Index 
Aangenomen teksten
Donderdag 9 juni 2005 - Straatsburg
Overeenkomst inzake het internationale programma voor het behoud van dolfijnen *
 Versterking van de Europese concurrentiepositie
 Begrotingssituaties en economisch beleid ***I
 Polycyclische aromatische koolwaterstoffen in procesoliën voor rubberverwerking en in banden ***I
 Procedure bij buitensporige tekorten *
 Duurzame exploitatie van visbestanden in de Middellandse Zee *
 Samenhang tussen legale en illegale immigratie en de integratie van migranten
 Mobiliteit van patiënten en ontwikkelingen in de gezondheidszorg
 Hervorming van de VN
 Transatlantische betrekkingen
 Situatie in Oezbekistan
 Werkgelegenheid en productiviteit en hun bijdrage aan de economische groei
 Bolivië
 Persvrijheid in Algerije
 Azerbeidjan
 Sociale insluiting in de nieuwe lidstaten

Overeenkomst inzake het internationale programma voor het behoud van dolfijnen *
PDF 275kWORD 51k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de sluiting door de Europese Gemeenschap van de Overeenkomst inzake het internationale programma voor het behoud van dolfijnen (COM(2004)0764 – C6-0245/2004 – 2004/0268(CNS))
P6_TA(2005)0229A6-0157/2005

(Raadplegingsprocedure)

Het Europees Parlement,

–   gezien het voorstel voor een besluit van de Raad (COM(2004)0764)(1),

–   gelet op artikel 37 en artikel 300, lid 2, eerste alinea van het EG-Verdrag,

–   gelet op artikel 300, lid 3, eerste alinea van het EG-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C6-0245/2004),

–   gelet op artikel 51 en artikel 83, lid 7 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie visserij (A6-0157/2005),

1.   hecht zijn goedkeuring aan het voorstel voor een besluit van de Raad, als geamendeerd door het Parlement, alsmede aan de sluiting van de overeenkomst;

2.   verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.

Door de Commissie voorgestelde tekst   Amendementen van het Parlement
Amendement 1
Overweging 1 bis (nieuw)
(1 bis) Verordening (EG) nr. 882/2003 van de Raad van 19 mei 2003 legt een regeling vast voor toezicht op en verificatie van tonijnvangsten1.
_______________
1 PB L 127 van 23.5.2003, blz. 1
Amendement 2
Overweging 4
(4)  De 35e intergouvernementele vergadering over de instandhouding van tonijnachtigen en dolfijnen in het oostelijke deel van de Stille Oceaan heeft in februari 1998 de Overeenkomst inzake het internationale programma voor het behoud van dolfijnen goedgekeurd.
(4)  De 35e intergouvernementele vergadering over de instandhouding van tonijnachtigen en dolfijnen in het oostelijke deel van de Stille Oceaan heeft op 7 februari 1998 de Overeenkomst inzake het internationale programma voor het behoud van dolfijnen goedgekeurd. Deze overeenkomst werd op 21 mei 1998 in Washington ondertekend en is op 15 februari 1999 in werking getreden.
Amendement 3
Overweging 4 bis (nieuw)
(4 bis) Op dit moment zijn vijftien landen partij bij deze overeenkomst: Bolivia, Colombia, Costa Rica, Ecuador, El Salvador, Spanje, Guatemala, Honduras, Mexico, Nicaragua, Panama, Peru, de Verenigde Staten, Vanuatu en Venezuela.
Amendement 4
Overweging 5 bis (nieuw)
(5 bis) De Europese Unie erkent het belang van de Overeenkomst inzake het internationale programma voor het behoud van dolfijnen (AIDCP) voor het behoud van een duurzame visserij, alsmede van de hierin neergelegde certificeringsprocedure voor het ecologisch behoud van andere vissoorten, met name van dolfijnen.
Amendement 5
Overweging 7
(7)  De Gemeenschap heeft conform het desbetreffende besluit van de Raad de overeenkomst ondertekend.
(7)  De Gemeenschap heeft de AIDCP ondertekend en heeft haar in afwachting van de afronding van de procedures die noodzakelijk zijn voor haar officiële toetreding tot de Inter-Amerikaanse Commissie voor Tropische Tonijn (IATTC) bij Besluit 1999/386/EG van de Raad van 7 juni 19991 voorlopig van toepassing verklaard.
__________________
1 PB L 147 van 12.6.1999, blz. 23.
Amendement 6
Overweging 9
(9)  De Gemeenschap heeft besloten de overeenkomst voorlopig toe te passen1 in afwachting van de voltooiing van de procedures die voor haar toetreding tot de IATTC zijn vereist.
_________
1 PB L 147 van 12.6.1999, blz. 23.
schrappen
Amendement 7
Overweging 9 bis (nieuw)
(9 bis) Met het oog op de vorige overweging is de certificering "dolfijnvriendelijke gevangen tonijn", waarin het AIDCP voorziet, tot nu toe de enige die door de Gemeenschap wordt erkend.
Amendement 8
Overweging 13 bis (nieuw)
(13 bis) De informatie die de AIDCP behelst, kan consumenten helpen een bewuste keuze te maken bij de aankoop van producten die verband houden met de tonijnvangst in het door de overeenkomst bestreken gebied.
Amendement 9
Overweging 13 ter (nieuw)
(13 ter) In Verordening (EG) nr. 882/2003 is een definitie opgenomen van zowel "dolfijnvriendelijk gevangen tonijn" en "dolfijngevaarlijk gevangen tonijn" en wordt een onderscheid gemaakt tussen en worden criteria gegeven voor beide types van tonijn.
Amendement 10
Artikel 1 bis (nieuw)
Artikel 1 bis
Het voorzitterschap van de Raad voert maatregelen door op grond waarvan de regeling voor toezicht op en verificatie van de tonijnvangsten in het gebied dat onder de overeenkomst valt, voortdurend kan worden geactualiseerd, als gevolg van de inwerkingtreding van Verordening (EG) nr. 882/2003.
Amendement 11
Artikel 1 ter (nieuw)
Artikel 1 ter
Alleen tonijn die beantwoordt aan de definitie "dolfijnvriendelijk gevangen tonijn" van artikel 3 van Verordening (EG) nr. 882/2003 mag het keurmerk "dolfijnvriendelijk gevangen tonijn" dragen.
Amendement 12
Artikel 1 quater (nieuw)
Artikel 1 quater
De Gemeenschap steunt de maatregelen die beogen dat de Europese consument permanent adequate informatie over de milieu-etikettering in verband met het AIDCP wordt verstrekt.

(1) Nog niet in het PB gepubliceerd.


Versterking van de Europese concurrentiepositie
PDF 150kWORD 68k
Resolutie van het Europees Parlement over de versterking van de Europese concurrentiepositie: gevolgen van de industriële veranderingen voor het beleid voor en de rol van het MKB" (2004/2154(INI))
P6_TA(2005)0230A6-0148/2005

Het Europees Parlement,

–   gezien de mededeling van de Commissie "De structurele veranderingen begeleiden: een industriebeleid voor het uitgebreide Europa" (COM(2004)0274),

–   gezien de mededeling van de Commissie "Een pro-actief mededingingsbeleid als hefboom voor Europees concurrentievermogen" (COM(2004)0293),

–   gezien artikel II-76 (De vrijheid van ondernemerschap) van het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa,

–   gezien de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van Lissabon van 23 en 24 maart 2000 en zijn resolutie van 15 maart 2000(1) in het vooruitzicht daarvan,

–   gezien het rapport Kok over groei en werkgelegenheid dat op 3 november 2004 is uitgebracht aan de Raad en de Commissie,

–   gezien de mededeling van de Commissie "Samen werken aan werkgelegenheid en groei. Een nieuwe start voor de Lissabon-strategie" (COM(2005)0024),

–   gezien de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van Brussel van 22 en 23 maart 2005,

–   gezien de mededeling van de Commissie "Bouwen aan onze gemeenschappelijke toekomst. Beleidsuitdagingen en begrotingsmiddelen in de uitgebreide Unie 2007-2013" (COM(2004)0101) en de mededeling van de Commissie "Financiële vooruitzichten 2007-2013" (COM(2004)0487),

–   gezien het voorstel voor een verordening van de Raad houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds (COM(2004)0492),

–   gezien het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (COM(2004)0495),

–   gezien de Beschikking van de Raad van 20 december 2000 betreffende een meerjarenprogramma voor ondernemingen en ondernemerschap, met name voor het midden- en kleinbedrijf (MKB) (2001-2005)(2),

–   gezien het Europees Handvest voor kleine bedrijven, goedgekeurd op de Europese Raad van Santa Maria da Feira in juni 2000,

–   gezien het rapport van de Commissie over de uitvoering van het Europees Handvest voor kleine bedrijven (COM(2005)0030),

–   gezien de mededeling van de Commissie betreffende de tenuitvoerlegging van het actieplan voor risicokapitaal (APRK) (COM(2003)0654),

–   gezien de mededeling van de Commissie "Europese governance: Een betere wetgeving" (COM(2002)0275),

–   gezien de mededeling van de Commissie over effectbeoordeling (COM(2002)0276),

–   onder verwijzing naar zijn resolutie van 11 juli 1991 over het industriebeleid van de Gemeenschap in een door concurrentie gekenmerkte open context(3), zijn resolutie van 29 juni 1995 over de mededeling van de Commissie over het beleid inzake het concurrentievermogen van de Europese Unie op industriegebied(4), en zijn resolutie van 23 oktober 2003 over het industriebeleid na de uitbreiding(5),

–   gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie industrie, onderzoek en energie en het advies van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A6-0148/2005),

A.   gelet op het belang van de industrie in de EU als bron van werkgelegenheid, creatie van welvaart en activiteiten in de dienstensector,

B.   de benadering van de Commissie onderschrijvend die berust op de noodzaak van concurrentievermogen van de Europese industrie en die gericht is op het bevorderen van de industriële veranderingen,

C.   overwegende dat de toekomst van de industriële sector nauw verbonden is met de groei in de dienstensector; diensten zorgen voor meer productiviteit bij de productie van goederen en de toename van de industriële productie bevordert de vraag naar diensten,

D.   verheugd over het opzetten van een nieuwe strategie voor groei en werkgelegenheid voor de EU; eraan herinnerend dat de EU achterop is geraakt op het gebied van industriebeleid en dat er snel en effectief moet worden gehandeld,

E.   constaterende dat de uitbreiding van de EU haar industriële structuur ingrijpend heeft gewijzigd en dat de internationale concurrentiedruk sterk is toegenomen,

F.   gelet op de territoriale dimensie van het industriebeleid en de verwoestende impact van het verschijnsel industriële relocalisatie; het belang onderlijnend van de industriële reconversie van regio's die getroffen worden door economische herstructureringen,

G.   overwegende dat de EU te maken heeft met de gigantische demografische uitdaging van vergrijzing die duidelijk gevolgen zal hebben voor de industriële sector, o.a. een terugval in de arbeidsmarktparticipatie,

H.   overwegende dat het bereiken van het doel van concurrentievermogen afhankelijk is van de menselijke hulpbronnen; dat een kwantitatieve en kwalitatieve verbetering van de werkgelegenheid ook aan de industrie toekomt,

I.   overwegende dat de industrie niet homogeen is en dat een sectorgewijze aanpak het mogelijk moet maken de factoren van concurrentievermogen te evalueren; dat er rekening moet worden gehouden met het karakter, de omvang en het soort activiteit van bedrijven, vooral van kleine bedrijven; indachtig het economisch en maatschappelijk belang van kleine bedrijven die in de Unie meer dan 95% van de ondernemingen uitmaken, en indachtig hun sleutelrol bij het ten uitvoer leggen van de strategie van Lissabon,

J.   constaterend dat de bescheiden instrumenten waar het industriebeleid momenteel over beschikt, het onmogelijk maken om de industrie te oriënteren op de high tech; dat een massale financiële injectie, zowel van het bedrijfsleven als van de overheid, in onderzoek en ontwikkeling (O&O) dringend nodig is,

K.   van mening dat het noodzakelijk is om het wetgevend en reglementair kader te verbeteren waarbinnen bedrijven actief zijn, alsook hun toegang tot communautaire programma's, terwijl er voor gezorgd moet worden dat rekening wordt gehouden met de behoeften van ondernemingen, ook van kleine bedrijven, evenals met de verlichting van de wettelijke en administratieve lasten,

L.   gelet op de noodzaak om de informatie over de positie van de EU-industrie na 2004 bij te werken,

Vaststellen van de doelstellingen voor het Europese industriebeleid

1.   verheugt zich over het besluit van de Europese Commissie om van het industriebeleid een prioriteit op de Europese agenda te maken;

2.   steunt het bevorderen van een proactief industriebeleid ter begeleiding van en om vooruit te lopen op de structurele veranderingen en het ontwikkelen van een solide concurrentiële basis van de Europese industrie;

3.   begrijpt het gemaakte onderscheid tussen desindustrialisering en structurele veranderingen en onderschrijft de zienswijze van de Commissie (in COM(2004)0274) dat de Europese industrie een ontwikkeling van structurele veranderingen onder ogen zal moeten zien, die algemeen heilzaam zal blijken en aangemoedigd moet worden; stipt niettemin aan dat de analyse van de veranderingen niet volledig is en dat er geen onweerlegbare gegevens over de bedrijfsdelocalisaties voorhanden zijn; meent dan ook dat de Commissie een groep deskundigen zou moeten vragen om in nauwe samenwerking met het European Monitoring Centre on Change (EMCC) en met ruime gebruikmaking van de kennis en ervaring die daar voorhanden zijn, voor de Europese Raad een rapport over het onderwerp op te stellen;

4.   is van mening dat groei van de kwantiteit en kwaliteit van de werkgelegenheid een van de belangrijkste doelstellingen moet zijn van het industriebeleid; acht het noodzakelijk om de industrie aantrekkelijker te maken voor jongeren; bepleit een informatieslag over beroepen en kennis in de industrie, onderbouwd met een Europees beleid van erkenning van vakbekwaamheden en levenslange permanente educatie; verzoekt de sociale partners bij te dragen aan dit doel en hun deel van de verantwoordelijkheid te nemen voor het bevorderen van gezamenlijke acties;

5.   meent dat de sociale dialoog de best presterende en sterkst bedreigde sectoren moet helpen aanwijzen: een Europese conferentie voor industriële ontwikkeling kan de deelnemers aan de sociale dialoog en de onderzoekers samenbrengen, meer in het bijzonder de Stichting van Dublin, die ervaring heeft met sociale dialoog en uitwisseling van de beste werkwijzen en sectoriële studies publiceert, en op gezette tijden in voeling laten treden met de Europese Commissie;

6.   constateert dat de werkgelegenheid in de industriële sector de neiging heeft door mannen te worden gedomineerd; zou graag zien dat vrouwen worden gestimuleerd om zich te laten opleiden voor industriële carrières als onderdeel van de toezegging van de Commissie voor levenslange permanente educatie;

7.   bepleit een krachtiger streven om menselijke hulpbronnen te ontwikkelen die met hun potentieel voor innovatie zullen bijdragen aan de concurrentiepositie van de industrie op langere termijn; acht het van vitaal belang dat de industrie aantrekkelijker wordt gemaakt voor jongeren; bepleit maatregelen om informatie te verspreiden over industriële vakken in combinatie met een Europees beleid om vakbekwaamheden te erkennen en levenslange permanente educatie;

8.   bepleit dat het industriebeleid het mogelijk maakt dat er Europese industriële kampioenen tevoorschijn komen;

9.   is van mening dat Europese onderzoeksbeleidinstrumenten zoals technologieplatforms en technologie-initiatieven gebruikt moeten worden om de concurrentiepositie van de industrie te promoten;

10.   is van mening dat het Europees industriebeleid de innoverende capaciteiten moet versterken van de industrie, o.a. technische, technologische en marktinnovatie;

11.   meent dat de toenemende concurrentie van de opkomende economieën voor de overheid een aansporing moet betekenen om gunstige omstandigheden voor het ontstaan van nieuwe productievormen of -combinaties tot stand te brengen, die toegevoegde waarde genereren en kwaliteitsvolle nieuwe arbeidsplaatsen met zich meebrengen en Europa een comparatief voordeel moeten bieden;

12.   is van mening dat een EU-industriebeleid moet leiden tot evenwichtige ontwikkeling door de maatschappelijke cohesie te handhaven;

13.   houdt vol dat bij het proces om structurele verandering te bevorderen en erop vooruit te lopen, de economisch en maatschappelijk betrokkenen een rol moeten spelen die hun in staat stelt om overeenkomsten af te sluiten over bevordering van innoverende arbeidspatronen en om werknemers de beschikking te geven over de opleiding die zij nodig hebben om zich te kunnen aanpassen;

Rekening houden met de verschillende dimensies van het Europees industriebeleid

14.   deelt de sectorale benadering van de Commissie en spreekt de hoop uit dat zij overgaat tot het opstellen van onafhankelijke en objectieve concurrentiebalansen per sector, o.a. hun concurrentiekracht in een globale context; hoopt dat deze sectorale diagnoses rekening houden met werkgelegenheid en de impact van de industrie op de arbeidsmarkt en milieu- en maatschappelijke kwesties zal bestuderen; is van mening dat deze diagnoses moeten helpen om de behoeften van de industrie vast te stellen en hierop te anticiperen;

15.   is van mening dat om de evaluatie van het concurrentievermogen per afzonderlijke sector zinvol te maken en rekening te houden met werkgelegenheidsvraagstukken, de sociale partners moeten worden geraadpleegd en zo mogelijk worden uitgenodigd deel te nemen aan de voorbereiding van de evaluatie;

16.   verzoekt bij deze sectorale benadering rekening te houden met de rol inzake productie en outsourcing van het MKB en van de kleine en middelgrote industrieën door de ontwikkeling van samenwerkingsverbanden; verzoekt tevens dat deze benadering rekening houdt met de micro-bedrijven die meer dan 92% van de ondernemingen in de EU uitmaken; herhaalt het belang van het Europees Handvest voor kleine bedrijven en dat het moet kunnen beschikken over een juridische waarde; bepleit een besluit hiertoe van de Raad;

17.   betreurt dat de Europese Commissie te weinig aandacht heeft geschonken aan de inspanningen die geleverd moeten worden voor de sectoren en gebieden die bijzonder zwaar getroffen worden door de industriële herstructureringen, want het is de plicht van de overheid om de getroffen werknemers, sectoren en gebieden met haar beleid op korte termijn en zeer gericht te hulp te komen; de structuurfondsen, en meer bepaald het Europees Sociaal Fonds, kunnen in die zin geheroriënteerd worden;

18.   benadrukt de structurerende dimensie van de industrie voor Europa; verzoekt de Commissie hiermee rekening te houden bij de onderhandelingen over de structuurfondsen en het kaderprogramma; bepleit dat de hieruit volgende middelen worden gereserveerd voor het opzetten en de ontwikkeling van concurrentiepolen en industrieclusters die concurrerend zijn; benadrukt tegelijkertijd dat de kwaliteit van de output even belangrijk is als de hoeveelheid geld die in deze fondsen wordt geïnvesteerd;

19.   stelt voor om te kiezen voor specifieke acties in die sectoren die buitengewoon gevoelig zijn voor delocalisaties, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen delocalisaties binnen de EU en die naar buiten de EU en om die sectoren die beschikken over comparatieve voordelen en/of high-tech-sectoren verschillend te behandelen, op basis van een rapport van de Commissie dat o.a. rekening houdt met de maatschappelijke en regionale gevolgen van deze factoren;

20.   maakt zich zorgen over het ontbreken van betrouwbare gegevens over de industrie in de nieuwe lidstaten; verzoekt de Commissie om een inventaris te maken van de industrie met een actieplan om te reageren op de risico's die hun industrie en de werkgelegenheid boven het hoofd hangen; verzoekt de Commissie om een specifieke opvolging van het acquis inzake de interne markt in deze landen; onderstreept het ontbreken van kennis over kleine bedrijven, vooral ambachtelijke bedrijven, in de lidstaten, met inbegrip van de oude lidstaten, en verzoekt nogmaals om statistisch en economisch onderzoek naar en analyses van deze bedrijven;

21.   legt de nadruk op de voornaamste conclusie van de Commissie, namelijk dat de regelgeving moet worden vereenvoudigd om de nog broze concurrentiepositie van de nieuwe lidstaten op peil te houden en is van mening dat dit pleidooi voor een geringere wetgevingsdruk voor alle lidstaten moet gelden, ter versterking van het algemene concurrentievermogen en verzekering van een reële groei van de werkgelegenheid;

22.   vestigt de aandacht op de belangrijke uitdaging waar de Unie voor komt te staan wanneer in de toekomst de werkgevers met pensioen gaan en benadrukt dat het om miljoenen arbeidsplaatsen gaat; verzoekt de Commissie en de Raad om een communautaire strategie vast te stellen in overleg met de werkgeversorganisaties om de eigendomsoverdracht van bestaande levensvatbare bedrijven te stimuleren;

Een methode en een regelgevend kader die in dienst staan van onze industriële ambities

23.   is van mening dat het industriebeleid onderdeel moet worden van de herziene strategie van Lissabon; wil dat de industriële dimensie wordt betrokken bij de drie pijlers;

24.   is voorstander van het voorstel voor een actieprogramma om de Lissabon-doelstellingen tot stand te brengen en dringt erop aan dat dit programma nauwkeurige doelstellingen omvat voor de lidstaten; is evenwel van mening dat de tien geselecteerde thematische prioriteiten niet voldoende in dit stadium rekening houden met de uitdagingen waarvoor de industrie staat;

25.   is van mening dat een betere benutting van de synergie tussen de verschillende communautaire beleidsvormen die van invloed zijn op de concurrentiepositie van de industrie, slechts dan mogelijk is wanneer dit doel expliciet wordt geformuleerd in het actieprogramma voor het halen van de Lissabon-doelstellingen;

26.   beschouwt de toezegging van de Commissie tot betere wetgeving als een prioriteit; verzoekt het Europees Parlement en de Raad hieraan een bijdrage leveren; verzoekt de Commissie en de lidstaten nauwkeurige doelstellingen te formuleren ter vereenvoudiging en volledige implementatie van het bestaande regelgevende kader, per sector;

27.   bepleit dat de systemen ter evaluatie van de impact van nieuwe regelgeving worden verbeterd; betreurt het dat deze procedures beperkt zijn tot de ondernemingen in het algemeen en geen analyse geven van de impact voor kleine en microbedrijven ondanks hun belang; betreurt het tevens dat er te weinig transparantie is bij deze procedures en dat organisaties die bedrijven vertegenwoordigen, niet kunnen reageren op de impactanalyses; verwacht van de Commissie dat zij een duidelijke transparante methode vaststelt voor het voeren van deze procedures, met inbegrip van een efficiënte betrokkenheid van de relevante industriële sector;

28.   dringt erop aan dat de Commissie overleg voert met alle sociale partners, met name de vakbonden;

29.   benadrukt de noodzaak om de beschikking te hebben over een stabiel macro-economisch kader waarop de bedrijven hun economische projecties kunnen baseren; acht het daarom nuttig om meer gebruik te maken van de globale richtsnoeren voor het economisch beleid (BEPG) en de Europese richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid (ERWB);

Instrumenten die de Europese industrie ondersteunen

30.   onderstreept dat veel van de bestaande instrumenten niet eenvoudig genoeg zijn om gebruikt te worden door alle bedrijven; benadrukt het belang van maatregelen die de administratieve lasten voor het MKB verlagen; constateert dat kleine bedrijven nog steeds weinig baat vinden bij de bestaande communautaire programma's omdat deze zo ingewikkeld zijn, omdat er allerlei waarborgen nodig zijn en omwille van administratieve moeilijkheden; verzoekt de Commissie hierin verbetering te brengen en in overleg te gaan met de organisaties die de bedrijven vertegenwoordigen, om de efficiëntie te verbeteren, met name om de mogelijkheden voor overdracht van onderzoeksresultaten naar het MKB te vergroten, en om, met de steun van de lidstaten, gerichte informatiecampagnes op te zetten;

31.   bepleit dat het zevende kaderprogramma voor onderzoek en ontwikkeling zorgt voor een duidelijke langetermijnstrategie ter versterking van de innovatiecapaciteit van de industrie, met inbegrip van het MKB; steunt de ontwikkeling van langetermijn-industriële technologieprogramma's waar zowel de overheid als het bedrijfsleven bij betrokken worden;

32.   bepleit dat technologieplatforms meer worden gestimuleerd omdat zij een essentieel middel zijn voor steun aan innovatie en de Europese industrie; is van mening dat technologieplatforms zo moeten worden ontworpen dat zij de structuur van de Europese industrie die in de eerste plaats en vooral uit het MKB bestaat, mogelijk maken;

33.   onderstreept het probleem van het currentievermogenvan de Europese economie dat o.a. komt door het bestaan van een zogenaamde paradox tussen de generatie van wetenschappelijk kennis (die in de EU voldoende aanwezig is) en het toch niet voldoende kunnen omzetten van deze kennis in innovatie en vooral productie; onderstreept dat de deelname van de industrie aan het definiëren van de prioriteiten voor het toekennen van de financiële ondersteuning deze situatie kan verbeteren, en dat daarom moet gestreefd worden naar de deelname van de industrie aan, en de verbetering van de positie van het MKB in het 7de kaderprogramma;

34.   verzoekt de Commissie te bekijken welke mogelijkheden er zijn om via het 7de kaderprogramma voor O&O de bestaande netwerken van bedrijven en het EUREKA-programma waar de bedrijven in ruime mate bij vertegenwoordigd zijn te consolideren;

35.   wil dat het meerjarenprogramma concurrentievermogen en innovatie het Europees kleinbedrijf ondersteunt bij hun ontwikkeling en het instrument wordt voor de tenuitvoerlegging van het Europees Handvest voor kleine bedrijven; is van mening dat daardoor deze bedrijven werkelijk aansluiting kunnen vinden bij de industriële strategie van de EU;

36.   steunt het doel om het totale volume aan bedrijven terug te draaien, maar herinnert aan het nut van bepaalde hulp om sommige tekortkomingen van de markt te verzachten zoals steun aan O&O of aan opleiding, vooral beroepsopleiding en leerlingwezen, voor adviesdiensten en hulp aan bedrijven voor economische ontwikkeling; is van mening dat het van vitaal belang is om de industrie aantrekkelijker te maken voor jongeren, bijvoorbeeld door steun aan O&O, evenals informatie te geven over industriële beroepen en kennis samen met een Europees beleid voor erkenning van vakbekwaamheden en permanente vorming; maakt zich zorgen over de geplande afschaffing op enkele uitzonderingen na van regionale steun aan grote bedrijven buiten gebieden die nu in aanmerking komen in het kader van artikel 87, lid 3 van het EG-Verdrag;

37.   wijst erop dat er bij volledige en doeltreffende internationale concurrentie alsmaar beter geschoolde en concurrentiëlere arbeidskrachten voorhanden moeten zijn;

38.   meent dat er om het concurrentievermogen en de werkgelegenheid te verbeteren, voorrang gegeven moet worden aan onderwijs en vorming, met name op het gebied van nieuwe technologieën, en dat de lidstaten daarom moeten overgaan tot een objectieve evaluatie van hun onderwijs- en vormingsstelsels;

39.   gestreefd moet worden naar de ondersteuning van een efficiënter onderzoeks- en innovatiebeleid door aandacht te besteden aan flankerend beleid, zoals daar is de voltooiing van de interne markt, het instellen van een goedkoper, meer flexibel octrooibeleid met een betere toegang voor het MKB;

40.   constateert het belang van overheidssteun aan het MKB in de lidstaten; verzoekt de Commissie om binnen de structuurfondsen alle instrumenten in stand te houden voor hulp aan economische en sociaal-economische reconversie voor regio's die het slachtoffer zijn van industriële delocalisaties; dringt aan op betere aandacht voor het kleinbedrijf en de micro-bedrijven in deze regio's en meer in het algemeen bij het gehele cohesiebeleid; verzoekt de Commissie en de Raad daarom om de aanbevelingen van het Europees Handvest voor kleine bedrijven te integreren in de prioriteiten van de doelstellingen voor convergentie, concurrentievermogen en samenwerking;

41.   vraagt om een duidelijk geformuleerd effectief kader voor intellectuele eigendom en wenst een succesvolle goedkeuring van de richtlijnen over eerbiediging van intellectuele-eigendomsrechten en het gemeenschapsoctrooi;

42.   is van mening dat de ontwikkeling van begeleidende maatregelen essentieel is om de industrie te helpen markten buiten de EU te veroveren en daarmee een actief aandeel te verwerven in de groei van de opkomende economieën;

43.   verzoekt de Commissie de middelen vast te stellen (b.v. de creatie van risicokapitaalfondsen) om, niet in de laatste plaats op communautair niveau, aan te wenden voor de bevordering van het ontstaan van nieuwe bedrijven, vooral in de nieuwe technologiesector, en om maatregelen te stimuleren die kunnen leiden tot spin-offbedrijven;

44.   steunt de aanbevelingen om bedrijven in staat te stellen zich internationaal te ontwikkelen; bepleit dat deze maatregelen ook gelden voor het MKB; verzoekt de Commissie om gebruik te maken van de verdedigingsmechanismen die de WTO biedt wanneer een Europese industriële sector slachtoffer wordt van onrechtmatige handelspraktijken;

45.   onderstreept dat het gefragmenteerde karakter van de Europese financiële markten een rem zet op een goed functioneren van de markten voor risicokapitaal en acht het van prioritair belang hier iets aan te doen opdat ondernemingen makkelijker toegang krijgen tot financieringsbronnen; vestigt de aandacht op de noodzaak om de toegang van bedrijven tot financiële instrumenten te stimuleren en om financieringsmogelijkheden te creëren middels onderlinge waarborgsystemen; bepleit het ontwikkelen van innovatieve financieringsregelingen om in te kunnen spelen op de nieuwe materiële en immateriële investeringsbehoeften van bedrijven, o.a. het MKB en microbedrijven, vooral op het gebied van normen, technologie, milieu en benutting van markten; bepleit maatregelen om het verband te bevorderen tussen aandelenkapitaal en fondsen en om te werken aan het leggen van verbindingen tussen financiering, bedrijven, industrie en universiteiten; bepleit in dit verband speciale aandacht voor instrumenten die speciaal gericht zijn op het MKB;

46.   meent dat de overheid in geval van onvolledige benutting van de markt de ontwikkeling van activiteiten die naar het oordeel van het bedrijfsleven te sterk risicodragend zijn, moet aanmoedigen; het is daarom ook dringend geboden om de sectoren met hoge toegevoegde waarde aan te wijzen, met name op het gebied van nieuwe technologieën, die de overheid kan ondersteunen om voor kwaliteitsvolle arbeidsplaatsen te zorgen; acht het ook de plicht van de overheid om onderzoeks- en innovatieactiviteiten te ontwikkelen als bron van positieve externe effecten;

47.   houdt vol dat het voor een effectief industriebeleid nodig is dat er een globale dimensie wordt gecreëerd en hoopt dat de nieuwe generatie van externe hulpprogramma's van de Unie over de periode 2007-2013 zal worden gebruikt op een strategisch geschikte wijze om de internationalisering van de Europese industrie te bevorderen en te ondersteunen, vooral het MKB, op de markten van derde landen;

48.   verwacht dat rekening wordt gehouden met het belang en de behoeften van de Europese industrie, vooral het MKB, bij het opstellen van de nieuwe financiële vooruitzichten voor de periode 2007-2013;

49.   is van mening dat de communicatie-infrastructuur en de logistiek een essentiële rol vervullen bij het bevorderen van de industriële ontwikkeling en economische integratie in de uitgebreide Unie; is van mening dat het trans-Europese vervoersnetwerk, vooral de grensoverschrijdende gedeelten, snel moet worden voltooid en hoopt dat de noodzakelijke steun kan worden gevonden op de communautaire begroting in de periode 2007-2013;

50.   stelt voor als onderdeel van het plan om overheidssteunregels te hervormen dat er een vastomlijnde benadering komt met het oog op bevordering van innovatie, die alle sectoren omvat, onder het motto van de doelstellingen van Lissabon; is van mening dat innovatie (op te vatten in bredere zin en niet slechts beperkt tot de technologische aspecten) een fundamentele doelstelling moet zijn van de beleidsstrategie van de Gemeenschap voor industrieel beleid;

51.   vestigt de nadruk op de noodzaak alle initiatieven te stimuleren die beogen bedrijven in staat te stellen om te groeien op de schaal die voor hen nodig is om beter te kunnen concurreren op de globale markt;

52.   vraagt de Commissie om de resultaten van het stimuleringsbeleid voor onderzoek en ontwikkeling regelmatig te evalueren, vooral in termen van arbeidsplaatsen die het oplevert, want de omvang van de financiële middelen is niet het enige criterium voor analyse;

o
o   o

53.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.

(1) PB C 377 van 29.12.2000, blz. 164.
(2) PB L 333 van 29.12.2000, blz. 84.
(3) PB C 240 van 16.9.1991, blz. 213.
(4) PB C 183 van 17.7.1995, blz. 26.
(5) PB C 82 E van 1.4.2004, blz. 627.


Begrotingssituaties en economisch beleid ***I
PDF 219kWORD 55k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement over het voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1466/97 over versterking van het toezicht op begrotingssituaties en het toezicht op en de coördinatie van het economisch beleid (COM(2005)0154 – C6-0119/2005 – 2005/0064(SYN))
P6_TA(2005)0231A6-0168/2005

(Samenwerkingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

–   gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2005)0154)(1),

–   geraadpleegd door de Raad overeenkomstig artikel 252 en artikel 99, lid 5 van het EG-Verdrag (C6-0119/2005),

–   gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken (A6-0168/2005),

1.   hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.   verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 250, lid 2 van het EG-Verdrag dienovereenkomstig te wijzigen;

3.   verzoekt de Raad de door het Parlement aangenomen amendementen op te nemen in zijn krachtens artikel 252, sub a) van het EG-Verdrag vast te stellen gemeenschappelijk standpunt;

4.   verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

5.   wenst dat de overlegprocedure wordt ingeleid ingeval de Raad voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst;

6.   wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;

7.   verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

Door de Commissie voorgestelde tekst   Amendementen van het Parlement
Amendement 1
OVERWEGING 2 BIS (nieuw)
(2 bis) De tenuitvoerlegging van het begrotingskader, het toezicht op en de coördinatie van het economisch beleid en de geloofwaardigheid ervan zijn afhankelijk van de kwaliteit, de betrouwbaarheid en het tijdig beschikbaar zijn van begrotingsstatistieken. De kwaliteit van de statistische gegevens op nationaal en communautair niveau moet worden verzekerd teneinde de onafhankelijkheid, de integriteit en de verantwoordingsplicht van zowel de nationale bureaus voor de statistiek als Eurostat te waarborgen.
Amendement 2
OVERWEGING 2 TER (nieuw)
(2 ter) De Commissie dient de cijfers die de lidstaten bij haar indienen te vergelijken met de verslagen van de nationale centrale banken aan de ECB.
Amendement 3
ARTIKEL 1, PUNT 1
Artikel 2 bis (Verordening (EG) nr. 1466/97)
In het kader van de procedure van artikel 99, lid 2, van het Verdrag worden voor elke lidstaat middellangetermijndoelstellingen vastgesteld om te komen tot begrotingssituaties die vrijwel in evenwicht zijn of een overschot vertonen. Deze begrotingsdoelstellingen op middellange termijn worden op gezette tijden aan een nieuw onderzoek onderworpen en indien nodig herzien. Deze landenspecifieke begrotingsdoelstellingen op middellange termijn worden zodanig vastgesteld dat de lidstaten in staat zijn normale conjunctuurschommelingen op te vangen maar het overheidstekort toch onder de referentiewaarde van 3% van het BBP te houden, snelle vorderingen te maken op weg naar de budgettaire houdbaarheid en, met inachtneming hiervan, ruimte te laten voor budgettaire armslag, in het bijzonder voor openbare investeringen.
In het kader van de procedure van artikel 99, lid 2, van het Verdrag worden voor elke lidstaat middellangetermijndoelstellingen vastgesteld om te komen tot begrotingssituaties die vrijwel in evenwicht zijn of een overschot vertonen. Deze begrotingsdoelstellingen op middellange termijn worden tenminste jaarlijks en bij elke ingrijpende structurele en budgettaire hervorming aan een nieuw onderzoek onderworpen en indien nodig herzien. Elke lidstaat kan een economische raad van wijzen instellen om advies uit te brengen over de voornaamste macro-economische vooruitzichten. Deze landenspecifieke begrotingsdoelstellingen op middellange termijn worden zodanig vastgesteld dat de lidstaten in staat zijn normale conjunctuurschommelingen op te vangen maar het overheidstekort toch onder de referentiewaarde van 3% van het BBP te houden, snelle vorderingen te maken op weg naar de budgettaire houdbaarheid en, met inachtneming hiervan, ruimte te laten voor budgettaire armslag, in het bijzonder voor openbare investeringen.
Amendement 4
ARTIKEL 1, PUNT 2 BIS (nieuw)
Artikel 4, lid 1 (Verordening (EG) nr. 1466/97)
(2 bis) Artikel 4, lid 1 wordt vervangen door de volgende tekst:
"1. De stabiliteitsprogramma's worden vóór 1 maart 1999 ingediend. Daarna wordt elk jaar een geactualiseerd programma voor een periode van twee jaar ingediend. Een lidstaat die de ene munt op een later tijdstip aanneemt, moet binnen zes maanden na het besluit van de Raad betreffende zijn deelneming aan de ene munt, een stabiliteitsprogramma indienen."
Amendement 5
ARTIKEL 1, PUNT 3, LETTER a)
Artikel 5, lid 1, alinea 1 (Verordening (EG) nr. 1466/97)
"1. Op basis van evaluaties van de Commissie en het bij artikel 114 van het Verdrag ingestelde comité toetst de Raad in het kader van het multilateraal toezicht op grond van artikel 99 of het in het programma geschetste aanpassingstraject voldoende ambitieus is, of de economische veronderstellingen waarop het programma gebaseerd is, realistisch zijn en of de genomen en/of voorgenomen maatregelen afdoende zijn om het nagestreefde aanpassingspad in de richting van de begrotingsdoelstelling op middellange termijn te kunnen volgen. Bij de beoordeling van het aanpassingspad in de richting van de begrotingsdoelstelling op middellange termijn gaat de Raad na of de betrokken lidstaat een minimale jaarlijkse verbetering van zijn conjunctuurgezuiverde begrotingssaldo ongerekend eenmalige en tijdelijke maatregelen nastreeft en of in goede economische tijden op een grotere verbetering wordt gemikt. De Raad houdt tevens rekening met de tenuitvoerlegging van grote structurele hervormingen met rechtstreekse kostenbesparende effecten op lange termijn, mede door verhoging van de potentiële groei, en bijgevolg met een verifieerbare invloed op de houdbaarheid van de openbare financiën op lange termijn.";
"1. Op basis van evaluaties van de Commissie en het bij artikel 114 van het Verdrag ingestelde comité toetst de Raad in het kader van het multilateraal toezicht op grond van artikel 99 of het in het programma geschetste aanpassingstraject voldoende ambitieus is, of de economische veronderstellingen waarop het programma gebaseerd is, realistisch zijn en of de genomen en/of voorgenomen maatregelen afdoende zijn om het nagestreefde aanpassingspad in de richting van de begrotingsdoelstelling op middellange termijn te kunnen volgen. Daartoe verricht de Commissie financiële auditmissies in de lidstaten. Bij de beoordeling van het aanpassingspad in de richting van de begrotingsdoelstelling op middellange termijn gaat de Raad na of de betrokken lidstaat een minimale jaarlijkse verbetering van zijn conjunctuurgezuiverde begrotingssaldo ongerekend eenmalige en tijdelijke maatregelen nastreeft en of in goede economische tijden op een grotere verbetering wordt gemikt. De Raad houdt tevens rekening met de tenuitvoerlegging van grote structurele hervormingen met rechtstreekse kostenbesparende effecten op lange termijn, mede door verhoging van de potentiële groei, en bijgevolg met een verifieerbare invloed op de houdbaarheid van de openbare financiën op lange termijn.";
Amendement 6
ARTIKEL 1, PUNT 3, LETTER b)
Artikel 5, lid 2 (Verordening (EG) nr. 1466/97)
b) in lid 2 worden de woorden "twee maanden" vervangen door de woorden "drie maanden";
b) lid 2 wordt als volgt gelezen:
"2. De in lid 1 bedoelde toetsing van het stabiliteitsprogramma wordt door de Raad verricht binnen ten hoogste drie maanden na de indiening van het programma. Op aanbeveling van de Commissie en na raadpleging van het bij artikel 114 ingestelde comité brengt de Raad advies uit over het programma. Indien de Raad overeenkomstig artikel 99 van mening is dat doelstellingen en inhoud van een programma moeten worden aangescherpt, met name ten aanzien van de verbetering van het aanpassingstraject met het oog op het bereiken van de begrotingsdoelstelling op middellange termijn in goede economische tijden, verzoekt de Raad in zijn advies de betrokken lidstaat zijn programma aan te passen.";
Amendement 7
ARTIKEL 1, PUNT 3 BIS (nieuw)
Artikel 6, lid 1 (Verordening (EG) nr. 1466/97)
3 bis. Artikel 6, lid 1 wordt vervangen door de volgende tekst:
"1. Als onderdeel van het multilaterale toezicht overeenkomstig artikel 99, lid 3 volgt de Raad, op basis van de door de deelnemende lidstaten verstrekte gegevens en de door de Commissie en het bij artikel 114 ingestelde comité verrichte evaluaties, de uitvoering van de stabiliteitsprogramma's, met name om vast te stellen of de begrotingssituatie feitelijk of naar verwachting aanzienlijk afwijkt van de middellangetermijndoelstelling, of van het aanpassingstraject in de richting van die doelstelling, die in het programma voor het overheidsoverschot/-tekort is vastgesteld, alsmede van de verwachte ontwikkeling van de schuldquote van de overheid."
Amendement 8
ARTIKEL 1, PUNT 3 TER (nieuw)
Artikel 6, lid 2 (Verordening (EG) nr. 1466/97)
3 ter. Artikel 6, lid 2 wordt vervangen door de volgende tekst:
"2. Indien de Raad vaststelt dat de begrotingssituatie aanzienlijk afwijkt van de middellangetermijndoelstelling of van het aanpassingstraject in de richting van die doelstelling of dat de verwachte ontwikkeling van de schuldquote van de overheid aanzienlijk afwijkt, dan beveelt hij, met het oog op een vroegtijdige waarschuwing om het optreden van een buitensporig tekort of schuldquote te voorkomen, overeenkomstig artikel 99, lid 4, aan de betrokken lidstaat aan om de nodige aanpassingsmaatregelen te nemen."
Amendement 9
ARTIKEL 1, PUNT 3 QUATER (nieuw)
Artikel 6, lid 3 (Verordening (EG) nr. 1466/97)
3 quater. Artikel 6, lid 3 wordt vervangen door de volgende tekst:
"3. Indien de Raad in zijn daaropvolgende toezicht van oordeel is dat de begrotingssituatie blijft afwijken of meer gaat afwijken van de middellangetermijndoelstelling of van het aanpassingstraject in de richting van die doelstelling of dat de verwachte ontwikkeling van de schuldquote van de overheid blijft afwijken of meer gaat afwijken, beveelt hij overeenkomstig artikel 99, lid 4 de betrokken lidstaat aan om onverwijld corrigerende maatregelen te nemen en kan hij, zoals in dat artikel bepaald, zijn aanbeveling openbaar maken."

(1) Nog niet in het PB gepubliceerd.


Polycyclische aromatische koolwaterstoffen in procesoliën voor rubberverwerking en in banden ***I
PDF 395kWORD 61k
Resolutie
Geconsolideerde tekst
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende beperkingen op het op de markt brengen en het gebruik van bepaalde polycyclische aromatische koolwaterstoffen in procesoliën voor rubberverwerking en in banden (zevenentwintigste wijziging van Richtlijn 76/769/EEG van de Raad) (COM(2004)0098 – C5-0081/2004 – 2004/0036(COD))
P6_TA(2005)0232A6-0104/2005

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

–   gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2004)0098)(1),

–   gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 95 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C5-0081/2004),

–   gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A6-0104/2005),

1.   hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.   verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.   verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 9 juni 2005 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2005/…../EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende beperkingen op het op de markt brengen en het gebruik van bepaalde polycyclische aromatische koolwaterstoffen in procesoliën voor rubberverwerking en in banden (zevenentwintigste wijziging van Richtlijn 76/769/EEG van de Raad)

P6_TC1-COD(2004)0036


HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 95,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité(2),

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag(3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)  Banden worden geproduceerd onder gebruikmaking van procesoliën met een wisselend gehalte aan polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK's) die daar niet doelbewust aan toegevoegd zijn. Tijdens de productie kunnen de PAK's in de rubbermatrix worden opgenomen. Zij kunnen dus ook in wisselende hoeveelheid in het eindproduct voorkomen.

(2)  Benzo[a]pyreen (BaP) is een kwalitatieve en kwantitatieve marker voor de aanwezigheid van PAK's. BaP en andere PAK's zijn ingedeeld als kankerverwekkend, mutageen en vergiftig voor de voortplanting. Bovendien zijn verscheidene procesoliën zelf in verband met de aanwezigheid van deze PAK's als kankerverwekkend, mutageen en vergiftig voor de voortplanting ingedeeld.

(3)  Het Wetenschappelijk Comité voor toxiciteit, ecotoxiciteit en milieu heeft de wetenschappelijke bevindingen waarin de schadelijke gezondheidseffecten van PAK's worden vastgesteld, bevestigd.

(4)  De lozing van BaP en andere PAK's in het milieu moet tot een minimum worden beperkt. Met het oog op een hoog beschermingsniveau voor de menselijke gezondheid en het milieu en om bij te dragen aan de beperking van de totale jaarlijkse uitstoot van PAK's zoals is voorgeschreven in het protocol van 1998 inzake persistente organische verontreinigende stoffen bij het Verdrag van 1979 betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand moeten daarom het op de markt brengen en het gebruik van procesoliën met een hoog PAK-gehalte en mengsels die als procesoliën worden gebruikt voor de productie van banden worden beperkt.

(5)  Richtlijn 76/769/EEG van de Raad van 27 juli 1976 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake de beperking van het op de markt brengen en van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen en preparaten(4) moet dan ook dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(6)  Onverminderd de eisen van andere Europese bepalingen heeft deze richtlijn betrekking op banden van personenwagens(5), banden van lichte en zware vrachtwagens(6), banden voor gebruik in de landbouw(7) en banden van motorfietsen(8).

(7)  Om aan de noodzakelijke veiligheidseisen te voldoen en er met name voor te zorgen dat de banden een voldoende hoge natte grip hebben, moet er een overgangsperiode komen waarin de bandenproducenten nieuwe typen banden ontwikkelen en testen die geproduceerd zijn zonder procesoliën met een hoog aromaatgehalte. Volgens de op dit moment beschikbare informatie zal dat ontwikkelen en testen geruime tijd duren, aangezien de producenten tal van series testruns moeten uitvoeren voordat die noodzakelijke hoge natte grip van de nieuwe banden gegarandeerd kan worden. Daarom moet de richtlijn pas vanaf 1 januari 2010 op de marktdeelnemers van toepassing zijn.

(8)  Er moeten geharmoniseerde testmethoden voor het PAK-gehalte van procesoliën en banden worden vastgesteld om deze richtlijn te kunnen toepassen. De inwerkingtreding van deze richtlijn mag echter geen vertraging oplopen vanwege de vaststelling van die testmethoden. De testmethode dient bij voorkeur op Europees of internationaal niveau te worden ontwikkeld, indien mogelijk door het Europees Comité voor Normalisatie (CEN) of de Internationale Organisatie voor Normalisatie. De Commissie kan referenties van de relevante CEN- of ISO-normen publiceren of dergelijke methoden overeenkomstig artikel 2 bis van Richtlijn 76/769/EEG vaststellen.

(9)  Deze richtlijn heeft geen gevolgen voor de communautaire wetgeving ter vaststelling van de minimumeisen voor de bescherming van werknemers, zoals Richtlijn 89/391/EEG van de Raad van 12 juni 1989 betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk(9), en daarop gebaseerde bijzondere richtlijnen, met name Richtlijn 2004/37/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico's van blootstelling aan carcinogene agentia op het werk (zesde bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG van de Raad)(10) en Richtlijn 98/24/EG van de Raad van 7 april 1998 betreffende de bescherming van de gezondheid en de veiligheid van werknemers tegen risico's van chemische agentia op het werk (14e bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 89/319/EEG)(11),

(10)  Met deze richtlijn wordt niet beoogd het op de markt brengen, zoals omschreven in artikel 2, lid 1 van Richtlijn 67/548/EEG van de Raad(12), van vóór 1 januari 2010 geproduceerde banden te beperken; deze kunnen dan ook na deze datum uit voorraad worden verkocht. De datum van productie van banden kan gemakkelijk worden bepaald daar de vermelding "datum van productie" verplicht op de band dient te zijn aangebracht, als bepaald in Richtlijn 92/23/EEG. Bij alle banden die na 1 januari 2010 van een nieuw loopvlak worden voorzien, moet dit nieuwe loopvlak nieuwe procesoliën met een laag PAK-gehalte bevatten.

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Bijlage I bij Richtlijn 76/769/EEG wordt overeenkomstig de bijlage bij deze richtlijn gewijzigd.

Artikel 2

De lidstaten dragen zorg voor vaststelling en bekendmaking uiterlijk op ...(13) van de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen om aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Zij passen die bepalingen toe vanaf 1 januari 2010.

Wanneer de lidstaten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

Artikel 3

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 4

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te

Voor het Europees Parlement Voor de Raad

De voorzitter De voorzitter

BIJLAGE

Aan bijlage I bij Richtlijn 76/769/EEG wordt het volgende punt toegevoegd:

"[XX].

Polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK's)

1. Benzo[a]pyreen (BaP)

CAS-nr. 50-32-8

2. Benzo[e]pyreen (BeP)

CAS-nr. 192-97-2

3. Benzo[a]antraceen (BaA)

CAS-nr. 56-55-3

4. Chryseen (CHR)

CAS-nr. 218-01-9

5. Benzo[b]fluorantheen (BbFA)

CAS-nr. 205-99-2

6. Benzo[j]fluorantheen (BjFA)

CAS-nr. 205-82-3

7. Benzo[k]fluorantheen (BkFA)

CAS-nr. 207-08-9

8. Dibenzo[a,h]antraceen (DBahA)

CAS-nr. 53-70-3

1) Procesoliën voor rubberverwerking mogen niet op de markt gebracht en voor de productie van banden of delen van banden gebruikt worden als zij

- meer dan 1 mg/kg BaP of

- meer dan 10 mg/kg van alle in deze bijlage vermelde PAK's tezamen bevatten.

Aan deze maximumgehalten wordt geacht te zijn voldaan als het PCA-extract minder dan 3 gewichtsprocent bedraagt, gemeten volgens norm IP346:1998 van het Institute of Petroleum (Bepaling van polycyclische aromaten in ongebruikte smeeroliën en asfalteenvrije petroleumfracties - dimethylzwaveloxide-extractie met brekingsindexmeting), mits de naleving van de grenswaarden voor BaP en de in de lijst vermelde PAK's alsmede de correlatie tussen de meetwaarden en het PCA-extract, om de zes maanden of, als dit eerder is, na elke belangrijke operationele verandering, door de fabrikant of importeur worden gecontroleerd.

2) Banden en loopvlakken die na 1 januari 2010 worden vervaardigd en procesoliën bevatten die niet aan de onder 1) genoemde maximumgehalten voldoen, mogen niet op de markt gebracht worden.

Aan deze maximumgehalten wordt geacht te zijn voldaan als de gevulcaniseerde rubberverbindingen niet meer bevatten dan 0,35% Bay-protonen, zoals gemeten en berekend volgens ISO 21461 (Rubber gevulcaniseerd - Bepaling van de aromaticiteit van olie in gevulcaniseerde rubberverbindingen).

3) Punt 2 is echter niet van toepassing op banden die van een nieuw loopvlak zijn voorzien, als de procesoliën die dit loopvlak bevat, aan de onder 1) genoemde maximumgehalten voldoen."

(1) Nog niet in het PB gepubliceerd.
(2) PB C 120 van 20.5.2005, blz. 30.
(3) Standpunt van het Europees Parlement van 9 juni 2005.
(4) PB L 262 van 27.9.1976, blz. 201. Richtlijn laatstelijk gewijzigd door Richtlijn 2004/98/EG van de Commissie (PB L 305 van 1.10.2004, blz. 63).
(5) Richtlijn 92/23/EEG van de Raad van 31 maart 1992 betreffende banden voor motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan alsmede de montage ervan (PB L 129 van 14.5.1992, blz. 95). Richtlijn laatstelijk gewijzigd door Richtlijn 2001/43/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 211 van 4.8.2001, blz. 25).
(6) Richtlijn 92/23/EEG.
(7) VN/ECE-reglement nr. 106.
(8) Richtlijn 97/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 1997 betreffende de goedkeuring van twee- of driewielige motorvoertuigen (PB L 226 van 18.8.1997, blz. 1). Richtlijn laatstelijk gewijzigd door Richtlijn 2003/77/EG van de Commissie (PB L 211 van 21.8.2003, blz. 24).
(9) PB L 183 van 29.6.1989, blz. 1. Richtlijn als gewijzigd door Richtlijn (EG) nr. 1882/2003 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 284 van 31.10.2003, blz. 1).
(10) PB L 158 van 30.4.2004, blz. 50.
(11) PB L 131 van 5.5.1998, blz. 11. Richtlijn als gewijzigd door de Akte van Toetreding van 2003.
(12) Richtlijn 67/458/EEG van de Raad van 27 juni 1967 betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen (PB 196 van 16.8.1967, blz. 1). Richtlijn laatstelijk gewijzigd door Richtlijn 2004/73/EG van de Commissie (PB L 152 van 30.4.2004, blz. 1).
(13)* Een jaar na de inwerkingtreding van deze richtlijn.


Procedure bij buitensporige tekorten *
PDF 208kWORD 47k
Resolutie van het Europees Parlement over het voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1467/97 over de bespoediging en verduidelijking van de tenuitvoerlegging van de procedure bij buitensporige tekorten (COM(2005)0155 – C6-0120/2005 – 2005/0061(CNS))
P6_TA(2005)0233A6-0158/2005

(Raadplegingsprocedure)

Het Europees Parlement,

–   gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2005)0155)(1),

–   gelet op artikel 104, lid 14 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C6-0120/2005),

–   gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken (A6-0158/2005),

1.   hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.   verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 250, lid 2 van het EG-Verdrag dienovereenkomstig te wijzigen;

3.   verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

4.   wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;

5.   verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

Door de Commissie voorgestelde tekst   Amendementen van het Parlement
Amendement 1
OVERWEGING 5 BIS (nieuw)
(5 bis) Het concept "uitzonderlijke en tijdelijke overschrijding van de referentiewaarde" als bedoeld in artikel 104, lid 2, onder a) van het EG-Verdrag dient te worden gedefinieerd.
Amendement 2
OVERWEGING 5 TER (nieuw)
(5 ter) De Raad dient in dit verband onder meer gebruik te maken van de meerjarige begrotingsramingen en de gemeenschappelijke externe prognoses die door de Commissie worden verstrekt.
Amendement 4
OVERWEGING 12
(12)  Aangezien de huidige totale termijn van ten hoogste tien maanden tussen de in artikel 4, leden 2 en 3, van Verordening (EG) nr. 3605/93 vastgelegde data voor het verstrekken van gegevens en het besluit om sancties op te leggen, niet meer aansluit bij de gewijzigde termijnen die gelden voor elke fase van de procedure, voor de mogelijkheid om herziene aanbevelingen te doen op grond van artikel 104, lid 7, en voor de mogelijkheid om herziene aanmaningen te geven op basis van artikel 104, lid 9, dient de totale maximumtermijn met deze gewijzigde termijnen in overeenstemming te worden gebracht.
(12)  Aangezien de huidige totale termijn van ten hoogste tien maanden tussen de in artikel 4, leden 2 en 3, van Verordening (EG) nr. 3605/93 vastgelegde data voor het verstrekken van gegevens en het besluit om sancties op te leggen, niet meer aansluit bij de gewijzigde termijnen die gelden voor elke fase van de procedure, voor de mogelijkheid om herziene aanbevelingen te doen op grond van artikel 104, lid 7, en voor de mogelijkheid om herziene aanmaningen te geven op basis van artikel 104, lid 9, dient de totale maximumtermijn met deze gewijzigde termijnen in overeenstemming te worden gebracht, doch deze mag niet langer zijn dan drie jaar na het optreden van het buitensporige tekort..
Amendement 5
ARTIKEL 1, PUNT 1
Artikel 2, lid 2 (Verordening (EG) nr. 1467/97)
2.  Wanneer de Commissie en de Raad overeenkomstig artikel 104, leden 3 tot en met 6, van het Verdrag beoordelen en besluiten of er al dan niet een buitensporig tekort bestaat, kunnen zij een overschrijding van de referentiewaarde welke door een ernstige economische neergang wordt veroorzaakt, als een overschrijding van uitzonderlijke aard in de zin van artikel 104, lid 2, onder a), tweede streepje, aanmerken indien de overschrijding van de referentiewaarde het gevolg is van een negatief groeipercentage of een gecumuleerd productieverlies tijdens een langdurige periode van zeer geringe groei ten opzichte van het groeipotentieel.
2.  Wanneer de Commissie en de Raad overeenkomstig artikel 104, leden 3 tot en met 6, van het Verdrag beoordelen en besluiten of er al dan niet een buitensporig tekort bestaat, kunnen zij, na vergelijking van de door de lidstaten aan de Commissie voorgelegde cijfers met de door de nationale banken aan de ECB voorgelegde verslagen, een overschrijding van de referentiewaarde welke door een ernstige economische neergang wordt veroorzaakt, als een overschrijding van uitzonderlijke aard in de zin van artikel 104, lid 2, onder a), tweede streepje, aanmerken indien de overschrijding van de referentiewaarde het gevolg is van een negatief groeipercentage of een gecumuleerd productieverlies tijdens een langdurige periode van zeer geringe groei ten opzichte van het groeipotentieel.
Amendement 6
ARTIKEL 1, PUNT 1
Artikel 2, lid 3 (Verordening (EG) nr. 1467/97)
3.  Bij de opstelling van een verslag op grond van artikel 104, lid 3, houdt de Commissie rekening met alle andere relevante factoren. Het verslag weerspiegelt met name terdege de ontwikkelingen op middellange termijn in de economische en budgettaire situatie. De Commissie neemt ook de factoren in aanmerking die de lidstaat binnen een maand na de in artikel 4, leden 2 en 3, van Verordening (EG) nr. 3605/93 vastgelegde data voor het verstrekken van gegevens aan het publiek en aan de Commissie kenbaar heeft gemaakt.
3.  Bij de opstelling van een verslag op grond van artikel 104, lid 3, houdt de Commissie rekening met alle andere relevante factoren die deel uitmaken van een overeengekomen en duidelijke lijst met puntsgewijs opgesomde in aanmerking te nemen relevante factoren. Het verslag weerspiegelt met name terdege de ontwikkelingen op middellange termijn in de economische en budgettaire situatie. De Commissie neemt ook de factoren in aanmerking die de lidstaat binnen een maand na de in artikel 4, leden 2 en 3, van Verordening (EG) nr. 3605/93 vastgelegde data voor het verstrekken van gegevens aan het publiek en aan de Commissie kenbaar heeft gemaakt. Het Europees Parlement wordt regelmatig op de hoogte gehouden van het optreden van een buitensporig tekort en van het proces van toezicht.
Amendement 7
ARTIKEL 1, PUNT 2, LETTER B)
Artikel 3, lid 4 (Verordening (EG) nr. 1467/97)
4.  In de aanbeveling van de Raad overeenkomstig artikel 104, lid 7, wordt een termijn van ten hoogste zes maanden bepaald waarbinnen de betrokken lidstaat daaraan effectief gevolg moet geven, en wordt tevens een termijn bepaald voor het corrigeren van het buitensporige tekort, dat behoudens bijzondere omstandigheden binnen het jaar nadat het is geconstateerd verholpen moet zijn. In de aanbeveling verzoekt de Raad de lidstaat een minimale jaarlijkse verbetering van het conjunctuurgezuiverde begrotingssaldo ongerekend eenmalige en tijdelijke maatregelen te bewerkstelligen teneinde het buitensporige tekort binnen de in de aanbeveling gestelde termijn te corrigeren.
4.  In de aanbeveling van de Raad overeenkomstig artikel 104, lid 7, wordt een termijn van ten hoogste zes maanden bepaald waarbinnen de betrokken lidstaat daaraan effectief gevolg moet geven, en wordt tevens een termijn bepaald voor het corrigeren van het buitensporige tekort, dat behoudens bijzondere omstandigheden binnen het jaar nadat het is geconstateerd verholpen moet zijn. De termijn voor het corrigeren van het buitensporige tekort is echter niet langer dan drie jaar nadat het is opgetreden. In de aanbeveling verzoekt de Raad de lidstaat een minimale jaarlijkse verbetering van het conjunctuurgezuiverde begrotingssaldo ongerekend eenmalige en tijdelijke maatregelen te bewerkstelligen teneinde het buitensporige tekort binnen de in de aanbeveling gestelde termijn te corrigeren.

(1) Nog niet gepubliceerd in het PB.


Duurzame exploitatie van visbestanden in de Middellandse Zee *
PDF 259kWORD 110k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement over het voorstel voor een verordening van de Raad inzake beheersmaatregelen voor de duurzame exploitatie van visbestanden in de Middellandse Zee en tot wijziging van de Verordeningen (EEG) nr. 2847/93 en (EG) nr. 973/2001 (COM(2003)0589 – C5-0480/2003 – 2003/0229(CNS))
P6_TA(2005)0234A6-0112/2005

(Raadplegingsprocedure)

Het Europees Parlement,

–   gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2003)0589)(1),

–   gelet op artikel 37 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C5-0480/2003),

–   gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie visserij (A6-0112/2005),

1.   hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.   verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 250, lid 2 van het EG-Verdrag dienovereenkomstig te wijzigen;

3.   verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

4.   wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;

5.   verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

Door de Commissie voorgestelde tekst   Amendementen van het Parlement
Amendement 1
OVERWEGING 6
(6)  Het in deze verordening vastgestelde beheerssysteem geldt voor activiteiten in samenhang met de visserij op visbestanden in de Middellandse Zee door vaartuigen van de gemeenschap, in communautaire of internationale wateren, door vaartuigen van derde landen in visserijzones van de lidstaten, of door burgers van de Unie op volle zee.
(6)  Het in deze verordening vastgestelde beheerssysteem geldt voor activiteiten in samenhang met de visserij op visbestanden in de Middellandse Zee door vaartuigen van de gemeenschap, in communautaire of internationale wateren, door vaartuigen van derde landen in visserijzones van de lidstaten, of door vaartuigen van de Unie op volle zee.
Amendement 2
OVERWEGING 23
(23)  Aangezien 75% van de vangsten van zwaardvis in de Middellandse Zee voor rekening van de communautaire visserij komt, moet Verordening (EG) nr. 973/2001 van de Raad van 14 mei 2001 tot vaststelling van technische maatregelen voor de instandhouding van bepaalde over grote afstanden trekkende visbestanden worden gewijzigd, om een communautaire minimummaat bij aanvoer en daarmee overeenstemmende specificaties voor de beug vast te stellen. Tevens moet een vangstverbod van vier maanden worden ingesteld voor vaartuigen met de beug om de jonge zwaardvis te beschermen.
(23)  Aangezien 75% van de vangsten van zwaardvis in de Middellandse Zee voor rekening van de communautaire visserij komt, moeten beheersmaatregelen worden vastgesteld. Ter waarborging van de doelmatigheid van deze maatregelen moeten de technische maatregelen voor de instandhouding van bepaalde over grote afstanden trekkende visbestanden worden vastgesteld door de bevoegde regionale visserijorganisaties. Hiertoe dient de Commissie bij de GFCM en de Internationale Commissie voor de instandhouding van de tonijnachtigen in de Atlantische Oceaan (ICCAT) zo spoedig mogelijk voorstellen in om voor de visserij in de Middellandse Zee een minimummaat bij aanvoer in te stellen alsmede voorschriften vast te stellen om de beug aan deze minimummaat aan te passen. Het ontbreken van een akkoord binnen een bepaalde termijn laat de bevoegdheid van de EU onverlet om in deze zin maatregelen vast te stellen, in afwachting van een definitief, multilateraal akkoord.
Amendement 3
ARTIKEL 1, LID 1, LETTER A, PUNT 2)
2) door vissersvaartuigen van de Gemeenschap in de Middellandse Zee buiten de in punt 1) bedoelde wateren;
2) door vissersvaartuigen van de Gemeenschap in de Middellandse Zee buiten de in punt 1) bedoelde wateren; en
Amendement 4
ARTIKEL 1, LID 1, LETTER A, PUNT 3)
3) door onderdanen van lidstaten, onverminderd de primaire verantwoordelijkheid van de vlaggenstaat, in de Middellandse Zee buiten de in punt 1) bedoelde wateren; en
Schrappen
Amendement 5
ARTIKEL 2, PUNT 16 BIS (nieuw)
(16 bis) "val": vistuig dat aan de bodem van de zee wordt verankerd en dient als val voor de vangst van mariene soorten. Vallen zijn mand-, ton- of kooivorming en bestaan in de regel uit een stijf of halfstijf geraamte dat met een net is overtrokken. De val heeft een of meerdere, aan de buitenkant gladde openingen ("kelen") waardoor de vis naar binnen kan zwemmen. Ze worden uitgezet met behulp van een apparaat, de zogeheten grondpees, waarvan de elementen op regelmatige afstand zijn verbonden met een naadlijn, de zogeheten grondpees.
Amendement 6
ARTIKEL 4
Het is verboden met trawlnetten, dreggen, vallen, ringzegens, bootzegens, landzegens of soortgelijke netten te vissen boven zeegrasvelden (Posidonia oceanica) of andere mariene fanerogamen.
1.  Het is verboden met trawlnetten, dreggen, vallen, ringzegens, bootzegens, landzegens of soortgelijke netten te vissen boven zeegrasvelden (Posidonia oceanica) of andere mariene fanerogamen, koraligene bodems en kalkwiervelden.
Amendement 7
ARTIKEL 4, LID 1 BIS (nieuw)
1 bis. Voorts wordt het gebruik van sleepnetten op diepten van meer dan 1000 meter verboden.
Amendement 8
ARTIKEL 5, LID 2
2.  Op grond van deze en andere relevante informatie wijst de Raad vóór 31 december 2004 beschermde gebieden aan, en met name die gebieden die geheel of gedeeltelijk buiten de territoriale wateren van de lidstaten vallen, en geeft hij aan welke visserijactiviteiten in die gebieden zijn verboden of toegestaan.
2.  Op grond van deze en andere relevante informatie wijst de Raad vóór 31 december 2005 beschermde gebieden aan, en met name die gebieden die geheel of gedeeltelijk buiten de territoriale wateren van de lidstaten vallen, en geeft hij aan welke visserijactiviteiten in die gebieden zijn verboden of toegestaan.
Amendement 9
ARTIKEL 6, LID 1
1.  De lidstaten wijzen vóór 31 december 2004 binnen hun territoriale wateren verdere beschermde gebieden aan waarin visserijactiviteiten kunnen worden verboden of beperkt, teneinde de levende aquatische rijkdommen in stand te houden en te beheren of de staat van de instandhouding van mariene ecosystemen te verbeteren. De bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten nemen een besluit inzake de vistuigen die in die beschermde gebieden mogen worden gebruikt alsmede inzake de passende technische voorschriften, die niet minder stringent mogen zijn dan de communautaire wetgeving.
1.  De lidstaten wijzen vóór 31 december 2005 binnen hun territoriale wateren verdere beschermde gebieden aan waarin visserijactiviteiten kunnen worden verboden of beperkt, teneinde de levende aquatische rijkdommen in stand te houden en te beheren of de staat van de instandhouding van mariene ecosystemen te verbeteren. De bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten nemen een besluit inzake de vistuigen die in die beschermde gebieden mogen worden gebruikt alsmede inzake de passende technische voorschriften, die niet minder stringent mogen zijn dan de communautaire wetgeving.
Amendement 10
ARTIKEL 7
De volgende stoffen en apparaten mogen niet worden gebruikt voor de visserij of aan boord worden gehouden:
a) giftige, verdovende of bijtende stoffen,
b) elektriserende apparaten,
c) explosieven,
d) stoffen die kunnen exploderen als zij worden gemengd,
e) gesleepte voorzieningen voor de visserij op rode koraal,
f) pneumatische hamers of andere klopwerktuigen voor het verzamelen van op rotsen levende soorten.
1.  De volgende stoffen en apparaten mogen niet worden gebruikt voor de visserij of aan boord worden gehouden:
a) giftige, verdovende of bijtende stoffen,
b) elektriserende apparaten,
c) explosieven,
d) stoffen die kunnen exploderen als zij worden gemengd,
e) gesleepte voorzieningen voor de visserij op rode koraal,
f) pneumatische hamers of andere klopwerktuigen voor het verzamelen van op rotsen levende soorten.
2.  Het gebruik van staande of drijvende kieuwnetten is verboden voor visserij op de volgende soorten: witte tonijn (Thunnus alalunga), gewone tonijn (Thunnus thynnus), zwaardvis (Xyphias gladius), braam (Brama brama), haaiachtigen (Hexanchus griseus; Cetorhinus maximus; Alopiidae; Carcharhinidae; Sphyrnidae; Isuridae; Lamnidae).
Amendement 11
ARTIKEL 8, LEDEN 1, 2, 3 en 4
1.  Het is verboden sleepnetten, ringnetten of kieuwnetten voor de visserij op zeebrasem te gebruiken of aan boord te houden en te gebruiken voor visserijdoeleinden, tenzij de maaswijdte in dat deel van het net waar de mazen het kleinst zijn, in overeenstemming is met de leden 3 tot en met 6.
1.  Het is verboden sleepnetten, ringnetten of kieuwnetten te gebruiken of aan boord te houden en te gebruiken voor visserijdoeleinden, tenzij de maaswijdte in dat deel van het net waar de mazen het kleinst zijn, in overeenstemming is met de leden 3 tot en met 6.
2.  De maaswijdte wordt vastgesteld volgens de procedures van Verordening (EG) nr. 129/2003.
2.  De maaswijdte wordt vastgesteld volgens de procedures van Verordening (EG) nr. 129/2003.
3.  Voor andere sleepnetten dan die bedoeld in lid 4, is de minimummaaswijdte:
3.  Voor andere sleepnetten dan die bedoeld in lid 4, is de minimummaaswijdte:
1) tot en met 31 december 2005: 40 mm;
1) tot en met 31 december 2006: 40 mm;
2) met ingang van 1 januari 2006: 50 mm;
2) met ingang van 1 januari 2007 wordt bovengenoemd net vervangen door een net met vierkante mazen met een maaswijdte van 40 mm in de kuil of, op een met redenen omkleed verzoek van de reder, door een net met ruitvormige mazen van 50 mm.
Visserijvaartuigen mogen in verband daarmee slechts één van deze beide netsoorten gebruiken of aan boord hebben en opteren hetzij voor het net met vierkante mazen van 40 mm in de kuil, hetzij voor een net met ruitvormige mazen van 50 mm..
3) met ingang van 1 januari 2009: 60 mm.
De Commissie dient bij het Europees Parlement en de Raad uiterlijk 30 juni 2010 een verslag in over de uitvoering van dit lid en stelt op basis hiervan desgewenst aanpassingen voor.
4.  Voor pelagische trawls voor de visserij op sardine en ansjovis is, wanneer deze soorten na sortering ten minste 85% van de vangst in levend gewicht uitmaken, de minimummaaswijdte 20 mm.
4.  Voor pelagische trawls voor de visserij op sardine en ansjovis is, wanneer deze soorten na sortering ten minste 80% van de vangst in levend gewicht uitmaken, de minimummaaswijdte 20 mm.
Amendement 12
ARTIKEL 9, LID 1
1.  Voor vissersvaartuigen die beuglijnen gebruiken en een hoeveelheid zeebrasem (Pagellus bogaraveo) aanvoeren of aan boord hebben die na sortering meer dan 20% van de vangst in levend gewicht uitmaakt, is het verboden beuglijnen met haken van minder dan 5 cm lang en minder dan 2,5 cm breed te gebruiken of aan boord te houden.
1.  Voor vissersvaartuigen die beuglijnen gebruiken en een hoeveelheid zeebrasem (Pagellus bogaraveo) aanvoeren of aan boord hebben die na sortering meer dan 20% van de vangst in levend gewicht uitmaakt, is het verboden beuglijnen met haken van minder dan 3,95 cm lang en minder dan 1,65 cm breed te gebruiken of aan boord te houden.
Amendement 13
ARTIKEL 12
1.  Het is verboden binnen 3 zeemijl uit de kust of, waar deze diepte op kortere afstand van de kust wordt bereikt, binnen het gebied bepaald door de dieptelijn van 50 m, gesleept vistuig te gebruiken.
In afwijking van de eerste alinea is het gebruik van hydraulische dreggen toegestaan tussen 1,5 en 3 zeemijl uit de kust, ongeacht de diepte van het water, op voorwaarde dat andere soorten dan schelpdieren niet meer dan 10 % van het totale gewicht van de vangst uitmaken.
1.  Het is verboden binnen 3 zeemijl uit de kust of, waar deze diepte op kortere afstand van de kust wordt bereikt, binnen het gebied bepaald door de dieptelijn van 50 m, gesleept vistuig te gebruiken.
In afwijking van de eerste alinea is het gebruik van hydraulische dreggen toegestaan tussen 0,5 en 3 zeemijl uit de kust, ongeacht de diepte van het water, op voorwaarde dat andere soorten dan schelpdieren niet meer dan 10 % van het totale gewicht van de vangst uitmaken.
2.  Het is verboden binnen 1,5 zeemijl uit de kust trawlnetten en hydraulische dreggen te gebruiken.
2.  Het is verboden binnen 1,5 zeemijl uit de kust trawlnetten en binnen 0,5 zeemijl uit de kust hydraulische dreggen te gebruiken.
3.  Het is verboden binnen 0,5 zeemijl uit de kust of, waar deze diepte op kortere afstand van de kust wordt bereikt, binnen het gebied bepaald door de dieptelijn van 50 meter, ringzegens te gebruiken
3.  Het is verboden binnen 300 meter uit de kust of, waar deze diepte op kortere afstand van de kust wordt bereikt, binnen het gebied bepaald door de dieptelijn van 50 meter, ringzegens te gebruiken
4.  Het is verboden binnen 1 zeemijl van de grenzen van een overeenkomstig de artikelen 5 en 6 vastgesteld beschermd gebied gesleepte vistuigen, ringzegens en andere ringnetten te gebruiken.
5.  Op verzoek van een lidstaat kan de Commissie voor een bepaald gebied toestaan af te wijken van hetgeen is bepaald in lid 1 en lid 3, wanneer een dergelijke afwijking gerechtvaardigd is door bijzondere geografische beperkingen of wanneer de betrokken vormen van visserij zeer selectief zijn en een verwaarloosbaar effect hebben op het mariene milieu, op voorwaarde dat voor deze vormen van visserij een beheersplan als bedoeld in artikel 17 is opgesteld. De lidstaten motiveren die afwijking met actuele wetenschappelijke en technische informatie.
5.  Op verzoek van een lidstaat kan de Commissie voor een bepaald gebied toestaan af te wijken van hetgeen is bepaald in lid 1 en lid 3, wanneer een dergelijke afwijking gerechtvaardigd is door bijzondere geografische obstakels, zoals de afmetingen van kustplatforms, wanneer de betrokken vormen van visserij zeer selectief zijn, een verwaarloosbaar effect hebben op het mariene milieu, en hiermee een klein aantal vaartuigen is gemoeid, op voorwaarde dat voor deze vormen van visserij een beheersplan als bedoeld in artikel 17 is opgesteld. De lidstaten motiveren die afwijking met actuele wetenschappelijke en technische informatie.
Elke visserijmethode echter die in overeenstemming met de geldende communautaire wetgeving, zoals vervat in Verordening (EG) 1626/94, gewijzigd bij Verordening (EG) 2550/2000, inclusief de hierin opgenomen uitzonderingsregelingen, wordt beoefend op een afstand uit de kust die korter is dan bepaald in de leden 1 en 2, mag worden voortgezet tot 31 december 2006, tenzij de Raad op voorstel van de Commissie en op grond van wetenschappelijke gegevens anders besluit.
Amendement 14
ARTIKEL 14, LID 1
1.  In afwijking van artikel 13 is het met toestemming en onder gezag van de lidstaat waar deze activiteiten plaatsvinden, toegestaan ondermaatse mariene organismen ten behoeve van het kunstmatig uitzetten en overbrengen van deze organismen te vangen, aan boord te houden, over te laden, aan te voeren, over te dragen, op te slaan, te verkopen, uit te stallen of te koop aan te bieden.
1.  In afwijking van artikel 13 is het met toestemming en onder gezag van de lidstaat waar deze activiteiten plaatsvinden, toegestaan levende ondermaatse mariene organismen ten behoeve van het kunstmatig uitzetten en overbrengen van deze organismen te vangen, aan boord te houden, over te laden, aan te voeren, over te dragen, op te slaan, te verkopen, uit te stallen of te koop aan te bieden.
Amendement 15
ARTIKEL 14, LID 3 BIS (nieuw)
(3 bis) De introductie, het uitzetten of aanvullen van allochtone soorten is verboden.
Amendement 16
ARTIKEL 15, LID 1
1.  Voor de sportvisserij is het gebruik van sleepnetten, ringnetten, ringzegens, dreggen, kieuwnetten, schakels en beuglijnen voor de visserij op over grote afstanden trekkende soorten verboden.
1.  Voor de sportvisserij is het gebruik van sleepnetten, ringnetten, ringzegens, dreggen, kieuwnetten, schakels, grondbeugen en beuglijnen voor de visserij op over grote afstanden trekkende soorten verboden.
Amendement 17
ARTIKEL 15, LID 3, ALINEA 1 BIS (nieuw)
Bij wijze van uitzondering kan echter toestemming worden verleend voor het op de markt brengen van vis die in het kader van wedstrijden is gevangen, mits de opbrengst van de verkoop naar goede doelen gaat.
Amendement 18
ARTIKEL 17, LID 1
1.  De lidstaten stellen vóór 31 december 2004 beheersplannen vast voor de visserij met bootzegens, landzegens, ringnetten en dreggen binnen hun territoriale wateren. Artikel 6, lid 2, lid 3 en lid 4, eerste alinea, van Verordening (EG) nr. 2371/2002 zijn van toepassing voor deze beheersplannen.
1.  De lidstaten stellen vóór 31 december 2005 beheersplannen vast voor de visserij met bootzegens, landzegens, ringnetten en dreggen binnen hun territoriale wateren. Artikel 6, lid 2, lid 3 en lid 4, eerste alinea, van Verordening (EG) nr. 2371/2002 zijn van toepassing voor deze beheersplannen.
Amendement 19
ARTIKEL 17, LID 5, LETTER D BIS (nieuw)
(d bis) financiële ondersteuning ingeval van biologische rustperiodes.
Amendement 20
ARTIKEL 22
Artikel 4 bis (Verordening (EG) nr. 973/2001)
Artikel 4 bis
Beperking van het gebruik van bepaalde typen vaartuigen en vistuigen
In Verordening (EG) nr. 973/2001 wordt het volgende artikel 4 bis ingevoegd:
"Artikel 4 bis
1.  Het gebruik van bodemnetten en geankerde drijfnetten is in de Middellandse Zee verboden voor de visserij op de volgende soorten: witte tonijn (Thunnus alalunga), blauwvintonijn (Thunnus thynnus), zwaardvis (Xiphias gladius), braam (Brama brama), haaien (Hexanchus griseus; Cetorhinus maximus; Alopiidae; Carcharhinidae; Sphyrnidae; Isuridae; Lamnidae).
2.  Voor elk vissersvaartuig in de Middellandse Zee dat beuglijnen gebruikt en een hoeveelheid zwaardvis (Xiphias gladius) aanvoert of aan boord heeft die na sortering meer dan 20% van de vangst in levend gewicht uitmaakt, is het verboden beuglijnen met haken van minder dan 10 cm lang en minder dan 4,5 cm breed te gebruiken of aan boord te houden.
3.  In de Middellandse Zee is de visserij met pelagische beuglijnen elk jaar van 1 oktober tot en met 31 januari verboden voor de volgende soorten: witte tonijn (Thunnus alalunga), blauwvintonijn (Thunnus thynnus), Zwaardvis (Xiphias gladius) en haaien (Hexanchus griseus; Cetorhinus maximus; Alopiidae; Carcharhinidae; Sphyrnidae; Isuridae; Lamnidae).
4.  Met het oog op de toepassing van lid 2 geldt het volgende:
a) de totale lengte van de haak is de maximale totale lengte van de schacht vanaf het uiteinde van de haak dat dient voor het vastmaken van de lijn en gewoonlijk de vorm heeft van een oog, tot en met de punt van de kromming;
b) de breedte van de haak is de grootste horizontale afstand vanaf het buitenste gedeelte van de schacht tot en met het buitenste gedeelte van de weerhaak.".
Schrappen
Amendement 21
ARTIKEL 23
Bijlage IV, gedeelte betreffende zwaardvis (Verordening (EG) nr. 973/2001)
Artikel 23
Minimummaat
In bijlage IV bij Verordening (EG) nr. 973/2001 wordt het gedeelte betreffende zwaardvis vervangen door:
"zwaardvis (Xiphias gladius) in de Atlantische Oceaan: 25 kg of 125 cm (onderkaak); zwaardvis (Xiphias gladius) in de Middellandse Zee: 110 cm (onderkaak) of 16 kg levend gewicht (gewicht van de gehele vis vóórdat deze wordt verwerkt of delen ervan worden verwijderd) of 14 kg ontkieuwd en gegromd gewicht (het gewicht nadat de kieuwen en de ingewanden zijn verwijderd)(1).
(1) De in artikel 7, lid 1, tweede alinea, bedoelde tolerantiewaarde van 15% geldt niet voor zwaardvis in de Middellandse Zee".
Schrappen
Amendement 22
ARTIKEL 23 bis (nieuw)
Artikel 23 bis
De Raad neemt uiterlijk 31 maart 2006 op voorstel van de Commissie een besluit over technische maatregelen ter bescherming van jonge zwaardvis in de Middellandse Zee.
Amendement 23
BIJLAGE II, AFDELING 1, "DREGGEN"
Dreggen mogen maximaal 4 m breed zijn, behalve dreggen voor de sponsvisserij (gagava).
Dreggen mogen maximaal 3 m breed zijn, behalve dreggen voor de sponsvisserij (gagava).
Amendement 24
BIJLAGE II, AFDELING 3, STREEPJE 3
Het is verboden meer dan 5 000 m schakel, geankerd kieuwnet of geankerd drijvend kieuwnet per vaartuig aan boord te hebben of uit te zetten.
Het is verboden meer dan 6000 meter schakel, geankerd kieuwnet of geankerd drijvend kieuwnet per vaartuig aan boord te hebben of uit te zetten, met dien verstande dat, wanneer zich slechts één visser aan boord bevindt, deze totale lengte niet meer mag bedragen dan 2500 meter, vermeerderd met 2000 meter ingeval van een tweede visser aan boord, en nog eens 1500 meter ingeval van een derde visser aan boord.
Amendement 25
BIJLAGE II, AFDELING 6, 7 EN 8
6.  Grondbeug
Het is verboden meer dan 7.000 m grondbeug per vaartuig aan boord te hebben of uit te zetten.
6.  Grondbeug
Het is verboden meer dan 3000 vishaken per vaartuig aan boord te hebben of uit te zetten.
7.  Korflijnen voor de visserij op diepzee-schaaldieren
Het is verboden meer dan 5 km korflijn per vaartuig aan boord te hebben of uit te zetten.
7.  Korflijnen voor de visserij op diepzee-schaaldieren
Het is verboden meer dan 5 km korflijn per vaartuig aan boord te hebben of uit te zetten.
8.  Drijvende beug
Het is verboden meer dan 60 km drijvende beug per vaartuig aan boord te hebben of uit te zetten.
8.  Drijvende beug
Per vaartuig geldt een verbod op het aan boord hebben of uitzetten van meer dan:
- 2000 vishaken voor de visserij op gewone tonijn (Thunnus thynnus);
- 3500 vishaken voor de visserij op zwaardvis (Xyphias gladius);
- 5000 vishaken voor de visserij op witte tonijn (Thunnus alalunga).
Amendement 26
BIJLAGE III
1.  Vissen
1.  Vissen
Dicentrarchus labrax 25 cm
Dicentrarchus labrax 25 cm
Diplodus annularis 12 cm
Diplodus annularis 12 cm
Diplodus puntazzo 18 cm
Diplodus puntazzo 18 cm
Diplodus sargus 23 cm
Diplodus sargus 23 cm
Diplodus vulgars 18 cm
Diplodus vulgars 18 cm
Engraulis encrasicolus * 11 cm
Engraulis encrasicolus * 9 cm
Epinephelus spp. 45 cm
Epinephelus spp. 45 cm
Lithognathus mormyru 20 cm
Lithognathus mormyrus 20 cm
Merluccius merluccius 15 cm
(t/m 31 december 2008)
20 cm (vanaf 1 januari 2009)
Merluccius merluccius 20 cm
Tot 31 december 2006 wordt echter een tolerantiemarge toegestaan van 15 gewichtsprocenten voor heek met een lengte tussen de 15 en 20 cm.
Deze tolerantiemarge geldt zowel voor elk individueel vaartuig, op volle zee of op de plaats waar de vis aan land wordt gebracht, als voor de markten waar de aan land gebrachte vis voor het eerst wordt verhandeld. Deze marge wordt voorts geëerbiedigd bij elke daaropvolgende nationale of internationale handelstransactie.
Mullus spp 11 cm
Pagellus acarne 17 cm
Pagellus bogaraveo 33 cm
Pagellus erythrinus 15 cm
Pagrus pagrus 18 cm
Polyprion americanus 45 cm
Sardina pilchardus** 13 cm
Scomber japonicus 18 cm
Scomber scombrus 18 cm
Solea vulgaris 25 cm
Sparus aurata 20 cm
Trachurus spp. 15 cm
2.  Schaaldieren
Homarus gammarus 30 cm LT
Nephrops norvegicus 20 mm LC
70 mm LT
Palinuridae 105 mm LC
Parapenaeus longirostris 20 mm LC
3.  Tweekleppige
weekdieren
Pecten jacobeus 11 cm
Mullus spp 11 cm
Pagellus acarne 17 cm
Pagellus bogaraveo 33 cm
Pagellus erythrinus 15 cm
Pagrus pagrus 18 cm
Polyprion americanus 45 cm
Sardina pilchardus** 11 cm
Scomber japonicus 18 cm
Scomber scombrus 18 cm
Solea vulgaris 20 cm
Sparus aurata 20 cm
Trachurus spp. 15 cm
2.  Schaaldieren
Homarus gammarus 30 cm LT
Nephrops norvegicus 20 mm LC
70 mm LT
Palinuridae 90 mm LC
Parapenaeus longirostris 20 mm LC
3.  Tweekleppige
weekdieren
Pecten jacobeus 10 cm
Venerupis spp. 25 mm
Venus spp. 25 mm

(1) Nog niet in het PB gepubliceerd.


Samenhang tussen legale en illegale immigratie en de integratie van migranten
PDF 152kWORD 78k
Resolutie van het Europees Parlement over de samenhang tussen legale en illegale immigratie en de integratie van migranten (2004/2137(INI))
P6_TA(2005)0235A6-0136/2005

Het Europees Parlement,

–   gezien de mededeling van de Europese Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's: "Studie naar de samenhang tussen legale en illegale migratie" (COM(2004)0412),

–   gezien de mededeling van de Europese Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's: "Eerste jaarverslag over migratie en integratie" (COM(2004)0508),

–   gezien het Groenboek van de Europese Commissie over een EU-aanpak voor het beheer van de economische migratie (COM(2004)0811),

–   gezien het advies van 15 december 2004 van het Europees Economisch en Sociaal Comité en dat van 24 januari 2005 van het Comité van de Regio's, over de mededeling van de Commissie met als titel "Studie naar de samenhang tussen legale en illegale migratie",

–   onder verwijzing naar zijn resolutie van 15 januari 2004 over de mededeling van de Commissie inzake immigratie, integratie en werkgelegenheid(1),

–   gelet op het Verdrag van Amsterdam, dat de Gemeenschap machten en bevoegdheden inzake immigratie en asielverlening geeft, en gelet op art. 63 van het EG-Verdrag,

–   gezien de conclusies van de Europese Raad van 15 en 16 oktober 1999 in Tampere van 14 en 15 december 2001 in Laken van 21 en 22 juni 2002 in Sevilla en 19 en 20 juni 2003 in Saloniki,

–   gezien zijn aanbeveling van 14 oktober 2004 aan de Raad en de Europese Raad betreffende de toekomst van de ruimte van vrijheid, veiligheid en gerechtigheid en de wijze om de legitimiteit en doeltreffendheid ervan te versterken(2),

–   gezien de conclusies van de Europese Raad van 4 en 5 november 2004 in Brussel en het Haags programma dat erin opgenomen is,

–   gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en de adviezen van de Commissie ontwikkelingssamenwerking en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A6-0136/2005),

A.   overwegende dat de periode die door de Europese raad van Tampere vastgelegd is voor de verwezenlijking van een ruimte van vrijheid, veiligheid en gerechtigheid, verstreken is,

B.   overwegende dat een echt georganiseerd en gecoördineerd Europees migratiebeleid ontbreekt en dat dit ongeregelde immigratie tot gevolg heeft, en dat het nodig is dat de Europese Unie en haar lidstaten omschakelen op geregulariseerde immigratie in samenwerking met derde landen,

C.   overwegende dat de goedkeuring van het Haags programma, dat binnenkort uitgevoerd wordt door het actieplan van de Commissie, de mogelijkheid geeft om voort te bouwen op de resultaten van het programma van Tampere en nieuwe uitdagingen voor de uitbouw van de ruimte van vrijheid, veiligheid en gerechtigheid aan te gaan,

D.  overwegende dat op dit beleidsterrein de samenwerking van de Europese Unie en haar lidstaten met de derde oorsprongs- en transitlanden van de immigranten van het hoogste belang is,

E.   overwegende dat in de betrekkingen met andere landen alle dubbelzinnigheid tussen ontwikkelingssamenwerking en immigratie te vermijden is,

F.   overwegende dat tegen de achtergrond van de uitbreiding een veiliger Europese samenleving - met inachtneming van het Handvest van de grondrechten en de Verdragen - betere controle aan de buitengrenzen en toepassing van het beginsel van wederzijdse solidariteit veronderstelt,

G.   overwegende dat de Unie als gebied zonder binnengrenzen zich van een gemeenschappelijke, samenhangende en doeltreffende benadering van het beheer van de buitengrenzen moet voorzien en een gemeenschappelijk beleid voor de afgifte van visums, asielverlening en immigratie moet ontwikkelen,

H.   overwegende dat de strijd tegen clandestiene immigratie en mensenhandel, en het opzetten van legale immigratiemogelijkheden en de integratie voor de uitgebreide Europese Unie prioriteiten moeten blijven en dat uitbuiting van immigranten door middel van zwart werk en onmenselijke behandeling krachtig beteugeld moeten worden,

I.   overwegende dat de economische immigratie voor de Europese Unie een nieuwe uitdaging betekent waarover het debat opnieuw op gang gebracht is door het bovenvermelde Groenboek, dat voor het einde van dit jaar gevolgd zal worden door een actieprogramma, waarvan te hopen is dat het van gemeenschappelijke en duidelijke regels voor economische immigratie uitgaat,

J.   wijst erop dat Europa behoefte heeft aan een legale en beheerste economische migratie omdat de inkrimping van de beroepsbevolking tot een vermindering van het aantal werknemers in de orde van 20 miljoen personen tussen 2005 en 2030 zal leiden, zoals nadrukkelijk gesteld door meerdere studies(3),

K.   stelt met nadruk dat één van de diepere oorzaken van migratie om economische redenen het rechtmatig verlangen van de migranten is om in hun elementaire behoeften te voorzien en de armoede te ontvluchten en vraagt dat het gemeenschappelijk migratiebeleid rekening houdt met de Europese beleidsvoering voor ontwikkeling, waarvan de voornaamste doelstelling de strijd tegen de armoede is, teneinde de ontwikkeling van derde landen in termen van toegang tot onderwijs en gezondheidszorg te ondersteunen en de andere millenniumontwikkelingsdoelstellingen te verwezenlijken;

L.   overwegende dat het welslagen van de beleidsvoering tegenover de legale immigratie de uitvoering van strategieën vergt die op volledige integratie gericht zijn, rekening houden met ervaringen van anderen en gebruik maken van de ondervinding en medewerking van de sociale economie, en die uitgaan van het respect voor de rechten en van gedeelde plichten van de geïmmigreerde staatsburgers van derde landen die legaal in de Europese Unie verblijven, en die van de ontvangende samenleving, en van onafgebroken dialoog op grond van wederzijds vertrouwen en wederzijdse eerbied, van de mogelijkheden van de instellingen om informatiecampagnes voor de opbouw van een interculturele samenleving te voeren, en van niet aflatend optreden tegen rassendiscriminatie, culturele en economische discriminatie,

M.   overwegende dat een wijziging van het migratiebeleid in de ene lidstaat van invloed is op de migratiestromen en beleidsontwikkelingen in andere lidstaten,

N.   overwegende dat de strijd tegen mensenhandel en seksuele uitbuiting van vrouwen en kinderen essentiële bestanddelen van het immigratiebeleid moeten zijn,

O.   overwegende dat het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa in zijn artikel III-268 bepaalt dat de Europese Unie zich bij het ontwerpen van haar immigratie- en asielbeleid laat leiden door de principes van solidariteit en rechtvaardige verdeling van verantwoordelijkheid,

P.   overwegende dat de financiële middelen die de Gemeenschap ter beschikking staan, beperkt zijn en rechtvaardig verdeeld moeten worden over de verschillende onderdelen van het Europees immigratiebeleid,

1.   stelt dat het immigratiebeleid van de Unie moet berusten op een algemene en niet een gefragmenteerde benadering, die niet alleen van de behoeften van de arbeidsmarkt in de lidstaten uitgaat, maar vooral van ontvangst- en integratiemaatregelen, de vastlegging van een betrouwbaar statuut en burgerrechten, sociale en politieke rechten voor migranten in heel de Unie;

2.   betreurt dat de Raad, vijf jaar na de Europese Raad van Tampere en ondanks de vele beraadslagingen van het Parlement, er niet in geslaagd is om een gemeenschappelijk immigratiebeleid vast te leggen en in plaats daarvan besloten heeft om de unanimiteitsregel en de raadplegingsprocedure op heel het terrein van de legale immigratie te handhaven;

3.   stelt met nadruk dat er tegenover de immigratie een algemene en samenhangende benadering gevolgd moet worden die uitgaat van wederzijdse aanvulling en versterking van de verschillende beleidsonderdelen die ermee gemoeid zijn, en betreurt dat de Europese benadering dikwijls veel te verbrokkeld is; verheugt zich dan ook over het initiatief van de Commissie en het huidig voorzitterschap van de Raad om een onderling informatie- en vroegtijdig alarmsysteem onder de beleidsverantwoordelijken van de lidstaten voor immigratie en asielverlening op te zetten waar het zelf als Europees Parlement volledig bij betrokken wordt;

4.   benadrukt dat daadwerkelijke ontwikkeling van en gemeenschappelijk beleid inzake immigratie en asiel een van de prioritaire projecten in de opbouw van Europa is, zoals vastgesteld door het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa;

5.   vraagt de Commissie om samen een aanvang te maken met denkwerk voor betere coördinatie van alle structuren en instanties voor de beheersing van de migratiestromen en om toe te zien op goede gebruikmaking en degelijke spreiding van de overeenkomstige financiële programma's;

6.   betreurt dat de maatregelen die de Raad en de lidstaten tot nog toe getroffen hebben om de migratiegolven te beheersen, veeleer repressieve controlemaatregelen als een positieve en vooruitziende beleidsvoering geweest zijn; wijst erop dat strategieën tegen de armoede, om de levens- en arbeidsomstandigheden te verbeteren, om werkgelegenheid tot stand te brengen en de opleidingsmogelijkheden uit te breiden in de landen van oorsprong op lange termijn de migratiebewegingen helpen normaliseren;

7.   vraagt de Commissie, de lidstaten en de landen van oorsprong om onder hun bevolking bewustmakings- en informatiecampagnes voor de verschillende vormen van immigratiebeleid, integratiebeleid en strijd tegen racisme en xenofobie te voeren, want het gebrek aan informatie over legale immigratiemogelijkheden wordt uitgebuit door de maffia's van de mensenhandel; meent dat samenwerking met de landen van oorsprong voor informatie en om uitbuiting van personen te voorkomen, van het allergrootste belang is, met op de eerste plaats aandacht voor sociale integratie en culturele uitwisseling;

8.   acht het van het allerhoogste belang om zoveel mogelijk aandacht te besteden aan de mogelijkheden van immigratie in het algemeen raamwerk van een Europese beleidsvoering voor gezamenlijke ontwikkeling met de medewerking van de samenlevingen van oorsprong en de ontvangende samenlevingen, en de netwerken in de diaspora;

9.   benadrukt dat de Europese Unie, om zo goed mogelijk gebruik te maken van de mogelijkheden van immigratie, concrete oplossingen voor het verlies aan intellect moet voorstellen en de lidstaten moet aanmoedigen om het overmaken van geld door immigranten naar hun land van oorsprong te vergemakkelijken;

10.   herinnert aan de gezamenlijke verantwoordelijkheid van alle lidstaten voor de beheersing van de migratiestromen tussen noord en zuid, enerzijds - meer bepaald aan de zuidkant - om de clandestiene immigratie en de mensenhandel te bestrijden, en anderzijds - meer bepaald aan de noordkant - om de economische voorwaarden voor de sociale ontwikkeling van derde landen tot stand te brengen en te zorgen voor degelijke opvang met eerbiediging van de menselijke waardigheid;

11.   pleit voor integratie van het migratievraagstuk in het buitenlands beleid van de Europese Unie; vraagt de lidstaten om de diepere oorzaken van immigratie te lijf te gaan door met de ontwikkelingslanden partnerschapsrelaties aan te gaan die op echte dialoog berusten, maar onderlijnt dat ontwikkelingsamenwerking en economische partnerschappen niet voldoende zijn om de diepere oorzaken van immigratie te lijf te gaan;

12.   beveelt de Raad aan passende initiatieven te nemen zodat de mensen die verantwoordelijk zijn voor de immigratie in elke lidstaat, dezelfde rang hebben en onder hetzelfde ministerie ressorteren;

13.   benadrukt dat het een politieke rol moet vervullen, onder meer door de Commissie te wijzen op de maatregelen inzake migratie die gereguleerd moeten worden door gemeenschappelijke voorschriften, als cruciale stadia in de totstandbrenging van een effectief gemeenschappelijk beleid inzake migratie;

14.   herinnert eraan dat het van belang is dat de Europese Unie bepalingen voor gezamenlijke beheersing van de migratiestromen en verplichte terugname in geval van illegale immigratie laat opnemen in alle associatie- en samenwerkingsovereenkomsten die ze afsluit;

15.   wijst er toch op dat ontwikkelingssamenwerking weliswaar een noodzakelijk hulpmiddel is om de oorzaken van de migratiestromen aan de wortel te bestrijden, maar dat het een aanvullend hulpmiddel blijft en niet de beleidsvormen van de Europese Unie voor integratie en legale migratie kan vervangen;

16.   vraagt de lidstaten om de personeelsbezetting en financiële middelen van hun consulaire vertegenwoordigingen in derde landen, die als land van oorsprong fungeren, uit te breiden om kandidaat-emigranten te informeren over de legale toelatingsmogelijkheden voor werkzoekenden, studenten en onderzoekers; vraagt de Commissie om te zorgen voor betere coördinatie van de diplomatieke en consulaire diensten van de lidstaten die in hetzelfde land werkzaam zijn, vooral om de immigrant op het land te richten dat belang stelt in zijn beroepsprofiel en de emigratie naar de landen met reële opvangmogelijkheden te sturen; stelt voor om o.a. gebruik te maken van de programma's ARGO en AENEAS;

17.   meent dat de strijd tegen clandestiene immigratie en grenscontrole niet meer dan één van de aspecten van de beleidsvoering van de Europese Unie tegenover derde landen mogen zijn en dat er een actief ontwikkelingsbeleid van de landen van oorsprong gevoerd moet worden om de nadelige gevolgen van emigratie zo gering mogelijk te houden; vindt dat de Europese Unie haar immigratiebeleid niet enkel uit economisch oogpunt mag bekijken, maar ook de redenen die een emigrant ertoe aanzetten om zijn land te verlaten in de rekening moet betrekken;

18.   meent dat een geïntegreerd beleidssysteem voor de buitengrenzen moet uitgaan van doorgedreven harmonisering van de afgifte van visums, actieve deelname van het Europees agentschap voor de grenzen, samen met de oprichting van een Europees fonds voor de grenzen, en uitgebreider samenwerking op consulair vlak in het vooruitzicht van de oprichting van gezamenlijke consulaire posten;

19.   acht het absoluut noodzakelijk om bij de controle aan de buitengrenzen en in de strijd tegen illegale immigratie de solidariteit te versterken, vooral met de nieuwe lidstaten;

20.   onderstreept dat alle maatregelen om clandestiene immigratie te ontmoedigen en controle op de buitengrenzen te houden, ook als ze in samenwerking met derde landen uitgevoerd worden, de waarborgen en grondrechten van de individuele persoon moeten eerbiedigen, zoals ze neergelegd zijn in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en het Europees Verdrag voor de bescherming van de rechten van de mens (EVRM), vooral het asielrecht en het recht om niet teruggestuurd te worden naar hun land ("non-refoulement";

21.   stelt nogmaals dat legale immigratie geen einde zal maken aan alle illegale immigratie en dat de redenen om naar de Europese Unie te komen complex zijn; leeft dan ook in de overtuiging dat er speciale aandacht besteed moet worden aan de strijd tegen de mensenhandel en immigranten die het slachtoffer van mensenhandel zijn, vooral kwetsbare personen, meer in het bijzonder vrouwen en minderjarigen, en dat de strijd tegen de mensenhandelaars, voor de Europese Unie een prioriteit moet zijn; verheugt zich over het feit dat de Europese Commissie eerlang een speciaal beleidsplan voorlegt, dat rekening moet houden met de noodzakelijke samenwerking met de landen van oorsprong en de doorgangslanden;

22.   erkent dat veel vrouwen die slachtoffer zijn van mensensmokkel als illegale immigranten op het grondgebied van de Europese Unie wonen en dat zij in meerderheid verstoken blijven van juridische of sociale bescherming; verzoekt de lidstaten hun situatie te erkennen en te overwegen of een permanent verblijfsrecht in overeenstemming met hun nationale wetgeving kan dienen als geschikt middel voor de bestrijding van mensensmokkel;

23.   herinnert eraan dat goede bewustmaking van de verantwoordelijkheid van de vervoerders en van de autoriteiten van de landen van oorsprong, uitbreiding van de wettelijke repressieve mogelijkheden tegen netwerken van mensensmokkelaars in het strafrecht, en bestrijding van zwartwerk en mensenhandel en blootlegging van corruptie in overheidsdiensten, integraal deel uitmaken van de strijd tegen clandestiene immigratie, die op een blijvend hoog niveau van politionele en gerechtelijke samenwerking moet berusten; vraagt de Europese Unie en haar lidstaten dan ook om krachtdadig strijd tegen zwartwerk door immigranten te voeren aan de hand van een arsenaal aan strafrechtelijke maatregelen tegen bedrijven in overtreding, door uitbreiding van beschikbaar personeel voor controlemaatregelen en bescherming van de slachtoffers;

24.   wijst er wel op dat die maatregelen met volledige eerbiediging van de grondrechten doorgevoerd moeten worden, met inbegrip van het asielrecht;

25.   meent dat de lidstaten inspanningen moeten leveren om de sluier van de onregelmatige werkgelegenheid te lichten, meer in het bijzonder in het huishoudelijk werk en de gezinshulp, sectoren waar een groot aantal migrantenvrouwen werken; meent dat er een nieuwe formule gevonden moet worden zodat de gezinnen die dergelijke personen in dienst hebben een juridische oplossing kunnen vinden om voor hun sociale dekking te zorgen;

26.   vraagt de Raad en de Commissie om voor het terugsturen van onregelmatige immigranten na te denken over de uitvoering van de bestaande en de beleidsopties voor toekomstige overeenkomsten; wijst op de verantwoordelijkheid van de landen van oorsprong en de doorgangslanden voor het terugnemen van illegale immigranten en pleit voor een Europees terugkeerbeleid met eerbied voor de waardigheid en fysieke integriteit van de menselijke persoon in overeenstemming met het EVRM en de Conventie van Genève;

27.   herhaalt zijn uitdrukkelijke verwerping van het idee om opvang- of detentiekampen voor immigranten zonder papieren of asielzoekers op te richten buiten de grenzen van de Europese Unie in de streken waar de immigranten van afkomstig zijn;

28.   stelt met nadruk dat de tijdelijke opvangcentra binnen en buiten de Europese Unie ook in overeenstemming met de Conventie van Genève bestuurd moeten worden;

29.   deelt met de Europese Commissie de gedachte dat massaregularisering van illegale immigranten geen oplossing voor illegale immigratie is en bij ontstentenis van een gemeenschappelijk systeem voor immigratie en asielverlening een eenmalig en uitzonderingskarakter moet blijven dragen omdat het geen oplossing voor de echte fundamentele problemen betekent; vraagt de Europese Commissie om studiewerk naar de goede beleidspraktijken van de lidstaten te verrichten, die in een systeem van wederzijdse informatie en vroegtijdige waarschuwing aangewend moeten worden;

30.   wijst erop dat massaregularisering van illegale immigranten rekening moet houden met economische, demografische en culturele overwegingen en vraagt om de weerslag van de voorbije regulariseringscampagnes van de lidstaten te onderzoeken;

31.   denkt dat legale migratie van groot belang is om de Europese kenniseconomie te versterken en de economische ontwikkeling vooruit te helpen;

32.   meent dat de algemene Europese strategie tegenover de economische migratiebewegingen voorrang moet geven aan georganiseerde vormen van migratie en vooral de bilaterale overeenkomsten met de landen van oorsprong tot beheersing van de migratiestromen moet versterken; onderlijnt dat regulariseringsprocedures van belang zijn in de strijd tegen zwartwerk, om illegale migranten in de samenleving te integreren en te vermijden dat ze uitgebuit kunnen worden;

33.   acht het nodig om in de lidstaten - naargelang van hun opvangcapaciteit - legale immigratiekanalen in te stellen om demografische en economische redenen en omdat ze de illegale immigratie misschien kunnen helpen terugdringen;

34.   begroet met instemming de maatregelen die de Commissie beloofd heeft om de speciale impact van illegale immigratie op de ultraperifere regio's tegen te gaan(4), die door hun geografische ligging, geringe oppervlakte en afgelegenheid bijzonder kwetsbaar zijn voor illegale migratiebewegingen;

35.   vraagt de lidstaten deel te nemen aan het denkwerk waar de Europese Commissie met haar Groenboek de aanzet toe gegeven heeft, over de na te streven coördinatiegraad en de toegevoegde waarde van een Europese wetgeving, met inachtneming van de nationale bevoegdheid van de lidstaten het aantal immigranten vast te stellen dat aanvaardbaar is;

36.   maakt zich ongerust over het feit dat er in de landen van het Middellandse- Zeegebied op aanvraag van bepaalde lidstaten centra voor "eerste opvang" van immigranten die zich naar het grondgebied van de Europese Unie begeven opgericht worden, en dat die centra de personen in kwestie niet de minimumwaarborgen voor de eerbiediging van de grondrechten bieden; herinnert eraan dat de beheersing van de migratiestromen niet uitsluitend uit veiligheidsoverwegingen mag gebeuren maar ook van begeleiding naar duurzame sociale ontwikkeling moet uitgaan;

37.   beseft wel dat de lidstaten verantwoordelijk zijn voor het vaststellen van het aantal staatsburgers van derde landen op hun grondgebied, maar steunt het idee om bij algemene schattingen ook personen in de rekening te betrekken die een verblijfsvergunning om andere redenen dan voor het uitoefenen van een economische activiteit gekregen hebben, zoals vluchtelingen, personen die onder een vervangende beschermingsregeling of een regeling voor gezinshereniging vallen, alsook minderjarigen die de arbeidsgeschikte leeftijd bereikt hebben die gewaarborgde toegang tot de arbeidsmarkt moeten krijgen;

38.   betreurt dat het voorstel voor een richtlijn inzake de immigratie om redenen van werkgelegenheid uiteindelijk tot geen resultaat geleid heeft en onderschrijft de keuze van de Commissie in haar Groenboek om een gemeenschappelijk kader van minimumnormen voor de toelating van staatsburgers van derde landen, zowel voor werk in loondienst als voor zelfstandige beroepen, vast te leggen;

39.   verwelkomt de mogelijkheid om de toelatingsformaliteiten soepeler en doeltreffender te maken, onder meer door de introductie van een verblijfsvergunning voor arbeidsdoeleinden; pleit voor gebruikmaking van communautaire projecten naar het model van EURES om uitwisseling van informatie onder de lidstaten over arbeidsmogelijkheden voor staatsburgers van derde landen, die in de Unie verblijven, aan te moedigen;

40.   vraagt de Commissie om vooruitzichten voor de behoeften aan bijkomende arbeidskrachten op korte en middellange termijn in de verschillende lidstaten op te stellen; vraagt de lidstaten om de Commissie statistische vooruitzichten te bezorgen zodat deze deugdelijke vooruitzichten over de behoeften aan arbeidskrachten in de Unie kan opstellen;

41.   vraagt de Commissie en de lidstaten om een permanente dialoog te onderhouden met de ngo's die zich met immigratie bezig houden om hun mening te vragen over onderwerpen die verband houden met immigratie, om ze te steunen in hun activiteiten voor de bijstand van immigranten en voor onderzoek;

42.   acht het dringend geboden om te komen tot immigratiemaatregelen die beter afgestemd kunnen worden op de arbeidsmarkten om te voorkomen dat de binnenlandse arbeidsmarkt ontregeld wordt door laag betaalde en clandestiene werknemers en om te voorkomen dat het evenwicht tussen de beroepsactieve en niet-beroepsactieve bevolking verstoord wordt, en vraagt de lidstaten om de regionale en plaatselijke overheidsdiensten, de regionale werkgelegenheidsdiensten en de sociale partners, de beroepsverenigingen, de vrijwilligersorganisaties die op het terrein werkzaam zijn en de opvangstructuren bij de besluitvorming over het aantal vreemde werknemers dat toegelaten wordt, te betrekken;

43.   vraagt de lidstaten om speciale gecombineerde arbeids- en verblijfsvergunningen in te voeren die aanwerving van seizoenarbeiders en arbeidskrachten met tijdelijke opdracht vergemakkelijken;

44.   wijst er in het bijzonder op dat de Europese Unie zich veel meer moet inspannen voor de strijd tegen de armoede in de landen van oorsprong van de migratiebewegingen om de millenniumontwikkelingsdoelstellingen te verwezenlijken, onder andere door een stevig en evenwichtig onderwijssysteem te helpen oprichten en hulp te verlenen voor de ontwikkeling van de plaatselijke economie;

45.   spoort de lidstaten aan om in hun nationaal immigratiebeleid bilaterale overeenkomsten af te sluiten met de grote emigratielanden om aan de Europese behoeften aan arbeidskrachten tegemoet te komen of nieuwe legale migratiemogelijkheden te openen, zodat het migratieverkeer beter georganiseerd en doorzichtiger wordt en hun relaties met derde landen door nauw partnerschap verbeteren; benadrukt ook dat het sluiten van bilaterale overeenkomsten voor de beheersing van de migratiebewegingen met de landen van oorsprong de mogelijkheid bieden om met die landen een echt partnerschap in de gemeenschappelijke strijd tegen clandestiene immigratie en mensenhandel aan te gaan, vooral om zwakkere groepen te beschermen, zoals vrouwen en kinderen;

46.   vraagt de lidstaten om een debat op gang te trekken over het bovenvermelde Groenboek en de Europese Commissie regelmatig op de hoogte te brengen van hun nationaal immigratiebeleid;

47.   benadrukt dat integratie van immigranten van het grootste belang is en vraagt uitvoerige maatregelen om te zorgen voor hun opname in de arbeidsmarkt en hun sociale, economische en politieke rechten te verzekeren, die van even groot belang zijn om de doelstellingen van Lissabon voor groei en concurrentievermogen te verwezenlijken;

48.   herinnert eraan dat integratie een nationale bevoegdheid van de lidstaten is en rechten en plichten veronderstelt, zowel van de kant van de ontvangende samenleving als van de immigrant; vraagt de lidstaten om hun nationale beleidsvoering op elkaar af te stemmen aan de hand van de open coördinatiemethode en uit te gaan van de gemeenschappelijke basisprincipes die onlangs aangenomen zijn door de Raad;

49.   benadrukt dat coördinatie van de verschillende nationale beleidsmaatregelen niet in de plaats van een Europees integratiebeleid kan treden en vraagt de lidstaten om minimumcriteria voor zo'n integratiebeleid op te stellen;

50.   benadrukt dat het van belang is om het aanleren van de taal van de ontvangende samenleving, opvoeding tot burgerzin en onderwijsprogramma's, o.a. over de gelijkheid van man en vrouw, aan te moedigen en de integratie op de werkvloer, de strijd tegen gettovorming en politieke deelname aan plaatselijke verkiezingen te bevorderen; heeft een goede indruk van de opvangprogramma's van bepaalde lidstaten met wederzijdse inzet van het ontvangend land en de nieuwkomers; wenst immigranten door middel van symbolische verbintenissen tot eerbied voor de fundamentele waarden van de Unie aan te zetten en spoort de lidstaten aan om geïntegreerde immigranten beter bij hun integratiebeleid te betrekken door de omgang van immigranten met de autochtone bevolking aan te moedigen;

51.   meent dat een actief integratiebeleid tegenover staatsburgers van derde landen die wettelijk in de Europese Unie verblijven o.a. duidelijke regels voor het wettelijk statuut van buitenlandse ingezetenen moet vastleggen die hun recht op behoorlijk bestuur waarborgen, regelmatige integratie in de arbeidsmarkt mogelijk moet maken, staatsburgers van derde landen moet verplichten om opleidingen in de nationale taal of talen van de ontvangende lidstaat bij te wonen, hun het recht moet geven om onderwijs te volgen en hun opleidingstitels te laten erkennen, hun toegang tot sociale en gezondheidsdiensten moet verschaffen, het nodige moet doen om hun aanvaardbare levensomstandigheden in de steden en gemeenten aan te bieden en voor deelname van immigranten aan het sociaal, politiek en cultureel leven moet zorgen;

52.   vraagt de lidstaten en instellingen van de Europese Unie om de deelname van buitenlandse staatsburgers zonder stemrecht, die legaal in de Europese Unie verblijven, aan het openbaar en politiek leven aan te moedigen, vooral aan de hand van degelijke mechanismen voor informatie en vertegenwoordiging; vraagt alle lidstaten om de Europese overeenkomst over de deelname van vreemdelingen aan het openbaar leven op plaatselijk niveau te ratificeren;

53.   vraagt alle lidstaten met aandrang om de Internationale Conventie inzake de bescherming van de rechten van alle migrerende werknemers en hun gezinsleden van de VN te ratificeren;

54.   meent dat de strijd tegen discriminatie, racisme en vreemdelingenhaat een van de belangrijkste onderdelen van het integratiebeleid vormt; vraagt de lidstaten om zich in te zetten voor de verspreiding onder de Europese burgers van de ontvangst-, integratie en sociale participatiecultuur, om een multiculturele maatschappij tot stand te brengen en om bij elke beleidsdaad of elk optreden van de instellingen te voorkomen dat het principe van ontvangst en non-refoulement geschonden wordt, en om de twee richtlijnen daarover zo spoedig mogelijk om te zetten in nationaal recht; en verheugt zich over het initiatief van de voorzitter van de Raad om het voorstel van kaderbesluit voor de strijd tegen racisme en vreemdelingenhaat opnieuw ter sprake te brengen; vraagt om na de nieuwe beraadslagingen bij de Raad opnieuw over het kaderbesluit geraadpleegd te worden;

55.   is verontrust over het toenemende aantal gevallen van erewraak, vervolging en rechtsschending tegen vrouwelijke migranten op grond van religieus fanatisme en onmenselijke tradities en verzoekt de Commissie en de Raad dringend, hiertegen krachtiger op te treden en de bescherming voor de bedreigde vrouwen te waarborgen;

56.   vraagt de lidstaten om overeenkomsten met de landen van oorsprong van de immigranten af te sluiten zodat de overdracht van verworven rechten in de sociale zekerheid gewaarborgd is;

57.   meent dat de internationale gemeenschap zich nog niet bewust is van de mogelijkheden van financiële transfers van migranten naar hun land van oorsprong om hun ontwikkelingsbeleid te ondersteunen en vraagt de Commissie om vrijwillige transfers van een deel van het loon naar het land van oorsprong praktisch gemakkelijker te maken door de kosten van financiële verrichtingen zo laag mogelijk te houden, zoals voorgesteld in het bovenvermeld Groenboek;

58.   vraagt de Raad om een pro-actievere houding aan te nemen en aan de hand van deze voorstellen een doelmatig Europees immigratiebeleid te ontwerpen dat tegemoet komt aan de uitdagingen waar de Europese Unie het hoofd aan te bieden heeft;

59.   verzoekt zijn Voorzitter om deze resolutie te laten toekomen aan de Raad, de Commissie, en de regeringen en parlementen van de lidstaten.

(1) PB C 92 E van 16.4.2004, blz. 390.
(2) Aangenomen teksten, P6_TA(2004)0022.
(3) World Economic and Social Survey 2004.
(4) COM(2004)0343, paragraaf 2.3.1. en COM(2004)0628.


Mobiliteit van patiënten en ontwikkelingen in de gezondheidszorg
PDF 208kWORD 63k
Resolutie van het Europees Parlement over de mobiliteit van patiënten en ontwikkelingen in de gezondheidszorg in de Europese Unie (2004/2148(INI))
P6_TA(2005)0236A6-0129/2005

Het Europees Parlement,

–   onder verwijzing naar de mededeling van de Commissie - Follow-up van het denkproces op hoog niveau over de mobiliteit van patiënten en de ontwikkelingen in de gezondheidszorg in de Europese Unie (COM(2004)0301) ("Mededeling van de Commissie over de mobiliteit van patiënten"),

–   gelet op artikel 152 en artikelen 5, 18, 43 en 47 van het EG-Verdrag,

–   onder verwijzing naar de mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's -Modernisering van de sociale bescherming voor de ontwikkeling van hoogwaardige, toegankelijke en duurzame gezondheidszorg en langdurige zorg: steun aan de nationale strategieën door middel van de "open coördinatiemethode (COM(2004)0304) ("Mededeling van de Commissie over uitbreiding van de open coördinatiemethode"),

–   gelet op Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 inzake de bescherming van individuen bij de verwerking van persoonlijke gegevens en het vrije verkeer van dergelijke gegevens(1),

–   gelet op de mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's - Elektronische gezondheidsdiensten - een betere preventieve gezondheidszorg voor de burgers van Europa: Actieplan voor een Europese ruimte voor elektronische gezondheidsdiensten (COM(2004)0356),

–   onder verwijzing naar de mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's - eEurope 2002: Kwaliteitscriteria voor websites met medische informatie (COM(2002)0667),

–   onder verwijzing naar de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen ("Europees Hof van Justitie") in de zaken Decker (C-120/95, 28 april 1998), Kohll (C-158/96, 28 april 1998), Geraets-Smits & Peerbooms (C-157/99, 12 juli 2001), IKA (C-326/00, 25 februari 2003) en Müller-Fauré & van Riet (C-385/99, 13 mei 2003),

–   onder verwijzing naar het voorstel van de Commissie voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de erkenning van beroepskwalificaties (COM(2002)0119),

–   onder verwijzing naar het voorstel van de Commissie voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de diensten op de interne markt (COM(2004)0002),

–   gelet op zijn resolutie van 15 januari 2003 over de toekomst van de gezondheidszorg en de zorg voor ouderen(2) en op zijn resolutie van 11 maart 2004 over de gezondheidszorg en de zorg voor ouderen(3),

–   gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A6-0129/2005),

A.   overwegende dat de gezondheidszorg in de EU aan grote veranderingen onderhevig is door ontwikkelingen in de geneeskunde, de technologie, de egezondheid, de zeggenschap van de patiënten en de wetgeving,

B.   overwegende dat het E111 systeem voor onvoorziene medische behandeling bij tijdelijk verblijf in een andere lidstaat wordt vervangen door de Europese Gezondheidskaart, en dat het bureaucratische en restrictieve E22 systeem voor geplande medische behandeling in een andere lidstaat moet worden vervangen, of grondig gewijzigd,

C.   overwegende dat preventie een centraal element van een alomvattend gezondheidsbeleid vormt en dat door systematische preventieve maatregelen de levensverwachting wordt verlengd, de sociale verschillen bij de wachttijden in de gezondheidszorg worden verminderd, en de uitbreiding van chronische ziekten wordt verhinderd, hetgeen besparingen op de behandelingskosten mogelijk maakt,

D.   overwegende dat het Europees beleid inzake de gezondheidszorg fragmentarisch wordt aangestuurd door arresten van het Europees Hof van Justitie over de mobiliteit van patiënten en dat tengevolge van het uitbreidingsproces nog gecompliceerder zaken ter beoordeling aan het Hof zullen worden voorgelegd; overwegende dat het in het belang is van zowel de patiënten als de overheid dat er onverwijld een duidelijke beleidskoers en procedures worden overeengekomen en ingevoerd,

E.   overwegende dat de belangrijkste verantwoordelijkheid voor de organisatie, de financiering en de verlening van gezondheidsdiensten en medische zorg bij de lidstaten ligt, terwijl de Europese Unie een taak heeft op het gebied van volksgezondheid, bevordering van de volksgezondheid, onderzoek en tijdige diagnostisering alsook een rol op het gebied van de grensoverschrijdende mobiliteit,

F.   overwegende dat er meer duidelijkheid geschapen moet worden om patiënten, zorgverleners, budgetbeheerders en verzekeraars in staat te stellen de grensoverschrijdende en transnationale gezondheidszorg te doorgronden en hieraan deel te nemen,

G.   overwegende dat er grote logistieke, administratieve, culturele en klinische uitdagingen verbonden zijn aan het opzetten van een consistent, veilig en toegankelijk kader voor patiëntenmobiliteit in de EU,

H.   overwegende dat de systemen voor gezondheidszorg in de Europese Unie berusten op de beginselen van solidariteit, gerechtigheid en universaliteit, opdat in geval van ziekte aan eenieder een passende en kwalitatief hoogstaande zorg wordt gegarandeerd, ongeacht inkomen, vermogen of leeftijd,

I.   overwegende dat de mobiliteit van patiënten een gecompliceerde zaak is vanwege de verschillen in de nationale gezondheidszorgsystemen en traditionele praktijken, maar dat dit geen beletsel mag vormen voor het zoeken naar oplossingen voor de moeilijkheden op het gebied van coördinatie en doelmatigheid die de gebruikers van deze zorg ondervinden en voor het streven naar verbetering van de dienstverlening,

1.   juicht de mededeling van de Commissie over de mobiliteit van patiënten en de daarin uiteengezette ideeën over structurering van de samenwerking in de gezondheidszorg toe;

2.   benadrukt, met inachtneming van het prioritair belang van de instandhouding van een openbare gezondheidszorg met een onbeperkte algemene toegankelijkheid, dat de Europese Unie snel een samenhangend beleid moet ontwikkelen inzake de mobiliteit van patiënten in het licht van de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen en het verslag van het denkproces op hoog niveau over de mobiliteit van patiënten en de ontwikkelingen in de gezondheidszorg in de Europese Unie, en richtsnoeren moet vastleggen ten behoeve van patiënten, zorgverleners en financieringsinstanties; is van oordeel dat de patiënt die aan een levensbedreigende aandoening lijdt tenminste het recht en de mogelijkheid moet hebben op een tijdige behandeling in een andere lidstaat, indien die behandeling in zijn/haar eigen land niet of niet binnen een redelijke periode beschikbaar is;

3.   is van oordeel dat de nauwere samenwerking tussen de lidstaten, zo nodig gecoördineerd door de Commissie, zich moet concentreren op de concrete vraagstukken van het grensoverschrijdend gebruik van de gezondheidszorg; daarbij moet op gepaste wijze rekening worden gehouden met aspecten van de regionale samenwerking en de in de grensregio's opgedane ervaringen; hiermee kunnen oplossingen gevonden worden die zijn afgestemd op de behoeften van de bevolking; concrete ervaringen kunnen naar voren worden gebracht bij wijze van modellen voor "best practices";

4.   is van mening dat het vraagstuk van de mobiliteit van patiënten in een afzonderlijk Commissievoorstel moet worden behandeld en dat de dienstenrichtlijn zich moet concentreren op mobiliteit van diensten en niet op mobiliteit van patiënten, maar dat de dienstenrichtlijn een oproep aan de Commissie zou moeten bevatten om binnen zes maanden na de inwerkingtreding ervan een voorstel in te dienen over mobiliteit van patiënten; is verder van oordeel dat dit voorstel gebaseerd zou moeten zijn op de werkzaamheden van de Groep op hoog niveau inzake gezondheidsdiensten en gezondheidszorg en met name een kader moet bevatten met richtsnoeren voor patiënten, gezondheidswerkers en beheerders van gezondheidszorgbudgetten, alsmede voorstellen inzake voorlichting aan patiënten, bescherming van patiënten en vertrouwelijkheid;

5.   betreurt het dat de mededeling van de Commissie over de mobiliteit van patiënten geen tijdpad voor maatregelen bevat, noch een compromis over een geïntegreerd beleid inzake de mobiliteit van patiënten;

6.   is van oordeel dat de methode van open coördinatie het geschiktste kader vormt voor het aanpakken van de problematiek van de mobiliteit van patiënten, zonder dat daarnaast de intergouvernementele samenwerking wordt uitgesloten voor onderwerpen die onder de bevoegdheid van de gezondheidszorgdiensten van de lidstaten vallen;

7.   is van mening dat de richtsnoeren het volgende moeten inhouden: procedures voor de verkrijging van behandeling, informatiebronnen over zorgverleners en medische faciliteiten, regelingen voor de vergoeding van zorg, regelingen voor reizen en hulp bij taalproblemen, regelingen voor voortzetting van behandeling, nabehandeling, herstel en revalidatie voor of na terugkeer, klachten en daarmee samenhangende procedures, alsmede bijzondere zorg voor ouderen en gepensioneerden; is van oordeel dat de mechanismen voor het betalen voor de zorg uniform en onpartijdig zouden moeten zijn, om te voorkomen dat er ongelijkheden optreden of dat bepaalde patiënten worden benadeeld;

8.   acht het wenselijk de grensoverschrijdende samenwerking te bevorderen die verband houdt met het verstrekken van een doelmatige en urgente zorg, vooral in het geval van ongevallen, chronische ziekten of ernstige aandoeningen of allergieën;

9.   juicht de mededeling van de Commissie toe over uitbreiding van de "open coördinatiemethode" tot de gezondheidszorg en langdurige zorg en ziet uit naar de tenuitvoerlegging die moet zorgen voor een mechanisme voor de structurering van de samenwerking tussen de lidstaten met specifieke doelstellingen en regelmatige herzieningen;

10.   wenst een overkoepelende wetenschappelijke strategie om de methode van de open coördinatie optimaal te kunnen uitvoeren; daarvoor is een pan-Europese compatibiliteit van de data vereist, alsmede een centrale index op meta-niveau; onderzocht moet worden in hoeverre integratie mogelijk is van reeds beschikbare databases;

11.   is ingenomen met het werkprogramma voor 2005 dat het DG Gezondheidszorg uit hoofde van het Kaderprogramma voor de gezondheidszorg heeft opgesteld en stelt vast dat dit programma voorziet in pilootprojecten voor de grensoverschrijdende samenwerking in de gezondheidszorg, hulp bij de ontwikkeling van deze samenwerking en het vaststellen van de potentiële voordelen en problemen die aan een dergelijke samenwerking verbonden zijn;

12.   beschouwt het gebrek aan vooruitgang op het gebied van patiëntenvoorlichting als een ernstige bedreiging van de ontwikkeling van de gezondheidszorg in de EU en in het bijzonder voor het realiseren van mobiliteit voor de patiënten; verzoekt de Commissie en de Raad dringend een kader voor concrete patiëntenvoorlichting voor te stellen;

13.   bekritiseert het dat een afweging van de rechten en plichten van patiënten - zoals die in het denkproces werd aanbevolen - tot op heden niet heeft plaatsgevonden en dringt er bij Raad en Commissie op aan om onmiddellijk hiervan werk te maken; dringt bij de lidstaten aan op opstelling van een patiëntenwet of patiëntenhandvest, waarin aan de patiënten ondermeer de volgende rechten worden toegekend:

   - het recht op een passende en gekwalificeerde medische zorg door gekwalificeerd medisch personeel,
   - het recht op begrijpelijke, vakkundige en passende informatie en raadgeving door de arts,
   - het recht op zelfbestemming na grondige voorlichting,
   - het recht op documentatie van de behandeling en inzage in deze documentatie door de patiënten,
   - het recht op vertrouwelijkheid en databescherming,
   - het recht op het indienen van klachten,
   - de garantie dat men zonder voorafgaande instemming niet zal worden onderworpen aan enige vorm van observatie of medische proefneming;

14.   denkt dat de lidstaten weliswaar beter in staat zijn om binnen de lidstaat duidelijke patiëntenvoorlichting met betrekking tot hun eigen gezondheidszorgsysteem op te zetten, dat dit echter de Commissie niet moet beletten om gemeenschappelijke kernelementen vast te stellen voor de informatie van patiënten door een gids op te stellen voor de gezondheidsdiensten, en de rechten en de plichten van de patiënt, de te ontvangen behandeling en bijzonderheden over de terugbetaling van kosten vast te leggen;

15.   dringt er bij de Commissie op aan om, met inachtneming van de nationale regels, te werken aan een harmonisering van de procedures voor restitutie van gemaakte kosten, zoals bepaald wordt enerzijds in Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels(4), die zich in de Gemeenschap verplaatsen, en anderzijds in de arresten van het Hof van Justitie, teneinde de patiënten meer rechtzekerheid te verschaffen met betrekking tot de terugbetaling van de door hen gemaakte kosten;

16.   doet een beroep op de Commissie om uiterlijk op 1 januari 2007 een reeks richtsnoeren over de kernrechten van de patiënt op mobiliteit vast te stellen; is van mening dat deze moeten worden ondersteund door nationale richtsnoeren, welke binnen een jaar nadien door de lidstaten moeten worden opgesteld;

17.   is van oordeel dat aan de mobiliteit van patiënten prioriteit moet worden verleend bij de opstelling van richtsnoeren voor de verstrekking van gezondheidszorg in een andere lidstaat dan die waaruit de patiënt afkomstig is, alsook voor de verstrekking van urgente gezondheidszorg wanneer er geen mogelijkheid bestaat die onmiddellijk te verlenen in de staat waaruit de patiënt afkomstig is;

18.   acht het noodzakelijk dat er tussen de lidstaten regels voor het voorschrijven van medicijnen en voor het uivoeren van recepten worden overeengekomen, maar ook voor de vergoeding van de uitgaven voor medicijnen die door patiënten in een andere lidstaat worden verricht, teneinde de mobiliteit van patiënten tussen de lidstaten te vergemakkelijken;

19.   spoort de Commissie aan termijnen vast te leggen voor de verzameling en evaluatie van gegevens over de bestaande grensoverschrijdende mobiliteit van patiënten en dringt er bij de Commissie op aan om de resultaten van de studies daarover zo spoedig mogelijk te publiceren; wijst nogmaals op het belang van evaluatie van en uitwisseling van ervaringen met grensoverschrijdende overeenkomsten zoals Euregioprojecten;

20.   dringt aan op een verslag van de Commissie over de aard en de omvang van medisch toerisme en de mate waarin dit momenteel wordt vergoed door ziekenfondsen en de particuliere verzekeringssector of wordt betaald uit eigen zak;

21.   verzoekt de Commissie en de lidstaten om uiterlijk in juni 2007 een verslag voor te leggen met kwantitatieve gegevens over de mobiliteit van patiënten en de diensten die door bezoekers en onderdanen genoten zijn, zowel in het kader van de publieke gezondheidszorg als in dat van de particuliere zorg;

22.   dringt er bij de lidstaten op aan om het in het kader van de Groep op goog nveau voor Gezondheidszorg en Medische Behandeling" aangekondigde duidelijke en transparante kader voor het recht op gebruikmaking van grensoverschrijdende gezondheidszorg binnen de gestelde termijn in te dienen;

23.   steunt ten stelligste de inspanningen tot verbetering van kennis en wetgeving inzake de mobiliteit van beroepskrachten die werkzaam zijn in de medische en sociale zorg; herinnert de Commissie eraan dat in de richtlijn over de erkenning van beroepskwalificaties efficiënte mechanismen moeten worden opgenomen om een hoge mate van veiligheid voor de patiënt te garanderen;

24.   onderkent de inspanningen om een register voor de gehele EU op te stellen van artsen en andere beroepskrachten in de medische en gezondheidszorg die geschorst of geroyeerd zijn wegens incompetentie of verkeerde behandeling; is van oordeel dat dit toegankelijk moet zijn voor patiënten en personen die gezondheidsdiensten kopen en dringt bij de Commissie aan op regelmatige voortgangsverslagen;

25.   wijst op het potentiële risico van een 'braindrain' uit de nieuwe lidstaten naar lidstaten die hogere salarissen bieden, en de daaruit voortvloeiende bedreiging van de capaciteit en de kwaliteit van hun eigen gezondheidszorgsystemen; meent dat een bescheiden mate van patiëntenmobiliteit een rem kan zetten op deze emigratie; stimuleert daarom onderzoek naar de mogelijke effecten van een toegenomen mobiliteit van patiënten op dergelijke ontwikkelingen, alsook onderzoek naar de toekomstige behoefte aan beroepskrachten in de gezondheidszorg en het aanbod via de hogere beroepsopleidingen in de EU;

26.   benadrukt dat het vrije verkeer van patiënten ook een prikkel voor de nationale gezondheidszorg vormt om aan de hoogste beschikbare normen te voldoen en de patiënten door de kwaliteit van de eigen dienstverlening ervan af te brengen een behandeling in het buitenland te zoeken;

27.   juicht de inspanningen toe om te komen tot Europese referentiecentra en de potentiële positieve effecten hiervan voor de behandeling van zeldzame ziektes; erkent dat patiënten die aan een zeldzame ziekte of aandoening lijden vaak grotere steun behoeven bij het vinden van toegang tot dergelijke specialistische zorg; wenst dat de oprichting van Europese referentiecentra niet beperkt wordt tot zeldzame ziekten, maar uitgebreid wordt tot alle ziekten waarvoor een bijzondere bundeling van ressources en vakkennis vereist is; benadrukt dat de Europese referentiecentra behalve bij de behandeling van deze ziekten ook een belangrijke rol moeten hebben bij het verstrekken van een "tweede mening" en bij de bijscholing van specialisten;

28.   wijst erop dat extra financiële middelen noodzakelijk zullen zijn voor de ondersteuning van een netwerk van referentiecentra;

29.   is van oordeel dat de gemeenschappelijke benutting van capaciteiten, in het bijzonder bij gespecialiseerde vormen van gezondheidszorg, een belangrijke bijdrage kan leveren bij de verhoging van de effectiviteit van de gezondheidszorg;

30.   merkt op dat in een onderzoek van de Universiteit van York naar Britse patiënten die zich in het buitenland lieten behandelen 87% van de patiënten verklaarden dat zij hiertoe hadden besloten vanwege het vooruitzicht van langere wachttijden in Engeland voor het verkrijgen van een behandeling; denkt niettemin dat de grote meerderheid van patiënten de voorkeur geeft en zal blijven geven aan behandeling zo dicht mogelijk bij de eigen woonplaats;

31.   is ingenomen met de toezegging van de Commissie om de bestaande wet ter bescherming van persoonsgegevens te handhaven; wijst op het belang van een efficiënte en veilige methode voor de uitwisseling van dossiers van patiënten tussen lidstaten;

32.   is ingenomen met de mededeling van de Commissie over een "actieplan eGezondheid", en onderkent dat de toegang tot en de kwaliteit en efficiency van gezondheidsdiensten kunnen worden verbeterd door informatie- en communicatietechnologieën, in het bijzonder Internet, ook al bestaat ook de mogelijkheid dat de ongelijkheid wordt vergoot als gevolg van de 'digitale kloof'; benadrukt dat er kwaliteitscriteria moeten worden ingevoerd voor websites over gezondheidszorg; erkent de rol die medische en psychiatrische zorg op afstand kunnen spelen bij de zorgmogelijkheden voor patiënten en vermindering van de noodzaak tot mobiliteit van patiënten; is van mening dat ook rekening moet worden gehouden met de ongelijke positie van ouderen en analfabeten;

33.   spoort de Commissie aan de invoering van de Europese Gezondheidskaart in de lidstaten te begeleiden om te waarborgen dat lidstaten het publiek heldere en begrijpelijke informatie verschaffen over het gebruik van de kaart;

34.   verzoekt de Commissie te overwegen of de Europese Gezondheidskaart als basis moet worden gebruikt voor het bevorderen van een gemeenschappelijke aanpak van de identificatie van de patiënt, en voor het ontwikkelen van nieuwe functies zoals een dossier voor medische noodgevallen, in overeenstemming met het door de Europese Raad van Sevilla van 21 en 22 juni 2002 goedgekeurde actieplan eEurope 2005;

35.   verzoekt de Commissie om een voorstel uit werken voor het opnemen, in gemeen overleg tussen de belanghebbenden, op de Europese Gezondheidskaart van niet alleen verzekeringstechnische, maar ook medische gegevens van de patiënten, ten einde de mobiliteit van patiënten over de lidstaten te vergemakkelijken en hen tegelijkertijd een passende toegang te verlenen tot de medische zorg die hun gezondheidstoestand vereist;

36.   verzoekt de Commissie om na te denken over de vraag hoe de Europese Gezondheidskaart beter kan worden afgestemd op de behoeften van gepensioneerden uit een bepaalde lidstaat die tijdelijk in een andere lidstaat woonachtig zijn of verblijven;

37.   merkt dat er echter met betrekking tot mogelijke nieuwe functies van de Europese gezondheidskaart een solide gegevensbescherming moet worden verzekerd en dat bij de gegevens die worden vermeld op de kaart en de informatie die wordt uitgewisseld tussen bevoegde instanties rekening moet worden gehouden met de bestaande bepalingen inzake gegevensbescherming;

38.   juicht de oprichting toe van de Groep op hoog niveau binnen de Commissie, evenals die van een op ambtenarenniveau bijeen komende Groep voor de Gezondheidszorg binnen de Raad; verzoekt de Commissie en de Raad om het Parlement regelmatig op de hoogte te stellen van de activiteiten van deze groepen; dringt erop aan dat het Parlement om de zes maanden een verslag ontvangt van de Groep op hoog niveau;

39.   meent dat de veiligheid van de patiënt van cruciaal belang is bij de ontwikkeling van een efficiënt gezondheidsbeleid in de EU; erkent dat er een nauwe samenwerking nodig is met de World Alliance for Patient Safety van de WHO; spoort de Groep op hoog niveau inzake gezondheidsdiensten en medische zorg ten stelligste aan zo vroeg mogelijk in 2005 voorstellen in te dienen voor een Europees netwerk voor de veiligheid van de patiënt;

40.   benadrukt dat bij de planning en uitvoering van beleidsmaatregelen op andere gebieden rekening moet worden gehouden met overwegingen met betrekking tot de gezondheidszorg en veiligheid van de patiënt; betreurt de frictie die zich af en toe voordoet tussen de interne markt en de doelstellingen van de gezondheidszorg; meent dat de gezondheid van de burgers een absolute voorwaarde is voor de prestaties en het concurrentievermogen van de Europese economie;

41.   benadrukt dat de patiënt als subject een sleutelrol speelt in het gehele systeem, omdat hij een natuurlijk belang heeft bij zijn eigen gezondheid en bij de kwaliteit en toegankelijkheid van de gezondheidszorg, die aan hem wordt verleend, waarbij de kosten van de zorg door hem gedekt worden, ofwel rechtstreeks, ofwel door middel van een ziektekostenverzekering of de belastingen; om die redenen heeft de patiënt het volle recht op alle informatie over de aan hem verleende zorg en over zijn gezondheidstoestand en ook een volledig recht om te beslissen of hij van de gezondheidszorg gebruik wil maken;

42.   meent dat er behoefte is aan een netwerk met relevante informatie voor patiënten, zorgverleners en managers in de hele EU; is daarom ingenomen met de oprichting van een EU-gezondheidszorg-portal door de Commissie en hoopt dat dat portal - zoals gepland - vanaf het eind van 2005 operationeel zal zijn;

43.   onderschrijft dat de burgers rechtzekerheid moeten krijgen met betrekking tot hun rechten en plichten als patiënt met betrekking tot medische zorg en vergoeding van kosten in een andere lidstaat;

44.   benadrukt de noodzaak tot opstelling van een Handvest van de rechten van patiënt, dat ondermeer ook de kwestie van de mobiliteit van de patiënt moet omvatten;

45.   verzoekt de Commissie richtsnoeren op te stellen met een duidelijke omschrijving van begrippen als "tijdig", "standaardpraktijken", "vergelijkbare kosten", "klinische zorg", "omvangrijke ambulante zorg" en "ambulante zorg van geringe omvang" en een maximale uniformiteit tussen de lidstaten te verzekeren met betrekking tot de vereisten van voorafgaande toestemming en de interpretatie van het begrip "vanuit medisch oogpunt gerechtvaardigde wachttijd";

46.   benadrukt dat grensoverschrijdende gezondheidszorg mag worden verleend indien deze absoluut nodig is of omdat er tijdelijk onaanvaardbare wachttijden zijn voor behandeling; meent dat de lidstaten verantwoordelijk blijven voor het bestaan van een openbare gezondheidszorg die berust op het beginsel van een algemene en onbeperkte toegang, waardoor een grootschalige mobiliteit van patiënten overbodig zal zijn;

47.   wijst erop dat de behandelingsvoorwaarden patiënten met lage inkomens niet mogen discrimineren, zodat zij bijvoorbeeld niet de volledige behandelingskosten hoeven te betalen alvorens deze worden vergoed;

48.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.

(1) PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31.
(2) PB C 38 E van 12.2.2004, blz. 269.
(3) PB C 102 E van 28.4.2004, blz. 862.
(4) PB L 166 van 30.4.2004, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 631/2004 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 100 van 6.4.2004, blz. 1).


Hervorming van de VN
PDF 153kWORD 68k
Resolutie van het Europees Parlement over de hervorming van de Verenigde Naties
P6_TA(2005)0237B6-0328/2005

Het Europees Parlement,

–   gezien zijn resolutie van 29 januari 2004 over betrekkingen tussen de Europese Unie en de Verenigde Naties(1),

–   gezien het rapport van 1 december 2004 "A more secured world: our shared responsibility" door de groep op hoog niveau voor "Threats, Challenges and Change",

–   gezien het rapport van het VN-millenniumproject van 17 januari 2005: "Investing in development: a practical plan to achieve the Millennium Development Goals",

–   gezien het rapport "In larger freedom: towards development, security and human rights for all" van de secretaris-generaal van de VN van 21 maart 2005,

–   gezien artikel 103, lid 2, van zijn Reglement,

A.   overwegende dat het rapport van de groep op hoog niveau (hierna RGHN) meer dan 100 aanbevelingen bevat voor verandering en de nood aan hervorming van de VN, teneinde iets te doen aan de uitdagingen en bedreigingen uiteenlopend van armoede, besmettelijke ziekten, milieuverontreiniging en civiel geweld tot terrorisme, massavernietigingswapens en niet-verspreiding van kernwapens; verder overwegende dat het rapport van de secretaris-generaal (hierna RSG) de meeste van deze aanbevelingen overneemt en bekrachtigt,

B.   overwegende dat het RGHN een nieuwe visie geeft op collectieve veiligheid en aandacht besteedt aan alle grote bedreigingen voor de internationale vrede en veiligheid in de hele wereld,

C.   overwegende dat het in de optiek van de secretaris-generaal, voortbouwend op de aanbevelingen van het RGHN, absoluut noodzakelijk is om het beleid en de instellingen van de VN tegen het licht te houden, teneinde te kunnen anticiperen op de nieuwe bedreigingen en te voorkomen dat de organisatie erodeert ten gevolg van toenemende onenigheid tussen staten en de door hen ondernomen unilaterale acties,

D.   overwegende dat het RGHN ondubbelzinnig aangeeft dat, wanneer nodig, geweld pas als een laatste redmiddel moet worden ingezet en dat dit moet worden vastgelegd in een resolutie van de Veiligheidsraad over de beginselen van het gebruik van geweld, en dat het RGHN de 'nieuwe norm' bekrachtigt dat er een collectieve internationale verantwoordelijkheid bestaat voor het bieden van bescherming in het geval van genocide en andere grootschalige moordpartijen, etnische zuiveringen of ernstige inbreuken op het internationale humanitaire recht, wanneer soevereine regeringen niet in staat of niet bereid zijn deze te voorkomen,

E.   overwegende dat daadwerkelijk multilateralisme het meest geëigende instrument is voor het oplossen van de problemen en bedreigingen van de internationale gemeenschap, op voorwaarde dat het geschraagd wordt door aangepaste instellingen en efficiënte besluitvormings- en handhavingsprocessen,

F.   overwegende dat in het RSG de nadruk wordt gelegd op de noodzaak van actie en onverwijlde hervormingen, en een pakket concrete en haalbare maatregelen wordt gepresenteerd, dat vóór september 2005 door de staats- en regeringsleiders moet worden goedgekeurd,

G.   overwegende dat de lidstaten van de EU het voortouw moeten nemen bij inspanningen gericht op universele participatie in multilaterale verdragen,

Collectieve veiligheid in de 21ste eeuw: preventie, bewustzijn en gedeelde verantwoordelijkheid

1.   is uitermate verheugd over het RSG, dat voortbouwt op het RGHN, en steunt de achterliggende vastbeslotenheid om de VN op consistente wijze en diepgaand te hervormen, teneinde de organisatie aan te passen aan nieuwe mondiale omstandigheden en haar efficiënter, billijk, langetermijngericht en controleerbaar te maken bij het verzekeren van de collectieve veiligheid in de 21ste eeuw; is met name verheugd over de realistische benadering van beide rapporten, die anders dan hervormingsvoorstellen uit het verleden uit een goede mix van enerzijds visie en anderzijds op de praktijk gerichte maatregelen voor actie bestaan;

2.   roept de Raad op het door Kofi Annan gepresenteerde hervormingsrapport ten volle te steunen en roept het Luxemburgse voorzitterschap op te ijveren voor een besluit van de Raad betreffende een gemeenschappelijk standpunt van de EU betreffende concrete hervormingen van de VN;

3.   sluit zich volledig aan bij het standpunt dat vooruitgang op de gebieden ontwikkeling, veiligheid en mensenrechten één geheel vormt en dat de hervorming van de VN niet gezien moet worden als een op zichzelf staand doel, maar veel meer als een onvermijdbaar gevolg van een diepgaande analyse van de politieke en veiligheidsparameters en -factoren in een nieuwe en onzekere mondiale omgeving; doet derhalve de aanbeveling het systeem en de instellingen van de VN te versterken, aangezien de VN de meest geëigende en enige mondiale instelling is die in potentie in staat is collectieve veiligheid op zowel legitieme, als efficiënte wijze te bevorderen en te waarborgen;

4.   steunt de strikte afbakening van het begrip 'zelfverdediging' en het gebruik van geweld en verantwoordelijkheid voor het beschermen van de civiele bevolking zoals gedefinieerd door de groep op hoog niveau in overeenstemming met de geest en de letter van het VN-Handvest; onderschrijft dat een dergelijke definitie de Veiligheidsraad er niet van mag weerhouden preventief - en zelfs proactiever dan tot nu toe - op te treden, aangezien hij daarvoor het enige legitieme orgaan is; wijst erop dat alleen effectieve bescherming tegen crises kan worden geboden indien de VN over de middelen beschikt om op fulltimebasis toezicht te houden op de etnische, taalkundige en religieuze spanningen die in een crisis kunnen uitmonden;

5.   herhaalt zijn standpunt dat wanneer de Veiligheidsraad de inzet van geweld overweegt, hij altijd rekening moet houden met de vijf criteria van legitimiteit: ernst van de bedreiging, goed doel, laatste redmiddel, evenredigheid van de middelen en inschatting van de gevolgen; is het ermee eens dat de beginselen die verband houden met het gebruik van geweld en de toestemming daartoe moeten stoelen op een resolutie van de Veiligheidsraad; stelt voor om de Veiligheidsraad toe te staan om, altijd na een gevalsgewijze beoordeling en met het oog op een duidelijke gedefinieerde situatie en voor een beperkte periode, zijn bevoegdheden krachtens afdeling VII van het Handvest te delegeren aan een erkende regionale organisatie;

6.   steunt de oproep van de groep op hoog niveau, zoals bevestigd in het RSG, om het Internationaal Agentschap voor Atoomenergie (IAEA) een grotere rol en meer middelen te geven, inclusief versterking van zijn verificatiemogelijkheden, voor de strijd tegen nucleaire proliferatie en voor het voorkomen van het gebruik van atomaire, biologische en chemische (ABC-) wapens; steunt ten volle de oproep aan staten zich volledig te houden aan de artikelen van het non-proliferatieverdrag, het verdrag inzake biologische en toxische wapens en het verdrag inzake chemische wapens, teneinde het multilaterale kader voor non-proliferatie en ontwapening, alsook de specifieke voorstellen op dit gebied, verder te versterken;

7.   steunt garanties betreffende de levering van brandstof voor vredelievend gebruik, zoals een regeling waarbij het IAEA als garant optreedt voor de levering van splijtbaar materiaal aan civiele gebruikers van kernmateriaal tegen marktprijzen aan staten die vrijwillig afzien van het ontwikkelen van binnenlandse capaciteit voor het verrijken van uranium en faciliteiten voor het splitsen van plutonium;

8.   steunt de ontwikkeling, door de VN, van een contraterrorismestrategie die mensenrechten en de rechtsstaat eerbiedigt, met betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld, en die stoelt op de volgende vijf pijlers: het ontmoedigen van terrorisme of het geven van steun daaraan, het verhinderen dat terroristen toegang krijgen tot financiële middelen en materiële bronnen, het staten beletten steun te geven aan terrorisme, het ontwikkelen van de capaciteit van staten om terrorisme te bestrijden, en het verdedigen van mensenrechten;

9.   onderstreept in dit verband de noodzaak voort te bouwen op het gedane werk van de commissie tot bestrijding van het terrorisme (Counter-Terrorism Committee - CTC) en de uitvoerende raad van deze commissie (CTC Executive Directorate - CTED) te steunen in zijn taak de nakoming van de verplichtingen uit hoofde van resolutie 1373(2001) van de Veiligheidsraad te waarborgen;

10.   kijkt uit naar de goedkeuring door de Algemene Vergadering van de VN van een alomvattend verdrag inzake terrorisme, gebaseerd op een duidelijke en door iedereen aanvaarde definitie, en respect voor mensenrechten en democratische vrijheden, met een verwijzing naar onder andere de definities in het Verdrag inzake de bestrijding van de financiering van terrorisme van 1999 en resolutie 1566(2004) van de Veiligheidsraad en eraan herinnerend dat de acties zoals bedoeld in de twaalf eerdere antiterrorismeverdragen terrorisme vormen, alsook een misdrijf krachtens internationaal recht; roept daarnaast op tot een effectievere samenwerking op andere prioritaire gebieden, zoals de bestrijding van georganiseerde misdaad en de illegale handel in kleine en lichte wapens, en tot volledige eliminatie van landmijnen;

11.   onderschrijft de noodzaak van actiever deelnemen van ontwikkelde landen aan vredeshandhavingsoperaties in de hele wereld en roept de EU-lidstaten derhalve op meer te doen om legers om te vormen tot eenheden die ingezet kunnen worden voor vredesoperaties, en eenheden stand-by te houden voor VN-operaties; herhaalt zijn inzet voor het versterken van zowel conflictpreventie, als vredesopbouw na conflicten, door vredeshandhavers het juiste mandaat, voldoende middelen en een passende opleiding te geven voor het uitvoeren van de hen toevertrouwde taken, en civiele en humanitaire crises te voorkomen; is het eens met het voorstel om vredeshandhavingsoperaties door regionale organisaties alleen toe te staan na goedkeuring door de Veiligheidsraad;

Vrijheid van behoeften: een gemeenschappelijke en evenwichtige visie op een hernieuwd ontwikkelingsbeleid van de VN

12.   neemt deze gelegenheid te baat om alle betrokken actoren op te roepen hun uiterste best te doen om de millenniumontwikkelingsdoelstellingen (MOD) te verwezenlijken; beklemtoont dat de ontwikkelingshervormingen en -doelstellingen zoals genoemd in de MOD gehaald moeten worden in overeenstemming met de hervormingsinspanningen op de gebieden van collectieve veiligheid en institutionele hervormingen; is ervan overtuigd dat alleen door middel van een diepgaande en evenwichtige hervorming van het hele VN-systeem gekomen kan worden tot een beter noord/zuid-evenwicht binnen de organisatie, hetgeen op zijn beurt de acceptatie en de legitimiteit van de VN in de ogen van zijn leden zal vergroten;

13.   herinnert eraan dat eerdere toezeggingen van donorlanden voor het financieren van ontwikkeling geïmplementeerd moeten worden - in het bijzonder om vooruitgang te boeken in de strijd tegen HIV/aids, malaria en tuberculose; wijst in dit verband op de noodzaak van versterking van de VN-landenteams, goede training en financiering van personeel en samenwerking tussen dit personeel en de internationale financiële instellingen om de MOD te halen;

14.   beklemtoont de noodzaak van het doorgaan met het geven van steun aan wetenschappelijk onderzoek en ontwikkeling, om te zorgen voor ecologische duurzaamheid, de klimaatverandering aan te pakken en in te spelen op de speciale behoeften van ontwikkelingslanden op gebied van landbouw, natuurlijke hulpbronnen en milieubeheer;

15.   brengt in herinnering dat een succesvol partnerschap gebaseerd moet zijn op 'tweerichtingsverkeer', waarbij ontwikkelingslanden zich inzetten voor verbetering van het bestuur, bestrijding van corruptie en maximalisering van binnenlandse bronnen voor het financieren van nationale ontwikkelingsstrategieën, en ontwikkelde landen deze inspanningen steunen door middel van een effectievere toewijzing van ontwikkelingshulp, betere toegang tot hun markten en schuldverlichting;

16.   bekrachtigt het standpunt dat economische en sociale ontwikkeling, zekerheid, eerbiediging van mensenrechten en bescherming van het milieu onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn; benadrukt dat risicopreventie door ontwikkeling tot een significante afname kan leiden van politieke, militaire of terroristische dreiging die het gevolg is van daadwerkelijke of vermeende sociale ongelijkheid, economisch onrecht en achteruitgang van het milieu; verwelkomt de conclusies van de groep op hoog niveau dat er geen hiërarchie van bedreigingen bestaat en dat bedreigingen van verschillende aard niet los van elkaar gezien kunnen worden; herhaalt daarom zijn standpunt dat veiligheidsthema's nauw verband houden met het verwezenlijken en consolideren van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling;

17.   is het ten volle eens met de specifieke oproepen van de secretaris-generaal op dit gebied, inclusief die betreffende het vaststellen van een duidelijk tijdschema voor ontwikkelde landen om de doelstelling van 0,7% van het BBP voor publieke ontwikkelingshulp te halen, het erkennen van de bijzondere behoeften van Afrika, het lanceren van een aantal zogenaamde 'quick-win'-initiatieven om op zeer korte termijn belangrijke vooruitgang te boeken in de richting van de verwezenlijking van de MOD, waaronder de eliminatie van gebruikersvergoedingen voor elementaire volksgezondheidsdiensten en onderwijs;

18.   steunt de aanbeveling van het RSG om de bijdrage van niet-gouvernementele actoren aan de doelstellingen van de VN te versterken, onder meer door nieuwe mechanismen ter verzekering van de verantwoordingsplicht voor maatschappelijke organisaties, de particuliere sector en internationale instellingen;

19.   verwelkomt de aanbeveling van het RSG te komen tot een internationaal kader voor de aanpak van de klimaatverandering na 2012, met een ruimere deelname van alle grote vervuilers, en tot tijdsgebonden milieustreefdoelen voor alle EU-lidstaten;

20.   bevestigt dat de besluitvormingsorganen van de VN de bevoegdheid - en de verantwoordelijkheid - zouden moeten hebben om zowel gemeenschappelijke publieke belangen te definiëren, als normen vast te stellen voor het vrijwaren en goedkeuren van regelingen om deze publieke belangen te beschermen en te verdedigen, inclusief internationale regels gericht op het verduidelijken van de band tussen handel en milieu, teneinde multilaterale milieu-overeenkomsten bescherming te bieden tegen handelsregels;

Hervormde instellingen voor een grotere representativiteit en efficiëntie

21.   is van mening dat de (noodzakelijke) hervorming van de VN als geheel niet beperkt mag blijven tot of overschaduwd moet worden door alleen een hervorming van de Veiligheidsraad en/of andere institutionele kwesties, hoewel het opnieuw nadenken over structuren en werkmethodes met het oog op een betere representativiteit en geloofwaardigheid uitermate belangrijk is; roept de lidstaten van de VN op al het mogelijke te doen om te voorkomen dat potentiële moeilijkheden bij het bereiken van een akkoord over de nieuwe samenstelling van de Veiligheidsraad de hervormingen als geheel in gevaar brengen;

22.   is ervan overtuigd dat de centrale elementen van de hervorming van de Veiligheidsraad de versterking van zijn autoriteit, het (geografisch gezien) daadwerkelijk representatieve karakter, legitimiteit, effectiviteit en zijn primaire rol bij het handhaven van internationale vrede en veiligheid zijn; is overtuigd van de noodzaak van verandering van de samenstelling van de Veiligheidsraad op een wijze die rekening houdt met het gewijzigde internationale systeem, alsook met de huidige geopolitieke realiteit, door middel van het verhogen van het aantal ontwikkelingslanden in de Raad, het waarborgen dat de leden van de Raad bereid en in staat zijn op te treden wanneer daar behoefte aan bestaat, en het gebruiken van efficiëntere en transparantere werkmethodes; is van mening dat de twee voorstellen (model A en model B) van de groep op hoog niveau tot een grotere representatitiviteit leiden, hoewel andere hervormingsvoorstellen ook mogelijk zijn, en benadrukt dat een EU-zetel in de VN-Veiligheidsraad, zodra aan de politieke, constitutionele en wettelijke voorwaarden daarvoor is voldaan, voor de EU het voornaamste doel blijft;

23.   neemt nota van het voorstel tot uitbreiding van de VN-Veiligheidsraad door middel van toevoeging van extra zetels voor elke regionale groep, inclusief "Europa"; is in dit verband van mening dat de meest geëigende oplossing, die coherent zou zijn met het Europese grondwettelijk verdrag dat de Unie een rechtspersoonlijkheid geeft en een minister van Buitenlandse Zaken, zou bestaan in het toekennen van een extra permanente zetel aan de EU; roept de lidstaten op het voorstel serieus in overweging te nemen, teneinde Europa's invloed in de wereld door middel van een coherent en efficiënt gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) te vergroten;

24.   is evenwel van mening dat in ieder geval, los van de procedure die voor de hervorming wordt gekozen, enkele van de bijkomende zetels voor "Europa" aan de EU als zodanig moeten worden toegekend; roept de Raad van de EU op een passend mechanisme in te stellen voor het aanwijzen van de EU-lidstaten in de Veiligheidsraad, die hun mandaat als vertegenwoordigers van de EU zullen moeten uitvoeren in nauw overleg met de andere lidstaten, de hoge vertegenwoordiger voor het GBVB of de toekomstige minister van Buitenlandse Zaken, de Commissie en het Europees Parlement, tot het moment dat aan de voorwaarden voor een EU-zetel is voldaan;

25.   geeft zijn volledige steun aan het voorstel van het RGHN voor het introduceren van een mechanisme van indicatieve stemmingen in de Veiligheidsraad, via hetwelk de leden zouden kunnen vragen om een publieke indicatie van standpunten ten aanzien van een voorgestelde actie, waarbij 'nee'-stemmen niet het effect van een veto hebben en de definitieve uitslag geen juridische kracht, maar dat de verantwoordingsplicht met betrekking tot de vetofunctie vergroot;

26.   geeft zijn volledige steun aan versterking van de bescherming en bevordering van de mensenrechten in het VN-systeem, dat tot nu toe - helaas - niet altijd de gewenste effectiviteit heeft gehad in termen van resultaat en roept op tot het toekennen van significant meer financiële steun door alle lidstaten voor het bureau van de hoge commissaris voor mensenrechten, alsook tot actieve betrokkenheid van de hoge commissaris bij het werk van en de besprekingen in de Veiligheidsraad; steunt in dit verband het voorstel voor een jaarverslag van de hoge commissaris voor mensenrechten, dat toegevoegde waarde oplevert in termen van zichtbaarheid van de gedane VN-aanbevelingen en tegelijkertijd de evaluatie mogelijk maakt van de mate van samenwerking van een staat met de VN-mechanismen;

27.   steunt de vervanging van de VN-mensenrechtencommissie (UNHCR) door een kleinere, permanente mensenrechtenraad (HCR), die middels een systeem van versterkte meerderheid rechtstreeks gekozen wordt door de Algemene Vergadering - die bij de keuze van leden voor die raad landen kiest die de mensenrechten het best eerbiedigen - , hetgeen deze mensenrechtenraad grotere democratische legitimiteit en politieke autoriteit zal geven; steunt de introductie in de werkmethoden van de UNHCR van een "peer review", hetgeen het mogelijk maakt de mensenrechtenprestaties van elk land regelmatig te evalueren; steunt de idee om het lidmaatschap van de HCR te koppelen aan de verplichting voor een lidstaat om zich permanent aan de VN-mechanismen en procedures te onderwerpen; acht het van het allergrootste belang de rol van onafhankelijke NGO's binnen de HCR te versterken en is van oordeel dat hun participatie een hervorming van de NGO-commissie behoeft;

28.   herhaalt zijn volledige steun voor het werk van het Internationaal Strafhof en spoort alle leden van de VN aan met het Strafhof samen te werken; verwelkomt de aanwijzing van een speciaal rapporteur die gaat kijken naar de verenigbaarheid van antiterrorismemaatregelen met de internationale mensenrechtenwetgeving; erkent de belangrijke rol van het Internationale Hof van Justitie en steunt een studie over de middelen waarmee het functioneren van het Hof kan worden verbeterd;

29.   staat volledig achter het standpunt van de groep op hoog niveau dat de rol, speelruimte en de verantwoordingsplicht van de secretaris-generaal op het gebied van vrede en veiligheid moeten worden vergroot; onderstreept in dit verband de noodzaak om de secretaris-generaal voldoende vrijheid van handelen, discretionaire bevoegdheid en middelen te geven om de opzet en de modaliteiten van zijn werkomgeving zo te organiseren dat de VN-administratie de prioriteiten van de hervorming aankan;

30.   maakt zich zorgen over de beschuldigingen dat VN-vredeshandhavingstroepen in onder andere de Democratische Republiek Congo, Bosnië en Kosovo seksueel en fysiek geweld hebben gebruikt; veroordeelt het feit dat de plegers van seksueel geweld en verkrachtingen gedurende de huidige conflicten niet in staat van beschuldiging zijn gesteld of zijn bestraft, en roept de VN op de problemen aan te pakken, teneinde te garanderen dat de VN zijn rol als voorvechter van de mensenrechten in de wereld kan blijven spelen;

31.   is verheugd over het voorstel tot oprichting van een commissie voor vredesopbouw (Peacebuilding Commission), alsook van een steunbureau voor vredesopbouw (Peacebuilding Support Office) binnen het VN-secretariaat, met de participatie van internationale financiële instellingen, teneinde het vermogen van de organisatie te vergroten om aan vredesopbouw te blijven doen na conflicten en de orde te herstellen in vernietigde staten waar de overheid opgehouden heeft te bestaan, en deze staten weer op te bouwen; roept op tot oprichting van een civiel vredeskorps ("witte helmen") dat in staat is niet-militaire taken uit te voeren; bevestigt de noodzaak om meer bescherming te bieden aan humanitaire hulpverleners en hen veilige en ongehinderde toegang tot kwetsbare bevolkingsgroepen te waarborgen; onderstreept de noodzaak van extra middelen voor de secretaris-generaal voor zijn bemiddelingscapaciteiten ("good office function") en steunt de oprichting van een bijstandseenheid voor de rechtsstaat en een democratiefonds voor het verlenen van steun aan nationale inspanningen gericht op het herstellen van de rechtsstaat en democratie;

32.   hamert op de noodzaak van revitalisering van de Algemene Vergadering door de agenda ervan beter te organiseren en in te korten om de belangrijke onderwerpen van de wereld van vandaag snel en efficiënt te kunnen behandelen, door het aantal leden van de commissies te verkleinen en hun activiteiten beter te concentreren om de resoluties en de geloofwaardigheid van het orgaan als geheel te verbeteren; roept op tot de ontwikkeling van mechanismen binnen de Algemene Vergadering voor een systematische dialoog met de civiele samenleving;

33.   roept op tot opwaardering van de Sociaal-Economische Raad (ECOSOC), een drastische reductie van zijn ledenaantal en versterking van zijn besluitvormingsbevoegdheden om het orgaan om te vormen tot het equivalent van de Veiligheidsraad op gebieden als economie, financiën, ontwikkeling, biotechnologie, communicatiesystemen, ethica, alsook bedreigingen voor het milieu en het biotoop; roept op tot oprichting van een permanent orgaan voor nauw overleg tussen een hervormde Sociaal-Economische Raad en de Bretton Woods-instellingen, alsook de Wereldhandelsorganisatie (WTO), dat de Sociaal-Economische Raad in staat stelt op effectieve wijze de vinger aan de pols te houden van de VN-ontwikkelingsagenda en te fungeren als een forum voor ontwikkelingssamenwerking op hoog niveau; roept op tot een beter mechanisme voor coördinatie tussen de diverse VN-organen die opereren onder het auspiciën van de Sociaal-Economische Raad; steunt het voorstel voor een tweejarig ontwikkelingssamenwerkingsforum op hoog niveau en voor de oprichting van een uitvoerend comité binnen de Sociaal-Economische Raad;

34.   is evenwel van mening dat de hervormingsvoorstellen in het RSG op sociaal-economisch vlak achterblijven bij hetgeen daadwerkelijk nodig is voor een orgaan dat uit de belangrijkste ontwikkelde en ontwikkelingslanden is samengesteld voor het aanpakken van de kritieke interconnecties tussen handel, de financiële wereld, het milieu en sociaal-economische ontwikkeling; steunt ten volle, als eerste stap, het voorstel in het RGHN tot omvorming van de G20, waarvan de EU een institutioneel lid is en het Internationaal Monetair Fonds en de Wereldbank ex officio leden zijn, in een groep van leiders, met regelmatige participatie van de WTO, het IMF, de secretaris-generaal van de VN, de voorzitter van de Sociaal-Economische Raad en de hoge commissaris voor de mensenrechten;

35.   stelt voor om de bestaande, maar inactieve en achterhaalde VN-Trustschapsraad om te vormen tot een Raad van Ineengestorte Staten, die namens de VN verantwoordelijk zou zijn voor het coördineren van internationale samenwerking ten aanzien van ineengestorte staten, en meer in het algemeen voor conflictpreventie in falende staten; stelt voor dat deze Raad van Ineengestorte Staten van de Veiligheidsraad het mandaat krijgt om op tijdelijke basis het bestuur te voeren over volken en gebiedsdelen waar officiële staatsstructuren zijn vernietigd of op het punt staan te verdwijnen;

36.   roept op tot versterking van internationaal milieubeheer (International Environmental Governance) door middel van de opwaardering van het Milieuprogramma van de VN (UNEP) tot een gespecialiseerd VN-agentschap voor het milieu, uitgerust met voldoende financiële, materiële en menselijke middelen, met universeel lidmaatschap, met de bevoegdheid te zorgen voor eerbiediging van wettelijk bindende multilaterale milieu-overeenkomsten door regeringen, internationale economische instellingen en multinationals, en fungerend als een referentie-orgaan voor wetenschappelijke, technische en juridische expertise op het gebied van het milieu; vraagt om samenhangende nieuwe maatregelen resulterend in milieuduurzaamheid, inclusief maatregelen voor het aanpakken van de klimaatverandering, woestijnvorming, biodiversiteit en milieuvluchtelingen; vraagt om verduidelijking van de betrekkingen op gerechtelijke gebied, met inbegrip van de mechanismen voor het regelen van geschillen, tussen de WTO en de Multilaterale Milieuovereenkomsten (MEA's) binnen het VN-bestel;

37.   vestigt de aandacht op het feit dat UNEP en het Ontwikkelingsprogramma van de VN (UNDP) in november 2004 een memorandum of understanding hebben getekend op grond waarvan UNEP landen, op verzoek, helpt bij de opbouw van capaciteit om zich aan milieuverplichtingen te houden, als één van de belangrijkste pijlers van duurzame ontwikkeling; steunt deze overeenkomst en bekrachtigt met klem de oproep om voldoende middelen ter beschikking te stellen om de beide programma's efficiënt te laten samenwerken;

38.   beklemtoont dat UNESCO een van de sleutelagentschappen van de VN is, met een wereldwijde verantwoordelijkheid voor onderwijs, wetenschap (inclusief water) en cultuur (inclusief communicatie en media); roept de lidstaten op UNESCO meer begrotingsmiddelen ter beschikking te stellen om zijn belangrijke takenpakket te kunnen uitvoeren; nodigt de secretaris-generaal van de VN uit om voor armoedebestrijding en onderwijsmaatregelen, alsook voor het waarborgen van culturele verscheidenheid, systematisch gebruik te maken van UNESCO-bijdragen;

39.   roept op tot de oprichting van een parlementaire assemblee bij de VN binnen het VN-systeem, die het democratische profiel en het internationale democratische proces van de organisatie ten goede zou komen en het maatschappelijk middenveld in de gelegenheid zou stellen direct bij het besluitvormingsproces betrokken te zijn; is van oordeel dat deze parlementaire assemblee daadwerkelijke informatie-, participatie- en controlerechten moet hebben, en aanbevelingen aan de Algemene Vergadering van de VN zou moeten kunnen goedkeuren;

40.   stelt voor om als eerste stap een parlementaire bijeenkomst te houden voorafgaand aan de bijeenkomst van de staats- en regeringsleiders in september 2005, als aanvulling op de tweede wereldconferentie van parlementsvoorzitters op 7-9 september 2005 in New York; is bereid een delegatie naar deze parlementaire bijeenkomsten af te vaardigen; geeft zijn volledige steun aan de oprichting van een democratiefonds gericht op het bevorderen, tot stand brengen en versterken van democratie in de hele wereld, zoals voorgesteld in het RSG;

41.   roept de lidstaten op een "Democracy Caucus" van de VN op te richten, dat democratie in de lidstaten van de VN bevordert en helpt bij het tot stand brengen van democratische structuren binnen het VN-systeem door als rolmodel te fungeren voor opkomende democratieën en er tegelijkertijd op toe te zien dat niet-democratische, autoritaire regimes geen voorzitters leveren van belangrijke VN-organen en aldus de geloofwaardigheid van de VN in gevaar brengen;

42.   verwelkomt het initiatief van de secretaris-generaal tot het organiseren van het "Treaty event, an invitation to universal participation Focus 2005: responding to global challenges"; roept de lidstaten op dit initiatief te steunen door de in Focus 2005 bedoelde verdragen waar zij op dit moment nog geen partij bij zijn alsnog te tekenen, te ratificeren of toe te treden; roept de Raad en de Commissie op om in hun betrekkingen met derde landen dit initiatief te promoten en deze landen te helpen bij hun inspanningen gericht op het tekenen, ratificeren of het zich aansluiten bij deze verdragen vóór september 2005;

43.   herinnert aan de succesvolle samenwerking tussen de VN en de EU bij de reddingsoperaties en de hulpverlening na de tsunami; verwelkomt de aanbeveling van de secretaris-generaal waarin hij de VN vraagt voort te bouwen op de successen van regionale organisaties, met name bij het ontwikkelen van sterke normen ter waarborging van politieke stabiliteit en bescherming van de rechten van minderheden, inheemse volkeren en intern ontheemde personen; verwelkomt de aanbeveling om meer steun toe te kennen aan Afrika en de Afrikaanse Unie; roept op tot versterking van het partnerschap tussen de VN en de EU, gezien het feit dat de laatste het best in staat is te zorgen voor coördinatie met andere landen en regionale entiteiten van de effectieve implementatie van globale maatregelen, inclusief deze betreffende het Internationaal Strafhof, het Kyoto-protocol en het internationaal verbod op landmijnen;

44.   herhaalt zijn standpunt dat een reorganisatie van de diplomatieke vertegenwoordiging van de EU bij de VN in het licht van de Grondwet van de EU van het allergrootste belang is voor de onderlinge betrekkingen en voor de invloed van de EU op het internationale toneel; spoort de Raad en de Commissie derhalve aan actief te blijven ijveren voor het samengaan van hun respectieve verbindingsbureaus en delegaties in één gemeenschappelijke externe EU-delegatie in elk van de volgende hoofdkwartieren van de VN: New York, Genève, Wenen en Naïrobi;

45.   roept de lidstaten van de EU met klem op onverwijld steun te geven aan de voorstellen voor hervorming zoals uiteengezet in het RSG, dat voortbouwt op het RGHN, om alles te doen wat in hun vermogen ligt om deze hervormingen op de geëigende gebieden te implementeren en om samen met de EU-instellingen daarvoor de nodige middelen ter beschikking te stellen;

46.   verzoekt het Bureau een groep deskundigen te vragen een eerste blauwdruk te maken van hoe de algehele hervorming van het VN-systeem zich zou kunnen verhouden tot het VN-Handvest en de instellingen van de EU;

47.   beslist een serie bewustmakingscampagnes te starten om het publiek binnen en buiten Europa te informeren over de historische gevolgen van de hervorming van de VN en de invloed van die hervorming op het Europese institutionele systeem;

o
o   o

48.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten van de EU, de secretaris-generaal van de VN, de voorzitter van de VN-Veiligheidsraad, de voorzitter van de Algemene Vergadering van de VN, de voorzitter van de Sociaal-Economische Raad van de VN, de leden van het groep op hoog niveau voor de hervorming van de VN, het Amerikaanse congres, de Interparlementaire Unie en de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa.

(1) PB C 96 E van 21.4.2004, blz. 79.


Transatlantische betrekkingen
PDF 130kWORD 48k
Resolutie van het Europees Parlement over het doen slagen van de komende Top EU-VS in Washington DC op 20 juni 2005
P6_TA(2005)0238RC-B6-0350/2005

Het Europees Parlement,

–   gezien de Transatlantische Verklaring inzake de betrekkingen tussen de EG en de VS van 1990 en de Nieuwe Transatlantische Agenda van 1995,

–   gezien de conclusies van de Europese Raad van Brussel van 16/17 december 2004 en met name de conclusies betreffende een "internationale orde op basis van een doeltreffend multilateralisme" en "samenwerking met partners",

–   onder verwijzing naar zijn resolutie van 22 april 2004 over de situatie van de transatlantische betrekkingen in het perspectief van de op 25/26 juni 2004 in Dublin te houden Top van de EU en de VS(1),

–   gezien de resultaten van de Top EU-VS van 25/26 juni 2004 in Dublin,

–   onder verwijzing naar zijn resolutie van 13 januari 2005 over de transatlantische betrekkingen(2),

–   onder verwijzing naar zijn eerdere resoluties van 17 mei 2001 over de stand van de transatlantische dialoog(3), van 13 december 2001 over justitiële samenwerking met de VS bij de bestrijding van het terrorisme(4), van 15 mei 2002 over een mededeling van de Commissie aan de Raad over de intensivering van de transatlantische betrekkingen met het accent op strategie en resultaat(5) en van 19 juni 2003 over hernieuwde transatlantische betrekkingen voor het derde millennium(6), alsmede zijn aanbeveling van 10 maart 2004 aan de Raad betreffende het recht van de gedetineerden in Guantánamo Bay op een eerlijk proces(7),

–   gezien US Congress Draft House Resolution 77 van 9 februari 2005 over de transatlantische betrekkingen,

–   gezien de verklaringen die zijn afgelegd na de bijeenkomst van de staatshoofden en regeringsleiders van de Europese Unie en de president van de Verenigde Staten op 22 februari 2005 in Brussel,

–   gezien de mededeling van de Commissie van 18 mei 2005 over een sterker partnerschap tussen de EU en de VS en een meer open markt voor de 21e eeuw (COM (2005)0196),

–   gezien de hoorzitting van de Commissie internationale handel op 26 mei 2005 over transatlantische economische betrekkingen,

–   gezien het document van de OESO met een uiteenzetting van de voordelen van liberalisatie van productmarkten en terugdringing van belemmeringen voor handel en investeringen ("Preferential Trading Arrangements in Agricultural and Food Markets - The case of the European Union and the United States", maart 2005),

–   gelet op artikel 103, lid 2 van zijn Reglement,

A.   overwegende dat democratie, mensenrechten en de rechtsstaat, duurzame economieën en duurzame ontwikkeling gemeenschappelijke waarden zijn gebleken, die een solide basis kunnen vormen voor zowel het transatlantische partnerschap als de Europese integratie, die gezamenlijk gedurende de afgelopen zestig jaar in onze samenlevingen hebben gezorgd voor stabiliteit, vrede en welvaart,

B.   overwegende dat het transatlantische partnerschap, zoals ook duidelijk gemaakt in de Europese Veiligheidsstrategie, zeer belangrijk is,

C.   overwegende dat in het nieuwe internationale klimaat nieuwe bedreigingen en conflicten echter een uitdaging voor die waarden en verworvenheden vormen en wel zodanig dat alleen samenwerking tussen de transatlantische partners op basis van een krachtige geïnstitutionaliseerde structuur enige hoop op succes kan bieden,

D.   overwegende dat de Nieuwe Transatlantische Agenda heeft geleid tot een aanzienlijke uitbreiding van de integratie en de cohesie van de transatlantische economie, maar tevens ontoereikend is gebleken om op hoog niveau spelende politieke kwesties op te lossen, zoals besluitvorming met betrekking tot het gebruik van geweld en vraagstukken in verband met de wereldorde,

E.   overwegende dat daarom het moment is gekomen voor een spoedige herziening van de Nieuwe Transatlantische Agenda van 1995 teneinde rekening te houden met de huidige gegevenheden en de transatlantische betrekkingen verder te verdiepen vanuit de duidelijke visie dat samenwerking elk van de partners meer voordelen oplevert dan het werken in verschillende, of zelfs tegengestelde, richtingen,

F.   overwegende dat internationale verdragen de basiselementen zijn van het fundament voor een doeltreffend multilateraal kader en overwegende dat op verschillende beleidsterreinen, zoals met betrekking tot het Internationaal Strafhof, het Protocol van Kyoto betreffende klimaatverandering, beginselen op het gebied van gegevensbescherming en steun voor de ontwikkeling van grote burgervliegtuigen, sprake is van verschillen in inzicht, interpretatie en beleidsaanpak tussen de EU en de VS,

G.   overwegende dat de aanhoudende situatie in Guantánamo Bay leidt tot spanningen in de transatlantische betrekkingen,

H.   overwegende dat de strijd tegen het terrorisme alleen kan slagen wanneer de maatregelen ten uitvoer worden gelegd door middel van een versterkt transatlantisch partnerschap in het kader waarvan volledige aandacht wordt geschonken aan de oorzaken van terrorisme en aan een oprecht respect voor het handhaven en bevorderen van de mensenrechten en de grondrechten, de beginselen inzake gegevensbescherming en alle andere fundamentele waarden waarop het partnerschap werd gebouwd,

I.   overwegende dat deze resolutie een eerste reactie is op de recente mededeling van de Commissie over de betrekkingen EU-VS,

1.   is ingenomen met het verbeterende klimaat van de transatlantische betrekkingen, zoals dat blijkt uit de recente behandeling van zowel mondiale als bilaterale kwesties door leidinggevende vertegenwoordigers van de uitvoerende en wetgevende macht aan weerszijden van de Atlantische Oceaan; is van mening dat er gezien deze positieve achtergronden serieuze mogelijkheden voor de Europese Unie en de Verenigde Staten zijn om de komende jaren nauw samen te werken met betrekking tot een breed scala van beleidsuitdagingen die van gemeenschappelijk belang zijn;

2.   beklemtoont dat op de Top EU-VS van 20 juni 2005 in Washington nieuwe impulsen moeten worden gegeven aan de transatlantische betrekkingen door de actualisering van de Nieuwe Transatlantische Agenda en de vervanging daarvan door een transatlantische partnerschapsovereenkomst die in 2007 moet ingaan;

3.   is van mening dat deze transatlantische partnerschapsovereenkomst op politiek, economisch en veiligheidsgebied een uitbreiding moet vormen van de huidige Agenda, met dien verstande dat het partnerschap in de eerste plaats een politiek engagement moet blijven; is, wat betreft de economische betrekkingen - die volgens een recente OESO-studie het BBP per hoofd in Europa met 2-3% zouden kunnen doen toenemen - van mening dat de resterende belemmeringen voor transatlantische handel en investeringen moeten worden geïdentificeerd, en dat een routekaart moet worden uitgewerkt waarin de lijnen worden geschetst van de maatregelen die moeten worden genomen om de transatlantische markt binnen het kader van een duidelijk tijdschema te versterken door prioritaire actieterreinen aan te geven, en dat in het kader daarvan voor elk beleidsterrein een specifieke regelgevingsdialoog moet worden ingesteld ter ondersteuning van het proces;

4.   neemt kennis van de nieuwe richtlijn herverzekering die leidt tot een interne markt voor regelgeving en toezicht; verzoekt de VS een einde te maken aan zijn discriminatiepraktijken ten opzichte van Europese ondernemingen door middel van het opleggen van kostbare zekerheidsvereisten die de concurrentie ten gunste van VS-ondernemingen verstoren;

5.   is van mening dat een op die leest geschoeid breder kader de EU en de VS in staat zal stellen om op een meer doeltreffende manier gezamenlijke inspanningen te doen om anderen aan te moedigen tot geleidelijke inachtneming van de wezenlijke beginselen van democratie, mensenrechten en rechtsstaat in de gehele wereld;

6.   is in dit verband ingenomen met de hogergenoemde mededeling van de Commissie van 18 mei 2005 over een sterker partnerschap EU-VS, dat een waardevolle eerste stap is in de richting van het concept van een transatlantische partnerschapsovereenkomst, maar heeft kritiek op het feit dat het document blijk geeft van een gebrek aan moed; erkent dat het proces van de topontmoetingen EU-VS een wezenlijk forum moet zijn voor het bespreken van de belangrijkste prioriteiten op zowel mondiaal als bilateraal niveau, waarvan strategische impulsen voor de betrekkingen uitgaan;

7.   verzoekt de VS in dit verband een medeverantwoordelijkheid op zich te nemen voor economische stabiliteit in een in toenemende mate onderling afhankelijke wereld, en spreekt zijn bezorgdheid uit over de mogelijk gevaarlijke gevolgen van het grote tekort op de federale begroting van de VS voor de wereldeconomie en het evenwicht op de internationale monetaire markten;

8.   herhaalt dat het de voorgestelde opheffing van het embargo op wapenexporten naar China afwijst, tenzij en totdat de mensenrechtensituatie in dat land aanzienlijk verbetert; is van mening dat het zinvol zou zijn om op de jaarlijkse Top EU-VS op 20 juni 2005 een groep op hoog niveau in te stellen voor het uitwerken van een gezamenlijke aanpak EU-VS van het vraagstuk van exporten waarmee de overdracht van technologie gemoeid is;

9.   stelt vast dat het visabeleid nu een vorm van beleid is die onder de exclusieve bevoegdheid van de Gemeenschap valt; verzoekt de Commissie derhalve onverwijld onderhandelingen met de VS-regering te beginnen teneinde alle Europese burgers onder het Visa Waiver Program te laten vallen en de huidige discriminatie, met name tegen de burgers van de nieuwe lidstaten, op te heffen;

10.   beveelt aan dat in de voorgestelde transatlantische partnerschapsovereenkomst een transatlantische "actiegemeenschap" voor regionale en mondiale samenwerking wordt ingesteld, en dat in het kader daarvan uitdagingen tegemoet worden getreden door gemeenschappelijke acties op terreinen als:

   a) bevordering van democratie, mensenrechten, rechtsstaat en steun voor doeltreffend multilateralisme,
   b) bevordering van het vredesproces in het Midden Oosten, in overleg met de regeringen en volkeren van de regio, en op basis van de door het Kwartet voorgestelde routekaart,
  c) het streven naar een veilige wereld door samenwerking op het gebied van de navolgende vraagstukken:
   i) bestrijding van het internationale terrorisme;
   ii) de ontwikkeling van een gemeenschappelijke strategie gericht op multilateralisering van de non-proliferatie van massavernietigingswapens en het gebruik van kernenergie;
   iii) bevordering en ontwikkeling van een gemeenschappelijke aanpak van de betrekkingen met anderen belangrijke geopolitieke actoren zoals China, India, Japan, Latijns-Amerika en Rusland;
   iv) hervatting van een onderhandelde wapenbeheersing en ontwapening op multilateraal niveau binnen de VN en op bilateraal niveau;
   v) snelle reactie op plotselinge en onverwachte politieke veranderingen, zoals onlangs in de Oekraïne, Libanon en Kirgizië;
   vi) een actief engagement met betrekking tot een hervorming van de VN, en met name de Veiligheidsraad, met inbegrip van de samenstelling daarvan, op basis van de volledige inachtneming van de autoriteit van de Veiligheidsraad ten aanzien van het verlenen van toestemming voor het gebruik van geweld voor de oplossing van internationale conflicten, alsmede om de VN doeltreffender en controleerbaarder te maken en de mogelijkheden voor de tenuitvoerlegging van haar besluiten te vergroten,
   d) verbetering van het transatlantisch economisch partnerschap in het kader van de hierboven genoemde transatlantische partnerschapsovereenkomst, aangevuld met een transatlantische luchtvaartovereenkomst en een doeltreffende regelgevingsdialoog financiële markten;

11.   herinnert er bovendien aan dat de afsluiting van de multilaterale Ontwikkelingsagenda van Doha van de WTO een echte prioriteit is voor het bereiken van duurzame groei in de wereld, waartoe de EU en de VS volledig moeten samenwerken; is van mening dat bilaterale economische initiatieven EU-VS een aanvulling op dit proces zullen vormen, met name op het gebied van regelgeving;

12.   verwacht dat op de Top EU-VS aanzienlijke vooruitgang zal worden geboekt in de richting van het geven van een doeltreffend gemeenschappelijk antwoord en het aangaan van een duidelijk financieel engagement- op de gemeenschappelijke basis van de millenniumontwikkelingsdoelstellingen - met betrekking tot nieuwe mondiale uitdagingen die nationale grenzen overschrijden, met name terugdringing van armoede, besmettelijke ziekten en aantasting van het milieu, met name door de bevordering van dialogen op het gebied van klimaatbescherming en vervoeremissies;

13.   acht het van even wezenlijk belang dat politieke vraagstukken waarover van mening wordt verschild, zoals de zaak-Guantánamo Bay, of gevallen waarin grote meningsverschillen over bepaalde internationale instrumenten bestaan, door beide partners in een geest van samenwerking worden besproken; wijst met nadruk op het belang van een volledig inzicht in de waarden die in het geding zijn, zoals een strikte inachtneming van bepalingen op het gebied van de mensenrechten en het streven naar een doeltreffende multilaterale aanpak, dat aan de basis moet liggen van de gezamenlijke discussies, omdat het daarbij gaat het om kenmerken die onze democratische aanpak altijd hebben onderscheiden van de rest van de wereld sinds wij gezamenlijk het systeem van de Verenigde Naties hebben opgericht;

14.   herhaalt zijn standpunt dat de NAVO het potentieel dat zij heeft als forum voor politieke discussie in een werkelijk partnerschap van gelijken verder moet uitbouwen, waarbij een verstandig evenwicht moet worden gevonden tussen de instrumenten van preventie, crisisbeheer en militaire capaciteit; beveelt in dit verband aan dat er sprake moet zijn van een nauwere veiligheidsband tussen de NAVO en de Europese Unie; is van mening dat een krachtiger partnerschap EU-VS een dergelijke band veeleer zal aanvullen dan die zal ondermijnen;

15.   verzoekt de Top EU-VS de aanzet te geven tot een versterking van de parlementaire dimensie van het transatlantische partnerschap door de transatlantische wetgeversdialoog om te vormen tot een transatlantische assemblee die voorafgaand aan topbijeenkomsten EU-VS topontmoetingen van wetgevers kan houden, en synergieën tot stand te brengen tussen de TLD- en de Nieuwe Transatlantische Agenda dialoog, onder andere door het opzetten van nieuwe gezamenlijk gefinancierde programma's voor uitwisseling van wetgevingsstaf en door de oprichting van een klein TLD-secretariaat;

16.   is van mening dat de rol van andere dialogen in het kader van de Nieuwe Transatlantische Agenda ook opnieuw onder het licht moeten worden gehouden; is met name van oordeel dat de transatlantische zakendialoog zal moeten worden hervormd teneinde zorg te dragen voor een werkelijk representatieve inbreng van het zakenleven met betrekking tot deze kwesties met het oog op versterking van het economische partnerschap;

17.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en de parlementen van de lidstaten en de president en het Congres van de Verenigde Staten van Amerika.

(1) PB C 104 E van 30.4.2004, blz. 1043.
(2) Aangenomen teksten, P6_TA(2005)0007.
(3) PB C 34 E van 7.2.2002, blz. 359.
(4) PB C 177 E van 25.7.2002, blz. 288.
(5) PB C 180 E van 31.7.2003, blz. 392.
(6) PB C 69 E van 19.3.2004, blz. 124.
(7) PB C 102 E van 28.4.2004, blz. 640.


Situatie in Oezbekistan
PDF 120kWORD 41k
Resolutie van het Europees Parlement over Oezbekistan
P6_TA(2005)0239RC-B6-0370/2005

Het Europees Parlement,

–   gezien de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst(1) tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Oezbekistan, anderzijds, die in werking trad op 1 juli 1999,

–   onder verwijzing naar zijn eerdere resoluties over de situatie van de mensenrechten en de democratie in Oezbekistan en de Centraal-Aziatische landen,

–   gezien de conclusies van de zesde bijeenkomst van de samenwerkingsraad EU-Oezbekistan, die plaatsvond op 1 februari 2005 in Brussel,

–   gezien de conclusies van de vergadering van de Raad van 23/24 mei 2005 met betrekking tot de recente gebeurtenissen in Oezbekistan, en in het bijzonder de gebeurtenissen in en rond de stad Andizjan in Oost-Oezbekistan,

–   gezien de verklaring van de Hoge Commissaris van de VN voor de mensenrechten, Louise Arbour, waarin werd verzocht om een onafhankelijk internationaal onderzoek naar de oorzaken en de omstandigheden van de incidenten die hebben plaatsgevonden in de Oost-Oezbeekse stad Andizjan,

–   gezien de verklaring van 20 mei 2005 van de fungerend voorzitter van de OVSE over de situatie in Oezbekistan,

–   gelet op artikel 103, lid 4 van zijn Reglement,

A.   overwegende dat volgens ooggetuigen meerdere honderden mensen zijn gedood op 13 mei 2005 in de Oost-Oezbeekse stad Andizjan, toen regeringstroepen het vuur openden op betogers die protesteerden tegen de opsluiting van 23 plaatselijke zakenmensen,

B.   overwegende dat de Oezbeekse president Islam Karimov islamitische groeperingen verantwoordelijk heeft gesteld voor het geweld, heeft ontkend dat de veiligheidstroepen het vuur hebben geopend op ongewapende burgers en heeft gezegd dat er slechts 169 doden zijn gevallen, voor het merendeel "islamitische extremistische terroristen",

C.   overwegende dat tezelfdertijd meer dan 500 mensen uit Oezbekistan zijn gevlucht en onderdak hebben gevonden in het Barash-kamp in Kirgizië, aan de oever van de grensrivier tussen Oezbekistan en Kirgizië,

D.   overwegende dat veel mensen tijdens en na de gebeurtenissen in Andizjan zijn gearresteerd en nog steeds vastzitten,

E.   overwegende dat de bewoners van Andizjan nog steeds bang zijn voor represailles van de regering omdat zij zich over de gebeurtenissen hebben uitgesproken, en dat de stad grotendeels gesloten blijft voor journalisten en voorvechters van de mensenrechten, terwijl de regering de Oezbeekse media aanwijzingen heeft gegeven over de wijze van berichtgeving over de gewelddadigheden en de toegang naar een steeds groter aantal websites van buitenlandse media heeft geblokkeerd,

F.   uiterst bezorgd over de voortdurende verdwijningen van gewonden uit ziekenhuizen en de willekeurige arrestaties, opsluitingen en fysieke aanvallen op mensenrechtenactivisten die het blinde gebruik van geweld tegen burgers aan de kaak hebben gesteld en hiernaar onderzoek hebben verricht,

G.   overwegende dat de Verenigde Naties, hierin o.a. gesteund door de Raad van de Europese Unie, de OVSE en de NAVO, dringend heeft opgeroepen tot een onafhankelijk onderzoek naar de oorzaken en omstandigheden van de gebeurtenissen in Andizjan; dat een dergelijk onderzoek absoluut noodzakelijk is om licht te werpen op de gebeurtenissen en te beoordelen hoe een en ander het best kan worden aangepakt in het belang van de stabiliteit van de regio, en dat er pijnlijk genoeg steun voor de actie van de regering kwam van de zijde van de Russische Federatie en China,

H.   overwegende dat de Oezbeekse autoriteiten tot nog toe hebben geweigerd gehoor te geven aan deze oproep tot een internationaal, onafhankelijk onderzoek en zelfs alle contacten met vertegenwoordigers van de internationale gemeenschap om het opzetten van een dergelijk onderzoek te bespreken, hebben geweigerd,

I.   overwegende dat de Oezbeekse regering een lange traditie heeft van foltering, mishandeling en ernstige schendingen van de mensenrechten jegens gevangenen en van repressief optreden tegen mensenrechtenactivisten en politieke tegenstanders,

J.   onder erkenning van de rol die door Oezbekistan wordt gespeeld bij de bestrijding van het internationale terrorisme, maar met nadruk wijzend op de wezenlijke noodzaak om deze strijd met wettige middelen te voeren zonder dat daarbij de gehele samenleving wordt onderdrukt en mensenrechten worden veronachtzaamd,

K.   overwegende dat de Oezbeekse autoriteiten vaak beweren dat tegenstanders van de regeringspolitiek religieuze extremisten uit de Ferghana-vallei zijn die de regering omver willen werpen en een islamitisch kalifaat in Centraal-Azië willen stichten, terwijl de Oezbeekse samenleving juist grotendeels een seculier karakter heeft en het religieuze extremisme waarvan wel sprake is, veeleer wordt aangewakkerd door sociale ongerechtigheid,

L.   overwegende dat de leiders van verscheidene mensenrechtengroeperingen in Oezbekistan hebben gemeld dat de massamoord in Andizjan werd gevolgd door brede repressieve maatregelen tegen mensenrechtenactivisten, leden van oppositiepartijen en anderszins politiek actieve Oezbeekse burgers, en dat zij het slachtoffer zijn geworden van arrestaties en fysiek geweld door het Oezbeekse regime,

M.   overwegende dat de Oezbeekse president Karimov het land al leidt sinds het in 1989 onafhankelijk werd, en dat hij en zijn regime geen enkele poging in het werk hebben gesteld om de noodzakelijke politieke, maatschappelijke en economische hervormingen door te voeren en van Oezbekistan een van de meest autocratische regimes in Centraal-Azië hebben gemaakt,

N.   overwegende dat bij het maatschappelijk middenveld in Centraal-Azië, met inbegrip van Oezbekistan, de roep steeds sterker wordt om een meer open samenleving, waarin individuele vrijheden en mensenrechten volledig in acht worden genomen, alsmede om democratische veranderingen,

O.   overwegende dat alleen sprake kan zijn van samenwerking met de EU wanneer die is gebaseerd op een werkelijk beleid ter bevordering van mensenrechten door de begunstigde partijen,

1.   spreekt zijn krachtige veroordeling uit over het buitensporige en gewelddadige optreden, zonder onderscheid des persoons, van de zijde van de Oezbeekse veiligheidstroepen en dringt er bij de Oezbeekse autoriteiten op aan om degenen die verantwoordelijk zijn voor het bloedbad in Andizjan voor het gerecht te brengen;

2.   betreurt ten zeerste het verlies aan honderden mensenlevens en betuigt zijn diepe medeleven met de mensen die hebben geleden als gevolg van het geweld door de Oezbeekse veiligheidstroepen;

3.   dringt er bij de Oezbeekse autoriteiten op aan onmiddellijk gehoor te geven aan de internationale oproepen tot een onafhankelijk internationaal onderzoek naar de gebeurtenissen, en de noodzakelijke stappen te nemen om dit onderzoek mogelijk te maken;

4.   benadrukt dat de Oezbeekse regering, als zij een internationaal onderzoek blijft weigeren, zelfs haar meest essentiële verplichtingen in het kader van de in de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst opgenomen mensenrechten- en democratieclausule niet nakomt;

5.   dringt er derhalve bij de Raad en de Commissie op aan om EU-steun en activiteiten in het kader van samenwerkingsprogramma's ten behoeve van Oezbekistan te laten lopen via onafhankelijke NGO's, de TACIS-democratieprogramma's te versterken en rechtstreekse steun voor overheidsorganen op te schorten zolang geen echt internationaal en onafhankelijk onderzoek is uitgevoerd met volledige steun van de Oezbeekse autoriteiten, en zolang geen eind is gemaakt aan de wijdverbreide schendingen van de mensenrechten;

6.   uit zijn ernstige ongerustheid over het lot van degenen die een schuilplaats hebben gezocht aan de Kirgizische grens en dringt er bij Oezbekistan en Kirgizië op aan zich volledig te houden aan de internationale verdragen betreffende ontheemden en vluchtelingen; dringt bij de Raad en de Commissie aan op verlening van humanitaire hulp in nauwe samenwerking met de VN-agentschappen en andere internationale organisaties en dringt er bij de Oezbeekse autoriteiten op aan deze hulp onmiddellijk tot het gebied toe te laten;

7.   dringt er bij de Oezbeekse autoriteiten op aan onmiddellijk een einde te maken aan de vervolging van oppositieleiders, mensenrechtenactivisten, onafhankelijke journalisten en andere Oezbeekse burgers; verlangt dat de personen die zijn gearresteerd tijdens en na de gebeurtenissen in Andizjan onmiddellijk worden vrijgelaten;

8.   stelt zich op het standpunt dat de strijd tegen het terrorisme moet worden gevoerd onder naleving van de internationale verdragen en de OVSE-verplichtingen en dat deze strijd nooit mag worden aangevoerd als rechtvaardiging voor het uitschakelen van politieke tegenstanders, het schenden van de mensenrechten en het beperken van de burgerlijke vrijheden;

9.   dringt er bij de Amerikaanse regering op aan de onderhandelingen met de Oezbeekse regering op te schorten over een formele overeenkomst voor de lange termijn die de VS in staat zou stellen hun militaire basis in Oezbekistan te handhaven en de Oezbeekse regering aanzienlijke financiële voordelen zou bieden, alsook andere alternatieven in de regio te overwegen;

10.   onderstreept dat het van belang is de fundamentele oorzaken van de instabiliteit in de regio aan te pakken en dringt bij de Oezbeekse autoriteiten aan op interne hervormingen die van essentieel belang zijn voor de economische ontwikkeling en de totstandbrenging van democratie en stabiliteit in het land; dringt er bij de Raad en de Commissie op aan deze hervormingen daadwerkelijk te steunen in nauw overleg met andere relevante internationale actoren;

11.   verzoekt de regering van Oezbekistan met name om serieuze stappen te ondernemen op weg naar afschaffing van de doodstraf, de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht te versterken, de nationale mediawetgeving in overeenstemming te brengen met internationale vereisten en normen, een einde te maken aan de censuur, niet langer druk uit te oefenen op onafhankelijke journalisten en krantenuitgevers en voorwaarden te scheppen voor daadwerkelijke vrijheid van meningsuiting;

12.   dringt er bij de Oezbeekse regering op aan de registratieprocedure voor NGO's, met inbegrip van buitenlandse vertegenwoordigingen, te wijzigen en te vereenvoudigen, en wijzigingen door te voeren die erop zijn gericht de controle door overheidsinstanties en het Ministerie van Justitie op de activiteiten van NGO's te verminderen;

13.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, de secretarissen-generaal van de Verenigde Naties en de OVSE, en de presidenten, de regeringen en de parlementen van Oezbekistan, Kirgizië, de Russische Federatie, de Verenigde Staten en China.

(1) PB L 229 van 31.8.1999, blz. 3.


Werkgelegenheid en productiviteit en hun bijdrage aan de economische groei
PDF 120kWORD 42k
Resolutie van het Europees Parlement over werkgelegenheid en productiviteit en hun bijdrage aan de economische groei (2004/2188(INI))
P6_TA(2005)0240A6-0109/2005

Het Europees Parlement,

–   gezien het werkdocument van de Commissie (SEC(2004)0690),

–   gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A6-0109/2005),

A.   overwegende dat werkgelegenheidsbeleid de verantwoordelijkheid is van de lidstaten,

B.   overwegende dat werkzekerheid, loonniveaus, arbeidsomstandigheden, opleiding en kapitaal per werknemer variabelen zijn die een positieve wisselwerking hebben met het niveau van de arbeidsproductiviteit,

C.   overwegende dat zwartwerken een negatieve uitwerking heeft op de stelsels van sociale bescherming, het werkgelegenheidsbeleid en de sociale samenhang,

D.   overwegende dat de huidige economische periode van verhoogde concurrentie en intensieve herstructurering leidt tot banenverlies en veranderingen in werkgelegenheidspatronen in bepaalde regio's en sectoren,

E.  overwegende dat alle betrokken partijen de problemen op het vlak van werkgelegenheid en productiviteit moeten identificeren om de waarschijnlijk ongunstige gevolgen van deze veranderingen tot een minimum te beperken,

F.   overwegende dat in veel sectoren tekorten aan geschoolde arbeidskrachten zijn opgetreden en dat in sommige lidstaten de binnenlandse werkende bevolking afneemt ten gevolge van bepaalde demografische ontwikkelingen,

G.   overwegende dat de economische groei in Europa ongeveer 2% bedraagt, hetgeen niet voldoende is om de werkloosheid aan te pakken en volledige werkgelegenheid te bevorderen en duidelijk laat zien dat macroeconomische oplossingen nodig zijn voor het vraagstuk van het ontbreken van daadwerkelijke vraag,

H.   overwegende dat de sociale partners nauw betrokken moeten zijn bij het onderzoek naar het verband tussen de kwaliteit van de werkgelegenheid en de productiviteit en dat deze samenwerking de weg vrijmaakt voor economische vooruitgang in de lidstaten,

I.   overwegende dat de meeste werkgevers KMO's zijn en dat KMO's de belangrijkste motor zijn van de economische groei,

J.   overwegende dat de groei van het internet en de elektronische handel betekent dat EU-bedrijven, met inbegrip van KMO's, op een steeds globaler wordende markt opereren en dat hun behoefte aan concurrentiekracht in deze bredere context moet worden gezien,

K.   overwegende dat economische groei ten koste van de groei van de werkgelegenheid ongewenst is en dat alle vormen van werkgelegenheidsgroei derhalve moeten worden aangemoedigd, en dat in het reeds aangehaalde werkdocument van de Commissie wordt gesteld dat regelingen inzake flexibele arbeidstijden (met inbegrip van tijdelijke en part-time contracten) hebben bijgedragen aan een toename van de werkgelegenheid en de arbeidsparticipatie,

1.   betreurt dat de Raad het Stabiliteits- en groeipact niet langer beschouwt als noodzakelijk voor de verbetering van de voorwaarden voor economische groei en het creëren van werkgelegenheid;

2.   onderstreept het belang van overheidsinvesteringen op EU- en nationaal niveau ter bevordering van de sociale en economische samenhang, als een middel om de vraag te stimuleren en de economische en werkgelegenheidsgroei te bevorderen;

3.   is van mening dat de EU kan uitgroeien tot een ruimte van economische, sociale en ecologische vooruitgang in de wereld als een ander economisch, monetair en sociaal beleid wordt gevoerd; bevestigt andermaal de geldigheid van de door de Europese Raad van Lissabon van 23 en 24 maart 2000 genoemde strategische doelstellingen voor volledige werkgelegenheid, o.a. meer en betere banen, economische groei, sociale samenhang (met name bestrijding van armoede, inkomensongelijkheid en werkloosheid) en milieubescherming, als instrumenten om te komen tot een duurzame ontwikkeling in de EU, en is van mening dat deze strategische doelstellingen de komende vijf jaar als topprioriteit van de EU moeten worden beschouwd;

4.   is van mening dat de economische en monetaire unie en het Stabiliteits- en groeipact zullen leiden tot versterking van de interne markt en bevordering van een non-inflatoir macro-economisch klimaat met lage rentevoeten, en op die manier de voorwaarden voor economische groei en werkgelegenheid zullen verbeteren en een duurzame basis zullen leggen voor sociale cohesie;

5.   denkt dat een succesvolle en duurzame economische en monetaire unie, een goed functionerende interne markt en hoge werkgelegenheidsniveaus niet uitsluitend moeten worden verwezenlijkt via structurele hervorming van de stelsels van sociale bescherming van de lidstaten, aangezien structurele hervormingen, in tegenstelling tot beperkte of incidentele maatregelen, alomvattend dienen te zijn en het ingewikkelde vraagstuk van stimulansen voor werkgelegenheidsschepping op coherente wijze moeten benaderen;

6.   onderschrijft de conclusie uit het werkdocument van de Commissie dat het streven naar hervormingen ter bevordering van de werkgelegenheid o.a. gericht dient te zijn op hervormingen van de fiscale en socialezekerheidsstelsels, zodat arbeid loont, een actief arbeidsmarktbeleid ter verbetering van de inzetbaarheid, de modernisering van de arbeidsorganisatie, o.a. door flexibeler arbeidscontracten, inspanningen ter bevordering van de geografische en beroepsmobiliteit van de werknemers en inspanningen om de CAO-onderhandelingen werkgelegenheidsvriendelijker te maken;

7.   is van mening dat de hervorming van de sociale bescherming, van het fiscaal, economisch, financieel en werkgelegenheidsbeleid op een consequente manier moet worden aangepakt en dat rekening moet worden gehouden met de Europese doelstelling van een hoog niveau van werkgelegenheid en sociale bescherming;

8.   is van oordeel dat, in deze context en voor het bevorderen van economische en werkgelegenheidsstrategieën in de Europese Unie die rekening houden met de doelstellingen van sociale bescherming, meer aandacht moet worden besteed aan het verbeteren van de doeltreffendheid van de markt, aan technologische vernieuwingen, trainings- en onderwijssystemen, concurrentie en productiviteit als voorwaarden voor groei en werkgelegenheid;

9.   is van mening dat innovatie en ondernemerschap van levensbelang zijn voor groei, werkgelegenheidsschepping en productiviteit en dat de Commissie de interactie moet bevorderen tussen bedrijven, scholen, universiteiten en wetenschappers binnen en buiten de Europese Unie om ondernemingsgeest en innovatie te stimuleren en hierop als katalysator te werken;

10.   is van mening dat met de hierboven beschreven globale strategie inspanningen om de werkgelegenheid en de sociale integratie te bevorderen en de werkloosheid te bestrijden maximaal zullen worden benut, en dat in deze context de bevordering van de werkgelegenheid, de bescherming van de werknemers en de veiligheid worden gecombineerd met de noodzakelijke verbetering van de werking van de arbeidsmarkt, en dat aldus tevens wordt bijgedragen aan het succes van de economische en monetaire unie;

11.   merkt op dat, om de werking van de interne markt te verbeteren, een voor het midden- en kleinbedrijf gunstig ondernemingsklimaat te creëren en de administratieve en fiscale uitgaven te beperken, meer aandacht moet worden besteed aan de vereenvoudiging van de communautaire en de nationale wetgeving en de uitvoering van betere effectbeoordelingen; pleit tevens voor steun ten behoeve van instrumenten en middelen ter financiering van KMO's zoals risicokapitaal;

12.   erkent de belangrijke rol die de Europese Investeringsbank speelt bij het creëren van werkgelegenheid in Europa door investeringen mogelijk te maken; spoort de Europese Investeringsbank aan haar activiteiten op dit vlak op te voeren door bevordering van interventies op het gebied van technologische innovatie, opleiding en onderwijssystemen;

13.   merkt op dat een versterkte interne markt, in combinatie met een hervorming van de arbeidsmarkt en geïntegreerde kapitaalmarkten, een groot potentieel biedt voor een aanzienlijke groei van het Europese BBP; is derhalve van mening dat de verdieping van de interne markt, en vooral van de dienstensector, van levensbelang is;

14.   erkent het belang van de overheidsdiensten en hun bijdrage aan de bevordering van de sociale, economische en territoriale samenhang in de Europese Unie en de economische en werkgelegenheidsgroei;

15.   is van mening dat een verbeterde arbeidsmobiliteit, zowel geografisch als wat betreft de beroepen, het verschil tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt zal verminderen en de werkgelegenheidscijfers aanzienlijk zal verbeteren, en dat er nog veel ruimte is voor verdere verbeteringen op dit vlak;

16.   benadrukt dat maatregelen moeten worden genomen om actief ouder worden te bevorderen en vervroegde pensionering te ontmoedigen; benadrukt het belang van de bijdrage van oudere werknemers die met hun kennis en ervaring de productiviteit van de Europese economie kunnen verbeteren; is van mening dat ouderen met hun kennis en ervaring moeten worden beschouwd als een bruikbare hulpbron en niet als een probleem waarvoor een oplossing moet worden gevonden;

17.   erkent het belang van het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie en roept de lidstaten derhalve op tot herziening van de overgangsperiode die van toepassing is op de nieuwe lidstaten wat betreft het vrije verkeer van werknemers, zodat alle obstakels voor de arbeidsmobiliteit uit de weg worden geruimd;

18.   erkent de rol van de sociale partners bij de ontwikkeling van een succesvolle en duurzame economische en monetaire unie;

19.   roept de lidstaten op het probleem van zwartwerken aan te pakken dat een negatieve uitwerking heeft op de stelsels van sociale bescherming, de sociale cohesie, het concurrentievermogen en de productiviteit;

20.   roept de lidstaten op tot modernisering van hun belastingstelsels en stelsels van sociale bescherming overeenkomstig de nationale regels en gebruiken, zodat zij zich kunnen aanpassen aan de structurele veranderingen op de arbeidsmarkt en de ontwikkeling van een vakkundige, geschoolde en flexibele beroepsbevolking kunnen stimuleren ten einde bij te dragen aan het concurrentievermogen, de werkgelegenheid en de productiviteit;

21.   nodigt de Commissie uit om, samen met de lidstaten en na raadpleging van de sociale partners, een analyse te maken van de ontwikkelingen, de vernieuwingen en de bij de bovengenoemde doelstellingen bereikte vooruitgang en aan het Europees Parlement en de Raad de nodige verslagen voor te leggen over de kwaliteit van de arbeidsplaatsen, de doeltreffendheid van de arbeidsmarkt, de productiviteit, de belastingstelsels en de stelsels van sociale bescherming in alle economische sectoren;

22.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


Bolivië
PDF 111kWORD 33k
Resolutie van het Europees Parlement over de situatie in Bolivia
P6_TA(2005)0241RC-B6-0361/2005

Het Europees Parlement,

–   onder verwijzing naar zijn vorige resoluties over de situatie in Bolivia, met name zijn resolutie van 23 oktober 2003(1),

–   gelet op artikel 115, lid 5 van zijn Reglement,

A.   ten zeerste verontrust over de ernstige institutionele crisis in de Republiek Bolivia, met name sinds het ontslag van president Carlos Mesa,

B.   overwegende dat volgens de armoede-indicatoren Bolivia het armste land in Zuid-Amerika is,

C.   overwegende dat het grootste deel van de Boliviaanse bevolking in grote armoede leeft en dat er dringend maatregelen moeten worden getroffen om te garanderen dat tegemoet wordt gekomen aan de rechtmatige verzuchting naar sociale rechtvaardigheid en dat het proces van democratische ontwikkeling wordt voortgezet,

D.   overwegende dat er in de Boliviaanse samenleving een diep verlangen leeft naar echte democratie die zich vertaalt in rechtstreekse participatie van de inheemse bevolking aan het bestuur van het land,

E.   overwegende dat ruime sectoren van de Boliviaanse samenleving, met name inheemse bevolkingen, boeren, arbeiders en werklozen het recht hebben om op legitieme en vreedzame wijze hun deelneming aan het bestuur van het land te eisen,

F.   overwegende dat het voortbestaan van ernstige en diepe ongelijkheden, de niet-erkenning van de rechten van de inheemse bevolking en de bedreiging die voor de natuurlijke hulpbronnen en de natuurgebieden uitgaat van een ongecontroleerde exploitatie een risico vormen voor de sociale en politieke stabiliteit in Bolivia,

G.   overwegende dat het conflict zich de laatste weken heeft verscherpt, met een algemene staking in diverse regio's, hongerstakingen, stakingen in het onderwijs en de gezondheidszorg, en tienduizenden betogers in de straten,

H.   overwegende dat president Mesa gezien de stroom van protesten zijn ambt ter beschikking heeft gesteld aan het Nationaal Congres, en de sociale sectoren die in beweging zijn gekomen heeft gevraagd het parlement toe te staan opnieuw te vergaderen, teneinde te kunnen beraadslagen en besluiten te kunnen treffen over de toekomst van het land,

1.   betuigt opnieuw zijn volledige en vastberaden steun aan het democratische systeem, de rechtsstaat en het constitutionele bestel zoals die thans in Bolivia bestaan, en hoopt dat het aftreden van president Mesa niet leidt tot een machtsvacuüm waarvan gebruik wordt gemaakt om het land te doen afwijken van de weg naar eerbiediging van de democratische waarden en de rechtsstaat;

2.   uit zijn bezorgdheid over de recente politieke en sociale gebeurtenissen in Bolivia, met name in La Paz, zetel van de uitvoerende en de wetgevende macht;

3.   spreekt de hoop uit dat er binnen de Boliviaanse samenleving consensus kan worden bereikt, zodat de natuurlijke hulpbronnen van dit land, met name de energiebronnen, kunnen bijdragen aan de ontwikkeling ervan en het welzijn van de bevolking;

4.   wenst dat de inspanningen om de democratie in Bolivia te verdiepen en te verruimen onverdroten worden voortgezet en verzoekt de Europese Unie en haar lidstaten het democratiseringsproces adequaat te ondersteunen, zodat het land zich kan bevrijden uit het politieke en economische moeras waarin het is verzonken;

5.   acht het noodzakelijk dat er ruimte voor dialoog wordt geschapen, zodat Bolivia op vreedzame wijze en in het kader van de democratische instellingen en het constitutionele bestel de crisis te boven kan komen, en doet tezelfdertijd een oproep tot gematigdheid, zodat een constructieve dialoog op gang kan worden gebracht tussen alle sectoren van de samenleving en er een klimaat van voldoende vertrouwen en onderling begrip kan ontstaan, wat noodzakelijk is om het land naar een vreedzame overgang te leiden;

6.   vraagt dat een delegatie van het Europees Parlement naar de Republiek Bolivia wordt gestuurd om de situatie ter plaatse te onderzoeken en steunmaatregelen voor te stellen die kunnen bijdragen aan een vreedzame en democratische overgang, en verklaart zich bereid indien gewenst waarnemers te sturen om de verkiezingsprocessen te begeleiden;

7.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, de regeringen van de lidstaten, de regering en het Congres van de Republiek Bolivia, en de secretaris-generaal van de Organisatie van Amerikaanse Staten.

(1) PB C 82 E van 1.4.2004, blz. 634.


Persvrijheid in Algerije
PDF 117kWORD 38k
Resolutie van het Europees Parlement over de persvrijheid in Algerije
P6_TA(2005)0242RC-B6-0359/2005

Het Europees Parlement,

–   gezien de Euromediterrane associatieovereenkomst tussen de Europese Unie en Algerije van 21 april 2002,

–   gezien de verslagen van het ontwikkelingsprogramma van de Verenigde Naties (UNDP) over de ontwikkeling van het menselijk potentieel in de Arabische wereld in de jaren 2002, 2003 en 2004,

–   gezien de mededeling van de Commissie van 21 mei 2003: "Een nieuwe impuls voor EU-maatregelen inzake mensenrechten en democratisering met mediterrane partners (COM(2003)0294),

–   gezien de mededeling van de Commissie van 11 maart 2003: "De grotere Europese nabuurschap: een nieuw kader voor de betrekkingen met de oostelijke en zuidelijke buurlanden" (COM(2003)0104),

–   gezien de mededeling van de Commissie van 12 april 2005 naar aanleiding van de 10de verjaardag van het Euromediterraan partnerschap, met een werkprogramma om de uitdagingen voor de volgende vijf jaar aan te gaan (COM(2005)0139),

–   onder verwijzing naar zijn resolutie van 28 april 2005 over het jaarverslag over de mensenrechten in de wereld in 2004 en het mensenrechtenbeleid van de EU(1),

–   onder verwijzing naar de resolutie van de Euromediterrane Parlementaire Assemblee in Caïro van 15 maart 2005 over economische en financiële aangelegenheden, sociale zaken en onderwijs,

–   onder verwijzing naar zijn vroegere resoluties over Algerije, en met name die van 10 oktober 2002 over het afsluiten van een associatieovereenkomst met Algerije(2),

–   gelet op artikel 115, lid 5 van zijn Reglement,

A.   overwegende dat het Euromediterraan partnerschap in de allereerste plaats bedoeld is om een gebied van vrede en stabiliteit tot stand te brengen dat op de principes van eerbied voor de rechten van de mens, de fundamentele vrijheden en de democratie berust,

B.   overwegende dat de Europese Unie ernaar streeft om de democratie, goed bestuur en de rechtsstaat te bevorderen en alle rechten van de mens te verdedigen,

C.   gezien de verplichtingen die de Algerijnse regering op zich genomen heeft uit hoofde van de verklaring van Barcelona die is aangenomen door de Euro-Mediterrane Conferentie van 27 - 28 november 1995,

D.   gelet op artikel 2 van de reeds aangehaalde associatieovereenkomst, dat bepaalt dat eerbied voor de democratische beginselen en de grondrechten het leidend principe in de binnenlandse en internationale beleidsvoering van de partijen is en een essentieel onderdeel van de overeenkomst vormt,

E.   overwegende dat televisie, radio en de drukpers in Algerije staatsmonopolies zijn,

F.   bezorgd over de persvrijheid sinds de hervorming van het Algerijnse strafwetboek in mei 2001, en vooral de bepalingen over hoge boeten en gevangenisstraffen ter beteugeling van lasterlijke aantijgingen,

G.   overwegende dat er op het ogenblik een groot aantal gerechtelijke procedures tegen journalisten van de Franstalige privé-dagbladen Le Matin, Liberté, Le soir d'Algérie en El Wattan wegens persmisdrijven aan de gang zijn, en vooral bezorgd over de gevangenisstraffen die uitgesproken zijn tegen Farid Alilat, Fouad Boughanem, Hakim Laâlam, Abla Sjerif, Hassan Zerrouki, Youssef Rezzoug, Jasmin Ferroukhi en Hafnawi Ghoul,

H.   overwegende dat de uitgever van het dagblad Le Matin, Mohammed Bensjikou, op 14 juni 2004 tot twee jaar gevangenisstraf zonder uitstel veroordeeld is wegens overtreding van de wet op het wissel- en kapitaalverkeer en dat zijn blad eveneens in juni 2004 op gerechtelijk bevel opgeheven is; dat zijn aanvraag tot invrijheidstelling om gezondheidsredenen op 20 april 2005 door het Algerijns gerecht afgewezen is, hoewel zijn toestand sterk achteruitgegaan is; overwegende dat ook de directeur van de persgroep Er-rai Elâm, Ahmed Benaum, veroordeeld is en sinds 28 juni 2004 in de gevangenis opgesloten zit,

I.   overwegende dat het dekreet van 9 februari 1992 over de noodtoestand en alle afgeleide dekreten en wetteksten nog altijd van kracht zijn,

J.   overwegende dat er op het ogenblik projecten voor de uitbouw van pluralistische informatiekanalen en de ondersteuning van onafhankelijke media in Algerije gefinancierd worden door het Europees initiatief voor democratie en mensenrechten (EIDHR),

1.   verheugt zich over de ratificatie van de reeds aangehaalde associatieovereenkomst door het Algerijns parlement en hoopt dat het vanaf het ogenblik dat de overeenkomst van kracht wordt, mogelijk zal zijn om de politieke dialoog met Algerije via de associatieraad te hervatten;

2.   benadrukt het belang van het Euromediterraan nabuurschapsbeleid en de actieplannen om de democratie, de rechtsstaat en de eerbied voor de rechten van de mens te verbeteren, vooral de persvrijheid, die bij de opstelling van beleidsplannen ernstige aandacht moet krijgen;

3.   meent meer in het bijzonder dat het Algerijnse strafwetboek van mei 2001, die smaad aan het adres van de president, het parlement of elke andere openbare instelling of hoog staatsorgaan met gevangenisstraf beteugelt, een hinderpaal voor de uitoefening van het beroep van journalist in Algerije betekent;

4.   vraagt de Algerijnse autoriteiten met aandrang om onverwijld wetgevende maatregelen aan te nemen en uit te voeren om de grootst mogelijke eerbied voor de grondrechten te waarborgen, en meer in het bijzonder volledige eerbiediging van de persvrijheid, in overeenstemming met de internationale overeenkomsten en verbintenissen die Algerije ondertekend heeft; vraagt dan ook om persmisdrijven definitief aan het strafrecht te onttrekken;

5.   vraagt de Algerijnse autoriteiten om de journalisten die wegens smaad veroordeeld zijn, zonder uitstel op vrije voeten te stellen en een einde te maken aan de verbetenheid waarmee het gerecht de Algerijnse privé media wegens opiniedelicten achtervolgt, en de gerechtelijke vervolging van de Algerijnse privé media;

6.   meent dat het opheffen van de noodtoestand bevorderlijk zou zijn voor de uitbouw van de rechtsstaat en de eerbiediging van artikel 2 van de associatieovereenkomst;

7.   vraagt de Raad en de Commissie om duidelijke werkwijzen aan te nemen voor regelmatige evaluatie van de eerbiediging van artikel 2 door alle partijen bij de associatieovereenkomst, en het Europees Parlement, de Nationale Volksassemblee en het maatschappelijk middenveld in Algerije;

8.   vraagt het VK-voorzitterschap om de associatieraad EU-Algerije bijeen te roepen om de politieke dialoog met Algerije te hervatten en de persvrijheid op de agenda voor de vergadering te plaatsen;

9.   vraagt de Commissie om door middel van het EIDHR te blijven streven naar programma's voor ondersteuning van de onafhankelijke media in Algerije en de vorming van pluralistische informatiekanalen;

10.   vraagt dat de persvrijheid ter sprake komt op de eerstvolgende vergadering van de Interparlementaire delegatie voor de betrekkingen met de Magreb-landen;

11.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de persoonlijke vertegenwoordiger voor de rechten van de mens van Javier Solana, secretaris-generaal en hoge vertegenwoordiger voor het GBVB, de Commissie en de regering en de Nationale Volksassemblee van Algerije.

(1) Aangenomen teksten, P6_TA(2005)0150.
(2) PB C 279 E van 20.11.2003, blz. 115.


Azerbeidjan
PDF 119kWORD 41k
Resolutie van het Europees Parlement over Azerbeidjan
P6_TA(2005)0243RC-B6-0360/2005

Het Europees Parlement,

–   onder verwijzing naar zijn eerdere resoluties over Azerbeidzjan en de zuidelijke Kaukasus, met name zijn aanbeveling van 26 februari 2004 aan de Raad betreffende het EU-beleid inzake de zuidelijke Kaukasus(1),

–   onder verwijzing naar zijn resolutie van 20 november 2003 over de grotere Europese nabuurschap: een nieuw kader voor de betrekkingen met de oostelijke en zuidelijke buurlanden(2),

–   gezien de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst met Azerbeidzjan, die op 1 juli 1999 in werking is getreden en waarin de eerbied is vastgelegd voor de democratie, de beginselen van het internationaal recht en de mensenrechten,

–   gezien het landenverslag van de Commissie over Azerbeidzjan van 2 maart 2005,

–   gezien de conclusies van de Raad Algemene zaken en externe betrekkingen van de EU op 25 en 26 april 2005 en de verklaring van het Voorzitterschap van de Europese Unie van 24 mei 2005 over de gebeurtenissen in Baku,

–   gezien de gezamenlijke aanbevelingen inzake de verkiezingswetgeving en de verkiezingsadministratie in Azerbeidzjan van de Commissie van Venetië en het Bureau voor democratische instellingen en mensenrechten van de OVSE (OVSE/ODIHR) van 1 juni 2005 en het rapport van de OVSE over de waarneming van rechtszaken in Azerbeidzjan van 4 februari 2005,

–   gezien de aanbevelingen van de zesde bijeenkomst van de parlementaire samenwerkingcommissie EU-Azerbeidzjan, die plaatsvond in Baku op 18 en 19 april 2005,

–   gezien de opname van Azerbeidzjan in het Europese nabuurschapsbeleid en het besluit om actieplannen uit te voeren voor de drie landen van de zuidelijke Kaukasus,

–   gezien het lidmaatschap van Azerbeidzjan van de Raad van Europa, het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en het grote aantal resoluties van de Parlementaire vergadering van de Raad van Europa over de situatie in Azerbeidzjan,

–   gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, met name de artikelen 19 en 21, waarin de vrijheid van meningsuiting en van vreedzame vergadering zijn vastgelegd,

–   gezien de verklaring van het Voorzitterschap van de EU over Azerbeidzjan van 19 mei 2005, waarin het decreet van president Ilham Aliyev inzake de verbetering van de verkiezingspraktijk in Azerbeidzjan wordt verwelkomt,

–   gelet op artikel 115, lid 5 van zijn Reglement,

A.   overwegende dat de oppositiepartijen van de burgermeester van Baku geen toestemming kregen op 21 mei 2005 een manifestatie te organiseren in Baku, hetgeen inging tegen de geest van het presidentiële decreet van 12 mei 2005, waarin het lokale bestuur werd opgedragen politieke manifestaties toe te staan en daarvoor passende locaties te vinden,

B.   overwegende dat een poging van de oppositie om de manifestatie op 21 mei 2005 in Baku te doen plaatsvinden, werd beantwoord met geweld en grof optreden van de politie tegen journalisten en personen die deelnamen aan de manifestatie, waarvan meerdere gedurende een aantal dagen werden vastgehouden,

C.   overwegende dat de Azerbeidzjaanse autoriteiten op 31 mei 2005 tientallen jeugdige activisten hebben opgepakt wegens het uitdelen van folders,

D.   overwegende dat een nieuwe demonstratie door de oppositie zonder incidenten plaatsvond op 4 juni 2005 in Baku, nadat met de autoriteiten overeenstemming was bereikt,

E.   overwegende dat de vertegenwoordigers van de EU hun bezorgdheid hebben geuit over de arrestatie van protestanten en oppositieleiders die gebruik maakten van de vrijheid van vergadering, een essentiële vrijheid in elke democratische samenleving, omdat het gaat om de vrijheid uit te komen voor zijn politieke overtuigingen,

F.   overwegende dat het niet de eerste keer is dat de autoriteiten buitensporig geweld hebben gebruikt om de oppositie te onderdrukken: in oktober 2003 zijn, na rellen rond de in brede kringen bekritiseerde presidentsverkiezingen, zeven leden van de oppositie gearresteerd en veroordeeld tot vijf jaar gevangenisstraf, hoewel hen later gratie is verleend,

G.   overwegende dat de conclusies van de OVSE inzake de gemeenteraadsverkiezingen van december 2004 onder meer luidden dat deze "tekortschoten ten aanzien van een aantal internationale normen die gelden voor democratische verkiezingen", hoewel werd geoordeeld dat de verkiezingsdag over het algemeen op aanvaardbare wijze was verlopen, en er een aantal technische verbeteringen zijn gemeld vergeleken met de eerdere presidentsverkiezingen van 2003,

H.   overwegende dat president Ilham Aliyev met het oog op de parlementsverkiezingen in november 2005 op 12 mei 2005 een uitvoeringsbesluit heeft uitgevaardigd over "verbeteringen van de electorale praktijken in de Republiek Azerbeidzjan",

I.   overwegende dat uit de conclusies van het rapport van de OVSE inzake de waarneming van rechtzaken in Azerbeidzjan blijkt dat de rechtzaken in een aantal belangrijke opzichten bij lange na niet voldeden aan de bestaande juridische vereisten in Azerbeidzjan, en evenmin aan de internationale verplichtingen van dat land op het gebied van de mensenrechten en de rechtsstaat,

J.   overwegende dat journalisten te maken hebben met een aanhoudende en zorgwekkende verslechtering van de persvrijheid in het land,

K.   gezien de algemene moeilijke sociale en politieke situatie tengevolge van het onopgeloste conflict rond Nagorno-Karabach, leidend tot een enorme last voor het land in de vorm van vluchtelingen en binnenlandse ontheemden,

1.   betreurt het besluit van de burgemeester van Baku om geen toestemming te verlenen voor de manifestatie van de oppositie op 21 mei 2005 in Baku, en veroordeelt ten sterkste het buitensporige geweld dat de politie heeft gebruikt tegen leden van de oppositie en activisten van de jeugdbeweging die gebruik maakten van de vrijheid van meningsuiting en van vreedzame vergadering;

2.   stelt vast dat de arrestatie en opsluiting van activisten van de oppositie een politieke achtergrond had; verwelkomt de vrijlating van alle arrestanten en verzoekt om een grondig onderzoek naar de gebeurtenissen, met inbegrip van de rol van de politie;

3.   veroordeelt ten sterkste de moord op de journalist Elmar Huseynov in maart van dit jaar, en herhaalt zijn steun voor pluralisme, democratie en de rechtsstaat; verzoekt de autoriteiten alles in het werk te stellen om de daders voor het gerecht te brengen; dringt er bij de regering op aan om een einde te maken aan de beknotting van de media, aan het lastig vallen, intimideren en opsluiten van journalisten die de regering durven te bekritiseren, en om de persoonlijke veiligheid en professionele integriteit van journalisten die hun werk doen te waarborgen;

4.   verzoekt Azerbeidzjan de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht te verzekeren en de inherente en onvervreemdbare grondrechten van personen in hechtenis te waarborgen; verzoekt de autoriteiten maatregelen te nemen om tekortkomingen in de rechtspraak aan te pakken en verzoekt de regering op dit punt de aanbevelingen van de Raad van Europa inzake de behandeling van politieke gevangenen op te volgen, gezien de uitgebreide en geloofwaardige beschuldigingen van marteling en slechte behandeling;

5.   verwelkomt het besluit van de Azerbeidzjaanse autoriteiten om gratie te verlenen aan de 114 gevangenen die waren opgesloten in verband met de rellen die volgden op de presidentsverkiezingen van 2003, met inbegrip van de personen die door de Raad van Europa zijn omschreven als politieke gevangenen, alsmede de zeven oppositieleiders die waren veroordeeld voor deelname aan het massale protest; is van mening dat dit een stap voorwaarts kan betekenen naar de verwezenlijking van politiek pluralisme in Azerbeidzjan en roept op tot het vrijlaten van de overige politieke gevangenen;

6.   verwelkomt het presidentiële decreet waarin de uitvoerende overheden wordt verzocht de vrijheid van vergadering te waarborgen, te zorgen voor een betrouwbare registratie van kiezers, te waarborgen dat elke kandidaat gelijke toegang tot de media heeft en dat burgers niet worden vervolgd vanwege hun politieke opvattingen; verzoekt de autoriteiten ervoor te zorgen dat dit decreet en andere hervormingen volledig en op alle niveaus worden uitgevoerd, overeenkomstig internationale normen;

7.   verzoekt de regering te waarborgen dat de komende parlementsverkiezingen in november 2005 vrij en eerlijk zullen zijn en dat activisten en kandidaten van de oppositie op geen enkele wijze worden onderdrukt;

8.   roept alle deelnemers aan de rondetafeldiscussies tussen de regeringspartij en de oppositiepartijen op zich opnieuw in te zetten om het vertrouwen in het verloop van de verkiezingen te vergroten en de kans op verkiezingsfraude te beperken;

9.   roept op tot de inzet van een afdoende aantal internationale verkiezingswaarnemers in het land, waaronder een delegatie van het Europees Parlement;

10.   is van mening dat het actieplan voor Azerbeidzjan gericht moet zijn op de ontwikkeling van een werkelijke democratie en eerbiediging van de mensenrechten en de rechtsstaat; dringt er bij de Commissie in dit verband op aan om haar actie te coördineren met de Raad van Europa en al het mogelijke te doen om het kwetsbare Azerbeidzjaanse maatschappelijke middenveld te ondersteunen en te ontwikkelen;

11.   steunt de voortgezette dialoog tussen de Azerbeidzjaanse regering en de OVSE/ODIHR en de Commissie van Venetië van de Raad van Europa en kijkt uit naar het rapport van de Needs Assessment Mission van de ODIHR in juni;

12.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de parlementen en regeringen van de lidstaten, de president, de regering en het parlement van de Republiek Azerbeidzjan en de parlementaire vergaderingen van de OVSE en de Raad van Europa.

(1) PB C 98 E van 23.4.2004, blz. 193.
(2) PB C 87 E van 7.4.2004, blz. 506.


Sociale insluiting in de nieuwe lidstaten
PDF 127kWORD 49k
Resolutie van het Europees Parlement over sociale insluiting in de nieuwe lidstaten (2004/2210(INI))
P6_TA(2005)0244A6-0125/2005

Het Europees Parlement,

–   gezien het werkdocument van de Commissie over sociale insluiting in de nieuwe lidstaten (SEC(2004)0848),

–   gelet op de artikelen I-3 en III-117 van het verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa(1),

–   gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en de adviezen van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A6-0125/2005),

A.   overwegende dat de lidstaten zich op de Europese Raden van Lissabon, Nice en Stockholm, respectievelijk in maart 2000, december 2000 en maart 2001, tot taak hebben gesteld om de kwaliteit en ontwikkeling van de werkgelegenheid te bevorderen ter reducering van armoede en sociale uitsluiting en om de economische en sociale samenhang te versterken met gebruikmaking van de open coördinatiemethode,

B.   overwegende dat niet-gouvernementele organisaties een belangrijke rol spelen bij het blootleggen van de problematiek van de sociale insluiting en het attenderen van de publieke opinie op dit probleem door middel van de opstelling en efficiënte uitvoering van maatschappelijke bewustmakingsprogramma's,

C.   overwegende dat zorgen voor toegang tot werk één van de fundamentele instrumenten voor sociale insluiting is en dat de sociale partners op dit punt een belangrijke rol spelen, in concreto door steun te verlenen aan de toegang tot werk van de meest kwetsbare groeperingen, zoals gedefinieerd in richtsnoer 7 van de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid (2003)(2),

D.   overwegende dat de verdeling van mannen en vrouwen op de arbeidsmarkt inhoudt dat vrouwen in de nieuwe lidstaten vooral lager betaalde banen hebben,

E.   overwegende dat de overgang naar een markteconomie in de nieuwe lidstaten heeft geleid tot structurele veranderingen op de arbeidsmarkt en dat de werkloosheid nu een van de grootste obstakels voor sociale insluiting is geworden,

F.   overwegende dat één van de oorzaken van de hoge werkloosheid in de nieuwe lidstaten het volledig ontbreken van mobiliteit onder arbeidskrachten is, hetgeen verhindert dat werklozen uit regio's met een hoge werkloosheid verhuizen naar gebieden met een tekort aan arbeidskrachten,

G.   overwegende dat het vraagstuk van de sociale uitsluiting in een Europese Unie van 25 lidstaten alleen te meten valt met behulp van door cijfers op het niveau van de Unie geharmoniseerde indicatoren, rekening houdende met het feit dat in de tien nieuwe lidstaten nog geen volledig, algemeen en actueel cijfermateriaal beschikbaar is,

H.   overwegende dat uit het reeds aangehaalde werkdocument van de Commissie blijkt dat de nieuwe lidstaten vanuit het oogpunt van sociale insluiting grote problemen hebben, te weten een laag werkgelegenheidsniveau, een gebrekkige en tekortschietende gezondheidszorg en het ontbreken van passende maatregelen om de problemen van gediscrimineerde minderheden, vooral de Roma, aan te pakken,

I.   overwegende dat naast de werkloosheid een groot probleem in de nieuwe lidstaten wordt gevormd door het uiteenvallen van gezinnen en de verarming die daar het gevolg van is en die tot nieuwe sociale uitsluiting leidt,

J.   overwegende dat alle minderheden nog meer blootstaan aan sociale uitsluiting, wat nauw samenhangt met het feit dat zij nog steeds onvoldoende steun ontvangen op het terrein van onderwijs en beroepsopleiding,

K.   overwegende dat het in de nieuwe lidstaten, waar economische hervormingen noodzakelijk waren en zijn om tot sterke, concurrerende economieën te komen, van essentieel belang is te strijden tegen sociale uitsluiting, met name van kwetsbare groepen, zoals ouderen, kinderen, minderheden en personen met een handicap;

L.   overwegende dat de financiering van de uitgaven van de lagere overheden in de nieuwe lidstaten steeds moeilijker wordt en dat dit op langere termijn de efficiëntie van het systeem in gevaar kan brengen,

M.   overwegende dat de regeringen van de nieuwe lidstaten steeds meer taken afschuiven naar lagere overheden, terwijl zij doorgaans op de begroting onvoldoende geld uittrekken om de middelen te verschaffen die nodig zijn om deze taken te verrichten; verder overwegende dat in een aantal van de nieuwe lidstaten een gebrek bestaat aan passende wetgeving op het gebied van sociale diensten,

N.   overwegende dat het in de meeste nieuwe lidstaten ontbreekt aan de politieke wil om doelbewust en grootschalig gebruik te maken van indirecte financiële prikkels (bijvoorbeeld gerichte belasting- en premieverlaging) om met sociale uitsluiting worstelende groepen te integreren en op te nemen in de arbeidsmarkt,

O.   overwegende dat de sociale partners bij de sociale integratie een centrale rol spelen,

1.   onderstreept dat het proces van sociale insluiting in de nieuwe lidstaten versneld moet worden en dat, om dit te bewerkstelligen, meer geld ter beschikking moet worden gesteld om ervoor te zorgen dat fundamentele verbetering wordt gebracht in de situatie van vrouwen, eenoudergezinnen, schoolverlaters, ouderen, zieken, gehandicapten, mensen die langdurig zorg dragen voor mensen met een handicap of voor ouderen, kinderen uit kansarme milieus of die risico lopen omdat het ouderlijk gezag is weggevallen alsmede taalminderheden, vluchtelingen, Roma en alle andere etnische minderheden in de Unie alsook mensen die in een noodsituatie verkeren: daklozen en verslaafden (alcohol, drugs);

2.   is van mening dat personen die vanwege ziekte, ouderdom of handicap, of omdat zij geen passend werk kunnen vinden, niet in hun levensonderhoud kunnen voorzien, een redelijk inkomen gegarandeerd moet worden door middel van sociale zekerheid, waarbij meer dan tot nu toe het geval was rekening gehouden moet worden met bestaansminima; is van mening dat het uitkeringsniveau zodanig moet zijn dat bij het optreden van sociale problemen armoede wordt voorkomen; is van mening dat de steun die wordt verstrekt bij problematische situaties gericht moet zijn op het verhelpen van de oorzaken van armoede en langdurige afhankelijkheid van sociale steun moet voorkomen;

3.   roept de nieuwe lidstaten op meer aandacht te besteden aan wetgeving op het gebied van sociale diensten, met bijzondere aandacht voor interventie, en aan bevordering van integratie van kwetsbare groepen in de sociale economie, hetgeen gericht ondersteund zou kunnen worden met middelen van het Europees Sociaal Fonds en andere Structuurfondsen;

4.   dringt er bij de regeringen van de nieuwe lidstaten op aan om bij het vaststellen van hun beleid het ontbreken van sociale insluiting te behandelen als maatschappelijk probleem in het kader van de Lissabon-strategie;

5.   roept de nieuwe lidstaten op om het peil van hun onderwijs te verhogen, voorgoed een eind te maken aan functioneel zowel als echt analfabetisme, met bijzondere aandacht voor de behoeften van alle minderheden, met name, in een aantal landen, de Roma, en het bijzondere (gesegregeerde) onderwijs af te schaffen en met name rekening te houden met onderwijsbehoeften in plattelandsgebieden;

6.   benadrukt het belang van een doeltreffender wijze van het scheppen van kansen op een snel veranderende arbeidsmarkt, door middel van een onderwijsstelsel van hoge kwaliteit dat voor eenieder onder gelijke voorwaarden toegankelijk is, en is van mening dat levenslang leren mogelijk moet zijn voor eenieder, ongeacht vooropleiding, sociale status of financiële omstandigheden;

7.   roept de nieuwe lidstaten op om de hulpverlening voor gezinnen uit te breiden en verbetering te brengen in de situatie van kostwinners met kinderen of met hulpbehoevende bejaarde gezinsleden;

8.   roept de nieuwe lidstaten op proactief beleid te ontwikkelen voor de insluiting van immigranten met bijzondere problemen of die door armoede worden bedreigd;

9.   roept de lidstaten op om de civiele, beroeps- en maatschappelijke organisaties, in het bijzonder NGO's, confessionele en niet-confessionele verenigingen, de vakbonden en de werkgeversorganisaties te mobiliseren om actief deel te nemen aan de bestrijding van de armoede, zonder dat zij evenwel het werk van de overheden van de lidstaten moeten overnemen; roept de lidstaten op om juridisch en financieel gunstige voorwaarden te creëren om deze organisaties bij de bestrijding van de armoede en de sociale uitsluiting te betrekken;

10.   verzoekt de regeringen om bij het vaststellen van hun beleid ter bevordering van sociale insluiting bijzondere aandacht te besteden aan het terugdringen van de armoede onder kinderen;

11.   dringt er bij de Commissie op aan om met spoed te zorgen voor harmonisering van de armoedestatistieken en de criteria ter definiëring van armoede, zodat de mate van sociale uitsluiting in de EU met 25 landen op dezelfde basis vergeleken kan worden als in de EU-15 het geval was, rekening houdende met de specifieke kenmerken van elk land;

12.   betreurt dat er zeer weinig statistische gegevens van de nieuwe lidstaten bekend zijn en verzoekt de nieuwe lidstaten derhalve regelmatig bijgewerkte en vergelijkbare gegevens te verzamelen en te publiceren, uitgesplitst per geslacht, om bij te houden welke vooruitgang in de nieuwe lidstaten met betrekking tot sociale insluiting wordt geboekt; is van mening dat ervaringen en goede praktijken moeten worden uitgewisseld en dat lidstaten die te maken krijgen met in grote lijnen gelijksoortige uitdagingen intensiever moeten netwerken;

13.   verzoekt de Raad en in het bijzonder de regeringen van de nieuwe lidstaten te onderzoeken welke gevaren de toenemende schuldenlast van de lokale overheden met zich mee kan brengen, daar deze last het vermogen van deze landen om hun opdracht te vervullen kan ondergraven, waardoor binnen de Unie territoriale breuklijnen zouden ontstaan, en een langetermijnstrategie vast te stellen om aanmerkelijke verbetering te brengen in deze situatie;

14.   roept de Raad en in het bijzonder de regeringen van de nieuwe lidstaten op om een langetermijnstrategie te ontwikkelen teneinde de financiële situatie van de plaatselijke autoriteiten merkbaar te verbeteren;

15.   roept de Raad en in het bijzonder de regeringen van de nieuwe lidstaten op om méér geld ter beschikking te stellen aan plaatselijke overheden, teneinde hen in staat te stellen hun taken op het gebied van sociale insluiting uit te voeren;

16.   roept de Commissie op zich te beijveren voor mechanismen voor interactie met de lidstaten om teksten op te stellen die kwetsbare of minderheidsgroepen in de bevolking daadwerkelijk toegang tot het gerechtelijk systeem bieden (juridische bijstand, informatiecentra en gratis advies, enz.) en de lidstaten aan te sporen om gemeenschappelijke en geharmoniseerde strategieën voor sociale inslutiing op lokaal vlak te ontwikkelen;

17.   roept de nieuwe lidstaten op om zich meer in te spannen om het woningvraagstuk op te lossen, door meer betaalbare woningen ter beschikking te stellen, in het bijzonder door steun te verlenen aan de bouwprojecten van plaatselijke autoriteiten, om de meest kwetsbare groepen zo goed mogelijk te helpen;

18.   verzoekt de nieuwe lidstaten in dit beleid ook dakloosheid op te nemen, als een extreme vorm van sociale uitsluiting, omdat in ieder land duizenden mensen, met name vrouwen, hier onder lijden;

19.   verzoekt om de invoering van overheidsconcessies om hypotheken betaalbaarder te maken voor doelgroepen in een sociaal zwakkere positie;

20.   roept de nieuwe lidstaten op voldoende geld ter beschikking te stellen voor het waarborgen van toegang tot hoogwaardig levenslang onderwijs voor iedereen, hetgeen mensen in staat stelt hun kwalificaties te verbeteren; roept hen daarnaast op speciale maatregelen te nemen voor het vergemakkelijken van de integratie van de meest kwetsbare groepen in het arbeidsproces;

21.   roept de nieuwe lidstaten op om de maatschappelijke integratie van minderheden doeltreffender te stimuleren dan tot nu toe en de onderwijssituatie van de Roma te verbeteren door een regeling voor aanvullende steun aan achterstandskinderen en desbetreffende programma's voor sociale integratie op te stellen;

22.   roept de nieuwe lidstaten op om zich, efficiënter dan tot nu toe het geval is, in te zetten voor de sociale integratie van personen met een handicap, en geëigende programma's te ontwikkelen voor onderwijs, beroepsopleiding en integratie op de arbeidsmarkt;

23.   roept de nieuwe lidstaten op om hun economische beleid te herzien in het licht van de conclusies waartoe de Europese Unie is gekomen bij de tussentijdse evaluatie van de Lissabon-strategie en zich daarbij ten doel te stellen om meer duurzame en hoogwaardige arbeidsplaatsen te scheppen; wenst dat het vrije ondernemerschap bevorderd wordt, maar niet in de vorm van intracommunautaire dumping;

24.   wijst op de noodzaak, in het licht van de doelstellingen van de strategie van Lissabon, tot het nemen van maatregelen in de nieuwe lidstaten om de salarisverschillen tussen mannen en vrouwen van hetzelfde opleidingsniveau en met banen van gelijkwaardige status op te heffen, teneinde een aanzienlijk doeltreffender gebruik te kunnen maken van het arbeidspotentieel;

25.   dringt er bij de Commissie op aan om alle bepalingen gericht op bestrijding van discriminatie op basis van artikel 13 van het EG-Verdrag regelmatig tegen het licht te houden en passende sancties vast te stellen voor lidstaten die de desbetreffende voorschriften niet op correcte wijze of niet binnen de gestelde termijn omzetten dan wel toepassen;

26.   roept de regeringen van de nieuwe lidstaten op om de nodige maatregelen te nemen om te voorkomen dat grote delen van de maatschappij door de invoering van de euro tot armoede vervallen, met name personen die van een klein pensioen of een sociale uitkering moeten rondkomen, hoofdzakelijk vrouwen;

27.   roept de Commissie op de maatregelen in haar reeds aangehaalde werkdocument aan te passen in de richting van een alomvattende synthese, door ze meer toe te spitsen op de niet-eerbiediging van de burgerlijke vrijheden, de toepassing van de grondrechten en de strijd tegen elke vorm van discriminatie en voorstellen te doen voor degelijke controlemiddelen om eventuele sancties te vergemakkelijken;

28.   roept de Commissie op om gemeenschappelijke prioriteiten of een rode draad te ontwikkelen die als gemeenschappelijk uitgangspunt voor de toepassing van het recht op sociale integratie en de eenmaking van de opvatting van dat recht in de Europese Unie moet dienen;

29.   verzoekt de Commissie en de nieuwe lidstaten om gezamenlijk meer financiële middelen te verschaffen aan de nieuwe lidstaten om de opstelling van nationale actieplannen te financieren en de verwezenlijking van de doelstellingen van de buitengewone Europese Raad over werkgelegenheid (werkgelegenheidstop van Luxemburg) van november 1997 te ondersteunen; verzoekt de Commissie om de uitwisseling van optimale werkwijzen tussen nieuwe en oude lidstaten te bevorderen;

30.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en de parlementen van de lidstaten, alsmede aan de vertegenwoordigers van de lokale overheden van de lidstaten; verzoekt de lidstaten tevens deze resolutie ter informatie te doen toekomen aan de vertegenwoordigers van alle als zodanig erkende etnische minderheden op hun grondgebied.

(1) PB C 310 van 16.12.2004.
(2) Besluit nr. 2003/578/EG van de Raad van 22 juli 2003 betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten (PB L 197 van 5.8.2003, blz. 13).

Juridische mededeling - Privacybeleid