commissievoorstel;
2. verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;
3. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Stelsel van eigen middelen (procedure zonder debat)
Resolutie van het Europees Parlement over de resultaten van het overleg over het gemeenschappelijke beleidslijn van de Raad met het oog op de vaststelling van een besluit van de Raad betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (7439/2000 - C5-0388/2000
- 1999/0139(CNS)
)
- gezien de gemeenschappelijke richtsnoer van de Raad met het oog op de vaststelling van een besluit van de Raad betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (7439/2000 - C5-0388/2000
),
- gezien zijn standpunt van 17 november 1999 (1)
inzake het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Unie (COM(1999) 333
- C5-0092/1999
- 1999/0139(CNS)
)(2)
,
- onder verwijzing naar de Gemeenschappelijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie van 4 maart 1975, en in het bijzonder paragrafen 2 en 7(3)
,
- gezien het overleg over bovengenoemd Commissievoorstel,
- gelet op artikel 72, lid 4 van het Reglement,
- gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A5-0224/2000
),
1. hecht zijn goedkeuring aan de in de bijlage genoemde resultaten van het overleg;
2. bevestigt zijn standpunt van 17 november 1999;
3. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Verklaring nr. 5 die bij de goedkeuring van het nieuwe besluit in de notulen van de Raad wordt opgenomen (7439/2000-C5-0388/2000
-1999/0139(CNS)
)
VERKLARING NR. 5 LUIDT ALS VOLGT:
De Commissie bevestigt haar voornemen om in het licht van de toekomstige uitbreiding en de noodzaak tot vereenvoudiging, vóór eind 2004 het in artikel 9 bedoelde verslag in te dienen over alle relevante onderwerpen, in het bijzonder die welke genoemd worden in artikel 9, alsmede het in artikel 2, lid 4 genoemde bevroren percentage, de in artikel 4 genoemde bijkomende voordelen in verband met de traditionele eigen middelen voor het VK en indexering van de bijzondere baten ten gevolge van de uitbreiding.
Resolutie van het Europees Parlement over de resultaten van het overleg over de gemeenschappelijke beleidslijn van de Raad met het oog op de aanneming van een verordening van de Raad betreffende de begrotingsdiscipline (9091/2000 - C5-0339/2000
- 1999/0151(CNS)
)
- gezien het gemeenschappelijk richtsnoer van de Raad met het oog op de aanneming van een verordening van de Raad betreffende de begrotingsdiscipline (9091/2000 - C5-0339/2000
),
- gelet op zijn standpunt van 17 november 1999(1)
inzake het voorstel voor een verordening van de Raad betreffende de begrotingsdiscipline (COM(1999)364
- C5-0141/1999
- 1999/0151(CNS)
)(2)
,
- gelet op de gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie van 4 maart 1975, met name de paragrafen 2 en 7 daarvan(3)
,
- gelet op het overleg over bovengenoemd voorstel,
- gelet op artikel 72, lid 4 van zijn Reglement,
- gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A5-0223/2000
),
1. hecht zijn goedkeuring aan de in de bijlage genoemde resultaten van het overleg;
2. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
De maxima voor het "Gemeenschappelijk landbouwbeleid” en de subrubriek "Begeleidende maatregelen” worden vastgelegd in de financiële vooruitzichten, die een integrerend deel uitmaken van het Interinstitutioneel Akkoord van 6 mei 1999 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de begrotingsdiscipline en de verbetering van de begrotingsprocedure; zij kunnen alleen worden herzien door middel van een gezamenlijk besluit van de beide partners van de begrotingsautoriteit, op voorstel van de Commissie en overeenkomstig de betreffende bepalingen van het Interinstitutioneel Akkoord.
Artikel 6 als volgt wijzigen (om het met artikel 7 in overeenstemming te brengen)
1. Bij de opstelling van het voorontwerp van begroting voor elk begrotingsjaar onderzoekt de Commissie de begrotingssituatie op middellange termijn. Zij legt het Europees Parlement en
de Raad, tegelijk met het voorontwerp van begroting voor begrotingsjaar N, haar ramingen per product voor de begrotingsjaren N-1, N en N+1 voor. Tegelijkertijd legt zij een analyse voor van de verschillen die zijn geconstateerd tussen de oorspronkelijke ramingen en de werkelijke uitgaven in de begrotingsjaren N-2 en N-3, evenals de maatregelen die zijn genomen om de kwaliteit van de ramingen te verbeteren.
Milieuaspect in het ontwikkelingsproces van de ontwikkelingslanden ***III
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement over de door het bemiddelingscomité goedgekeurde gemeenschappelijke ontwerptekst van de verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende maatregelen ter bevordering van de reële integratie van het milieuaspect in het ontwikkelingsproces van de ontwikkelingslanden (C5-0283/2000
- 1999/0020(COD)
)
- gezien de door het bemiddelingscomité goedgekeurde gemeenschappelijke ontwerptekst (C5-0283/2000
),
- gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt(1)
inzake het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(1999) 36
)(2)
,
- gezien het gewijzigde voorstel van de Commissie (COM(2000) 55
),
- gezien zijn in tweede lezing geformuleerde standpunt inzake het gemeenschappelijk standpunt van de Raad(3)
,
- gezien het advies van de Commissie over de amendementen van het Parlement op het gemeenschappelijk standpunt (COM(2000) 310
- C5-0273/2000
),
- gelet op artikel 251, lid 5, van het EG-Verdrag,
- gelet op artikel 83 van zijn Reglement,
- gezien het verslag van zijn delegatie in het bemiddelingscomité (A5-0215/2000
),
1. hecht zijn goedkeuring aan de gemeenschappelijke ontwerptekst
2. verzoekt zijn Voorzitter het besluit samen met de voorzitter van de Raad overeenkomstig artikel 254, lid 1, van het EG-Verdrag te ondertekenen;
3. verzoekt zijn secretaris-generaal in het kader van zijn bevoegdheden het besluit te ondertekenen en samen met de secretaris-generaal van de Raad zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen;
4. verzoekt zijn Voorzitter deze wetgevingsresolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Behoud en duurzaam beheer van tropische bossen en andere bossen in ontwikkelingslanden ***III
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement over de door het bemiddelingscomité goedgekeurde gemeenschappelijke ontwerptekst van de verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende maatregelen ter bevordering van het behoud en het duurzaam beheer van tropische bossen en andere bossen in ontwikkelingslanden (C5-0284/2000
- 1999/0015(COD)
)
- gezien de door het bemiddelingscomité goedgekeurde gemeenschappelijke ontwerptekst (C5-0284/2000
),
- gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt(1)
inzake het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(1999) 41
)(2)
,
- gezien het gewijzigde voorstel van de Commissie (COM(2000) 54
)(3)
,
- gezien zijn in tweede lezing geformuleerde standpunt inzake het gemeenschappelijk standpunt van de Raad(4)
,
- gezien het advies van de Commissie over de amendementen van het Parlement op het gemeenschappelijk standpunt (COM(2000) 308
- C5-0261/2000
),
- gelet op artikel 251, lid 5 van het EG-Verdrag,
- gelet op artikel 83 van zijn Reglement,
- gezien het verslag van zijn delegatie in het bemiddelingscomité (A5-0216/2000
),
1. hecht zijn goedkeuring aan de gemeenschappelijke ontwerptekst;
2. verzoekt zijn Voorzitter het besluit samen met de voorzitter van de Raad overeenkomstig artikel 254, lid 1 van het EG-Verdrag te ondertekenen;
3. verzoekt zijn secretaris-generaal in het kader van zijn bevoegdheden het besluit te ondertekenen en samen met de secretaris-generaal van de Raad zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen;
4. verzoekt zijn Voorzitter deze wetgevingsresolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot tweede wijziging van richtlijn 89/655/EEG
betreffende minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid bij het gebruik door werknemers van arbeidsmiddelen op de arbeidsplaats (2e bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16 van richtlijn 89/391/EEG
) (COM(1998) 678
- C4-0707/1998
- 1998/0327(COD)
)
overwegende dat werknemers bij werkzaamheden op hoogte kunnen worden blootgesteld aan bijzonder grote risico's voor hun gezondheid en veiligheid, met name de risico's van vallen van hoogte en van ernstige arbeidsongevallen,
overwegende dat werknemers bij werkzaamheden op hoogte kunnen worden blootgesteld aan bijzonder grote risico=s voor hun gezondheid en veiligheid, met name de risico=s van vallen van hoogte en van ernstige arbeidsongevallen die verantwoordelijk zijn voor de hoge - in het bijzonder dodelijke-ongevallencijfers
;
(Amendement 3)
Zesde overweging
overwegende dat de werkgever die voornemens is tijdelijke werkzaamheden op hoogte uit te voeren, daarvoor arbeidsmiddelen dient te
kiezen die voldoende bescherming tegen de risico's van vallen van hoogte bieden,
overwegende dat de werkgever die voornemens is tijdelijke werkzaamheden op hoogte uit te voeren, daarvoor arbeidsmiddelen moet
kiezen die voldoende bescherming tegen de risico's van vallen van hoogte bieden,
(Amendement 4)
Zesde overweging bis (nieuw)
overwegende dat zelfstandigen en werkgevers wanneer zij zelf een werk uitvoeren en zelf gebruikmaken van arbeidsmiddelen voor tijdelijke werkzaamheden op hoogte, de veiligheid en gezondheid van de werknemers in het gedrang kunnen brengen, dat er derhalve een oplossing dient te worden gevonden voor alle personen die bij de voorbereiding, uitvoering of voltooiing van tijdelijke werkzaamheden op hoogte betrokken zijn;
(Amendement 5)
Zevende overweging
overwegende dat ladders en steigers de arbeidsmiddelen zijn die het vaakst gebruikt worden om werkzaamheden op hoogte uit te voeren; dat daarom de veiligheid en gezondheid van de werknemers die dit soort werkzaamheden verrichten in hoge mate afhangen van een correct gebruik van deze arbeidsmiddelen; dat derhalve dient
te worden vastgelegd hoe deze arbeidsmiddelen door de werknemers zo veilig mogelijk kunnen worden gebruikt,
overwegende dat ladders en steigers de arbeidsmiddelen zijn die het vaakst gebruikt worden om werkzaamheden op hoogte uit te voeren; dat daarom de veiligheid en gezondheid van de werknemers die dit soort werkzaamheden verrichten in hoge mate afhangen van een correct gebruik van deze arbeidsmiddelen; dat derhalve moet
worden vastgelegd hoe deze arbeidsmiddelen door de werknemers, met inbegrip van steigerwerkers,
zo veilig mogelijk kunnen worden gebruikt, dat daarom een adequate specifieke opleiding van de werknemers noodzakelijk is;
(Amendement 1)
Zevende overweging bis (nieuw)
overwegende dat de bepalingen van deze richtlijn eveneens van toepassing zijn ingeval de werkplek in de diepte is gelegen;
(Amendement 6)
Achtste overweging
overwegende dat deze richtlijn het geschiktste middel is om de nagestreefde doelstellingen te verwezenlijken en niet verder gaat dan wat nodig is om die doelstellingen te bereiken;
overwegende dat deze richtlijn het geschiktste middel is om de nagestreefde doelstellingen te verwezenlijken en niet verder gaat dan wat nodig is om die doelstellingen te bereiken, maar wel aangevuld kan worden met opleidings- en onderzoeksmaatregelen teneinde de preventie en het elimineren van risico's op efficiënte wijze te plannen via het gebruik en de keuze van arbeidsmiddelen die na raadpleging van de werknemersvertegenwoordigers zijn afgestemd op iedere specifieke werkplek
;
(Amendement 7)
Artikel 2, lid 3
3.
De lidstaten delen de Commissie de tekst van de bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied reeds hebben vastgesteld of vaststellen
.
De lidstaten delen de Commissie de tekst van de bepalingen van intern recht mede die zij reeds hebben vastgesteld en die met deze richtlijn overeenstemmen alsmede die welke zij in de toekomst vaststellen
op het onder deze richtlijn vallende gebied.
(Amendement 8)
BIJLAGE
Bijlage II, punt 4.-1 (nieuw) (richtlijn 89/655/EEG
)
4.1
Definities
4.1.1
In deze richtlijn wordt onder "collectieve valbeveiligingen” verstaan: veiligheidsvoorzieningen (bijvoorbeeld leuningen, schuilplaatsen, netten, dekzeilen) van een zodanige configuratie en sterkte dat vallen van hoogte wordt voorkomen, of een eventuele val wordt gestopt waarbij letstel bij de werknemers zoveel mogelijk wordt voorkomen.
(Amendement 9)
BIJLAGE
Bijlage II, punt 4.1.1, eerste alinea (richtlijn 89/655/EEG
)
4.1.1.
Indien in toepassing van artikel 6 van Richtlijn 89/391/EEG
en artikel 3 van deze richtlijn tijdelijke werkzaamheden op hoogte niet volkomen veilig en onder aanvaardbare ergonomische omstandigheden op een daartoe geschikte werkvloer kunnen worden uitgevoerd, worden de meest geschikte arbeidsmiddelen gekozen om een voldoende
mate van veiligheid tijdens het hele gebruik te waarborgen. De dimensionering van deze arbeidsmiddelen moet afgestemd zijn op de aard van de te verrichten werkzaamheden en de voorzienbare belastingen en zodanig dat er zonder gevaar verkeer kan plaatsvinden.
4.1.1.
Indien in toepassing van artikel 6 van Richtlijn 89/391/EEG
en artikel 3 van deze richtlijn tijdelijke werkzaamheden op hoogte niet volkomen veilig en onder aanvaardbare ergonomische omstandigheden op een daartoe geschikte werkvloer kunnen worden uitgevoerd, worden de meest geschikte arbeidsmiddelen gekozen om de hoogste
mate van veiligheid tijdens het hele gebruik te waarborgen en te handhaven
. De dimensionering van deze arbeidsmiddelen moet afgestemd zijn op de aard van de te verrichten werkzaamheden en de voorzienbare belastingen en zodanig dat er zonder gevaar verkeer kan plaatsvinden.
(Amendement 10)
BIJLAGE
Bijlage II, punt 4.1.2. (richtlijn 89/655/EEG
)
4.1.2.
Het gebruik van een ladder als werkplek op hoogte
moet worden beperkt tot omstandigheden waarin het gebruik van
andere, veiliger arbeidsmiddelen niet gerechtvaardigd is in verband met
de korte gebruiksduur en het geringe risico
.
4.1.2.
Het gebruik van een ladder als werkplek moet strikt
worden beperkt tot omstandigheden waarin de lage risicograad en
de korte gebruiksduur zulks toelaten, waarbij deze beide factoren eerst moeten worden beoordeeld en mits
andere, veiliger arbeidsmiddelen niet kunnen worden gebruikt
.
(Amendement 11)
BIJLAGE
Bijlage II, punt 4.1.3., vierde streepje (richtlijn 89/655/EEG
)
-
het werk moet door ten minste twee werknemers worden uitgevoerd;
Schrappen
(Amendement 12)
BIJLAGE
Bijlage II, punt 4.1.4 (richtlijn 89/655/EEG
)
4.1.4.
Al naar het aan de hand van de voorgaande punten gekozen arbeidsmiddelen worden de nodige voorzorgen getroffen om de daaraan verbonden risico's te beperken. Zo nodig moeten
collectieve valbeveiligingen worden aangebracht
. Deze valbeveiligingen moeten van een zodanig configuratie en sterkte zijn dat vallen van hoogte wordt voorkomen of een eventuele val wordt gestopt, waarbij letsel bij de werknemers zo veel mogelijk wordt voorkomen. De collectieve beveiligingen mogen alleen onderbroken worden waar zij toegang tot een trap of ladder geven.
4.1.4.
Al naar het aan de hand van de voorgaande punten gekozen arbeidsmiddelen worden de nodige voorzorgen getroffen om de daaraan verbonden risico's tot een minimum
te beperken. Zo nodig moet het aanbrengen van
collectieve valbeveiligingen worden goedgekeurd door degene die voor de gezondheid en veiligheid van de werkzaamheden of de werkplek verantwoordelijk is
. Deze valbeveiligingen moeten van een zodanig configuratie en sterkte zijn dat vallen van hoogte wordt voorkomen of een eventuele val wordt gestopt, waarbij letsel bij de werknemers zo veel mogelijk wordt voorkomen. De collectieve beveiligingen mogen alleen onderbroken worden waar zij toegang tot een trap of ladder geven. De toegang tot een trap of ladder moet zijn uitgerust met een veiligheidsmechanisme dat ingeschakeld kan worden als de ladder of trap wegens een tijdelijke onderbreking van het werk niet wordt gebruikt.
(Amendement 13)
BIJLAGE
Bijlage II, punt 4.2.1 (richtlijn 89/655/EEG
)
4.2.1.
Ladders moeten zodanig geplaatst worden dat hun stabiliteit tijdens het gebruik gewaarborgd is. De steunpunten van
draagbare ladders moeten op een stabiele, stevig, onbeweegbare en
horizontale ondergrond rusten. Hangladders, andere dan touwladders, worden stevig bevestigd, zodanig dat zij zich niet kunnen verplaatsen en dat schommelingen vermeden worden.
4.2.1.
Ladders moeten zodanig geplaatst worden dat hun stabiliteit tijdens het gebruik gewaarborgd is. Draagbare ladders mogen uitsluitend op voldoende sterke steunpunten worden geplaatst en er moeten maatregelen worden getroffen om te waarborgen dat zij stabiel zijn, vast staan en op een
horizontale ondergrond rusten. Hangladders, andere dan touwladders, worden stevig bevestigd, zodanig dat zij zich niet kunnen verplaatsen en dat schommelingen vermeden worden.
(Amendement 14)
BIJLAGE
Bijlage II, punt 4.2.2 (richtlijn 89/655/EEG
)
4.2.2.
Weglijden van de voet van draagbare ladders moet vóór ingebruikneming worden tegengegaan door de boven- of onderkant van de ladderbomen vast te zetten, of door middel van een antislipinrichting of andere, even doeltreffende oplossing. Meerdelige ladders moeten zodanig gebruikt worden dat de verschillende delen niet ten opzichte van elkaar kunnen bewegen. Beweegbare ladders moeten vastgezet worden voordat zij worden betreden
.
4.2.2.
Wegglijden van de voet van draagbare ladders moet vóór ingebruikneming worden tegengegaan door de boven- of onderkant van de ladderbomen vast te zetten, of door middel van een antislipinrichting of andere, even doeltreffende oplossing. In de eerste plaats moet al het mogelijke worden gedaan om de ladder door verankering vast te zetten. Toegangsladders moeten hoog genoeg zijn om voldoende ver boven de te bereiken werkplek uit te steken.
Meerdelige ladders moeten zodanig gebruikt worden dat zij veilig staan
.
(Amendement 15)
BIJLAGE
Bijlage II, punt 4.2.3. (richtlijn 89/655/EEG
)
4.2.3.
Een ladder moet zodanig worden gebruikt dat de werknemers steeds veilige steun en houvast hebben.
4.2.3.
Een ladder moet zodanig worden gebruikt dat de werknemers steeds veilige steun en houvast hebben. Als op een ladder een last met de hand moet worden gedragen, mag dit een veilig houvast niet verhinderen.
(Amendement 16)
BIJLAGE
Bijlage II, punt 4.3.2. (richtlijn 89/655/EEG
)
4.3.2.
Afhankelijk van de complexiteit van de gekozen steiger moet een montage-, gebruiks- en demontageschema opgesteld worden. Dit schema kan de vorm van een algemeen standaardschema hebben, aangevuld met specifieke punten met betrekking tot het type steiger in kwestie.
4.3.2.
Afhankelijk van de complexiteit van de gekozen steiger moet een montage-, gebruiks- en demontageschema opgesteld worden door een bevoegde, gekwalificeerde en opgeleide persoon
. Dit schema kan de vorm van een algemeen standaardschema hebben, aangevuld met specifieke punten met betrekking tot het type steiger in kwestie.
(Amendement 17)
BIJLAGE
Bijlage II, punt 4.3.3. (richtlijn 89/655/EEG
)
4.3.3.
De ondersteuningen van een steiger moeten worden beveiligd tegen wegglijden, hetzij door bevestiging aan het steunvlak, hetzij door een antislipinrichting of een andere, even doeltreffende oplossing. Rolsteigers moeten voorzien zijn van een inrichting die voorkomt dat zij ongewild bewegen wanneer zij gebruiksklaar zijn. Tijdens de werkzaamheden op hoogte
moet deze inrichting in werking zijn.
4.3.3.
De ondersteuningen van een steiger moeten worden beveiligd tegen wegglijden, hetzij door bevestiging aan het steunvlak, hetzij door een antislipinrichting of een andere, even doeltreffende en beproefde
oplossing, en het steunvlak moet voldoende draagkracht bezitten. Steigers moeten worden geschoord om bewegingen te voorkomen
. Rolsteigers moeten voorzien zijn van een inrichting die voorkomt dat zij ongewild bewegen wanneer zij gebruiksklaar zijn. Deze inrichting moet in werking zijn voordat iemand de steiger betreedt, en moet tevens voldoende duidelijk zijn aangegeven
.
(Amendement 18)
BIJLAGE
Bijlage II, punt 4.3.4. (richtlijn 89/655/EEG
)
4.3.4.
De afmetingen van de vloeren van een steiger moeten aan de aard van de te verrichten werkzaamheden aangepast zijn en zodanig dat hierover zonder gevaar verkeer kan plaatsvinden. Zij moeten van zodanige dikte zijn dat zij, gelet op de afstand tussen twee steunpunten en de te dragen lasten, volledige veiligheid bieden. De vloeren van steigers moeten zodanig gemonteerd zijn dat hun onderdelen bij normaal gebruik niet bewegen.
Tussen de onderdelen van de vloeren en de verticale collectieve beveiligingen mogen geen gevaarlijke openingen voorkomen.
4.3.4.
De afmetingen van de vloeren van een steiger moeten aan de aard van de te verrichten werkzaamheden en aan de steunvlakken
aangepast zijn en zodanig dat hierover zonder gevaar verkeer kan plaatsvinden. Zij moeten van zodanige dikte zijn dat zij, gelet op de afstand tussen twee steunpunten en de te dragen lasten, volledige veiligheid bieden. De planken waaruit de steigervloer bestaat, moeten onbeweeglijk worden vastgezet en behoorlijk met elkaar verbonden zodat zij niet ongewild kunnen bewegen.
Tussen de onderdelen van de vloeren en de verticale collectieve beveiligingen mogen geen gevaarlijke openingen voorkomen.
(Amendement 19)
BIJLAGE
Bijlage II, punt 4.3.6. (richtlijn 89/655/EEG
)
4.3.6.
Steigers mogen alleen opgebouwd, afgebroken of ingrijpend
veranderd worden onder leiding van een bevoegde persoon en door werknemers die voor dit soort werkzaamheden opgeleid zijn. Deze
opleiding dient te omvatten: het interpreteren
van het montage- en demontageschema, het veilig opbouwen, afbreken of ombouwen van de betreffende steiger, de preventie van de risico's van vallen van hoogte of vallende voorwerpen, veranderende weersomstandigheden, belastingsfactoren en ieder ander risico dat deze werkzaamheden met zich kunnen brengen. De bevoegde persoon en de betrokken werknemers beschikken tijdens de werkzaamheden over het in punt 4.3.2. bedoelde montage- en demontageschema.
4.3.6.
Steigers mogen alleen opgebouwd, omgebouwd (als de ombouw inhoudt dat het risico bestaat dat personen die zich op de steiger bevinden er af kunnen vallen) of afgebroken
worden onder leiding van een bevoegde persoon en door werknemers die voor dit soort werkzaamheden opgeleid zijn. Een adequate, specifieke
opleiding dient te omvatten: het begrijpen
van het montage- en demontageschema, het veilig opbouwen, afbreken of ombouwen van de betreffende steiger, de preventie van de risico's van vallen van hoogte of vallende voorwerpen, veranderende weersomstandigheden, belastingsfactoren en ieder ander risico dat deze werkzaamheden met zich kunnen brengen. De opleiding kan plaatsvinden in een speciale cursus of op een andere wijze die de werknemer een voldoende erkend vakniveau verstrekt.
De bevoegde persoon en de betrokken werknemers beschikken tijdens de werkzaamheden over het in punt 4.3.2. bedoelde montage- en demontageschema en over de montage-, gebruiks- en demontage-instructies
.
(Amendement 20)
BIJLAGE
Bijlage II, punt 4.3.7., enige alinea bis en ter (nieuw) (richtlijn 89/655/EEG
)
4.3.7.
Wanneer de uitvoering van speciale werkzaamheden vereist dat een collectieve valbeveiliging tijdelijk wordt verwijderd, moet er worden gezorgd voor doeltreffende vervangende voorzieningen.
4.3.7.
Wanneer de uitvoering van speciale werkzaamheden vereist dat een collectieve valbeveiliging tijdelijk wordt verwijderd, moet er worden gezorgd voor doeltreffende vervangende voorzieningen.
De werkzaamheden mogen niet worden uitgevoerd zolang deze vervangende voorzieningen niet zijn getroffen. Na de definitieve of tijdelijke beëindiging van de speciale werkzaamheden worden de collectieve valbeveiligingen weer aangebracht.
(Amendement 21)
BIJLAGE
Bijlage II, punt 4.3.7 bis (nieuw) (richtlijn 89/655/EEG
)
4.3.7
bis. Een werkgever die een steiger wil monteren of ombouwen, zorgt voor waarschuwingsborden zolang de steiger in gebruik is. Op deze borden worden vermeld: het doel van de steiger, de maximale belasting, de datum van montage en ombouw, de naam van de werkgever en van de bevoegde persoon die de steiger heeft geïnspecteerd overeenkomstig bijlage IV, deel B, afdeling II, punt 6.3 van Richtlijn 92/57/EEG
van de Raad betreffende de minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid voor tijdelijke en mobiele bouwplaatsen1
.
__________ 1
PB L 245 van 26.8.1992, blz. 6.
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot tweede wijziging van Richtlijn 89/655/EEG
betreffende minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid bij het gebruik door werknemers van arbeidsmiddelen op de arbeidsplaats (2e bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16 van Richtlijn 89/391/EEG
) (COM(1998) 678
- C4-0707/1998
- 1998/0327(COD)
)
- gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(1998) 678(2)
),
- gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 137 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C4-0707/1998
),
- gelet op artikel 67 van zijn Reglement,
- gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A5-0222/2000
),
1. hecht zijn goedkeuring aan het aldus gewijzigde Commissievoorstel;
2. verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;
3. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Initiatief van de Portugese Republiek met het oog op de aanneming van een besluit van de Raad tot oprichting van een secretariaat voor de gemeenschappelijke controleorganen voor gegevensbescherming ingesteld bij de Overeenkomst tot oprichting van een Europese Politiedienst (Europolovereenkomst), de Overeenkomst inzake het gebruik van informatica op douanegebied en de Overeenkomst ter uitvoering van het te Schengen gesloten Akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen (Schengenovereenkomst) (7381/2000 - C5-0230/2000
- 2000/0804(CNS)
)
(Amendement 1)
Voor overweging 1, nieuwe overweging
(-1) De bescherming van fysieke personen bij de verwerking van persoonsgegevens is een zaak die de instellingen van de Europese Unie nauw aan het hart ligt. Op de middellange termijn moet een verordening met gemeenschappelijke beschermingsnormen worden vastgesteld en in dat geval dient er één enkel orgaan te komen dat deze bescherming waarborgt.
(Amendement 2)
Overweging 3
(3)
Om praktische redenen en onverminderd een toekomstig besluit inzake de omvorming van de huidige
gemeenschappelijke controleorganen tot één enkel orgaan met rechtspersoonlijkheid en een eigen begroting, dient het administratieve beheer van het gegevensbeschermingssecretariaat nauw gekoppeld te worden aan het secretariaat-generaal van de Raad, zonder afbreuk te doen aan de onafhankelijkheid van het secretariaat bij de uitvoering van zijn taken.
(3)
Om praktische redenen en rekening houdend met het feit dat de
gemeenschappelijke controleorganen moeten worden omgevormd
tot één enkel orgaan met rechtspersoonlijkheid en een eigen begroting, dient het administratieve beheer van het gegevensbeschermingssecretariaat voorlopig
nauw gekoppeld te worden aan het secretariaat-generaal van de Raad, zonder afbreuk te doen aan de onafhankelijkheid van het secretariaat bij de uitvoering van zijn taken.
(Amendement 3)
Overweging 4
(4)
Ter waarborging van die onafhankelijkheid dienen besluiten inzake de benoeming en ontzetting uit het ambt van het hoofd van het gegevensbeschermingssecretariaat te worden genomen door de adjunct-secretaris-generaal van de Raad, handelend op voorstel van de gemeenschappelijke controleorganen, en dient het overige personeel van het gegevensbeschermingssecretariaat uitsluitend onder leiding van het hoofd van het secretariaat
te staan.
(4)
Ter waarborging van die onafhankelijkheid dienen besluiten inzake de benoeming en ontzetting uit het ambt van het hoofd van het gegevensbeschermingssecretariaat te worden genomen door de adjunct-secretaris-generaal van de Raad, handelend op voorstel van de gemeenschappelijke controleorganen, en dient het overige personeel van het gegevensbeschermingssecretariaat uitsluitend onder leiding van het hoofd van het gegevensbeschermingssecretariaat
te staan.
(Amendement 4)
Overweging 4 bis (nieuw)
(4 bis.) Met betrekking tot de persoonlijke gegevens en, ter aanvulling van dit besluit, blijkt het noodzakelijk een juridisch bindend instrument aan te nemen, teneinde in de derde pijler een beschermingsniveau te garanderen dat even hoog is als dat wat door richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens in de eerste pijler wordt gegarandeerd,
-
-----------------
1
PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31.
(Amendement 6)
Artikel 2, lid 1
1.
Het secretariaat staat onder leiding van een secretaris voor gegevensbescherming (hierna "secretaris”), die zijn taken onafhankelijk uitvoert en alleen onderworpen is aan de instructies van de onderscheiden controleorganen en hun voorzitters. De secretaris wordt voor twee
jaar benoemd door de adjunct-secretaris-generaal van de Raad, handelend op voorstel van de gemeenschappelijke controleorganen. De secretaris is herbenoembaar.
1.
Het secretariaat staat onder leiding van een secretaris voor gegevensbescherming (hierna "secretaris”), die zijn taken onafhankelijk uitvoert en alleen onderworpen is aan de instructies van de onderscheiden controleorganen en hun voorzitters. De secretaris wordt voor vier
jaar benoemd door de adjunct-secretaris-generaal van de Raad, handelend op voorstel van de gemeenschappelijke controleorganen. De secretaris is herbenoembaar.
(Amendement 7)
Artikel 2, lid 2
2.
De secretaris wordt gekozen uit de personen die burgers zijn van de Europese Unie, de politieke en burgerrechten bezitten en alle waarborgen van onafhankelijkheid bieden. Hij onthoudt zich van iedere handeling welke onverenigbaar is met het karakter van zijn ambt en verricht tijdens zijn ambtsperiode geen andere beroepswerkzaamheden, al dan niet tegen beloning. Na afloop van zijn ambtsperiode betracht hij eerlijkheid en kiesheid in het aanvaarden van functies en voordelen.
2.
De secretaris wordt gekozen uit de personen die burgers zijn van de Europese Unie, de politieke en burgerrechten bezitten, over uitstekende ervaring en deskundigheid inzake de uitoefening van dit ambt beschikken
en alle waarborgen van onafhankelijkheid bieden. Hij onthoudt zich van iedere handeling welke onverenigbaar is met het karakter van zijn ambt en verricht tijdens zijn ambtsperiode geen andere beroepswerkzaamheden, al dan niet tegen beloning noch bekleedt hij enige andere politieke of administratieve functie
. Na afloop van zijn ambtsperiode betracht hij eerlijkheid en kiesheid in het aanvaarden van benoemingen,
functies en voordelen.
(Amendement 8)
Artikel 2, lid 3
3.
De secretaris kan
door de adjunct-secretaris-generaal van de Raad, handelend op voorstel van de gemeenschappelijke controleorganen, uit zijn ambt worden
ontzet indien hij niet langer voldoet aan de voorwaarden vereist voor de uitvoering van zijn taken of
indien hij ernstig
tekortschiet in het nakomen van zijn verplichtingen.
3.
De secretaris wordt
door de adjunct-secretaris-generaal van de Raad, handelend op voorstel van de gemeenschappelijke controleorganen, uit zijn ambt ontzet indien hij niet langer voldoet aan de voorwaarden vereist voor de uitvoering van zijn taken, indien hij tekortschiet in het nakomen van zijn verplichtingen of indien hij een ernstige fout begaat
.
(Amendement 9)
Artikel 2, lid 4
4.
Behalve door ontzetting uit het ambt overeenkomstig lid 3, eindigt de ambtsvervulling van de secretaris wanneer zijn vrijwillig ontslag ingaat
. In geval van vrijwillig ontslag blijft hij in functie totdat in zijn vervanging is voorzien.
4.
Behalve door normale vervanging na afloop van zijn ambtstermijn, wegens overlijden of wegens
ontzetting uit het ambt overeenkomstig lid 3, eindigt de ambtsvervulling van de secretaris wanneer hij ontslag neemt
. In geval van vrijwillig ontslag blijft hij, in geval het gemeenschappelijk controleorgaan hierom verzoekt
, in functie totdat in zijn vervanging is voorzien.
(Amendement 11)
Artikel 2, lid 6
6.
Tenzij anders bepaald in dit besluit, is
de secretaris bij de uitoefening van zijn ambt onderworpen aan de regels welke van toepassing zijn op personeelsleden die worden aangemerkt als tijdelijk functionaris in de zin van artikel 2, onder a), van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen, met inbegrip van de artikelen 12 tot en met 15, alsmede artikel 18 van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen. De rang en salaristrap waarin hij wordt aangeworven, worden bepaald volgens de criteria welke van toepassing zijn op de ambtenaren en andere personeelsleden van het secretariaat-generaal van de Raad
. Indien degene die tot secretaris wordt benoemd, reeds ambtenaar is van de Europese Gemeenschappen, wordt hij op grond van artikel 37, onder a), eerste streepje, van het Statuut voor de duur van zijn ambtsperiode in het belang van de dienst gedetacheerd. Onverminderd lid 1 is artikel 37, laatste alinea, eerste zin, van het Statuut van toepassing.
6.
De secretaris is
bij de uitoefening van zijn ambt onderworpen aan de regels welke van toepassing zijn op personeelsleden die worden aangemerkt als tijdelijk functionaris in de zin van artikel 2, onder a), van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen, met inbegrip van de artikelen 12 tot en met 15, alsmede artikel 18 van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen. De secretaris van het gegevensbeschermingssecretariaat wordt benoemd in categorie A.
De rang en salaristrap waarin hij wordt aangeworven, worden bepaald volgens de criteria welke van toepassing zijn op de ambtenaren en andere personeelsleden van de Gemeenschappen
. Indien degene die tot secretaris wordt benoemd, reeds ambtenaar is van de Europese Gemeenschappen, wordt hij op grond van artikel 37, onder a), eerste streepje, van het Statuut voor de duur van zijn ambtsperiode in het belang van de dienst gedetacheerd, met de garantie dat hij naar de instelling van herkomst kan terugkeren
. Onverminderd lid 1 is artikel 37, laatste alinea, eerste zin, van het Statuut van toepassing.
(Amendement 12)
Artikel 3, lid 1
1.
Het secretariaat krijgt de beschikking over de voor de uitvoering van zijn taken benodigde personele middelen. Het personeel van het secretariaat vervult de ambten die zijn opgenomen in de lijst van het aantal ambten in bijlage bij de afdeling "Raad” van de algemene begroting van de Europese Unie.
1.
Het secretariaat krijgt de beschikking over de voor de uitvoering van zijn taken benodigde personele middelen. De personeelsuitgaven, alsmede de overige uitgaven voor het functioneren van het secretariaat worden opgenomen in afdeling VIII-B van de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen. De Raad stelt de hiertoe noodzakelijke wettelijke en financiële bepalingen vast.
(Amendement 13)
Artikel 3, lid 3
3.
Onverminderd het bepaalde in het voorgaande lid, is het personeel van het secretariaat onderworpen aan het Statuut. Wat betreft de uitoefening van op grond van het Statuut verleende bevoegdheden inzake het tot benoeming bevoegde gezag alsmede van bevoegdheden op grond van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen, is het personeel onderworpen aan dezelfde regels als de ambtenaren en andere personeelsleden van het secretariaat-generaal van de Raad
.
3.
Onverminderd het bepaalde in het voorgaande lid, is het personeel van het secretariaat onderworpen aan het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen
. Wat betreft de uitoefening van op grond van het Statuut verleende bevoegdheden inzake het tot benoeming bevoegde gezag alsmede van bevoegdheden op grond van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen, is het personeel onderworpen aan dezelfde regels als de ambtenaren en andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen
.
(Amendement 14)
Artikel 3, lid 3 bis (nieuw)
3 bis. Het personeel van het gegevensbeschermingssecretariaat is tot geheimhouding verplicht wat betreft alle informatie en documenten waarvan het bij de uitoefening van zijn werkzaamheden kennis neemt en is ook na beëindiging van zijn loopbaan aan het ambtsgeheim gebonden wat betreft vertrouwelijke informatie waartoe het bij de uitoefening van zijn werkzaamheden toegang heeft gehad.
(Amendement 15)
Artikel 5, lid 1
1.
Binnen de grenzen van het financieel memorandum komen
de algemene administratieve kosten van het secretariaat (met name materiële middelen, salarissen, toelagen en andere personeelskosten) ten laste van de afdeling "Raad”
van de algemene begroting van de Europese Unie.
1.
De algemene administratieve kosten van het secretariaat (met name materiële middelen, salarissen, toelagen en andere personeelskosten) komen
ten laste van de afdeling VIII-B (gegevensbeschermingssecretariaat)
van de algemene begroting van de Europese Unie.
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement over het voorstel voor een besluit van de Raad initiatief van de Portugese Republiek met het oog op de aanneming van een besluit van de Raad tot oprichting van een secretariaat voor de gemeenschappelijke controleorganen voor gegevensbescherming ingesteld bij de Overeenkomst tot oprichting van een Europese Politiedienst (Europolovereenkomst), de Overeenkomst inzake het gebruik van informatica op douanegebied en de Overeenkomst ter uitvoering van het te Schengen gesloten Akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen (Schengenovereenkomst) (7381/2000 - C5-0230/2000
- 2000/0804(CNS)
)
- gezien het initiatief van de Portugese Republiek (7381/2000(2)
),
- gelet op artikel 34, lid 2, sub c van het EG-Verdrag,
- geraadpleegd door de Raad overeenkomstig artikel 39, lid 1 van het EG-Verdrag (C5-0230/2000
),
- gelet op artikel 106 en 67 van zijn Reglement,
- gezien het verslag van de Commissie vrijheden en rechten van de burger, justitie en binnenlandse zaken (A5-0225/2000
),
1. hecht zijn goedkeuring aan het initiatief van de Portugese Republiek;
2. verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;
3. wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het initiatief van de Portugese Republiek;
4. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regering van de Portugese Republiek.
Ontwerp voor een verordening van de Raad betreffende de instelling van "Eurodac” voor de vergelijking van vingerafdrukken ten behoeve van een doeltreffende toepassing van de Overeenkomst van Dublin (8417/2000 - C5-0256/2000
- 1999/0116(CNS)
) (hernieuwde raadpleging)
Aangezien alleen de lidstaten verantwoordelijk zijn voor het identificeren en klasseren van de door de centrale eenheid verstrekte vergelijkingsresultaten en voor het afschermen van gegevens betreffende personen die als vluchteling erkend en toegelaten zijn, en aangezien deze verantwoordelijkheid betrekking heeft op het zeer gevoelige gebied van de verwerking van persoonsgegevens en gevolgen kan hebben voor het uitoefenen van individuele vrijheden, heeft de Raad bijzondere redenen om zich bepaalde uitvoerende bevoegdheden voor te behouden, met name wat betreft de aanneming van maatregelen om de veiligheid en betrouwbaarheid van die gegevens te garanderen.
Schrappen
(Amendement 6)
Artikel 3, lid 4
4.
Ingevolge de procedure van artikel 23, lid 2,
kan de centrale eenheid ermee worden belast bepaalde andere statistische taken uit te voeren met betrekking tot de bij de centrale eenheid verwerkte gegevens.
4.
Ingevolge de procedure van artikel 22
kan de centrale eenheid ermee worden belast bepaalde andere statistische taken uit te voeren met betrekking tot de bij de centrale eenheid verwerkte gegevens.
(Amendement 8)
Artikel 4, lid 7
7.
De uitvoeringsbepalingen waarin de procedures voor de toepassing van de leden 1 tot en met 6 zijn vervat, worden volgens de procedure van artikel 22, lid 1
vastgesteld.
7.
De uitvoeringsbepalingen waarin de procedures voor de toepassing van de leden 1 tot en met 6 zijn vervat, worden volgens de procedure van artikel 22 vastgesteld.
(Amendement 14)
Artikel 12, lid 5
5.
De toepassingsbepalingen betreffende de procedure voor het afschermen van de in lid 1 bedoelde gegevens en betreffende de in lid 2 bedoelde opstelling van statistieken worden vastgesteld overeenkomstig de procedure van artikel 22, lid 1
.
5.
De toepassingsbepalingen betreffende de procedure voor het afschermen van de in lid 1 bedoelde gegevens en betreffende de in lid 2 bedoelde opstelling van statistieken worden vastgesteld overeenkomstig de procedure van artikel 22.
(Amendement 15)
Artikel 22
1.
De Raad neemt met de in artikel 205, lid 2 van het Verdrag bepaalde meerderheid de uitvoeringsbepalingen aan die nodig zijn voor
-
de vaststelling van de in artikel 4, lid 7 bedoelde procedure;
-
de vaststelling van de procedure voor de afscherming van de in artikel 12, lid 1 bedoelde gegevens;
-
het opstellen van de in artikel 12, lid 2 bedoelde statistieken.
In gevallen waarin deze uitvoeringsbepalingen gevolgen hebben voor de door de lidstaten gedragen werkingskosten, neemt de Raad zijn besluit met eenparigheid van stemmen.
2.
De in artikel 3, lid 4 bedoelde maatregelen worden aangenomen via de procedure van artikel 23, lid 2.
De uitvoeringsbevoegdheden worden verleend aan de Commissie, die volgens de procedure van artikel 5 van Besluit 1999/468/EG wordt bijgestaan door een regelgevend comité. De in artikel 5, lid 6 van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op drie maanden.
(Amendement 17)
Artikel 23
1.
De Commissie wordt bijgestaan door een comité (hierna "het comité” te noemen).
2.
In de gevallen waarin naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing.
De in artikel 5, lid 6 van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn bedraagt drie maanden.
3.
Het comité stelt zijn reglement van orde vast.
Schrappen
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement over het voorstel voor een verordening van de Raad betreffende de instelling van "Eurodac” voor de vergelijking van vingerafdrukken ten behoeve van een doeltreffende toepassing van de Overeenkomst van Dublin (8417/2000 - C5-0256/2000
- 1999/0116(CNS)
)
- opnieuw geraadpleegd door de Raad overeenkomstig artikel 63, lid 1 van het EG-Verdrag (C5-0256/2000
),
- gelet op artikel 67 van zijn Reglement,
- gezien het verslag van de Commissie vrijheden en rechten van de burger, justitie en binnenlandse zaken (A5-0219/2000
),
1. hecht zijn goedkeuring aan het aldus gewijzigde ontwerp van de Raad;
2. verzoekt de Raad zijn ontwerp dienovereenkomstig te wijzigen;
3. verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;
4. wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het ontwerp;
5. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Handelsregeling voor bepaalde, door verwerking van landbouwproducten verkregen goederen *
Voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van verordening (EG) nr. 3448/93 tot vaststelling van de handelsregeling voor bepaalde, door verwerking van landbouwproducten verkregen goederen (COM(1999) 717
- C5-0095/2000
- 1999/0284(CNS)
)
(- 1) De komende landbouwonderhandelingen in het kader van de Wereldhandelsorganisatie moeten van Europese zijde zo worden gevoerd dat de vooruitzichten op een commerciële ontwikkeling van de verwerking van landbouwproducten gehandhaafd blijven en dat daarnaast voldaan wordt aan de eisen van het Europees landbouwmodel. De wijziging van verordening (EG) nr. 3448/93 van de Raad van 6 december 1993 tot vaststelling van de handelsregeling voor bepaalde door verwerking van landbouwproducten verkregen goederen biedt slechts een voorlopige oplossing voor de toeleveringsproblemen van de Europese voedingsmiddelenindustrie in afwachting van een oplossing voor de dieper liggende vraagstukken. Er moeten dan ook andere oplossingen in overweging genomen worden om het hoofd te kunnen bieden aan specifieke problemen van de sector; exportrestituties moeten bij voorrang naar de producties gaan die in de praktijk om bijzondere redenen niet voor actieve veredeling in aanmerking kunnen komen (b.v. omdat hiervoor geen gebruik kan worden gemaakt van invoer wegens problemen met genetisch gemodificeerde producten). In ieder geval mogen deze bepalingen er niet toe leiden dat de financieringsmogelijkheden voor veredeling krachtens de overeenkomst in het kader van de Uruguay-Ronde verloren gaan;
(Amendement 2)
Overweging 2 bis (nieuw)
(2 bis) De betreffende industrietak vertegenwoordigt in Europa 2,5 miljoen arbeidsplaatsen en vormt dus een belangrijke factor in de sociale stabiliteit en de ruimtelijke ordening;
(Amendement 3)
Overweging 3
(3)
Op grond van overeenkomstig artikel 300 van het verdrag gesloten akkoorden is het mogelijk dat de behoeften van de verwerkende industrie aan agrarische grondstoffen niet volledig onder concurrerende voorwaarden kunnen worden gedekt door agrarische grondstoffen uit de Gemeenschap. Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad, laatstelijk gewijzigd bij verordening (EG) nr. 955/1999 van het Parlement en de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek voorziet in artikel 117, onder c), in de mogelijkheid om goederen onder de regeling actieve veredeling toe te laten mits economische voorwaarden in acht worden genomen, terwijl de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld bij verordening (EG) nr. 2454/93 van de Commissie, laatstelijk gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1662/1999. Gezien bovengenoemde akkoorden dient tevens te worden bepaald dat de economische voorwaarden om bepaalde hoeveelheden landbouwproducten onder de regeling veredeling toe te laten worden geacht te zijn vervuld.
Op grond van overeenkomstig artikel 300 van het verdrag gesloten akkoorden is het mogelijk dat de behoeften van de verwerkende industrie aan agrarische grondstoffen niet volledig onder concurrerende voorwaarden kunnen worden gedekt door agrarische grondstoffen uit de Gemeenschap. Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad, laatstelijk gewijzigd bij verordening (EG) nr. 955/1999 van het Parlement en de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek voorziet in artikel 117, onder c), in de mogelijkheid om goederen onder de regeling actieve veredeling toe te laten mits economische voorwaarden in acht worden genomen, terwijl de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld bij verordening (EG) nr. 2454/93 van de Commissie, laatstelijk gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1662/1999. Gezien bovengenoemde akkoorden dient tevens te worden bepaald dat de economische voorwaarden om bepaalde hoeveelheden landbouwproducten onder de regeling veredeling toe te laten worden geacht te zijn vervuld. Voor melk geldt een uitzonderingsbepaling, namelijk dat verse melk afkomstig van de interne markt gelijkgesteld kan worden met ingevoerde melkpoeder en/of boter op voorwaarde van een evenwichtige verhouding tussen de betreffende melkbestanddelen en met een correctie voor de toegevoegde waarde van de ingevoerde producten;
(Amendement 4)
Overweging 3 bis (nieuw)
(3 bis) Bij gebruikmaking van de voor exportrestituties beschikbare middelen voor niet onder bijlage I van het Verdrag vallende goederen en de verdeling van deze middelen moet erop worden gelet dat de exportrestituties voor afzonderlijke grondstoffen uit de landbouw via producentenheffingen worden gefinancierd en dus geen belasting voor de Gemeenschapsbegroting betekenen. Hiervoor moet worden gezorgd door bij de toekenning van exportrestituties bij voorrang rekening te houden met de betreffende grondstoffen;
(Amendement 5)
Overweging 4 bis (nieuw)
(4 bis) De agrarische grondstoffen die voor actieve veredeling tegen wereldmarktprijzen worden ingevoerd en als verwerkte producten met exportrestituties worden uitgevoerd, mogen geen aanleiding geven tot verstoring van de handel in de betreffende producten op de binnenmarkt;
(Amendement 6)
Overweging 4 ter (nieuw)
(4 ter) Om naleving van het Europese landbouwmodel te garanderen, rekening te houden met de vereisten van de hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeid en de budgettaire belangen van de Europese Unie te beschermen, moeten de ingevoerde hoeveelheden grondstoffen die in aanmerking komen voor de actieve veredelingsregeling, rekening houden met de interne en externe markten en met de ontwikkelingen in het begrotings- en reglementair kader. Storende onevenwichtigheden tussen de afzonderlijke grondstoffen kunnen vermeden worden door vergunningen voor actief veredelingsverkeer uitsluitend voor een specifieke grondstof toe te kennen, en niet in de vorm van een waardebon die voor verschillende grondstoffen kan gelden;
(Amendement 7)
Overweging 4 quater (nieuw)
(4 quater) Om de specifieke belangen van kleine exporteurs te waarborgen,worden deze vrijgesteld van het overleggen van certificaten in het kader van de regeling voor de toekenning van de exportrestituties.
(Amendement 9)
Overweging 4 quinquies
In de achtereenvolgende begrotingsjaren moeten de middelen worden aangepast, zodat de producten die buiten bijlage I vallen alle mogelijk voordeel kunnen halen uit de devaluatie van de euro tegenover de dollar en gebruik kunnen maken van de mogelijkheden om de niet voor exportrestituties gebruikte middelen uit de vorige begrotingsjaren over te dragen, ten einde het geldend WTO-plafond optimaal te benutten;
(Amendement 8)
ARTIKEL 1, PUNT 2
Artikel 8, lid 5 bis (nieuw) (verordening (EG) nr. 3448/93)
5 bis. Het bedrag waaronder kleine uitvoerders vrijgesteld kunnen worden van de verplichting om certificaten van de exportrestitutieregeling voor te leggen, wordt vastgesteld op 50.000 euro per jaar. Het kan worden aangepast naargelang van de speciale behoeften van de belanghebbende sectoren.
(Amendement 10)
ARTIKEL 1, PUNT 3
Artikel 11, lid 1, tweede alinea (verordening (EG) nr. 3448/93)
Bovendien worden de in artikel 117, onder c), van Verordening (EEG) nr. 2913/92 bedoelde economische voorwaarden overeenkomstig Verordening (EEG) nr.2454/93 ook geacht te zijn vervuld voor bepaalde hoeveelheden landbouwproducten die voor de vervaardiging van goederen worden gebruikt. Deze hoeveelheden worden bepaald aan de hand van een door de Commissie opgestelde balans welke is gebaseerd op een vergelijking van de vereiste beschikbare middelen en de verwachte behoefte aan restitutiemiddelen. Deze balans en bijgevolg deze hoeveelheden worden regelmatig herzien om rekening te houden met de ontwikkeling van de economische factoren en de regelgeving
.
Bovendien worden de in artikel 117, onder c), van Verordening (EEG) nr. 2913/92 bedoelde economische voorwaarden overeenkomstig Verordening (EEG) nr.2454/93 ook geacht te zijn vervuld voor bepaalde hoeveelheden landbouwproducten die voor de vervaardiging van goederen worden gebruikt. Deze hoeveelheden worden bepaald aan de hand van een door de Commissie opgestelde balans welke is gebaseerd op een vergelijking van de vereiste beschikbare middelen en de verwachte behoefte aan restitutiemiddelen (van het laatste cijfer wordt verondersteld dat het ook de geschatte besparingen door de recente precieze aanwijzing van bepaalde producten voor afschaffing of vermindering van exportrestituties inhoudt).
Deze balans en bijgevolg deze hoeveelheden worden regelmatig herzien om rekening te houden met de situatie van de interne en externe markten en de
ontwikkeling van het budgettair en reglementair kader
.
(Amendement 11)
ARTIKEL 1, PUNT 3
Artikel 11, lid 1, derde alinea (verordening (EG) nr. 3448/93)
De uitvoeringsmaatregelen in verband met bovenstaande alinea, welke het mogelijk maken te bepalen welke landbouwproducten onder de regeling actieve veredeling worden toegelaten en de hoeveelheden daarvan te controleren en te plannen, worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 16.
De uitvoeringsmaatregelen in verband met bovenstaande alinea, welke het mogelijk maken te bepalen welke landbouwproducten onder de regeling actieve veredeling worden toegelaten en de hoeveelheden voor elke GMO daarvan te controleren en te plannen, staan tegelijkertijd garant voor een grotere transparantie voor de ondernemers door vooraf de in te voeren indicatieve hoeveelheden voor elke GMO te publiceren in elke periode waarin de aanvragen voor restitutiecertificaten moeten worden ingediend. De uitvoeringsmaatregelen
worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 16.
(Amendement 12)
ARTIKEL 1, PUNT 3
Artikel 11, lid 1 bis (nieuw) (verordening (EG) nr. 3448/93)
1 bis. Gezien de grondstoffen die de voedingsindustrie voor actieve veredeling tegen wereldmarktprijzen moet invoeren, moet de Commissie ervoor zorgen dat er bij voorrang gebruik gemaakt wordt van grondstoffen die in de Europese Unie voorhanden zijn, en die anders zonder exportrestituties uitgevoerd worden op de wereldmarkt (bijvoorbeeld C-suiker). Bij de afgifte van exportrestitutiecertificaten moet er rekening mee gehouden worden dat de gemeenschappelijke marktordeningen voor bepaalde grondstoffen uit de landbouwproductie heffingen op de producenten voorzien om de exportrestituties te financieren. De betreffende grondstoffen moeten daarom bij de verdeling van het budget voor exportrestituties bij voorrang in aanmerking komen.
(Amendement 16)
ARTIKEL 1, PUNT 3
Artikel 11, lid 1 ter (nieuw) (verordening (EG) nr. 3448/93)
1 ter. De Commissie schenkt speciale aandacht aan de toestand in kleine en middelgrote verwerkende bedrijven waarvan de productie onder de doelgerichte besnoeiingen in de exportrestituties valt, vooral onder kwetsbare groepen en in randgebieden, en ter compensatie moedigt ze actieve veredelingsregelingen aan om de economische en sociale structuur van de getroffen gebieden in stand te houden.
(Amendement 13)
ARTIKEL 1, PUNT 3
Artikel 11, lid 2 (verordening (EG) nr. 3448/93)
2, De hoeveelheid goederen die krachtens de regeling actieve veredeling wordt toegelaten en waarop bijgevolg niet de in artikel 2 bedoelde belasting wordt geheven met het oog op of als gevolg van de uitvoer van andere goederen, is de werkelijk
voor de vervaardiging van laatstbedoelde
goederen gebruikte hoeveelheid.
2.
De hoeveelheid goederen die krachtens de regeling actieve veredeling wordt toegelaten en waarop bijgevolg niet de in artikel 2 bedoelde belasting wordt geheven met het oog op of als gevolg van de uitvoer van andere goederen, komt overeen met de hoeveelheden afzonderlijke grondstoffen die daadwerkelijk gebruikt zijn
voor de vervaardiging van de bewuste
goederen.
(Amendement 14)
ARTIKEL 1, PUNT 3
Artikel 11, lid 2 bis (nieuw) (verordening (EG) nr. 3448/93)
2 bis. Onverminderd artikel 115, lid 2 van verordening (EEG) nr. 2913/92 kan de hoeveelheid die in lid 2 van dit artikel bedoeld wordt, vervangen worden door ingevoerde melkpoeder en/of boter of boterolie, op voorwaarde dat er voor de vervaardiging van de uitvoerproducten verse melk of room gebruikt wordt en dat van geen van de volgende melkbestanddelen: melkvet, melkproteïne of lactose, berekend op basis van droge stof, het gehalte hoger ligt dan dat van de overeenkomstige bestanddelen die bij de vervaardiging gebruikt worden. De hoeveelheid wordt wel verminderd met een coëfficiënt die beantwoordt aan de bij de veredeling van de ingevoerde produken ontstane toegevoegde waarde, en die door de Commissie vastgesteld wordt volgens de procedure van artikel 16.
(Amendement 15)
ARTIKEL 1, PUNT 5 BIS (NIEUW)
Artikel 21 bis (nieuw) (verordening (EG) nr. 3448/93)
5 bis. Na artikel 21 wordt het volgende artikel ingevoegd: "Artikel 21 bis De Commissie legt het Europees Parlement aan het einde van het eerste toepassingsjaar van de nieuwe regeling een interimverslag voor met de stand van zaken voor elke gemeenschappelijke marktordening.”
Voorstel voor een verordening van de Raad betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (COM(1999) 348
- C5-0169/1999
- 1999/0154(CNS)
)
(3 bis) Deze nieuwe verordening moet worden toegepast en geïnterpreteerd op een manier die verenigbaar is met de communautaire wetgeving en die met name de toepassing van de grondbeginselen van vrij verkeer van goederen en diensten die gewaarborgd zijn door het Verdrag en richtlijnen inzake de toepassing van deze beginselen in bepaalde sectoren, niet belemmert of minder aantrekkelijk maakt.
(Amendement 35)
Overwegingen 4 bis, 4 ter en 4 quater
(4 bis) Consumenten het recht geven een beroep te doen op de rechter in hun woonplaats zal waarschijnlijk een afschrikwekkende werking hebben op nieuwkomers op de groeiende markt van de elektronische handel, en gerechtelijke acties moeten worden beschouwd als een laatste toevlucht voor de consument, mede gezien de kosten en de tijd die ermee gemoeid zijn. Er moet echter ook rekening mee worden gehouden dat de leverancier en/of de kredietkaartmaatschappij (ingeval er een terugvorderingssysteem is vastgesteld) zich in de beste positie bevinden om zich tegen het risico van juridische geschillen te verzekeren.
(4 ter) Er wordt echter erkend dat, gezien de hiervoor genoemde kosten en vertragingen en de stigmatisering die vaak gevoeld wordt in verband met een beroep op de rechter, het rechtsstelsel zich niet leent voor de behandeling van vorderingen van consumenten in verband met on-line transacties, vooral wanneer de partijen hun woonplaats in verschillende lidstaten hebben. Derhalve wordt een bepaling opgenomen die ertoe strekt dat in consumentencontracten een clausule kan worden opgenomen waarbij de consument en de handelaar overeenkomen eventuele geschillen voor te leggen aan een buitengerechtelijk geschillenbeslechtingssysteem dat is erkend volgens een door de Commissie goedgekeurde regeling, mits voldaan is aan specifieke voorwaarden die moeten waarborgen dat de consument goed geïnformeerd besluit met een dergelijke clausule in te stemmen. Dit laat het recht van de consument en dat van de handelaar onverlet zich tot een gerecht in de woonplaats van de consument te wenden in verband met een juridische kwestie/juridische kwesties of om een eventuele vergoeding of schikking die in het kader van een buitengerechtelijk geschillenbeslechtingssysteem werd toegekend, resp. bereikt, af te dwingen.
(4 quater) Systemen voor de buitengerechtelijke beslechting van geschillen moeten worden erkend en de verlening van waarmerken door nationale autoriteiten, handels- en consumentenorganisaties en, eventueel, de Commissie zelf moet afhankelijk worden gesteld van de vraag of een bepaalde site de mogelijkheid biedt tot beroep op een buitengerechtelijk geschillenbeslechtingssysteem dat is erkend volgens een door de Commissie goedgekeurde regeling. Voorts dient de Commissie regelingen voor de erkenning van dergelijke systemen te bevorderen en de invoering daarvan voor met name internettransacties aan te moedigen.
(Amendement 5)
Overweging 4 quinquies (nieuw)
(4 quinquies) Deze verordening moet derhalve worden beschouwd als deel van een pakket andere wetgevings- en niet-wetgevingsmaatregelen voor de elektronische handel. In het bijzonder heeft de Commissie besloten om met de meeste spoed te komen met voorstellen voor de buitengerechtelijke oplossing van geschillen, alsmede voor een procedure bij kwesties van gering belang, die tussen de lidstaten en uiteindelijk internationaal kunnen worden toegepast.
(Amendement 7)
Overweging 4 sexies (nieuw)
(4 sexies) Het voorstel voor een verordening van de Commissie wordt beschouwd als een urgente maatregel die een einde moet maken aan de bestaande rechtsonzekerheid over de toepassing van het Verdrag van Brussel op het elektronische handelsverkeer. Vervolgens zijn ook dienovereenkomstige aanpassingen in het Verdrag van Rome inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst noodzakelijk om tot een coherent wettelijk kader te komen. Daarnaast moeten vrijwillige initiatieven van het bedrijfsleven tot invoering van systemen voor de buitengerechtelijke beslechting van geschillen worden bevorderd. Deze vormen, gezien het grote aantal geschillen over kwesties van betrekkelijk gering belang, een zinvolle aanvulling op de gang naar de rechter.
(Amendement 8)
Overweging 4 septies (nieuw)
(4 septies) Daarnaast heeft de Commissie zich voorgenomen om als contactorganisatie op te treden voor en samen te werken met belanghebbende partijen, met name de bank- en kredietkaartsector en de consumentenorganisaties, teneinde de ontwikkeling van andere buitengerechtelijke geschillenregelingen voor de elektronische handel te vergemakkelijken en, waar nodig, met voorstellen voor raamwetgeving te komen.
(Amendement 10)
Overweging 4 octies (nieuw)
(4 octies) Daar deze verordening deel uitmaakt van dit pakket van wetgevings- en niet-wetgevingsinitiatieven, dient de vaststelling ervan te worden uitgesteld totdat ook de rest van het pakket gereed is om te worden vastgesteld.
(Amendement 13)
Overweging 4 nonies (nieuw)
(4 nonies) De Commissie verplicht zich tot opstelling van standaardvoorwaarden voor e-commerce tussen consumenten en handelaars ("ecoterms Europe”).
(Amendement 14)
Overweging 5
(5)
De lidstaten hebben op 27 september 1968 in het raam van artikel 293, vierde streepje van het EG-Verdrag, het Verdrag van Brussel betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, hierna " het Verdrag van Brussel” genoemd, ondertekend. Laatstgenoemd verdrag, dat deel uitmaakt van het communautair "acquis”, is uitgebreid tot alle nieuwe lidstaten en werd aan een herziening onderworpen waarop de Raad zich met de herziene tekst akkoord heeft verklaard. De continuïteit van de resultaten die in het raam van deze herziening zijn behaald, dient te worden gewaarborgd
.
(5)
De lidstaten hebben op 27 september 1968 in het raam van artikel 293, vierde streepje van het EG-Verdrag, het Verdrag van Brussel betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, hierna " het Verdrag van Brussel” genoemd, ondertekend. Gezien het feit dat
laatstgenoemd verdrag, dat deel uitmaakt van het communautair "acquis” en is uitgebreid tot alle nieuwe lidstaten, van toepassing kan blijven als tussen Denemarken en als tussen deze staat en de andere lidstaten, is de onderhavige verordening uitsluitend vastgesteld na de wijziging van het Verdrag van Brussel in overeenstemming met de bepalingen van de onderhavige verordening
.
(Amendement 36)
Overweging 13
(13)
Met de steeds toenemende ontwikkeling van nieuwe communicatietechnologieën, met name op consumptiegebied, dient rekening te worden gehouden. In het bijzonder moet de verkoop van goederen of diensten langs elektronische weg die in een lidstaat toegankelijk is, als een op deze lidstaat gerichte activiteit worden beschouwd. De consument die zijn woonplaats in die lidstaat heeft, moet, wanneer hij vanuit zijn woonplaats langs elektronische weg in een consumentenovereenkomst toestemt, de bescherming kunnen genieten die hem krachtens deze verordening wordt geboden.
(13)
Met de steeds toenemende ontwikkeling van nieuwe communicatietechnologieën, met name op consumptiegebied, dient rekening te worden gehouden. In het bijzonder moet de verkoop van goederen of diensten langs elektronische weg die in een lidstaat toegankelijk is, als een op deze lidstaat gerichte activiteit worden beschouwd waar de on-line trading site een actieve site is in die zin dat de handelaar zijn activiteit doelbewust in hoofdzaak op deze andere staat richt
. De consument die zijn woonplaats in die lidstaat heeft, moet, wanneer hij vanuit zijn woonplaats langs elektronische weg in een consumentenovereenkomst toestemt, de bescherming kunnen genieten die hem krachtens deze verordening wordt geboden. Niettemin blijft de wet betreffende de levering van goederen en diensten van de staat van herkomst van de leverancier van toepassing op de levering van de betrokken goederen of diensten, behoudens het bepaalde in het Verdrag van Rome inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomsten1
en de bepalingen van de Europese wetgeving die van toepassing zijn op de verkoop van goederen of diensten langs elektronische weg.
1 PB C 27 van 26.1.1998, blz. 34.
(Amendement 18)
Overweging 17
(17)
Op grond van het wederzijds vertrouwen in de justitie binnen de Gemeenschap is het gewettigd de in een lidstaat gegeven beslissingen van rechtswege te erkennen zonder dat daarvoor, behoudens bij betwisting, nog enigerlei procedure moet worden gevolgd.
(17)
Op grond van het wederzijds vertrouwen in de justitie binnen de Gemeenschap is het gewettigd de in een lidstaat gegeven beslissingen van rechtswege te erkennen zonder dat daarvoor, behoudens bij betwisting, nog enigerlei procedure moet worden gevolgd. Hetzelfde geldt voor a) authentieke akten die evenals besluiten uitgaan van de openbare macht en derhalve dezelfde bewijskracht bezitten en b) voor beslechting van geschillen overeenkomstig een door de Commissie goedgekeurd alternatief geschillenoplossingssysteem
(Amendement 19)
Overweging 18
(18)
Eveneens op grond van dit wederzijds vertrouwen is het gerechtvaardigd de procedure om een in een lidstaat gegeven beslissing in een andere lidstaat uitvoerbaar te verklaren, doeltreffend en snel te doen. De verklaring van uitvoerbaarheid van een beslissing dient daartoe vrijwel automatisch te worden afgegeven, na een eenvoudige formele controle van de overgelegde documenten, zonder dat ambtshalve een van de in deze verordening genoemde gronden voor niet-uitvoering kunnen worden aangevoerd.
(18)
Eveneens op grond van dit wederzijds vertrouwen is het gerechtvaardigd de procedure om een in een lidstaat gegeven beslissing of verleden authentieke akte
in een andere lidstaat uitvoerbaar te verklaren, doeltreffend en snel te doen. De verklaring van uitvoerbaarheid van een beslissing dient daartoe vrijwel automatisch te worden afgegeven, na een eenvoudige formele controle van de overgelegde documenten, zonder dat ambtshalve een van de in deze verordening genoemde gronden voor niet-uitvoering kunnen worden aangevoerd.
(Amendement 20)
Overweging 25 bis (nieuw)
(25 bis) De Commissie zal voorstellen bestuderen voor het opzetten van een centrale elektronische EU-databank voor gedingen en vonnissen.
(Amendement 21)
Artikel 5, punt 5 bis (nieuw)
5 bis. Ten aanzien van een oprichter, trustee of begunstigde van een trust, die in het leven is geroepen op grond van de wet of bij geschrifte dan wel bij een schriftelijk bevestigde mondelinge overeenkomst: voor de gerechten van de verdragsluitende staat op het grondgebied waarvan de trust is gevestigd.
(Amendement 22)
Artikel 9, eerste alinea, punt 2)
2)
in een andere lidstaat, indien het een vordering van de verzekeringnemer, de verzekerde of een begunstigde betreft: voor het gerecht van de woonplaats van de eiser, of
2)
in een andere lidstaat, indien het een vordering inzake individuele verzekeringsovereenkomsten
van de verzekeringnemer, de verzekerde of een begunstigde betreft: voor het gerecht van de woonplaats van de eiser, of
(Amendement 37)
Artikel 15, eerste alinea bis (nieuw)
Waar sprake is van een persoon die "dergelijke activiteiten richt op die lidstaat, of op meerdere landen met inbegrip van die lidstaat”, moet daaronder worden verstaan dat de handelaar doelbewust zijn activiteit overwegend op die andere lidstaat moet hebben gericht of op meerdere landen, waaronder de betrokken lidstaat. Om te bepalen of een handelaar zijn activiteiten op een dergelijke wijze heeft gericht, houden de rechtbanken rekening met alle omstandigheden van het betrokken geval, waaronder eventuele pogingen van de handelaar om zijn activiteiten af te schermen tegen transacties met consumenten die hun woonplaats in bepaalde lidstaten hebben.
(Amendement 38)
Artikel 16, eerste subalinea
De vordering die door een consument wordt ingesteld tegen de wederpartij bij de overeenkomst, kan
worden gebracht voor hetzij de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan die partij haar woonplaats heeft, hetzij het gerecht van de plaats waar de consument zijn woonplaats heeft.
Behoudens het bepaalde in artikel 17 bis kan
de vordering die door een consument wordt ingesteld tegen de wederpartij bij de overeenkomst, worden gebracht voor hetzij de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan die partij haar woonplaats heeft, hetzij het gerecht van de plaats waar de consument zijn woonplaats heeft.
(Amendement 39)
Artikel 17 bis (nieuw)
Artikel 17 bis
1.
Onverminderd het bepaalde in de artikelen 16 en 17 kunnen, als een contract langs elektronische weg via het internet is gesloten door een consument met een persoon die bedrijfs- of beroepsmatige activiteiten uitoefent, de consument en de handelaar overeenkomen een eventueel geschil voor te leggen aan een systeem voor de buitengerechtelijke beslechting van geschillen dat is erkend volgens een door de Commissie goedgekeurde regeling ("erkend buitengerechtelijk geschillenbeslechtingssysteem - erkend BGS”), dat is aangegeven op de internet site van de handelaar, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a)
de consument is er in duidelijke taal van op de hoogte gebracht dat consumenten in geval van een geschil op grond van de Gemeenschapswetgeving het recht hebben een vordering in te stellen voor of kunnen worden vervolgd door de gerechten in de lidstaat waar zij zijn gevestigd;
b)
de consument is op de hoogte gesteld van de voordelen die voor hem en de handelaar ontstaan als ervoor gekozen wordt eventuele geschillen voor te leggen aan een erkend BGS;
c)
de consument wordt een link geboden naar de website(s) van het erkende BGS/de erkende BGS dat/die de handelaar aanbiedt;
d)
de consument verklaart zich duidelijk akkoord met de opneming van de clausule;
e)
de consument kan de transactie niet voortzetten tenzij hij uitdrukkelijk akkoord is gegaan met de clausule, dan wel deze heeft veworpen.
2.
De handelaar kan weigeren de transactie voort te zetten als de consument niet akkoord gaat met de clausule.
3.
Een clausule die aan onderhavige bepaling voldoet wordt geacht individueel te zijn vastgesteld in de zin van richtlijn van de Raad 93/13/EEG
van 5 april 1993 betreffende onbillijke voorwaarden in consumentencontracten1
.
______ 1
PB L 95 van 21.4.1993, blz. 29.
(Amendement 27)
Artikel 23, vierde alinea bis (nieuw) en vijfde alinea
Het gerecht of de gerechten van een verdragsluitende staat waaraan in de oprichtingsakte van een trust bevoegdheid is toegekend, is of zijn bij uitsluiting bevoegd kennis te nemen van een vordering tegen een oprichter, een trustee of een begunstigde van een trust, als het gaat om de betrekkingen tussen deze personen of om hun rechten of verplichtingen in het kader van de trust.
Overeenkomsten tot aanwijzing van een bevoegde rechter hebben geen rechtsgevolg indien zij strijdig zijn met de bepalingen van de artikelen 13 en 17 of indien het gerecht dat zonder deze overeenkomst bevoegd zou zijn, krachtens artikel 22 bij uitsluiting bevoegd is.
Overeenkomsten tot aanwijzing van een
bevoegde rechter en soortgelijke bedingen in akten tot oprichting van een trust
hebben geen rechtsgevolg indien zij strijdig zijn met de bepalingen van de artikelen 13 en 17 of indien het gerecht dat zonder deze overeenkomst bevoegd zou zijn, krachtens artikel 22 bij uitsluiting bevoegd is.
(Amendement 28)
Artikel 35, eerste alinea
Het verzoek wordt gericht tot het bevoegde gerecht of de bevoegde autoriteit die wordt vermeld op de lijst die is opgenomen in bijlage II.
Het verzoek wordt gericht tot het bevoegde gerecht, de bevoegde notaris
of de bevoegde autoriteit die wordt vermeld op de lijst die is opgenomen in bijlage II.
(Amendement 29)
Artikel 54
Authentieke akten, verleden in een lidstaat, worden van rechtswege in de andere lidstaten erkend met inachtneming van het rechtsstelsel van het gastland.
Authentieke akten, verleden en uitvoerbaar in een lidstaat, worden op
verzoek, overeenkomstig de in de artikelen 34 t/m 49 bedoelde procedure, in een andere lidstaat uitvoerbaar verklaard. De verklaring van uitvoerbaarheid wordt door het gerecht dat oordeelt over een rechtsmiddel, bedoeld in artikel 39 en in artikel 40, slechts geweigerd of ingetrokken indien de tenuitvoerlegging van de authentieke akte kennelijk strijdig is met de openbare orde van de aangezochte lidstaat.
Een authentieke akte die uitvoerbaar is in een lidstaat, wordt op
verzoek, overeenkomstig de in de artikelen 34 t/m 49 bedoelde procedure, in een andere lidstaat uitvoerbaar verklaard. De verklaring van uitvoerbaarheid wordt door het gerecht dat oordeelt over een rechtsmiddel, bedoeld in artikel 39 en in artikel 40, slechts geweigerd of ingetrokken indien de tenuitvoerlegging van de authentieke akte kennelijk strijdig is met de openbare orde van de aangezochte lidstaat.
De overgelegde akte moet voldoen aan de voorwaarden, nodig voor haar echtheid in de lidstaat van oorsprong.
De overgelegde akte moet voldoen aan de voorwaarden, nodig voor haar echtheid in de lidstaat van oorsprong.
De bepalingen van afdeling 3 van hoofdstuk III zijn, voorzover nodig, van toepassing.
De bepalingen van afdeling 3 van hoofdstuk III zijn, voorzover nodig, van toepassing.
De bevoegde autoriteit van de lidstaat waar een authentieke akte is verleden, levert ten verzoeke van elke belanghebbende partij een certificaat af volgens het formulier, waarvan het model in bijlage VI is opgenomen.
De bevoegde autoriteit of bevoegde notaris
van de lidstaat waar een authentieke akte is verleden, levert ten verzoeke van elke belanghebbende partij een certificaat af volgens het formulier, waarvan het model in bijlage VI is opgenomen.
(Amendement 41)
Artikel 55 bis (nieuw)
Artikel 55 bis Een schikking die is bereikt overeenkomstig een door de Commissie van de Europese Gemeenschappen goedgekeurd alternatief systeem voor het oplossen van geschillen is uitvoerbaar onder dezelfde voorwaarden als authentieke akten.
(Amendement 30)
Artikel 57, alinea bis (nieuw)
Om vast te stellen of een trust is gevestigd in de verdragsluitende staat bij welks gerechten de zaak aanhangig is gemaakt, past het gerecht de regels van het voor hem geldende internationaal privaatrecht toe.
(Amendement 31)
Artikel 65
Uiterlijk vijf jaar
na de inwerkingtreding van deze verordening dient de Commissie bij het Europees Parlement, de Raad en het Economisch en Sociaal Comité een verslag in over de toepassing van deze verordening. Dit verslag gaat eventueel vergezeld van voorstellen tot wijziging van de verordening.
Uiterlijk twee jaar
na de inwerkingtreding van deze verordening dient de Commissie bij het Europees Parlement, de Raad en het Economisch en Sociaal Comité een verslag in over de toepassing van deze verordening, waarin met name wordt ingegaan op de gevolgen voor kleine en middelgrote ondernemingen en consumenten.
Dit verslag gaat eventueel vergezeld van voorstellen tot wijziging van de verordening.
(Amendement 32)
Artikel 67, eerste alinea
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die
van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.
Deze verordening treedt in werking zes maanden na de dag
van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.
(Amendement 33)
Bijlage II
De bevoegde gerechten of bevoegde autoriteiten waarbij de in artikel 35 bedoelde verzoeken moeten worden ingediend, zijn:
De bevoegde gerechten, notarissen
of bevoegde autoriteiten waarbij de in artikel 35 bedoelde verzoeken moeten worden ingediend, zijn:
(Amendement 34)
Bijlage VI, punt 3
3.
Autoriteit die aan de akte authenticiteit heeft verleend:
3.
Notaris of
autoriteit die aan de akte authenticiteit heeft verleend:
3.1.
Autoriteit waarvoor de authentieke akte is verleden (indien van toepassing)
3.1.
Notaris of
autoriteit waarvoor respectievelijk
de authentieke akte is verleden (indien van toepassing)
3.1.1.
Benaming en hoedanigheid van de autoriteit:
3.1.1.
Benaming en hoedanigheid van de notaris of
de autoriteit:
3.1.2.
Plaats van de autoriteit:
3.1.2.
Plaats van de notaris of de
autoriteit:
3.2.
Autoriteit die de authentieke akte heeft geregistreerd (indien van toepassing)
3.2.
Autoriteit die de authentieke akte heeft geregistreerd (indien van toepassing)
3.2.1.
Soort autoriteit:
3.2.1.
Soort autoriteit:
3.2.2.
Plaats van de autoriteit:
3.2.2.
Plaats van de notaris of de
autoriteit:
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement over het voorstel voor een verordening van de Raad betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (COM(1999) 348
- C5-0169/1999
- 1999/0154(CNS)
)
- gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(1999) 348(2)
),
- gelet op artikel 61, sub c) en artikel 67 van het EG-Verdrag,
- geraadpleegd door de Raad (C5-0169/1999
),
- gelet op artikel 67 van zijn Reglement,
- gezien het verslag van de Commissie juridische zaken en interne markt en het advies van de Commissie vrijheden en rechten van de burger, justitie en binnenlandse zaken (A5-0253/2000
),
1. hecht zijn goedkeuring aan het aldus gewijzigde Commissievoorstel;
2. verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 250, lid 2 van het EG-Verdrag dienovereenkomstig te wijzigen;
3. verzoekt de Raad, wanneer hij voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;
4. wenst dat de overlegprocedure wordt ingeleid ingeval de Raad voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst;
5. wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;
6. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
- gezien de mededeling van de Commissie (COM(1998) 219
- C4-0566/1998
),
- gelet op richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten(1)
,
- gelet op de gezamenlijke verklaring over zwartwerk van de Europese sociale partners in de sector van het schoonmaakbedrijf, de Europese Federatie van schoonmaakbedrijven (EFCI) en de Organisation régionale européenne de la Fédération internationale des employés, des techniciens et des cadres (Euro-Fiet) die in oktober 1998 in het kader van de Europese sociale dialoog werd goedgekeurd,
- gezien de resolutie van de Raad van 22 februari 1999 over de werkgelegenheidsrichtsnoeren voor 1999(2)
,
- gezien de resolutie van de Raad van 22 april 1999 over een gedragscode ter verbetering van de samenwerking tussen de autoriteiten van de lidstaten bij de bestrijding van uitkerings- en premiefraude in de sociale zekerheid en zwart werk, en met betrekking tot grensoverschrijdende terbeschikkingstelling van werknemers(3)
,
- gelet op Beschikking 2000/185/EG van de Raad van 28 februari 2000 waarbij de lidstaten worden gemachtigd om overeenkomstig de procedure vastgesteld in artikel 28, lid 6 van richtlijn 77/388/EEG
(4)
een verlaagd BTW-tarief op bepaalde arbeidsintensieve diensten toe te passen,
- gelet op artikel 47, lid 1 van zijn Reglement,
- gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en het advies van de Commissie rechten van de vrouw en gelijke kansen (A5-0220/2000
),
A. overwegende dat een oorzaak van zwartwerk de armoede is, hetgeen duidelijk blijkt uit de statistieken die aantonen dat het probleem groter is in arme regio's en bevolkingslagen met lage inkomens,
B. overwegende dat andere belangrijke oorzaken van zwart werk de hoge belastingen en premies zijn die mensen moeten afdragen, alsmede de buitensporige administratieve lasten en vaste bedrijfslasten,
C. overwegende dat de sector zwartwerk in vele lidstaten schijnt toe te nemen en sneller te groeien dan de formele economie,
D. overwegende dat het per definitie moeilijk is de omvang van zwartwerk vast te stellen,
E. overwegende dat zwartwerk beduidende gevolgen kan hebben voor de overheidsfinanciën wegens de hierdoor geleden inkomstenverliezen aan belasting- en sociale bijdragen, en dat voorschriften inzake gezondheid en veiligheid, arbeidstijden- en minimumloonovereenkomsten worden omzeild en de samenwerking tussen de sociale partners verstoord, kortom, dat aldus in de Europese Unie grote politieke, sociale en economische schade wordt aangericht,
F. gezien het geschatte aandeel van het zwartwerk in het BBP en het aantoonbaar belang van het BBP voor de berekening van politiek relevante aangelegenheden zoals begrotingstekort en staatsschuld, regionale ontwikkelingsachterstand, economische groei of armoede,
G. overwegende dat de bestrijding van zwartwerk een belangrijke rechtstreekse bijdrage is in de strijd tegen de werkloosheid en blijk geeft van de vastbeslotenheid en de inspanning voor het scheppen van een stabiele en veilige werkgelegenheid (kwaliteitswerkgelegenheid),
H. overwegende dat de strijd tegen zwartwerk betekent dat een duidelijke overtreding van de wet heeft plaatsgevonden, en een bewijs vormt van ontbrekende solidariteit, zowel van diegenen die zwartwerk aanbieden, als diegenen die erom vragen en het aanvaarden, (hoewel hun verantwoordelijkheid zeer verschillend is), en dat zwartwerk derhalve een ernstige zaak is,
I. overwegende dat men zich slechts langzamerhand bewust wordt van de omvangrijke schade die door zwartwerk wordt veroorzaakt,
J. overwegende dat op alle politieke niveaus een bijdrage moet worden geleverd tot de bestrijding van zwartwerk, onafhankelijk van de omvang of de gevolgen van zwartwerk voor de economie van iedere staat, regio of beperkter plaatselijk gebied,
K. overwegende dat zwartwerk slechts door middel van een duale aanpak, preventie en afschrikking, en betere voorwaarden enerzijds en controle en sancties anderzijds succesvol kan worden bestreden,
L. gezien de nominale toename en de mogelijke verplaatsing van zwartwerk ingevolge de uitbreiding, alsmede de vereiste inspanningen om de aard en de omvang van zwartwerk in de Midden- en Oost-Europese landen in kaart te brengen,
1. verzoekt de lidstaten als eerste stap de stand van zaken op te nemen in de sectoren waar zwartwerk het meest voorkomt en de personengroepen die hierbij het eerst zijn betrokken; verwacht dat hierna voor elke individuele situatie de meest efficiënte maatregelen worden gekozen en in een actieprogramma worden gebundeld;
2. wenst dat dit actieprogramma wordt uitgevoerd doordat (naar analogie van het Franse voorbeeld) een interdisciplinair resp. interministerieel orgaan voor de coördinatie van alle activiteiten en alle deelnemers in het kader van dit actieprogramma in het leven wordt geroepen;
3. wenst bovendien ervan op de hoogte te worden gesteld of de lidstaten reeds, al dan niet in overleg met de vakbonden, initiatieven hebben genomen ter bestrijding van zwartwerk en zo ja welke instrumenten zijn gebruikt en welke resultaten werden behaald;
4. is van mening dat de bestrijding van zwartwerk op grond van de omvang en de enorme groeipercentages van dit soort werk een actief onderdeel moet zijn van een werkgelegenheidsstrategie en van het sociale cohesiebeleid;
5. wijst daarbij op het nut en de noodzaak van initiatieven om standaardregels voor betaalde huishoudelijke arbeid vast te stellen dat in hoofdzaak wordt verricht door vrouwen;
6. wenst derhalve dat de actieprogramma's worden geïntegreerd in de Nationale actieplannen inzake de werkgelegenheidsrichtsnoeren met het oog op wederzijdse transparantie en evaluatie van de werkzaamheid van deze programma's;
7. verzoekt de Commissie methoden te ontwikkelen voor de omschrijving en registratie van de verschillende vormen en de omvang van zwartwerk en de gevolgen daarvan voor de economie en de sociale solidariteit in te schatten;
8. verzoekt de Commissie eveneens de verzamelde informatie in een jaarlijks verslag ter beschikking te stellen van alle politieke besluitvormers en dit proces door middel van een jaarlijkse conferentie te intensiveren;
9. verzoekt de lidstaten zwartwerk tegen te gaan, zowel preventief als curatief, door middel van een duidelijke regelgeving en een aangepaste lastendruk alsook, repressief, door gebruik te maken van afdoende controles en toereikende sancties, bij voorkeur met een ontradend effect. Dit veronderstelt op Europees niveau, gezien de grensoverschrijdende ontwikkelingstendens van de arbeidsmarkten, onder andere uitwisseling van gegevens en mensen, samenwerking tussen diensten voor opsporing en vervolging, coördinatie van inspecties (met name in grensgebieden) en van justitie (uitvoering van veroordelingen) en harmonisatie van minimumnormen inzake controle en sancties;
10. dringt er in het vooruitzicht van de uitbreiding op aan dat dit soort minimumnormen deel gaat uitmaken van het “acquis communautaire” (administratief) of het “corpus juris” (strafrechtelijk);
11. dringt erop aan dat de lidstaten, gezien het verband tussen de omvang van zwartwerk en de hoogte van belastingen en premies, alsmede de graad van sociale samenhang, zich nog meer inspanningen getroosten om de belastingen en premies op bepaalde gebieden te verminderen en de arbeidsmarkt flexibeler te maken, met behoud van de sociale bescherming;
12. is overtuigd van het gunstige effect in de strijd tegen zwartwerk van een verlaging van de BTW-belasting op arbeidsintensieve diensten waartoe de lidstaten ingevolge bovengenoemde Beschikking 2000/185/EG van de Raad van 28 februari 2000 zijn gemachtigd, en verzoekt de lidstaten die hiervan tot dusver geen gebruik hebben gemaakt, hun besluit te heroverwegen; verzoekt de Commissie tevens de gevolgen van deze beschikking van de Raad na te gaan en de mogelijkheid te overwegen deze na haar evaluatie te verlengen;
13. acht het noodzakelijk dat bij de goedkeuring van Europese regelgeving principieel meer rekening wordt gehouden met het probleem van zwartwerk zoals bijvoorbeeld bij het streven om de belastingheffing en de sociale zekerheid te coördineren en bij andere maatregelen die administratieve rompslomp en kosten veroorzaken die tot zwartwerk aanmoedigen;
14. verzoekt de Commissie met name de gevolgen na te gaan van grensoverschrijdend zwartwerk en de exploitatie van jongeren die beneden de wettelijke leeftijd werken;
15. eist dat bij de plaatsing of uitvoering van overheidsopdrachten in de lidstaten en door EU-instellingen of bij openbare projecten die door de structuurfondsen worden gefinancierd, "zwarte schapen” worden uitgesloten;
16. verzoekt de overheid bij het verlenen van opdrachten te waarborgen dat geen opdrachten naar ondernemingen gaan, wier prijsaanbod kennelijk deels het gevolg is van zwartwerk;
17. verzoekt de Commissie het verschijnsel van zwartwerk in aangemelde ondernemingen, d.w.z. firma's waarbij dezelfde medewerkers deels aangemeld en deels niet-aangemeld (zwart) werken, te onderzoeken en eventueel voorstellen voor de bestrijding ervan te doen;
18. dringt erop aan dat een vorm van solidaire aansprakelijkheid voor grote ondernemingen waaraan een opdracht is verleend, die op grond van onrealistische prijzen hun leveranciers dwingen niet meer rendabel te werken en de zwarte economie als onbelangrijk delict te beschouwen;
19. wenst dat op basis van de EU-wetgeving en het "Nederlandse model” de mogelijkheid van solidaire en gezamenlijke aansprakelijkheid voor aannemers en onderaannemers wordt ingevoerd;
20. dringt er bij de Raad op aan dat de gedragscode in zijn resolutie van 22 april 1999 tot een doeltreffend instrument wordt verfijnd;
21. verzoekt de Commissie in dit verband, gezien de vastgestelde gebrekkige werking van de richtlijn betreffende de terbeschikkingstelling, om deze te herzien en met name de samenwerking tussen de lidstaten overeenkomstig artikel 4 van richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement ende Raad te versterken;
22. verzoekt de lidstaten de bestrijding van fictieve zelfstandige arbeid te versterken maar tegelijkertijd bepaalde beschermingsregels aan deze vorm van arbeid aan te passen, indien zij aan de werkelijke behoeften van de economie beantwoordt;
23. roept de sociale partners op zwartwerk met grotere vastberadenheid te bestrijden en verwacht dat passende regels worden vastgesteld die aanmoedigen tot het sluiten van formele arbeidscontracten, om te waarborgen dat werknemers met een contractueel geregelde arbeidsbetrekking de fiscale en premievoordelen genieten die de respectieve nationale wetgevingen nieuwe werknemers verlenen;
24. verzoekt de lidstaten deze problemen meer in de openbaarheid te brengen daar zij tot nog toe onvoldoende bekend zijn en men zich er niet genoeg rekenschap van geeft, en verzoekt hen de sociale dialoog te versterken en desbetreffende voorlichtingscampagnes, met name in samenwerking met de sociale partners, te organiseren;
25. verzoekt de lidstaten de sociale partners het recht toe te kennen collectieve gerechtelijke stappen te ondernemen om zwartwerk te beteugelen;
26. is van mening dat zowel in het belang van het individu als met het oog op een goed functionerende arbeidsmarkt en de betaalbaarheid van socialezekerheidsstelsels, maatregelen moeten worden genomen om de integratie van zwartwerk in de officiële arbeidsmarkt te bevorderen (bv. aanpassing van het arbeidsrecht, flexibele werktijden, lagere belastingdruk, recht op eigen sociale verzekeringen, los van de beroepsactiviteiten van de huwelijkspartner);
27. wenst dat een principieel debat wordt gevoerd over de toekomstige oriëntatie van de socialezekerheidsstelsels om paal en perk te stellen aan zwartwerk gezien de ingrijpende veranderingen ingevolge de ontwikkeling van de communicatietechnologie en de grotere flexibiliteit in de arbeidswereld;
28. wenst dat passende middelen en methoden worden onderzocht en ontwikkeld, teneinde de geleidelijke intrede van zwartwerk bij de nieuwe vormen van arbeid (Internet, telewerk, deeltijdarbeid, enz.) te voorkomen;
29. beklemtoont dat vrouwen in het algemeen weliswaar bij zwartwerk niet oververtegenwoordigd zijn, maar dat hun aandeel in een aantal sectoren die gekenmerkt worden door lage scholing, geringe baanzekerheid, lage lonen en geringe of zelfs ontbrekende sociale zekerheid veel hoger is dan dat van mannen;
30. herinnert eraan dat de meestal zwakkere positie van vrouwen op de arbeidsmarkt vaak het gevolg is van hun gezinsverplichtingen, waardoor de toegang tot de officiële arbeidsmarkt bemoeilijkt wordt en het aannemen van slecht betaald werk of zwartwerk wordt bevorderd; wijst tevens op de ernstige gevolgen die hieruit voortvloeien voor de loopbaanontwikkeling van vrouwen en pleit voor op de betrokkenen gerichte voorlichtingsacties over de risico's en de nadelen van zwartwerk en voor het verrichten van controles in de bedrijven;
31. doet een beroep op de Commissie strenger toezicht uit te oefenen op de naleving van het gelijkheidsbeginsel in de lidstaten en daarbij de door het Verdrag van Amsterdam in het leven geroepen rechtsgronden ten volle te benutten; verzoekt de Commissie jaarverslagen te publiceren over de geboekte vooruitgang;
32. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen van de lidstaten, de sociale partners en aan de Internationale Arbeidsorganisatie.
Resolutie van het Europees Parlement over de bekendmaking van de Commissie over mededingingsregels betreffende horizontale samenwerkingsovereenkomsten (C5-0304/2000
- 2000/2154(COS)
)
- gezien de bekendmaking van de Commissie, overeenkomstig artikel 5 van de Verordening van de Raad (EEG) nr. 2821/71 van 20 december 1971 over de toepassing van artikel 81, lid 3 van het Verdrag op groepen van overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen zoals gewijzigd door Verordening (EEG) nr. 2743/72 (C5-0304/2000
(1)
),
- gelet op artikel 47, lid 1 van zijn Reglement,
- gezien het verslag van de Economische en Monetaire Commissie (A5-0217/2000
),
A. overwegende dat het op het gebied van antitrustmaatregelen, fusies en verticale beperkingen de praktijk is ontwerpteksten naar het Europees Parlement te sturen voordat deze worden gepubliceerd, zelfs bij ontstentenis van enige officiële wettelijke verplichting,
B. overtuigd van het belang van het verruimen van een dergelijke praktijk naar de horizontale samenwerkingsovereenkomsten,
C. zich bewust van de noodzaak het huidige wettelijke kader en de praktijken te wijzigen teneinde rekening te houden met de veranderende economie voor wat betreft de onderzoeks- en ontwikkelingsovereenkomsten, alsmede de specialisatieovereenkomsten en andere horizontale overeenkomsten,
1. is verheugd over het voorstel van de Commissie om de horizontale samenwerkingsovereenkomsten te evalueren op basis van een economische benadering binnen de context van de verregaande hervorming van het mededingingsbeleid door de Commissie;
2. is bezorgd over de door de Commissie gekozen optie voor de behandeling van horizontale beperkingen die verschilt van haar behandeling van verticale beperkingen. Dit houdt in dat er in plaats van één groepsvrijstellingsverordening twee specifieke ontwerpverordeningen zullen zijn waaronder niet alle vrijgestelde beperkingen vallen, en enkele richtsnoeren die een groot aantal overeenkomsten bestrijken die niet in de verordeningen zijn opgenomen hetgeen een verschillende wettelijke behandeling van de onderscheiden overeenkomsten tot gevolg heeft;
3. is van opvatting dat enkele overeenkomsten die in de richtsnoeren worden genoemd, zoals afname- en commercialisatieovereenkomsten, moeten worden opgenomen in een groepsvrijstellingsverordening;
4. is van mening dat in sommige gevallen de maximumduur van de vrijstelling bij gemeenschappelijke exploitatie van de resultaten verlengd zou moeten worden van vijf jaar, zoals in de verordening is voorgesteld, tot tien jaar teneinde aan de partijen rechtszekerheid en veiligheid te bieden met betrekking tot omvangrijke O&O-projecten;
5. vraagt de Commissie de nieuwe voorstellen slechts te beschouwen als een tussentijdse stap bij de opstelling van een algemene groepsvrijstellingsverordening voor horizontale beperkingen;
6. is verontrust over het voorstel van de Commissie om uitsluitend marktaandeellimieten te gebruiken als graadmeter van de marktmacht en verzoekt de Commissie alternatieve middelen te onderzoeken om de marktmacht nauwkeuriger te evalueren;
7. juicht de Commissievoorstellen toe om bij de evaluatie van horizontale overeenkomsten te opteren voor een economische benadering maar dringt bij de Commissie aan op meer verduidelijking van de bepalingen waarin wordt geregeld of horizontale of verticale richtsnoeren moeten worden gehanteerd;
8. vraagt de Commissie in de richtsnoeren duidelijk te bepalen dat wederkerige en unilaterale toeleveringsovereenkomsten ("handelsleveranties”) van het verbod van artikel 81, lid 1 zijn uitgezonderd;
9. erkent de noodzaak de hernationalisering van het communautaire mededingingsrecht te voorkomen en dringt er bij de Commissie op aan de nationale mededingingsinstanties ervan te weerhouden de vrijgestelde overeenkomsten te heroverwegen in het licht van hun nationale wetgeving;
10. is bezorgd over het feit dat in richtsnoeren 122 en 141 een arbitrair marktaandeellimiet van 15% wordt vastgesteld en verzoekt de Commissie deze limiet tot een minimum van 20% op te trekken;
11. verzoekt de Commissie om de duur van de overgangsperiode voor de invoering van deze verordeningen tot twee jaar te verlengen;
12. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en aan de parlementen van de lidstaten.
Complementariteit tussen het ontwikkelingsbeleid van de Gemeenschap en van de lidstaten
Resolutie van het Europees Parlement over de mededeling van de Commissie betreffende de complementariteit tussen het ontwikkelingsbeleid van de Gemeenschap en van de lidstaten (COM(1999) 218
- C5-0179/1999
- 1999/2156(COS)
)
- gezien de mededeling van de Commissie (COM(1999) 218
- C5-0179/1999
),
- gelet op artikel 47, lid 1 van zijn Reglement,
- gezien het verslag van de Commissie ontwikkelingssamenwerking (A5-0227/2000
),
A. verwijzend naar zijn resoluties van 28 oktober 1993 over intensievere coördinatie van de ontwikkelingshulp van de lidstaten en van de Europese Gemeenschap(1)
, van 21 februari 1997 over de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement betreffende de complementariteit van het Gemeenschapsbeleid op het gebied van ontwikkelingssamenwerking en het beleid van de lidstaten(2)
, en van 17 februari 2000 over de samenhang in het ontwikkelingsbeleid van de Unie(3)
,
B. overwegende dat overeenkomstig artikel 177 van het EG-Verdrag het beleid van de Gemeenschap op het gebied van ontwikkelingssamenwerking een aanvulling vormt op het beleid van de lidstaten,
C. verwijzend naar de resolutie van de Raad van 21 mei 1999 betreffende complementariteit,
D. overwegende dat overeenkomstig artikel 180 van het EG-Verdrag de Gemeenschap en de lidstaten hun ontwikkelingssamenwerkingsbeleid coördineren en overleg plegen over hun hulpprogramma's, ook in internationale organisaties en tijdens internationale conferenties,
E. overwegende dat de Europese Unie op mondiaal niveau de belangrijkste donor van ontwikkelingshulp is,
F. overwegende dat de complementariteit van het ontwikkelingsbeleid deel zou moeten uitmaken van een globale strategie die ook de samenhang en de coördinatie van dat beleid zou moeten behelzen,
G. overwegende dat het bij diverse gelegenheden heeft benadrukt dat het van belang is om vorderingen te maken op het gebied van de samenhang en de coördinatie om de doelstellingen van het Europees ontwikkelingsbeleid beter te kunnen verwezenlijken, maar dat de Raad en de lidstaten tot dusverre helaas niet echt blijk hebben gegeven van politieke wil op dit gebied,
H. overwegende dat het verschil in benadering van het nationale en het Europese beleid een van de oorzaken is van het gebrek aan coördinatie tussen het communautaire ontwikkelingsbeleid en het beleid van de lidstaten op dit gebied,
I. ervan overtuigd dat de Europese Unie het geëigende echelon vormt waarop de politieke obstakels opgelost moeten worden en stappen gezet kunnen worden om het beleid van de lidstaten en dat van de Gemeenschap beter op elkaar te laten aansluiten,
J. overwegende dat, wanneer de Commissie en de lidstaten gecoördineerd optraden in internationale organisaties en tijdens internationale conferenties, bijvoorbeeld op de conferentie van Peking en de conferentie van Cairo, de resultaten ruim voldoende waren,
K. overwegende dat sinds 1999 door de instellingen van Bretton Woods nieuwe instrumenten zijn ingevoerd, onder meer het Comprehensive Development Framework (CDF) en het Poverty Reduction Strategy Paper (PRSP),
L. zijn instemming betuigend met het voorstel van de Commissie, en hopende dat er op deze manier vooruitgang geboekt kan worden op het gebied van de complementariteit,
M. overwegende dat de mondiale uitdagingen, met name de ongelijkheden en verschillen die in de loop van het globaliseringproces ontstaan, een versterking van het ontwikkelingsbeleid van de Europese Unie vergen en dat een grotere complementariteit zou bijdragen tot een dergelijke versterking,
N. overwegende dat de Commissie in haar mededeling over de hervorming van het beheer van de externe hulp in een vereenvoudiging van de comitologieprocedure voorziet,
1. betreurt dat de belangrijke doelstellingen voor EU-steun, te weten complementariteit, coördinatie en samenhang, als losse zaken worden behandeld en niet als een coherent geheel;
2. verzoekt de Raad en de Commissie hun werkzaamheden op het gebied van de complementariteit te versnellen en met name uitvoering te geven aan de verschillende resoluties die de Raad en het Europees Parlement hierover hebben aangenomen;
3. is verheugd dat, op basis van de proefprojecten die in enkele landen zijn uitgevoerd, de uitwisseling van gegevens en het overleg ter plaatse in de afgelopen periode konden worden verbeterd;
4. is evenwel van mening dat de lidstaten meer informatie met elkaar moeten uitwisselen en meer met de Commissie moeten overleggen om tot een betere onderlinge coördinatie te komen en complementariteit van het ontwikkelingsbeleid mogelijk te maken;
5. betreurt echter dat de Commissie geen algemene balans heeft opgemaakt waardoor de problemen in kaart gebracht hadden kunnen worden en misschien beter had kunnen worden aangegeven hoe er sneller vooruitgang kan worden geboekt;
6. is met de Raad en de Commissie van mening dat operationele coördinatie, mits in een coherent kader, de beste manier is om de doelstelling van complementariteit tussen het beleid van de lidstaten en dat van de Gemeenschap te verwezenlijken en aanmerkelijke invloed uit te kunnen oefenen op de instrumenten voor internationale coördinatie tussen alle donoren;
7. verzoekt de Raad en de Commissie om het comitologiestelsel te wijzigen door de deelneming van de lidstaten te concentreren op de planningsfase, zodat complementariteit bij de planning en een grotere wendbaarheid in de fase van de uitvoering van afzonderlijke projecten is verzekerd;
8. stemt in met de voorstellen van de Commissie op het gebied van de beleidscoördinatie en het beheer van het menselijk potentieel op het niveau van de Unie;
9. benadrukt dat delegatie van de besluitvormingsbevoegdheden binnen de bestuursorganen voor ontwikkelingssamenwerking van zowel de EU als de lidstaten een eerste vereiste is voor de verwezenlijking van een grotere complementariteit en verzoekt de Commissie om op korte termijn te laten weten hoe zij de decentralisatie denkt te versterken;
10. is van mening dat voor een doelmatiger aanwending van de communautaire steun een uitbreiding nodig is van de personele middelen van de Gemeenschap voor het beheer van de gelden voor ontwikkelingssamenwerking;
11. acht het nuttig dat de Commissie een aantal gebieden heeft genoemd waar zij specifieke voordelen heeft, maar betreurt dat geen melding gemaakt wordt van haar algemene verantwoordelijkheid om een visie te ontwikkelen en voorstellen te doen; het ontwikkelen van een visie in nauwe samenwerking met de lidstaten is een conditio sine qua non voor de verwezenlijking van de gewenste complementariteit en maakt het bovendien mogelijk de Europese verlangens en opvattingen uit te dragen binnen de internationale fora;
12. acht het van prioritair belang dat de samenhang, in brede zin, van de ontwikkelingsacties van de Europese Unie wordt versterkt om de doeltreffendheid van het beleid van de Europese Unie te verbeteren en de geloofwaardigheid ervan te vergroten;
13. verzoekt de Commissie zo spoedig mogelijk een operationeel actieplan op te stellen om te bepalen welke gebieden en middelen prioriteit moeten krijgen met het oog op een snellere verwezenlijking van complementariteit, en om voorstellen terzake te doen;
14. is van mening dat de Commissie verder moet gaan dan de huidige mededeling en een algemenere tekst moet opstellen, waarin de complementariteit, de samenhang en de coördinatie worden behandeld om het communautaire en bilaterale ontwikkelingsbeleid binnen de Europese Unie in algemene zin te versterken en zo de zichtbaarheid daarvan te vergroten;
15. betreurt dat de cruciale kwestie van de coördinatie in internationale fora onvoldoende aandacht heeft gekregen in de bemoeienissen en voorstellen van de Commissie;
16. verzoekt de Raad en de Commissie om in het kader van de complementariteit, de samenhang en de coördinatie rekening te houden met NGO's, met name de NGO's op ontwikkelingsgebied, en steunt en stimuleert hun deelname aan de coördinerende instanties van de Gemeenschap en de lidstaten;
17. wijst erop dat coördinatie in situ alleen efficiënt kan plaatsvinden onder de verantwoordelijkheid van de betroffen landen en in het kader van door hen gekozen strategieën;
18. merkt evenals de Commissie op dat er voor een verhoging van de complementariteit voldoende politieke wil en operationele middelen vereist zijn; is verheugd dat deze politieke wil in de Unie in de afgelopen periode over het algemeen is versterkt, ondanks de terughoudendheid van sommige lidstaten, maar eist dat de versterking van de politieke wil resulteert in concrete acties;
19. verzoekt de Raad en de Commissie om het Parlement op de hoogte te houden van de concrete vooruitgang die wordt geboekt bij geplande en lopende initiatieven ter bevordering van complementariteit, met name in verband met de vaststelling van strategieplannen voor elk land;
20. betreurt dat de Commissie, en dat geldt overigens ook voor andere delen van het ontwikkelingsbeleid, niet beschikt over voldoende evaluatie- en analysecapaciteit, waardoor zij moet teruggrijpen op het werk van andere organisaties die niet hetzelfde politieke en sociale bewustzijn hebben als de EU; verzoekt derhalve om voldoende versterking van de capaciteiten van de Commissie op dit gebied;
21. betreurt dat de Commissie geen balans heeft opgemaakt van de coördinatie in internationale fora en verzoekt om een onderzoek naar de reële mogelijkheden van de Commissie en de lidstaten om tijdens internationale conferenties en in internationale organisaties gecoördineerd naar buiten te treden om de complementariteit en de doeltreffendheid van het EU-optreden in deze fora te verbeteren; verzoekt de secretaris-generaal van de Raad en vertegenwoordiger voor het GBVB een studie op te stellen over de mogelijkheden voor coördinatie van de standpunten van de lidstaten in de verschillende internationale fora;
22. dringt erop aan dat de door de Commissie voorgestelde geharmoniseerde regeling voor de strategiedocumenten per land van de Gemeenschap zo spoedig mogelijk ten uitvoer wordt gelegd;
23. verzoekt de Commissie en de lidstaten de activiteiten van hun externe diensten te coördineren om te zorgen voor een doeltreffende complementariteit in situ; verzoekt de Commissie in dit verband om bij haar plannen voor decentralisering en hervorming van de delegaties oog te hebben voor het doel van complementariteit;
24. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de parlementen van de lidstaten.
- gezien de artikelen 6, 7 en 29 van het EU-Verdrag en artikel 13 van het EG-Verdrag,
- gezien de door de Verenigde Naties, de IAO, de UNESCO en de Raad van Europa op dit terrein opgestelde internationale juridische instrumenten, in het bijzonder het Internationaal Verdrag van 1965 inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie en het Kaderconventie van 1995 inzake bescherming van nationale minderheden,
- onder verwijzing naar zijn resoluties en de verslagen van de onderzoekscommissies over racisme, vreemdelingenhaat en antisemitisme, vooral de resolutie van 16 maart 2000(1)
,
- gezien de op 29 juni 2000 met steun van het Europees Parlement goedgekeurde richtlijn 2000/43/EG van de Raad houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming,
- gezien de oprichting door de Europese Unie van het Europees waarnemingscentrum voor racisme en vreemdelingenhaat in Wenen,
A. overwegende dat het aantal gerapporteerde racistische gewelddaden in de lidstaten is toegenomen en dat immigranten en leden van minderheidsgroeperingen het slachtoffer van deze agressie zijn geweest,
B. onder verwijzing naar de verkiezingssuccessen van racistische en xenofobe partijen,
C. vaststellende dat er een nauw verband bestaat tussen de toename van het aantal gerapporteerde gewelddaden en de activiteiten van extreem rechtse partijen en bewegingen, en dat laatstgenoemde wereldwijd nieuwe informatietechnologieën aanwenden om hun doel te bereiken,
1. betuigt zijn steun aan de door de Raad van Europa op 11-13 oktober 2000 te Straatsburg te houden Europese conferentie over het onderwerp "Iedereen anders, iedereen gelijk”; dit is de Europese bijdrage aan de Wereldconferentie tegen racisme die in 2001 wordt gehouden;
2. constateert dat overal in de wereld nog racistische en xenofobe verschijnselen voorkomen, terwijl deze vormen van racisme en rassendiscriminatie één van de ernstigste schendingen van de mensenrechten zijn;
3. verzoekt de Raad derhalve om overeenkomstig de principes en eisen die op dit terrein zijn neergelegd in de bepalingen van het Verdrag van Amsterdam alsook in het toekomstige Europees Handvest van de grondrechten, om op de Wereldconferentie tegen racisme in 2001 met een gemeenschappelijk standpunt van de Europese Unie te komen;
4. is van mening dat dit gemeenschappelijk standpunt van de Europese Unie inhoud zou moeten geven aan de belofte van de Unie om zich volgens de bepalingen van het Verdrag tegelijkertijd in te zetten voor een beter inzicht in de oorzaken en gevolgen van racistische en xenofobe verschijnselen en voor de tenuitvoerlegging van een beleid dat dergelijk gedrag voorkomt en bestraft;
Grondiger kennis van racistische en xenofobe verschijnselen
5. acht het noodzakelijk de kennis te verdiepen van de problematiek rond racistische en xenofobe verschijnselen in de Europese Unie en verwacht in het bijzonder van de Commissie en het Europees Waarnemingscentrum voor racisme en vreemdelingenhaat dat zij in samenwerking met de betreffende NGO's en door middel van het Europees informatienetwerk RAXEN zoveel mogelijk informatie over dit onderwerp verzamelen en zo objectief en nauwkeurig mogelijke indicatoren opstellen;
6. beveelt tevens een sterkere synergie aan tussen de op dit terrein verrichte werkzaamheden van het Hoge Commissariaat van de Verenigde Naties voor de rechten van de mens, de Europese Commissie tegen racisme en onverdraagzaamheid (ECRI) van de Raad van Europa, alsook het Europees Waarnemingscentrum voor racisme en vreemdelingenhaat;
Een betere preventie van racistische en xenofobe verschijnselen
7. verzoekt de Raad ervoor te zorgen dat de lidstaten de noodzakelijke maatregelen nemen opdat in de lesprogramma's op scholen en bij de opleiding van docenten historisch onderricht verplicht wordt gesteld over de gevaren van racisme, vreemdelingenhaat, onverdraagzaamheid en antisemitisme en over de waarde van verscheidenheid;
8. verzoekt de Raad ervoor te zorgen dat de lidstaten zich erop toeleggen, in samenwerking met de mediaorganisaties, om initiatieven te nemen en campagnes op te zetten die in het bijzonder gericht zijn op het informeren en bewustmaken van de jongeren met betrekking tot de gevolgen van regimes die een racistisch beleid voeren, en het meer in het algemeen nadenken over de diversiteit van een multiculturele samenleving, een en ander om de Europese burgers bekend te maken met de cultuur van de buitenlanders en hun positieve bijdrage tot de Europese economie en cultuur;
9. verzoekt de Raad en de lidstaten tevens om met alle middelen te strijden tegen de economische, maatschappelijke en culturele uitsluiting, waar de meest kwetsbare groepen het slachtoffer van worden. Hiervoor is een actief sociaal en werkgelegenheidsbeleid noodzakelijk, met name ten behoeve van jongeren;
10. verzoekt de Raad en de lidstaten er bij de VN op aan te dringen om schorsing voor te stellen van het lidmaatschap van de landen die grove rassendiscriminatie blijven gedogen in hun binnenlandse aangelegenheden;
11. neemt kennis van het besluit van de lidstaten betreffende de opheffing van de sancties tegen Oostenrijk en is ingenomen met het feit dat de wijzen is verzocht een mechanisme binnen de EU te ontwikkelen waarmee de EU de verplichtingen en de concrete maatregelen van haar lidstaten ten aanzien van de eerbiediging van de gezamenlijke Europese waarden kan bewaken en evalueren;
12. verzoekt de lidstaten die dit nog niet gedaan hebben wetgeving tegen racisme goed te keuren of aan te scherpen door deze te baseren op het beginsel dat racisme een misdrijf is, of het nu gaat om handelingen, verklaringen of de verspreiding van boodschappen (met name op Internet);
13. verzoekt de Raad de bestrijding van rechtsextremisme, racisme, antisemitisme en vreemdelingenhaat prioriteit te geven in het Europese en nationale beleid;
Effectieve sancties tegen racistische en xenofobe discriminatie
14. verzoekt de Raad om met dezelfde vastberadenheid als het Portugese voorzitterschap te blijven werken aan goedkeuring van de twee nog ter tafel liggende voorstellen (de werkgelegenheidsrichtlijn en het actieprogramma) uit de eerste groep van Commissievoorstellen voor de bestrijding van discriminatie, en meer in het algemeen om artikel 13 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap volledig ten uitvoer te brengen;
15. verzoekt de lidstaten om opleidingsprogramma's voor politie en justitie in te voeren en in het bijzonder diensten in het leven te roepen die zich bezighouden met de migranten aan de grenzen (kennis en begrip van vreemde culturen, voorkoming van racistisch gedrag, opvoeding tot tolerantie);
16. verzoekt de Commissie en de lidstaten actieprogramma's tegen rechtsextremisme, racisme, antisemitisme en vreemdelingenhaat krachtiger te bevorderen en initiatieven van de civiele samenleving, met name van de NGO's en de gemeenten politiek, praktisch en financieel te steunen;
17. verzoekt de Raad tevens om overeenkomstig artikel 29 van het EG-Verdrag de politiële en justitiële samenwerking tussen de lidstaten ter bestrijding van het racisme te versterken in de vorm van een kaderbesluit dat in de plaats moet komen van het in 1996 goedgekeurde gemeenschappelijk optreden, dat tot op heden niet veel heeft opgeleverd; wederzijdse bijstand moet overigens noodzakelijkerwijs de repressie van racistische uitingen op Internet bestrijken;
18. verzoekt de Raad en de lidstaten er bij de politieke partijen op aan te dringen dat zij het "Handvest van de Europese partijen voor een niet-racistische samenleving” ondertekenen en naleven, intolerantie en xenofobe of racistische uitlatingen of gedragswijzen veroordelen en geen kandidaten kiezen die samenwerken met politieke groeperingen die racistische en xenofobe doelstellingen nastreven;
19. verzoekt de Commissie en de lidstaten met name jeugdarbeid en Europese uitwisselingsprogramma's van jongeren te stimuleren en de communautaire ontmoetingsprogramma's uit te breiden;
20. verzoekt de Raad ook om met de betrokken lidstaten te onderzoeken hoe de juridische middelen uitgebreid kunnen worden met behulp waarvan de politieke partijen kunnen worden vervolgd wier programma's racistische en xenofobe gedeelten bevatten die in deze landen de beginselen van niet-discriminatie in gevaar brengen;
21. veroordeelt de agressie tegen leden van minderheidsgroeperingen en immigranten en dringt er bij de lidstaten op aan om passende maatregelen tegen de toename van racistisch geweld in de lidstaten te treffen en de Europese en internationale samenwerking te versterken, alsook de uitwisseling van informatie over de activiteiten van extreem rechtse en neonazistische groeperingen;
22. verzoekt de Raad, de Commissie en de lidstaten om toezicht uit te oefenen op het gebruik van de nieuwe informatietechnologieën, zoals Internet, door extreme en neonazistische groeperingen en om de aanwending ervan voor het aanzetten tot racistisch geweld gerechtelijk te vervolgen, alsook om ervoor te zorgen dat deze kwestie op de Wereldconferentie tegen racisme in 2001 wordt besproken met het oog op een wereldwijde samenwerking in het kader van de VN;
23. verzoekt tevens de lidstaten door een betere bescherming van de slachtoffers van racistisch geweld een duidelijk signaal voor solidariteit af te geven en in de overheidsdienst het voorbeeld te geven in de omgang met mensen van een ander ras, een andere taal, etnische afkomst en godsdienst of levensbeschouwing, en verzoekt de Commissie en de Raad voort te borduren op de goede ervaringen met het "Europees Jaar tegen racisme en vreemdelingenhaat” en nieuwe programma's ter ondersteuning van met name de lokale maatschappelijke actoren op te zetten;
24. dringt aan op een verhoging van de begrotingskredieten voor de bestrijding van racisme;
25. verzoekt de Raad aan alle lidstaten en kandidaatlanden aan te bevelen om de belemmeringen weg te nemen die de tenuitvoerlegging van het Verdrag van de VN inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie (getekend op 21.12.1965) nog steeds in de weg staan;
26. dringt erop aan dat de kandidaat-lidstaten zich tijdens de toetredingsonderhandelingen ertoe verbinden de bescherming van de minderheden op hun grondgebied, met name van de zigeuners, te waarborgen;
27. verzoekt de Raad de lidstaten aan te bevelen Protocol nr. 12 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens te ondertekenen en te ratificeren;
Een externe Europese strategie voor de bestrijding van racisme en vreemdelingenhaat
28. verzoekt de Raad, met dien verstande dat de Europese Unie op bovengenoemde wijze krachtig stelling neemt tegen racisme en vreemdelingenhaat, om o.a. overeenkomstig de artikelen 11 en 49 van het EU-Verdrag en artikel 177 van het EG-Verdrag, zowel zijn ontwikkelingsbeleid -vooral in het kader van de ACS-landen - als zijn handelsbeleid, buitenlandse politiek en de onderhandelingen met de kandidaat-lidstaten te voeren met het vaste verlangen alle vormen van racisme te bestrijden;
29. verzoekt de Raad om in deze zin het gemeenschappelijk standpunt te formuleren dat hij namens de Europese Unie denkt te presenteren op de Wereldconferentie tegen racisme in 2001 en om dit standpunt van te voren en tijdig aan het Parlement ter behandeling voor te leggen;
30. verzoekt de Raad een gezamenlijke vergadering te organiseren met vertegenwoordigers van het Europees Parlement, de lidstaten en de ACS-landen om een gemeenschappelijke aanpak te formuleren met het oog op de conferentie in 2001;
o o o
31. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en de Raad van Europa.
Resolutie van het Europees Parlement over het actieplan van de Raad "Voorkoming en bestrijding van de georganiseerde criminaliteit: Een strategie van de Europese Unie voor het begin van het nieuwe millennium”
- gezien het actieplan van de Raad "Voorkoming en bestrijding van de georganiseerde criminaliteit: Een strategie van de Europese Unie voor het begin van het nieuwe millennium”(1)
,
- onder verwijzing naar titel VI van het EU-Verdrag, inzonderheid artikel 29,
- onder verwijzing naar de conclusies van de Europese Raad (Tampere) van 15 en 16 oktober 1999, inzonderheid de punten 41-62,
- onder verwijzing naar het ontwerp van de Commissie voor een "scoreboard”, met behulp waarvan kan worden bijgehouden welke vorderingen worden gemaakt bij de tenuitvoerlegging van de maatregelen die nodig zijn voor het verwezenlijken van een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid, voor zover deze betrekking hebben op de strijd tegen de criminaliteit in de gehele Unie,
A. overwegende dat de georganiseerde criminaliteit binnen de EU de laatste tien jaar aanzienlijk is toegenomen en dat er vooral op het gebied van cybercrime, terrorisme, mensen-, drugs- en wapenhandel, kinderpornografie, witwaspraktijken, alsmede omkoping en fraude ten spoedigste maatregelen moeten worden genomen, en overwegende dat de Europese Unie een geharmoniseerde definitie van het begrip georganiseerde criminaliteit moet goedkeuren waarin deze gebieden zijn opgenomen,
B. overwegende dat het EU-Verdrag in titel VI de bestrijding van al dan niet-georganiseerde criminaliteit terecht als essentiële voorwaarde noemt voor de geleidelijke totstandbrenging van een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid,
C. overwegende dat voor het toepassingsgebied van titel VI van het EU-Verdrag als gewijzigd bij het Verdrag van Amsterdam uitdrukkelijk alleen voor het aannemen van bepaalde besluiten in een plicht tot raadpleging is voorzien (art. 39, lid 1); dat artikel K6, tweede alinea van het EU-Verdrag als gewijzigd bij het Verdrag van Maastricht echter voorzag in de verplichte raadpleging van het Parlement "over de voornaamste aspecten van de activiteiten” in het kader van de "samenwerking op het gebied van justitie en binnenlandse zaken” en dat een van de grondgedachten achter het Verdrag van Amsterdam de versterking van de positie van het Parlement was,
D. overwegende dat de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit voor de Europese burgers de hoogste prioriteit heeft, omdat de georganiseerde criminaliteit haar aanzienlijke economische mogelijkheden kan aanwenden om te infiltreren in politiek, politie en bedrijfsleven van een staat en daardoor de gehele samenleving te ontwrichten,
E. overwegende dat de georganiseerde criminaliteit in sommige derde landen reeds sectoren van de overheidsinstellingen, de economie en de financiële wereld heeft doordrongen, hetgeen de lidstaten verplicht tot een grotere waakzaamheid en meer striktheid bij de politieke, economische en handelsbetrekkingen die zij met genoemde derde landen zullen aanknopen of reeds onderhouden,
F. overwegende dat ondergraving van de samenleving door de georganiseerde criminaliteit een concreet gevaar is voor fundamentele beginselen van de rechtsstaat, zoals een onafhankelijke rechterlijke macht of de rechtmatigheid van bestuur; dat de Europese Unie overeenkomstig artikel 6, lid 1 van het EU-Verdrag is gegrondvest op de beginselen van "vrijheid, democratie, eerbiediging van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en van de rechtsstaat” en daardoor juridisch en moreel verplicht is bij te dragen aan de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit,
G. overwegende dat de georganiseerde criminaliteit profiteert van het huidige beleid van de Gemeenschappen inzake de verwezenlijking van de fundamentele vrijheden en de afschaffing van de grenscontroles binnen de EU, en overwegende dat alles in het werk moet worden gesteld om meer samenwerking tussen de nationale politiemachten en de justitiële autoriteiten te waarborgen om de verspreiding van elke vorm van georganiseerde criminaliteit en de dreiging ervan voor de samenleving en de Gemeenschap te bestrijden,
H. overwegende dat criminele organisaties, die in de regel grensoverschrijdend actief zijn, door een dienovereenkomstig hoge mate van mobiliteit profiteren van het feit dat de bevoegdheden van de autoriteiten tot hun respectieve grondgebied zijn beperkt en bovendien profiteren van de diversiteit van de bestuurs- en strafrechtstelsels van de landen waar zij zich naar gelang van hun "behoeften” vestigen,
I. overwegende dat verschillen in de nationale strafvervolgingssystemen bestaan en dat derhalve meer samenwerking tussen de lidstaten noodzakelijk is om de gebieden af te bakenen waarop de nationale strafvervolgingssystemen beter op elkaar kunnen worden afgestemd teneinde de daadwerkelijke vervolging te waarborgen van misdadigers en misdaadorganisaties die over de grenzen heen opereren,
J. ervan overtuigd dat vooral het risico om te worden ontdekt een belemmering vormt om strafbare feiten te plegen en dat van een effectieve bestrijding derhalve tegelijkertijd een grote preventieve werking uitgaat, doch dat desalniettemin samen met de repressie de preventie een belangrijke rol moet spelen in de Europese strategie ter bestrijding van de georganiseerde criminaliteit,
K. overwegende dat voor de verwezenlijking van een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid een succesvolle bestrijding van de georganiseerde criminaliteit nodig is en dat deze alleen kans van slagen heeft wanneer de lidstaten van de EU gezamenlijk optreden en bereid zijn nationale belangen op het tweede plan te stellen wanneer gemeenschappelijke maatregelen betere resultaten lijken te beloven,
L. overwegende dat het bij de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit van essentieel belang is dat de samenwerking met de overheid in derde landen wordt geïntensiveerd en dat de informatie wordt gedeeld, die leidt tot de succesvolle bestrijding van de georganiseerde criminaliteit die wereldwijd over de grenzen heen opereert,
M. overwegende dat er derhalve een gemeenschappelijke langeretermijnstrategie nodig is, in het kader waarvan niet alleen doelen worden gesteld, maar ook omzettingstermijnen worden genoemd en tegelijkertijd prioriteiten worden gesteld,
N. overwegende dat men zich bij het formuleren van doelstellingen voor een dergelijk actieplan niet kan laten leiden door wat wenselijk is, maar door wat haalbaar is,
O. ervan overtuigd dat echter ook politiek zeer brisante thema's onverwijld op de agenda moeten komen, omdat uitstel geen enkele hoop op verbetering biedt,
P. overwegende dat de lopende technologische ontdekkingen de mogelijkheden hebben vergroot voor de georganiseerde misdaad om de samenleving in zijn greep te krijgen en dat vanuit deze optiek steeds meer aandacht moet worden besteed aan onregelmatige informaticapraktijken en misbruik van Internet,
Q. gezien de ernstige pedofiele misdrijven in verband met en via Internet,
ten aanzien van de ontbrekende raadpleging van het EP over beleidsstukken
1. acht het noodzakelijk dat de Unie de strijd aanbindt tegen de georganiseerde criminaliteit, evenwel met volledige eerbieding van de fundamentele vrijheden, de rechten van de persoon en de proceduregaranties, met name het recht op ongehinderde rechtsbijstand en de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;
2. verwelkomt derhalve in beginsel de opstelling van een nieuw actieplan, dat voorziet in een strategie van de EU op het gebied van voorkoming en bestrijding van de georganiseerde criminaliteit voor het begin van het nieuwe millennium en daarmee een gezamenlijk optreden garandeert;
3. wijst er echter op dat het Verdrag van Maastricht voorzag in een plicht tot raadpleging van het Europees Parlement "over de voornaamste aspecten van de activiteiten” op het gebied van justitie en binnenlandse zaken;
4. wijst erop dat het Verdrag van Amsterdam o.a. tot doel had het gebrek aan democratische legitimering van besluiten van de EU te verhelpen, en dat een stap terug met betrekking tot de rechten van het Parlement derhalve in strijd is met de geest van het Verdrag van Amsterdam;
5. keert zich dan ook resoluut tegen de houding van de Raad welke erop schijnt te duiden dat hij het verstrekken van informatie aan het Parlement over beleidsstukken louter als daad van hoffelijkheid beschouwt en raadpleging van het Parlement dus niet nodig vindt;
6. verzoekt de Raad het Europees Parlement voortaan over alle beleidsstukken te informeren, wat betekent dat hij het advies van het Parlement niet alleen afwacht, maar daar ook nota van neemt en ermee aan de slag gaat;
ten aanzien van de inhoud van het actieplan
7. stelt vast dat de mate waarin aan de individuele aanbevelingen in het actieplan prioriteit is toegekend niet altijd correspondeert met de urgentie van de doelstellingen, maar zich vaak richt naar de haalbaarheid ervan;
8. merkt op dat de grootste prioriteit moet worden verleend aan maatregelen voor het bereiken van belangrijke doelstellingen, zoals het opsporen, bevriezen, in beslag nemen en confisqueren van de opbrengsten uit misdrijven en het witwassen van geld of andere uit illegale activiteiten verkregen winst, aangezien het doel van misdaadorganisaties het illegaal vergaren van winst is en hun kracht juist ligt in het beschikken over grote economische en financiële rijkdommen;
9. vraagt zich af hoe serieus de werkzaamheden moeten worden genomen wanneer men ziet dat dit actieplan een prioriteitenscala van 1-5 kent, terwijl aan geen van de punten prioriteit 5 wordt toegekend en slechts een aanbeveling prioriteit 4 krijgt;
10. verzoekt de Raad dan ook de prioriteitenstelling in haar geheel te heroverwegen;
ten aanzien van de conclusies van het Raadsvoorzitterschap inzake de criminaliteitspreventie
11. verwelkomt het besluit van het Portugese Raadsvoorzitterschap om door middel van een conferentie op hoog niveau over criminaliteitspreventie de urgentie en het belang van dit onderwerp te onderstrepen;
12. verzoekt de Raad bovendien het systeem van de wederzijdse beoordeling daadwerkelijk ten uitvoer te leggen en de resultaten voor te leggen aan het Europees Parlement, de nationale parlementen en de burgers van de Unie ten behoeve van meer transparantie in de acties van de lidstaten op het gebied van de bestrijding van de georganiseerde misdaad;
13. feliciteert het Raadsvoorzitterschap met het opstellen van de conclusies inzake de criminaliteitspreventie op deze conferentie waarin een deel van de wensen van de Commissie vrijheden en rechten van de burger, justitie en binnenlandse zaken worden overgenomen;
14. verzoekt de Raad nog met de volgende punten rekening te houden:
-
lidstaten en Commissie moeten worden verzocht om in het kader van de wetgeving te bewerkstelligen dat het begaan van een strafbaar feit wordt bemoeilijkt en met een groter risico voor de dader is verbonden en dat de voordelen die de dader hieruit behaalt hem worden ontnomen;
-
alle geledingen van de samenleving moeten worden gemobiliseerd om de vraag naar illegale goederen en diensten te verminderen, omdat ook dat tot een daling van de criminaliteit bijdraagt;
-
bedrijfsleven en overheden moeten worden gestimuleerd om maatregelen op het gebied van "technische preventie” te realiseren; de Commissie zou moeten onderzoeken in hoeverre criminelen van het begaan van strafbare feiten kunnen worden weerhouden door middel van gerichte inzet van technische hulpmiddelen, zoals elektronische startonderbreking voor auto's, bijzondere veiligheidsnormen voor kredietkaarten enz.;
-
Commissie en Raad moeten het Europees Parlement een voorstel doen voor een besluit dat waarborgt dat bij alle legislatieve besluitvormingsprocessen op nationaal en op EU-niveau de gevolgen ervan voor de criminaliteit worden beoordeeld;
-
in het kader van de maatregelen inzake de misdaadpreventie moet vooral een impuls worden gegeven aan de beleidsvormen inzake de verbetering van de slechte levensomstandigheden en het terugdringen van de sociale uitsluiting, aangezien deze in de EU-strategie worden aangeduid als factoren die tot misdaad leiden;
-
ter voorkoming van de uitbreiding van de drugsverslaving en dus voor een betere preventie van alle hiermee in verband staande misdrijven - met name tegen het eigendom - moeten serieuze beleidsmaatregelen ter vermindering van de schade worden gestimuleerd;
-
Raad en Commissie moeten de strijd aanbinden met criminaliteit via Internet, met speciale aandacht voor sites die geweld tegen minderjarigen bevatten en pedofilie verspreiden;
15. verwacht dat de conclusies uitmonden in een concreet actieprogramma met precieze verantwoordelijkheden en termijnen op het gebied van de criminaliteitspreventie, te meer omdat in hoofdstuk 2.3 van het actieplan betreffende de georganiseerde criminaliteit, dat is gewijd aan de versterking van de preventie, in de analyse tal van zinvolle overwegingen over het thema preventie zijn opgenomen, welke echter niet in dienovereenkomstige aanbevelingen zijn vertaald;
16. verzoekt de Raad het Europees Parlement te informeren over verdere activiteiten op het gebied van de criminaliteitspreventie en het Europees Parlement te raadplegen voordat desbetreffende beleidsstukken worden goedgekeurd;
o o o
17. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.