Zaaizaad van oliehoudende planten en vezelgewassen * (Procedure zonder verslag)
4k
24k
Voorstel voor een richtlijn van de Raad houdende wijziging van Richtlijn 69/208/EEG betreffende het in de handel brengen van zaaizaad van oliehoudende planten en vezelgewassen (COM(2002) 232 - C5-0301/2002 - 2002/0105(CNS)
(Raadplegingsprocedure)
Dit voorstel wordt goedgekeurd.
Interbus-Overeenkomst *** (Procedure zonder debat)
109k
26k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement over het voorstel voor een besluit van de Raad inzake de sluiting van de Interbus-overeenkomst betreffende het ongeregeld internationaal vervoer van personen met touringcars en met autobussen (Interbus-overeenkomst) (13262/1/2001 – COM(2001) 540 – C5&nbhy;0087/2002 – 2001/0242(AVC))
− gezien het voorstel voor een besluit van de Raad (COM(2001) 540(1)),
− gezien de Interbus-overeenkomst betreffende het ongeregeld internationaal vervoer van personen met touringcars en met autobussen (13262/1/2001),
− gezien het verzoek van de Raad om instemming overeenkomstig artikel 300, lid 3, tweede alinea, juncto artikel 71, lid 1 en artikel 93 van het EG&nbhy;Verdrag (C5&nbhy;0087/2002),
− gelet op de artikelen 86 en 97, lid 7 van zijn Reglement,
− gezien het verslag van de Commissie regionaal beleid, vervoer en toerisme (A5&nbhy;0235/2002),
1. stemt in met de sluiting van de overeenkomst;
2. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de derde landen in Midden- en Oost-Europa die lid zijn van de Europese Conferentie van ministers van Verkeer.
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement over het gemeenschappelijk standpunt, door de Raad vastgesteld met het oog op de aanneming van de richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 97/68/EG betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake maatregelen tegen de uitstoot van verontreinigende gassen en deeltjes door inwendige verbrandingsmotoren die worden gemonteerd in niet voor de weg bestemde mobiele machines (5198/1/2002 – C5-0150/2002 – 2000/0336(COD))
– gezien het gemeenschappelijk standpunt van de Raad (5198/1/2002 – C5-0150/2002)(1),
– gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt(2) inzake het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2000) 840(3)),
– gezien het gewijzigde voorstel van de Commissie (COM(2001) 626(4)),
– gelet op artikel 251, lid 2 van het EG-Verdrag,
– gelet op artikel 80 van zijn Reglement,
– gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en consumentenbeleid (A5-0221/2002),
1. wijzigt het gemeenschappelijk standpunt als volgt;
2. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Standpunt van het Europees Parlement in tweede lezing vastgesteld op 2 juli 2002 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2002/…/EG van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 97/68/EG betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake maatregelen tegen de uitstoot van verontreinigende gassen en deeltjes door inwendige verbrandingsmotoren die worden gemonteerd in niet voor de weg bestemde mobiele machines
Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité(6),
Na raadpleging van het Comité van de regio's,
Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag(7),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) Het Auto Oil II-programma had ten doel, kosteneffectieve strategieën ter verwezenlijking van de communautaire doelstellingen inzake luchtkwaliteit aan te wijzen. In haar mededeling over de evaluatie van het Auto Oil II-programma kwam de Commissie tot het besluit dat maatregelen noodzakelijk zijn, in het bijzonder om de vraagstukken in samenhang met ozon en de uitstoot van deeltjes aan te pakken. Recente werkzaamheden met het oog op de vaststelling van nationale emissiemaxima hebben aangetoond dat er verdere maatregelen nodig zijn om de luchtkwaliteitsdoelstellingen te bereiken die in de communautaire wetgeving zijn vastgelegd.
(2) Er zijn geleidelijk strenge normen voor de uitstoot door wegvoertuigen ingevoerd. Er is reeds tot een nadere aanscherping van die normen besloten. De relatieve bijdrage van verontreinigende stoffen die door niet voor de weg bestemde mobiele machines worden uitgestoten, zal in de toekomst derhalve nog groter worden.
(3) Richtlijn 97/68/EG(8) heeft emissiegrenswaarden geïntroduceerd voor verontreinigende gassen en deeltjes van inwendige verbrandingsmotoren die worden gemonteerd in niet voor de weg bestemde mobiele machines.
(4) Hoewel het toepassingsgebied van Richtlijn 97/68/EG in eerste instantie beperkt is tot bepaalde motoren met compressieontsteking, voorziet overweging 5 van die richtlijn in de latere uitbreiding van het toepassingsgebied met name tot benzinemotoren.
(5) De uitstoot van kleine motoren met elektrische ontsteking (benzinemotoren) in verschillende types machines draagt in aanzienlijke mate bij aan bekende huidige en toekomstige problemen met de luchtkwaliteit, in het bijzonder de vorming van ozon.
(6) Voor de uitstoot van kleine motoren met elektrische ontsteking gelden in de Verenigde Staten strenge milieunormen, hetgeen bewijst dat het mogelijk is de uitstoot aanmerkelijk te beperken.
(7) Het ontbreken van communautaire wetgeving betekent dat het mogelijk is motoren in de handel te brengen met vanuit milieuoogpunt achterhaalde technologie, waardoor de luchtkwaliteitsdoelstellingen van de Gemeenschap in het gedrang komen, of nationale wetgeving op dit gebied tot stand te brengen, waardoor handelsbarrières dreigen te ontstaan.
(8) Richtlijn 97/68/EG is sterk afgestemd op de overeenkomstige Amerikaanse wetgeving en een verdere afstemming zal zowel voor de industrie als voor het milieu voordelen opleveren.
(9) Er is een bepaalde aanlooptijd nodig voor de branche in Europa, en speciaal voor fabrikanten die momenteel nog niet mondiaal opereren, opdat zij aan de emissienormen kunnen voldoen.
(10) Zowel in Richtlijn 97/68/EG betreffende motoren met compressieontsteking als in de Amerikaanse regelgeving betreffende motoren met elektrische ontsteking wordt een aanpak in twee stappen gevolgd. Hoewel het mogelijk zou zijn geweest de communautaire wetgeving in één stap in te voeren, zou dit ertoe hebben geleid dat de sector het nog vier tot vijf jaar zonder regelgeving had moeten stellen.
(11) Om de flexibiliteit te bereiken die noodzakelijk is voor mondiale afstemming, is de mogelijkheid opgenomen van een afwijking, die via de comitologieprocedure geregeld moet worden.
(12) De voor de uitvoering van deze richtlijn vereiste maatregelen worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (9).
(13) Richtlijn 97/68/EG moet dienovereenkomstig worden gewijzigd,
HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
Artikel 1
Richtlijn 97/68/EG wordt als volgt gewijzigd:
1) in artikel 2:
a)
wordt het achtste gedachtestreepje vervangen door:
"
-
in de handel brengen: het voor de eerste maal tegen betaling dan wel kosteloos ter beschikking stellen van een motor op de markt met het oog op distributie en/of gebruik in de Gemeenschap;
"
b)
worden de volgende gedachtestreepjes toegevoegd:
"
-
ruilmotor: nieuw gebouwde motor die een motor in een machine vervangt en die alleen voor dit doel is geleverd;
-
motor voor handapparatuur: motor die ten minste aan een van de volgende eisen voldoet:
a)
de motor wordt gebruikt in een apparaat dat gedurende de verrichting van zijn beoogde functie(s) door de bediener wordt gedragen;
b)
de motor wordt gebruikt in een apparaat dat in verscheidene posities kan werken, bijvoorbeeld ondersteboven of zijwaarts, om de beoogde functie(s) volledig te verrichten;
c)
de motor wordt gebruikt in een apparaat waarvan het gecombineerde droge gewicht van motor en apparaat minder dan 20 kilogram bedraagt en dat ook ten minste een van de volgende kenmerken bezit:
i)
het apparaat wordt gedurende de verrichting van de beoogde functie(s) door de bediener ondersteund ofwel gedragen;
ii)
het apparaat wordt gedurende de verrichting van de beoogde functie(s) door de bediener ondersteund ofwel door de stand van zijn lichaam bestuurd;
iii)
de motor wordt gebruikt in een generator of een pomp;
-
motor voor niet-handapparatuur: motor die niet onder de definitie van een motor voor handapparatuur valt;
-
motor voor professionele multipositionele handapparatuur: motor voor handapparatuur die beantwoordt aan de beschrijving, onder a) en b) van de definitie van een motor voor handapparatuur, en waarvoor de motorfabrikant ten genoegen van een keuringsinstantie heeft opgegeven dat een emissieduurzaamheidsperiode van categorie 3 (volgens bijlage IV, aanhangsel 4, punt 2.1), van toepassing is;
-
emissieduurzaamheidsperiode: het in bijlage IV, aanhangsel 4, genoemde aantal uren dat wordt gebruikt ter bepaling van de verslechteringsfactoren;
-
kleine motorfamilie: familie van motoren met elektrische ontsteking met een totale jaarproductie van minder dan 5000 stuks;
-
kleine fabrikant van motoren met elektrische ontsteking: fabrikant met een totale jaarproductie van minder dan 25.000 stuks.";
"
2) artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:
a)
lid 2 wordt als volgt gewijzigd:
i)
in de eerste zin wordt "bijlage VI" vervangen door "bijlage VII";
ii)
in de tweede zin wordt "bijlage VII" vervangen door "bijlage VIII";
b)
lid 4 wordt als volgt gewijzigd:
i)
onder a) wordt "bijlage VIII" vervangen door "bijlage IX";
ii)
onder b) wordt "bijlage IX" vervangen door "bijlage X";
c)
in lid 5 wordt "bijlage X" vervangen door "bijlage XI";
3) artikel 7, lid 2, wordt vervangen door:
"
2. "2. De lidstaten aanvaarden de in bijlage XII genoemde typegoedkeuringen en, waar toepasselijk, bijbehorende goedkeuringsmerken als zijnde in overeenstemming met deze richtlijn.";
"
4) artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:
a)
het opschrift "Tijdschema" wordt vervangen door het opschrift "Tijdschema - Motoren met compressieontsteking";
b)
in punt 1 wordt "bijlage VI" vervangen door "bijlage VII";
c)
punt 2 wordt als volgt gewijzigd:
i)
"bijlage VI" wordt vervangen door "bijlage VII";
ii)
"punt 4.2.1 van bijlage I" wordt vervangen door "punt 4.1.2.1 van bijlage I";
d)
punt 3 wordt als volgt gewijzigd:
i)
"bijlage VI" wordt vervangen door "bijlage VII";
ii)
"punt 4.2.3 van bijlage I" wordt vervangen door "punt 4.1.2.3 van bijlage I";
e)
in punt 4, eerste alinea, wordt het woord "nieuwe" geschrapt;
5) het volgende artikel wordt ingevoegd:
"
"Artikel 9 bis
Tijdschema - Motoren met elektrische ontsteking
1. VERDELING IN KLASSEN
Ten behoeve van deze richtlijn worden motoren met elektrische ontsteking in de volgende klassen verdeeld.
Hoofdklasse S: kleine motoren met nettovermogen ≤19 kW.
Hoofdklasse S wordt verdeeld in twee categorieën:
H: motoren voor handapparatuur
N: motoren voor niet-handapparatuur
Klasse / categorie
Slagvolume (cm3)
Motoren voor handapparatuur
Klasse SH:1
< 20
Klasse SH:2
≥20
< 50
Klasse SH:3
≥50
Motoren voor niet-handapparatuur
Klasse SN:1
< 66
Klasse SN:2
≥66
< 100
Klasse SN:3
≥100
< 225
Klasse SN:4
≥225
2. VERLENING VAN TYPEGOEDKEURINGEN
De lidstaten mogen na ... (10) de typegoedkeuring van een vonkontstekingsmotortype of -motorfamilie en de afgifte van het in bijlage VII bedoelde document niet weigeren en mogen geen andere typegoedkeuringseisen stellen met betrekking tot luchtverontreinigende emissies van niet voor de weg bestemde machines waarin een motor is gemonteerd, indien de motor voldoet aan de voorschriften van deze richtlijn wat betreft de uitstoot van verontreinigende gassen.
3. TYPEGOEDKEURINGEN FASE I
De lidstaten weigeren de typegoedkeuring van een motortype of een motorfamilie en de afgifte van het in bijlage VII bedoelde document, en andere typegoedkeuringen voor niet voor de weg bestemde mobiele machines waarin een motor is gemonteerd vanaf ................ *, indien de motor niet voldoet aan de voorschriften van deze richtlijn en indien de uitstoot van verontreinigende gassen uit de motor niet voldoet aan de grenswaarden in de tabel in punt 4.2.2.1 van bijlage I.
4. TYPEGOEDKEURINGEN FASE II
De lidstaten weigeren de typegoedkeuring van een motortype of een motorfamilie en de afgifte van het in bijlage VII bedoelde document, en andere typegoedkeuringen voor niet voor de weg bestemde mobiele machines waarin een motor is gemonteerd:
na 1 augustus 2004 voor motoren van de klassen SN:1 en SN:2
na 1 augustus 2006 voor motoren van de klasse SN:4
na 1 augustus 2007 voor motoren van de klassen SH:1, SH:2 en SN:3
na 1 augustus 2008 voor motoren van de klasse SH:3,
indien de motor niet voldoet aan de voorschriften van deze richtlijn en indien de uitstoot van verontreinigende gassen uit de motor niet voldoet aan de grenswaarden in de tabel in punt 4.2.2.2 van bijlage I.
5. IN DE HANDEL BRENGEN:
PRODUCTIEDATA VAN MOTOREN
Zes maanden na het verstrijken van de datum die overeenkomstig de leden 3 en 4 geldt voor iedere motorcategorie, staan de lidstaten het in de handel brengen van al dan niet reeds in een machine ingebouwde motoren van de betrokken categorie alleen toe indien die motoren voldoen aan de voorschriften van deze richtlijn, met uitzondering van machines en motoren die bestemd zijn voor uitvoer naar derde landen.
6.ETIKETTERING BIJ VROEGTIJDIG VOLDOEN AAN DE VEREISTEN VAN FASE II
Voor motortypes of motorfamilies die reeds vóór de in lid 4 van dit artikel vermelde data voldoen aan de grenswaarden in de tabel in punt 4.2.2.2. van bijlage I, staan de lidstaten speciale etikettering en markering toe om dit feit aan te geven.
7.VERLENGING VAN DE TERMIJNEN
Voor onderstaande motoren worden de termijnen waarbinnen aan de emissievoorschriften van fase II moet worden voldaan, voor een periode van drie jaar verlengd; voor deze motoren blijven gedurende die periode de emissiegrenswaarden van fase I van toepassing:
-
handkettingzagen: handapparaat voor het zagen van hout met een zaagketting, ontworpen om met twee handen te worden vastgehouden en met een cylinderinhoud van meer dan 45cc volgens ISO 11681-1;
-
bovenhands bediende machines (d.w.z. handboren en kettingzagen voor snoeiwerkzaamheden): handapparaat voorzien van een handvat aan de bovenzijde voor het boren van gaten of het zagen van hout met een kettingzaag (volgens ISO 11681-2);
-
bosmaaiers met een interne verbrandingsmotor: handapparaat met een draaiende schijf van metaal of plastic voor het afsnijden van onkruid, struikgewas, kleine bomen en soortgelijke vegetatie. Het apparaat moet ontworpen zijn volgens ISO 11806 voor multipositioneel gebruik, bijv. ondersteboven of zijwaarts, en een cylinderinhoud van meer dan 40cc hebben;
-
heggenscharen: handapparaat voor het snoeien van heggen en struiken door middel van een of meer heen en weer bewegende snijbladen volgens EN 774;
-
slijpschijven met een interne verbrandingsmotor: handapparaat voor het snijden van harde materialen, zoals steen, asfalt, beton of staal, door middel van een draaiende metalen schijf en met een cylinderinhoud van meer dan 50 cm3 volgens EN 1454; en
-
niet-handmachines met horizontale schacht klasse SN:3: uitsluitend niet-handmachines van klasse SN:3 met een horizontale schacht die een vermogen van 2,5 kW of minder hebben en voornamelijk worden gebruikt voor specialistische, industriële doeleinden, inclusief frezen, messenkooien, gazonbeluchters en generatoren.
8. EVENTUELE VERLENGING VAN DE TERMIJNEN
Indien het motoren betreft die vóór die data zijn geproduceerd, kunnen de lidstaten voor elke categorie de in de leden 3, 4 en 5 genoemde termijn evenwel verlengen met een periode van twee jaar.";
"
6) artikel 10 wordt als volgt gewijzigd:
a) lid 1 wordt vervangen door:
"
1. "1. De voorschriften van artikel 8, leden 1 en 2, artikel 9, lid 4, en artikel 9 bis, lid 5, zijn niet van toepassing op:
–
motoren voor gebruik door het leger,
–
overeenkomstig de leden 1 bis en 2 vrijgestelde motoren.";
"
b) het volgende lid 1 bis wordt ingevoegd:
"
"1bis. Een ruilmotor dient te voldoen aan de grenswaarden waaraan de vervangen motor moest voldoen toen hij in de handel werd gebracht.
Op een op de motor bevestigd etiket of in de handleiding wordt de vermelding "RUILMOTOR" aangebracht.";
"
c) de volgende leden 3 en 4 worden toegevoegd:
"
3. "3. Voor kleine motorfabrikanten wordt de toepassing van de voorschriften van artikel 9 bis, leden 4 en 5, drie jaar uitgesteld.
4. Voor kleine motorfamilies worden de voorschriften van artikel 9 bis, leden 4 en 5, vervangen door de overeenkomstige voorschriften van fase I tot maximaal 25.000 stuks, mits de betrokken motorfamilies ieder een verschillende cilinderinhoud hebben.";
"
7) de artikelen 14 en 15 worden vervangen door:
"
"Artikel 14
Aanpassing aan de technische vooruitgang
Met uitzondering van de bepalingen van bijlage I, de punten 1, 2.1 tot en met 2.8 en 4, worden alle wijzigingen die nodig zijn om de bijlagen van deze richtlijn aan de technische vooruitgang aan te passen volgens de procedure van artikel 15, lid 2, door de Commissie vastgesteld.
Artikel 14 bis
Afwijkingen
De Commissie stelt een onderzoek in naar eventuele technische problemen die de voorschriften van fase II kunnen opleveren voor bepaalde motortoepassingen, in het bijzonder mobiele machines waarin motoren van de klassen SH:2 en SH:3 gemonteerd zijn. Indien uit dat onderzoek van de Commissie blijkt dat de motoren van bepaalde mobiele machines, in het bijzonder motoren voor professionele multipositionele apparatuur, om technische redenen niet aan die termijnen kunnen voldoen, dient zij uiterlijk 31 december 2003 volgens de procedure van artikel 15, lid 2, een verslag in, vergezeld van passende voorstellen voor verlenging van de in artikel 9 bis, punt 7 bedoelde termijnen en/of verdere afwijkingen voor dergelijke machines, behalve in uitzonderlijke omstandigheden van ten hoogste vijf jaar.
Artikel 15
Comité
1. De Commissie wordt bijgestaan door het comité voor de aanpassing van de technische vooruitgang van de richtlijnen voor de opheffing van de technische handelsbelemmeringen in de sector motorvoertuigen (hierna "comité").
2. In de gevallen waarin naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG * van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.
De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn bedraagt 3 maanden.
3. Het Comité stelt zijn reglement van orde vast.
_______________________
* PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.";
"
8) aan het begin van de bijlage wordt de volgende lijst van bijlagen ingevoegd:
"
"Lijst van bijlagen
BIJLAGE I: TOEPASSINGSGEBIED, DEFINITIES symbolen EN AFKORTINGEN, AANVRAAG VAN EG-TYPEGOEDKEURING, SPECIFICATIES EN TESTS, OVEREENSTEMMING VAN DE PRODUCTIE, parameters voor de definitie van de motorfamilie, keuze van de oudermotor
BIJLAGE II: INLICHTINGENFORMULIEREN
Aanhangsel 1: Essentiële eigenschappen van de (ouder)motor
Aanhangsel 2: Essentiële eigenschappen van de motorfamilie
Aanhangsel 3: Essentiële eigenschappen van een motortype binnen de familie
BIJLAGE III: TESTPROCEDURE – MOTOREN MET COMPRESSIEONTSTEKING
Aanhangsel 1: Meting en bemonstering
Aanhangsel 2: Kalibratie van de analyseapparatuur
Aanhangsel 3: Gegevensevaluatie en berekeningen
BIJLAGE IV: TESTPROCEDURE – MOTOREN MET ELEKTRISCHE ONTSTEKING
Aanhangsel 1: Meting en bemonstering
Aanhangsel 2: Kalibratie van de analyseapparatuur
Aanhangsel 3: Gegevensevaluatie en berekeningen
Aanhangsel 4: Verslechteringsfactoren
BIJLAGE V: TECHNISCHE EIGENSCHAPPEN VAN DE VOORGESCHREVEN REFERENTIEBRANDSTOF voor de goedkeuringstestS en de controle op de overeenstemming van de productie
BIJLAGE VI: ANALYSE EN BEMONSTERINGSSYSTEEM
BIJLAGE VII: gOEDKEURINGSformulier
Aanhangsel 1: Testresultaten voor motoren met compressieontsteking
Aanhangsel 2: Testresultaten voor motoren met elektrische ontsteking
Aanhangsel 3: Apparatuur en hulpvoorzieningen die met het oog op de test ter bepaling van het motorvermogen moeten worden geïnstalleerd
BIJLAGE VIII: NUMMERINGSSYSTEEM VOOR HET GOEDKEURINGSFORMULIER
BIJLAGE IX: LIJST VAN AFGEGEVEN GOEDKEURINGEN VOOR EEN TYPE MOTOR / MOTORFAMILIE
BIJLAGE X: LIJST VAN geproduceerde MOTOREN
BIJLAGE XI: INLICHTINGENFORMULIER VAN MOTOREN WAARVOOR EEN TYPEGOEDKEURING IS VERLEEND
BIJLAGE XII: ERKENNING VAN ALTERNATIEVE TYPEGOEDKEURINGEN";
"
9) de bijlagen worden gewijzigd overeenkomstig de bijlage van deze richtlijn.
Artikel 2
1. De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op ... (11) aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.
Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.
2. De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.
Artikel 3
De Commissie dient uiterlijk op ... (12) een verslag en zo nodig een voorstel bij het Europees Parlement en de Raad in betreffende de potentiële kosten en baten alsmede de haalbaarheid van het volgende:
a)
vermindering van de deeltjesemissies van kleine motoren met elektrische ontsteking, met bijzondere aandacht voor tweetaktmotoren. In het verslag wordt nader ingegaan op de volgende punten:
i)
ramingen van de bijdrage van die motoren aan de deeltjesemissie en een beoordeling van de bijdrage die de voorgestelde emissieverminderingsmaatregelen zouden kunnen leveren tot een verbetering van de luchtkwaliteit en een vermindering van gezondheidseffecten;
ii)
tests en meetmethoden en -apparatuur die gebruikt kan worden voor het bepalen van de deeltjesemissies van kleine motoren met elektrische ontsteking bij de typegoedkeuring;
iii)
verricht werk activiteiten en conclusie van het deeltjesmetingsprogramma;
iv)
ontwikkelingen bij de testmethoden, de motortechnologie, de uitlaatgaszuivering en verbeterde specificaties voor brandstof en motorolie, en
v)
kosten van een vermindering van de deeltjesemissies van kleine motoren met elektrische ontsteking en kosten/baten-verhouding van voorgestelde maatregelen;
b)
vermindering van de emissies van voertuigen voor vrijetijdsgebruik, met inbegrip van sneeuwscooters en go-carts, die momenteel niet onder de richtlijn vallen;
c)
vermindering van de emissies van uitlaatgassen en deeltjes van kleine motoren met compressieontsteking van minder dan 18 kW;
d)
vermindering van de emissies van uitlaatgassen en deeltjes van locomotiefmotoren met compressieontsteking. Er moet een proefcyclus worden samengesteld om die emissies te meten.
Artikel 4
Deze richtlijn treedt in werking op de dag van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.
Artikel 5
Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.
Gedaan te
Voor het Europees Parlement Voor de Raad
De Voorzitter De Voorzitter
BIJLAGE
1. Bijlage I wordt als volgt gewijzigd:
a) De eerste zin van punt 1 "TOEPASSINGSGEBIED" wordt vervangen door:
"
"Deze richtlijn is van toepassing op alle motoren voor inbouw in niet voor de weg bestemde mobiele machines en op secundaire motoren die worden gemonteerd in voertuigen, bestemd voor personen- of goederenvervoer over de weg.".
"
b) De punten 1A, B, C, D en E worden als volgt gewijzigd:
"
a)
"A. bestemd en geschikt om zich over de grond (al dan niet over de weg) te verplaatsen of te worden verplaatst en voorzien van ofwel
i)
een motor met een compressieontsteking met een nettovermogen overeenkomstig punt 2.4 van meer dan 18 kW maar niet meer dan 560 kW (4) die werkt met een veranderlijk in plaats van een constant toerental.
Machines waarvan de motoren ..............(blijft ongewijzigd) - mobiele kranen,
of
ii)
een motor met compressieontsteking met een nettovermogen overeenkomstig punt 2.4 van meer dan 18 kW maar niet meer dan 560 kW die werkt met een constant toerental.
De grenswaarden gelden pas vanaf 31 december 2006.
Tot de machines waarvan de motoren onder deze definitie vallen behoren (echter niet uitsluitend):
–
gascompressoren,
–
generatoraggregaten met onderbroken belasting, met inbegrip van koeleenheden en lastoestellen,
een benzinemotor met elektrische ontsteking en met een nettovermogen overeenkomstig punt 2.4 van ten hoogste 19 kW.
Tot de machines waarvan de motoren onder deze definitie vallen behoren (echter niet uitsluitend):
–
grasmaaimachines,
–
kettingzagen,
–
generatoren,
–
waterpompen,
–
bosmaaiers.
De richtlijn is niet van toepassing op:
B.
schepen;
C.
treinlocomotieven;
D.
vliegtuigen;
E.
recreatievoertuigen, bv.
–
sneeuwscooters;
–
niet voor de weg bestemde motorfietsen;
–
terreinvoertuigen;
"
c)
punt 2 wordt als volgt gewijzigd:
–
aan voetnoot 2 bij punt 2.4 wordt de volgende zinsnede toegevoegd:
" ... behalve voor koelventilatoren van luchtgekoelde motoren die rechtstreeks op het carter zijn aangebracht (zie aanhangsel 3 van bijlage VII).";"
–
aan punt 2.8 wordt het volgende nieuwe gedachtestreepje toegevoegd:
"
- "bij op cyclus G1 te testen motoren is het intermediaire toerental 85% van het maximale nominale toerental (zie punt 3.5.1.2 van bijlage IV).";
"
–
de volgende nieuwe punten worden toegevoegd:
"
2.9.
"2.9. instelbare parameter: inrichting, systeem of ontwerp-element die/dat fysiek instelbaar is en tijdens de emissieproeven of bij normale werking de uitstoot of de prestaties van de motor kan beïnvloeden;
2.10.
nabehandeling: geleiding van uitlaatgassen door een inrichting of systeem die/dat als doel heeft de gassen chemisch of fysisch te veranderen voordat zij in de atmosfeer terechtkomen;
2.11.
motor met elektrische ontsteking: motor die werkt volgens het principe van elektrische ontsteking;
2.12.
hulpvoorziening ten behoeve van emissieregeling: inrichting die parameters van de werking van de motor detecteert met als doel de werking van enigerlei onderdeel van het emissieregelsysteem bij te stellen;
2.13.
emissieregelsysteem: inrichting, systeem of ontwerp-element die/dat de uitstoot regelt of doet afnemen;
2.14.
brandstofsysteem: alle onderdelen die betrokken zijn bij de dosering en menging van de brandstof;
2.15.
secundaire motor: in of op een motorvoertuig gemonteerde motor die niet het aandrijfvermogen van het voertuig levert;
2.16.
duur van een toestand: de tijd tussen het verlaten van het toerental en/of het koppel van de vorige toestand of de conditioneringsfase en het begin van de volgende toestand. Hij omvat de tijd gedurende welke het toerental en/of het koppel worden gewijzigd, en de stabilisatie aan het begin van elke toestand.";
"
–
het huidige punt 2.9 wordt het punt 2.17 en de huidige punten 2.9.1 tot en met 2.9.3 worden de punten 2.17.1 tot en met 2.17.3;
d) punt 3 wordt als volgt gewijzigd:
–
punt 3.1 wordt vervangen door:
"
3.1. "3.1. In overeenstemming met deze richtlijn goedgekeurde motoren met compressieontsteking moeten voorzien zijn van:";
"
–
punt 3.1.3 wordt als volgt gewijzigd:
"bijlage VII" wordt vervangen door "bijlage VIII";
–
het volgende nieuwe punt 3.2 wordt ingevoegd:
"
3.2. "3.2. In overeenstemming met deze richtlijn goedgekeurde motoren met elektrische ontsteking moeten voorzien zijn van:
3.2.1.
het handelsmerk of de handelsnaam van de fabrikant van de motor;
3.2.2.
het in bijlage VIII omschreven EG-typegoedkeuringsnummer;
"
– de punten 3.2 tot en met 3.6 worden de punten 3.3 tot en met 3.7;
–
punt 3.7 wordt als volgt gewijzigd "bijlage VI" wordt vervangen door "bijlage VII".
e)
Punt 4 wordt als volgt gewijzigd:
–
het volgende nieuwe opschrift wordt ingevoegd:
" 4.1. ............."4.1. Motoren met compressieontsteking";"
–
het huidige punt 4.1 wordt punt 4.1.1 en de verwijzing naar de punten 4.2.1 en 4.2.3 wordt vervangen door een verwijzing naar de punten 4.1.2.1 en 4.1.2.3;
–
het huidige punt 4.2 wordt punt 4.1.2 en wordt als volgt gewijzigd: "bijlage V wordt vervangen door bijlage VI;
–
het huidige punt 4.2.1 wordt punt 4.1.2.1; het huidige punt 4.2.2 wordt punt 4.1.2.2 en de verwijzing naar punt 4.2.1 wordt vervangen door een verwijzing naar punt 4.1.2.1; de huidige punten 4.2.3 en 4.2.4 worden de punten 4.1.2.3 en 4.1.2.4.
f)
Het volgende nieuwe punt wordt toegevoegd:
"
4.2. Motoren met elektrische ontsteking
4.2.1. Algemeen
De onderdelen die van invloed kunnen zijn op de emissie van verontreinigende gassen moeten zodanig ontworpen, gebouwd en gemonteerd zijn dat de motor bij normaal gebruik voldoet aan de bepalingen van deze richtlijn, ondanks de trillingen waaraan hij kan zijn blootgesteld.
De door de fabrikant genomen technische maatregelen moeten zodanig zijn dat de bedoelde emissie gedurende de normale levensduur van de motor en onder normale gebruiksomstandigheden overeenkomstig deze richtlijn effectief worden beperkt in overeenstemming met bijlage IV, aanhangsel 4.
4.2.2. Specificaties betreffende de uitstoot van verontreinigende stoffen
De gasvormige bestanddelen die door de voor de keuring ter beschikking gestelde motor (met de eventuele nabehandelingsinrichting) worden uitgestoten, moeten worden gemeten volgens de in bijlage VI beschreven methoden.
Andere systemen of analyseapparaten zijn aanvaardbaar, indien zij resultaten opleveren die gelijkwaardig zijn aan die van de volgende referentiesystemen:
–
voor gasvormige emissies, gemeten in het ruwe uitlaatgas, het systeem dat is afgebeeld in figuur 2 van bijlage VI;
–
voor gasvormige emissies, gemeten in de verdunde uitlaatgassen van een volledige-stroomverdunningssysteem, het systeem dat is afgebeeld in figuur 3 van bijlage VI.
4.2.2.1. De emissies van koolmonoxide, koolwaterstoffen en stikstofoxiden alsook de som van koolwaterstoffen en stikstofoxiden mogen in fase I de in de onderstaande tabel vermelde waarden niet overschrijden:
Fase I
Klasse
Koolmonoxide
(CO)
(g/kWh)
Koolwaterstoffen
(HC)
(g/kWh)
Stikstofoxiden
(NOx)
(g/kWh)
Som van koolwaterstoffen en stikstofoxiden
(g/kWh)
HC+NOx
SH:1
805
295
5,36
SH:2
805
241
5,36
SH:3
603
161
5,36
SN:1
519
50
SN:2
519
40
SN:3
519
16,1
SN:4
519
13,4
4.2.2.2. De emissies van koolmonoxide en de som van de emissies van koolwaterstoffen en stikstofoxiden mogen in fase II de in de onderstaande tabel vermelde waarden niet overschrijden:
Fase II1
Klasse
Koolmonoxide
(CO)
(g/kWh)
Som van koolwaterstoffen en stikstofoxiden
(g/kWh)
HC+NOx
SH:1
805
50
SH:2
805
50
SH:3
603
72
SN:1
610
50,0
SN:2
610
40,0
SN:3
610
16,1
SN:4
610
12,1
De NOx-uitstoot mag voor geen enkele motorklasse 10 g/kWh overschrijden.
4.2.2.3. Onverminderd de definitie van "handapparatuur" in artikel 2 van deze richtlijn behoeven tweetaktmotoren voor het aandrijven van sneeuwblazers slechts te voldoen aan de normen voor SH:1, SH:2 of SH:3.
___________________
1. Zie bijlage IV, aanhangsel 4: verslechteringsfactoren gebruikt.";
"
g)
De punten 6.3 tot en met 6.9 worden vervangen door:
"
6.3. "6.3. Afzonderlijke zuigerverplaatsing, tussen 85% en 100% van de grootste zuigerverplaatsing binnen de motorfamilie.
6.4. Methode van luchtaanzuiging
6.5. Brandstoftype
–
diesel
–
benzine
6.6. Verbrandingskamertype/ontwerp
6.7. Klep- en poortconfiguraties, grootte en aantal
6.8. Brandstofsysteem:
voor diesel
–
pompleidingverstuiver
–
in de leiding geplaatste pomp
–
verdelerpomp
–
enkelvoudig element
–
afzonderlijke verstuiver
voor benzine
–
carburator
–
indirecte benzine-inspuiting
–
directe inspuiting
6.9. Overige kenmerken
– uitlaatgasrecirculatie
– waterinspuiting/emulsie
– luchtinspuiting
– koelsysteem voor de inlaatlucht
– type ontsteking (compressie, vonk)
6.10. Nabehandeling van de uitlaatgassen
– oxidatiekatalysator
– reductiekatalysator
– driewegkatalysator
– thermische reactor
– deeltjesvanger";
"
2. Bijlage II wordt als volgt gewijzigd:
a) In aanhangsel 2 wordt de tekst in de tabel als volgt gewijzigd:
"Brandstofdebiet per slag (mm3)" in regel 3 en 6 wordt vervangen door "Brandstofdebiet per slag (mm3) voor dieselmotoren, brandstofstroom (g/h) voor benzinemotoren".
b) aanhangsel 3 wordt als volgt gewijzigd:
–
het opschrift van punt 3 wordt vervangen door: "BRANDSTOFTOEVOER VOOR DIESELMOTOREN
4.4. Brandstofstroom [g/h] en brandstof/luchtverhouding bij nominale snelheid en vol gas
"
–
het huidige punt 4 wordt punt 5 en de volgende punten worden toegevoegd:
"
5.3. Systeem van variabele klepafstelling (indien van toepassing en waar: inlaat en/of uitlaat)
5.3.1. Type: continu of aan/uit
5.3.2. Faseverschuivingshoek nokkenas
"
–
De volgende punten worden toegevoegd:
"
6. POORTCONFIGURATIE
6.1. Positie, grootte en aantal
7. ONTSTEKINGSSYSTEEM
7.1. Bobine
7.1.1. Merk(en):
7.1.2. Type(n):
7.1.3. Aantal:
7.2. Bougie(s):
7.2.1. Merke(en):
7.2.2. Type(n):
7.3. Magneetontsteking:
7.3.1. Merke(en):
7.3.2. Type(n):
7.4. Ontstekingsafstelling:
7.4.1. Statische vervroeging ten opzichte van bovenste dode punt [krukhoek]
7.4.2. Vervroegingscurve, indien van toepassing:…".
"
3) Bijlage III wordt als volgt gewijzigd:
a) het opschrift wordt als volgt gelezen:
"
TESTPROCEDURE VOOR MOTOREN MET COMPRESSIEONTSTEKING
"
b) punt 2.7 wordt als volgt gewijzigd:
bijlage VI" wordt vervangen door "bijlage VII" en "bijlage IV" wordt vervangen door "bijlage V";
c) punt 3.6 wordt als volgt gewijzigd:
–
de punten 3.6.1 en 3.6.1.1 worden als volgt gewijzigd:
"
3.6.1. "3.6.1. Apparatuurspecificaties overeenkomstig bijlage I, deel 1A:
3.6.1.1. Specificatie A: voor machines die onder bijlage I, deel 1A, punt i), vallen wordt de volgende uit acht toestanden bestaande cyclus1 doorlopen, waarbij de dynamometer is aangesloten op de te beproeven motor: ….
__________________
1. Dezelfde als cyclus C1 van ISO 8178-4.
"
–
Het volgende puntwordt toegevoegd:
"
3.6.1.2. Bij Specificatie B) voor machines die onder bijlage I, deel IA, punt ii) vallen wordt de volgende uit vijf toestanden bestaande cyclus1 doorlopen, waarbij de dynamometer is aangesloten op de te beproeven motor:
Toestandnummer
Motortoerental
Belastingspercentage
Wegingsfactor
1
Nominaal
100
0,05
2
Nominaal
75
0,25
3
Nominaal
50
0,3
4
Nominaal
25
0,3
5
Nominaal
10
0,1
De belasting wordt uitgedrukt als percentage van het koppel dat correspondeert met het primaire nominale vermogen. Het primaire nominale vermogen wordt omschreven als het maximale vermogen dat beschikbaar is tijdens een variabele vermogenscyclus die gedurende een onbeperkt aantal uren per jaar kan worden gehandhaafd tussen vastgestelde onderhoudsbeurten en onder de vastgestelde omgevingscondities. Het onderhoud wordt verricht volgens de aanwijzingen van de fabrikant uitgevoerd2
__________________
1. Dezelfde als cyclus D2 van ISO 8168-4: 1996(E).
2. Voor een betere illustratie van de definitie van het primaire vermogen, zie figuur 2 van ISO-8528-1: 1993(E).
"
–
Punt 3.6.3 wordt als volgt gewijzigd:
"
3.6.3. Testcyclus
De testcyclus wordt aangevangen. De test wordt uitgevoerd in opklimmende volgorde van de hierboven voor de testcycli gegeven toestandnummers.
Na de eerste overgangsperiode in elke toestand van elke testcyclus …
"
d)
aanhangsel 1, deel 1, wordt als volgt gewijzigd:
In de punten 1 en 1.4.3 wordt bijlage V vervangen door bijlage VI.
4) De volgende bijlage wordt toegevoegd:
"
BIJLAGE IV
TESTPROCEDURE VOOR MOTOREN MET ELEKTRISCHE ONTSTEKING
1. INLEIDING
1.1. In deze bijlage wordt de methode beschreven voor vaststelling van de uitstoot van verontreinigende gassen door de te beproeven motoren.
1.2. De test moet worden uitgevoerd met de op een proefbank geplaatste motor die is aangesloten op een dynamometer.
2. TESTOMSTANDIGHEDEN
2.1. Testvoorwaarden voor de motor
De absolute temperatuur (Ta) van de inlaatlucht van de motor, uitgedrukt in Kelvin, en de droge luchtdruk (ps), uitgedrukt in kPa, moeten worden gemeten en de parameter fa moet op de volgende wijze worden bepaald:
2.1.1. Geldigheid van de test
Wil een test als geldig erkend worden, dan moet de parameter fa zodanig zijn dat:
2.1.2. Motoren met inlaatluchtkoeling
De temperatuur van het koelmedium en de temperatuur van de inlaatlucht moeten worden geregistreerd.
2.2. Luchtinlaatsysteem van de motor
De te beproeven motor wordt uitgerust met een luchtinlaatsysteem dat een drukval geeft die niet meer dan 10% afwijkt van de door de fabrikant aangegeven maximumwaarde voor een nieuw luchtfilter onder werkingsomstandigheden die volgens opgave van de fabrikant in het grootste luchtdebiet resulteren voor de motortoepassing in kwestie.
Voor kleine motoren met elektrische ontsteking (slagvolume < 1000 cm3) wordt een systeem gebruikt dat op de geïnstalleerde motor is afgestemd.
2.3. Uitlaatsysteem van de motor
De te beproeven motor wordt uitgerust met een uitlaatsysteem dat een uitlaattegendruk oplevert die niet meer dan 10% afwijkt van de door de fabrikant aangegeven maximumwaarde onder werkingsomstandigheden van de motor die resulteren in het maximaal aangegeven vermogen voor de motortoepassing in kwestie.
Voor kleine motoren met elektrische ontsteking (slagvolume < 1000 cm3) wordt een systeem gebruikt dat op de geïnstalleerde motor is afgestemd.
2.4. Koelsysteem
Er moet een koelsysteem voor de motor worden gebruikt met voldoende capaciteit om de motor op de normale door de fabrikant voorgeschreven werkingstemperatuur te houden. Deze bepaling geldt voor eenheden die moeten worden losgemaakt om het vermogen te kunnen meten, zoals een aanjager waarvan de koelventilator moet worden gedemonteerd om bij de krukas te kunnen komen.
2.5. Smeerolie
Er moet smeerolie worden gebruikt die overeenkomt met de specificaties van de fabrikant voor een bepaalde motor en voor de beoogde toepassing. Fabrikanten moeten motorsmeermiddelen gebruiken die representatief zijn voor de in de handel verkrijgbare motorsmeermiddelen.
De specificaties van de smeerolie die bij de test wordt gebruikt, worden vermeld onder punt 1.2. van bijlage VII, aanhangsel 2, over motoren met elektrische ontsteking, en tezamen met de resultaten van de test verstrekt.
2.6. Afstelbare carburators
Wat betreft motoren met beperkt afstelbare carburators wordt de test bij de twee uiterste afstelwaarden uitgevoerd.
2.7. Proefbrandstof
Er moet gebruik worden gemaakt van referentiebrandstof zoals bedoeld in bijlage V.
Het octaangetal en de dichtheid van de voor de test gebruikte referentiebrandstof worden vermeld in bijlage VII, aanhangsel 2, over motoren met elektrische ontsteking, onder punt 1.1.1.
Wat betreft tweetaktmotoren moet de verhouding van het brandstof/oliemengsel de waarde hebben die door de fabrikant wordt aanbevolen. Het percentage olie in het mengsel van brandstof en smeermiddel dat in de motor wordt gebracht, en de resulterende dichtheid van de brandstof worden vermeld in bijlage VII, aanhangsel 2, over motoren met elektrische ontsteking, onder punt 1.1.4.
2.8. Bepaling van de afstelling van de dynamometer
Voor de meting van de emissies wordt uitgegaan van het niet-gecorrigeerd remvermogen. Bepaalde hulpvoorzieningen die uitsluitend voor de werking van de machine noodzakelijk zijn en die op de motor kunnen zijn gemonteerd, moeten met het oog op de test worden verwijderd. Wanneer de hulpvoorzieningen niet zijn verwijderd, moet worden bepaald hoeveel vermogen zij hebben opgenomen om de afstelling van de dynamometer te kunnen berekenen, tenzij het motoren betreft waarbij dergelijke hulpvoorzieningen deel uitmaken van de motor zelf (bijv. koelventilatoren voor luchtgekoelde motoren).
De inlaatrestrictie en de uitlaattegendruk moeten overeenkomstig de punten 2.2 en 2.3 op de maximumwaarde van de fabrikant worden afgesteld, voorzover het motoren betreft waarbij een dergelijke afstelling mogelijk is. De waarde van het maximumkoppel bij de aangegeven toerentallen tijdens de proef moet proefondervindelijk worden vastgesteld teneinde de waarde van het koppel in de voorgeschreven testtoestanden te berekenen. Voor motoren die niet zijn ontworpen om te werken bij vollast over het gehele toerentalgebied wordt het maximumkoppel bij de beproevingstoerentallen opgegeven door de fabrikant. De instelling van de motor moet voor alle testtoestanden worden berekend met behulp van de volgende formule:
waarin:
S de afstelling [kW] van de dynamometer is;
PM het maximale waargenomen of aangegeven vermogen [kW] bij het toerental onder de testomstandigheden is (zie aanhangsel 2 van bijlage VII);
PAE het aangegeven totaalvermogen [kW] is dat wordt opgenomen door een voor de test gemonteerde hulpvoorziening die niet op grond van aanhangsel 3 van bijlage VII is vereist;
L het koppelpercentage is dat voor de testtoestand is vastgesteld.
Indien de verhouding
is, kan de waarde PAE worden geverifieerd door de technische instantie die de typegoedkeuring verleent.
3. DE EIGENLIJKE TEST
3.1. Installatie van de meetapparatuur
De instrumenten en de bemonsteringssondes moeten volgens de voorschriften worden aangebracht. Wanneer gebruik wordt gemaakt van een volledige-stroomverdunningssysteem voor de verdunning van het uitlaatgas moet het einde van de uitlaatpijp op het systeem worden aangesloten.
3.2. Starten van het verdunningssysteem en de motor
Het verdunningssysteem en de motor moeten in werking worden gesteld en opgewarmd totdat alle temperaturen en drukken gestabiliseerd zijn bij vollast en het nominale toerental (punt 3.5.2).
3.3. Afstelling van de verdunningsverhouding
De totale verdunningsverhouding mag niet minder bedragen dan 4.
Bij systemen waarbij de CO2- of NOx-concentratie wordt beheerst, moet het CO2- of NOx-gehalte van de verdunningslucht aan het begin en aan het eind van elke test worden gemeten. De metingen van de CO2- of NOx-achtergrondconcentratie vóór en na de test moeten respectievelijk binnen 100 ppm en 5 ppm van elkaar liggen.
Wanneer gebruik wordt gemaakt van een systeem met verdund uitlaatgas, moeten de relevante achtergrondconcentraties worden bepaald door bemonstering van de verdunningslucht in een bemonsteringszak gedurende de gehele testcyclus.
De permanente achtergrondconcentratie mag (zonder zak) worden bepaald aan de hand van metingen op minimaal drie punten, namelijk aan het begin, aan het eind en ongeveer halverwege de cyclus, waarbij de gemiddelde waarde wordt berekend. Op verzoek van de fabrikant kunnen de achtergrondmetingen achterwege worden gelaten.
3.4. Controle van de analyseapparatuur
De analyseapparatuur voor de emissiemetingen wordt op de nulstand gekalibreerd en ingesteld op het juiste meetbereik.
3.5. Testcyclus
3.5.1. Specificatie c) van de machine overeenkomstig bijlage I, deel 1A, onder iii).
Naar gelang van het type machine moeten de volgende testcycli worden doorlopen, waarbij de dynamometer is aangesloten op de te beproeven motor:
cyclus D(13): motoren met contstant toerental en onderbroken belasting, bv. generatoraggregaten;
cyclus G1: niet-handmatige toepassingen van het intermediaire toerental;
cyclus G2: niet-handmatige toepassingen van het nominale toerental;
cyclus G3: handmatige toepassingen.
3.5.1.1. Testtoestanden en wegingsfactoren
Cyclus D
Toestandnummer
1
2
3
4
5
Toerental van de motor
Nominaal toerental
Intermediair toerental
Laagste stationaire toerental
Belasting1 %
100
75
50
25
10
Wegingsfactor
0,05
0,25
0,3
0,3
0,1
Cyclus G1
Toestandnummer
1
2
3
4
5
6
Toerental van de motor
Nominaal toerental
Intermediair toerental
Laagste stationaire toerental
Belasting %
100
75
50
25
10
0
Wegingsfactor
0,09
0,2
0,29
0,3
0,07
0,05
Cyclus G2
Toestandnummer
1
2
3
4
5
6
Toerental van de motor
Nominaal toerental
Intermediair toerental
Laagste stationaire toerental
Belasting %
100
75
50
25
10
0
Wegingsfactor
0,09
0,2
0,29
0,3
0,07
0,05
Cyclus G3
Toestandnummer
1
2
Toerental van de motor
Nominaal toerental
Intermediair toerental
Laagste stationaire toerental
Belasting %
100
0
Wegingsfactor
0,852
0,152
____________________
1 De belasting wordt uitgedrukt als percentage van het koppel dat correspondeert met het primaire nominale vermogen. Het primaire nominale vermogen wordt omschreven als het maximale beschikbare vermogen in de loop van een variabele vermogenscyclus, die gedurende een onbeperkt aantal uren per jaar kan worden gehandhaafd tussen vastgestelde onderhoudsbeurten en onder de vastgestelde omgevingscondities. Het onderhoud wordt verricht volgens de aanwijzingen van de fabrikant. Voor een betere illustratie van de definitie van het primaire vermogen, zie figuur 2 van ISO 8528-1: 1993(E).
2 In fase I mag 0,90 en 0,10 worden gebruikt in plaats van 0,85 en 0,15.
3.5.1.2. Keuze van een passende testcyclus
Indien de belangrijkste toepassing waarvoor een motormodel bestemd is bekend is, kan de testcyclus worden gekozen op basis van de voorbeelden in 3.5.1.3. Indien de belangrijkste toepassing waarvoor een motor bestemd is onzeker is, dient de passende testcyclus op basis van de specificaties van de motor te worden gekozen.
3.5.1.3. Voorbeelden (de lijst is niet limitatief):
Typische voorbeelden voor:
Cyclus D:
generatoraggregaten met onderbroken belasting, met inbegrip van generatoraggregaten aan boord van schepen en treinen (niet voor aandrijving), koeleenheden, lastoestellen;
gascompressoren.
Cyclus G1:
motoren van grasmaaiers, voorin of achterin geplaatst;
golfwagens;
tuinveegmachines;
handbediende cirkel- of cilindergazonmaaiers;
sneeuwopruimapparatuur;
afvalvernietigers.
Cyclus G2:
draagbare generatoren, pompen, lasapparaten en luchtcompressoren;
eventueel ook gazon- en tuinapparatuur die werkt bij het nominale toerental van de motor.
Cyclus G3:
bladblazers;
kettingzagen;
heggescharen;
draagbare zaagmachines;
hakfrezen;
sproeiers;
bindtouwsnijder;
vacuümapparatuur.
3.5.2. Gereedmaken van de motor
Het opwarmen van motor en systeem moet bij het maximumtoerental en -koppel plaatsvinden om de motorparameters te stabiliseren overeenkomstig de aanbevelingen van de fabrikant.
NB: De opwarmtijd moet ook de invloed van afzettingen van een eerdere test in het uitlaatsysteem voorkomen. Er wordt ook een stabilisatietijd tussen twee testmomenten verlangd die bedoeld is om de invloeden van de ene toestand op de andere tot een minimum te beperken.
3.5.3. Testcyclus
De testcycli G1, G2 of G3 worden uitgevoerd in opklimmende volgorde van de toestandnummers van de cyclus in kwestie. De bemonsteringstijd is voor elke toestand minimaal 180 seconden. De waarde van de concentratie van de emissies moet gedurende de laatste 120 seconden van de betrokken bemonsteringstijd worden gemeten en geregistreerd. Voor elke meting dient de duur van de betrokken toestand zodanig te zijn dat de motor vóór de aanvang van de bemonstering thermische stabiliteit heeft bereikt. De duur van de meettijd moet worden geregistreerd en in het verslag worden opgenomen.
a) Voor motoren waarvan het toerental via een dynamometer wordt gecontroleerd: na de eerste overgangsperiode in elke toestand van de cyclus moet het aangegeven toerental binnen ± 1% van het nominale toerental of ± 3 min-1 blijven (de grootste waarde is van toepassing), behalve bij het laagste stationair toerental, dat binnen de door de fabrikant aangegeven tolerantie moet liggen. Het aangegeven koppel moet zodanig zijn dat de gemiddelde waarde gedurende de meetperiode ten hoogste ± 2% afwijkt van het maximumkoppel bij het toerental tijdens de proef.
b) Voor motoren waarvan de belasting via een dynamometer wordt gecontroleerd: na de eerste overgangsperiode in elke toestand van de cyclus moet het aangegeven toerental binnen ± 2 % van het nominale toerental of ± 3 min-1 blijven (de grootste waarde is van toepassing), maar in ieder geval binnen ± 5%, behalve bij het laagste stationaire toerental, dat binnen de door de fabrikant aangegeven tolerantie moet liggen.
Tijdens een toestand van de testcyclus waarin het voorgeschreven koppel bij het beproevingstoerental 50% of meer van het maximumkoppel bedraagt, wordt gedurende de meetperiode het aangegeven gemiddelde koppel binnen ± 5% van het voorgeschreven koppel gehouden. Tijdens een toestand van de testcyclus waarin het voorgeschreven koppel bij het beproevingstoerental minder dan 50% van het maximumkoppel bedraagt, wordt gedurende de meetperiode het aangegeven gemiddelde koppel binnen ± 10% van het voorgeschreven koppel of ± 0,5 Nm gehouden, waarbij de grootste waarde van toepassing is.
3.5.4. Responsie van de analyseapparatuur
De output van de analyseapparatuur moet worden geregistreerd met een papierbandschrijver of met een gelijkwaardig gegevensverzamelingssysteem, waarbij de uitlaatgassen in elke toestand gedurende ten minste de laatste 180 seconden door de analyseapparatuur stromen. Indien bij de meting van het verdunde CO en CO2 gebruik wordt gemaakt van zakbemonstering (zie aanhangsel 1, punt 1.4.4), moet het monster in elke toestand gedurende de laatste 180 seconden in de zak verzameld en geanalyseerd worden en moeten de resultaten worden genoteerd.
3.5.5. Toestand van de motor
Het toerental en de belasting, de inlaatluchttemperatuur en de brandstoftoevoer moeten in elke toestand worden gemeten nadat de motor zich heeft gestabiliseerd. Verdere voor de berekening benodigde gegevens moeten worden geregistreerd (zie aanhangsel 3, punten 1.1. en 1.2).
3.6. Hercontrole van de analyseapparatuur
Na de emissietest worden ter controle een ijkgas voor de nulinstelling en hetzelfde ijkgas voor het meetbereik door het systeem geleid. De test wordt aanvaardbaar geacht als het verschil tussen de twee gemeten resultaten minder dan 2% bedraagt.
AANHANGSEL I
1. METING EN BEMONSTERING
Gasvormige bestanddelen die door de voor beproeving ter beschikking gestelde motor worden uitgestoten, moeten worden gemeten volgens de methoden van bijlage VI. In bijlage VI worden de aanbevolen analysesystemen voor de gasvormige emissies (punt 1.1) beschreven.
1.1. Specificatie van de dynamometer
Er dient gebruik gemaakt te worden van een motordynamometer met toereikende eigenschappen voor de uitvoering van de in punt 3.5.1 van bijlage IV beschreven testcycli. De instrumenten voor de meting van het koppel en het toerental moeten het asvermogen binnen de gegeven grenzen kunnen meten. Er kunnen aanvullende berekeningen nodig zijn.
De nauwkeurigheid van de meetapparatuur moet zodanig zijn dat de maximumtoleranties van de in punt 1.3 gegeven cijfers niet worden overschreden.
1.2. Brandstofstroom en totale verdunde uitlaatgasstroom
Voor de meting van de brandstofstroom op basis waarvan de emissies worden berekend, wordt gebruik gemaakt van brandstofstroommeters met de in punt 1.3 genoemde nauwkeurigheid (aanhangsel 3). Wanneer gebruik wordt gemaakt van een volledige-stroomverdunningssysteem moet de volledige stroom van het verdunde uitlaatgas (GTOTW) worden gemeten met een PDP of een CFV (zie punt 1.2.1.2 van bijlage VI). De nauwkeurigheid moet voldoen aan de bepalingen van bijlage III, aanhangsel 2, punt 2.2.
1.3. Nauwkeurigheid
De kalibratie van alle meetinstrumenten moet zijn gebaseerd op nationale (internationale) normen en voldoen aan de eisen in de tabellen 2 en 3.
Tabel 2 - Toelaatbare afwijkingen van instrumenten voor motorparameters
Nr.
Grootheid
Toelaatbare afwijking
1
Toerental van de motor
± 2% van de aflezing of ± 1% van de maximumwaarde voor de motor, waarbij de grootste waarde van toepassing is
2
Koppel
± 2% van de aflezing of ± 1% van de maximumwaarde voor de motor, waarbij de grootste waarde van toepassing is
3
Brandstofverbruik a
± 2% van de maximumwaarde voor de motor
4
Luchtverbruik a
± 2% van de aflezing of ± 1% van de maximumwaarde voor de motor, waarbij de grootste waarde van toepassing is
De berekeningen van de uitlaatgasemissies in deze richtlijn zijn in sommige gevallen gebaseerd op verschillende meet- en/of rekenmethoden. Wegens de beperkte totaaltolerantie voor de berekening van de uitlaatemissies moeten de toegestane waarden voor sommige grootheden die in de desbetreffende vergelijkingen worden gebruikt, kleiner zijn dan de toegestane toleranties volgens ISO 3046-3.
Tabel 3 - Toelaatbare afwijkingen van instrumenten voor andere essentiële parameters
Nr.
Grootheid
Toelaatbare afwijking
1
Temperaturen ≤ 600 K
± 2 K absoluut
2
Temperaturen ≥ 600 K
± 1% van de aflezing
3
Uitlaatgasdruk
± 0,2 kPa absoluut
4
Onderdruk in het inlaatspruitstuk
± 0,05 kPa absoluut
5
Luchtdruk
± 0,1 kPa absoluut
6
Overige drukken
± 0,1 kPa absoluut
7
Relatieve vochtigheid
± 3% absoluut
8
Absolute vochtigheid
± 5% van de aflezing
9
Verdunningsluchtstroom
± 2% van de aflezing
10
Verdunde uitlaatgasstroom
± 2 % van de aflezing
1.4. Meting van de gasvormige bestanddelen
1.4.1. Algemene specificaties van de analyseapparatuur
De analyseapparatuur moet een meetbereik met de vereiste nauwkeurigheid hebben om de concentraties van de uitlaatgascomponenten te kunnen meten (punt 1.4.1.1). Aanbevolen wordt, de analyseapparatuur op zodanige wijze te gebruiken dat de gemeten concentratie binnen 15% en 100% van de volledige schaal valt.
Indien de uiterste waarde van het schaalbereik 155 ppm (of ppmC) of minder bedraagt of indien gebruik wordt gemaakt van afleessystemen (computers, gegevensloggers) met een voldoende grote nauwkeurigheid en resolutie voor meetwaarden kleiner dan 15% van de volledige schaal, zijn concentraties beneden 15% van de volledige schaal eveneens aanvaardbaar. In dit geval moeten aanvullende kalibraties worden verricht om de nauwkeurigheid van de kalibratiecurven te garanderen (zie aanhangsel 2, punt 1.5.5.2).
De elektromagnetische compatibiliteit (EMC) van de apparatuur moet zodanig zijn dat bijkomende fouten tot een minimum worden beperkt.
1.4.1.1. Nauwkeurigheid
De afwijking die de analyseapparatuur ten opzichte van het nominale kalibratiepunt vertoont, mag niet meer bedragen dan ± 2% van de aflezing over het gehele meetbereik uitgezonderd de nulwaarde, en ± 0,3% van het volledige schaalbereik bij nul. De nauwkeurigheid wordt bepaald overeenkomstig de in punt 1.3. genoemde kalibratie-eisen.
1.4.1.2. Herhaalbaarheid
De herhaalbaarheid dient zodanig te zijn dat 2,5 maal de standaardafwijking van tien herhaalde responsies op een bepaald kalibratie- of ijkgas niet meer bedraagt dan ± 1% van de uiterste concentratiewaarde op de schaal voor elk gebied boven 100 ppm (of ppmC) of ± 2% van elk gebied beneden 100 ppm (of ppmC).
1.4.1.3. Ruis
Het maximumverschil in aflezing over elke willekeurige periode van 10 seconden bij gebruik van een ijkgas voor de nulinstelling en een ijkgas voor een bepaald meetbereik mag voor elk meetbereik niet groter zijn dan 2% van de volledige schaal.
1.4.1.4. Nulpuntsverloop
De nulresponsie wordt gedefinieerd als de gemiddelde responsie, inclusief ruis, op een ijkgas voor de nulinstelling gedurende een tijdsperiode van 30 seconden. Het nulpuntsverloop gedurende een periode van een uur mag in het laagste meetbereik niet meer dan 2% van de volledige schaal bedragen.
1.4.1.5. Meetbereikverloop
De meetbereikresponsie wordt gedefinieerd als de gemiddelde responsie, inclusief ruis, op een ijkgas voor het meetbereik gedurende een periode van 30 seconden. Het meetbereikverloop gedurende een periode van een uur mag in het laagste meetbereik niet meer dan 2% van de volledige schaal bedragen.
1.4.2. Gasdroging
Uitlaatgassen kunnen nat of droog worden gemeten. Het effect van een eventueel te gebruiken gasdroogapparaat op de concentraties van de gemeten gassen moet minimaal zijn. Chemische drogers zijn niet aanvaardbaar voor het verwijderen van water uit het monster.
1.4.3. Analyseapparatuur
In de punten 1.4.3.1 tot en met 1.4.3.5 worden de toe te passen meetbeginselen beschreven. Een uitvoerige beschrijving van de meetsystemen is opgenomen in bijlage VI.
De te meten gassen moeten worden geanalyseerd met de volgende instrumenten. Bij niet-lineaire analyseapparatuur mogen lineariseringsschakelingen worden toegepast.
1.4.3.1. Analyse van koolmonoxide (CO)
Voor de analyse van koolmonoxide moet een niet-dispergerende analysator met absorptie in het infrarood (NDIR) worden gebruikt.
1.4.3.2. Analyse van kooldioxide (CO2)
Voor de analyse van kooldioxide moet een niet-dispergerende analysator met absorptie in het infrarood (NDIR) worden gebruikt.
1.4.3.3. Analyse van zuurstof (O2)
Voor de analyse van zuurstof moet een paramagnetische detector (PMD) of een zirkoniumdioxide- (ZRDO) of elektrochemische sensor (ECS) worden gebruikt.
NB: Zirkoniumdioxidesensoren zijn niet aan te bevelen bij hoge HC- en CO-concentraties zoals in het geval van arm-mengselmotoren met elektrische ontsteking). Elektrochemische sensoren moeten worden gecompenseerd voor CO2- en NOx-interferentie.
1.4.3.4. Analyse van koolwaterstoffen (HC)
In geval van rechtstreekse gasbemonstering moet voor de analyse van koolwaterstoffen een verwarmde vlamionisatiedetector (HFID) worden gebruikt met verwarmde detector, kleppen, leidingen enz. om de temperatuur van het gas op 463 ± 10 K (190 ± 10 °C) te houden.
In geval van bemonstering van verdund gas moet voor de analyse van koolwaterstoffen hetzij een verwarmde vlamionisatiedetector (HFID) hetzij een vlamionisatiedetector (FID) worden gebruikt.
1.4.3.5. Analyse van stikstofoxiden (NOx)
Voor de analyse van stikstofoxiden wordt gebruik gemaakt van een chemoluminescentiedetector (CLD) of verwarmde chemoluminescentiedetector (HCLD) met een NO2/NO-omzetter, indien op droge basis wordt gemeten. Indien op natte basis wordt gemeten, moet een HCLD worden gebruikt met een omzetter die op een temperatuur van 328 K (55 °C) of meer wordt gehouden, mits aan de controle van de waterdampverzadigingsdruk is voldaan (zie bijlage III, aanhangsel 2, punt 1.9.2.2.).Voor zowel de CLD als de HCLD moet de bemonsteringsbaan naar de omzetter voor een droge meting en naar de analysator voor een natte meting op een wandtemperatuur van 328 K tot 473 K (55 °C tot 200 °C) worden gehouden.
1.4.4. Bemonstering voor gasvormige emissies
Indien de samenstelling van het uitlaatgas wordt beïnvloed door een nabehandelingsinrichting, moet het uitlaatgasmonster voorbij die inrichting worden genomen.
De uitlaatgasbemonsteringssonde wordt bij voorkeur geplaatst in een gedeelte van de knalpot waar hoge druk heerst, maar wel zo ver mogelijk bij de uitlaatpoort vandaan. Om een volledige menging van de uitlaatgassen van de motor te garanderen vóór een monster wordt genomen, kan eventueel tussen de knalpotuitlaat en de bemonsteringssonde een mengkamer worden geplaatst. Het inwendige volume van de mengkamer mag niet kleiner zijn dan tienmaal de zuigerverplaatsing van de te beproeven motor en deze kamer moet de vorm van een kubus hebben (min of meer gelijke hoogte, breedte en diepte). De mengkamer moet zo klein mogelijk worden gehouden en zo dicht mogelijk bij de motor worden geïnstalleerd. De uitlaatlijn uit de mengkamer van de knalpot dient ten minste 610 mm voorbij de positie van de bemonsteringssonde uit te steken en voldoende ruim te zijn om de tegendruk tot een minimum te beperken. De temperatuur binnen in de mengkamer moet boven het dauwpunt van de uitlaatgassen worden gehouden en een minimumtemperatuur van 338 K (65 °C) wordt aanbevolen.
Alle bestanddelen kunnen eventueel rechtstreeks in de verdunningstunnel worden gemeten dan wel in een bemonsteringszak worden opgevangen, waarna de concentratie in de bemonsteringszak wordt bepaald.
AANHANGSEL 2
1. KALIBRATIE VAN DE ANALYSEAPPARATUUR
1.1. Inleiding
Elk analyseapparaat moet zo vaak als nodig worden gekalibreerd om aan de nauwkeurigheidseisen van deze voorschriften te voldoen. De toe te passen kalibratiemethode wordt in dit punt beschreven voor de analyseapparatuur, bedoeld in punt 1.4.3 van aanhangsel 1.
1.2. Kalibratiegassen
De bewaartijd voor alle kalibratiegassen moet worden gerespecteerd.
De door de fabrikant aangegeven einddatum van de houdbaarheidsduur van de kalibratiegassen moet worden genoteerd.
1.2.1. Zuivere gassen
De vereiste zuiverheidsgraad van de gassen is gedefinieerd door de hieronder vermelde grenswaarden voor de verontreiniging. De volgende gassen moeten voor gebruik beschikbaar zijn:
gezuiverde synthetische lucht (verontreiniging ≤ 1 ppm C, ≤ 1 ppm CO, ≤ 400 ppm CO2, ≤ 0,1 ppm NO) (zuurstofgehalte tussen 18 en 21 volumeprocent)
1.2.2. Kalibratie- en ijkgas
Er dienen gasmengsels met de volgende chemische samenstelling beschikbaar te zijn:
– C3H8 en gezuiverde synthetische lucht (zie punt 1.2.1)
–
CO en gezuiverde stikstof
–
NOx en gezuiverde stikstof (het gehalte aan NO2 in dit kalibratiegas mag niet meer dan 5% van het NO-gehalte bedragen)
–
CO2 en gezuiverde stikstof
–
CH4 en gezuiverde synthetische lucht
–
C2H6 en gezuiverde synthetische lucht
NB: Andere gascombinaties zijn toegestaan mits de gassen niet met elkaar reageren.
De werkelijke concentratie van een kalibratie- en een ijkgas moet binnen ± 2% van de nominale waarde liggen. Alle concentraties van het kalibratiegas zijn gebaseerd op het volume (volumeprocent of volume-ppm).
De voor kalibratie en instelling van het meetbereik gebruikte gassen mogen ook worden verkregen met behulp van precisiemengapparatuur (meng- en doseertoestel voor gassen), waarbij verdund wordt met zuivere N2 of met zuivere synthetische lucht De nauwkeurigheid van de menginrichting moet zodanig zijn dat de concentratie van de verdunde kalibratiegassen tot op ± 1,5% nauwkeurig is. Dit impliceert dat de samenstelling van de primaire gassen die voor mengen worden gebruikt, op ten minste ± 1% nauwkeurig bekend moet zijn overeenkomstig nationale of internationale normen voor gassen. De controle wordt verricht door meting tussen 15 en 50% van de volledige schaal voor iedere ijking waarbij een menginrichting wordt gebruikt.
Eventueel kan de menginrichting worden gecontroleerd met behulp van een instrument dat van nature lineair is, b.v. het gebruik van NO-gas met een CLD. Het meetbereik van het instrument wordt afgesteld waarbij het ijkgas rechtstreeks op het instrument wordt aangesloten. De menginrichting moet bij de gebruikte instellingen worden gecontroleerd en de nominale waarde dient te worden vergeleken met de door het instrument gemeten concentratie. Het verschil moet op elk punt binnen ± 0,5% van de nominale waarde liggen.
1.2.3. Controle van de storing door zuurstof
Gassen ter controle van de storing door zuurstof moeten propaan bevatten met 350 ppmC ± 75 ppmC koolwaterstoffen. De concentratiewaarde wordt met kalibratiegastoleranties bepaald via chromatografische analyse van alle koolwaterstoffen plus onzuiverheden of via dynamische menging. Stikstof is de voornaamste verdunner, zuurstof maakt de rest van het mengsel uit. Het mengsel dat nodig is voor het testen van een benzinemotor, ziet er als volgt uit:
storende O2-concentratie
rest
10 (9 tot 11)
stikstof
5 (4 tot 6)
stikstof
0 (0 tot 1)
stikstof
1.3. Bediening van de analyse- en bemonsteringsapparatuur
De bediening van de analyseapparatuur moet geschieden volgens de gebruiks- en bedieningsaanwijzingen van de fabrikant van het instrument. De minimumvoorschriften van de punten 1.4 tot en met 1.9 moeten daarbij in aanmerking worden genomen. Voor laboratoriuminstrumenten als GC en hogedrukvloeistofchromatografie (HPLC) geldt alleen punt 1.5.4.
1.4. Lektest
Er moet een lektest voor het systeem worden uitgevoerd. De sonde moet worden losgekoppeld van het uitlaatsysteem en het uiteinde worden voorzien van een stop. De analysatorpomp moet worden ingeschakeld. Na een stabilisatieperiode moeten alle stroommeters nul aanwijzen. Is dat niet het geval, dan moeten de bemonsteringsleidingen worden gecontroleerd en de gebreken worden hersteld.
De maximale toelaatbare lekstroom aan de vacuümzijde mag 0,5% van de stroom bij normaal gebruik bedragen voor het gedeelte van het systeem dat wordt gecontroleerd. De stroom door de analyseapparatuur en de stroom in de omloopleiding mogen worden gebruikt om de stroomwaarde bij normaal gebruik te ramen.
Het systeem kan ook worden leeggepompt tot een druk van ten minste 20 kPa vacuüm (80 kPa absoluut). Na een stabilisatieperiode mag de stijging van de druk δp (kPa/min) in het systeem niet groter zijn dan:
waarin:
Vsyst = systeemvolume [l]
fr = stroomsnelheid in het systeem [l/min]
Bij een andere methode wordt de concentratie aan het begin van de bemonsteringslijn abrupt veranderd door het overschakelen van het ijkgas voor de nulinstelling op het ijkgas voor het meetbereik. Indien na een toereikende tijdsperiode de aflezing een lagere concentratie aangeeft dan de toegevoerde concentratie, wijst dit op kalibratie- of lekproblemen.
1.5. Kalibratieprocedure
1.5.1. Samengebouwd instrument
Het samengebouwde instrument moet worden gekalibreerd en de kalibratiekromme moet worden gecontroleerd met behulp van standaardgassen. De gasstroomsnelheid moet dezelfde zijn als bij de bemonstering van het uitlaatgas.
1.5.2. Opwarmtijd
De opwarmtijd moet overeenkomen met de aanbevelingen van de fabrikant. Indien geen opwarmtijd is aangegeven, wordt voor het opwarmen van de analyseapparatuur een minimumperiode van twee uur aanbevolen.
1.5.3. NDIR en HFID-analysator
De NDIR-analysator moet zo nodig worden afgesteld en de vlam van de HFID-analysator moet optimaal worden afgeregeld (punt 1.9.1).
1.5.4. GC en HPCL
Beide instrumenten dienen te worden gekalibreerd overeenkomstig de goede laboratoriumpraktijk en de aanbevelingen van de fabrikant.
1.5.5. Opstellen van de kalibratiekrommen
1.5.5.1. Algemene aanwijzingen
a) Elk normaal gebruikt meetbereik moet worden gekalibreerd.
b) Met gebruikmaking van zuivere synthetische lucht (of stikstof) moeten de CO-, CO2-, NOx- en HC-analysators op nul worden afgesteld.
c) De vereiste kalibratiegassen worden in het analyseapparaat gevoerd, de waarden worden vastgelegd en de kalibratiekrommen worden uitgezet.
d) Voor ieder meetbereik van het instrument, met uitzondering van het laagste bereik, wordt de kalibratiekromme uitgezet met ten minste tien kalibratiepunten (afgezien van nul) die gelijkmatig zijn verdeeld. Voor het laagste bereik van het instrument wordt de kalibratiecurve bepaald met behulp van ten minste tien kalibratiepunten (afgezien van nul) die zodanig zijn verdeeld dat de helft van de kalibratiepunten zich in het gebied onder 15% van het volledige schaalbereik van de analysator bevindt en de rest boven 15% van dat bereik. Voor alle bereiken geldt dat de hoogste nominale concentratie groter moet zijn dan of gelijk zijn aan 90% van de volledige schaal.
e) De kalibratiekromme wordt berekend met de methode van de kleinste kwadraten. Er kan gebruik worden gemaakt van een best aangepaste lineaire of niet-lineaire vergelijking.
f) De kalibratiepunten mogen van de best aangepaste kleinstekwadratenlijn niet meer afwijken dan ± 2% van de aflezing of ± 0,3% van de volledige schaal (de grootste waarde is van toepassing)
g) De nulinstelling wordt opnieuw gecontroleerd en zo nodig wordt de kalibratieprocedure herhaald.
1.5.5.2. Alternatieve methoden
Als kan worden aangetoond dat een alternatieve techniek (b.v. computer, elektronisch gestuurde meetbereikschakelaar enz.) een equivalente nauwkeurigheid oplevert, mogen deze alternatieve methoden worden toegepast.
1.6. Controle van de kalibratie
Elk normaal gebruikt meetbereik moet vóór elke analyse worden gecontroleerd volgens de volgende procedure.
De kalibratie wordt gecontroleerd met een ijkgas voor de nulinstelling en een ijkgas voor het meetbereik waarvan de nominale waarde meer dan 80% van de volle schaal van het meetbereik bedraagt.
Indien de gevonden waarden voor de twee controlepunten niet méér van de opgegeven referentiewaarde verschillen dan ± 4% van het volledige schaalbereik, mogen de instelparameters worden gewijzigd. Is dat wel het geval, dan moet het ijkgas voor het meetbereik worden gecontroleerd of een nieuwe kalibratiecurve worden vastgesteld overeenkomstig punt 1.5.5.1.
1.7. Kalibratie van de indicatorgasanalysator voor de meting van de uitlaatstroom
Het analyseapparaat voor de meting van de indicatorgasconcentratie moet met behulp van het standaardgas worden gekalibreerd.
De kalibratiecurve wordt bepaald met behulp van ten minste tien kalibratiepunten (afgezien van nul) die zodanig zijn verdeeld dat de helft van de kalibratiepunten zich in het gebied tussen 4% en 20% van het volledige schaalbereik van de analysator bevindt en de rest tussen 20% en 100% van dat bereik. De kalibratiekromme wordt berekend met de methode van de kleinste kwadraten.
Tussen 20% en 100% van het volledige schaalbereik mag de kalibratiecurve niet méér van de nominale waarde van elk kalibratiepunt afwijken dan ± 1% van de volledige schaal. Tussen 4% en 20% van het volledige schaalbereik mag de curve bij aflezing niet méér dan ± 2% van de nominale waarde afwijken. De analyseapparatuur wordt vóór de eigenlijke test op de nulstand gekalibreerd en op het juiste meetbereik ingesteld met behulp van een ijkgas voor de nulinstelling en een ijkgas voor het meetbereik waarvan de nominale waarde meer dan 80% van de volledige schaal van de analysator bedraagt.
1.8. Efficiëntietest van de NOx-omzetter
De efficiëntie van de omzetter die wordt toegepast voor de omzetting van NO2 in NO, wordt overeenkomstig de punten 1.8.1 tot en met 1.8.8 (figuur 1 van bijlage III, aanhangsel 2) getest.
1.8.1. Testschema
Aan de hand van het in figuur 1 van bijlage III afgebeelde testschema en de onderstaande procedure kan de efficiëntie van de omzetters worden getest met behulp van een ozonisator.
1.8.2. Kalibratie
De CLD en de HCLD moeten worden gekalibreerd in het meest gebruikte meetbereik overeenkomstig de specificaties van de fabrikant en met gebruikmaking van een ijkgas voor de nulinstelling en een ijkgas voor het meetbereik (waarvan het NO-gehalte ongeveer 80% van het meetbereik bedraagt en de NO2-concentratie van het gasmengsel minder dan 5% van de NO-concentratie bedraagt). De NOx-analysator moet in de NO-stand staan, zodat het ijkgas niet door de omzetter stroomt. De aangegeven concentratie moet worden genoteerd.
1.8.3. Berekening
De efficiëntie van de NOx-omzetter wordt als volgt berekend:
waarin:
a = NOx-concentratie overeenkomstig punt 1.8.6;
b = NOx-concentratie overeenkomstig punt 1.8.7;
c = NO-concentratie overeenkomstig punt 1.8.4;
d = NO-concentratie overeenkomstig punt 1.8.5.
1.8.4. Toevoegen van zuurstof
Via een T-stuk wordt voortdurend zuurstof of referentielucht aan de gasstroom toegevoegd totdat de aangegeven concentratie ongeveer 20% minder bedraagt dan de aangegeven kalibratieconcentratie van punt 1.8.2. (de analysator staat in de NO-stand).
De aangegeven concentratie (c) wordt genoteerd. De ozonisator blijft gedurende het proces gedeactiveerd.
1.8.5. Activering van de ozonisator
De ozonisator wordt nu geactiveerd zodat genoeg ozon wordt geproduceerd om de NO-concentratie tot ongeveer 20% (minimaal 10%) van de kalibratieconcentratie van punt 1.8.2 te verminderen. De aangegeven concentratie (d) wordt genoteerd (de analysator staat in de NO-stand).
1.8.6. NOx-stand
De NO-analysator wordt nu in de NOx-stand gezet zodat het gasmengsel (bestaande uit NO, NO2, O2 en N2) door de omzetter stroomt. De aangegeven concentratie (a) wordt genoteerd (de analysator staat in de NOx-stand).
1.8.7. Deactivering van de ozonisator
De ozonisator wordt nu gedeactiveerd. Het in punt 1.8.6 beschreven gasmengsel stroomt nu door de omzetter in de detector. De aangegeven concentratie (b) moet worden genoteerd (de analysator staat in de NOx-stand).
1.8.8. NO-stand
De analysator wordt nu in de NO-stand gezet waarbij de ozonisator wordt uitgeschakeld en de zuurstof- of synthetische-luchtstroom wordt afgesloten. De NOx-aflezing van de analysator mag niet meer dan ± 5% van de volgens punt 1.8.2 gemeten waarde afwijken (de analysator staat in de NO-stand).
1.8.9. Testfrequentie
De efficiëntie van de omzetter moet maandelijks worden getest.
1.8.10. Eisen inzake de efficiëntie van de omzetter
De efficiëntie van de omzetter mag niet minder dan 90% bedragen, maar een hogere efficiëntie van 95% wordt sterk aanbevolen.
NB: Indien de ozonisator, met de analysator ingesteld voor het meest gebruikelijke meetbereik, geen vermindering van 80% tot 20% kan bewerkstelligen overeenkomstig punt 1.8.5, moet het hoogste meetbereik waarbij deze vermindering wel mogelijk is, worden gebruikt.
1.9. Instelling van de FID
1.9.1. Optimalisering van de detectorresponsie
De HFID moet overeenkomstig de aanwijzingen van de fabrikant van het instrument worden afgesteld. Er moet gebruik worden gemaakt van een propaan/luchtmengsel als ijkgas voor de optimalisering van de responsie in het meest gebruikte meetbereik.
Er wordt een ijkgas met een C-concentratie van 350 ± 75 ppmC in de analysator gevoerd waarbij de brandstof- en luchtstroom overeenkomstig de aanbevelingen van de fabrikant worden afgesteld. De responsie bij een bepaalde brandstofstroom wordt bepaald uit het verschil tussen de meetbereikgasresponsie en de nulgasresponsie. De brandstofstroom moet stapsgewijs worden bijgesteld onder en boven de specificatie van de fabrikant. De meetbereikgasresponsie en de nulgasresponsie bij deze brandstofstromen moeten worden genoteerd. Het verschil tussen de meetbereikgasresponsie en de nulgasresponsie moet worden uitgezet en de brandstofstroom moet worden bijgesteld naar de rijke kant van de kromme. Dit is de eerste stroominstelling, die eventueel verder moet worden geoptimaliseerd afhankelijk van de resultaten betreffende de responsiefactor voor koolwaterstoffen en de controle van de storing door zuurstof overeenkomstig 1.9.2 en 1.9.3.
Indien de storing door zuurstof en de responsiefactor voor koolwaterstoffen niet aan de volgende specificaties voldoen, wordt de luchtstroom stapsgewijs bijgesteld onder en boven de specificaties van de fabrikant en wordt voor elke stroomsnelheid de procedure van de punten 1.9.2 en 1.9.3 herhaald.
1.9.2. De responsiefactoren voor koolwaterstoffen
De analysator moet worden gekalibreerd met een propaan/luchtmengsel en gezuiverde synthetische lucht overeenkomstig punt 1.5.
De responsiefactoren moeten worden bepaald wanneer de analysator in gebruik wordt genomen en na groot onderhoud. De responsiefactor (Rf) voor een bepaalde koolwaterstof is de verhouding tussen de FID C1-aflezing en de gasconcentratie in de cilinder uitgedrukt in ppmC1.
De concentratie van het testgas moet op een zodanig niveau zijn dat de responsie ongeveer 80% van het volledige schaalbereik is. De concentratie moet bekend zijn met een nauwkeurigheid van ± 2% ten opzichte van een gravimetrische standaard uitgedrukt in volume. Bovendien moet de gascilinder gedurende 24 uur op een temperatuur van 298 K (25 °C) ± 5 K worden geconditioneerd.
De te gebruiken testgassen en de aanbevolen relatieve responsiefactorgebieden zijn als volgt:
–
methaan en gezuiverde synthetische lucht: 1,00 < Rf< 1,15
–
propyleen en gezuiverde synthetische lucht: 0,90 < Rf< 1,1
–
tolueen en gezuiverde synthetische lucht: 0,90 < Rf< 1,10
Deze waarden zijn gerelateerd aan de responsiefactor (Rf) van 1,00 voor propaan en zuivere synthetische lucht.
1.9.3. Controle van de storing door zuurstof
De storing door zuurstof moet gecontroleerd worden wanneer een analysator in gebruik wordt genomen en na groot onderhoud. Er wordt een bereik gekozen waarbij de gassen ter controle van de storing door zuurstof in de bovenste 50% vallen. De test wordt bij de vereiste oventemperatuur uitgevoerd. De gassen waarmee de storing door zuurstof moet worden gecontroleerd, staan vermeld in punt 1.2.3.
a) De analysator wordt op nul afgesteld.
b) De analysator wordt op het juiste meetbereik ingesteld met behulp van het zuurstofloze mengsel voor benzinemotoren.
c) De nulresponsie wordt opnieuw gecontroleerd. Indien deze meer dan 0,5% van de volledige schaal is veranderd, worden de punten (a) en (b) van deze paragraaf herhaald.
d) De gassen ter controle van de storing door zuurstof (5% en 10%) worden in de analysator gevoerd.
e) De nulresponsie wordt opnieuw gecontroleerd. Indien deze meer dan ± 1% van de volledige schaal is veranderd, wordt de test herhaald.
f) De storing door zuurstof (%O2I) wordt voor elk mengsel in stap (d) als volgt berekend:
waarin:
A = koolwaterstofconcentratie (ppmC) van het in (b) gebruikte meetbereikgas
B = koolwaterstofconcentratie (ppmC) van de in (d) gebruikte gassen ter controle van de storing door zuurstof
C = analysatorresponsie
D = analysatorresponsie als gevolg van A, in percent van de volledige schaal
g) Het percentage storing door zuurstof (%O2I) moet vóór de test lager zijn dan ± 3%, hetgeen geldt voor alle benodigde controlegassen.
h) Indien de storing door zuurstof groter is dan ± 3%, wordt de luchtstroom onder en boven de specificaties van de fabrikant stapsgewijs bijgesteld, waarbij de procedure van punt 1.9.1 voor elke stroomsnelheid wordt herhaald.
i) Indien de storing door zuurstof na bijstelling van de luchtstroom groter is dan ± 3%, worden achtereenvolgens de brandstofstroom en de bemonsteringsstroom gevarieerd, waarbij de procedure van punt 1.9.1 voor elke stroomsnelheid wordt herhaald.
j) Indien de storing door zuurstof dan nog steeds groter is dan ± 3%, worden er vóór de test verbeteringen aangebracht in de analysator, de FID-brandstof of de branderlucht of worden deze vervangen. Vervolgens wordt dit punt herhaald met de verbeterde of nieuwe apparatuur of gassen.
1.10. Storende effecten bij CO-, CO2-, NOx- en O2-analysators
Andere gassen dan het te analyseren gas kunnen de aflezing op verscheidene wijzen beïnvloeden. Positieve storing treedt op bij NDIR- en PMD-instrumenten wanneer het storende gas hetzelfde effect heeft als het te meten gas, maar in mindere mate. Negatieve storing treedt op in NDIR-instrumenten doordat het storende gas de absorptieband van het te meten gas verbreedt, en in CLD-instrumenten doordat het storende gas de straling onderdrukt. De in de punten 1.10.1 en 1.10.2 genoemde storingscontroles moeten worden uitgevoerd vóór het eerste gebruik van de analysator en na groot onderhoud, doch ten minste eenmaal per jaar.
1.10.1. Storingscontrole van de CO-analysator
Water en CO2 kunnen de prestaties van de CO-analysator verstoren. Derhalve wordt een CO2-ijkgas met een concentratie van 80 tot 100% van de volledige schaal in het maximale meetbereik dat bij de beproeving wordt gebruikt, door water op kamertemperatuur geleid en de responsie van de analysator wordt genoteerd. De analysatorresponsie mag niet meer dan 1% van het volledige schaalbereik bedragen voor gebieden boven of gelijk aan 300 ppm en niet meer dan 3 ppm voor gebieden onder 300 ppm.
1.10.2. Dempingscontrole van de NOx-analysator
De betrokken twee gassen voor CLD- (en HCLD-)analysatoren zijn CO2 en waterdamp. Dempingsresponsies bij deze gassen zijn evenredig met de concentratie. Er zijn derhalve testtechnieken nodig om de demping bij de hoogste tijdens de test te verwachten concentraties te bepalen.
1.10.2.1. Dempingscontrole voor CO2
Een CO2-ijkgas met een concentratie van 80 tot 100% van de volledige schaal in het maximale meetbereik wordt door de NDIR-analysator gevoerd en de CO2-waarde wordt geregistreerd als A. Vervolgens wordt het gas verdund met ongeveer 50% NO-ijkgas en door de NDIR en de (H)CLD gevoerd, waarbij de CO2- en NO-waarden worden genoteerd als B en C. De CO2-toevoer wordt afgesloten en slechts het NO-ijkgas loopt door de (H)CLD. De NO-waarde wordt als D genoteerd.
De demping ("quench"), die niet meer mag bedragen dan 3% van het volledige schaalbereik, wordt als volgt berekend:
waarin:
A = onverdunde CO2-concentratie gemeten met NDIR (%)
B = verdunde CO2-concentratie gemeten met NDIR (%)
C = verdunde NO-concentratie gemeten met CLD (ppm)
D = onverdunde NO-concentratie gemeten met CLD (ppm)
Er kunnen alternatieve methoden worden gebruikt voor het verdunnen van het CO2- en NO-ijkgas en voor de kwantificering van de concentratie ervan, bijvoorbeeld dynamisch mengen of homogeniseren.
1.10.2.2. Dempingscontrole voor waterdamp
Deze controle is uitsluitend van toepassing op de meting van gasconcentraties in het natte gas. Voor de berekening van de demping door waterdamp moet het NO-ijkgas met waterdamp worden verdund en moet de waterdampconcentratie van het mengsel stapsgewijs worden gebracht op de waarde die tijdens de test wordt verwacht.
Een NO-ijkgas met een concentratie van 80 tot 100% van de volledige schaal in het normale werkgebied moet door de (H)CLD worden gevoerd en de NO-waarde moet als D worden genoteerd. Vervolgens moet het NO-ijkgas bij kamertemperatuur door het water borrelen en door de (H)CLD worden gevoerd, waarbij de NO-waarde als C wordt genoteerd. De watertemperatuur wordt bepaald en genoteerd als F. De verzadigde dampdruk van het mengsel bij de watertemperatuur van de bubbler (F) wordt vastgesteld en wordt genoteerd als G. De waterdampconcentratie van het mengsel (in %) wordt op de volgende wijze berekend:
en wordt als H genoteerd. De verwachte verdunde NO-ijkgasconcentratie (in waterdamp) wordt als volgt berekend:
en wordt als De opgetekend.
De demping door waterdamp, die niet groter mag zijn dan 3%, wordt op de volgende wijze berekend:
waarin:
De = verwachte verdunde NO-concentratie (ppm)
C = verdunde NO-concentratie (ppm)
Hm = maximale waterdampconcentratie
H = werkelijke waterdampconcentratie (%)
NB: Het is van belang dat de NO2-concentratie in het NO-ijkgas voor het meetbereik bij deze controle minimaal is aangezien er bij de berekening van de demping geen rekening is gehouden met de absorptie van NO2 in water.
1.10.3. Storing van de O2-analysator
De instrumentresponsie van een PMD-analysator door andere gassen dan zuurstof is relatief gering. De zuurstofequivalenten van de gangbare uitlaatgasbestanddelen zijn vermeld in tabel 1.
Tabel ‐ Zuurstofequivalenten
Gas
O2-equivalent (%)
Kooldioxide (CO2)
– 0,623
Koolmonoxide (CO)
– 0,354
Stikstofmonoxide (NO)
+ 44,4
Stikstofdioxide (NO2)
+ 28,7
Water (H2O)
– 0,381
De waargenomen zuurstofconcentratie wordt via de volgende formule gecorrigeerd wanneer er uiterst nauwkeurige metingen moeten worden verricht:
1.11. Kalibratiefrequentie
De analyseapparatuur moet ten minste om de drie maanden overeenkomstig punt 1.5 worden gekalibreerd, en eveneens wanneer het systeem wordt gerepareerd of een verandering wordt aangebracht die van invloed is op de kalibratie.
AANHANGSEL 3
1. GEGEVENSEVALUATIE EN BEREKENINGEN
1.1. Evaluatie van gasvormige emissies
Voor de evaluatie van de gasvormige emissies moet de strookaflezing van ten minste de laatste 120 seconden in elke toestand worden gemiddeld. De gemiddelde concentraties (conc) van HC, CO, NOx en CO2 worden voor elke toestand bepaald uit de gemiddelde strookaflezingen en de bijbehorende kalibratiegegevens. Er mag gebruik worden gemaakt van een ander type registratie indien dit gelijkwaardige gegevens oplevert.
De gemiddelde achtergrondconcentratie (concd) kan worden bepaald aan de hand van de meetwaarden van de bemonsteringszak van de verdunningslucht of aan de hand van de continu gemeten waarden van het achtergrondniveau (zonder zak) en de bijbehorende kalibratiegegevens.
1.2. Berekening van de gasemissies
De in het eindrapport op te nemen testresultaten worden afgeleid via de volgende stappen.
1.2.1. Droog/nat-correctie
Indien niet reeds op natte basis is gemeten, moet de gemeten concentratie worden omgezet in die voor nat gas:
Voor het ruwe uitlaatgas:
waarin α de waterstof/koolstofverhouding in de brandstof is.
De H2-concentratie in de uitlaat moet worden berekend:
De factor kw2 wordt als volgt berekend:
waarin Ha = absolute vochtigheidsgraad inlaatlucht (g water per kg droge lucht).
Voor het verdunde uitlaatgas:
Voor de meting van CO2 in het natte gas:
of, voor de meting van CO2 in het droge gas:
waarin α de waterstof/koolstofverhouding in de brandstof is.
De factor kw1 wordt berekend uit de volgende vergelijkingen:
waarin:
Hd = absolute vochtigheidsgraad verdunningslucht (g water per kg droge lucht)
Ha = absolute vochtigheidsgraad inlaatlucht (g water per kg droge lucht)
Voor de verdunningslucht:
De factor kw1 wordt berekend uit de volgende vergelijkingen:
waarin:
Hd = absolute vochtigheidsgraad verdunningslucht (g water per kg droge lucht)
Ha = absolute vochtigheidsgraad inlaatlucht (g water per kg droge lucht)
Voor de inlaatlucht (indien verschillend van de verdunningslucht):
De factor kw2 wordt berekend uit de volgende vergelijkingen:
waarin Ha = absolute vochtigheidsgraad inlaatlucht (g water per kg droge lucht)
1.2.2. Vochtigheidscorrectie voor NOx
Aangezien de NOx-emissies afhangen van de toestand van de omgevingslucht, moet de NOx-concentratie worden vermenigvuldigd met een factor KH die rekening houdt met de vochtigheidsgraad:
waarin Ha = absolute vochtigheidsgraad inlaatlucht (g water per kg droge lucht)
1.2.3. Berekening van de emissiemassastroom
De emissiemassastroom Gasmass [g/h] voor elke toestand wordt als volgt berekend.
MWGas [kg/kmol] de molecuulmassa van de afzonderlijke gassen is (zie tabel 1);
Tabel 1 - Molecuulmassa's
Gas
MWGas [kg/kmol]
NOx
46,01
CO
28,01
HC
CO2
44,01
– MWFUEL = 12,011 + α x 1,00794 + ß x 15,9994 [kg/kmol] de molecuulmassa van de brandstof met waterstof/koolstofverhouding α en zuurstof/koolstofverhouding ß in de brandstof is (15);
–
CO2AIR de CO2-concentratie in de inlaatlucht is (die verondersteld wordt gelijk te zijn aan 0,04% indien niet gemeten).
GTOTW [kg/h] de verdunde-uitlaatgasmassastroom op natte basis is, die bij gebruikmaking van een volledige-stroomverdunningssysteem wordt vastgesteld volgens bijlage III, aanhangsel 1, punt 1.2.4;
– concc de naar de achtergrond gecorrigeerde concentratie is:
De coëfficiënt u wordt ontleend aan tabel 2.
Tabel 2 - Waarden van de coëfficiënt u
Gas
u
conc
NOx
0,001587
ppm
CO
0,000966
ppm
HC
0,000479
ppm
CO2
15,19
%
De waarden van de coëfficiënt u zijn gebaseerd op een molecuulmassa van de verdunde uitlaatgassen van 29 [kg/kmol]; de waarde van u voor HC is gebaseerd op een gemiddelde koolstof/waterstofverhouding van 1:1,85.
1.2.4. Berekening van de specifieke emissies
De specifieke emissie (g/kWh) moet voor alle afzonderlijke componenten op de volgende wijze worden berekend:
waarin Pi = PM,i + PAE,i
Wanneer hulpvoorzieningen als een koelventilator of aanjager met het oog op de test worden gemonteerd, moet het opgenomen vermogen aan de resultaten worden toegevoegd, behalve voor motoren waarin zulke hulpvoorzieningen deel uitmaken van de motor zelf. Het vermogen van de ventilator of aanjager wordt bepaald bij de toerentallen die voor de test worden gebruikt, hetzij op grond van berekeningen uitgaande van de standaardkenmerken hetzij op grond van praktijktests (aanhangsel 3 van bijlage VII).
De wegingsfactoren en het aantal toestanden (n) die in de bovenstaande berekening moeten worden gebruikt, staan vermeld in punt 3.5.1.1. van bijlage IV.
2. VOORBEELDEN
2.1. Gegevens over ruwe uitlaatgassen van een viertaktmotor met elektrische ontsteking
Wat de beproevingsgegevens (tabel 3) betreft, worden de berekeningen eerst verricht voor toestand #1 en vervolgens uitgebreid tot andere testtoestanden, waarbij telkens gebruik wordt gemaakt van dezelfde procedure.
Tabel 3
Beproevingsgegevens betreffende een viertaktmotor met elektrische ontsteking
Toestand
#1
#2
#3
#4
#5
#6
Toerental
min-1
2550
2550
2550
2550
2550
1480
Vermogen
kW
9,96
7,5
4,88
2,36
0,94
0
Belastingpercentage
%
100
75
50
25
10
0
Wegingsfactor
-
0,090
0,200
0,290
0,300
0,070
0,050
Luchtdruk
kPa
101,0
101,0
101,0
101,0
101,0
101,0
Luchttemperatuur
°C
20,5
21,3
22,4
22,4
20,7
21,7
Relatieve luchtvochtigheid
%
38,0
38,0
38,0
37,0
37,0
38,0
Absolute luchtvochtigheid
gH20/kgair
5,696
5,986
6,406
6,236
5,614
6,136
CO droog
ppm
60995
40725
34646
41976
68207
37439
NOx nat
ppm
726
1541
1328
377
127
85
HC nat
ppmC1
1461
1308
1401
2073
3024
9390
CO2 droog
% vol.
11,4098
12,691
13,058
12,566
10,822
9,516
Brandstofmassastroom
kg/h
2,985
2,047
1,654
1,183
1,056
0,429
H/C-verhouding brandstof (α)
-
1,85
1,85
1,85
1,85
1,85
1,85
O/C-verhouding brandstof (ß)
0
0
0
0
0
0
2.1.1. Droog/nat-correctiefactor kw
De droog/nat-correctiefactor kw moet worden berekend om de metingen van droog CO en CO2 om te zetten naar die van nat gas:
waarin:
en:
Tabel 4
CO- en CO2-waarden (nat) naar gelang van de testtoestand
Toestand
#1
#2
#3
#4
#5
#6
H2 droog
%
2,450
1,499
1,242
1,554
2,834
1,422
kw2
-
0,009
0,010
0,010
0,010
0,009
0,010
kw
-
0,872
0,870
0,869
0,870
0,874
0,894
CO nat
ppm
53198
35424
30111
36518
59631
33481
CO2 nat
%
9,951
11,039
11,348
10,932
9,461
8,510
2.1.2. HC-emissies
waarin:
Tabel 5 - HC-emissies [g/h] naar gelang van de testtoestand
Toestand
#1
#2
#3
#4
#5
#6
HCmass
28,361
18,248
16,026
16,625
20,357
31,578
2.1.3. NOx-emissies
Eerst moet de vochtigheidscorrectiefactor KH voor NOx-emissies worden berekend:
Tabel 6
Vochtigheidscorrectiefactor KH voor NOx-emissies naar gelang van de testtoestand
Toestand
#1
#2
#3
#4
#5
#6
KH
0,850
0,860
0,874
0,868
0,847
0,865
Vervolgens wordt NOxmass [g/h] berekend:
Tabel 7
NOx-emissies [g/h] naar gelang van de testtoestand
Toestand
#1
#2
#3
#4
#5
#6
NOxmass
39,717
61,291
44,013
8,703
2,401
0,820
2.1.4. CO-emissies
Tabel 8
CO-emissies [g/h] naar gelang van de testtoestand
Toestand:
#1
#2
#3
#4
#5
#6
COmass
2084,588
997,638
695,278
591,183
810,334
227,285
2.1.5. CO2-emissies
Tabel 9
CO2-emissies [g/h] naar gelang van de testtoestand
Toestand
#1
#2
#3
#4
#5
#6
CO2mass
6126,806
4884,739
4117,202
2780,662
2020,061
907,648
2.1.6. Specifieke emissies
De specifieke emissie (g/kWh) moet voor alle afzonderlijke componenten op de volgende wijze worden berekend:
Tabel 10
Emissies [g/h] en wegingsfactoren voor de verschillende testtoestanden
Toestand
#1
#2
#3
#4
#5
#6
HCmass
g/h
28,361
18,248
16,026
16,625
20,357
31,578
NOxmass
g/h
39,717
61,291
44,013
8,703
2,401
0,820
COmass
g/h
2084,588
997,638
695,278
591,183
810,334
227,285
CO2mass
g/h
6126,806
4884,739
4117,202
2780,662
2020,061
907,648
Vermogen PI
kW
9,96
7,50
4,88
2,36
0,94
0
Wegingsfactor WFI
-
0,090
0,200
0,290
0,300
0,070
0,050
2.2. Gegevens over ruwe uitlaatgassen van een tweetaktmotor met elektrische ontsteking
Wat de beproevingsgegevens (tabel 11) betreft, worden de berekeningen eerst verricht voor toestand #1 en vervolgens uitgebreid tot de andere testtoestand, waarbij gebruik wordt gemaakt van dezelfde procedure.
Tabel 11
Beproevingsgegevens betreffende een tweetaktmotormet elektrische ontsteking
Toestand
#1
#2
Toerental
min-1
9500
2800
Vermogen
kW
2,31
0
Belastingspercentage
%
100
0
Wegingsfactor
-
0,9
0,1
Luchtdruk
kPa
100,3
100,3
Luchttemperatuur
°C
25,4
25
Relatieve luchtvochtigheid
%
38,0
38,0
Absolute luchtvochtigheid
gH20/kgair
7,742
7,558
CO droog
ppm
37086
16150
NOx nat
ppm
183
15
HC nat
ppmC1
14220
13179
CO2 droog
% vol.
11,986
11,446
Brandstofmassastroom
kg/h
1,195
0,089
H/C-verhouding brandstof (α)
-
1,85
1,85
O/C-verhouding brandstof (β)
0
0
2.2.1. Droog/nat-correctiefactor kw
De droog/nat-correctiefactor kw moet worden berekend om de metingen van droog CO en CO2 om te zetten naar die van nat gas:
waarin:
Tabel 12
CO- en CO2-waarden (nat) naar gelang van de testtoestand
Toestand
#1
#2
H2 droog
%
1,357
0,543
kw2
-
0,012
0,012
kw
-
0,874
0,887
CO nat
ppm
32420
14325
CO2 nat
%
10,478
10,153
2.2.2. HC-emissies
waarin:
Tabel 13
HC-emissies [g/h] naar gelang van de testtoestand
Toestand
#1
#2
HCmass
112,520
9,119
2.2.3. NOx-emissies
De factor KH voor de correctie van de NOx-emissies is voor tweetaktmotoren gelijk aan 1:
Tabel 14
NOx-emissies [g/h] naar gelang van de testtoestand
Toestand
#1
#2
NOxmass
4,800
0,034
2.2.4. CO-emissies
Tabel 15
CO-emissies [g/h] naar gelang van de testtoestand
Toestand
#1
#2
COmass
517,851
20,007
2.2.5. CO2-emissies
Tabel 16
CO2-emissies [g/h] naar gelang van de testtoestand
Toestand
#1
#2
CO2mass
2629,658
222,799
2.2.6. Specifieke emissies
De specifieke emissie (g/kWh) moet voor alle afzonderlijke componenten op de volgende wijze worden berekend:
Tabel 17
Emissies [g/h] en wegingsfactoren voor de twee testtoestanden
Toestand
#1
#2
HCmass
g/h
112,520
9,119
NOxmass
g/h
4,800
0,034
COmass
g/h
517,851
20,007
CO2mass
g/h
2629,658
222,799
Vermogen PII
kW
2,31
0
Wegingsfactor WFi
-
0,85
0,15
2.3. Gegevens over verdunde uitlaatgassen van een viertaktmotor met elektrische ontsteking
Wat de beproevingsgegevens (tabel 18) betreft, worden de berekeningen eerst verricht voor toestand #1 en vervolgens uitgebreid tot andere testtoestanden, waarbij telkens gebruik wordt gemaakt van dezelfde procedure.
Tabel 18
Beproevingsgevens betreffende een viertaktmotor met elektrische ontsteking
Toestand
#1
#2
#3
#4
#5
#6
Toerental
min-1
3060
3060
3060
3060
3060
2100
Vermogen
kW
13,15
9,81
6,52
3,25
1,28
0
Belastingspercentage
%
100
75
50
25
10
0
Wegingsfactor
-
0,090
0,200
0,290
0,300
0,070
0,050
Luchtdruk
kPa
980
980
980
980
980
980
Temperatuur van de inlaatlucht1
°C
25,3
25,1
24,5
23,7
23,5
22,6
Relatieve vochtigheid van de inlaatlucht1
%
19,8
19,8
20,6
21,5
21,9
23,2
Absolute vochtigheid van de inlaatlucht1
GH20/kgair
4,08
4,03
4,05
4,03
4,05
4,06
CO droog
ppm
3681
3465
2541
2365
3086
1817
NOx nat
ppm
85,4
49,2
24,3
5,8
2,9
1,2
HC nat
ppmC1
91
92
77
78
119
186
CO2 droog
% vol.
1,038
0,814
0,649
0,457
0,330
0,208
CO droog (achtergrond)
ppm
3
3
3
2
2
3
NOx nat (achtergrond)
ppm
0,1
0,1
0,1
0,1
0,1
0,1
HC nat (achtergrond)
ppmC1
6
6
5
6
6
4
CO2 droog (achtergrond)
% vol.
0,042
0,041
0,041
0,040
0,040
0,040
Verdund-uitlaatgasmassastroom GTOTW
kg/h
625,722
627,171
623,549
630,792
627,895
561,267
H/C-verhouding brandstof (α)
-
1,85
1,85
1,85
1,85
1,85
1,85
O/C-verhouding brandstof (ß)
0
0
0
0
0
0
1 .
2.3.1. Droog/nat-correctiefactor kw
De droog/nat-correctiefactor kw moet worden berekend om de metingen van droog CO en CO2 om te zetten naar die van nat gas:
Voor het verdunde uitlaatgas:
waarin:
Tabel 19
CO- en CO2-waarden (nat) voor het verdunde uitlaatgas naar gelang van de testtoestand
Toestand
#1
#2
#3
#4
#5
#6
DF
-
9,465
11,454
14,707
19,100
20,612
32,788
kw1
-
0,007
0,006
0,006
0,006
0,006
0,006
kw
-
0,984
0,986
0,988
0,989
0,991
0,992
CO nat
ppm
3623
3417
2510
2340
3057
1802
CO2 nat
%
1,0219
0,8028
0,6412
0,4524
0,3264
0,2066
Voor de verdunningslucht:
waarin de factor kw1 dezelfde is als reeds berekend voor het verdunde uitlaatgas.
Tabel 20
CO- en CO2-waarden (nat) voor de verdunningslucht naar gelang van de testtoestand
Toestand
#1
#2
#3
#4
#5
#6
Kw1
-
0,007
0,006
0,006
0,006
0,006
0,006
Kw
-
0,993
0,994
0,994
0,994
0,994
0,994
CO nat
ppm
3
3
3
2
2
3
CO2 nat
%
0,0421
0,0405
0,0403
0,0398
0,0394
0,0401
2.3.2. HC-emissies
waarin:
u = 0,000478 overeenkomstig tabel 2
Tabel 21
HC-emissies [g/h] naar gelang van de testtoestand
Toestand
#1
#2
#3
#4
#5
#6
HCmass
25,666
25,993
21,607
21,850
34,074
48,963
2.3.3. NOx-emissies
De factor KH voor de correctie van de NOx-emissies wordt berekend uit:
Tabel 22
Vochtigheidscorrectiefactor KH voor NOx-emissies naar gelang van de testtoestand
Toestand
#1
#2
#3
#4
#5
#6
KH
0,793
0,791
0,791
0,790
0,791
0,792
waarin:
u = 0,001587 overeenkomstig tabel 2
Tabel 23
NOx-emissies [g/h] naar gelang van de testtoestand
Toestand
#1
#2
#3
#4
#5
#6
NOxmass
67,168
38,721
19,012
4,621
2,319
0,811
2.3.4. CO-emissies
waarin:
u = 0,000966 overeenkomstig tabel 2
Tabel 24
CO-emissies [g/h] naar gelang van de testtoestand
Toestand
#1
#2
#3
#4
#5
#6
COmass
2188,001
2068,760
1510,187
1424,792
1853,109
975,435
2.3.5. CO2-emissies
waarin:
u = 15,19 overeenkomstig tabel 2
Tabel 25
CO2-emissies [g/h] naar gelang van de testtoestand
Toestand
#1
#2
#3
#4
#5
#6
CO2mass
9354,488
7295,794
5717,531
3973,503
2756,113
1430,229
2.3.6. Specifieke emissies
De specifieke emissie (g/kWh) moet voor alle afzonderlijke componenten op de volgende wijze worden berekend:
Tabel 26
Emissies [g/h] en wegingsfactoren voor de verschillende testtoestanden
Toestand
#1
#2
#3
#4
#5
#6
HCmass
g/h
25,666
25,993
21,607
21,850
34,074
48,963
NOxmass
g/h
67,168
38,721
19,012
4,621
2,319
0,811
COmass
g/h
2188,001
2068,760
1510,187
1424,792
1853,109
975,435
CO2mass
g/h
9354,488
7295,794
5717,531
3973,503
2756,113
1430,229
Vermogen PI
kW
13,15
9,81
6,52
3,25
1,28
0
Wegingsfactor WFI
-
0,090
0,200
0,290
0,300
0,070
0,050
AANHANGSEL 4
1. Naleving van de emissienormen
Dit aanhangsel is uitsluitend van toepassing op motoren met elektrische ontsteking in fase II.
1.1. De emissienormen van bijlage I, punt 4.2, voor de uitlaatgassen van motoren in fase II gelden voor de emissies van die motoren gedurende hun emissieduurzaamheidsperiode als vastgesteld overeenkomstig dit aanhangsel.
1.2. Voor alle motoren in fase II geldt het hierna bepaalde. Indien alle geteste motoren van een zelfde motorfamilie, wanneer zij naar behoren worden beproefd volgens de in deze richtlijn voorgeschreven procedures, emissies vertonen die na vermenigvuldiging met de in dit aanhangsel vastgestelde verslechteringsfactor (DF) niet hoger zijn dan de toepasselijke emissienorm voor fase II (of de familie-emissiegrenswaarde, FEG, indien van toepassing) voor een bepaalde motorklasse, wordt die familie geacht aan de emissienormen voor die motorklasse te voldoen. Indien een tot een motorfamilie behorende geteste motor emissies heeft die na vermenigvuldiging met de in dit aanhangsel vastgestelde verslechteringsfactor, een emissienorm (of de FEG, indien van toepassing) voor een bepaalde motorklasse overschrijden, wordt die familie geacht niet aan de emissienormen voor die motorklasse te voldoen.
1.3. Kleine motorfabrikanten mogen desgewenst de verslechteringsfactoren voor HC+NOx en CO van onderstaande tabel 1 of tabel 2 gebruiken, dan wel verslechteringsfactoren voor HC+NOx en CO berekenen overeenkomstig punt 1.3.1. Voor technieken waarop onderstaande tabellen 1 en 2 niet van toepassing zijn, dient de fabrikant de in punt 1.4 beschreven procedure te volgen.
Tabel 1
Motoren voor handapparatuur: standaard-verslechteringsfactoren voor HC+NOx
en CO voor kleine motorfabrikanten
Motorklasse
Tweetaktmotoren
Viertaktmotoren
Motoren met nabehandeling
HC+NOx
CO
HC+NOx
CO
DF's moeten worden berekend met de formule van punt 1.3.1
SH:1
1,1
1,1
1,5
1,1
SH:2
1,1
1,1
1,5
1,1
SH:3
1,1
1,1
1,5
1,1
Tabel 2
Motoren voor niet-handapparatuur: standaard-verslechteringsfactoren voor
HC+NOx en CO voor kleine motorfabrikanten
Motorklasse
Motoren met zijkleppen
Motoren met kopkleppen
Motoren met nabehandeling
HC+NOx
CO
HC+NOx
CO
DF's moeten worden berekend met de formule van punt 1.3.1
SN:1
2,1
1,1
1,5
1,1
SN:2
2,1
1,1
1,5
1,1
SN:3
2,1
1,1
1,5
1,1
SN:4
1,6
1,1
1,4
1,1
1.3.1. Formule voor het berekenen van de verslechteringsfactoren voor motoren met nabehandeling:
DF = [(NE * EDF) - (CC * F)]/ (NE - CC)
waarin:
DF = verslechteringsfactor
NE = emissieniveau van de nieuwe motor stroomopwaarts van de katalysator (g/kWh)
EDF = verslechteringsfactor voor motoren zonder katalysator overeenkomstig tabel 1
CC = omgezette hoeveelheid (in g/kWh) op het tijdstip t = 0
F = 0,8 voor HC en 0,0 voor NOx voor alle motorklassen
F = 0,8 voor CO voor alle motorklassen
1.4. Voor iedere verontreinigende stof die onder de regelgeving valt, selecteert de fabrikant de passende standaard-verslechteringsfactor c.q. berekent hij de verslechteringsfactor voor elke motorfamilie in fase II. Deze verslechteringsfactoren worden gebruikt ten behoeve van de typegoedkeuring en de beproeving van de productielijnen.
1.4.1. Voor motoren waarvoor geen standaard-DF uit bovenstaande tabellen 1 en 2 wordt gebruikt, wordt de DF als volgt bepaald:
1.4.1.1. Ten minste één testmotor die qua configuratie zodanig is dat de grootste kans bestaat dat de emissienormen voor HC+NOx (of de FEG, indien van toepassing) worden overschreden, en die qua constructie representatief is voor de geproduceerde motoren, wordt onderworpen aan de (volledige) testprocedure voor het meten van de emissies als beschreven in deze richtlijn, en wel in het gestabiliseerde-emissieregime.
1.4.1.2. Indien meer dan een motor wordt getest, worden de resultaten gemiddeld en afgerond op een decimaal meer dan in de desbetreffende norm.
1.4.1.3. De beproeving van de emissies wordt opnieuw uitgevoerd na veroudering van de motor. De verouderingsprocedure dient zodanig te zijn dat de fabrikant een juiste prognose kan maken van de te verwachten verslechtering van de emissies tijdens de levensduur van de motor, rekening houdend met het soort slijtage en andere verslechteringsprocessen die zich bij normaal gebruikersgedrag plegen voor te doen en van invloed kunnen zijn op de emissieprestaties. Indien meer dan een motor wordt getest, worden de resultaten gemiddeld en afgerond op een decimaal meer dan in de desbetreffende norm.
1.4.1.4. Voor iedere onder de regelgeving vallende stof wordt de emissie (in voorkomend geval: de gemiddelde emissie) aan het einde van de duurzaamheidsperiode gedeeld door het gestabiliseerde-emissieniveau (indien van toepassing: het gemiddelde gestabiliseerde-emissieniveau) en op twee decimalen afgerond. Het verkregen getal is de DF, tenzij het kleiner is dan 1,00, in welk geval de DF wordt gelijkgesteld aan 1,0.
1.4.1.5. De fabrikant kan desgewenst extra emissietesttijdstippen toevoegen tussen het testtijdstip voor de gestabiliseerde emissies en dat voor het einde van de emissieduurzaamheidsperiode (EDP). Indien tests op tussenliggende tijdstippen worden gepland, moeten die tijdstippen gelijkmatig over de EDP worden gespreid (gelijke intervallen ± 2 uur) en dient één van die testtijdstippen halverwege de EDP (± 2 uur) te liggen.
Voor elke verontreinigende stof, HC+NOx en CO, wordt met behulp van de kleinstekwadratenmethode een rechte tussen de meetwaardepunten getrokken, waarbij de initiële test geacht wordt plaats te hebben gevonden op het tijdstip t = 0. De verslechteringsfactor is het quotiënt van de berekende emissie aan het einde van de duurzaamheidsperiode en de berekende emissie op het tijdstip t = 0.
1.4.1.6. De berekende verslechteringsfactoren mogen worden gebruikt voor andere motorfamilies dan die waarvoor zij oorspronkelijk werden verkregen indien de fabrikant vóór de typegoedkeuring ten genoegen van de nationale keuringsinstantie aantoont dat de betrokken motorfamilies in het licht van hun ontwerp en de gebruikte technologie redelijkerwijs geacht mogen worden vergelijkbare emissieverslechteringskarakteristieken te zullen vertonen.
Hier volgt een niet-limitatieve lijst van op basis van ontwerp en technologie samengestelde groepen:
–
traditionele tweetaktmotoren zonder nabehandelingssysteem;
–
traditionele tweetaktmotoren met een keramische katalysator met hetzelfde actieve materiaal in dezelfde dosering en met hetzelfde aantal cellen per cm²;
–
traditionele tweetaktmotoren met een metaalkatalysator met hetzelfde actieve materiaal in dezelfde dosering, hetzelfde substraat en hetzelfde aantal cellen per cm²;
–
tweetaktmotoren voorzien van een gelaagd opvangsysteem;
–
viertaktmotoren met een katalysator (als hierboven omschreven) met dezelfde kleppentechnologie en een identiek smeersysteem;
–
viertaktmotoren zonder katalysator, met dezelfde kleppentechnologie en een identiek smeersysteem.
2. EMISSIEDUURZAAMHEIDSPERIODE VOOR MOTOREN IN FASE II
2.1. De fabrikant dient op het moment van de typegoedkeuring aan te geven tot welke EDP-categorie iedere motorfamilie behoort. Dat is de categorie die volgens de motorfabrikant het beste overeenstemt met de verwachte nuttige levensduur van de apparatuur waarin de motoren vermoedelijk zullen worden ingebouwd. De fabrikant dient de passende gegevens die zijn keuze van een EDP-categorie voor iedere motorfamilie ondersteunen, te bewaren. Deze gegevens dienen op verzoek aan de keuringsinstantie te worden overgelegd.
2.1.1. Voor motoren voor handapparatuur kiest de fabrikant een EDP-categorie uit onderstaande tabel 1.
Tabel 1
EDP-categorieën voor motoren voor handapparatuur (uren)
Categorie
1
2
3
Klasse SH:1
50
125
300
Klasse SH:2
50
125
300
Klasse SH:3
50
125
300
2.1.2. Voor motoren voor niet-handapparatuur kiest de fabrikant een EDP-categorie uit onderstaande tabel 2.
Tabel 2
EDP-categorieën voor motoren voor niet-handapparatuur (uren)
Categorie
1
2
3
Klasse SN:1
50
125
300
Klasse SN:2
125
250
500
Klasse SN:3
125
250
500
Klasse SN:4
250
500
1000
2.1.3. De fabrikant dient ten genoegen van de keuringsinstantie aan te tonen dat de aangegeven nuttige levenduur de juiste is. Ter staving van de juistheid van de door hem gekozen EDP-categorie voor een gegeven motorfamilie kan de fabrikant gebruik maken van gegevens uit de volgende niet-limitatieve lijst:
-
onderzoek naar de levensduur van de apparatuur waarin de motoren in kwestie worden ingebouwd;
-
technische evaluaties van de veroudering van in gebruik zijnde motoren ter bepaling van het moment waarop de prestaties van de motor wat betreft bruikbaarheid en/of betrouwbaarheid dermate zijn afgenomen dat reparatie of vervanging noodzakelijk is;
-
garantiebewijzen en garantietermijnen;
-
reclamemateriaal met betrekking tot de levensduur van de motoren;
-
storingsmeldingen van kopers van de motoren; en
-
technische evaluaties van de duurzaamheid, in uren, van specifieke motortechnologieën, -materialen of -ontwerpen.
"
5) Bijlage IV wordt bijlage V en wordt als volgt gewijzigd:
De huidige opschriften worden vervangen door de volgende:
"
"TECHNISCHE EIGENSCHAPPEN VAN DE VOORGESCHREVEN REFERENTIEBRANDSTOF VOOR DE GOEDKEURINGSTESTS EN DE CONTROLE OP DE OVEREENSTEMMING VAN DE PRODUCTIE
REFERENTIEBRANDSTOF VOOR MOTOREN MET COMPRESSIEONTSTEKING VOOR GEBRUIK IN NIET VOOR DE WEG BESTEMDE MOBIELE MACHINES (1)".
"
In de tabel wordt in de regel betreffende "Neutraliseringsgetal" het woord "Min." in de tweede kolom vervangen door het woord "Max.". De volgende nieuwe tabel en nieuwe voetnoten worden toegevoegd:
"
"REFERENTIEBRANDSTOF VOOR MOTOREN
MET ELEKTRISCHE ONTSTEKING VOOR GEBRUIK IN NIET VOOR DE WEG BESTEMDE MOBIELE MACHINES
NB: De brandstof voor tweetaktmotoren is een mengsel van smeerolie en de hierna omschreven benzine. De brandstof/olieverhouding van het mengsel moet beantwoorden aan de aanbevelingen van de fabrikant (zie bijlage IV, punt 2.7.)
Parameter
Eenheid
Grenswaarden (1)
Testmethode
Publicatie
Minimum
Maximum
Research-octaangetal, RON
Motoroctaangetal, MON
Dichtheid bij 15 °C
Dichtheid volgens Reid
Distillatie
Beginkookpunt
Verdampt bij 100°C
Verdampt bij 150°C
Eindkookpunt
Residu
Koolwaterstoffenanalyse
Olefinen
Aromaten
Benzeen
Verzadigde koolwaterstoffen
Koolstof/waterstofverhouding
Oxidatiebestendigheid (2)
Zuurstofgehalte
Gom (werkelijk)
Zwavelgehalte
Kopercorrosie bij 50 °C
Loodgehalte
Fosforgehalte
kg/m3
kPa
°C
% v/v
% v/v
°C
%
% v/v
% v/v
% v/v
% v/v
-
min
% m/m
mg/ml
mg/kg
g/l
g/l
95,0
85,0
748
56,0
24
49,0
81,0
190
-
-
28,0
-
-
vermelden
480
-
-
-
-
-
-
-
-
762
60,0
40
57,0
87,0
215
2
10
40,0
1,0
rest
vermelden
-
2,3
0,04
100
1
0,005
0,0013
EN 25164
EN 25163
ISO 3675
EN 12
ISO 3405
ISO 3405
ISO 3405
ISO 3405
ISO 3405
ASTM D 1319
ASTM D 1319
EN 12177
ASTM D 1319
ISO 7536
EN 1601
ISO 6246
ISO 14596
ISO 2160
EN 237
ASTM D 3231
1993
1993
1995
1993
1988
1988
1988
1988
1988
1995
1995
1998
1995
1996
1997
1997
1998
1995
1996
1994
1 De in de specificatie vermelde waarden zijn "reële waarden". De grenswaarden zijn vastgesteld aan de hand van ISO 4259 "Petroleum products – Determination and application of precision data in relation to methods of test", terwijl voor het vastleggen van een minimumwaarde rekening is gehouden met een minimumverschil van 2R boven nul; bij het vaststellen van een maximum- en minimumwaarde bedroeg het minimumverschil 4R (R = reproduceerbaarheid). Hoewel deze maatregel om statistische redenen is ingevoerd, moet de fabrikant van een brandstof er toch naar streven een nulwaarde te verkrijgen indien de vastgestelde maximumwaarde 2R bedraagt, en de gemiddelde waarde te verkrijgen ingeval maximum- en minimumgrenzen zijn opgegeven. Indien moet worden nagegaan of een brandstof al dan niet voldoet aan de voorwaarden van de specificaties, moet ISO 4259 worden toegepast.
2 De brandstof mag stoffen bevatten die oxidatie tegengaan en metalen chemisch inactief maken en die gewoonlijk gebruikt worden om de raffinaderijbenzines te stabiliseren, maar additieven met een reinigende/dispergerende werking of oplosolie mogen niet worden gebruikt.
"
6) Bijlage V wordt bijlage VI.
7) Bijlage VI wordt bijlage VII en wordt als volgt gewijzigd:
a) aanhangsel 1, wordt als volgt gewijzigd:
–
Het opschrift wordt vervangen door:
"
Aanhangsel 1
TESTRESULTATEN VOOR MOTOREN MET COMPRESSIEONTSTEKING
"
– punt 1.3.2 wordt vervangen door:
"
1.3.2. Opgenomen vermogen bij bepaalde toerentallen (zoals opgegeven door de fabrikant):
Opgenomen vermogen PAE (kW) bij verschillende toerentallen (1) met inachtneming van aanhangsel 3 van deze bijlage
Installatie
Intermediair
(indien van toepassing)
Nominaal
Totaal:
(1) Mag niet meer dan 10% van het tijdens de test gemeten vermogen bedragen.
"
– punt 1.4.2. wordt vervangen door:
"
1.4.2. Motorvermogen1
Vermogen (kW) bij verschillende toerentallen
Toestand
Intermediair
(indien van toepassing)
Nominaal
Tijdens de test gemeten maximumvermogen (PM) (kW) (a)
Totaal vermogen opgenomen door de installatie die door de motor wordt aangedreven, overeenkomstig punt 1.3.2 van dit aanhangsel of punt 2.8 van bijlage III (PAE) (kW) (b)
Nettomotorvermogen zoals aangegeven in punt 2.4 van bijlage I (kW) (c)
c = a + b
_______________________________________
1 Ongecorrigeerd vermogen gemeten overeenkomstig de bepalingen van punt 2.4 van bijlage I.
"
– punt 1.5 wordt vervangen door:
"
1.5. Emissieniveaus
1.5.1. Dynamometerinstelling (kW)
Dynamometerinstelling (kW) bij verschillende toerentallen
Belastingspercentage
Intermediair
(indien van toepassing)
Nominaal
10 (indien van toepassing)
25 (indien van toepassing)
50
75
100
1.5.2. Emissieresultaten tijdens de testcyclus:";
"
b) het volgende aanhangsel wordt toegevoegd:
"
"Aanhangsel2
TESTRESULTATEN VOOR MOTOREN MET ELEKTRISCHE ONTSTEKING
1. GEGEVENS BETREFFENDE DE UITVOERING VAN DE TEST(S)1
1.1. Bij de test gebruikte referentiebrandstof
1.1.1. Octaangetal
1.1.2. Percentage olie in het mengsel vermelden wanneer benzine en smeermiddel gemengd worden, zoals bij tweetaktmotoren
1.1.3. Dichtheid van de benzine voor viertaktmotoren en het benzine/oliemengsel voor tweetaktmotoren
1.2. Smeermiddel
1.2.1. Merk(en)
1.2.2. Type(n)
1.3. Door de motor aangedreven installatie (indien van toepassing)
1.3.1. Lijst en aanduiding van bijzonderheden
1.3.2. Opgenomen vermogen bij bepaalde toerentallen (zoals opgegeven door de fabrikant)
Opgenomen vermogen PAE (kW) bij verschillende toerentallen (*) met inachtneming van aanhangsel 3 van deze bijlage
Installatie
Intermediair (indien van toepassing)
Nominaal
Totaal:
(*) Mag niet meer dan 10% van het tijdens de test gemeten vermogen bedragen.
1.4. Motorprestaties
1.4.1. Toerental:
Stationair: min-1
Intermediair: min-1
Nominaal: min-1
1.4.2. Motorvermogen2
Vermogen (kW) bij verschillende toerentallen
Toestand
Intermediair (indien van toepassing)
Nominaal
Tijdens de test gemeten maximumvermogen (PM) (kW) (a)
Totaal vermogen, opgenomen door de installatie die door de motor wordt aangedreven, overeenkomstig punt 1.3.2 van dit aanhangsel of punt 2.8 van bijlage III (PAE) (kW) (b)
Nettomotorvermogen zoals aangegeven in punt 2.4 van bijlage I (kW) (c)
c = a + b
1.5. Emissieniveaus
1.5.1. Dynamometerinstelling (kW)
Dynamometerinstelling (kW) bij verschillende toerentallen
Belastingspercentage
Intermediair (indien van toepassing)
Nominaal (indien van toepassing)
10 (indien van toepassing)
25 (indien van toepassing)
50
75
100
1.5.2. Emissieresultaten van de testcyclus:
CO: g/kWh
HC: g/kWh
NOx: g/kWh";
_________________
1 Bij verscheidene oudermotoren voor elke motor afzonderlijk aangegeven.
2 Ongecorrigeerd vermogen, gemeten overeenkomstig de bepalingen van punt 2.4 van bijlage I.
"
c) het volgende nieuwe aanhangsel 3 wordt toegevoegd:
"
"Aanhangsel 3
APPARATUUR EN HULPVOORZIENINGEN DIE MET HET OOG OP DE TEST TER BEPALING VAN HET MOTORVERMOGEN MOETEN WORDEN GEINSTALLEERD
Nummer
Apparatuur en hulpvoorzieningen
Gemonteerd voor emissietest
1
Inlaatsysteem
Inlaatspruitstuk
Ja, standaardproductieapparatuur
Emissieregelsysteem voor carter
Ja, standaardproductieapparatuur
Regelsysteem voor inlaatspruitstuk met tweevoudige inductie
Ja, standaardproductieapparatuur
Luchtstroommeter
Ja, standaardproductieapparatuur
Luchtinlaatkanaalsysteem
Jaa)
Luchtfilter
Jaa)
Inlaatdemper
Jaa)
Snelheidsbegrenzer
Jaa)
2
Inductieverhittingstoestel van inlaatspruitstuk
Ja, standaardproductieapparatuur. Zo gunstig mogelijk instellen
3
Uitlaatsysteem
Uitlaatgasreiniger
Ja, standaardproductieapparatuur
Uitlaatspruitstuk
Ja, standaardproductieapparatuur
Verbindingsbuizen
Jab)
Demper
Jab)
Uitlaatpijp
Jab)
Motorrem
Neec)
Drukvullingstoestel
Ja, standaardproductieapparatuur
4
Brandstoftoevoerpomp
Ja, standaardproductieapparatuurd)
5
Carburatieapparatuur
Carburator
Ja, standaardproductieapparatuur
Elektronisch regelsysteem, luchtstroommeter, enz.
Ja, standaardproductieapparatuur
Apparatuur voor gasmotoren
Drukverlager
Ja, standaardproductieapparatuur
Verdamper
Ja, standaardproductieapparatuur
Menger
Ja, standaardproductieapparatuur
6
Brandstofinspuitapparatuur (benzine en diesel)
Voorfilter
Ja, standaardproductie- of proefbankapparatuur
Filter
Ja, standaardproductie- of proefbankapparatuur
Pomp
Ja, standaardproductieapparatuur
Hogedrukbuis
Ja, standaardproductieapparatuur
Verstuiver
Ja, standaardproductieapparatuur
Luchtinlaatklep
Ja, standaardproductieapparatuure)
Elektronisch regelsysteem, luchtstroommeter enz.
Ja, standaardproductieapparatuur
Regelaar/regelsysteem
Ja, standaardproductieapparatuur
Automatische vollastaanslag van de regelstang naar gelang van de luchtgesteldheid
Direct door de motor en/of door de uitlaatgassen aangedreven compressor
Ja, standaardproductieapparatuur
Inlaatluchtkoeler
Ja, standaardproductie- of proefbankapparatuurj),k)
Pomp of ventilator van de koelinrichting (door de motor aangedreven)
Neeh)
Koelvloeistofstroomregelaar
Ja, standaardproductieapparatuur
11
Hulpventilator voor de proefbank
Ja, indien nodig
12
Inrichting tegen luchtverontreiniging
Ja, standaardproductieapparatuurl)
13
Startapparatuur
Proefbankapparatuur
14
Smeeroliepomp
Ja, standaardproductieapparatuur
a) Voor de beoogde toepassing moet het volledige inlaatsysteem worden gemonteerd:
wanneer het gevaar bestaat dat het motorvermogen merkbaar wordt beïnvloed; bij motoren met elektrische ontsteking en natuurlijke aanzuiging; wanneer de fabrikant daarom verzoekt. In de overige gevallen kan een gelijkwaardig systeem worden gebruikt en moet worden geverifieerd dat de inlaatdruk niet meer dan 100 Pa verschilt van de maximumwaarde die de fabrikant voor een schoon luchtfilter aangeeft.
b) Voor de beoogde toepassing moet het volledige uitlaatsysteem worden gemonteerd: wanneer het gevaar bestaat dat het motorvermogen merkbaar wordt beïnvloed; bij motoren met elektrische ontsteking en natuurlijke aanzuiging; wanneer de fabrikant daarom verzoekt. In de overige gevallen kan een gelijkwaardig systeem worden gemonteerd mits de gemeten druk niet meer dan 1000 Pa verschilt van de door de fabrikant aangegeven maximumwaarde.
c) Indien een motorrem in de motor is geïntegreerd, moet de gasklep in de volledig geopende stand worden geblokkeerd.
d) De brandstofdruk kan zo nodig worden ingesteld op de waarde die heerst bij de motortoepassing in kwestie (met name wanneer gebruik wordt gemaakt van een terugvoersysteem voor de brandstof).
e) De luchtinlaatklep is de regelklep van de pneumatische drukregelaar van de injectiepomp. De regelaar of de brandstofinspuitapparatuur kunnen andere inrichtingen omvatten die invloed hebben op de hoeveelheid ingespoten brandstof.
f) De koelvloeistofcirculatie mag uitsluitend door de waterpomp van de motor worden gestuurd. De vloeistof mag worden gekoeld door middel van een extern circuit, voorzover het drukverlies van dit circuit en de druk bij de pompinlaat niet wezenlijk verschillen van die van het koelsysteem van de motor.
g) De thermostaat mag in de volledig geopende stand worden geblokkeerd.
h) Wanneer de koelventilator of aanjager met het oog op de test wordt gemonteerd, moet het opgenomen vermogen aan de resultaten worden toegevoegd, behalve voor koelventilatoren of luchtgekoelde motoren die rechtstreeks op het carter worden aangebracht. Het vermogen van de ventilator of aanjager wordt bepaald bij de toerentallen die voor de test worden gebruikt, hetzij op grond van berekeningen uitgaande van standaardkenmerken hetzij op grond van praktijktests.
i) Minimumvermogen van de generator: het elektrisch vermogen van de generator wordt beperkt tot het vermogen dat nodig is voor het gebruik van accessoires die onmisbaar zijn voor de werking van de motor. Indien een accu moet worden aangesloten, wordt een volle accu in goede staat gebruikt.
j) Motoren met inlaatluchtkoeling worden met die koeling getest, waarbij het niet ter zake doet of die met vloeistofkoeling of luchtkoeling werkt, maar de luchtgekoelde koeler kan door een proefbanksysteem worden vervangen indien de fabrikant daaraan de voorkeur geeft. In beide gevallen wordt het vermogen op elk toerental gemeten bij de maximumdrukval en de minimumtemperatuurval van de motorlucht over de inlaatluchtkoeler van het proefbanksysteem, zoals aangegeven door de fabrikant.
k) Hiertoe kunnen bijvoorbeeld behoren een uitlaatgasrecirculatiesysteem (EGR), een katalysator, een thermische reactor, een secundair luchttoevoersysteem en een beveiligingssysteem voor de brandstofverdamping.
l) Het vermogen voor elektrische of andere startsystemen wordt vanaf de proefbank geleverd.
"
8) De bijlagen VII tot en met X worden de bijlagen VIII tot en met XI.
9) De volgende bijlage wordt toegevoegd:
"
BIJLAGE XII
ERKENNING VAN ALTERNATIEVE TYPEGOEDKEURINGEN
1. De nagenoemde typegoedkeuringen en, waar toepasselijk, de bijbehorende goedkeuringsmerken worden erkend als zijnde gelijkwaardig met een goedkeuring uit hoofde van deze richtlijn voor motoren van de categorieën A, B en C, als omschreven in artikel 9, lid 2:
1.1.
Richtlijn 2000/25/EG;
1.2.
Typegoedkeuringen overeenkomstig Richtlijn 88/77/EEG welke voldoen aan de voorschriften voor fase A of B met betrekking tot artikel 2 en bijlage I, punt 6.2.1 van Richtlijn 88/77/EEG, gewijzigd bij Richtlijn 91/542/EEG, of aan VN-ECE-reglement nr. 49.02, amendementenserie, corrigenda 1/2;
1.3.
Typegoedkeuringsformulieren overeenkomstig VN-ECE-reglement nr. 96.
2. Voor de motorcategorieën D, E, F en G (fase II) als omschreven in artikel 9, lid 3, worden de volgende typegoedkeuringen en, waar toepasselijk, de bijbehorende goedkeuringsmerken erkend als zijnde gelijkwaardig met een goedkeuring overeenkomstig deze richtlijn:
2.1. Richtlijn 2000/25/EG, goedkeuringen voor fase II;
2.2. Typegoedkeuringen overeenkomstig Richtlijn 88/77/EEG, gewijzigd bij Richtlijn 99/96/EG, welke voldoen aan de voorschriften voor fase A, B1, B2 of C als bepaald in artikel 2 en punt 6.2.1 van bijlage I van die richtlijn;
2.3. VN-ECE-reglement nr. 49.03, amendementenserie;
2.4. Goedkeuringen op grond van VN-ECE-reglement nr. 96, fase B, overeenkomstig punt 5.2.1 van de amendementenserie 01 van reglement nr. 96.
Standpunt van het Europees Parlement van 2 oktober 2001 (PB C 87 E van 11.4.2002, blz. 37), gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 25 maart 2002 (PB C 145 E van 18.6.2002, blz. 17) en standpunt van het Europees Parlement van 2 juli 2002.
In ISO 8178-1 wordt een meer volledige formule van het moleculaire gewicht van de brandstof vermeld (formule 50 van hoofdstuk 13.5.1 (b). In de formule worden niet slechts de waterstof/koolstofverhouding en de zuurstof/koolstofverhouding in aanmerking genomen, maar ook andere mogelijke brandstofcomponenten als zwavel en stikstof. Omdat evenwel de in de richtlijn genoemde motoren met elektrische ontsteking worden getest met benzine (in bijlage V als referentiebrandstof vermeld) die gewoonlijk uitsluitend koolstof en waterstof bevat, wordt de vereenvoudigde formule toegepast.
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement over het voorstel voor een beschikking van het Europees Parlement en de Raad betreffende de productie en de ontwikkeling van een communautaire statistiek inzake wetenschap en technologie (COM(2001) 490 – C5&nbhy;0392/2001 – 2001/0197(COD))
– gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2001) 490(1)),
– gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 285 van het EG&nbhy;Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C5&nbhy;0392/2001),
– gelet op artikel 67 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie industrie, externe handel, onderzoek en energie (A5&nbhy;0236/2002),
1. hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;
2. verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;
3. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Standpunt van het Europees Parlement, in eerste lezing vastgesteld op 2 juli 2002 met het oog op de aanneming van Beschikking nr. .../2002/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de productie en de ontwikkeling van een communautaire statistiek inzake wetenschap en technologie
Volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag(3),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) Met het oog op de ondersteuning van het communautair beleid is er behoefte aan vergelijkbare statistieken over onderzoek en ontwikkeling, technologische innovatie en wetenschap en technologie in het algemeen.
(2) In Beschikking 94/78/EG, Euratom van de Raad van 24 januari 1994 tot vaststelling van een meerjarenprogramma voor de ontwikkeling van een communautaire statistiek inzake onderzoek, ontwikkeling en innovatie(4)(1994-1997) werden als doelstellingen de totstandbrenging van een communautair referentiekader voor de statistiek en van een communautair statistisch informatiesysteem op dit gebied genoemd.
(3) In het eindverslag voor de programmaperiode 1994&nbhy;1997 wordt benadrukt dat de werkzaamheden moeten worden voortgezet en dat gegevens sneller beschikbaar moeten worden gesteld, dat de regionale dekking moet worden uitgebreid en dat de vergelijkbaarheid van de gegevens moet worden verbeterd.
(4) Overeenkomstig Beschikking 1999/126/EG van de Raad van 22 december 1998 betreffende het communautair statistisch programma voor de periode 1998-2002(5) is het statistisch informatiesysteem bedoeld om het beheer van het wetenschaps- en technologiebeleid in de Gemeenschap te ondersteunen en om in het kader van het beheer van de structuurfondsen de capaciteit van de regio's op het gebied van O&O en innovatie te beoordelen.
(5) Teneinde de bruikbaarheid en de vergelijkbaarheid van de door de lidstaten te verstrekken gegevens te verzekeren, moet de Commissie de bijzonderheden daarvan vaststellen met inachtneming van de door de OESO en andere internationale organisaties verrichte werkzaamheden.
(6) In het communautair beleid op het gebied van wetenschap, technologie en innovatie wordt vooral belang gehecht aan de versterking van de wetenschappelijke en technologische basis van de Europese ondernemingen zodat hun innovatie- en concurrentievermogen op internationaal en regionaal niveau wordt bevorderd, alsmede aan de verwerving van de voordelen van de informatiemaatschappij, aan de bevordering van technologieoverdracht, aan de verbetering van activiteiten op het gebied van intellectuele&nbhy;eigendomsrechten, aan de bevordering van de mobiliteit van personeel en aan de bevordering van gelijkheid tussen man en vrouw op wetenschapsgebied.
(7) Het kosteneffectiviteitsbeginsel moet gelden voor de gegevensverzamelingsprocedures voor ondernemingen en overheidsdiensten, terwijl de vereiste kwaliteit van de gegevens gehandhaafd moet blijven.
(8) Het is essentieel dat de ontwikkelingen op het gebied van de officiële wetenschaps- en technologiestatistiek worden gecoördineerd zodat ook wordt tegemoetgekomen aan de essentiële behoeften van nationale, regionale en lokale overheden, internationale organisaties, ondernemingen, beroepsorganisaties en het grote publiek.
(9) Er zal rekening worden gehouden met Beschikking 1999/173/EG van de Raad van 25 januari 1999 tot vaststelling van een specifiek programma voor onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie op het gebied van verhoging van het menselijk onderzoekpotentieel en verdieping van de fundamentele kennis op sociaal-economisch gebied (1998-2002)(6), teneinde overlappende werkzaamheden te vermijden.
(10) In de resolutie van de Raad van 20 mei 1999 over vrouwen en wetenschap(7) wordt erop gewezen dat er behoefte is aan informatie over de deelneming van vrouwen aan de ontwikkeling van wetenschap en technologie.
(11) Daar de maatregelen die voor de uitvoering van deze beschikking vereist zijn, beheersmaatregelen zijn overeenkomstig artikel 2 van Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden(8), dient voor de goedkeuring daarvan de in artikel 4 van dat besluit genoemde beheersprocedure te worden toegepast.
(12) Het Comité statistisch programma van de Europese Gemeenschappen dat is opgericht bij Besluit 89/382/EEG, Euratom(9)van de Raad is geraadpleegd overeenkomstig artikel 3 van dat besluit.
(13) Het Comité voor wetenschappelijk en technisch onderzoek (Crest) heeft advies uitgebracht,
HEBBEN DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:
Artikel 1
Doel van deze beschikking is het opzetten van een communautair statistisch informatiesysteem over wetenschap, technologie en innovatie, teneinde het communautair beleid te ondersteunen en te volgen.
Artikel 2
De in artikel 1 genoemde doelstelling wordt als volgt door middel van afzonderlijke statistische acties uitgevoerd:
–
Regelmatige verstrekking van statistieken binnen bepaalde termijnen door de lidstaten, met name over O&O&nbhy;activiteiten in alle sectoren waar O&O wordt verricht en over de financiering van O&O&nbhy;activiteiten, met inbegrip van de overheidsbegrotingskredieten voor O&O met inachtneming van de regionale dimensie door waar mogelijk de NUTS-indeling als basis te nemen voor statistieken inzake wetenschap en technologie.
–
Ontwikkeling van nieuwe statistische variabelen die voortdurend moeten worden geproduceerd voor het meten van de output van wetenschaps- en technologieactiviteiten, van de verspreiding van kennis en meer in het algemeen van de innovatieresultaten, die vereist zijn voor de formulering en de beoordeling van het wetenschaps&nbhy; en technologiebeleid in de steeds meer op kennis gebaseerde economieën. De Gemeenschap verleent met name prioriteit aan de volgende gebieden:
–
innovatie (nieuwe en betere producten en procédés die ondernemingen op de markt brengen);
–
wetenschaps&nbhy; en technologiepersoneel;
–
octrooien (octrooistatistieken op basis van de databanken van de nationale en Europese octrooibureaus);
–
statistieken op het gebied van geavanceerde technologie (identificatie en classificatie van producten en diensten, meting van economische resultaten en bijdrage aan de economische groei);
–
genderstatistieken op wetenschaps- en technologiegebied, in samenwerking en in overleg met de Helsinki-groep, die bezig is genderstatistieken te verzamelen.
Daarnaast versterkt de Gemeenschap de samenwerking met de OESO en andere internationale organisaties, met name op het gebied van octrooistatistieken en statistieken op het gebied van geavanceerde technologie.
–
Verbetering en bijwerking van bestaande normen en handboeken inzake begrippen en methoden, met de nadruk op begrippen in de dienstensector en gecoördineerde methoden voor het meten van O&O&nbhy;activiteiten.
–
Verbetering van de gegevenskwaliteit, met name qua vergelijkbaarheid, nauwkeurigheid en actualiteit.
–
Verbetering van de verspreiding, toegankelijkheid en documentatie van statistische informatie.
Er zal rekening worden gehouden met de in de lidstaten beschikbare capaciteit voor gegevensverzameling en &nbhy;verwerking.
Artikel 3
De voor de tenuitvoerlegging van deze beschikking noodzakelijke maatregelen worden besloten overeenkomstig de in artikel 4, lid 2, genoemde procedure.
Artikel 4
1. De Commissie wordt bijgestaan door het Comité statistisch programma dat is opgericht bij artikel 1 van Besluit 89/382/EEG, Euratom,
2. Indien naar dit lid wordt verwezen, is de beheersprocedure van artikel 4 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 7, lid 3, en artikel 8 van dat besluit.
3. De in artikel 4, lid 3, van Besluit 1999/468/EG bedoelde periode bedraagt drie maanden.
Artikel 5
De Commissie dient binnen vier jaar na inwerkingtreding van deze beschikking, en vervolgens om de drie jaar, bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in waarin de uitvoering van de in artikel 2 bepaalde maatregelen worden geëvalueerd.
In dit verlag wordt onder meer rekening gehouden met de kosten van de acties en met de belasting van de respondenten in verhouding tot de voordelen van de beschikbaarheid van de gegevens en de tevredenheid van de gebruiker.
Als gevolg van dit verslag kan de Commissie maatregelen ter verbetering van de werking van deze beschikking voorstellen.
Artikel 6
Deze beschikking is gericht tot de lidstaten.
Artikel 7
Deze beschikking treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.
Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 86/609/EEG van de Raad inzake de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende de bescherming van dieren die voor experimentele en andere wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt (COM(2001) 703 – C5&nbhy;0605/2001 – 2001/0277(COD))
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 86/609/EEG van de Raad inzake de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende de bescherming van dieren die voor experimentele en andere wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt (COM(2001) 703 – C5&nbhy;0605/2001 – 2001/0277(COD))
(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)
Het Europees Parlement,
– gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2001) 703(1)),
– gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 95 van het EG&nbhy;Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C5&nbhy;0605/2001),
– gelet op artikel 67 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en consumentenbeleid en het advies van de Begrotingscommissie (A5&nbhy;0239/2002),
1. hecht zijn goedkeuring aan het voorstel van de Commissie;
2. wenst opnieuw te worden geraadpleegd indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;
3. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Bescherming van gewervelde dieren * (Procedure zonder debat)
191k
25k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement over het voorstel voor een besluit van de Raad inzake de sluiting van het protocol tot wijziging van de Europese Overeenkomst voor de bescherming van gewervelde dieren die voor experimentele en andere wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt (COM(2001) 704 – C5&nbhy;0037/2002 – 2001/0278(CNS))
– gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2001) 704(1)),
– gezien het protocol tot wijziging van de Europese Overeenkomst voor de bescherming van gewervelde dieren die voor experimentele en andere wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt;
– gelet op artikel 95 en artikel 300, lid 2, eerste alinea van het EG-Verdrag;
– geraadpleegd door de Raad overeenkomstig artikel 300, lid 3, eerste alinea van het EG-Verdrag (C5&nbhy;0037/2002),
– gezien het advies van de Commissie juridische zaken en interne markt over de voorgestelde rechtsgrond,
– gelet op de artikelen 67 en 97, lid 7 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en consumentenbeleid (A5&nbhy;0238/2002),
1. hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van het protocol;
2. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.
Voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de toetreding, namens de Europese Gemeenschap, tot het Protocol inzake vermindering van verzuring, eutrofiëring en ozon op leefniveau bij het Verdrag van 1979 betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand (COM(2002) 44 – C5&nbhy;0094/2002 – 2002/0035(CNS))
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de toetreding, namens de Europese Gemeenschap, tot het Protocol inzake vermindering van verzuring, eutrofiëring en ozon op leefniveau bij het Verdrag van 1979 betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand (COM(2002) 44 – C5&nbhy;0094/2002 – 2002/0035(CNS))
(Raadplegingsprocedure)
Het Europees Parlement,
– gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2002) 44(1)),
– geraadpleegd door de Raad overeenkomstig artikel 175, lid 1 en artikel 300, lid 2, eerste alinea van het EG-Verdrag (C5&nbhy;0094/2002),
– gelet op artikel 67 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en consumentenbeleid (A5&nbhy;0240/2002),
1. hecht zijn goedkeuring aan het voorstel van de Commissie;
2. verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;
3. wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;
4. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
- gezien het schrijven van 3 april 2001 van Ilias Koliousis, officier van justitie bij de rechtbank van Athene, alsmede het verzoek om opheffing van de immuniteit van Efstratios Korakas dat Michail Stathopoulos, minister van Justitie van de Helleense Republiek, op 28 september 2001 heeft ingediend en waarvan op 12 november 2001 ter plenaire vergadering kennis werd gegeven,
- gehoord de heer Efstratios Korakas, overeenkomstig artikel 6, lid 3 van zijn Reglement, die verzocht heeft zijn parlementaire immuniteit niet op te heffen,
- gelet op artikel 10 van het Protocol van 8 april 1965 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen en op artikel 4, lid 2 van de Akte van 20 september 1976 betreffende de verkiezing van de vertegenwoordigers in het Europees Parlement door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen,
- gelet op de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 12 mei 1964 en 10 juli 1986(1),
- gelet op artikel 6 van zijn Reglement,
- gezien het verslag van de Commissie juridische zaken en interne markt (A5&nbhy;0245/2002),
1. besluit de immuniteit van Efstratios Korakas niet op te heffen;
2. verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en het verslag van zijn commissie onmiddellijk te doen toekomen aan de bevoegde Griekse autoriteit.
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement over het gewijzigde voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende een transparant stelsel van geharmoniseerde voorschriften voor rijbeperkingen op voor internationaal vervoer op aangewezen wegen gebruikte zware vrachtauto"s (COM(2000) 759 – C5&nbhy;0679/2000 – 1998/0096(COD))
– gezien het voorstel en het gewijzigde voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(1998) 115(1) en COM(2000) 759(2)),
– gelet op artikel 71, lid 1 en artikel 251, lid 2 van het EG&nbhy;Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C5&nbhy;0679/2000),
– gelet op artikel 67 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie regionaal beleid, vervoer en toerisme (A5&nbhy;0191/2002),
1. hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;
2. verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;
3. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Standpunt van het Europees Parlement, in eerste lezing vastgesteld op 2 juli 2002, met het oog op de aanneming van Richtlijn 2002/…/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende een transparant stelsel van geharmoniseerde voorschriften voor rijbeperkingen op voor internationaal vervoer op aangewezen wegen gebruikte zware vrachtauto"s
Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité(4),
Gezien het advies van het Comité van de regio's(5),
Volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag(6),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) Er zijn thans in de Gemeenschap met betrekking tot rijbeperkingen voor zware vrachtauto's op zondagen en op officiële feestdagen geen geharmoniseerde voorschriften;
(2) Het ontbreken van geharmoniseerde voorschriften leidt, wat de duur van de rijbeperkingen en de omschrijving van voertuigen die van die beperkingen zijn vrijgesteld, betreft, tot verschillen;
(3) Dit heeft voor de vrije verlening van vervoersdiensten en de informatie voor ondernemers van goederenvervoer over de weg en beroepschauffeurs in de Gemeenschap aanzienlijke negatieve gevolgen;
(4) Door het bestaan van rijverboden die van lidstaat tot lidstaat verschillen worden, zonder buitensporige onderbrekingen retourreizen over lange afstand onmogelijk gemaakt; vooral perifere regio's van de Gemeenschap ondervinden ten gevolge van de geografische ligging ervan in sterke en onevenredige mate nadelige gevolgen van dergelijke rijbeperkingen terwijl de centrale regio's van de Gemeenschap in sterke en onevenredige mate nadelige gevolgen van het transitvervoer ondervinden;
(5)Bovendien is het verschil in rijverboden tussen de lidstaten een bron van rechtsonzekerheid ten opzichte van het beginsel van vrij goederenverkeer of communautaire bepalingen die de vrijheid van vervoersdienstverlening moeten verzekeren. De situatie wordt alleen maar ingewikkelder in het vooruitzicht van de uitbreiding en de waarschijnlijke toename van het vrachtverkeer als gevolg van de uitbreiding;
(6) Overeenkomstig het subsidiariteits- en evenredigheidsbeginsel, zoals vervat in artikel 5 van het Verdrag, kunnen de doelstellingen van het overwogen optreden, namelijk de vaststelling van een transparant stelsel van geharmoniseerde voorschriften voor rijbeperkingen waarbij ervoor wordt zorg gedragen dat de negatieve gevolgen voor de vrije verlening van vervoerdiensten zo gering mogelijk zullen zijn, onvoldoende door de lidstaten worden verwezenlijkt en kunnen derhalve wegens de omvang van het optreden beter door de Gemeenschap worden verwezenlijkt; deze richtlijn beperkt zich tot het minimum dat voor het bereiken van die doelstellingen vereist is en gaat niet verder dan hetgeen daartoe nodig is;
(7) Het is wenselijk, in het bijzonder voor internationaal vervoer, de negatieve uitwerking van rijbeperkingen zo gering mogelijk te doen zijn; het zou wenselijk zijn bepaalde, in bijlage I, afdeling 2, van Beschikking nr. 1692/96/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 1996 betreffende communautaire richtsnoeren voor de ontwikkeling van een transeuropees vervoersnet(7) opgenomen wegen voor internationaal vervoer open te houden; bijgevolg mogen die wegen slechts op weekends, officiële feestdagen en de vooravond van officiële feestdagen gedurende bepaalde uren aan nieuwe rijbeperkingen worden onderworpen; de Commissie dient van dergelijke rijbeperkingen in kennis te worden gesteld. Bestaande rijbeperkingen waarvan de duur de voorgestelde limieten overschrijdt mogen blijven bestaan;
(8) Deze maximaal toegestane duur mag worden verlengd in uitzonderlijke gevallen wanneer dat om milieu-, verkeersveiligheids- of sociale redenen kan worden gerechtvaardigd; een verzoek om een dergelijke verlenging dient zo spoedig mogelijk voor de Commissie, bijgestaan door een comité, te worden onderzocht;
(9) Lidstaten zouden de mogelijkheid moeten hebben om aan het nachtelijke verkeer van zware vrachtauto's die niet aan de communautaire geluidsnormen voldoen, beperkingen op te leggen; lidstaten zouden tevens de mogelijkheid moeten hebben aan zware vrachtauto's beperkingen op te leggen wanneer een uitzonderlijk hoog verkeersaanbod wordt verwacht, bijvoorbeeld gedurende zomervakantieperioden; de Commissie dient van dergelijke rijbeperkingen in kennis te worden gesteld;
(10) Onder bijzondere milieu- of weersomstandigheden zouden lidstaten de mogelijkheid moeten hebben om redenen van milieubescherming of verkeersveiligheid het verkeer van zware vrachtauto's te beperken; om praktische redenen zou het mogelijk moeten zijn dergelijke beperkingen zonder kennisgeving aan de Commissie vast te stellen;
(11) De typen zware vrachtauto's of bepaalde vervoersactiviteiten die in alle lidstaten van een rijverbod worden vrijgesteld, dienen te worden geharmoniseerd;
(12) De invoering van rijbeperkingen op nationaal, regionaal en lokaal niveau geschiedt thans op een ongecoördineerde wijze; derhalve dient een Europees systeem voor weginformatie te worden opgezet dat op tijd toegankelijk is voor alle ondernemers van goederenvervoer over de weg en beroepschauffeurs. Dankzij dit systeem kunnen alle betrokkenen beschikken over betrouwbare informatie met betrekking tot de tijdstippen en de reikwijdte van die beperkingen te worden vastgesteld; de Commissie zal op basis van de in het kader van dit systeem vergaarde informatie de lidstaten en het Europees Parlement een jaarlijks verslag voorleggen;
(13)Vergelijkende statistieken over de bezettingsgraad van de internationale wegen zijn noodzakelijk om een volledig beeld te verkrijgen van het verkeer in de Unie en in de kandidaatlanden, teneinde op grond hiervan de gevolgen te kunnen beoordelen van de rijbeperkingen voor het beleid inzake de regulering en de organisatie van het wegvervoer;
(14) Aangezien de maatregelen die nodig zijn voor de tenuitvoerlegging van deze richtlijn, maatregelen van algemene strekking zijn in de zin van artikel 2 van Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden(8), moeten zij worden vastgesteld volgens de in artikel 5 van dat besluit vervatte regelgevingsprocedure;
(15) Elke lidstaat dient de sancties vast te stellen die bij inbreuk op de voor de tenuitvoerlegging van deze richtlijn vastgestelde bepalingen worden opgelegd;
(16) Met het oog op de doorzichtigheid is het wenselijk een lijst te publiceren van nationale officiële feestdagen waarvoor thans een rijbeperking geldt. De Commissie zal deze lijst op verzoek van de lidstaten wijzigen;
(17)Wil men voorkomen dat de verbodsbepalingen voor zware vrachtauto's de maatschappelijke ongelijkheid en de arbeidsomstandigheden voor chauffeurs verergeren, dan lijkt het nodig maatschappelijke begeleidende maatregelen in te voeren, vooral gelet op de geografische herkomst van het verkeer;
(18)Lidstaten die een rijbeperking opleggen, waardoor chauffeurs gedwongen zijn een weekend of een deel ervan op parkeerplaatsen door te brengen, dienen ervoor te zorgen dat er voldoende parkeerplaatsen en sanitaire faciliteiten aanwezig zijn.
HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
Artikel 1
Deze richtlijn biedt een transparante regeling van geharmoniseerde voorschriften en informatie betreffende rijbeperkingen die gedurende bepaalde perioden voor op bepaalde wegen in de Gemeenschap internationaal vervoer verrichtende zware vrachtauto's gelden.
Artikel 2
Voor de doeleinden van deze richtlijn wordt verstaan onder:
-
"zware vrachtauto's": elk voor goederenvervoer gebruikt motorvoertuig met een brutogewicht van 7,5 ton en meer, met inbegrip van aanhangwagens of trekkers wanneer deze apart worden gebruikt;
-
"rijbeperkingen": het weren van verkeer van zware vrachtauto's gedurende bepaalde perioden;
-
"TEN-wegennet: het netwerk van wegen zoals aangegeven in bijlage I, afdeling 2, van Beschikking nr. 1692/96/EG;
-
"internationaal vervoer": vervoeractiviteiten waarbij de plaats van vertrek en die van aankomst elk in een andere lidstaat is gelegen;
-
"officiële feestdag": de officiële feestdagen waarop een lidstaat een nationale rijbeperking toepast;
-
"personenauto's": motorvoertuigen van categorie M1, zoals omschreven in bijlage II van Richtlijn 70/156/EEG van de Raad(9);
-
"lading": ten minste 1 ton vracht, verpakking inbegrepen;
-
"Europees wegeninformatiesysteem": systeem om tijdig alle informatie te verzamelen en te verspreiden die nuttig is voor ondernemers van goederenvervoer en beroepschauffeurs ten aanzien van regelgeving, regulering en de kenmerken van het wegvervoer op het TEN-wegennet, in nauwe samenwerking met de wegeninformatiecentra van de lidstaten.
Artikel 3
1. De werkingssfeer van deze richtlijn is beperkt tot het TEN-wegennet.
2. De lidstaten mogen voor internationaal vervoer verrichtende zware vrachtauto's geen strengere rijbeperkingen opleggen dan die welke voor nationaal vervoer verrichtende zware vrachtauto's gelden.
3. De lidstaten mogen voor alle zware vrachtauto's rijbeperkingen instellen:
–
van 16 september tot en met 14 juni tussen 22 uur op zaterdag en 22 uur op zondag, en tussen 22 uur op de vooravond van een officiële feestdag en 22 uur op de officiële feestdag;
–
van 15 juni tot en met 15 september tussen 7 uur op zaterdag en 22 uur op zondag, en tussen 22 uur op de vooravond van een officiële feestdag en 22 uur op de officiële feestdag.
4. De lidstaten mogen voor alle niet aan de geluidsemissienormen van Richtlijn 96/20/EG van de Commissie(10) beantwoordende zware vrachtauto's nachtelijke (dit wil zeggen van 22 uur tot 5 uur) rijbeperkingen instellen.
5. Lidstaten die per 1 november 2000 rijbeperkingen hanteren die de in lid 3 vastgestelde limieten overschrijden, kunnen deze blijven toepassen. De enige manier waarop de betrokken lidstaten deze rijbeperkingen kunnen wijzigen is deze in overeenstemming te brengen met de in lid 3 vermelde beperkingen.
6. De lidstaten mogen slechts dan andere dan de in de leden 3 en 4 bedoelde rijbeperkingen instellen, wanneer internationaal vervoer verrichtende zware vrachtauto's van deze aanvullende rijbeperkingen worden vrijgesteld.
7. Ongeacht lid 6 mogen de lidstaten in uitzonderlijke gevallen voor zware vrachtauto's, met inbegrip van die welke internationaal vervoer verrichten op hoofdwegen, rijbeperkingen instellen welke een verlenging van de in de leden 3 en 4 vervatte tijdvakken inhouden, mits zij bewijzen leveren waarmee wordt aangetoond dat deze bijkomende beperkingen op grond van milieu-, verkeersveiligheids- of sociale redenen kunnen worden gerechtvaardigd, en na overeenkomstig de comité-procedure van artikel 9 voorafgaande instemming van de Commissie te hebben verkregen.
Het bewijsmateriaal moet een analyse omvatten die de beperkingen als een in vergelijking met alternatieve maatregelen inzake verkeersbeheer evenredige maatregel rechtvaardigt.
Bovendien moeten de bewijzen de gevolgen van de bijkomende beperkingen op basis van een of meer van de volgende criteria kwantificeren:
a)
relevante statistieken en/of ramingen, zowel in- als exclusief het verkeer van zware vrachtauto's, betreffende verkeersdichtheid gedurende het weekeinde tijdens verschillende perioden van het jaar (zomer, winter, vakantieperioden) en mogelijke effecten op congestie;
b)
relevante statistieken en/of ramingen, zowel in- als exclusief het verkeer van zware vrachtauto's, betreffende ongevallenpercentages zowel tijdens perioden waarin de bijkomende beperkingen zouden gelden als tijdens perioden waarin geen beperkingen gelden;
c)
relevante gegevens en/of ramingen betreffende de dankzij bijkomende beperkingen verminderde gasvormige emissies of geluidshinder, met inbegrip van het negatieve effect dat rijbeperkingen op de emissies van omgeleid verkeer en op verkeersconcentraties in perioden van de week waarin geen beperkingen gelden, kunnen hebben;
d)
sociale analyse inzake het effect van bijkomende beperkingen op de gemiddelde arbeidsomstandigheden van bestuurders van zowel in de lidstaten waar deze beperkingen gelden, als in de overige lidstaten geregistreerde vrachtauto's, rekening houdend met terzake bestaande communautaire wetgeving.
8. Ongeacht lid 6 mogen de lidstaten voor zware vrachtauto's, met inbegrip van die welke internationaal vervoer verrichten op het TEN-wegennet, bijzondere rijbeperkingen instellen die op dagen en wegen gelden waarop:
a)
een uitzonderlijk hoge verkeersdichtheid wordt verwacht, bijvoorbeeld tijdens de feestdagen en de vertrek- en terugkeerdagen tijdens de vakantieperioden of in de spitsuren;
b)
met name om milieuredenen, voor beperkte periodes een verkeersverbod voor personenauto's geldt;
c)
beperkingen voor infrastructuuronderhoud noodzakelijk worden geacht;
d)
onder bijzondere weersomstandigheden beperkingen zijn vereist, in geval van natuurrampen of omstandigheden van openbare veiligheid.
Artikel 4
Zware vrachtauto's en/of bepaalde vervoersactiviteiten, zoals omschreven in bijlage I, worden vrijgesteld van de overeenkomstig artikel 3, leden 3, 6, 7 en 8, onder a), vastgestelde rijbeperkingen.
Artikel 5
1. Lidstaten die overeenkomstig artikel 3, lid 7, langduriger rijbeperkingen wensen in te stellen, dienen daartoe een verzoek in bij de Commissie.
De Commissie besluit volgens de procedure van artikel 9, lid 2.
2. Lidstaten die rijbeperkingen overeenkomstig artikel 3, leden 3 en 4, alsmede lid 8, onder a), wensen in te stellen, stellen de Commissie daarvan uiterlijk 60 dagen op voorhand in kennis waarbij bijzonderheden omtrent de reikwijdte daarvan worden verstrekt.
3. Lidstaten die een van de data willen wijzigen welke in bijlage II zijn opgenomen als hun nationale officiële feestdagen waarvoor rijbeperkingen gelden, stellen de Commissie daarvan uiterlijk 60 dagen op voorhand in kennis. De Commissie wijzigt dienovereenkomstig bijlage II.
Artikel 6
Bij de Commissie wordt een Europees informatiesysteem ingevoerd dat tot taak heeft:
-
alle gegevens inzake regelgeving, regulering en kenmerken van het verkeer op het TEN-wegennet te verzamelen in samenwerking met de wegeninformatiecentra vn de lidstaten;
-
deze gegevens te verwerken en tijdig te verspreiden onder de ondernemers van goederenvervoer en beroepschauffeurs op het grondgebied van de Unie;
-
een waarnemingscentrum op te richten voor het verkeer op het TEN-wegennet ter wille van statistiek en analyse.
Artikel 7
Op basis van de overeenkomstig artikel 5 en 6 verstrekte informatie stelt de Commissie jaarlijks uiterlijk op 30 november een verslag op van de krachtens artikel 3, leden 3, 4, 7, en 8, onder a), voor het komende jaar geldende rijbeperkingen voor op het TEN-wegennet internationaal vervoer verrichtende zware vrachtauto's. De Commissie stelt tevens een lijst op van overtredingen van deze richtlijn in elk van de lidstaten en de sancties die de lidstaten toepassen uit hoofde van artikel 10. Deze informatie wordt doorgegeven aan het Europees Parlement en aan de Raad.
Artikel 8
De Commissie stelt overeenkomstig de procedure van artikel 9, lid 2 de ter aanpassing van bijlage I noodzakelijke wijzigingen vast.
Artikel 9
1. De Commissie wordt bijgestaan door een comité bestaande uit vertegenwoordigers van de lidstaten en voorgezeten door de vertegenwoordiger van de Commissie.
2. Waar wordt verwezen naar dit lid is de in artikel 5 van Besluit 1999/468/EG vervatte regelgevingsprocedure van toepassing, met inachtneming van artikel 7, lid 3, en artikel 8 daarvan.
3. De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn bedraagt [3] maanden.
Artikel 10
De lidstaten stellen het stelsel van sancties, van toepassing op inbreuken op de ter uitvoering van deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen vast en treffen alle maatregelen die nodig zijn om de daadwerkelijke toepassing van die sancties te waarborgen. De aldus vastgestelde sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk op de in artikel 11, eerste alinea, genoemde datum van de desbetreffende bepalingen in kennis en delen haar alle latere wijzigingen ervan zo spoedig mogelijk mede.
Artikel 11
De lidstaten dienen de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die nodig zijn om aan deze richtlijn te voldoen uiterlijk op 31 december 2004 in werking te stellen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.
Wanneer de lidstaten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar de onderhavige richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van die bepalingen. De lidstaten beslissen hoe deze verwijzing geschiedt.
De lidstaten passen deze bepalingen toe met ingang van 1 juli 2005.
De lidstaten delen de Commissie de tekst van de bepalingen van interne recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.
Artikel 12
Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.
Artikel 13
Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.
Gedaan te
Voor het Europees Parlement Voor de Raad
De Voorzitter De Voorzitter
BIJLAGE I
Van rijbeperkingen vrijgestelde vervoeractiviteiten/voertuigtypen
Voertuigen die gecombineerd vervoer verrichten, zoals omschreven in Richtlijn 92/106/EEG van de Raad(11).
Gecertificeerde ATP-voertuigen(12) die een lading, overeenkomstig de ATP-definitie bederfelijke, levensmiddelen vervoeren.
Gecertificeerde ATP-tankauto's voor het vervoer van vloeibare melk onder temperatuurcontrole.
Voertuigen die een lading bederfelijke vruchten of groenten vervoeren.
Voertuigen die uitzonderlijke ladingen vervoeren, zoals omschreven in artikel 4, lid 3, van Richtlijn 96/53/EG van de Raad(13).
Voertuigen die bloemen of verse tuinbouwproducten vervoeren.
BIJLAGE II
Nationale officiële feestdagen waarop de lidstaten rijbeperkingen toepassen
Zoals omschreven in de UN-ECE-Overeenkomst inzake het internationale vervoer van aan bederf onderhevige levensmiddelen en het gebruik van speciale vervoermiddelen bij dit vervoer (ATP).
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement over het gewijzigde voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 2236/95 van de Raad tot vaststelling van de algemene regels voor het verlenen van financiële bijstand van de Gemeenschap op het gebied van trans-Europese netwerken (COM(2002) 134 – C5&nbhy;0130/2002 – 2001/0226(COD))
– gezien het gewijzigd voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2002) 134),
– gelet op artikel 156, lid 1 en artikel 251, lid 2 van het EG&nbhy;Verdrag, op grond waarvan het gewijzigde voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C5&nbhy;0130/2002),
– gelet op artikel 67 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Begrotingscommissie en de adviezen van de Commissie industrie, externe handel, onderzoek en energie en de Commissie regionaal beleid, vervoer en toerisme (A5&nbhy;0188/2002),
1. hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;
2. is van mening dat de financiële gevolgen van het voorstel verenigbaar zijn met het huidige maximum van rubriek 3 van de financiële vooruitzichten en dat het voorstel niet leidt tot beperking van andere programma's die momenteel uit hoofde van dezelfde rubriek worden gefinancierd;
3. verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;
4. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 2 juli 2002 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. .../2002 van het Europees Parlement en de Raad houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 2236/95 van de Raad tot vaststelling van de algemene regels voor het verlenen van financiële bijstand van de Gemeenschap op het gebied van Trans-Europese netwerken
Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité(2),
Gezien het advies van het Comité van de regio's(3),
Volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag(4),
Overwegende hetgeen volgt:
(1)De gecumuleerde achterstand in de financiering van het trans-Europese vervoersnet beloopt 60% van het totale steunbedrag voor projecten. Er moeten nog grote problemen worden opgelost in verband met de 14 door de Europese Raad van Essen goedgekeurde prioritaire projecten; een verhoging van het niveau van de communautaire medefinanciering wordt derhalve noodzakelijk geacht.
(2)De Commissie dient de verantwoordelijkheden van de lidstaten op het vlak van de uitvoering van de projecten te evalueren. Op basis van deze evaluatie dient zij een voorstel in te dienen ter verbetering van de grensoverschrijdende samenwerking tussen de lidstaten.
(3) De groei van het verkeer in het afgelopen decennium - in het bijzonder het zware vrachtverkeer - heeft overal in de Gemeenschap tot meer verkeersopstoppingen en milieuvervuiling geleid. De huidige capaciteit van het wegennet en van de spoorweginfrastructuur is verre van optimaal en de zwakste punten zijn de weg- en baanvakken bij de grensovergangen. De grote vertraging bij de realisatie van het Trans-Europees vervoersnet wordt veroorzaakt door grensoverschrijdende spoorwegprojecten waarvoor de aanleg van infrastructuur, zoals tunnels of bruggen met een aanzienlijke lengte, vereist is, waardoor de financiële levensvatbaarheid van dergelijke projecten dikwijls uiterst gering is. Dit geldt met name voor grensoverschrijdende spoorwegprojecten in gebieden die worden gekenmerkt door natuurlijke barrières, zoals de Alpen en de Pyreneeën.
(4) De grensoverschrijdende aansluitingen van energienetwerken zijn belangrijk om te zorgen voor de goede werking van de interne markt, de continuïteit van de energievoorziening en het optimale gebruik van de bestaande energie-infrastructuur. Daarom moet het voordeel van een hogere financiële bijstand kunnen worden uitgebreid tot de ontwikkelingsfase van prioritaire projecten op het gebied van energienetwerken, zonder dat dit tot een verhoging van de in de financiële vooruitzichten 2003-2006 voor energienetwerken gereserveerde communautaire middelen leidt. Deze bijstand geldt voor prioritaire projecten op het gebied van energienetwerken die door zelfstandige ondernemingen worden beheerd, die voor de Europese economie noodzakelijk maar voor afzonderlijke ondernemingen niet rendabel zijn en die de concurrentie tussen ondernemingen niet verstoren.
(5) Er dient te worden voorzien in de mogelijkheid tot verhoging van de steun tot maximaal 20% van de totale investeringskosten bij projecten die betrekking hebben op knelpunten in het grensoverschrijdende vervoer en bij projecten aan de grenzen met kandidaat-lidstaten waarmee in sterke mate wordt bijgedragen tot de verbetering van het Trans-Europees netwerk zoals dat is vastgelegd in Beschikking nr. 1692/96/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 1996 betreffende communautaire richtsnoeren voor de ontwikkeling van een Trans-Europees vervoersnet(5).
(6) Daar het wegens financiële beperkingen moeilijk kan zijn om grensoverschrijdende projecten met kandidaat-lidstaten uit te voeren, dient extra steun, inclusief particulier kapitaal, beschikbaar te worden gesteld voor de meest dringend noodzakelijke verbeteringen aan vervoersinfrastructuur aan de grenzen met kandidaat-lidstaten. De mogelijke economische levensvatbaarheid en de sociaal-economische meerwaarde van de projecten en hun verenigbaarheid met de nagestreefde duurzame mobiliteit dienen te worden beoordeeld. De voor deze specifieke projecten uitgetrokken middelen dienen de gehele financieringsperiode 2003-2006 te bestrijken, ongeacht de datum van toetreding van de nieuwe lidstaten.
(7)De Raad Vervoer heeft op 26 maart 2002 een akkoord bereikt over de juridische aspecten van de gemeenschappelijke onderneming GALILEO en heeft er met name mee ingestemd een bedrag van 450 miljoen euro voor de financiering van de ontwikkelingsfase vrij te maken en deze middelen aan de gemeenschappelijke onderneming GALILEO toe te wijzen.
(8) De bepalingen van Verordening (EG) nr. 2236/95 van de Raad(6) dienen te worden aangepast om rekening te houden met Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden(7).
(9) De financiële middelen voor de uitvoering van Verordening (EG) nr. 2236/95 dienen te worden verhoogd teneinde de meest dringend noodzakelijke verbeteringen aan vervoersinfrastructuur aan de grenzen met kandidaat-lidstaten te kunnen financieren. Een dergelijke verhoging dient verenigbaar te zijn met het maximum van rubriek 3 van de financiële vooruitzichten en mag niet leiden tot beperking van andere programma's die momenteel uit hoofde van dezelfde rubriek worden gefinancierd. Overeenkomstig het Interinstitutioneel Akkoord van 6 mei 1999 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de begrotingsdiscipline en de verbetering van de begrotingsprocedure(8), en met name punt 33 daarvan dat betrekking heeft op wetgevingsbesluiten betreffende meerjarenprogramma's die volgens de medebeslissingsprocedure zijn vastgesteld, dient de Commissie, wanneer zij afwijkt van het vastgestelde financieringskader, dat nauwkeurig te rechtvaardigen, rekening houdend met de verkregen resultaten die bij de tenuitvoerlegging van het programma zijn verwezenlijkt. Voorafgaand aan de nieuwe toewijzing van middelen binnen het financieel kader voor de projecten in de vervoersector dient de Commissie de begrotingsautoriteit te raadplegen, teneinde ervoor te zorgen dat een en ander aansluit bij de door het Europees Parlement vastgestelde prioriteiten. Om de doelstellingen van het Trans-Europese vervoersnet te kunnen verwezenlijken en de uitdagingen die de uitbreiding voor het vervoersbeleid inhoudt, te kunnen aangaan, is een aanzienlijke verhoging van de financiële middelen voor projecten in de vervoersector in de volgende financiële vooruitzichten noodzakelijk.
(10) Verordening (EG) nr. 2236/95 moet derhalve worden gewijzigd,
HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD :
Artikel 1
Verordening (EG) nr. 2236/95 wordt als volgt gewijzigd:
1) In artikel 5 komt lid 3 als volgt te luiden:
"
3. Ongeacht de gekozen vorm van bijstand mag het totaalbedrag van de bijstand van de Gemeenschap uit hoofde van deze verordening niet meer dan 10% van de totale investeringskosten belopen. Het totale bedrag aan bijstand van de Gemeenschap mag echter in de volgende gevallen bij wijze van uitzondering evenwel oplopen tot 20% van de totale investeringskosten:
a)
bij projecten die tot doel hebben knelpunten in grensoverschrijdende spoorverbindingen weg te werken en/of betrekking hebben op ontbrekende verbindingen in gebieden waar natuurlijke barrières het vrij verkeer van goederen en passagiers belemmeren, die de veiligheid bevorderen en die in sterke mate bijdragen tot vermindering van de onevenwichtigheden tussen de verschillende vervoerswijzen en tot verbetering van de intermodaliteit van het spoor-, weg- en watervervoer binnen het Trans-Europese vervoersnet, zoals dit is vastgelegd in Beschikking Nr. 1692/96/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 1996 betreffende communautaire richtsnoeren voor de ontwikkeling van een Trans-Europees vervoersnet*;
b)
bij andere projecten die betrekking hebben op knelpunten aan de grenzen met kandidaat-lidstaten waarbij de toegevoegde waarde bijzonder hoog is op het punt van grotere veiligheid en minder congestie, binnen het Trans-Europese vervoersnet;
c)
bij projecten die betrekking hebben op satellietnavigatie- en plaatsbepalingssystemen als bedoeld in artikel 17 van Beschikking nr. 1692/96/EG;
d)
bepaalde prioritaire projecten op het gebied van energienetwerken die in Beschikking nr. .../.../EG van het Europees Parlement en de Raad van ... [tot wijziging van Beschikking nr. 1254/96/EG tot opstelling van richtsnoeren voor Trans-Europese netwerken in de energiesector]** worden genoemd. Met het oog op het vaststellen van deze prioritaire projecten op het gebied van energienetwerken legt de Commissie het Europees Parlement en de Raad een verslag voor met een opsomming en een beschrijving van de maatregelen die bij een verhoging van het maximumpercentage voor communautaire bijstand van 10% naar 20% van de totale kosten naar verwachting tot snellere verwezenlijking van de desbetreffende prioritaire projecten zullen leiden;
e)
projecten in de telecommunicatiesector, zonder verhoging van het algemene niveau van de middelen.
_________________
* PB L 228 van 9.9.1996, blz. 1.
** PB L ....
"
2)In artikel 13 wordt het volgende lid toegevoegd:
"
2 ter. Indien een actie binnen een termijn van tien jaar na de toekenning van financiële bijstand niet is voltooid, vordert de Commissie de toegekende bijstand terug. Wanneer sprake is van een uitzonderlijke projectgrootte of van vertraging die rederlijkerwijze niet kon worden voorzien, kan de Commissie van deze termijn afwijken.
"
3) Artikel 17 komt als volgt te luiden:
"
Artikel 17
Comité
1. De Commissie wordt bijgestaan door een comité bestaande uit één vertegenwoordiger van elke lidstaat en één vertegenwoordiger van de Europese Investeringsbank, die geen stemrecht heeft. De kandidaat-lidstaten kunnen, wanneer er een punt op de agenda staat dat hen in het bijzonder aangaat, aan de werkzaamheden van het comité deelnemen met de status van waarnemer.
Het comité wordt voorgezeten door de vertegenwoordiger van de Commissie.
2. Wanneer naar dit artikel wordt verwezen, is de raadplegingsprocedure van artikel 3 van Besluit 1999/468/EG van de Raad (*) van toepassing, met inachtneming van de artikelen 7 en 8 daarvan.
_____________________
* PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.
"
4)In artikel 18 wordt de eerste alinea vervangen door de volgende tekst:
"
De financiële middelen voor de uitvoering van deze verordening voor de periode 2000-2006 bedragen 4 700 miljoen euro en worden onderworpen aan een tussentijdse herziening, op grond van de uitvoering van deze verordening.
De toewijzing van middelen is gekoppeld aan het kwalitatieve en kwantitatieve niveau van de tenuitvoerlegging, met inbegrip van de beperking van de groei van verkeersstromen en luchtverontreiniging. Niet-benutting van de middelen leidt tot annulering van de vastleggingskredieten na n+2 jaar.
"
Artikel 2
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
PB L 228 van 23.9.1995, blz. 1. Verordening gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1655/1999 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 197 van 29.7.1999, blz.1).
Accijnstarief op minerale oliën en biobrandstoffen *
233k
44k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement over het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 92/81/EEG wat betreft de mogelijkheid een verlaagd accijnstarief toe te passen op bepaalde minerale oliën die biobrandstoffen bevatten en op biobrandstoffen (COM(2001) 547 – C5&nbhy;0030/2002 – 2001/0266(CNS))
– gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad(COM(2001) 547(1)),
– geraadpleegd door de Raad overeenkomstig artikel 93 van het EG&nbhy;Verdrag (C5&nbhy;0030/2002),
– gelet op artikel 67 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Economische en Monetaire Commissie en de adviezen van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling, de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en consumentenbeleid en de Commissie industrie, externe handel, onderzoek en energie (A5&nbhy;0218/2002),
1. hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;
2. verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 250, lid 2 van het EG&nbhy;Verdrag dienovereenkomstig te wijzigen;
3. verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;
4. wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;
5. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Door de Commissie voorgestelde tekst
Amendementen van het Parlement
Amendement 1 OVERWEGING 2 BIS (nieuw)
(2 bis) Het Witboek van de Europese Commissie over het Europese vervoersbeleid tot het jaar 2010: tijd om te kiezen1 gaat ervan uit dat tussen 1990 en 2010 de CO2-emissie van de vervoerssector met 50% zal stijgen tot 1.113 miljard ton en stelt hiervoor met name het wegvervoer verantwoordelijk, waarvan 84% van de door het vervoer veroorzaakte CO2-uitstoot afkomstig is. Om ecologische redenen verlangt het Witboek derhalve dat de afhankelijkheid van aardolie (momenteel 98%) in de vervoerssector door de toepassing van alternatieve brandstoffen, zoals biobrandstoffen, verminderd wordt. ________________ 1COM(2001) 370.
Amendement 2 OVERWEGING 4
(4) De mededeling van de Commissie "Duurzame ontwikkeling in Europa voor een betere wereld: Een strategie van de Europese Unie voor duurzame ontwikkeling"6 benadrukt de belangrijke rol van alternatieve brandstoffen, waaronder biobrandstoffen, in de strijd tegen de klimaatverandering en bij de ontwikkeling van schone energiebronnen.
(4) De mededeling van de Commissie "Duurzame ontwikkeling in Europa voor een betere wereld: Een strategie van de Europese Unie voor duurzame ontwikkeling"6 benadrukt de belangrijke rol van alternatieve brandstoffen, waaronder biobrandstoffen, in de strijd tegen de klimaatverandering en bij de ontwikkeling van schone energiebronnen; Daarbij dient er ook aandacht te zijn voor pure, koudgeperste plantaardige olie, zoals koolzaadolie, welke geen chemische bewerking ondergaat en dus milieuvriendelijk geproduceerd kan worden en waarvan de bijproducten bovendien eiwithoudend zijn en als diervoeder gebruikt kunnen worden.
Amendement 3 OVERWEGING 4 BIS (nieuw)
(4 bis) Met het oog op naleving van de ten doel gestelde duurzame ontwikkeling en bescherming van het milieu, dienen in het kader van de politieke keuzes in verband met de bevordering van biobrandstoffen de schadelijke gevolgen voor landbouw, werkgelegenheid en ruimtelijke ordening tot een minimum te worden beperkt,
Amendement 4 OVERWEGING 4 TER (nieuw)
(4 ter) Het mondiale aardolieverbruik zal in het jaar 2020 naar raming 115 miljoen vaten per dag bedragen, in vergelijking met ongeveer 77 miljoen vaten per dag in 2000. 71% van de eindvraag naar aardolie in het jaar 2020 komt daarbij voor rekening van de vervoerssector. Bovendien gaat de Commissie er in haar mededeling: De olievoorziening van de Europese Unie1 van uit dat de afhankelijkheid van de Europese Unie van aardolieimporten van momenteel 75% tot meer dan 85% in het jaar 2020 zal stijgen. _______________ 1COM (2000) 631.
Amendement 21 OVERWEGING 5 BIS (nieuw)
(5 bis) Een intensiever gebruik van biobrandstoffen dient gepaard te gaan met een zorgvuldige analyse van de gevolgen ervan voor het milieu bij aanbouw, verwerking en verbruik van grondstoffen. Een ruimere toepassing lijkt slechts dan wenselijk indien de effecten op het milieu in vergelijking met traditionele brandstoffen duidelijke voordelen bieden. Met name dienen het grondgebruik, de intensivering van de landbouw, de verhouding tot een alternatief duurzaam gebruik van arealen, de waterbescherming, de energie-efficiëntie, het broeikasgaspotentieel en de deeltjesvorming te worden onderzocht.
Amendement 22 OVERWEGING 6 BIS (nieuw)
(6 bis) Ter verwezenlijking van de doelstellingen inzake een duurzame ontwikkeling en met name de terugdringing van de klimaatverandering is het noodzakelijk de prijszetting voor brandstoffen te differentiëren teneinde de ecologische, sociale en economische kosten ervan te internaliseren. Deze verandering op lange termijn dient te worden geschraagd door een herziening op korte termijn van het bestaande wetgevingskader.
Amendement 5 OVERWEGING 7
(7) Het is derhalve dienstig een communautair kader voor accijnsverlagingen ten gunste van biobrandstoffen vast te stellen dat bevorderlijk is voor een beter functioneren van de interne markt en de lidstaten en de marktdeelnemers de passende rechtszekerheid biedt.
(7) Het is derhalve dienstig een communautair kader voor accijnsverlagingen en vrijstellingen ten gunste van biobrandstoffen vast te stellen dat beantwoordt aan de doelstellingen ter bevordering van het gebruik van biobrandstoffen, bevorderlijk is voor een beter functioneren van de interne markt en de lidstaten en de marktdeelnemers de passende rechtszekerheid biedt.
Amendement 6 OVERWEGING 7 BIS (nieuw)
(7 bis) Gunstiger nationale kadervoorwaarden op belastinggebied dienen in de lidstaten waar deze reeds bestaan of reeds zijn ingediend voor 1 januari 2003 te worden gehandhaafd tot de in onderhavige richtlijn voorgestelde kwantitatieve doelen door in de Unie geproduceerde biobrandstoffen bereikt zijn;
Amendement 7 OVERWEGING 10 BIS (nieuw)
(10 bis) Op het ogenblik voldoen niet alle op de markt aangeboden biobrandstoffen aan hoge criteria wat betreft ecologische efficiëntie. In een aantal gevallen gaat de productie gepaard met een zeer hoog energieverbruik en een aanzienlijke uitstoot van klimaatbeïnvloedende gassen. De technologische ontwikkeling zal hierin echter ongetwijfeld verbetering brengen. Daarom dienen het onderzoek en de technologische ontwikkeling op het gebied van de duurzaamheid van biobrandstoffen te worden bevorderd.
Amendement 8 OVERWEGING 16 BIS (nieuw)
(16 bis) In artikel 4, lid 3 van Richtlijn 92/81/EEG wordt bepaald "Het verbruik van minerale oliën binnen een bedrijf dat minerale oliën produceert, wordt niet beschouwd als een belastbaar feit waardoor accijns verschuldigd wordt, voor zover het om verbruik ten behoeve van die productie gaat"; omwille van de gelijkheid dient er derhalve in te worden voorzien dat het verbruik van biobrandstoffen binnen een landbouwbedrijf dat biobrandstoffen produceert, niet wordt beschouwd als een belastbaar feit waardoor accijns verschuldigd wordt, voor zover het om het verbruik ten behoeve van die productie gaat.
Amendement 9 ARTIKEL 1, PUNT 3 BIS (nieuw) Artikel 4, lid 3 (Richtlijn 92/81/EEG)
(3 bis) Artikel 4, lid 3 wordt als volgt gewijzigd: "3. Het verbruik van minerale oliën binnen een bedrijf dat minerale oliën produceert, wordt niet beschouwd als een belastbaar feit waardoor accijns verschuldigd wordt, voor zover het om verbruik ten behoeve van die productie gaat. Evenmin wordt het verbruik van biobrandstoffen binnen landbouwbedrijven en hun beroepsorganisaties die biobrandstoffen produceren, beschouwd alseen belastbaar feit waardoor accijns verschuldigd wordt, voor zover het om verbruik ten behoeve van die productie gaat. Verbruik voor doeleinden die geen verband houden met die productie en met name voor de voortbeweging van motorvoertuigen, wordt echter beschouwd als een belastbaar feit waardoor accijns verschuldigd wordt."
Amendementen 10, 11 en 12 ARTIKEL 1, PUNT 4 Artikel 8 quater, lid 2, alinea 1 en 2 (Richtlijn 92/81/EEG)
2. Het niveau van de belastingen die de lidstaten heffen op de producten die uit in artikel 8 ter bedoelde biobrandstoffen zijn samengesteld of deze bevatten, mag niet lager zijn dan de bij Richtlijn 92/82/EEG vastgestelde minima. Wanneer deze producten zijn bestemd voor gebruik, worden aangeboden voor verkoop of worden gebruikt als motorbrandstof, mag het niveau van de belastingen evenwel niet lager liggen dan 50% van het bedrag van de normale accijns die de lidstaat op de overeenkomstige brandstoffen toepast.
2. Het niveau van de belastingen die de lidstaten heffen op de producten die uit in artikel 8 ter bedoelde biobrandstoffen zijn samengesteld of deze bevatten, mag niet lager zijn dan de bij Richtlijn 92/82/EEG vastgestelde minima. Bijzonder lage tarieven dienen te worden vastgesteld voor brandstoffen die voldoen aan bijzonder hoge criteria wat betreft ecologische efficiëntie en een volledige belastingvrijstelling kan worden toegepast op ongemengde biobrandstoffen.
Amendement 13 ARTIKEL 1, PUNT 4 Artikel 8 quater, lid 3 (Richtlijn 92/81/EEG)
3.De lidstaten die op 1 januari 2001 volledige vrijstelling verleenden voor uitsluitend uit biobrandstoffen samengestelde producten, kunnen deze volledige vrijstelling blijven verlenen tot 31 december 2003.
Schrappen
Amendement 14 ARTIKEL 1, PUNT 4 Artikel 8 quinquies, lid 1 (Richtlijn 92/81/EEG)
1. De producten die uit de in artikel 8 ter bedoelde biobrandstoffen zijn samengesteld of deze bevatten, en die worden verbruikt door het lokale openbare passagiersvervoer, inclusief taxi"s, en door voertuigen die onder de verantwoordelijkheid van een overheidsorgaan vallen, kunnen in aanmerking komen voor een aanvullende verlaging, onder belastingcontrole, die overeenstemt met de in artikel 8 ter bedoelde verlaging.
1. De producten die uit de in artikel 8 ter bedoelde biobrandstoffen zijn samengesteld of deze bevatten, en die worden verbruikt door het openbare passagiersvervoer, inclusief taxi"s, en door voertuigen die onder de verantwoordelijkheid van een overheidsorgaan vallen, kunnen in aanmerking komen voor een aanvullende verlaging, onder belastingcontrole, die overeenstemt met de in artikel 8 ter bedoelde verlaging.
De lidstaten zenden de Commissie uiterlijk op 31 december 2002 en vervolgens om de twaalf maanden de lijst van overeenkomstig dit onderdeel II bis toegepaste accijnsverlagingen.
De lidstaten zenden de Commissie en het Europees Parlement uiterlijk op 31 december 2002 en vervolgens om de twaalf maanden de lijst van overeenkomstig dit onderdeel II bis toegepaste accijnsverlagingen.
Uiterlijk 31 december 2007 brengt de Commissie bij de Raad verslag uit over de fiscale, economische, landbouwkundige, energie-, industriële en milieuaspecten van de overeenkomstig dit onderdeel II bis toegekende verlagingen. Zij brengt eveneens verslag uit over de verdere vrijstellingen en verlagingen die voor biobrandstoffen zijn toegekend overeenkomstig de procedure van artikel 8, lid 4, van Richtlijn 92/81/EG. In voorkomend geval dient zij voorstellen tot opheffing, wijziging of verlenging in."
Uiterlijk 31 december 2007 brengt de Commissie bij de Raad en het Europees Parlement verslag uit over de fiscale, economische, landbouwkundige, energie-, industriële en milieuaspecten van de overeenkomstig dit onderdeel II bis toegekende verlagingen. Zij brengt eveneens verslag uit over de verdere vrijstellingen en verlagingen die voor biobrandstoffen zijn toegekend overeenkomstig de procedure van artikel 8, lid 4, van Richtlijn 92/81/EEG. In voorkomend geval dient zij voorstellen tot opheffing, wijziging of verlenging in."
Amendement 24 ARTIKEL 1, PUNT 4 Artikel 8 nonies bis (nieuw) (richtlijn 92/81/EEG)
Artikel 8 nonies bis Uiterlijk op 31 december 2007 legt de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad een mededeling voor over de gedifferentieerde prijszetting voor brandstoffen teneinde de ecologische, sociale en economische kosten ervan te internaliseren. Indien noodzakelijk dient de Commissie daartoe voorstellen in.
Werkzaamheden van het Bureau Veiligheidscontrole van Euratom 1999-2000
86k
34k
Resolutie van het Europees Parlement over het verslag van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad - Werkzaamheden van het Bureau Veiligheidscontrole van Euratom 1999-2000 (COM(2001) 436 – C5&nbhy;0535/2001 – 2001/2214(COS))
– gezien het verslag van de Commissie (COM(2001) 436 – C5&nbhy;0535/2001),
– gelet op de artikelen 30, 33, Hoofdstuk VII en artikel 107 van het Euratom-Verdrag ,
– onder verwijzing naar de door de Commissie in de plenaire vergadering van 2 mei 2001 gepresenteerde verklaring "Nucleaire veiligheid vijftien jaar na Tsjernobyl",
– onder verwijzing naar de conclusies van de Europese Raad van Keulen in 1999, waarin in verband met de uitbreiding van de EU het belang wordt beklemtoond van hoge nucleaire veiligheidsnormen en de Commissie wordt opgeroepen de voortgang van een en ander zorgvuldig te bestuderen,
– onder verwijzing naar de antwoorden van de Commissie tijdens de vergadering van het Europees Parlement van 5 februari 2002(1),
– onder verwijzing naar de antwoorden van de Commissie tijdens de vergadering van het Europees Parlement van 12 maart 2002(2),
– gelet op het besluit van de Raad betreffende het zesde kaderprogramma Euratom van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (Euratom) voor onderzoeks- en opleidingsactiviteiten inzake kernenergie dat tevens bijdraagt tot de totstandbrenging van de Europese onderzoeksruimte (2002-2006)(3),
– gelet op artikel 47, lid 1 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie industrie, externe handel, onderzoek en energie (A5-0196/2002),
A. overwegende dat in het Euratom-Verdrag wordt gesproken van de noodzaak van de bescherming van de gezondheid van de werknemers en de bevolking tegen aan ioniserende straling verbonden gevaren en de Commissie wordt gemachtigd alle aanbevelingen te doen om de in de lidstaten toepasselijke bepalingen op het gebied van de nucleaire veiligheid met elkander in overeenstemming te brengen,
B. onder verwijzing naar het feit dat de Europese Rekenkamer in haar Jaarverslag 2000 het ontbreken van een definitie van Europese veiligheidsnormen heeft gelaakt en dat de Raad tot op heden geen maatregelen heeft genomen,
C. overwegende dat het Europees Parlement op grond van artikel 107 van het Euratom-Verdrag de Commissie kan verzoeken passende voorstellen in te dienen inzake aangelegenheden die naar het oordeel van het Parlement communautaire besluiten voor de tenuitvoerlegging van dit Verdrag vergen,
D. overwegende dat de Europese Gemeenschap door middel van het Kaderprogramma voor energie en het Kaderprogramma voor onderzoek steun verleent aan het onderzoek op het gebied van de veiligheid van kerntechnische installaties en kerntechnisch materiaal,
E. overwegende dat de bevolking bezorgd is over het risico dat zich in een van de zeer vele kerntechnische installaties in de lidstaten en in de kandidaat-landen een ongeval voordoet waarbij radioactiviteit vrijkomt,
F. overwegende dat het risico van een aanslag op een kerntechnische installatie door een criminele organisatie of een terroristische groepering na de gebeurtenissen van 11 september 2001 sterk is toegenomen,
G. overwegende dat er geen Euratom-richtlijn is waarin veiligheidsnormen voor ontwerp, bouw en exploitatie van kerntechnische installaties in de EU zijn voorgeschreven; dat de bevoegdheid daarvoor bij de lidstaten berust,
H. overwegende dat het belangrijk is dat er naast veiligheidscontrole op kerntechnisch materiaal ook op het gebied van de nucleaire veiligheid duidelijke normen, een uniforme opleiding, verantwoordelijkheden en controles op communautair niveau worden vastgelegd,
I. overwegende dat permanente opleiding van inspecteurs en beroepscategorieën die met radioactief materiaal werken en controles op kerntechnisch materiaal uitvoeren in het licht van de uitbreiding van de EU van bijzonder belang is; de opleiding moet alle aspecten beslaan en informatie geven over de risico's die kunnen ontstaan bij het behandelen van het materiaal en over de vraag hoe men bij een incident of ongeluk moet optreden,
J. overwegende dat het Bureau Veiligheidscontrole van Euratom (BVE) gehouden is zijn hoge normen op het gebied van de veiligheidscontrole op kerntechnisch materiaal uit te uitbreiden tot de kandidaat-landen en derhalve over meer middelen moet kunnen beschikken om de inspecteurs in staat te stellen om met dezelfde kwalitatieve resultaten als tot dusver een groter aantal kerntechnische installaties te controleren,
K. overwegende dat de fundamentele normen die worden vastgesteld als drempelwaarden voor de blootstelling van werknemers en bevolking, en die zijn goedgekeurd door de IAEA en de Europese Unie, regelmatig opnieuw moeten worden bezien, zodat ze worden gebaseerd op de meest recente wetenschappelijke bevindingen,
1. heeft grote waardering voor de kwaliteit en de resultaten van de werkzaamheden van het BVE in de periode 1999-2000;
2. ziet het als een zeer positief punt dat de BVE geen enkele aanwijzing heeft gezien dat in de Europese Unie voor vreedzame doeleinden bestemde kerntechnische materialen gedurende de periode 1999-2000 voor andere doeleinden zouden zijn gebruikt;
3. acht het bijzonder verheugend dat de BVE voor de periode 1999-2000 geen enkel serieus geval heeft ontdekt dat zou wijzen op ongeoorloofde handel in kerntechnische materialen in de Europese Unie;
4. acht het noodzakelijk dat de veiligheidscontrole ook na de toetreding van de kandidaat-landen van Midden- en Oost-Europa tot de Gemeenschap onder de directe verantwoordelijkheid van het BVE blijft ressorteren;
5. onderstreept de noodzaak de BVE over voldoende begrotingsmiddelen te laten beschikken om haar inspecteurs een adequate opleiding te geven, met het oog op de toeneming van de werkdruk van het bureau tegen de achtergrond van de uitbreiding van de Europese Unie;
6. dringt aan op een uitbreiding van de algemene begroting van de BVE om het hoofd te kunnen bieden aan de voortdurende groei van de hoeveelheid en de aard van de kerntechnische materialen die onder de controle van de BVE vallen, vooral tegen de achtergrond van de uitbreiding van de Europese Unie;
7. wenst dat de samenwerking tussen BVE, GCO en IAEA op het gebied van gegevensbescherming, opleiding van personeel, invoering van nieuwe instrumenten en technieken wordt verbeterd;
8. verzoekt de Commissie een kader uit te werken voor regelgeving op het gebied van dataveiligheid en beveiliging van datatransmissie,
9. wenst dat de bescherming van gegevens tegen cyber-crime bij het hoofdkwartier van het BVE wordt verbeterd; beveelt in dit verband aan om niet alleen gebruik te maken van software firewall, maar ook om de mogelijkheid te overwegen om het datanetwerk van het BVE fysiek van de buitenwereld te isoleren;
10. acht het noodzakelijk dat de Commissie voorschriften uitvaardigt voor de fysieke bescherming van kerntechnische installaties, kerntechnisch materiaal en transporten die voor deze materialen bestemd zijn;
11. verzoekt de Commissie, op basis van het IAEA-Verdrag inzake de fysieke beveiliging van kernmateriaal, een voorstel in te dienen voor een richtlijn waarin een hoog veiligheidsniveau bij het vervoer en bij het in- en uitladen bij het transport van kernmateriaal wordt geregeld en gegarandeerd;
12. verzoekt de Commissie een verslag op te stellen waarin nadere bijzonderheden worden gegeven over de geldende wetgeving over nucleaire veiligheid en de controle en veiligheid in verband met kerntechnische materialen;
13. dringt aan op een nadere verduidelijking door de BVE van de gevallen waarin bij inspecties of een beoordeling van de materiaalbalans discrepanties werden vastgesteld; dringt er bovendien bij de BVE op aan meer uitleg en verantwoording te geven voor de foutmarge die is ingebouwd in de cijfers voor niet-verantwoord materiaal en wenst dat deze marges in de loop van de tijd aanzienlijk worden verkleind ter verhoging van nauwkeurigheid waarmee verantwoording voor splijtbaar materiaal wordt afgelegd;
14. verzoekt de Commissie een voorstel in te dienen voor een richtlijn tot vaststelling van een referentiekader voor alle activiteiten op het gebied van controle en certificering op het gebied van de nucleaire veiligheid en veiligheidscontrole,
15. stelt voor om binnen de Commissie de oprichting te overwegen van een onafhankelijk Bureau voor nucleaire veiligheid, dat in nauwe samenwerking met de IAEA rechtstreeks de supervisie heeft over de exploitanten in de lidstaten, zoals het BVE die heeft op het gebied van de veiligheidscontrole;
16. verzoekt de Europese Conventie het Euratom-Verdrag in dier voege te wijzigen dat de nucleaire veiligheid onder de verantwoordelijkheid van een communautaire autoriteit wordt geplaatst, zoals de veiligheidscontrole onder de verantwoordelijkheid van het BVE valt;
17. is van oordeel dat de Europese Conventie zou kunnen nadenken over de plaats van het Euratom-Verdrag in het kader van de komende hervorming van de communautaire instellingen;
18. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, het Comité van de regio's, het Economisch en Sociaal Comité, de regeringen en parlementen van de lidstaten en de regeringen en parlementen van de kandidaat-landen.
Resolutie van het Europees Parlement over de mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlment, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de regio's over bepaalde juridische aspecten in verband met cinematografische en andere audiovisuele werken (COM(2001) 534 – C5&nbhy;0078/2002 – 2002/2035(COS))
– gezien de mededeling van de Commissie (COM(2001) 534 – C5&nbhy;0078/2002(1)),
– gelet op de artikelen 151 en 157 van het EG-Verdrag,
– gezien Besluit nr. 163/2001/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 januari 2001 betreffende de uitvoering van een opleidingsprogramma voor vakmensen van de Europese audiovisuele programma-industrie (MEDIA-opleiding) (2001-2005)(2),
– gezien Besluit nr. 2000/821/EG van de Raad van 20 december 2000 betreffende de uitvoering van een programma ter aanmoediging van de ontwikkeling, distributie en de promotie van Europese audiovisuele werken n (MEDIA Plus - Ontwikkeling, distributie en promotie) (2001-2005)(3),
– gezien het i2i-initiatief van de Europese Investeringsbank,
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 6 september 2000 over de mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de regio's: Beginselen en richtsnoeren voor het audiovisuele beleid van de Gemeenschap in het digitale tijdperk(4),
– gezien de resolutie van de Raad van 12 februari 2001 over de nationale steun voor de film- en de audiovisuele sector(5),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 4 oktober 2001 over het derde verslag van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement en het Economisch en Sociaal Comité over de toepassing van Richtlijn 89/552/EEG -Televisie zonder grenzen(6),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 13 november 2001 over een betere verspreiding van Europese films op de interne markt en in de kandidaat-lidstaten(7),
– gelet op artikel 47, lid 1 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie cultuur, jeugd, onderwijs, media en sport en het advies van de Commissie juridische zaken en interne markt (A5&nbhy;0222/2002),
A. overwegende dat de mededeling van de Commissie een aanvullend karakter draagt ten opzichte van zijn bovengenoemde resolutie van 13 november 2001,
B. gezien de bijzonder grote betekenis van het standpunt van de Commissie tegenover de staatssteun voor de audiovisuele sector,
C. gezien de dubbele geaardheid van de sector, namelijk cultureel en industrieel,
D. gezien het belang van het behoud van ons cinematografisch erfgoed,
E. gezien de uitdaging die e-cinema voor de toekomst van de sector vertegenwoordigt,
F. overwegende dat de Commissie studies over de volgende onderwerpen aankondigt: classificatie van audiovisuele werken, financiële maatregelen, geldstromen, bescherming van het erfgoed en registratiesystemen,
G. overwegende dat fiscale voorkeursbehandeling en financiële instrumenten voor de audiovisuele sector in Europa, die te kampen heeft met gebrek aan kapitaal, van fundamenteel belang zijn,
H. overwegende dat de Commissie zich voorneemt om alle nodige aandacht te besteden aan de definitie van een "Europees werk" en een "onafhankelijke producent",
I. overwegende dat de Commissie twee groepen deskundigen samenstelt, de ene bestaande uit beroepsmensen en de andere uit ambtenaren,
1. verheugt zich over de mededeling van de Commissie en dringt aan op nauwlettende inachtneming van de voorgestelde beleidskalender;
2. verzoekt de Commissie alles in het werk te stellen om tegen 2005 het vrij verkeer van audiovisuele werken op de interne markt te garanderen; wenst dat er ook initiatieven genomen worden aan de hand van zijn bovengenoemde resolutie van 13 november 2001, die een aanvullend karakter tegenover de mededeling van de Commissie draagt,
Staatssteun voor de audiovisuele sector
3. steunt de Commissie in haar streven naar transparanter criteria voor haar onderzoek naar de steunverlening aan de audiovisuele sector in de lidstaten, maar betreurt dat een aantal aspecten van haar mededeling ter zake onduidelijk blijven, dan wel onvolledig zijn;
4. verzoekt de Commissie bij de juridische beoordeling van de subsidieverstrekking voor cinematografisch werk, andere audiovisuele werken en de publiekrechtelijke omroepinstellingen, rekening te houden met desbetreffende arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen bijvoorbeeld het Preussen-Elektra-arrest van maart 2001;
5. verzoekt de Commissie indien nodig de wettelijke bepalingen inzake staatssteun aan te passen, om ervoor te zorgen dat met het tegelijk culturele en industriële karakter van de audiovisuele sector rekening wordt gehouden;
6. wijst erop dat ook de Europese Investeringsbank (EIB) en het Europees Investeringsfonds (EIF) een belangrijke rol kunnen spelen bij de bescherming van het audiovisuele erfgoed en het ondersteunen van de Europese audiovisuele sector in het algemeen, zonder dat dit onder staatssteun valt;
7. herinnert eraan dat er tussen de nationale audiovisuele sectoren in de Europese Unie geen enkele concurrentie en slechts geringe uitwisseling bestaat en dat de Europese markt grotendeels door de Amerikaanse productie beheerst wordt, en herhaalt dat er behoefte is aan een vooruitziend beleid van de Europese Unie om de productie en consumptie van cinematografische werken te bevorderen;
8. dringt erop aan dat de rechtszekerheid die de Commissie voor de audiovisuele sector tot stand wenst te brengen voor wat betreft de staatssteun, in de komende jaren behouden blijft; wenst dat, mocht de kwestie al in juni 2004 opnieuw bezien moeten worden, die herziening dan veeleer tot versoepeling dan tot strengere toepassing van de concurrentiebepalingen van het Europese mededingingsrecht leidt en tot een daadwerkelijke inachtneming van de culturele en industriële behoeften van de cinematografische en audiovisuele industrie;
Bescherming van het erfgoed en exploitatie van audiovisuele werken
9. stelt met nadruk dat er in de lidstaten een verplicht wettelijk depot ingevoerd moet worden aan de hand van de voorwaarden van de Europese conventie voor de bescherming van het audiovisueel erfgoed, en het Aanvullend protocol inzake televisieproductie; zet de openbare steunfondsen voor de audiovisuele sector er als voorlopige maatregel toe aan hun begunstigden te verplichten een exemplaar van het werk waarvoor uit die fondsen een subsidie is toegekend, te deponeren;
10. vraagt de Commissie en de Raad om een instrument in het leven te roepen dat de digitalisering van archieven kan helpen financieren, bijvoorbeeld met een specifiek onderdeel van de volgende editie van het MEDIA-programma op grond van een pilootprogramma van MEDIA-Plus;
11. onderschrijft het voornemen van de Commissie om aanvullend studiewerk over de registratiesystemen en gegevensbanken te verrichten voordat ze zich uitspreekt over wetgevende maatregelen die al dan niet geboden zijn en staat principieel gunstig tegenover de instelling van nationale openbare filmregisters (zonder relevantie op auteursrechtelijk gebied);
12. onderschrijft het standpunt van de Commissie dat de kwestie van de gegevensbanken over de houders van de rechten op de werken ondergebracht moet worden bij de werkzaamheden in verband met de intellectuele eigendom;
13. moedigt samenwerking tussen de belanghebbende partijen (rechthebbenden en radiozenders) ten zeerste aan voor de oplossing van de speciale problemen die zich kunnen voordoen bij nieuwe gebruikmaking van oudere werken, met inachtneming van Richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en naburige rechten in de informatiemaatschappij(8);
E-cinema
14. bevestigt dat het klaarblijkelijk beter is om de vastlegging van de normen voor e-cinema over te laten aan de markt; is echter van mening dat, om ongewenste ontwikkelingen te voorkomen, de audiovisuele industrieën in de EU en de VS hierbij moeten samenwerken;
15. dringt erop aan dat de onderzoekswerkzaamheden naar e-cinema in het zesde kaderprogramma onderzoek en ontwikkeling ondergebracht worden; betreurt dat er geen specifieke bepalingen bestaan ter ondersteuning van de instelling van numerieke platformen (video op verzoek);
16. vraagt de Commissie, de Europese Investeringsbank en de Raad om de mogelijkheid te overwegen om de aankoop van bijzonder duur digitaal projectiemateriaal voor de Europese bioscoopzalen te helpen financieren;
Fiscale aspecten
17. acht het van belang om de BTW-tarieven voor audiovisuele producten en diensten met cultureel karakter te verlagen naar aanleiding van de herziening van bijlage H van de zesde BTW-richtlijn, naar analogie met de lagere tarieven die van toepassing zijn voor andere culturele sectoren;
18. zet de lidstaten ertoe aan om de maatregelen die hun al ter beschikking staan, te benutten, met name de mogelijkheid een verlaagd tarief te hanteren voor bioscoopkaartjes;
19. betreurt dat de Commissie in haar mededeling de lidstaten niet aanspoort om op hun grondgebied fiscale stimulansen in te voeren teneinde investeringen in de filmsector aan te trekken;
Rating
20. steunt het initiatief van de Commissie om een externe studie over de ratingmethoden in de EEE, de oorzaken van verschilpunten en hun invloed op de commercialisering van films te laten uitvoeren door derden;
21. acht het echter wenselijk rekening te houden met de verschillende culturele tradities en karakteristieke kenmerken; ziet echter bij maatregelen ter bescherming van de rechten van de mens de noodzaak van een uniforme evaluatie;
Andere maatregelen om de verspreiding van films te verbeteren
22. verzoekt de Commissie om de lidstaten ertoe aan te zetten om de oprichting van financiële instellingen te vergemakkelijken die zich speciaal op de audiovisuele sector richten, en de oprichting van risicokapitaalfondsen te stimuleren, om beter te kunnen beantwoorden aan het i2i-audiovisueel-initiatief van de Europese Investeringsbank en de Commissie; wijst er echter op dat dit niet mag leiden tot een benadeling van kleine en middelgrote ondernemingen in de filmbranche;
23. wenst dat de EIB in staat is de dossiers die haar worden voorgelegd, efficiënt te behandelen; is van mening dat het hiertoe van essentieel belang is dat de EIB een in audiovisuele kwesties gespecialiseerd aanspreekpunt instelt, dat de aanvragen kan bijeenbrengen en dat werkt met bekwaam personeel dat dergelijke projecten op hun juiste waarde kan schatten;
24. verheugt zich over het voornemen van de Commissie om onderzoek te verrichten naar aangepaste financiële maatregelen om de productie en verspreiding van Europese audiovisuele werken te stimuleren en de geldstromen in de sector te analyseren;
25. wijst er in dat verband op dat een diepgaande analyse van het Europese filmpubliek en de wijze waarop dit omgaat met Amerikaanse en Europese films inzicht kan geven in de marktwerking van die films binnen de audiovisuele sector;
26. verheugt zich over de invoering van het onderdeel beeldopvoeding in het programma e-leren;
27. vreest dat het denkbeeld van een eigen televisiezender voor Europese films het gevaar inhoudt dat er op de overige televisiekanalen minder Europese werken uitgezonden worden;
28. wijst erop dat een pan-Europees Kindernet een goed instrument zou zijn om de productie en verspreiding van de betere Europese kinderfilm te ondersteunen;
Aandachtspunten voor de herziening van de richtlijn televisie zonder grenzen
29. wenst dat bij een herziening van de richtlijn "Televisie zonder grenzen" speciale aandacht wordt besteed aan de definitie van een "Europees werk" en een "onafhankelijke producent" of dat er op zijn minst uiterlijk eind 2002 een diepgaande studie aan wordt gewijd om na te gaan of er nieuwe dan wel geharmoniseerde definities nodig zijn die de beroepswereld grotere doorzichtigheid en eenvoudiger procedures kunnen bieden;
30. wijst ook op de in sommige lidstaten gebruikelijke praktijk van uitkoopovereenkomsten ("buy out"), die de contractuele vrijheid van de producenten aanzienlijk beperkt;
31. herhaalt punt 8 van zijn bovengenoemde resolutie van 13 november 2001 over een betere verspreiding van Europese films op de interne markt en in de kandidaat-lidstaten, en met name punt c over investeringen in productie;
32. deelt de mening van de Commissie over de chronologie van de media en de on line-rechten;
33. wenst dat er bij de herziening van bovengenoemde richtlijn algemene regels over de nieuwe audiovisuele diensten kunnen worden vastgesteld, en een reglement over de eigendomsstructuur van de media waarmee cultureel pluralisme beter is gegarandeerd;
Volgende stappen
34. dringt er bij de Commissie en de Raad op aan om zoveel mogelijk rekening te houden met de aanbevelingen van de groepen deskundigen, die de Europese audiovisuele sector kunnen versterken;
35. verheugt zich over het denkwerk dat bij de conventie voor de toekomst van Europa verricht kan worden en vraagt om bij artikel 151 van het EG-Verdrag over te gaan op een gekwalificeerde meerderheid;
Andere kwesties
36. wijst erop dat de ondernemingen in de audiovisuele sector van de lidstaten op de interne markt moeilijkheden ondervinden met de extra kosten bij het aanbieden van hun diensten overeenkomstig de nationale specificiteiten, en dat daarom alles in het werk moet worden gesteld om het vrij verkeer van audiovisueel materiaal op de interne markt tegen 2005 te vergemakkelijken;
37. benadrukt het ontbreken van echte concurrentie in de audiovisuele sector en herinnert eraan dat de wetgeving inzake overheidssubsidie moet worden aangepast, zodat rekening kan worden gehouden met de twee componenten van de audiovisuele sector: de culturele en de industriële;
38. onderschrijft het doel van de Commissie om aan de audiovisuele sector een duidelijke en voorzienbare strategische context te bieden die vorm moet krijgen in een vast wettelijk kader;
39. onderschrijft het initiatief van de Commissie voor herziening eind 2002 van de richtlijn "Televisie zonder grenzen" om de bestaande bepalingen te wijzigen en de begrippen "Europees werk" en "onafhankelijke producent" in te vullen, zonder afbreuk te doen aan een eventuele overtredingsprocedure tegen de lidstaten die de richtlijn "Televisie zonder grenzen" niet naar behoren hebben omgezet;
40. is van mening dat de ondernemingen een centrale en bepalende rol moeten spelen bij de ontwikkeling van het audiovisueel systeem en dat hun groeipotentieel dus optimaal moet worden ontwikkeld;
41. is van mening dat men met het oog op een nieuw elan voor de filmproductie moet denken aan een stelsel dat grotere prikkels biedt en meer overheidssteun voor de particuliere sector, en fiscale voordelen voor tv- en filmproducenten; zo'n regime zou de groei van kleine bedrijfjes stimuleren en voor reële concurrentie zorgen;
42. is van mening dat er moet worden nagedacht over een rechtsgrondslag op basis waarvan de Europese filmindustrie kan worden gestimuleerd, zodat aan de verwachtingen die men van de e-film heeft, kan worden voldaan;
o o o
43. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie en de parlementen van de lidstaten.
Resolutie van het Europees Parlement over de begroting voor 2003 met het oog op de overlegprocedure voorafgaand aan de eerste lezing door de Raad (2002/2027(BUD))
- gelet op artikel 272 van het EG-Verdrag, artikel 177 van het Euratom-Verdrag en artikel 78 van het EGKS-Verdrag,
- gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 6 mei 1999 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Europese Commissie over de begrotingsdiscipline en de verbetering van de begrotingsprocedure(1), in het bijzonder bijlage III,
- gezien het voorontwerp van begroting van de Commissie voor 2003,
- onder verwijzing naar zijn resolutie van 12 maart 2002 over de richtsnoeren voor de begrotingsprocedure 2003 - Afdeling III - Commissie(2),
- gezien het verslag van de Begrotingscommissie en de adviezen van de Commissie buitenlandse zaken, mensenrechten, gemeenschappelijke veiligheid en defensiebeleid, de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling en de Commissie visserij (A5-0247/2002),
A. overwegende dat de Commissie een voorontwerp van begroting (VOB) voor 2003 heeft voorgelegd, waarin een stijging van de vastleggingskredieten wordt voorzien van 1,4% ten opzichte van de begroting voor 2002,
B. overwegende dat het totaal van de betalingskredieten stijgt met 2,7% ten opzichte van de begroting voor 2002 (gemiddeld groeipercentage van de begrotingen van de lidstaten 3,4%), dat is 1,03% van het BNP van de Gemeenschap, het laagste niveau van de afgelopen jaren, terwijl dit percentage bij de begroting voor 2002 1,05% van het BNP van de Gemeenschap bedroeg; overwegende dat het maximum in de financiële vooruitzichten voor 2003 1,08% van van het BNP van de Gemeenschap bedraagt,
C. overwegende dat er gezien het niveau van de vastleggings- en betalingskredieten een marge overblijft van respectievelijk 2,308 miljard EUR en 4,720 miljard EUR onder het in de financiële vooruitzichten 2000-2006 vastgestelde maximum,
D. overwegende dat het op grond van artikel 272, lid 9 van het EG-Verdrag vastgestelde maximumpercentage van de stijging voor de niet-verplichte uitgaven 3,8% bedraagt, hetgeen neerkomt op een totaal van 59 517 miljoen EUR aan vastleggingskredieten en 56 352 miljoen EUR aan betalingskredieten, d.w.z. 1 244 miljoen EUR meer aan vastleggingskredieten en 65 miljoen EUR meer aan betalingskredieten dan volgens de financiële vooruitzichten is toegestaan,
E. overwegende dat het overleg tussen het Parlement en de Raad voorafgaand aan de eerste lezing tot doel heeft de door de Commissie in het VOB geraamde behoeften te evalueren en tot overeenstemming te komen over het passende uitgavenniveau, in het bijzonder ten aanzien van de landbouw, de internationale visserij-overeenkomsten en het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB); overwegende dat dit overleg tevens een gelegenheid is om overeenstemming te bereiken over andere uitgaven,
F. overwegende dat de prioriteiten van het Parlement die zijn neergelegd in de richtsnoeren voor de begroting 2003 waren gericht op optimalisering van de voorbereiding op de uitbreiding, met speciale aandacht voor de interne veiligheid, de noodzaak van een hervorming van de administratie en het gemeenschappelijk landbouwbeleid, en versterking van de externe taken van de Unie,
Financieel kader
1. herinnert eraan dat in het huidige, door het Parlement en de Raad in het kader van het Interinstitutioneel Akkoord van 6 mei 1999 (IA) goedgekeurde financiële kader 2000-2006, een bijlage II is opgenomen waarin indicatieve kredieten zijn voorzien voor een rubriek 8 vanaf 2002; wijst erop dat de financiële vooruitzichten moeten worden aangepast voor een situatie waarin de Gemeenschap met mogelijk maximaal tien nieuwe lidstaten wordt uitgebreid; herhaalt zijn verzoek de pre-toetredingskredieten voor Cyprus en Malta over te schrijven naar rubriek 7 na een technische aanpassing van de financiële vooruitzichten;
2. stelt vast dat in het VOB wordt verzocht om gebruikmaking van het flexibiliteitsinstrument van punt 24 van het IA voor een totaalbedrag van 93 miljoen EUR, te verdelen tussen rubriek 2 (27 miljoen EUR voor de herstructurering van de communautaire vissersvloot die voorheen viste op basis van de Overeenkomst EU-Marokko) en rubriek 5 (66 miljoen EUR ter dekking van de kosten van de voorbereidingen voor de uitbreiding); merkt op dat de kosten van de hervorming van het gemeenschappelijk visserijbeleid (GVB) in 2003-2006 in totaal 272 miljoen EUR zouden kunnen bedragen en dat de Commissie zal voorstellen 240 miljoen EUR hiervan binnen rubriek 2 te herprogrammeren als de lidstaten hiermee instemmen; merkt voorts op dat de Commissie voorstelt een deel van deze maatregelen (meer dan 30 miljoen EUR) te financieren met behulp van het flexibiliteitsinstrument;
3. maakt zich zorgen over de geringe marge die overblijft in rubriek 4, gezien de behoeften die de afgelopen jaren zijn ontstaan ten aanzien van de financiering van externe maatregelen alsmede gezien het feit dat er 400 miljoen EUR aan het oorspronkelijke maximum is toegevoegd met behulp van het flexibiliteitsinstrument; is van mening dat het grootste deel van de marge in rubriek 3 alleen al zou kunnen worden opgebruikt voor de financiering van de proefprojecten en voorbereidende acties krachtens punt 37 van het IA, waardoor er geen marge overblijft voor verhogingen bij andere programma's;
4. herinnert eraan dat de financiële programmering die bij het VOB is gevoegd slechts een indicatie is en dat overeenkomstig de gezamenlijke verklaring van 20 juli 2000 het opzetten van nieuwe programma's in het VOB niet ten koste mag gaan van het huidige beleid;
Betalingen
5. benadrukt dat er 4,7 miljard EUR resteert onder het algemene plafond van de financiële vooruitzichten; is bezorgd dat de resterende marges voor betalingen geen ruimte laten voor verbetering van de tenuitvoerlegging van communautair beleid of vermindering van de nog uitstaande betalingen (RAL's); betreurt het dat de Commissie het probleem van de RAL's lijkt te koppelen aan het laagste niveau van betalingen, nadat zij in maart 2002 had verklaard dat het VOB 2003 de betalingsplafonds zou kunnen overschrijden;
6. herinnert eraan dat als gevolg van een gebrekkige tenuitvoerlegging het saldo van door de lidstaten teruggevorderde gelden in het begrotingsjaar 2001 14 miljard EUR bedroeg, hetgeen een aanzienlijk bedrag aan niet bestede betalingen vertegenwoordigt en tevens een belangrijk politiek probleem wordt, in het bijzonder in regio's die worden geconfronteerd met ontoereikende betalingen uit de structuurfondsen;
7. dringt aan op een realistische evaluatie van de omvang van de betalingskredieten voor het begrotingsjaar 2003 in het licht van de nog te betalen verplichtingen, teneinde een passend schema voor de betalingen op te kunnen stellen waarmee in het lopende begrotingsjaar kan worden gezorgd voor een aanzienlijke vermindering van de RAL en de betalingen; plaatst voorts vraagtekens bij de beperkte speelruimte aangezien de betalingskredieten in 2003 het in de financiële vooruitzichten vastgelegde plafond niet mogen overschrijden; zal de behoefte aan betalingen evalueren op basis van het voor 30 september 2002 in het kader van de gewijzigde en aanvullende begroting (GAB) nr. 2/2002 gevraagde verslag van de Commissie;
8. verlangt dat de toepassing van nieuwe instrumenten (prestatiereserve, activiteitgeoriënteerde begroting, beoordeling van de economische en sociale gevolgen van projecten) wordt uitgebreid en dat de aanvraag-, goedkeurings- en betalingsprocedures worden gecontroleerd op onnodige starheid, bij voorkeur door een groep van externe bestuurskundigen en de betrokkenen zelf; is van mening dat de huidige situatie niet slechts het gevolg is van tijdelijk disfunctioneren, maar overduidelijk een structureel probleem betreft; wijst op de politieke dimensie van deze kwestie gezien het economische en sociale belang van de structurele maatregelen; herinnert eraan dat deze maatregelen 34% van de Gemeenschapsbegroting vertegenwoordigen;
Landbouw
9. neemt kennis van de gunstige situatie op de landbouwmarkten en de stabiliteit van de wisselkoers tussen de euro en de dollar, waardoor het gevaar van stijgingen wordt geminimaliseerd; is dan ook van opvatting dat het gebruik van de beschikbare marge strikt beperkt dient te worden tot onvoorziene gebeurtenissen; verzoekt de Commissie derhalve uitleg te verschaffen over het geplande uitgavenniveau in subrubriek 1 a) in de context van de stabiele trend; verzoekt de Commissie haar prognosemethodes te verbeteren, teneinde de noodzakelijke kredieten in mei vast te stellen op basis van realistische elementen in plaats van belangrijke besluiten uit te stellen tot de nota van wijzigingen in de herfst;
10. herinnert eraan dat de monetaire reserve op 31 december 2002 ophoudt te bestaan; is van mening dat in rubriek 1 een afdoende marge beschikbaar dient te worden gemaakt om onverwachte veranderingen in de wisselkoers tussen euro en dollar op te vangen; wijst er voorts op dat ervaringen in het verleden hebben geleerd dat uitbraken van dierziektes rampzalige gevolgen kunnen hebben waarvoor omvangrijke financiële en technische steun van de Gemeenschap vereist is;
11. steunt de alomvattende verdere ontwikkeling van het GLB; dringt aan op een eerlijk, rechtvaardig en duurzaam landbouwbeleid zowel voor de huidige lidstaten als voor de kandidaat-lidstaten; herhaalt in verband hiermee zijn steun voor de inspanningen van de Commissie om het gemeenschappelijk landbouwbeleid zodanig te hervormen dat de accenten in de landbouwuitgaven worden verlegd door middel van een geleidelijke versterking van de plattelandsontwikkeling; dringt er bij de Commissie op aan te komen met voorstellen voor respectievelijk een aanzienlijke verhoging van de middelen voor plattelandsontwikkeling en een beperking van de rechtstreekse betalingen; is zich ervan bewust dat deze behoeften aanpassingen vergen binnen rubriek 1;
12. acht met het oog op een duurzame ontwikkeling van het platteland ook moedige ingrepen in de begroting noodzakelijk; wenst dat het voor de lidstaten eenvoudiger wordt de door cross-compliance en modulatie vrijkomende middelen te gebruiken;
13. verwacht dat bij de tussentijdse herziening extra nadruk zal worden gelegd op multifunctionele praktijken, terwijl tegelijkertijd meer aandacht wordt gegeven aan voedselveiligheid, herbebossing, het welzijn van dieren, kleinschalige agrarische familiebedrijven en de productie van niet-intensieve kwaliteitsproducten alsmede lokale producten, alsook aan alle maatregelen die bijdragen tot groei van de werkgelegenheid zonder negatieve effecten voor de plattelandsontwikkeling; is van opvatting dat rechtstreekse betalingen in de toekomst gekoppeld dienen te worden aan strenge milieu-eisen;
14. verzoekt de Commissie om tegen de achtergrond van de uitbreidingsonderhandelingen en rekening houdend met de internationale concurrentievoorwaarden bij de indiening van de nota van wijzigingen in oktober zo veel mogelijk rekening te houden met de eerste resultaten van de tussentijdse herziening van Agenda 2000 voor de landbouwsector;
15. herhaalt dat er voldoende middelen moeten worden toegewezen aan begrotingsartikel B1-332 (Noodfonds voor veterinaire aandoeningen en voor andere voor de volksgezondheid risicovolle aandoeningen bij dieren), teneinde nieuwe uitbraken van dierziektes te kunnen bestrijden; is van mening dat het voorstel van de Commissie om de middelen voor veterinaire maatregelen met 90% te verminderen in strijd is met de richtsnoeren van het Parlement; stelt vast dat de Commissie een verhoging van 274 miljoen EUR voorstelt voor de rundvleessector, ondanks het feit dat de marktsituatie sinds eind 2001 opmerkelijk is verbeterd; dringt er bij de Commissie op aan de ontwikkeling van marker-vaccins en testmethodes voor mond- en klauwzeer en klassieke varkenspest voort te zetten; verzoekt de Commissie bovendien om op basis van het door de begrotingsautoriteit in 2002 gevraagde onderzoek voorstellen in overweging te nemen voor verzekeringsstelsels voor de kosten van de uitroeiing van dierziektes;
16. neemt kennis van de stijging met 1 242 miljoen EUR in de sector schapen- en geitenvlees die volgens de Commissie voortvloeit uit het akkoord dat in de Raad van ministers van Landbouw van de EU is bereikt over de overgang van een systeem van prijssteun naar een systeem van inkomenssteun; herinnert eraan dat de nieuwe verordening (EG) nr. 2529/2001 slechts een geringe verhoging van de middelen tot gevolg zal hebben; is van opvatting dat de marktsituatie in de schapen- en geitensector sinds de jongste mond- en klauwzeercrisis verbetert; verzoekt de Commissie derhalve nadere informatie te verstrekken over de oorzaken van een dergelijke discrepantie in de financiering en vraagt haar indien nodig de marktordening aan te passen; geeft uiting aan zijn bezorgdheid over de bedragen die de Commissie voorstelt voor de begrotingslijnen B1-401 (Vestiging van jonge landbouwers), B1-404 (Probleemgebieden), B1-4050 (Milieumaatregelen in de landbouw - nieuwe regeling) en B1-4072 (Bebossing); wenst dat de bedragen die op de begroting 2002 staan op de begrotingslijnen B1-330 (Programma's voor de uitroeiing en de bewaking van dierziekten en de bewaking van de lichamelijke toestand van dieren met een volksgezondheidsriscio, die veroorzaakt is door een externe factor) en B1-382 (Voorlichting over het gemeenschappelijk landbouwbeleid) van de begroting 2003 worden uitgeschreven;
Visserij
17. neemt kennis van het nieuwe voorstel van de Commissie voor een algehele herstructurering van de communautaire vissersvloot om het probleem van de overcapaciteit op te lossen, hetgeen in totaal 272 miljoen EUR zal kosten; stelt vast dat de in het VOB opgenomen kredieten voor internationale visserijovereenkomsten op het niveau van 2002 worden gehandhaafd en een reserve van 38 miljoen EUR omvatten; is van opvatting dat er meer gedetailleerde informatie nodig is om te kunnen beoordelen of dit een realistisch bedrag is met het oog op de mogelijke sluiting van nieuwe overeenkomsten;
18. acht het noodzakelijk snel over substantiële informatie te kunnen beschikken met betrekking tot de kosten van de hervorming van de visserij, teneinde tijdens het overleg in juli de mogelijke gevolgen voor de begroting 2003 en de internationale visserijovereenkomsten te kunnen beoordelen;
19. is van mening dat internationale betrekkingen ontwikkeld dienen te worden via de financiering van visserijovereenkomsten, hetgeen betekent dat de financiering van lijn B7-8000 op een passend niveau moet worden gehandhaafd gezien het belang van een aantal overeenkomsten die het afgelopen jaar zijn gesloten, met name met Mauritanië en Groenland;
Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid
20. neemt kennis van het voorstel in het VOB de kredieten van onderafdeling B8 met 33% te verhogen; is ingenomen met de na het conflict gevonden oplossing van een communautaire politiemacht in Bosnië als duidelijk teken van stabiliteit en veiligheid; is in principe bereid voor deze en soortgelijke maatregelen middelen uit de communautaire begroting beschikbaar te stellen; dringt er - om redenen van verantwoordelijkheid en vanwege reeds elders in het kader van externe maatregelen aangegane verplichtingen alsmede gezien de nieuwe vereisten na 11 september 2001 - op aan voorzieningen te treffen voor toereikende financiële middelen en het op passende wijze betrekken van het Europees Parlement bij dergelijke maatregelen in het kader van het gemeenschappelijk buitenlands, veiligheids- en defensiebeleid;
21. neemt kennis van de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement betreffende de behoefte aan een specifiek flexibiliteitsinstrument in de begroting van de Europese Unie voor de financiering van maatregelen naar aanleiding van civiele crises; is van mening dat dit voorstel niet beperkt moet blijven tot urgente behoeften, maar ook de mogelijkheid moet bieden van een ruimer gebruik van de reserve voor noodmaatregelen in rubriek 4 ten behoeve van structurele interventies in situaties van externe crises; benadrukt de noodzaak dat overeenstemming wordt bereikt over compensatie voor de toename van nieuwe beleidslijnen, zonder beperking van de bestaande prioriteiten; acht het noodzakelijk een politiek en geografisch evenwicht te handhaven en bij te dragen tot wereldwijde veiligheid en armoedebestrijding door middel van een grotere effectiviteit, alvorens financiële middelen en noodhulp voor het Midden-Oosten en Afghanistan beschikbaar kunnen worden gesteld; verzoekt de Commissie nadere informatie te verstrekken over de uitvoering van de toezeggingen die zijn gedaan voor Afghanistan en meer achtergrondinformatie teneinde een besluit te kunnen nemen over de toekomstige kredieten voor de Balkan;
22. is voornemens mogelijkheden te zoeken om nieuwe B7-lijnen te creëren ter vervanging van delen van of volledige B8-lijnen, met het oog op verhoging van de efficiëntie en verkleining van de ongemakken als gevolg van de pijlerstructuur;
Administratieve uitgaven
23. stelt vast dat de administratieve uitgaven, met inbegrip van de kosten van de uitbreiding en de pensioenen, in vergelijking met de begroting 2002 met 5,2% toenemen, waardoor het maximum van rubriek 5 in 2003 met 66 miljoen EUR wordt overschreden; is van opvatting dat het voorstel om het flexibiliteitsinstrument te gebruiken om het tekort aan te vullen strijdig is met zowel de geest als de letter van dit instrument en dat een nadere evaluatie van de behoeften van de instellingen moet worden gemaakt, met inbegrip van alle mogelijkheden van het naar voren halen (front loading) van uitgaven voor het begrotingsjaar 2003 en een gezamenlijke benadering voor de gecontroleerde ontwikkeling van de agentschappen, teneinde de druk op de begroting 2003 te verlichten, daar dit een oplossing zou kunnen zijn om onder het maximum van rubriek 5 te blijven; dringt er bij de Raad op aan zich met het oog op het standpunt van het Parlement vrijwillig te beperken tot een vijfde van rubriek 5 en het groeipercentage van zijn administratieve uitgaven te herzien; wenst in het begrotingsoverleg van juli tot overeenstemming te komen over de te volgen procedure, teneinde uiterlijk vóór de tweede lezing door de Raad overeenstemming te bereiken;
24. herinnert nogmaals aan de in de richtsnoeren vastgelegde wil van het Parlement om de voorbereidingen voor de uitbreiding, met inbegrip van de voorbereidingen op bestuurlijk niveau, te optimaliseren; herinnert er voorts aan dat de Raad en het Parlement in de context van de laatste trialogen over administratieve uitgaven zijn overeengekomen alle instellingen te verzoeken hun kernactiviteiten nauwkeurig te omschrijven, suggesties te doen voor structurele besparingen en aan te geven wat hun negatieve prioriteiten zijn zonder de goede werking en de onafhankelijkheid van de instellingen in gevaar te brengen; verwacht dat de instellingen met nuttige voorstellen zullen komen, met name inzake interinstitutionele samenwerking;
25. herinnert nogmaals nadrukkelijk aan zijn richtsnoeren betreffende de administratieve uitgaven (rubriek 5); verwacht dat de budgettaire en institutionele problemen als gevolg van de opneming van nieuwe activiteiten in rubriek 5 en het overdragen van nieuwe activiteiten van deze rubriek naar andere rubrieken, alsook de tot dusver nog niet afgeronde discussie over de mogelijkheden voor interinstitutionele samenwerking en de financiering van uitbreidingsuitgaven in rubriek 5;
26. verzoekt de Commissie om een rechtvaardiging voor de stijging van deel A, waarvan het stijgingspercentage 4,8% ten opzichte van de begroting voor 2002 bedraagt; herinnert eraan dat de begrotingsautoriteit de Commissie in de afgelopen twee jaar 717 nieuwe posten heeft toegewezen in de context van de bestuurlijke hervormingen; verzoekt de Commissie tijdig voor de eerste lezing in het Parlement uitvoerige informatie te verstrekken over de behoefte aan extra personeel;
Nieuwe programma's
27. verzoekt de Raad en de Commissie, die voor 2003 gelijksoortige algemene prioriteiten hebben, zich in de context van het overleg in te spannen voor het bereiken van overeenstemming over belangrijke kwesties zoals de economische ontwikkeling, het midden- en kleinbedrijf, met name ambachtelijke en micro-bedrijven, gezondheid en veiligheid, e&nbhy;leren, justitie en binnenlandse zaken, een gemeenschappelijk immigratie- en asielbeleid, en versterking van de controles aan de buitengrenzen van de EU;
28. is van opvatting dat de programma's voor grensregio's gericht moeten zijn op samenwerking van het midden- en kleinbedrijf en grensoverschrijdende uitwisselingen eenvoudiger moeten maken met het oog op consolidatie van een duurzame economische ontwikkeling aan beide zijden van de grens; acht het noodzakelijk de werkingssfeer van de grensregioprogramma's te vergroten in samenwerking met de landen die in aanmerking komen voor steun krachtens de programma's TACIS, CARDS en MEDA; stelt in verband hiermee voor gebruik te maken van responsievere en flexibelere beheersmethodes voor de coördinatie van de instrumenten PHARE en INTERREG; is van mening dat er nieuwe maatregelen moeten worden getroffen voor de regio's aan de buitengrenzen van de uitgebreide Unie;
29. is van opvatting dat, in het kader van de voorbereiding op de uitbreiding en het algemene debat over de toekomst van de Unie, de op het grote publiek en het bedrijfsleven gerichte voorlichtings- en informatiecampagnes, alsook alle activiteiten op het gebied van uitwisselingen tussen burgers, aanzienlijk dienen te worden opgevoerd;
30. stelt vast dat er in 2003 drie belangrijke nieuwe meerjarenprogramma's zullen worden gestart (onderzoek, energie en vervoer); wijst de Commissie er echter op dat in de gezamenlijke verklaring van 20 juli 2000 is vastgelegd dat de financiering van bestaande maatregelen niet in gevaar mag worden gebracht door nieuwe programma's en dat de bevoegdheden van de begrotingsautoriteit in de begrotingsprocedure niet mogen worden ingeperkt, met name waar het gaat om de prioriteiten van het Europees Parlement die tot uiting komen in proefprojecten en voorbereidende acties;
o o o
31. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de Rekenkamer en alle andere instellingen.
Resolutie van het Europees Parlement over de begroting 2002: implementatieprofiel, overschrijvingen en gewijzigde en aanvullende begrotingen (2002/2084(BUD))
- gelet op de artikelen 272 en 274 van het EG-Verdrag,
- gezien het Interinstitutioneel akkoord van 6 mei 1999 over de begrotingsdiscipline en de verbetering van de begrotingsprocedure(1),
- onder verwijzing naar zijn resolutie van 13 december 2001 over het ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2002 zoals gewijzigd door de Raad (alle afdelingen) en over de nota van wijzigingen van 2/2002 op het ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2002(2) en de hieraan gehechte gemeenschappelijke verklaringen van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie ten aanzien van het uitvoeringsprofiel van de begroting 2002 en ten aanzien van een actieplan voor het wegnemen van nog af te wikkelen bedragen (RAL),
- onder verwijzing naar zijn resoluties van 28 februari(3) en 30 mei 2002(4) over de gewijzigde en aanvullende begrotingen nrs.1 en 2 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2002,
- gezien de kredietoverschrijvingen nrs. 1 t/m 17 voor het begrotingsjaar 2002,
- gelet op artikel 92 en bijlage IV van zijn Reglement,
- gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A5-0246/2002),
A. overwegende dat het Europees Parlement, samen met de andere tak van de begrotingsautoriteit, de algemene begroting van de Europese Unie vaststelt overeenkomstig artikel 272 van het EG-Verdrag,
B. overwegende dat de Commissie de door de begrotingsautoriteit aangenomen begroting overeenkomstig artikel 274 van het EG-Verdrag ten uitvoer legt,
C. overwegende dat tijdens de looptijd van de huidige financiële vooruitzichten (2000 – 2006) er voor de eerste maal sinds er financiële vooruitzichten worden opgesteld, geen stijging is gepland van het plafond van de eigen middelen, zodat er slechts ruimte is voor de financiering van nieuwe politieke prioriteiten door aan de bedragen ten koste van het bestaande beleid een andere bestemming te geven, waardoor de evaluatie van bestaande prioriteiten en beleidsvormen en een gezond en doeltreffend beheer van de beschikbare middelen nog dwingender wordt,
D. overwegende dat de structuur van de financiële vooruitzichten niet makkelijk kan worden ingepast in de structuur van de programmacycli en dat geleidelijk oplopende financiële vooruitzichten beter zouden passen bij de wetgevingsrealiteit van de Unie,
E. overwegende dat volgens de gemeenschappelijke verklaring van 20 juli 2000 de begrotingsautoriteit gemachtigd is de verenigbaarheid van de door de Commissie voorgestelde nieuwe programma's met de financiële vooruitzichten te toetsen, zodat zij niet noodzakelijkerwijs tot inkrimping van bestaand beleid leiden,
F. overwegende dat het Parlement, in samenwerking met de Raad, een besluit neemt over de door de Commissie voorgestelde wijzigingen op de begroting, door middel van gewijzigde en aanvullende begrotingen en kredietoverschrijvingen tussen hoofdstukken,
G. overwegende dat punt 37 van het Interinstitutioneel Akkoord de mogelijkheid biedt om in de begroting kredieten zonder basisbesluit op te nemen voor proefprojecten en voorbereidende acties,
H. overwegende dat het heeft besloten de bewaking van de tenuitvoerlegging van de lopende begroting te verscherpen en dat er met dat doel gezamenlijke initiatieven zijn genomen door de commissie ten principale en de commissies die de uitgaven verrichten om de uitvoering van delen van de begroting die van bijzonder politiek belang zijn scherper in het oog te houden,
I. overwegende dat de Commissie in de loop van het huidige begrotingsjaar twee voorontwerpen van gewijzigde en aanvullende begrotingen heeft ingediend aangaande de financiering van de Conventie voor de toekomst van Europa, het saldo van de begroting 2001 en de aanpassing van de berekening van de zijde "ontvangsten" van de begroting aan het Besluit 2000/597/EG, Euratom van de Raad van 29 september 2000 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen(5),
J. overwegende dat de Commissie tot dusverre 17 overschrijvingen heeft voorgesteld voor het begrotingsjaar 2002 ten belope van totaal € 250 miljoen, waarvan er een aantal werd ingediend ter vrijmaking van kredieten in de reserve, naar aanleiding van de vaststelling van de rechtsgrondslag, terwijl andere kredieten werden overgebracht van het ene hoofdstuk naar het andere,
1. verwacht van de Commissie dat zij de begroting zowel ten aanzien van de bedragen als van de toelichting uitvoert zoals die door de Begrotingsautoriteit is aangenomen, en gaat ervan uit dat afwijkingen van de besluiten van de Begrotingsautoriteit slechts dan gerechtvaardigd zijn als zij uitvoerig worden gemotiveerd en zich nieuwe, onvoorziene ontwikkelingen voordoen;
2. verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat alle administratieve maatregelen met het oog op het lanceren van programma's, vooral nieuwe programma's, worden genomen onmiddellijk na de eerste lezing door het Parlement en niet, zoals zo vaak, aan het eind van het begrotingsjaar, zodat de begrotingsautoriteit bij de voorbereiding van de begroting voor het volgende begrotingsjaar het effect ervan althans gedeeltelijk kan beoordelen;
3. verwacht van de Commissie dat zij de verplichtingen die zij tijdens de begrotingsprocedure 2002 is aangegaan nakomt, met name de gemeenschappelijke verklaringen aangaande het uitvoeringsprofiel voor de begroting 2002 en het actieplan voor het wegnemen van nog af te wikkelen bedragen, waartoe de drie instellingen in de overlegronde vóór de tweede lezing hebben besloten;
4. stelt vast dat de datum van indiening van het verslag over het uitvoeringsprofiel waartoe het Parlement heeft besloten in het kader van de begroting 2002, niet ingepast kan worden in het rooster van werkzaamheden van het Parlement en stelt daarom voor de in de gemeenschappelijke verklaring vastgestelde data te veranderen en meer uitgesplitste programmaprofielen in te dienen;
5. merkt op dat de Commissie voor de maand december 2002 rekent op een gemiddeld uitvoeringspercentage van 100% voor vastleggingen en 97% voor betalingen; hoopt dat deze prognoses realistisch zijn, met name ten aanzien van de betalingen, daar het uitvoeringspercentage hiervan in 2001 maar 72% was; verzoekt de Commissie uiterlijk 30 september 2002 een lijst voor te leggen met de posten en hoofdstukken die een afwijkend beeld te zien zouden kunnen geven;
6. wijst erop dat één van de belangrijkste doelen van de hervorming van de Commissie de verbetering betreft van de tenuitvoerlegging van de communautaire programma's middels nieuwe beheersmethoden als deconcentratie en decentralisatie van de buitendienst, nieuwe soorten van externalisatie, aanzienlijke behoefte aan menselijk potentieel en herschikking van personeel al naar gelang de beleidsprioriteiten; verwacht dan ook concrete, zichtbare resultaten;
7. verzoekt de Commissie het Parlement uiterlijk voor 30 september 2002 te informeren over de wijze waarop zij gevolg heeft gegeven aan het verlangen van het Parlement dat de regels voor en het beheer van kleinschalige projecten wordt vereenvoudigd;
Gewijzigde en aanvullende begrotingen
8. spreekt nogmaals zijn tevredenheid uit over het vinden van een oplossing voor de financiering van de Conventie over de toekomst van Europa (GAB 1/2002) die waarborgt dat de Conventie naar behoren kan functioneren en dat de bevoegdheden van het Parlement inzake de begroting worden gegarandeerd;
9. beklemtoont dat middels GAB 2/2002 aan de lidstaten een voorlopig bedrag is terugbetaald ten belope van 10 miljard € aan betalingskredieten die in het vorig jaar niet werden afgewikkeld; meent dat dit cijfer extreem hoog is en verwacht uiterlijk in september 2002 een verdere analyse te ontvangen over het niet besteden van deze middelen in het kader van de begroting 2001 van de Unie; beklemtoont dat een minder rigide benadering van de betalingen veel terugboekingen zou kunnen voorkomen, vooral wanneer het voor de Commissie moeilijk is aan te tonen dat zij niet de totaliteit van de aangewezen betalingen kan besteden; hecht eraan nog voor de eerste lezing van de Commissie een tijdschema van de betalingen in drie maanden te ontvangen voor een doeltreffender uitvoering van de betalingen;
10. verklaart nogmaals uiterst bezorgd te zijn over de povere tenuitvoerlegging van de betalingskredieten; is van mening dat de prestaties en het beeld van de Unie dat op dit punt bestaat, verbetering behoeven, de betalingen voor oude verplichtingen moeten worden bespoedigd of ingetrokken en de betalingskredieten geannuleerd; dringt er bij de Commissie op aan voor de overlegvergadering van 19 juli 2002 met een plan te komen hoe de in de begroting 2001 geannuleerde betalingen opnieuw kunnen worden toegewezen, rekening houdend met intrekkingen en uiterlijk 30 september een deugdelijke raming te presenteren voor betalingen in 2002 en, voor zover dit nodig en zinvol is, in 2003, zodat de nodige maatregelen kunnen worden genomen;
11. wijst erop dat de Commissie weliswaar de uiteindelijke verantwoordelijkheid heeft voor de uitvoering van de communautaire begroting, doch dat voor de nationale overheden een belangrijke rol is weggelegd bij de uitvoering van een aanzienlijk deel van de begroting; wenst derhalve dat de lidstaten zeer nauwlettend toezien op de uitvoering van de kredieten en deze niet vertragen om nationaal politieke redenen;
12. geeft nogmaals uiting aan zijn bezorgdheid over de geringe flexibiliteit van het systeem wat ertoe leidt dat kredieten die in een bepaalde sector niet besteed worden, niet kunnen worden aangewend ter financiering van andere sectoren en verzoekt de Commissie met voorstellen te komen die de flexibiliteit op dit punt vergroten;
13. herhaalt zijn bereidheid de wederopbouw van Afghanistan te steunen en wil het restant van rubriek 4 dat voor dit doel is gereserveerd, besteden, op voorwaarde dat de Commissie kan aantonen dat kredieten die al op de begrotingslijnen voor Azië en humanitaire hulpverlening zijn opgenomen, naar behoren worden besteed, waarbij het zal beoordelen in hoeverre de andere donoren ook aan de op de ministersconferentie van Tokio (januari 2002) gedane toezeggingen hebben voldaan, en dat nieuwe kredieten op efficiënte wijze kunnen worden besteed om de Afghaanse bevolking te helpen; verwacht dat de Commissie, zodra aan deze voorwaarden is voldaan, een gewijzigde en aanvullende begroting zal indienen;
14. spreekt de hoop uit dat de politieke situatie in het Midden-Oosten zich in de richting van vrede en verzoening tussen Israël en de Palestijnse Autoriteit zal ontwikkelen en verzoekt de Commissie voorstellen in te dienen om dit proces te schragen en vóór 1 september 2002 nauwkeurige informatie te verstrekken over hoe het geld van de Europese Unie bij de partners in het vredesproces wordt besteed, welke controlemechanismen hiertoe zijn ingebouwd en welke sancties worden toegepast bij misbruik;
Kredietoverschrijvingen
15. wijst erop dat kredietoverschrijvingen, met uitzondering van overschrijvingen uit de reserve, een wijziging inhouden ten opzichte van hetgeen aanvankelijk door de begrotingsautoriteit is vastgesteld, en derhalve naar behoren dienen te worden gemotiveerd;
16. merkt op dat een groot aantal overschrijvingen, die hoofdzakelijk betalingskredieten betreffen, het gevolg zijn van vertragingen die veroorzaakt worden door ingewikkelde comitologieprocedures; herinnert de Commissie aan haar toezegging de comitologieprocedure bij het opstarten van nieuwe wetgevingsprogramma's te vereenvoudigen om de uitvoering te bespoedigen en verwacht van de Commissie dat de inefficiënte comitologieprocedure zo spoedig mogelijk wordt vervangen;
17. is van mening dat overdrachten een belangrijk instrument vormen bij het vergemakkelijken van politieke, maar ook financiële antwoorden op situaties die zich na de goedkeuring van de begroting voordoen, zoals ingrijpende, onvoorziene internationale gebeurtenissen, alsmede bij de besteding van de financiële middelen op een zo doeltreffend mogelijke wijze;
18. beklemtoont echter dat overdrachten niet zonder meer mogen worden gebruikt om begrotingsmiddelen tussen sectoren heen en weer te schuiven, zodat de definitieve begroting niet meer in overeenstemming is met de prioriteiten die door de begrotingsautoriteit zijn gesteld; wijst erop dat meer dan 2 miljoen aan betalingskredieten in de loop van de begrotingsprocedure 2001 zijn verschoven middels overschrijvingen;
19. herhaalt zijn verzoek aan de Commissie een schema in te dienen van door haar voorgenomen verzoeken tot overschrijvingen van een hoofdstuk naar een ander, met name tijdens het laatste kwartaal, zodat het Parlement en de Raad een degelijke en adequate afweging kunnen maken en om een helder beeld te geven van de wijzigingen die de oorspronkelijke begroting tenslotte ondergaat;
20. beklemtoont dat het in de regel geen verzoek tot overschrijving zal inwilligen waardoor de door het Parlement goedgekeurde begrotingslijnen worden gereduceerd, tenzij een overtuigende motivering wordt gegeven en deugdelijke voorstellen worden gedaan om de uitvoering van de donorlijn te verbeteren;
21. beklemtoont dat het Parlement in beginsel kan instemmen met de verhoging van begrotingslijnen via overschrijvingen, indien:
-
er een gerechtvaardigde behoefte ontstaan is die tijdens de begrotingsprocedure niet kon worden voorzien,
-
het bedrag in het kader van door Raad en Parlement overeengekomen meerjarenprogramma's in de daaropvolgende jaren kan worden verlaagd, zodat het vastgestelde financiële kader niet wordt aangetast,
-
de overdracht het gevolg is van een politieke prioriteit van de begrotingsautoriteit;
22. verklaart dat extra behoeften kunnen worden gedekt door het aanspreken van de noodreserve (rubriek 6) en verzoekt de Commissie deze mogelijkheid met name te overwegen indien als gevolg van natuurrampen, oorlogen of crises, EU-hulpverlening voor de getroffen bevolking van belang is;
Uitvoering per rubriek
23. beklemtoont dat het de nauwgezette bewaking van de uitvoering van de begroting 2002 zoals die door het Parlement is vastgesteld, zal voortzetten, zodat voldoende kredieten beschikbaar zijn voor terreinen van bijzonder politiek belang;
24. stelt met voldoening vast dat het uitvoeringsniveau van de vastleggingen van de rubrieken 2, 3 en 4 per 31 mei 2002 hoger is dan in 2001 op dezelfde datum, zij het dat het niveau lager is dan in het oorspronkelijke uitvoeringsprofiel; uit zijn bezorgdheid over de politieke repercussies die het zeer lage uitvoeringsniveau van rubriek 7 zou kunnen hebben in de context van de voorbereiding op de uitbreiding; stelt tevens vast dat de uitvoering van de betalingen per 31 mei 2002 lager is dan in 2001 op dezelfde datum, zodat het twijfelachtig is of het aanvankelijk profiel gehandhaafd kan worden;
25. betreurt het dat de programma's waarbij de Commissie voorziet te zullen afwijken van het besluit van de begrotingsautoriteit met ongeveer 10% voor vastleggingen of betalingen, grotendeels overeenkomen met politieke prioriteiten van het Parlement (e-learning, informatie en communicatie, sociale dimensie en werkgelegenheid, justitie en binnenlandse zaken, samenwerking met Latijns-Amerika, samenwerkingsmaatregelen, enz.); verzoekt de Commissie om nader in te gaan op de redenen voor deze niet-uitvoering en de nodige maatregelen te nemen met inachtneming van artikel 26 van het Financieel Reglement en de besluiten van de begrotingsautoriteit;
26. stelt vast dat het totaal der nog betaalbaar te stellen bedragen per 6 mei 2002 110,447 miljard € bedraagt, dus meer dan de jaarlijkse begroting van de Europese Unie;
27. stelt vast dat het aantal gevallen van nog betaalbaar te stellen bedragen die tussen 1 januari 2002 en 30 april 2002 zijn onderzocht 624 is, ofwel 25% van het totaal, wat staat voor 25% van het totale aantal nog niet afgesloten dossiers en een bedrag van 147 miljoen aan betalingskredieten; juicht het toe dat de Commissie 97 miljoen vastleggingskredieten heeft geannuleerd op een "potentieel abnormaal" totaal van nog betaalbaar te stellen bedragen van 3,5 miljard; verzoekt de Commissie een plan op te stellen voor de opneming van deze abnormale betaalbaar te stellen bedragen naar het voorbeeld van het uitvoeringsplan;
Rubriek 1
28. wijst erop dat volgens het jongste verslag over het vroegtijdig waarschuwingssysteem (nr. 5/2002) inzake de uitgaven van het EOGFL-Garantie, de kredietopname in het kader van subrubriek 1a (ondersteuning van de markt) in mei 2002 1 592,4 miljoen € lager was dan de indicator, terwijl de uitvoering van subrubriek 1b (plattelandsontwikkeling) als gepland verliep; meent dat een dergelijke discrepantie niet alleen kan worden geweten aan vertragingen bij de betalingen; verzoekt de Commissie de oorzaken op te sporen en haar conclusies bekend te maken zodat deze, aangezien het hier om structurele tekortkomingen gaat, in aanmerking kunnen worden genomen bij de indiening door de Commissie van de tussentijdse herziening van Agenda 2000;
Rubriek 2
29. stelt vast dat de verrichting van betalingen, die aan het eind van het begrotingsjaar 2000 al slecht te noemen was, zich nog heeft verslechterd en slechts 67,9% van de betalingskredieten per 31 december 2001 uitmaakt en maar 14% op 6 mei 2002, een vermindering met de helft ten opzichte van dezelfde datum van het voorgaande jaar (27%);
30. spreekt zijn ongerustheid uit over de groeiende omvang van de nog niet gehonoreerde betalingsverplichtingen die van 1 januari tot 31 december 2001 van 38,418 miljoen € tot 56,765 miljoen € zijn gestegen, en op 6 mei 2002 de somma van 82,710 miljoen € hebben bereikt;
31. wijst erop dat de bespoediging van de tenuitvoerlegging de voortdurende aandacht heeft van de begrotingsautoriteit en een van de constante doeleinden is van de herziening van de regelgeving met betrekking tot de structuurfondsen; onderstreept dat nieuwe beheerssystemen voor projecten in de zin van beste methoden en vereenvoudiging van de procedure tot stand moeten worden gebracht; verlangt dat de procedures voor aanvragen, goedkeuring en uitbetaling worden getoetst op overbodige rigiditeit en hindernissen, en dat voorstellen worden gedaan voor een vereenvoudiging;
32. dringt met kracht aan op de onverwijlde ontwikkeling en toepassing van nieuwe sturingsinstrumenten om een doeltreffende driemaandelijkse bewaking te garanderen en aldus de uitvoering van de structuurmaatregelen te verbeteren: bewakings- en waarschuwingsindicatoren, prestatie-indicatoren voor de evaluatie van de economische, sociale en milieugevolgen voor de begunstigde regio's;
33. dringt er bij de Commissie op aan uiterlijk 30 september 2002 op basis van het meest recente uitvoeringsprofiel informatie te verschaffen over de kredieten en regio's waarop in 2003 de "n+2-regel" wordt toegepast;
Rubriek 3
34. merkt op dat de achterstand bij de betaling van trans-Europese netwerken (TEN's) in de vervoerssector voor de periode 1989–2001 1 131 miljoen € beloopt, waarvan 490 miljoen betrekking heeft op de 14 voorrangsprojecten die zijn goedgekeurd door de Europese Raad van Essen in 1994; steunt het voorstel van de Commissie om de communautaire medefinanciering voor vervoers-TEN's en energie-TEN's te verhogen van 10% tot 20% om de tenuitvoerlegging te verbeteren en knelpunten in grensoverschrijdende regio's te beperken; meent echter dat dit geen oplossing biedt voor het ontbreken van gemeenschappelijke procedures tussen de lidstaten, wat de belangrijkste oorzaak voor vertragingen is sinds de invoering van TEN's; dringt er bij de lidstaten op aan hun inzet en samenwerking te versterken om de tenuitvoerlegging van vervoers-TEN's te verbeteren en moedigt de Commissie aan om vaste termijnen af te dwingen voor de toekomstige uitvoering van TEN-projecten; acht het onontkoombaar dat voorrang wordt gegeven aan projecten die het slechten van grensoverschrijdende geografische barrières bevorderen;
35. juicht het toe dat het proefproject inzake de uitbreiding, dat in de begroting 2001 door het Parlement werd geïntroduceerd en in de begroting 2002 werd uitgebreid, door de Commissie werd uitgevoerd ten gunste van de KMO's in de streken die grenzen aan de kandidaat-lidstaten;
36. merkt op dat bij de introductie van een nieuw meerjarenprogramma op energiegebied in het voorontwerp van begroting voor 2003 waarmee een aanzienlijke stijging van 13 miljoen € ten opzichte van de bestaande programma's is gemoeid, de laatste, per eind mei 2002, een bestedingspercentage aangeven tussen 0% en 3%; verzoekt de Commissie om opheldering over de vraag waarom programma's in een eindfase niet sneller kunnen worden uitgevoerd;
37. maakt zich bezorgd over het feit dat Life, waarvan de introductie al vertraagd werd door de te late goedkeuring van de rechtsgrondslag, eind mei nog een zeer laag uitvoeringsniveau te zien gaf; dringt er bij de Commissie op aan de nodige passende maatregelen te nemen om alle administratieve en bureaucratische knelpunten op te lossen om de uitvoering van zowel verplichtingen als betalingen te bespoedigen;
38. maakt zich zorgen over de lage uitvoeringsgraad voor proefprojecten en voorbereidende acties per eind mei 2002 (minder dan 5%); accepteert niet dat de Commissie nadat de begroting is vastgesteld zich blijft beroepen op bezwaren tegen de tenuitvoerlegging die zij eerder naar voren heeft gebracht en die reeds door de Begrotingsautoriteit zijn behandeld; is van plan de ontwikkeling in de komende maanden nauwgezet te volgen en de inspanningen van de Commissie in verband met de besluiten die over de begroting van 2003 moeten worden genomen, aan een evaluatie te onderwerpen; is niet bereid te aanvaarden dat een aantal ervan worden afgebroken wegens de teleurstellende uitvoeringsniveaus;
Rubriek 4
39. wijst op de zorgelijke stand van zaken gezien de lage uitvoeringsgraad in de eerste vijf maanden van 2002 van een aantal begrotingslijnen van rubriek 4 in de begroting 2002, en meent dat de Commissie derhalve haar uitvoeringsschema voor deze lijnen moet wijzigen om een evenwichtiger spreiding over het jaar te bereiken;
40. merkt op dat de uitvoering van de begrotingslijn voor politieke, economische en culturele steun voor Aziatische ontwikkelingslanden (B7-303) per eind mei wat vastleggingen betreft slechts op 13% staat, wat verbazing wekt gezien de behoefte aan financiële steun op dit terrein in verband met de toestand in Afghanistan en het conflict tussen India en Pakistan;
41. betreurt het dat, eind mei, geen verplichtingen voor beleidsuitgaven zijn aangegaan voor het Europese programma voor de wederopbouw en ontwikkeling van Zuid-Afrika (B7&nbhy;320) en voor de hulp aan partnerlanden in Oost-Europa en Centraal-Azië (hoofdstuk B7-52);
42. merkt op dat tot mei geen verplichtingen zijn aangegaan voor de meeste BA-lijnen van rubriek 4 en dringt bij de Commissie aan op herziening van haar aanpak om, zonder gebleken behoeften, BA-lijnen voor te stellen voor de meeste beleidslijnen in rubriek 4;
Rubriek 5
43. herinnert eraan dat in rubriek 5 in de begroting 2002 een speelruimte van 2,2 miljoen € aanwezig is en dat er, overeenkomstig de ramingen van de instellingen voor 2003, voor de behoeften van de voorbereiding van de uitbreiding bij het huidige plafond voor 2003 geen ruimte is; is dan ook van mening dat in het kader van een gezond beheer overwogen moet worden inspanningen van 2003 naar 2002 over te hevelen met gebruikmaking van de bestaande speelruimte; doet een beroep op alle instellingen de mogelijkheid te overwegen om, door middel van overschrijvingen en gewijzigde begrotingen al die kredieten naar 2002 over te brengen die kunnen leiden tot een vermindering van de behoeften in 2003;
44. verzoekt de Commissie een verklaring te geven voor het feit dat begrotingslijn A-3046 "vrouwenorganisaties" blijkbaar beperkt bleef tot één actieterrein terwijl het oorspronkelijk de bedoeling van de Begrotingsautoriteit was deze open te stellen voor een breed scala aan vrouwenorganisaties die niet door het Europees Vrouwenforum worden vertegenwoordigd;
Rubriek 7
45. onderstreept dat de pre-toetredingsinstrumenten SAPARD en ISPA in 2002 op stoom moeten komen zodat de uitvoering zo efficiënt mogelijk geschiedt en een zo hoog mogelijke graad bereikt, ter voorbereiding van de uitbreiding met ten hoogste acht kandidaat-lidstaten in 2004 en andere op een later tijdstip;
46. merkt op dat de uitvoering van de verplichtingen in het kader van de drie pre-toetredingsinstrumenten in vergelijking met het afgelopen jaar is verslechterd en dat, voorzover het betalingen betreft, het enige lichtpunt de stijging is per eind mei van de uitvoering tot 20% van ISPA;
o o o
47. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, het Hof van Justitie, de Rekenkamer, het Economisch en Sociaal Comité, het Comité van de regio's, de Europese ombudsman en de andere belanghebbende instellingen en organen.