Aanbeveling van het Europees Parlement aan de Raad over de kwaliteit van de strafrechtspleging en de harmonisatie van het strafrecht in de lidstaten (2005/2003(INI))
Het Europees Parlement,
– gezien het voorstel voor een aanbeveling aan de Raad over de kwaliteit van de strafrechtspleging in de Europese Unie dat namens de PSE-Fractie door António Costa is ingediend (B6-0234/2004),
– gezien de Universele Verklaring van de rechten van de mens die de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties heeft goedgekeurd in haar resolutie 217 A (III) van 10 december 1948, in het bijzonder de artikelen 7, 8, 9, 10 en 11 ervan,
– gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten dat dezelfde Algemene Vergadering heeft goedgekeurd in haar resolutie 2200 A (XXI) van 16 december 1966 en dat op 23 maart 1976 in werking is getreden, en met name de artikelen 2, 7, 9, 10 en 14 ervan,
– gezien het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van de Raad van Europa van 4 november 1950 (EVRM), dat op 3 september 1953 van kracht werd, en met name de artikelen 6 en 13 ervan,
– gezien titel VI van het Verdrag betreffende de Europese Unie en met name de artikelen 29, 31, lid 1, sub c), en 34, lid 2, punten a) en b) ervan,
– gezien het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa dat de lidstaten op 29 oktober 2004 in Rome hebben ondertekend, en met name zijn artikelen I-42 en III-260 (evaluatiemechanismen), III-270 en III-271 (justitiële samenwerking in strafzaken) en II-107 t/m II-110 waarin de artikelen 47 t/m 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zijn overgenomen,
– gezien het acquis communautaire met betrekking tot het strafrecht, met name de Overeenkomst betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken(1), Kaderbesluit 2002/584/JBZvan de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedure van overlevering tussen de lidstaten(2), Kaderbesluit 2003/577/JBZ van de Raad van 22 juli 2003 inzake de tenuitvoerlegging in de Europese Unie van beslissingen tot bevriezing van voorwerpen of bewijsstukken(3), het voorstel voor een kaderbesluit van de Raad betreffende het Europees bewijsverkrijgingsbevel ter verkrijging van voorwerpen, documenten en gegevens voor gebruik in strafprocedures (COM(2003)0688) en het voorstel voor een kaderbesluit van de Raad over bepaalde procedurele rechten in strafprocedures binnen de gehele Europese Unie (COM(2004)0328),
– gelet op de relevante artikelen van het Toetredingsverdrag waarin de mogelijkheid wordt geboden de toepassing van bepaalde bepalingen van de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid op te schorten als bepaalde normen niet in acht worden genomen (hetgeen impliceert dat deze normen van tevoren worden vastgesteld),
– gezien de aanbeveling aan de Raad en de Europese Raad over de toekomst van de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid, en de wijze om de legitimiteit en doeltreffendheid ervan te versterken, die het Europees Parlement op 14 oktober 2004 heeft goedgekeurd(4),
– gezien het Haags programma dat de Europese Raad op 4-5 november 2004 heeft aangenomen,
– gelet op artikel 114, lid 3 en artikel 83, lid 5 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A6-0036/2005),
A. overwegende dat de artikelen II-107 t/m II-110 van het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa en de artikelen 6 en 13 van het EVRM de reikwijdte bepalen van het "recht op toegang tot de rechter" dat de Unie en haar lidstaten, overeenkomstig hun respectieve bevoegdheden, de Europese burgers moeten garanderen,
B. overwegende dat dit "recht op toegang tot de rechter" met name het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel, het recht op toegang tot een onpartijdig gerecht, het recht op een eerlijk proces, het recht op behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn en het recht op rechtsbijstand behelst, met inbegrip van de volledige eerbiediging van de grondrechten van de verdachten voor de aanvang van een strafproces, alsmede het recht op een waardige en menselijke behandeling, overeenkomstig de internationale normen van de VN en het Europees Verdrag ter voorkoming van foltering en onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, van gevonniste personen na dit proces,
C. overwegende dat bescherming van deze rechten des te belangrijker is in de strafrechtspleging omdat hierbij de fundamentele vrijheden in het geding zijn,
D. overwegende dat een dergelijke bescherming in eerste instantie onder de bevoegdheid valt van elke lidstaat die hiervoor zorgdraagt in overeenstemming met zijn eigen constitutionele bestel en juridische tradities; dat de lidstaten zich moeten inzetten voor een oplossing van de problemen in hun eigen rechtsbestel, met name die welke zijn vastgesteld door het Europees Hof voor de rechten van de mens; dat een daadwerkelijke Europese ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid echter enerzijds vereist dat de Europese burgers overal in de Unie op vergelijkbare wijze worden behandeld en anderzijds het wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten wordt versterkt zodat rechterlijke beslissingen wederzijds worden erkend en de eigen burgers zelfs kunnen worden voorgeleid voor een rechter uit een andere lidstaat,
E. overwegende dat acht moeten worden geslagen op de jurisprudentie van het Hof van Justitie in Luxemburg en van het Europees Hof voor de rechten van de mens in Straatsburg en dat de jurisprudentie van beide hoven consistent moet zijn,
F. overwegende dat sinds de goedkeuring van het programma van Tampere (paragraaf 33) het beginsel van wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen de hoeksteen van de justitiële samenwerking in de Unie is geworden,
G. overwegende dat het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa (artikel III - 260) en het Haags programma (met name paragraaf 3.2 ervan) het belang erkennen van een wederzijdse evaluatie tussen de lidstaten om het wederzijds vertrouwen te versterken, omdat alleen dan wederzijdse erkenning mogelijk is, evenals van de vaststelling van materiële en formele minimumnormen en redelijke termijnen,
H. overwegende dat de evaluatie van de kwaliteit van de rechtspleging in de Europese Unie ook betrekking moet hebben op de werkmethoden van de rechters en de uiteenlopende rechtbedeling in de lidstaten, zonder afbreuk te doen aan het beginsel van de volledige eerbiediging van de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht,
I. overwegende dat deze evaluatie moet worden verricht binnen een gemeenschappelijk referentiekader om samenhang en objectiviteit te garanderen,
J. overwegende dat de meest gepaste instrumenten en procedures voor een dergelijke evaluatie moeten worden vastgesteld, meer informatie moet worden uitgewisseld en de opleidingsmogelijkheden moeten worden verruimd ten behoeve van de kwaliteit van de strafrechtspleging in Europa,
K. overwegende dat de oprichting van Europese netwerken in de Europese Unie, zoals de Vereniging van Raden van State en Hoogste bestuursrechtelijke rechtscolleges, het netwerk van presidenten van de hoogste rechtscolleges, het netwerk van de hoogste rechtscolleges en het Europees netwerk van raden voor de magistratuur, getuigt van een groeiend besef van de noodzaak tot samenwerking om de kwaliteit van de rechtspleging voor de burgers van de Unie te verbeteren,
L. overwegende dat scholing een sleutelrol speelt bij de ontwikkeling van een gemeenschappelijke justitiële cultuur en een cultuur van grondrechten in de Unie, met name via de activiteiten van het Europees netwerk voor justitiële opleiding,
M. overwegende dat de verbetering van de kwaliteitsnormen van de rechtspleging en de doelmatigheid ervan op basis van de evaluatie enerzijds moet leiden tot een verbetering van de kwaliteit van de materiële en formele strafrechtsnormen, en anderzijds tot een betere toepassing ervan, hetgeen geen afbreuk doet aan het beginsel van de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht,
N. overwegende dat voor wederzijdse evaluatie een speciale methodologie is vereist waarin recht wordt gedaan aan de complexiteit van het proces,
O. overwegende dat in het Haags programma erkend wordt dat het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa gehanteerd moet worden als referentiekader en dat de werkzaamheden moeten worden aangevangen zodat de in het grondwettelijk Verdrag voorziene maatregelen ten uitvoer kunnen worden gelegd zodra de grondwet van kracht wordt,
P. overwegende dat de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken op 18 januari 2005 een openbaar seminar heeft georganiseerd over het thema: "Naar een betere kwaliteit van de rechtspleging in Europa",
Q. de richtsnoeren onderschrijvend van het Haags programma voor de versterking van het wederzijds vertrouwen (paragraaf 3.2), met name door de verbetering van de kwaliteit van de rechtspleging, de ontwikkeling van de evaluatie en de onmisbare bijdrage van de netwerken van justitiële instellingen en organisaties,
R. wijzend op paragraaf 3.2 van het Haags programma waarin de nadruk wordt gelegd op de noodzaak tot inachtneming van de uiteenlopende structuren en tradities van de nationale rechtsstelsels en de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in elke lidstaat en tegelijkertijd wordt gepleit voor een kwalitatief betere rechtspleging in Europa via wederzijds vertrouwen,
1. beveelt de Europese Raad en de Raad aan:
a)
onverwijld een actie van de Europese Unie te lanceren om ervoor te zorgen dat de Europese burgers overal in de Unie, ongeacht het rechts- en constitutioneel bestel van het land waar zij zich bevinden, het recht op toegang tot de rechter genieten onder voorwaarden die zowel vergelijkbaar zijn als voldoen aan normen van steeds hogere kwaliteit en aldus een groter vertrouwen krijgen in de rechtsbedeling;
b)
met de lidstaten een "Handvest van de kwaliteit van de strafrechtspleging in Europa" op te stellen dat een gemeenschappelijk referentiekader voor alle lidstaten moet vormen en dat borg staat voor een samenhangende en objectieve evaluatie; dit handvest moet worden opgesteld op basis van de ervaringen en de werkzaamheden die reeds zijn verricht, niet alleen op nationaal niveau maar ook op internationaal niveau, door de Raad van Europa en de Verenigde Naties;
c)
met het oog op de versterking van het wederzijds vertrouwen in de nationale rechtsstelsels op basis van de eerbiediging van diversiteit, een systeem van permanente wederzijdse evaluatie in te voeren, met het kwaliteitshandvest als objectief referentiekader, op basis van de ervaringen die zijn opgedaan op andere gebieden waar de wederzijdse evaluatie reeds operationeel is (Schengen, terrorisme, uitbreiding, ...) en zoveel mogelijk vooruitlopend op de regeling die is neergelegd in artikel III-260 van het grondwettelijk verdrag, waarbij aan de volgende doelstellingen wordt beantwoord:
–
oprichting van een gegevensbank voor statistische vergelijking,
–
benchmarking,
–
verspreiding van best practices,
–
informatie over de aard en het functioneren van de rechtstelsels in de andere lidstaten,
–
jaarlijkse publicatie van een evaluatieverslag over de kwaliteit van de rechtspleging in Europa, vergezeld van een reeks aanbevelingen aan de Raad en de lidstaten om iets te doen aan de gesignaleerde problemen;
d)
het wederzijds evaluatiesysteem (procedures, structuren, indicatoren, verslagen, ...) te formaliseren door één of meerdere besluiten die gebaseerd zijn op artikel 31 van het Verdrag betreffende de Europese Unie met het oog op de tenuitvoerlegging van de beginselen van de jurisprudentie van de Hoven van Straatsburg en Luxemburg en van de richtsnoeren van de Commissie voor een doelmatige rechtspleging van de Raad van Europa;
e)
in de geest van artikel I-42, lid 2 van het grondwettelijk Verdrag en overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel verenigingen van rechters en rechtsbeoefenaars, rechtsdeskundigen, gebruikers van het justitieel apparaat en de nationale parlementen bij deze evaluatie te betrekken, bijvoorbeeld door een comité voor de bewaking van de kwaliteit van de rechtspleging in te stellen; deze evaluatie kan in samenwerking met het Europees Parlement en de nationale parlementen worden uitgevoerd;
f)
er vanuit te gaan dat de creatie van een op wederzijds vertrouwen gebaseerde ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid niet mogelijk is zonder een minimum aan harmonisatie van de nationale wetgevingen; met betrekking tot het materiële strafrecht onderschrijft het Europees Parlement het standpunt van de Raad dat prioriteit moet worden gegeven aan de misdrijven waarnaar uitdrukkelijk wordt verwezen in het constitutioneel verdrag; is met betrekking tot het strafprocesrecht van mening dat de volgende punten voorrang moeten krijgen:
–
transparantie in de rechtsbedeling, met inbegrip van de volledige eerbiediging van de grondrechten van de verdachten voor de aanvang van een strafproces, alsmede het recht op een waardige en menselijke behandeling van gevonniste personen na dit proces,
–
behandeling en evaluatie van bewijsmiddelen,
–
overdracht van gedetineerden zodat zij hun straf in hun eigen lidstaat kunnen uitzitten,
–
tenuitvoerlegging van niet-vrijheidsbenemende straffen in de lidstaat van verblijf,
–
tenuitvoerlegging van dwangmiddelen in de lidstaat van verblijf,
–
minimumrechten van gedetineerden in alle lidstaten,
–
recidive in gevallen waarvoor reeds harmonisatiemaatregelen zijn getroffen;
–
een systeem voor de bescherming van verklaringen van getuigen en slachtoffers;
de evaluatie ook te verrichten op basis van bovenstaande elementen om op Europees niveau initiatieven op deze gebieden te kunnen ontplooien of voortzetten;
g)
er vanuit te gaan dat het beginsel van wederzijdse erkenning impliceert dat de scholingsactiviteiten voor alle rechtsbeoefenaars worden bevorderd op basis van de Europese netwerken van justitiële organisaties en instellingen; in het kader van de financiële vooruitzichten voor 2007-2013 en overeenkomstig het bepaalde in het Haags programma (paragraaf 3.2, tweede alinea) te voorzien in financiële steun voor de Europese netwerken van justitiële organisaties en instellingen, voor de door het Europees Parlement geïnitieerde programma's voor uitwisseling tussen justitiële autoriteiten (met name in rubriek 18 05 01 03 van de begroting) en voor de proefprojecten die samenwerking mogelijk maken tussen beoefenaars of organisaties in verschillende lidstaten, met het doel de kwaliteit van de rechtspleging te verbeteren;
h)
de Commissie te verzoeken het "Handvest van de kwaliteit van de strafrechtspleging in Europa", het stelsel van wederzijdse evaluatie en de aanvullende maatregelen ter harmonisatie van bepaalde strafrechtelijke normen nu reeds op te nemen in het actieplan dat zij in 2005 het Haags programma moet indienen; het Parlement sluit zich in dit opzicht aan bij de Europese Raad om de Commissie aan te bevelen dat het actieplan de bepalingen van het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa als referentiekader hanteert;
2. verzoekt zijn Voorzitter deze aanbeveling te doen toekomen aan de Raad, en, ter informatie, aan de Commissie en de regeringen en parlementen van de lidstaten, en de Raad van Europa.
Akte van de Raad van 29 mei 2000 tot vaststelling, overeenkomstig artikel 34 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, van de Overeenkomst betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie (PB C 197 van 12.7.2000, blz. 1).