Index 
Aangenomen teksten
Woensdag 6 juli 2005 - Straatsburg
VN/ECE-reglementen: bescherming van inzittenden ***
 Gevaarlijke stoffen in elektrische en elektronische apparaten
 Octrooieerbaarheid van in computers geïmplementeerde uitvindingen ***II
 Instelling van een Europees register inzake de uitstoot en overbrenging van verontreinigende stoffen ***I
 EFRO, ESF en Cohesiefonds ***
 Cohesiefonds
 Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling ***I
 Europese groepering voor grensoverschrijdende samenwerking (EGGS) ***I
 Europees Sociaal Fonds ***I
 Europees Visserijfonds *
 Gelijke kansen en behandeling van mannen en vrouwen op gebied van werkgelegenheid en beroep ***I
 Recht van toepassing op niet-contractuele verbintenissen ("Rome II") ***I
 VN-ECE-Protocol betreffende registers inzake de uitstoot en overbrenging van verontreinigende stoffen *
 Overlegprocedure (begroting 2006)
 Rol van vrouwen in Turkije
 De Europese Unie en Irak - een raamwerk voor engagement
 Wereldactie tegen armoede: laat armoede tot het verleden behoren

VN/ECE-reglementen: bescherming van inzittenden ***
PDF 189kWORD 29k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement betreffende het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de aanvaarding door de Gemeenschap van Reglement nr. 94 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties inzake voorschriften voor de goedkeuring van voertuigen met betrekking tot de bescherming van de inzittenden bij frontale botsingen en Reglement nr. 95 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties inzake voorschriften voor de goedkeuring van voertuigen met betrekking tot de bescherming van de inzittenden bij zijdelingse botsingen (COM(2004)0672 - 7590/2005 – C6-0209/2005 – 2004/0243(AVC))
P6_TA(2005)0273A6-0218/2005

(Instemmingsprocedure)

Het Europees Parlement,

–   gezien het voorstel voor een besluit van de Raad (COM(2004)0672 - 7590/2005)(1),

–   gezien het verzoek van de Raad om instemming overeenkomstig de artikelen 3, lid 3 en 4, lid 2 van Besluit 97/836/EG van de Raad van 27 november 1997(2) (C6-0209/2005),

–   gelet op artikel 75, lid 1 en artikel 43, lid 1 van zijn Reglement,

–   gezien de aanbeveling van de Commissie internationale handel (A6-0218/2005),

1.   stemt in met het voorstel voor een besluit van de Raad;

2.   verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1) Nog niet in het PB gepubliceerd.
(2) PB L 346 van 17.12.1997, blz. 78.


Gevaarlijke stoffen in elektrische en elektronische apparaten
PDF 117kWORD 40k
Resolutie van het Europees Parlement over het voorstel voor een beschikking van de Raad tot wijziging, met het oog op aanpassing aan de technische vooruitgang, van de bijlage bij Richtlijn 2002/95/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende beperking van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen in elektrische en elektronische apparatuur (COM(2005)0241)
P6_TA(2005)0274B6-0392/2005

Het Europees Parlement,

–   gezien het voorstel van de Commissie (COM(2005)0241),

–   gelet op Richtlijn 2003/11/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 februari 2003 tot vierentwintigste wijziging van Richtlijn 76/769/EEG van de Raad inzake de beperking van het op de markt brengen en van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen en preparaten (pentabroomdifenylether, octabroomdifenylether)(1),

–   gelet op Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie(2) verleende uitvoeringsbevoegdheden,

–   gelet op artikel 95, lid 3 van het EG-Verdrag,

–   gelet op artikel 81 van zijn Reglement,

A.   overwegende dat het een van de doelstellingen van Richtlijn 2002/95/EG(3) is om bij te dragen tot de bescherming van de volksgezondheid en een milieuhygiënisch verantwoorde toepassing en verwijdering van afgedankte elektrische en elektronische apparatuur; overwegende dat in artikel 4, lid 1 van die richtlijn het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen in nieuwe elektrische en elektronische apparatuur die op de markt wordt gebracht, wordt beperkt met ingang van 1 juli 2006 tenzij zij krachtens de bijlage zijn vrijgesteld,

B.   overwegende dat het bij artikel 7 van Richtlijn 2002/95/EG ingestelde comité op 19 april 2005 geen positief advies heeft uitgebracht over de ontwerpbeschikking van de Commissie tot wijziging van de bijlage bij Richtlijn 2002/95/EG waarin de prioritaire evaluatie van bepaalde items wordt geschrapt en twee nieuwe uitzonderingen aan de bijlage worden toegevoegd (decaBDE in polymeertoepassingen, lood in loodbronzen lagerschalen en -bussen); overwegende dat het Parlement op 8 juni 2005 een voorstel van de Commissie heeft ontvangen voor een beschikking van de Raad tot wijziging van de bijlage bij Richtlijn 2002/95/EG op dezelfde wijze,

C.   overwegende dat in artikel 5, lid 5 van Besluit 1999/468/EG het recht van het Parlement is vastgelegd om een resolutie aan te nemen om de Raad op de hoogte te stellen van zijn standpunt dat een voorstel van de Commissie "de uitvoeringsbevoegdheden waarin het basisbesluit voorziet, overschrijdt",

D.   overwegende dat artikel 5, lid 1 van Richtlijn 2002/95/EG voorziet in de goedkeuring van wijzigingen die nodig zijn om de bijlage aan de vooruitgang van wetenschap en techniek aan te passen in het kader van de comitologieprocedure; overwegende dat artikel 5, lid 1, onder b) van Richtlijn 2002/95/EG voorziet in de mogelijkheid om gevaarlijke stoffen van het verbod vrij te stellen, indien de vervanging ervan door veiligere alternatieve materialen onmogelijk is(4); overwegende dat in artikel 5, lid 1 onder b) van Richtlijn 2002/95/EG de enige criteria zijn vastgelegd, die in aanmerking kunnen worden genomen om vrijstellingen aan de bijlage toe te voegen in het kader van de comitologieprocedure,

E.   overwegende dat in overweging 2 van het voorstel voor een beschikking wordt gesteld dat bepaalde materialen en onderdelen van het verbod moeten worden vrijgesteld, aangezien "de verwijdering of vervanging van deze gevaarlijke stoffen in deze specifieke materialen en onderdelen nog steeds onmogelijk is"; overwegende dat een aantal studies hebben aangetoond dat daarentegen veiligere alternatieven voor decaBDE , dat onder artikel 4, lid 1 van Richtlijn 2002/95/EG valt, voorhanden zijn voor vele, zo niet alle polymeertoepassingen in elektrische en elektronische apparatuur,

F.   overwegende dat in overweging 3 van het voorstel voor een beschikking wordt gesteld dat "aangezien de risicobeoordeling van decaBDE […] heeft aangetoond dat er momenteel geen redenen zijn om risicobeperkende maatregelen te nemen […] decaBDE kan worden vrijgesteld van de vereisten van artikel 4, lid 1, van Richtlijn 2002/95/EG"; overwegende dat rekening dient te worden gehouden met alle onderdelen van wetenschappelijke risicobeoordelingen en met het advies van het betreffende wetenschappelijk comité bij het vastleggen van algemene wetgevende maatregelen in de EU; overwegende dat risicobeoordelingen als zodanig van een in artikel 4, lid 1 van Richtlijn 2002/95/EG genoemde stof niet zijn opgenomen in artikel 5, lid 1 onder b) van Richtlijn 2002/95/EG en derhalve geen rechtvaardiging kunnen vormen voor de wijziging van de bijlage in het kader van de comitologieprocedure; overwegende dat voor een dergelijke herziening een wetsvoorstel overeenkomstig artikel 251 van het Verdrag nodig is,

G.   overwegende dat, onverminderd de niet-toelaatbaarheid van risicobeoordelingen in het kader van de comitologieprocedure, de voorgestelde beschikking voorbijgaat aan de conclusies van de bijkomende milieurisicobeoordeling van mei 2004, waaruit is gebleken dat decaBDE zeer moeilijk afbreekbaar is en waarin gegevens zijn opgenomen over het wijdverbreid voorkomen ervan bij roofdieren aan het einde van de voedselketen en in het Arctisch gebied, neurotoxische gevolgen, opname van de stof door zoogdieren in laboratoriumonderzoeken en mogelijke vorming van giftigere en accumulatieve producten, zoals onder andere minder sterk gebromeerde difenylether-congeners; overwegende dat het op de markt brengen en gebruik van alle in de handel zijnde, minder sterk gebromeerde difenylether-congeners per 15 augustus 2004 door Richtlijn 2003/11/EG verboden zijn,

H.   overwegende dat de voorgestelde beschikking ingaat tegen het advies van haar eigen Wetenschappelijk Comité voor gezondheids- en milieurisico's van 18 maart 2005 waarin ten stelligste een verdere risicovermindering wordt aanbevolen op basis van bovengenoemde risicobeoordeling,

I.   overwegende dat de voorgestelde beschikking een van de doelstellingen van Richtlijn 2002/95/EG dwarsboomt en ingaat tegen de uitdrukkelijke wil van de medewetgevers, zoals tot uitdrukking kwam in overweging 6 van Richtlijn 2003/11/EG waarin het Parlement en de Raad vroegen om onverwijld verdere maatregelen te nemen om de risico's van decaBDE te verminderen, tenzij uit een verdere risicobeoordeling zou blijken dat decaBDE geen redenen tot bezorgdheid geeft; overwegende dat de aanvullende risicobeoordeling verdere redenen tot bezorgdheid geeft,

1.   is van oordeel dat de Commissie niet heeft gehandeld overeenkomstig artikel 5, lid 1, onder b) van Richtlijn 2002/95/EG en derhalve de uitvoeringsbevoegdheden waarin die richtlijn voorziet, overschrijdt;

2.   verzoekt de Raad om zich tegen het voorstel te keren, indien de Commissie dit niet wijzigt door het gedeelte over decaBDE in te trekken;

3.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de parlementen en de regeringen van de lidstaten.

(1) PB L 42 van 15.2.2003, blz. 45.
(2) PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.
(3) PB L 37 van 13.2.2003, blz. 19.
(4) Artikel 5, lid 1, onder b) van Richtlijn 2002/95/EG luidt als volgt: "De vrijstelling van materialen en onderdelen van elektrische en elektronische apparatuur van artikel 4, lid 1, indien de verwijdering of vervanging ervan door middel van ontwerpwijzigingen of door middel van materialen en onderdelen waarvoor geen gebruik hoeft te worden gemaakt van de in dat lid genoemde stoffen of materialen, om technische of wetenschappelijke redenen onmogelijk is of indien vervanging voor het milieu, de gezondheid en/of de veiligheid van de consument waarschijnlijk meer nadelen dan voordelen inhoudt".


Octrooieerbaarheid van in computers geïmplementeerde uitvindingen ***II
PDF 194kWORD 31k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement betreffende het gemeenschappelijk standpunt, door de Raad vastgesteld met het oog op de aanneming van de richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de octrooieerbaarheid van in computers geïmplementeerde uitvindingen (11979/1/2004 – C6-0058/2005 – 2002/0047(COD))
P6_TA(2005)0275A6-0207/2005

(Medebeslissingsprocedure: tweede lezing)

Het Europees Parlement,

–   gezien het gemeenschappelijk standpunt van de Raad (11979/1/2004 – C6-0058/2005),

–   gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt(1) inzake het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2002)0092)(2),

–   gelet op artikel 251, lid 2 van het EG-Verdrag,

–   gelet op artikel 61 van zijn Reglement,

–   gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie juridische zaken (A6-0207/2005),

1.   verwerpt het gemeenschappelijk standpunt;

2.   verzoekt zijn Voorzitter de wetgevingsprocedure voor beëindigd te verklaren en het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1) PB C 77 E van 26.3.2004, blz. 230.
(2) PB C 151 E van 25.6.2002, blz. 129.


Instelling van een Europees register inzake de uitstoot en overbrenging van verontreinigende stoffen ***I
PDF 665kWORD 444k
Resolutie
Geconsolideerde tekst
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de instelling van een Europees register inzake de uitstoot en overbrenging van verontreinigende stoffen en tot wijziging van de Richtlijnen 91/689/EEG en 96/61/EG van de Raad (COM(2004)0634 – C6-0130/2004 – 2004/0231(COD))
P6_TA(2005)0276A6-0169/2005

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

–   gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2004)0634)(1),

–   gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 175, lid 1 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0130/2004),

–   gelet op het VN-ECE-Protocol betreffende registers inzake de uitstoot en overbrenging van verontreinigende stoffen,

–   gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid en het advies van de Commissie visserij (A6-0169/2005),

1.   hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.   verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.   verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 6 juli 2005 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. …/2005 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de instelling van een Europees register inzake de uitstoot en overbrenging van verontreinigende stoffen en tot wijziging van de Richtlijnen 91/689/EEG en 96/61/EG van de Raad

P6_TC1-COD(2004)0231


(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 175, lid 1,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité,

Gezien het advies van het Comité van de Regio's,

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag(2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)  Het zesde Milieuactieprogramma van de Gemeenschap, dat is aangenomen bij Besluit nr. 1600/2002/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juli 2002(3), schrijft voor dat werk wordt gemaakt van steun voor de verstrekking van toegankelijke informatie aan burgers over de toestand en de trends op milieugebied ten opzichte van de trends op sociaal en economisch gebied en in de volksgezondheid, alsook van een algemene versterking van het milieubewustzijn.

(2)  In het VN-ECE-Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden (Verdrag van Aarhus), dat door de Europese Gemeenschap op 25 juni 1998 is ondertekend, wordt erkend dat een betere toegang van het publiek tot milieu-informatie en de verspreiding van dergelijke informatie bijdragen tot een versterkte bewustwording inzake milieuaangelegenheden, een vrije gedachtenwisseling, meer doeltreffende inspraak van het publiek bij de besluitvorming betreffende milieukwesties en, op termijn, tot een beter milieu.

(3)  Registers inzake de uitstoot en overbrenging van verontreinigende stoffen (hierna "PRTR's" genoemd) zijn een kosteneffectief instrument voor het bevorderen van verbeteringen van milieuprestaties, voor het verschaffen van vrije toegang tot informatie over de uitstoot van verontreinigende stoffen en overbrengingen van verontreinigende stoffen en afval van bedrijfsterreinen naar elders, alsook voor het opsporen van trends, het aantonen van de bij de vermindering van verontreiniging geboekte vooruitgang, het toezicht op de naleving van bepaalde internationale overeenkomsten, de vaststelling van prioriteiten en het evalueren van de met communautaire en nationale milieubeleidsmaatregelen en -programma's gemaakte vooruitgang.

(4)  Een geïntegreerd en coherent PRTR geeft het publiek, het bedrijfsleven, wetenschappers, verzekeringsmaatschappijen, plaatselijke autoriteiten, niet-gouvernementele organisaties en andere besluitvormers een solide databank waarop vergelijkingen en toekomstige besluiten met betrekking tot milieuaangelegenheden kunnen worden gebaseerd.

(5)  Op 21 mei 2003 heeft de Europese Gemeenschap het VN-ECE-Protocol betreffende registers inzake de uitstoot en overbrenging van verontreinigende stoffen ("het PRTR-protocol)" ondertekend. Wil de Gemeenschap dat protocol sluiten, dan dienen de bepalingen van het Gemeenschapsrecht verenigbaar te zijn met dat protocol.

(6)  Bij Beschikking 2000/479/EG(4) is een Europees emissieregister van verontreinigende stoffen (hierna "EPER" genoemd) ingesteld. Het PRTR-protocol gaat uit van dezelfde beginselen als EPER, maar reikt verder doordat het voorziet in rapportage over een groter aantal verontreinigende stoffen, een groter aantal activiteiten, uitstoot in de bodem, uitstoot door diffuse bronnen en overbrengingen van bedrijfsterreinen naar elders.

(7)  De doelstellingen van een Europees PRTR kunnen alleen worden gerealiseerd indien de gegevens betrouwbaar en vergelijkbaar zijn. Een adequate harmonisatie van het systeem voor de vergaring en overdracht van gegevens is daarom noodzakelijk om de kwaliteit en de vergelijkbaarheid van de gegevens te garanderen. Conform het PRTR-protocol moet het Europees PRTR zo worden opgezet dat de toegang voor het publiek via het internet zoveel mogelijk wordt vergemakkelijkt. Uitstoot en overbrengingen dienen gemakkelijk identificeerbaar te zijn in verschillende geaggregeerde en niet-geaggregeerde vormen, zodat binnen een redelijke tijd een maximum aan informatie kan worden opgevraagd.

(8)  Om de beoogde ondersteuning van het verstrekken van toegankelijke informatie aan de burger over de toestand en trends van het milieu en van de versterkte bewustmaking ten aanzien van het milieu in het algemeen extra te bevorderen, dient het Europees PRTR koppelingen te bevatten naar andere, soortgelijke databanken van de lidstaten, niet-lidstaten en internationale organisaties.

(9)  Overeenkomstig het PRTR-protocol dient het Europees PRTR ook informatie te bevatten over specifieke afvalverwijderingsoperaties, welke als uitstoot in de bodem moeten worden gerapporteerd; nuttige toepassingen als uitrijden van slib en mest worden niet onder deze categorie gerapporteerd.

(10)  Voor het bereiken van de doelstelling van het Europees PRTR, het publiek betrouwbare informatie te verschaffen en een op kennis gebaseerde besluitvorming mogelijk te maken, moet worden voorzien in een redelijk maar strikt tijdschema voor gegevensvergaring en rapportage; dit is met name relevant voor de rapportage van de lidstaten aan de Commissie.

(11)  Rapportage over de uitstoot van industriële inrichtingen is – hoewel zij alsnog niet steeds op een consistente, volledige en vergelijkbare wijze plaatsvindt – in vele lidstaten een goed ingeburgerde procedure. Voorzover zulks dienstig is moet de rapportage over de uitstoot door diffuse bronnen worden verbeterd om de beleidsmakers in staat te stellen die emissies in de juiste context te plaatsen en de meest doeltreffende oplossing ter vermindering van de verontreiniging te kiezen.

(12)  De door de lidstaten ingediende gegevens moeten van hoge kwaliteit zijn, met name wat betreft hun volledigheid, consistentie en geloofwaardigheid. Om de kwaliteit van de gerapporteerde gegevens te verbeteren, is het van cruciaal belang dat de toekomstige inspanningen van zowel de exploitanten als de lidstaten worden gecoördineerd. De Commissie zal daarom samen met de lidstaten initiatieven ontplooien met betrekking tot kwaliteitsborging.

(13)  In overeenstemming met het Verdrag van Aarhus moet het publiek toegang worden verleend tot de informatie in het Europees PRTR zonder dat de personen in kwestie een belang hoeven te doen gelden, wat hoofdzakelijk kan worden gerealiseerd door te voorzien in een directe electronische toegang tot het Europees PRTR via het internet.

(14)  De toegang tot de informatie in het Europees PRTR mag niet aan beperkingen worden onderworpen; uitzonderingen op deze regel zijn alleen mogelijk waar de bestaande Gemeenschapswetgeving daarin uitdrukkelijk voorziet.

(15)  Overeenkomstig het Verdrag van Aarhus moet inspraak van het publiek bij de verdere ontwikkeling van het Europees PRTR worden gegarandeerd door in een vroeg stadium effectieve mogelijkheden te bieden om opmerkingen, informatie, analyses of voor het besluitvormingsproces relevante adviezen in te dienen. Aanvragers moeten bij een administratieve of rechterlijke instantie in beroep kunnen gaan tegen het handelen of nalaten van een overheidsdienst in verband met een verzoek.

(16)  Om het nut en de doeltreffendheid van het PRTR te vergroten, dienen de Commissie en de lidstaten samen te werken bij het ontwikkelen van richtsnoeren ter ondersteuning van de implementatie van het Europees PRTR, ter bevordering van de bekendheid daarvan bij het publiek en ter verlening van adequate en tijdige technische bijstand.

(17)  De maatregelen die nodig zijn voor de uitvoering van deze verordening moeten worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden(5).

(18)  Aangezien de doelstelling van de te nemen maatregel, namelijk de verbetering van de toegang van het publiek tot milieu-informatie via de instelling van een geïntegreerde, coherente, de hele Gemeenschap omvattende elektronische databank, niet op adequate wijze door de lidstaten kan worden gerealiseerd omdat de noodzakelijke vergelijkbaarheid van de gegevens van alle lidstaten een hoog harmonisatieniveau vereist, en deze doelstelling bijgevolg beter op Gemeenschapsniveau kan worden gerealiseerd, kan de Gemeenschap maatregelen nemen overeenkomstig het subsidiairiteitsbeginsel als omschreven in artikel 5 van het Verdrag. Overeenkomstig het in dat artikel omschreven evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan wat nodig is om genoemde doelstelling te verwezenlijken.

(19)  Teneinde de rapportage-eisen te vereenvoudigen en te stroomlijnen, dienen Richtlijn 91/689/EEG van de Raad van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke afvalstoffen(6) en Richtlijn 96/61/EG van de Raad van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging(7) te worden gewijzigd,

(20)  Het Europees PRTR heeft o.a. ten doel het publiek te informeren over belangrijke emissies van verontreinigende stoffen, met name ten gevolge van activiteiten die onder Richtlijn 96/61/EG vallen. Derhalve dient het publiek overeenkomstig deze verordening te worden geïnformeerd over de uitstoot door onder die richtlijn vallende installaties.

(21)  Ter voorkoming van dubbele verslaglegging staat het PRTR-protocol toe dat systemen voor registratie van uitstoot en overbrenging van verontreinigde stoffen in haalbare mate geïntegreerd worden met bestaande informatiebronnen zoals verslagleggingsmechanismen krachtens licenties of exploitatievergunningen. Overeenkomstig het PRTR-protocol laat de verordening het recht van de lidstaten onverlet om een register voor uitstoot en overbrenging van verontreinigende stoffen in te voeren of te handhaven dat uitgebreider of beter voor het publiek toegankelijk is dan hetgeen het protocol vereist.

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Onderwerp

Deze verordening voorziet in de instelling van een geïntegreerd register inzake de uitstoot en overbrenging van verontreinigende stoffen op Gemeenschapsniveau (een Europees PRTR) in de vorm van een publiek toegankelijke elektronische databank, en stelt de regels vast voor het functioneren daarvan, teneinde uitvoering te geven aan het VN-ECE-Protocol betreffende registers inzake de uitstoot en overbrenging van verontreinigende stoffen (hierna "het protocol" te noemen) en het betrekken van het publiek bij de besluitvorming op milieugebied te vergemakkelijken, alsmede bij te dragen aan de preventie en vermindering van milieuverontreiniging.

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

   1) "het publiek": een of meer natuurlijke personen of rechtspersonen en, overeenkomstig de nationale wetgeving of gebruiken, hun verenigingen, organisaties of groeperingen;
   2) "bevoegde instantie": de nationale autoriteit of autoriteiten, of enigerlei andere bevoegde instantie of instanties, die door een lidstaat is (zijn) aangewezen;
   3) "installatie": een vaste technische eenheid waarin een of meer in bijlage I vermelde activiteiten alsmede andere daarmee rechtstreeks samenhangende activiteiten plaatsvinden die technisch in verband staan met de op het bedrijfsterrein in kwestie ten uitvoer gebrachte activiteiten en die gevolgen kunnen hebben voor de emissies en de verontreiniging;
   4) "inrichting": een of meer installaties op hetzelfde bedrijfsterrein die door een en dezelfde natuurlijke persoon of rechtspersoon worden geëxploiteerd;
   5) "bedrijfsterrein": de geografische vestigingsplaats van de inrichting;
   6) "exploitant": de natuurlijke persoon of rechtspersoon die de inrichting exploiteert of beheert of, indien de nationale wetgeving daarin voorziet, die de economische zeggenschap over het technisch functioneren van de installatie heeft;
   7) "verslagjaar": het kalenderjaar waarvoor gegevens over de uitstoot van verontreinigende stoffen en overbrengingen van bedrijfsterreinen naar elders moeten worden verzameld;
   8) "stof": een chemisch element en de verbindingen daarvan, met uitzondering van radioactieve stoffen;
   9) "verontreinigende stof": een stof of groep van stoffen die, vanwege zijn eigenschappen en de introductie ervan in het milieu, schadelijk kan zijn voor het milieu of de menselijke gezondheid;
   10) "uitstoot": iedere handeling waarbij verontreinigende stoffen in het milieu worden gebracht als gevolg van enigerlei menselijke activiteit, ongeacht de vraag of dit opzettelijk of accidenteel, routinematig of anderszins gebeurt, met inbegrip van morsen, emitteren, lozen, injecteren, verwijderen of dumpen, dan wel via rioleringen zonder voorziening voor de eindbehandeling van afvalwater;
   11) "overbrenging van het bedrijfsterrein naar elders": de overbrenging, naar een plaats buiten de grenzen van de inrichting, hetzij van afval bestemd voor verwijdering of terugwinning, hetzij van verontreinigende stoffen in voor zuivering bestemd afvalwater;
   12) "diffuse bronnen": de talrijke kleinere of verspreide bronnen van waaruit verontreinigende stoffen in de bodem, in de lucht of in het water terecht kunnen komen, wier gecombineerd effect op die milieucompartimenten significant kan zijn en waarvoor het ondoenlijk zou zijn van alle individuele bronnen verslagen te verzamelen;
   13) "afval": elke stof of elk voorwerp als omschreven in artikel 1, onder a), van Richtlijn 75/442/EEG van de Raad van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen(8);
   14) "gevaarlijk afval": elke stof of elk voorwerp als omschreven in artikel 1, lid 4, van Richtlijn 91/689/EEG;
   15) "afvalwater": stedelijk, huishoudelijk en industrieel afvalwater als omschreven in artikel 2 van Richtlijn 91/271/EEG van de Raad van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater(9), alsook elk ander gebruikt water dat vanwege de stoffen of voorwerpen die het bevat onder regelingen van het Gemeenschapsrecht valt;
   16) "verwijdering": de in bijlage II.A van Richtlijn 75/442/EEG bedoelde handelingen;
   17) "nuttige toepassing": de in bijlage II.B van Richtlijn 75/442/EEG bedoelde handelingen.

Artikel 3

Inhoud van het Europees PRTR

Het Europees PRTR bevat informatie over:

   a) de in artikel 5, lid 1, onder a), bedoelde uitstoot van verontreinigende stoffen waarover moet worden gerapporteerd door de exploitanten van de inrichtingen waar de in bijlage I genoemde activiteiten plaatsvinden;
   b) de overbrengingen van het bedrijfsterrein naar elders van afval als bedoeld in artikel 5, lid 1, onder b), en van verontreinigende stoffen in afvalwater als bedoeld in artikel 5, lid 1, onder c), waarover moet worden gerapporteerd door de exploitanten van de inrichtingen waar de in bijlage I genoemde activiteiten plaatsvinden;
   c) de uitstoot van verontreinigende stoffen door diffuse bronnen als bedoeld in artikel 8, lid 1, voorzover deze informatie beschikbaar is.

Artikel 4

Opzet en structuur

1.  De Commissie publiceert het Europees PRTR en presenteert daarbij de gegevens zowel in geaggregeerde als in niet-geaggregeerde vorm, zodat emissies en overbrengingen kunnen worden opgezocht en geïdentificeerd volgens:

   a) de inrichtingen, waaronder, indien van toepassing, het moederbedrijf daarvan, en hun geografische vestigingsplaats, waaronder, indien van toepassing, het stroomgebied;
   b) de activiteiten in kwestie;
   c) de verspreiding op lidstaat- of Gemeenschapsniveau;
   d) de verontreinigende stof of het afval, naar gelang van het geval;
   e) elk van de milieucompartimenten waarin een verontreinigende stof wordt geëmitteerd;
   f) de overbrengingen van afval van bedrijfsterreinen naar elders en, in voorkomend geval, de bestemming ervan;
   g) de overbrengingen van verontreinigende stoffen in afvalwater van bedrijfsterreinen naar elders;
   h) diffuse bronnen;
   i) eigenaar of exploitant.

2.  Het Europees PRTR wordt op zodanige wijze opgezet dat de toegankelijkheid ervan voor het publiek zoveel mogelijk wordt vergemakkelijkt, zodat de informatie in normale bedrijfsomstandigheden continu en gemakkelijk toegankelijk is via het internet en andere elektronische media. Bij de opzet ervan wordt rekening gehouden met de mogelijkheid van een toekomstige uitbreiding, en geleidelijk worden daarin alle gegevens over de voorbije verslagjaren, ten minste van de laatste tien voorbije verslagjaren, opgenomen.

3.  Het Europees PRTR bevat koppelingen naar:

   a) de nationale PRTR's van de lidstaten; en
   b) andere relevante bestaande, publiek toegankelijke databanken over met PRTR's samenhangende onderwerpen, met inbegrip van de nationale PRTR's van andere partijen bij het protocol en, voorzover mogelijk, de PRTR's van andere landen;
   c) de websites van de inrichtingen, voorzover die bestaan en links door de inrichtingen vrijwillig beschikbaar worden gemaakt.

Artikel 5

Rapportage door de exploitanten

1.  De exploitant van elke inrichting waar één of meer van de in bijlage I genoemde activiteiten plaatsvinden in een mate die de daarin gespecificeerde toepasselijke capaciteitsdrempelwaarde overtreft, rapporteert jaarlijks aan de bevoegde instantie de hoeveelheden, vergezeld van de vermelding of het gaat om informatie gebaseerd op metingen, berekeningen of ramingen, voor de volgende grootheden:

   a) de uitstoot in de lucht, in het water en in de bodem van alle in bijlage II genoemde verontreinigende stoffen waarvoor de in bijlage II gespecificeerde toepasselijke drempelwaarde is overschreden;
   b) de overbrenging van bedrijfsterreinen naar elders van gevaarlijk afval ten belope van meer dan twee ton per jaar en van ongevaarlijk afval ten belope van meer dan 2.000 ton per jaar voor alle terugwinnings- of verwijderingsactiviteiten met uitzondering van de verwijderings-handelingen "behandeling op of in de bodem" en "injectie in de diepe ondergrond", als bedoeld in artikel 6, lid 1, waarbij met "R" respectievelijk "D" wordt aangegeven of dit afval bestemd is voor terugwinning of verwijdering, en waarbij, in het geval van grensoverschrijdende overbrengingen van gevaarlijk afval, de naam en het adres van de terugwinnaar of de verwijderaar van het afval en de feitelijke plaats van terugwinning of verwijdering worden aangegeven;
   c) de overbrenging van bedrijfsterreinen naar elders van alle in bijlage II gespecificeerde verontreinigende stoffen in afvalwater dat bestemd is voor afvalwaterzuivering en waarvoor de in bijlage II, kolom 1b, gespecificeerde drempelwaarde is overschreden.

De exploitant van elke inrichting waar één of meer van de in bijlage I genoemde activiteiten plaatsvinden in een mate die de daarin gespecificeerde toepasselijke capaciteitsdrempelwaarde overtreft, rapporteert aan de bevoegde instantie overeenkomstig bijlage III de gegevens die voor de identificatie van de inrichting nodig zijn, tenzij de bevoegde instantie reeds over deze gegevens beschikt.

In het geval van gegevens waarvan wordt vermeld dat zij op metingen of berekeningen zijn gebaseerd, wordt de analysemethode en/of de berekeningsmethode gerapporteerd.

Rapportering ingevolge lid 1, onder a) van uitstoot als bedoeld in bijlage II omvat alle uitstoot van alle bronnen op het bedrijfsterrein van de inrichting als bedoeld in bijlage I.

2.  De in lid 1 bedoelde informatie omvat informatie over de totaliteit van de emissies en overbrengingen die het resultaat zijn van alle opzettelijke, accidentele, routinematige en niet-routinematige activiteiten.

Bij het verstrekken van de in lid 1 bedoelde informatie leveren de exploitanten voorzover beschikbaar gegevens over accidentele uitstoot.

3.  De exploitant van elke inrichting vergaart met de gepaste frequentie de gegevens die nodig zijn om de emissies van de inrichting en de overbrengingen van het bedrijfsterrein naar elders te bepalen overeenkomstig de rapportagevoorschriften van lid 1.

4.  Bij het opstellen van het verslag maakt de betrokken exploitant gebruik van de beste beschikbare informatie, in voorkomend geval met inbegrip van monitoringgegevens, emissiefactoren, massabalansvergelijkingen, indirecte monitoring of andere berekeningen, ramingen van technisch deskundigen en andere methoden die in overeenstemming zijn met het bepaalde in artikel 9, lid 1, en met internationaal aanvaarde methodieken, voorzover die voorhanden zijn.

5.  De exploitant van elke betrokken inrichting houdt gedurende een periode van vijf jaar, te rekenen vanaf het einde vanaf het betrokken verslagjaar, de documentatie van de gegevens waarop de gerapporteerde informatie is gebaseerd, ter beschikking van de bevoegde instanties van de lidstaat. Die documentatie bevat ook een beschrijving van de voor de gegevensverzameling gebruikte methodiek.

Artikel 6

Uitstoot in de bodem

Afval dat wordt onderworpen aan de verwijderingshandelingen "behandeling op of in de bodem" of "injectie in de diepe ondergrond", als omschreven in bijlage II, deel A, van Richtlijn 75/442/EEG, wordt slechts door de exploitant van de inrichting waarvan het afval afkomstig is gerapporteerd.

Artikel 7

Verslaglegging door de lidstaten

1.  De lidstaten stellen, rekening houdend met de eisen van de leden 2 en 3, de termijn vast waarbinnen de exploitanten alle in artikel 5, lid 1 en lid 2, bedoelde gegevens en de in artikel 5, lid 3, lid 4 en lid 5, bedoelde informatie bij de bevoegde instantie moeten indienen.

2.  De lidstaten verstrekken de Commissie door middel van elektronische gegevensoverdracht alle in artikel 5, leden 1 en 2, bedoelde gegevens in de in bijlage III gespecificeerde vorm en volgens het volgende tijdschema:

   a) voor het eerste verslagjaar, binnen 18 maanden na het einde van het verslagjaar;
   b) voor alle volgende verslagjaren, binnen 15 maanden na het einde van het verslagjaar.

Het eerste verslagjaar is 2007.

De Commissie, bijgestaan door het Europees Milieuagentschap, verwerkt de door de lidstaten gerapporteerde informatie in het Europees PRTR volgens het volgende tijdschema:

   a) voor het eerste verslagjaar, binnen 21 maanden na het einde van het verslagjaar;
   b) voor alle volgende verslagjaren, binnen 16 maanden na het einde van het verslagjaar.

Artikel 8

Uitstoot door diffuse bronnen

1.  De Commissie neemt, bijgestaan door het Europees Milieuagentschap, informatie over de uitstoot van diffuse bronnen in het Europees PRTR op, voorzover deze informatie bestaat en door de lidstaten reeds gerapporteerd is.

2.  De in lid 1 bedoelde informatie wordt op zodanige wijze geordend dat de gebruikers in staat worden gesteld de emissies van verontreinigende stoffen uit diffuse bronnen op te zoeken en te identificeren volgens een passende ruimtelijke desaggregatieprocedure, en gaat vergezeld van informatie over het type methodiek dat is gebruikt om die informatie te verkrijgen.

3.  Wanneer de Commissie vaststelt dat er geen gegevens over de uitstoot van diffuse bronnen bestaan, neemt zij in overeenstemming met de procedure van artikel 19, lid 2, en, voorzover zulks dienstig is, met gebruikmaking van internationaal aanvaarde methodologieën de nodige maatregelen om te bereiken dat er een begin wordt gemaakt met de rapportage inzake de uitstoot van relevante verontreinigende stoffen vanuit een of meerdere diffuse bronnen.

Artikel 9

Kwaliteitsborging en -beoordeling

1.  De exploitatant van elke inrichting waarop de rapportage-eisen van artikel 5 van toepassing zijn, garandeert de kwaliteit van de door hem verstrekte informatie.

2.  De bevoegde instanties evalueren de kwaliteit van de gegevens die door de exploitanten van de inrichtingen worden verstrekt, met name wat betreft hun volledigheid, consistentie en geloofwaardigheid.

3.  De Commissie coördineert de werkzaamheden inzake kwaliteitsborging en kwaliteitsbeoordeling in overleg met het in artikel 19, lid 1, bedoelde comité.

4.  De Commissie kan richtsnoeren voor de monitoring en de rapportage van emissies vaststellen overeenkomstig de in artikel 19, lid 2, bedoelde procedure. Deze richtsnoeren zijn voorzover mogelijk in overeenstemming met internationaal aanvaarde methodologieën en consistent met de overige communautaire wetgeving.

Artikel 10

Toegang tot informatie

1.  De Commissie, bijgestaan door het Europees Milieuagentschap, maakt het Europees PRTR toegankelijk voor het publiek door kosteloze verspreiding via het internet in overeenstemming met het tijdschema van artikel 7, lid 3.

2.  Waar de in het Europees PRTR opgenomen informatie niet gemakkelijk toegankelijk is voor het publiek via directe elektronische weg, vergemakkelijken de betrokken lidstaat en de Commissie de elektronische toegang tot het Europees PRTR op publiek toegankelijke plaatsen.

Artikel 11

Vertrouwelijkheid

Telkens wanneer informatie door een lidstaat als vertrouwelijk wordt behandeld overeenkomstig artikel 4 van Richtlijn 2003/4/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie(10), vermeldt de lidstaat in zijn verslag overeenkomstig artikel 7, lid 2, van deze verordening voor elk verslagjaar en voor elke inrichting die zich op vertrouwelijkheid beroept afzonderlijk welk type informatie wordt geheimgehouden en om welke reden zij wordt geheimgehouden.

Artikel 12

Inspraak

1.  De Commissie biedt het publiek in een vroeg stadium effectieve mogelijkheden tot inspraak in de verdere ontwikkeling van het Europees PRTR, met inbegrip van de capaciteitsopbouw en de voorbereiding van wijzigingen van deze verordening.

Het publiek dient de mogelijkheid te hebben om binnen een redelijke termijn opmerkingen, informatie, analyses of relevante adviezen in te dienen.

2.  De Commissie houdt naar behoren rekening met deze bijdragen en stelt het publiek in kennis van het resultaat van de inspraak.

Artikel 13

Toegang tot de rechter

Toegang tot de rechter in samenhang met de toegang van het publiek tot milieu-informatie wordt verleend overeenkomstig artikel 6 van Richtlijn 2003/4/EG en, wat de instellingen van de Gemeenschap betreft, overeenkomstig de artikelen 6, 7 en 8 van Verordening (EG) nr. 1049/2001(11).

Artikel 14

Document met richtsnoeren

1.  De Commissie stelt zo spoedig mogelijk doch niet later dan vier maanden voor het begin van het eerste verslagjaar en in overleg met het in artikel 19, lid 1, bedoelde comité een document met richtsnoeren op ter ondersteuning van de totstandbrenging van het Europees PRTR.

2.  Het document met richtsnoeren voor de totstandbrenging van het Europees PRTR bevat met name nadere bijzonderheden betreffende:

   a) rapportageprocedures;
   b) de te rapporteren gegevens;
   c) kwaliteitsborging en -beoordeling;
   d) in het geval van vertrouwelijke gegevens, een aanduiding van het type gegevens dat wordt geheimgehouden en de redenen waarom zij worden geheimgehouden;
   e) een verwijzing naar internationaal erkende methoden voor de bepaling en analyse van emissies en bemonsteringsmethodieken;
   f) de aanduiding van moederbedrijven;
   g) de codes voor activiteiten overeenkomstig bijlage I van deze verordening en Richtlijn 96/61/EG.

Artikel 15

Bewustmaking

De Commissie en de lidstaten bevorderen de bewustwording van het publiek ten aanzien van het Europees PRTR en zorgen ervoor dat assistentie wordt verleend bij de toegang tot het Europees PRTR en het verwerven van inzicht in en het gebruik van de daarin aanwezige informatie.

Artikel 16

Door de lidstaten te verstrekken aanvullende informatie

1.  De lidstaten informeren de Commissie, middels één rapport gebaseerd op de informatie van de jongste drie verslagjaren dat om de drie jaar samen met de uit hoofde van artikel 7 verstrekte gegevens wordt overgelegd, over de praktijk en de genomen maatregelen inzake:

   a) de eisen overeenkomstig artikel 5;
   b) de kwaliteitsborging overeenkomstig artikel 9;
   c) de toegang tot informatie overeenkomstig artikel 10, lid 2;
   d) de bewustmakingsactiviteiten overeenkomstig artikel 15;
   e) de vertrouwelijkheid van gegevens overeenkomstig artikel 11;
   f) de sancties waarin is voorzien overeenkomstig artikel 20 en de ervaring die met de toepassing daarvan is opgedaan.

2.  Ter vergemakkelijking van de verslaglegging door de lidstaten als bedoeld in lid 1 legt de Commissie een voorstel voor een vragenlijst voor dat volgens de procedure van artikel 19, lid 2 zal worden goedgekeurd.

Artikel 17

Evaluatie door de Commissie en voorstellen tot wijziging

De Commissie evalueert de door de lidstaten overeenkomstig artikel 7 verstrekte informatie en publiceert na overleg met de lidstaten om de drie jaar een verslag gebaseerd op de informatie betreffende de jongste drie beschikbare verslagjaren, zulks zes maanden nadat deze informatie op het internet is bekendgemaakt.

Dit verslag wordt voorgelegd aan het Europees Parlement en de Raad, samen met een beoordeling van de werking van het Europees PRTR.

Artikel 18

Wijziging van de bijlagen

Wijzigingen die noodzakelijk zijn om:

   a) de bijlagen II of III van deze verordening aan te passen aan de vooruitgang van wetenschap en techniek of
   b) de bijlagen II en III van deze verordening aan te passen als gevolg van wijzigingen van de bijlagen bij het protocol zoals besloten op de bijeenkomst van de partijen bij het protocol,
  

worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 19, lid 2, bedoelde procedure.

Artikel 19

Comité

1.  De Commissie wordt bijgestaan door een comité (hierna "het comité" genoemd).

2.  Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van de bepalingen van artikel 8 van dat besluit.

De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt op drie maanden vastgesteld.

Artikel 20

Sancties

De lidstaten stellen de regels vast betreffende de sancties die van toepassing zijn op inbreuken op de bepalingen van deze verordening en zij treffen alle nodige maatregelen om de daadwerkelijke toepassing van die sancties te garanderen. De sancties waarin wordt voorzien, moeten doeltreffend, evenredig en afschrikwekkend zijn. De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk een jaar na de datum van inwerkingtreding van deze verordening in kennis van die bepalingen en delen haar onverwijld alle latere wijzigingen van die bepalingen mee.

Artikel 21

Wijziging van Richtlijn 91/689/EEG en Richtlijn 96/61/EG

1.  Artikel 8, lid 3, van Richtlijn 91/689/EEG wordt geschrapt.

2.  Artikel 15, lid 3, van Richtlijn 96/61/EG wordt geschrapt.

Artikel 22

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te

Voor het Europees Parlement Voor de Raad

De voorzitter De voorzitter

BIJLAGE I

ACTIVITEITEN

Nr.

Activiteit

Capaciteitsdrempel

1.

Energiesector

(a)

Raffinaderijen aardolie en gas

*(1)

(b)

Installaties voor vergassing en vloeibaar maken van steenkool

*

(c)

Thermische krachtcentrales en andere verbrandingsinstallaties

Met een warmte-input van 50 megawatt (MW)

(d)

Cokesovens

*

(e)

Steenkoolwalserijen

Met een capaciteit van 1 ton per uur

(f)

Installaties voor de fabricage van steenkoolproducten en vaste rookvrije brandstof

*

2.

Productie en verwerking van metalen

(a)

Installaties voor het roosten of sinteren van ertsen, met inbegrip van zwavelhoudend erts

*

(b)

Installaties voor de productie van ruwijzer of staal (primaire of secundaire smelting) met inbegrip van installaties voor continugieten

Met een capaciteit van 2,5 ton per uur

Nr.

Activiteit

Capaciteitsdrempel

(c)

Installaties voor de verwerking van ferrometalen:

(i) warmwalserijen

Met een capaciteit van 20 ton ruwstaal per uur

(ii) smederijen met hamers

Met een energie van 50 kilojoule per hamer, als het calorisch vermogen 20 MW overtreft

(iii) installaties voor het aanbrengen van deklagen van gesmolten metaal

Met een verwerkingscapaciteit van 2 ton ruwstaal per uur

(d)

Ferrometaalgieterijen

Met een productiecapaciteit van 20 ton per dag

(e)

Installaties:

(i) voor de winning van ruwe non-ferrometalen uit erts, concentraat of secundaire grondstoffen met metallurgische, chemische of elektrolytische procédés

*

(ii) voor het smelten van non-ferrometalen, met inbegrip van het vervaardigen van legeringen, inclusief terugwinningsproducten (affineren, vormgieten, enz.)

Met een smeltcapaciteit van 4 ton per dag voor lood en cadmium of 20 ton per dag voor alle andere metalen

(f)

Installaties voor oppervlaktebehandeling van metalen en kunststoffen door middel van een elektrolytisch of chemisch procédé

Als de inhoud van de gebruikte behandelingsbaden 30 m³ bedraagt

Nr.

Activiteit

Capaciteitsdrempel

3.

Minerale industrie

(a)

Ondergrondse mijnbouw en aanverwante activiteiten

*

(b)

Dagbouw en steenwinning

Bij een effectief productieareaal van 25 hectare

(c)

Installaties voor de productie van:

(i) cementklinkers in draaiovens

Met een productiecapaciteit van 500 ton per dag

(ii) ongebluste kalk in draaiovens

Met een productiecapaciteit van meer dan 50 ton per dag

(iii) cementklinkers of ongebluste kalk in andere ovens

Met een productiecapaciteit van 50 ton per dag

(d)

Installaties voor de winning van asbest en de fabricage van asbestproducten

*

(e)

Installaties voor de fabricage van glas, met inbegrip van installaties voor de fabricage van glasvezels

Met een smeltcapaciteit van 20 ton per dag

(f)

Installaties voor het smelten van minerale stoffen, met inbegrip van installaties voor de fabricage van mineraalvezels

Met een smeltcapaciteit van 20 ton per dag

(g)

Installaties voor de fabricage van keramische producten door middel van bakken, met name dakpannen, bakstenen, vuurvaste stenen, tegels, aardewerk of porselein.

Met een productiecapaciteit van 75 ton per dag of met een ovencapaciteit van 4 m³ en met een plaatsingsdichtheid per oven van 300 kg/m³

Nr.

Activiteit

Capaciteitsdrempel

4.

Chemische industrie

(a)

Chemische installaties voor de fabricage op industriële schaal van organische chemische basisproducten, zoals:

(i) eenvoudige koolwaterstoffen (lineaire of cyclische, verzadigde of onverzadigde, alifatische of aromatische)

(ii) zuurstofhoudende koolwaterstoffen, zoals alcoholen, aldehyden, ketonen, carbonzuren, esters, acetaten, ethers, peroxiden, epoxyharsen

(iii) zwavelhoudende koolwaterstoffen

(iv) stikstofhoudende koolwaterstoffen, zoals aminen, amiden, nitroso-, nitro- en nitraatverbindingen, nitrilen, cyanaten, isocyanaten

(v) fosforhoudende koolwaterstoffen

(vi) gehalogeneerde koolwaterstoffen

(vii) organometaalverbindingen

(viii) kunststof-basisproducten (polymeren, kunstvezels, cellulosevezels)

(ix) synthetische rubber

(x) kleurstoffen en pigmenten

(xi) tensioactieve stoffen en tensiden

*

Nr.

Activiteit

Capaciteitsdrempel

(b)

Chemische installaties voor de fabricage op industriële schaal van anorganische chemische basisproducten, zoals:

(i) gassen, zoals ammoniak, chloor of chloorwaterstof, fluor of fluorwaterstof, kooloxiden, zwavelverbindingen, stikstofoxiden, waterstof, zwaveldioxide, carbonylchloride

(ii) zuren, zoals chroomzuur, fluorwaterstofzuur, fosforzuur, salpeterzuur, zoutzuur, zwavelzuur, oleum, zwaveligzuur

(iii) basen, zoals ammoniumhydroxide, kaliumhydroxide, natriumhydroxide

(iv) zouten, zoals ammoniumchloride, kaliumchloraat, kaliumcarbonaat, natriumcarbonaat, perboraat, zilvernitraat

(v) niet-metalen, metaaloxiden of andere anorganische verbindingen, zoals calciumcarbide, silicium, siliciumcarbide

*

(c)

Chemische installaties voor de fabricage op industriële schaal van fosfor-, stikstof- of kaliumhoudende meststoffen (enkelvoudige of samengestelde meststoffen)

*

(d)

Chemische installaties voor de fabricage op industriële schaal van basisproducten voor gewasbescherming en van biociden

*

Nr.

Activiteit

Capaciteitsdrempel

(e)

Installaties voor de fabricage op industriële schaal van farmaceutische basisproducten met behulp van een chemisch of biologisch procédé

*

(f)

Installaties voor de fabricage op industriële schaal van explosieven en pyrotechnische producten

*

5.

Afval- en afvalwaterbeheer

(a)

Installaties voor de verwijdering of terugwinning van gevaarlijk afval

Die 10 ton per dag ontvangen

(b)

Installaties voor de verbranding van ongevaarlijk afval in de zin van Richtlijn 2000/76/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 december 2000 betreffende de verbranding van afval(12)

Met een capaciteit van 3 ton per uur

(c)

Installaties voor de verwijdering van ongevaarlijk afval

Met een capaciteit van 50 ton per dag

(d)

Stortplaatsen (met uitzondering van stortplaatsen voor inert afval en stortplaatsen die vóór 16.7.2001 definitief zijn gesloten en waarvoor de nazorgfase zoals voorgeschreven door de bevoegde autoriteiten en overeenkomstig artikel 13 van Richtlijn 1999/31/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen(13) is afgesloten)

Die 10 ton per dag ontvangen of met een totale capaciteit van 25 000 ton

(e)

Installaties voor de destructie of terugwinning van kadavers en dierlijk afval

Met een verwerkingscapaciteit van 10 ton per dag

Nr.

Activiteit

Capaciteitsdrempel

(f)

Installaties voor de behandeling van stedelijk afvalwater

Met een capaciteit van 100 000 inwonerequivalenten

(g)

Onafhankelijk geëxploiteerde installaties voor de behandeling van industrieel afvalwater, ten dienste van een of meer activiteiten in deze bijlage

Met een capaciteit van 10 000 m3 per dag(2)

6.

Papier en houtproducten

(a)

Industriële installaties voor de fabricage van pulp uit hout of uit andere vezelstoffen

*

(b)

Industriële installaties voor de fabricage van papier en karton en andere primaire houtproducten (zoals spaanplaat, vezelplaat en multiplex)

Met een productiecapaciteit van 20 ton per dag

(c)

Industriële installaties voor de conservering van hout en houtproducten met chemicaliën

Met een productiecapaciteit van 50 m3 per dag

7.

Intensieve veeteelt en aquacultuur

(a)

Installaties voor intensieve pluimvee- of varkenshouderij

(i) Met 40 000 plaatsen voor pluimvee

(ii) Met 2 000 plaatsen voor mestvarkens (van meer dan 30 kg)

(iii) Met 750 plaatsen voor zeugen

Nr.

Activiteit

Capaciteitsdrempel

(b)

Intensieve aquacultuur

Met een productiecapaciteit van 1 000 ton vis of schelpdieren per jaar

8.

Dierlijke en plantaardige producten van de levensmiddelen- en drankensector

(a)

Abattoirs

Met een productiecapaciteit van 50 ton karkassen per dag

(b)

Bewerking en verwerking voor de fabricage van levensmiddelen en dranken op basis van:

(i) dierlijke grondstoffen (andere dan melk)

Met een productiecapaciteit van 75 ton aan eindproducten per dag

(ii) plantaardige grondstoffen

Met een productiecapaciteit van 300 ton eindproducten per dag (gemiddelde waarde op kwartaalbasis)

(c)

Installaties voor de bewerking en verwerking van melk

Met een ontvangstcapaciteit van 200 ton melk per dag (gemiddelde op jaarbasis)

9.

Overige activiteiten

(a)

Installaties voor de voorbehandeling (wassen, bleken, merceriseren) of het verven van vezels of textiel

Met een verwerkingscapaciteit van 10 ton per dag

Nr.

Activiteit

Capaciteitsdrempel

(b)

Installaties voor het looien van huiden

Met een verwerkingscapaciteit van 12 ton eindproducten per dag

(c)

Installaties voor de oppervlaktebehandeling van stoffen, voorwerpen of producten waarbij organische oplossingsmiddelen worden gebruikt, in het bijzonder voor het appreteren, bedrukken, coaten, ontvetten, vochtdicht maken, lijmen, verven, reinigen of impregneren

Met een verbruikscapaciteit van 150 kg per uur of 200 ton per jaar

(d)

Installaties voor de fabricage van koolstof (harde gebrande steenkool) of elektrografiet door verbranding of grafitisering

*

(e)

Installaties voor het bouwen van, en het verven of de verwijdering van verf van schepen

Met een capaciteit voor schepen van 100 m lang

(1) Een asterisk (*) betekent dat er geen capaciteitsdrempel van toepassing is (alle inrichtingen vallen onder de rapportageplicht).

(2) De capaciteitsdrempel wordt uiterlijk in 2010 herzien aan de hand van de resultaten van de eerste rapportageronde.

BIJLAGE II

VERONTREINIGENDE STOFFEN (14)

Drempelwaarde voor uitstoot

(kolom 1)

nr.

CAS-nummer

Verontreinigende stof(1) (VS)

in de lucht (kolom 1a)

in het water (kolom 1b)

in de bodem (kolom 1c)

kg/jaar

kg/jaar

kg/jaar

1

74-82-8

Methaan (CH4)

100 000

-(2)

-

2

630-08-0

Koolmonoxide (CO)

500 000

-

-

3

124-38-9

Kooldioxide (CO2)

100 miljoen

-

-

4

Fluorkoolwaterstoffen (HFK's)(3)

100

-

-

5

10024-97-2

Distikstofoxide (N2O)

10 000

-

-

6

7664-41-7

Ammoniak (NH3)

10 000

-

-

7

Andere vluchtige organische stoffen dan methaan (NMVOS)

100 000

-

-

8

Stikstofoxiden (NOx/NO2)

100 000

-

-

9

Perfluorkoolwaterstoffen (PFK's)(4)

100

-

-

Drempelwaarde voor uitstoot

(kolom 1)

nr.

CAS-nummer

Verontreinigende stof (VS)

in de lucht (kolom 1a)

in het water (kolom 1b)

in de bodem (kolom 1c)

kg/jaar

kg/jaar

kg/jaar

10

2551-62-4

Zwavelhexafluoride (SF6)

50

-

-

11

Zwaveloxiden (SOx/SO2)

150 000

-

-

12

Totaal stikstof

-

50 000

50 000

13

Totaal fosfor

-

5 000

5 000

14

Chloorfluorkoolwaterstoffen (HCFK's)(5)

1

-

-

15

Chloorfluorkoolstoffen (CFK's)(6)

1

-

-

16

Halonen(7)

1

-

-

17

Arseen en zijn verbindingen (als As)(8)

20

5

5

18

Cadmium en zijn verbindingen (als Cd)(8)

10

5

5

19

Chroom en zijn verbindingen (als Cr)(8)

100

50

50

Drempelwaarde voor uitstoot

(kolom 1)

nr.

CAS-nummer

Verontreinigende stof (VS)

in de lucht (kolom 1a)

in het water (kolom 1b)

in de bodem (kolom 1c)

kg/jaar

kg/jaar

kg/jaar

20

Koper en zijn verbindingen (als Cu)(8)

100

50

50

21

Kwik en zijn verbindingen (als Hg)(8)

10

1

1

22

Nikkel en zijn verbindingen (als Ni)(8)

50

20

20

23

Lood en zijn verbindingen (als Pb)(8)

200

20

20

24

Zink en zijn verbindingen (als Zn)(8)

200

100

100

25

15972-60-8

Alachloor

-

1

1

26

309-00-2

Aldrin

1

1

1

27

1912-24-9

Atrazine

-

1

1

28

57-74-9

Chlordaan

1

1

1

29

143-50-0

Chloordecon

1

1

1

Drempelwaarde voor uitstoot

(kolom 1)

nr.

CAS-nummer

Verontreinigende stof (VS)

in de lucht (kolom 1a)

in het water (kolom 1b)

in de bodem (kolom 1c)

kg/jaar

kg/jaar

kg/jaar

30

470-90-6

Chloorfenvinfos

-

1

1

31

85535-84-8

Chlooralkanen, C10-C13

-

1

1

32

2921-88-2

Chloorpyrifos

-

1

1

33

50-29-3

DDT

1

1

1

34

107-06-2

1,2-dichloorethaan (EDC)

1 000

10

10

35

75-09-2

Dichloormethaan (DCM)

1 000

10

10

36

60-57-1

Dieldrin

1

1

1

37

330-54-1

Diuron

-

1

1

38

115-29-7

Endosulfaan

-

1

1

39

72-20-8

Endrin

1

1

1

Drempelwaarde voor uitstoot

(kolom 1)

nr.

CAS-nummer

Verontreinigende stof (VS)

in de lucht (kolom 1a)

in het water (kolom 1b)

in de bodem (kolom 1c)

kg/jaar

kg/jaar

kg/jaar

40

Gehalogeneerde organische verbindingen (als AOX)(9)

-

1 000

1 000

41

76-44-8

Heptachloor

1

1

1

42

118-74-1

Hexachloorbenzeen (HCB)

10

1

1

43

87-68-3

Hexachloorbutadieen (HCBD)

-

1

1

44

608-73-1

1,2,3,4,5,6-hexachloorcyclohexaan (HCH)

10

1

1

45

58-89-9

Lindaan

1

1

1

46

2385-85-5

Mirex

1

1

1

47

PCDD+PCDF (dioxinen+furanen) (als Teq)(10)

0.0001

0.0001

0.0001

48

608-93-5

Pentachloorbenzeen

1

1

1

49

87-86-5

Pentachloorfenol (PCF)

10

1

1

Drempelwaarde voor uitstoot

(kolom 1)

nr.

CAS-nummer

Verontreinigende stof (VS)

in de lucht (kolom 1a)

in het water (kolom 1b)

in de bodem (kolom 1c)

kg/jaar

kg/jaar

kg/jaar

50

1336-36-3

Polychloorbifenylen (PCB's)

0.1

0.1

0.1

51

122-34-9

Simazine

-

1

1

52

127-18-4

Tetrachloorethyleen (PER)

2 000

10

-

53

56-23-5

Tetrachloormethaan (TCM)

100

1

-

54

12002-48-1

Trichloorbenzenen (TCB's) (alle isomeren)

10

1

-

55

71-55-6

1,1,1-trichloorethaan

100

-

-

56

79-34-5

1,1,2,2-tetrachloorethaan

50

-

-

57

79-01-6

Trichloorethyleen

2 000

10

-

58

67-66-3

Trichloormethaan

500

10

-

59

8001-35-2

Toxafeen

1

1

1

Drempelwaarde voor uitstoot

(kolom 1)

nr.

CAS-nummer

Verontreinigende stof (VS)

in de lucht (kolom 1a)

in het water (kolom 1b)

in de bodem (kolom 1c)

kg/jaar

kg/jaar

kg/jaar

60

75-01-4

Vinylchloride

1 000

10

10

61

120-12-7

Antraceen

50

1

1

62

71-43-2

Benzeen

1 000

200

(als BTEX)(11)

200

(als BTEX)(11)

63

Gebromeerde difenylethers (PBDE)(12)

-

1

1

64

Nonylfenol en nonylfenolethoxylaten (NP/NPE's) en verwante stoffen

-

1

1

65

100-41-4

Ethylbenzeen

-

200

(als BTEX)(11)

200

(als BTEX)(11)

66

75-21-8

Ethyleenoxide

1 000

10

10

67

34123-59-6

Isoproturon

-

1

1

68

91-20-3

Naftaleen

100

10

10

69

Organische tinverbindingen (als totaal Sn)

-

50

50

Drempelwaarde voor uitstoot

(kolom 1)

nr.

CAS-nummer

Verontreinigende stof (VS)

in de lucht (kolom 1a)

in het water (kolom 1b)

in de bodem (kolom 1c)

kg/jaar

kg/jaar

kg/jaar

70

117-81-7

Di(2-ethylhexyl)ftalaat (DEHP)

10

1

1

71

108-95-2

Fenolen (als totaal C)(13)

-

20

20

72

Polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK's)(14)

50

5

5

73

108-88-3

Tolueen

-

200

(als BTEX)(11)

200

(als BTEX)(11)

74

Tributyltin en zijn verbindingen(15)

-

1

1

75

Trifenyltin en zijn verbindingen(16)

-

1

1

76

Totaal organisch koolstof (TOC) (als totaal C of COD/3)

-

50 000

-

77

1582-09-8

Trifluralin

-

1

1

78

1330-20-7

Xylenen(17)

-

200

(als BTEX)(11)

200

(als BTEX)(11)

79

Chloriden (as totaal Cl)

-

2 miljoen

2 miljoen

Drempelwaarde voor uitstoot

(kolom 1)

nr.

CAS-nummer

Verontreinigende stof (VS)

in de lucht (kolom 1a)

in het water (kolom 1b)

in de bodem (kolom 1c)

kg/jaar

kg/jaar

kg/jaar

80

Chloor en zijn anorganische verbindingen (als HCl)

10 000

-

-

81

1332-21-4

Asbest

1

1

1

82

Cyaniden (als totaal CN)

-

50

50

83

Fluoriden (als totaal F)

-

2 000

2 000

84

Fluor en zijn anorganische verbindingen (als HF)

5 000

-

-

85

74-90-8

Waterstofcyanide (HCN)

200

-

-

86

Zwevende deeltjes(PM10)

50 000

-

-

87

1806-26-4

Octylfenolen en octylfenolethoxylaten

-

1

-

88

206-44-0

Fluorantheen

-

1

-

89

465-73-6

Isodrin

-

1

-

Drempelwaarde voor uitstoot

(kolom 1)

nr.

CAS-nummer

Verontreinigende stof (VS)

in de lucht (kolom 1a)

in het water (kolom 1b)

in de bodem (kolom 1c)

kg/jaar

kg/jaar

kg/jaar

90

36355-1-8

Hexabroombifenyl

0.1

0.1

0.1

91

191-24-2

Benzo(g,h,i)peryleen

1

Voetnoten:

(1) Tenzij anders aangegeven wordt bij rapportage van een verontreinigende stof vermeld in Bijlage II de totale massa vermeld of, als het om een groep van verontreinigende stoffen gaat, de totale massa van de groep.

(2) Een streepje (-) geeft aan dat voor de betrokken combinatie van parameter en milieucompartiment geen rapportagevereiste geldt.

(3) Totale massa flurokoolwaterstoffen: som van HFC23, HFC32, HFC41, HFC4310mee, HFC125, HFC134, HFC134a, HFC152a, HFC143, HFC143a, HFC227ea, HFC236fa, HFC245ca, HFC365mfc.

(4) Totale massa perfluorkoolwaterstoffen: som van CF4, C2F6, C3F8, C4F10, c-C4F8, C5F12, C6F14.

(5) Totale massa van de stoffen van groep VIII van bijlage I bij verordening (EG) nr. 2037/2000, met inbegrip van hun isomeren.

(6) Totale massa van de stoffen van groep I en II van bijlage I bij verordening (EG) nr. 2037/2000, met inbegrip van hun isomeren.

(7) Totale massa van de stoffen van groep III en VI van bijlage I bij verordening (EG) nr. 2037/2000, met inbegrip van hun isomeren.

(8) Alle metalen worden gerapporteerd als de totale massa van het element in alle chemische vormen in de uitstoot.

(9) Gehalogeneerde organische verbindingen die aan actieve kool adsorberen, uitgedrukt als chloride.

(10) Uitgedrukt als I-Teq.

(11) Rapportage voor de afzonderlijke verontreinigende stoffen is vereist indien de drempelwaarde voor BTEX (de sommatieparameter voor benzeen, tolueen, ethylbenzeen en xyleen) wordt overschreden.

(12) Totale massa van de volgende gebromeerde difenylehters: penta-BDE, octa-BDE en deca-BDE.

(13) Totale massa van fenol en eenvoudige gesubstitueerde fenolen, uitgedrukt als totaal koolstof.

(14) Met het oog op de rapportage van de uitstoot in de lucht moeten polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK's) worden gemeten als benzo(a)pyreen (50-32-8), benzo(b)fluorantheen (205-99-2), benzo(k)fluorantheen (207-08-9), indeno(1,2,3-cd)pyreen (193-39-5) (gebaseerd op Verordening (EG) nr. 850/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende persistente organische verontreinigende stoffen en tot wijziging van Richtlijn 79/117/EEG (PB L 229 van 29.6.2004, blz. 5)).

(15) Totale massa van tributyltinverbindingen, uitgedrukt als massa tributyltin.

(16) Totale massa van trifenyltinverbindingen, uitgedrukt als massa trifenyltin.

(17) Totale massa xyleen (ortho-, meta- en paraxyleen).

BIJLAGE III

SCHEMA VOOR DE RAPPORTAGE VAN DE GEGEVENS OVER UITSTOOT EN OVERBRENGING DOOR DE LIDSTATEN AAN DE COMMISSIE

Referentiejaar

Identificatie van de inrichting

Naam van het moederbedrijf

Naam van de inrichting

Identificatienummer van de inrichting

Adres

Stad/gemeente

Postcode

Land

Coördinaten van de vestigingsplaats

Stroomgebiedsdistrict(1)

NACE-code (4 cijfers)

Belangrijkste economische activiteit

Productievolume (facultatief)

Aantal installaties (facultatief)

Bedrijfstijd in uren per jaar (facultatief)

Aantal werknemers (facultatief)

Tekstveld voor een informatieve tekst of een website-adres verstrekt door de inrichting of het moederbedrijf (facultatief)

Alle activiteiten van bijlage I die in de inrichting plaatsvinden (volgens het coderingssysteem van bijlage I en met vermelding van de IPPC-codes, voorzover beschikbaar)

Activiteit 1 (belangrijkste activiteit bijlage I)

Activiteit 2

Activiteit N

Gegevens over de emissies in de lucht van elke verontreinigende stof waarvoor de drempelwaarde (overeenkomstig bijlage II) voor de inrichting is overschreden

Uitstoot in de lucht

Stof 1

Stof 2

Stof N

M: gemeten; gebruikte analysemethode

C: berekend; gebruikte berekeningsmethode

E: geraamd

T: totaal

in kg/jaar

A: accidenteel in kg/jaar

Gegevens over de emissies in het water van elke verontreinigende stof waarvoor de drempelwaarde (overeenkomstig bijlage II) voor de inrichting is overschreden

Uitstoot in het water

Stof 1

Stof 2

Stof N

M: gemeten; gebruikte analysemethode

C: berekend; gebruikte berekeningsmethode

E: geraamd

T: totaal

in kg/jaar

A: accidenteel in kg/jaar

Gegevens over de emissies in de bodem van elke verontreinigende stof waarvoor de drempelwaarde (overeenkomstig bijlage II) voor de inrichting is overschreden

Uitstoot in de bodem

Stof 1

Stof 2

Stof N

M: gemeten; gebruikte analysemethode

C: berekend; gebruikte berekeningsmethode

E: geraamd

T: totaal

in kg/jaar

A: accidenteel in kg/jaar

Overbrengingen van het bedrijfsterrein naar elders van elke verontreinigende stof in voor zuivering bestemd afvalwater waarvan de hoeveelheid de drempelwaarde (overeenkomstig bijlage II) overschrijdt

Stof 1

Stof 2

Stof N

M: gemeten; gebruikte analysemethode

C: berekend; gebruikte berekeningsmethode

E: geraamd

in kg/jaar

Overbrengingen van het bedrijfsterrein van de inrichting naar elders van gevaarlijk afval waarvan de hoeveelheid de drempelwaarde (overeenkomstig artikel 5) overschrijdt

In het land zelf:

Voor terugwinning (R)

Voor verwijdering (D)

(ton/jaar)

(ton/jaar)

Naar andere landen:

Voor terugwinning (R)

Naam van de terugwinnaar

Adres van de terugwinnaar

Adres van de feitelijke terugwinningslocatie waarnaar de stoffen worden overgebracht

(ton/jaar)

Naar andere landen:

Voor verwijdering (D)

Naam van de verwijderaar

Adres van de verwijderaar

Adres van de feitelijke verwijderingslocatie waarnaar de stoffen worden overgebracht

(ton/jaar)

Overbrengingen van het bedrijfsterrein van de inrichting naar elders van ongevaarlijk afval waarvan de hoeveelheid de drempelwaarde (overeenkomstig artikel 5) overschrijdt

Voor terugwinning (R)

(ton/jaar)

Voor verwijdering (D)

(ton/jaar)

Bevoegde autoriteit voor verzoeken om informatie van het publiek:

Naam

Adres

Stad/gemeente

Telefoon

Faxnummer

E-mailadres

(1) Overeenkomstig artikel 3, lid 1, van Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PB L 327 van 22.12.2000, blz. 1). Richtlijn gewijzigd bij Beschikking nr. 2455/2001/EG (PB L 331 van 15.12.2001, blz. 1) .

(1) Nog niet in het PB gepubliceerd.
(2) Standpunt van het Europees Parlement van 6 juli 2005.
(3) (PB L 242 van 10.9.2002, blz. 1).
(4) Beschikking 2000/479/EG van de Commissie van 17 juli 2000 inzake de totstandbrenging van een Europees emissieregister van verontreinigende stoffen (EPER) overeenkomstig artikel 15 van Richtlijn 96/61/EG van de Raad inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (IPPC) (PB L 192 van 28.7.2000, blz. 36).
(5) PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.
(6) PB L 377 van 31.12.1991, blz. 20. Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 94/31/EG (PB L 168 van 2.7.1994, blz. 28).
(7) PB L 257 van 10.10.1996, blz. 26. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 284 van 31.10.2003, blz. 1).
(8) PB L 194 van 25.7.1975, blz. 39. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003.
(9) PB L 135 van 30.5.1991, blz. 40. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003.
(10) PB L 41 van 14.2.2003, blz. 26.
(11) Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB L 145 van 31.5.2001, blz. 43).
(12) PB L 332 van 28.12.2000, blz. 91.
(13) PB L 182 van 16.7.1999, blz. 1. Richtlijn gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003.
(14)* De uitstoot van verontreinigende stoffen die onder meerdere categorieën van verontreinigende stoffen vallen, moet voor elk van deze categorieën worden gerapporteerd.


EFRO, ESF en Cohesiefonds ***
PDF 141kWORD 67k
Resolutie van het Europees Parlement over het voorstel voor een verordening van de Raad houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds (COM(2004)0492 - 2004/0163(AVC))
P6_TA(2005)0277A6-0177/2005

(Instemmingsprocedure)

Het Europees Parlement,

–   gezien het voorstel voor een verordening van de Raad (COM(2004)04922004/0163(AVC)),

–   gelet op artikel 161 van het EG-Verdrag,

–   onder verwijzing naar zijn resolutie van 22 april 2004 over het derde verslag over de economische en sociale cohesie(1),

–   gelet op artikel 75, lid 3 van zijn Reglement,

–   gezien het interimverslag van de Commissie regionale ontwikkeling en de adviezen van de Begrotingscommissie, de Commissie begrotingscontrole, de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken, de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid, de Commissie vervoer en toerisme, de Commissie visserij en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A6-0177/2005),

1.   is van mening dat het voorstel voor een verordening algemeen in overeenstemming is met zijn resolutie van 22 april 2004 en geeft derhalve geen verdere directe goedkeuring aan de voorstellen van de Commissie, maar roept desalniettemin de Commissie en de Raad, onder uitdrukkelijke verwijzing naar de discussie binnen de Raad, ertoe op de volgende specifieke aanbevelingen in aanmerking te nemen;

2.   betreurt het dat de Europese Raad niet tot overeenstemming is gekomen over de financiële vooruitzichten en uit zijn bezorgdheid over de mogelijke negatieve gevolgen voor het cohesiebeleid; denkt dat het gevaar bestaat dat de onzekerheid rond de financiering van het structuurbeleid het vertrouwen van de burgers in het Europese project nog meer zal ondermijnen;

3.   dringt er bij de Europese Raad op aan zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk eind 2005 een besluit te nemen om te zorgen dat de Europese regio's en lidstaten voldoende tijd hebben om de nieuwe operationele programma's voor te bereiden;

4.   vraagt dat tijdens de nieuwe periode bij iedere verwijzing naar economische en sociale cohesie tevens naar het concept van territoriale cohesie wordt verwezen en dat aan de ontwikkeling van dit nieuwe concept bijzondere aandacht wordt besteed;

5.   is gekant tegen grotere wijzingen aan de algemene architectuur van het voorstel van de Commissie en inzonderheid tegen pogingen om het regionale beleid van de Unie ten dele of geheel te renationaliseren (Titel 1);

6.   wenst dat de middelen die worden uitgetrokken voor de regio's die de gevolgen van het statistische effect ondervinden 85% bedragen van de middelen die volledige convergentieregio's ontvangen aan het begin van de programmaperiode, hetwelk percentage in 2013 zal verlaagd worden tot 60%;

7.   verwerpt elke poging om minder belang toe te kennen aan een sterke doelstelling "regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid" en stemt ermee in dat deze doelstelling toegespitst wordt op toegankelijkheid, onderzoek en ontwikkeling, onderwijs en opleiding, werkgelegenheid en sociale integratie en de informatiemaatschappij; vraagt dat deze prioriteiten nauw gecoördineerd worden met andere communautaire programma's en beleidslijnen en met name de Lissabonstrategie;

8.   vraagt dat de subsidieerbaarheid van de 'natuurlijk effect'-regio's wordt verruimd zodat ze ook van toepassing is voor maatregelen in het kader van de convergentiedoelstelling, zonder een overeenkomstige toename van de communautaire kredieten die voor deze regio's zijn bestemd (artikel 6, lid 2);

9.   onderstreept het belang van een drieledige structuur in de nieuwe doelstelling "Europese territoriale samenwerking", die transnationale, grensoverschrijdende en interregionale samenwerking omvat; vraagt dan ook dat interregionale samenwerking als een onafhankelijk element van deze doelstelling wordt opgenomen, net zoals het huidige INTERREG IIIc-programma;

10.   meent dat het totaal budget voor de doelstelling "Europese territoriale samenwerking" behouden moet blijven, benadrukt het belang van deze doelstelling en pleit wat betreft de toewijzing van middelen voor een flinke verschuiving in de prioriteiten ten gunste van grensoverschrijdende samenwerking (artikel 18, onder a));

11.   is gekant tegen het vastleggen van een arbitraire limiet van 150 km voor het definiëren van maritieme regio's die in aanmerking komen voor grensoverschrijdende samenwerkingsprogramma's en dringt er bovendien op aan dat speciale maatregelen worden getroffen om te verzekeren dat de regio's aan de rand van het EU-grondgebied kunnen deelnemen aan deze programma's; is in elk geval van oordeel dat van dit afstandscriterium moet worden afgeweken wanneer de NUTS III-gebieden in kwestie aan dezelfde zee grenzen;

12.   is gekant tegen een afzwakking van het partnerschapsbeginsel, zoals voorzien in het oorspronkelijke voorstel, met name in termen van strategische planning en monitoring van de programma's; pleit er vooral voor vast te houden aan de lijst van geschikte instanties (artikel 10, lid 1, letter c));

13.   roept de lidstaten op tot het versterken van de band met regionale, lokale, en stedelijke partners om hun specifieke kennis optimaal te benutten zowel bij de voorbereiding als uitvoering van de programma's; pleit in dat kader ook voor een maximale decentralisering van bevoegdheden om overmatige administratieve belasting te voorkomen (artikel 10);

14.   pleit voor een uitbreiding van het principe van gelijke behandeling van mannen en vrouwen opdat non-discriminatie van personen vanwege hun geslacht, ras of etnische afkomst, religie of geloof, handicap, leeftijd of seksuele oriëntatie wordt gewaarborgd, en pleit er inzonderheid voor dat toegankelijkheid voor gehandicapten een voorwaarde vormt om te kunnen profiteren van de Fondsen en dat hierop tijdens de opeenvolgende fasen van de uitvoering van de Fondsen wordt toegezien (artikel 14);

15.   vraagt dat de evaluaties van de werking van de Fondsen ook aanwijzingen bevatten over de vooruitgang wat betreft bevordering van gendergelijkheid en sociale integratie, en over de strijd tegen alle vormen van discriminatie;

16.   verzoekt de lidstaten en de Commissie te bevestigen dat de bescherming en de verbetering van het milieu tijdens de verschillende fasen van de tenuitvoerlegging van de Fondsen worden bevorderd;

17.   pleit ervoor alle pogingen om het voorgestelde financiële kader aan te passen, ook wat betreft de totale middelen en de opdeling van de middelen tussen de verschillende doelstellingen en de delen daarvan, met kracht van de hand te wijzen en is, onafhankelijk daarvan, van mening dat er bij het voorstel van de Commissie voor de verdeling van de geldelijke middelen over de diverse doelstellingen sprake is van een eerlijk belangenevenwicht (artikelen 15-22);

18.   vindt dat, gezien de dringende behoefte aan structurele financiering voor een groot aantal EU-regio's in de nieuwe programmaperiode, alle middelen die voor het cohesiebeleid zijn toegekend, voor dit doel moeten worden besteed; dringt derhalve aan op de mogelijkheid om de middelen die niet besteed zijn wegens de N+2 regels binnen rubriek 1b opnieuw te gebruiken voor de regio's die in staat zijn deze te absorberen op basis van de beginselen van doeltreffendheid en eerlijkheid;

19.   vraagt dat een politieke oplossing wordt gevonden met het oog op het verlenen van speciale compensatie voor de regio's of lidstaten die aanzienlijke financiële verliezen lijden ten gevolge van de dispariteiten die veroorzaakt worden door de uitvoering van het Commissievoorstel inzake de toekenning van financiële middelen;

20.   is van mening dat het voorstel van de Commissie om 336,1 miljard EUR, uitgedrukt in prijzen van 2004, toe te wijzen aan de drie prioriteiten van het hervormde cohesiebeleid het minimum is dat nodig is om de hervorming te laten slagen en is van mening dat, wanneer de volgende Financiële Vooruitzichten goedgekeurd zijn, de Commissie de in het voorstel voor een verordening aangeduide kredieten zal bevestigen;

21.   wijst erop dat de Fondsen onderworpen zijn aan het Financieel Reglement en benadrukt dat de Commissie en de lidstaten de regels van transparantie en goed financieel beheer moeten toepassen;

22.   pleit ervoor vast te houden aan duidelijke en omvattende communautaire strategische richtsnoeren inzake cohesie, die in overeenstemming met artikel 161 van het EG-Verdrag dienen te worden vastgesteld; pleit er bovendien voor een tussentijdse herziening volgens dezelfde procedure uit te voeren, tenzij het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa in werking is getreden, in welk geval artikel III-223 moet worden aangewend teneinde volwaardige medebeslissing van het Europees Parlement op wetgevend gebied mogelijk te maken (artikelen 23 – 24);

23.   verzoekt om opneming van de beschikkingen betreffende het transeuropese vervoersnet ("TEN-T") (Beschikking nr. 884/2004/EG(2) en Beschikking nr. 1692/96/EG(3)), in artikel 23, lid 3;

24.   pleit ervoor dat in het voorstel voor een verordening een nauwer verband met de Europese strategie voor duurzame ontwikkeling wordt gelegd (artikel 23); pleit er in dit verband voor dat de lidstaten binnen het nationale strategische referentiekader aantonen hoe zij voornemens zijn de behoeften van het milieu te financieren, met name wat betreft de ondersteuning van het Natura-2000-netwerk, de tenuitvoerlegging van de Kaderrichtlijn Water en het bereiken van de Kyoto-streefdoelen, uit Gemeenschapsmiddelen of eigen middelen (artikel 25);

25.   herhaalt zijn vraag om een evenwichtige en billijke financiële behandeling voor gebieden die ernstige en permanente natuurlijke, klimatologische of demografische handicaps vertonen, zoals eilanden, berg- en grensgebieden en dun bevolkte regio's, met name de zeer dun bevolkte gebieden in het noorden van de Unie (overweging 12); pleit tevens voor de invoeging van een verwijzing naar deze gebieden onder de thematische en territoriale prioriteiten die in het strategische gedeelte van het nationale strategische referentiekader worden gespecificeerd (artikel 25);

26.   vraagt dat de nieuwe lidstaten Malta en Cyprus op basis van hun insulair karakter, perifere ligging en het beginsel van gelijke behandeling adequate financiële steun krijgen zodat zij de specifieke problemen kunnen oplossen waarmee zij als eilanden aan de rand van de Unie geconfronteerd zijn;

27.   is vurig voorstander van de speciale actie van 1 100 miljoen EUR voor de ultraperifere gebieden die door de Commissie is voorgesteld, alsook van de mogelijkheid om exploitatiesteun te financieren, zoals bepaald in artikel 11 van het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (COM(2004)0495); vraagt dat volledige praktische uitvoering wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 299, lid 2 van het EG-Verdrag, namelijk dat de ultraperifere regio's als een bijzonder geval moeten worden behandeld voor wat betreft hun toegang tot de structuurfondsen, met inbegrip van de regio's waarvan het BNP al boven 75% van het communautair gemiddelde is gestegen;

28.   pleit ervoor vast te houden aan een nationaal strategisch referentiekader dat in nauwe samenwerking met de in artikel 10 bedoelde partners wordt opgesteld en dat onderhevig moet blijven aan een besluit van de Commissie na bespreking binnen het kader van het partnerschap (artikel 26);

29.   pleit voor invoeging van de mogelijkheid het nationaal strategisch referentiekader te herzien (artikel 26);

30.   pleit voor een vereenvoudiging van het strategisch toezicht in de zin van een verslaggeving door de lidstaten en de Commissie om de twee jaar (artikelen 27 en 28); pleit in dit verband voor een debat om de twee jaar binnen een strategisch forum met betrokkenheid van het Parlement, de Commissie, het Comité van de Regio's en de lidstaten (artikel 29);

31.   pleit ervoor in de context van de aanpak om programma's uit een enkel Fonds te financieren, het maximale percentage van mogelijke aanvullende financiering uit het ESF of het EFRO voor maatregelen die binnen het toepassingsgebied van het andere Fonds vallen, van 5% tot 10% te verhogen (artikel 33); stelt echter voor dat de Commissie in bepaalde situaties kan toelaten dat dezelfde beheersautoriteit op meer dan één maatregel toeziet, maar dat de limiet van 10 % dan nog steeds moet gelden;

32.   pleit ervoor, teneinde de urbane dimensie en met name duurzame stadsontwikkeling te benadrukken, in het geval van door de structuurfondsen gefinancierde operationele programma's in het kader van de convergentiedoelstelling en de doelstelling "regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid", aan de vereiste vast te houden dat informatie dient te worden verstrekt over de aanpak van de stedelijke problematiek, inclusief een lijst van geselecteerde stedelijke gebieden en de procedures voor subdelegatie; pleit ervoor dat zulke procedures in de context van regionaal en lokaal partnerschap worden geplaatst; vindt dat het niveau van financiering ten minste gelijk moet zijn aan het niveau waarvoor stedelijke gebieden in het kader van de huidige verordening in aanmerking komen (artikel 36);

33.   pleit ervoor dat de drie Fondsen ook de prioriteiten van kleine en zeer kleine bedrijven en met name ambachtelijke bedrijven in het oog houden, gezien het belang van die bedrijven voor cohesie en regionale ontwikkeling en hun bijdrage aan groei en werkgelegenheid, en ondersteuning geven aan de tenuitvoerlegging van de beginselen en actielijnen van het Europees handvest voor kleine ondernemingen zoals vastgesteld door de Europese Raad van Feira in 2000;

34.   meent dat de lidstaten de regelingen voor de strategische milieueffectbeoordeling van nationale beleidsreferentiekaders en operationele programma's moeten specificeren, en ervoor zorgen dat er tijdig milieueffectrapportages van de grote infrastructuurprojecten worden uitgevoerd; vraagt voorts aan de Commissie dat zij ervoor zorgt dat grote infrastructuurprojecten niet in strijd zijn met de bescherming en verbetering van het milieu (artikelen 38 t/m 40); verlangt dat betalingen aan projecten die in strijd met de milieuwetgeving van de EU worden uitgevoerd, worden opgeschort;

35.   pleit voor een coherente benadering en handhaving van de procedures van de structuurfondsen wanneer de huidige nabuurschapsprogramma's worden omgezet in programma's in het kader van de nieuwe samenwerkingsinstrumenten voor de buitengrenzen van de Unie (ENPI en IPA);

36.   pleit voor het handhaven van het voorstel voor een communautaire kwaliteits- en prestatiereserve als mechanisme om vorderingen te belonen, met inbegrip van het Cohesiefonds; pleit evenwel voor de toepassing van rechtvaardige, objectieve, transparante en gezamenlijk goedgekeurde criteria, om te verzekeren dat het mechanisme zijn doel daadwerkelijk bereikt (artikel 48);

37.   pleit voor een expliciete vereiste en een erkenning van het beginsel en de praktijk van toegankelijkheid voor gehandicapte personen in de strategische richtsnoeren en in het door de strategische richtsnoeren vereiste evaluatieproces;

38.   pleit ervoor dat de lidstaten die dit wensen een nationale reserve vastleggen en doet daarbij de aanbeveling dat aan de middelen voor de implementatie ervan meer flexibiliteit wordt verleend (artikel 49);

39.   is gekeerd tegen druk om de voorgestelde cofinancieringsverhoudingen te wijzigen (artikel 51), maar pleit voor een verdubbeling tot 10 procentpunten voor zones met meer dan een van de in het voorstel omschreven geografische of natuurlijke handicaps; pleit tevens voor een verhoging met 10 procentpunten voor stedelijke gebieden (artikel 52);

40.   is vurig voorstander van alle stimulansen die worden gegeven voor de mobilisatie van privékapitaal en de bevordering van publiek-private partnerschappen in de nieuwe programmaperiode (artikelen 50(d) en 54); vindt dat het voorstel van deze verordening om het communautaire cofinancieringspercentage te berekenen als percentage van enkel de gedeclareerde overheidsuitgaven een aanzienlijke vereenvoudiging inhoudt en een betere garantie biedt voor de toepassing van het additionaliteitsbeginsel, ongeacht het feit of de overheidsuitgaven van het cofinancieringspercentage van de lidstaat ten dele door privékapitaal zou kunnen worden vervangen binnen het programma; pleit tegelijk voor het behoud van de flexibiliteit die wordt geboden doordat het cofinancieringspercentage wordt berekend voor elke prioriteit en niet voor elke maatregel (artikelen 51 en 76); benadrukt evenwel dat de berekening van het cofinancieringspercentage geen hinderpaal mag vormen voor de deelname van NGO's en andere non-profit-organisaties in de activiteiten van de structuurfondsen;

41.   vestigt bijzondere aandacht op het feit dat alle vormen van EU-beleid moeten bijdragen aan de doelstelling op het gebied van economische en sociale cohesie en dat het internationale handelsbeleid ook onder deze doelstelling valt en niet als een uitzondering mag worden beschouwd; verlangt dat het handelsbeleid zo wordt opgezet dat schokeffecten voor regio's worden voorkomen en wijst met name op het feit dat de verplaatsing van bedrijven of delen van de productie een ernstige bedreiging voor de regionale ontwikkeling vormen;

42.   vindt dat het voorstel van de Commissie om financiële correcties op te leggen aan ondernemingen die hun activiteiten verplaatsen, een onontbeerlijke maatregel is, indien men de consolidatie van de economische, sociale en territoriale cohesie van de betrokken regio's niet in gevaar wil brengen; stelt voor toezichtsystemen in het leven te roepen voor het berekenen van de economische en sociale kosten van een verplaatsing, zodat passende sancties kunnen worden opgelegd; pleit tegelijk voor de goedkeuring van de nodige wettelijke maatregelen om te verzekeren dat ondernemingen die communautaire financiering ontvangen, niet tot verplaatsing overgaan gedurende een lange en vooraf vastgelegde periode;

43.   pleit voor een bepaling die een verbod legt op de cofinanciering van operaties die resulteren in het verlies van een groot aantal jobs of de sluiting van bedrijven op hun bestaande vestigingsplaats;

44.   pleit voor de invoeging van een verwijzing naar de noodzaak van een hoog niveau van vaardigheden en kwalificaties inzake projectbeheer om zeker te kunnen stellen dat de projecten op tijd en binnen de begroting worden opgeleverd (artikel 57);

45.   pleit ervoor dat het proportionaliteitsbeginsel effectief wordt toegepast op de programmering (artikelen 31 tot 37), evaluatie (artikel 45) en beheer, toezicht en controles (artikelen 57 tot 73), afhankelijk van de omvang van de programma's; is bovendien van mening dat in het belang van alle lidstaten op deze terreinen het beginsel van vereenvoudiging op alle programma's moet worden toegepast;

46.   merkt op dat de Commissie en de lidstaten een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de structuurfondsen hebben; roept de lidstaten op om ieder jaar verklaringen af te leggen dat het geld van de Europese belastingbetaler op regelmatige, wettige en transparante wijze wordt uitgegeven; pleit ervoor dat deze verklaringen door de minister van financiën van elke lidstaat worden ondertekend; wenst dat de Commissie duidelijk definieert wat zij verstaat onder "onregelmatigheid" in verband met de verslaggeving door de lidstaten;

47.   pleit voor de handhaving van de geest van de voorgestelde grenzen met betrekking tot proportionele controleregelingen (33% medefinanciering en een maximumbedrag van 250 miljoen EUR) waaronder door de Commissie geen systematische controles worden ondernomen; pleit er desalniettemin voor rekening te houden met de specifieke eigenschappen van de verschillende Fondsen (artikel 73);

48.   is gekeerd tegen elke vorm van wijziging wat betreft de voorgestelde bedragen die als voorfinanciering worden uitgekeerd (artikel 81);

49.   is gekeerd tegen verdere afzwakking van de N+2-regel voor de structuurfondsen, afgezien van de flexibiliteit die reeds voor grote projecten is voorgesteld, aangezien de voordelen van deze regel zijn gebleken door haar effectiviteit bij het verbeteren van de efficiënte uitvoering van Fondsen tijdens de huidige programmaperiode (artikel 93); pleit evenwel voor meer flexibiliteit voor het Cohesiefonds;

50.   pleit voor het invoeren van een grotere flexibiliteit teneinde de termijn van twee maanden, waarbinnen de lidstaten financiële correcties door de Commissie kunnen aanvechten, te verlengen; pleit ervoor deze termijn te variëren in overeenstemming met het gewicht van het probleem in kwestie (artikel 100);

51.   verzoekt de Commissie om tezamen met de cohesielanden een oplossing te vinden voor de kwestie van de subsidieerbaarheid van niet-terugvorderbare BTW, waarbij ervoor wordt gezorgd dat gemeenten rechtstreeks toegang hebben tot de Fondsen;

52.   is gekeerd tegen iedere poging, niet-investeringsgerelateerde uitgaven zoals huisvestingskosten in te voeren als bestedingen die in aanmerking worden genomen bij het berekenen van de communautaire medefinanciering; vindt evenwel dat uitgaven die verband houden met de vernieuwing van sociale woningen met het oog op energiebesparing en milieubescherming moeten worden opgenomen in de bestedingen die in aanmerking worden genomen;

53.   is gekeerd tegen iedere reductie ten aanzien van de plafonds voor overheidssteun aan convergentieregio's, met inbegrip van de regio's die de gevolgen ondervinden van het statistische effect; vraagt derhalve dat alle regio's die onder de convergentiedoelstelling vallen, ook een gelijke behandeling krijgen op het gebied van steunregels en onder artikel 87, lid 3, sub a) van het EG-Verdrag vallen; pleit bovendien voor een geleidelijke overgang in steunplafonds voor de 'natuurlijk effect'-regio's; beklemtoont de noodzaak van de handhaving van territoriale differentiatie, inzonderheid met betrekking tot natuurlijke of geografische handicaps, wat betreft de toepassing van overheidssteun op regio's die buiten de convergentiedoelstelling vallen;

54.   verzoekt zijn Voorzitter om verder overleg met de Raad uit hoofde van artikel 75, lid 3, van zijn Reglement;

55.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1) PB C 104 E van 30.4.2004, blz. 1000.
(2) PB L 167 van 30.4.2004, blz. 1.
(3) PB L 228 van 9.9.1996, blz. 1.


Cohesiefonds
PDF 122kWORD 44k
Resolutie van het Europees Parlement over het voorstel voor een verordening van de Raad tot oprichting van het Cohesiefonds (COM(2004)0494 - 2004/0166(AVC))
P6_TA(2005)0278A6-0178/2005

Het Europees Parlement,

–   gezien het voorstel voor een verordening van de Raad (COM(2004)0494 - 2004/0166(AVC))(1),

–   gelet op artikel 161 van het EG-Verdrag,

–   onder verwijzing naar zijn resolutie van 22 april 2004 over de mededeling van de Commissie over het Derde verslag over de economische en sociale cohesie(2),

–   gezien zijn resolutie van 8 juni 2005 over de beleidsuitdagingen en begrotingsmiddelen in de uitgebreide Unie 2007-2013(3) en met name het advies van de Commissie regionale ontwikkeling dienaangaande, alsook de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement over de Financiële vooruitzichten 2007-2013 (COM(2004)0487),

–   gezien het voorstel tot verordening van de Raad houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds (COM(2004)04922004/0163(AVC))(4),

–   gelet op artikel 75, lid 3 van zijn Reglement,

–   onder verwijzing naar het interimverslag van de Commissie regionale ontwikkeling en de adviezen van de Begrotingscommissie, de Commissie begrotingscontrole en de Commissie vervoer en toerisme (A6-0178/2005),

1.   verzoekt de Raad en de Commissie rekening te houden met de volgende aanbevelingen:

   i) is van mening dat de economische, sociale en territoriale cohesie een essentieel en fundamenteel element moet blijven met het oog op de Europese integratie; is derhalve van mening dat het Cohesiefonds ten goede moet blijven komen van de doelstelling van de Unie inzake de bevordering van de cohesie en de solidariteit tussen de lidstaten;
   ii) vraagt dat, tijdens de nieuwe periode, telkens wanneer er naar economische en sociale cohesie wordt verwezen, er daarnaast ook naar het concept territoriale cohesie wordt verwezen, en dat bijzondere aandacht aan de ontwikkeling van dit nieuwe concept wordt besteed;
   iii) is van mening dat een politieke oplossing moet worden gezocht voor de gebieden in de Unie die in de toekomst als gevolg van de uitbreiding zullen worden uitgesloten;
   iv) steunt de doelstellingen van het Cohesiefonds en de belangrijkste middelen die worden aangewend om deze doelstellingen te behalen, zoals deze zijn voorgesteld door de Commissie;
   v) verzoekt om steun voor de verhoging van de financiële middelen van het Cohesiefonds van 18 000 miljoen EUR (voor de periode 2000-2006) tot 62 990 miljoen EUR en een evenwichtige verdeling tot stand te brengen tussen de sectoren milieu en vervoersinfrastructuur die voor subsidie in aanmerking komen, gekoppeld aan een zekere flexibele toepassing van de steun van het Fonds;
   vi) preciseert dat de kredieten die in het voorstel voor een verordening inzake het Cohesiefonds (COM(2004)0494) worden vermeld, uitsluitend betrekking hebben op de periode die begint met het begrotingsjaar 2007 en louter indicatief zijn totdat een akkoord is bereikt over de financiële vooruitzichten voor de periode 2007 en volgende jaren;
   vii) gaat ervan uit dat, wanneer de volgende financiële vooruitzichten zijn goedgekeurd, de Commissie naargelang het geval de bedragen zal bevestigen die in het voorstel voor een verordening zijn vermeld of zo nodig de aangepaste bedragen ter goedkeuring aan het Europees Parlement en de Raad zal voorleggen, waarbij derhalve de verenigbaarheid met de maxima wordt gewaarborgd;
   viii) benadrukt de strategische en prioritaire dimensie van de programmering die tot doel heeft het cohesiebeleid relevanter te maken;
   ix) herinnert aan en onderstreept de rol van het Europees Parlement als autoriteit die voor begrotingskwesties op dit gebied besluiten neemt;
   x) verzoekt de Raad en de Commissie, overeenkomstig artikel 3 van het Financieel Reglement, in de financiële stukken een jaarlijkse opsplitsing te maken van de vastleggingskredieten die de Commissie voorstelt;
   xi) dringt erop aan dat de presentatie van de begroting voor het Cohesiefonds beter en duidelijker wordt door de begrotingslijnen voor elk van de drie begrotingsgebieden, bedoeld in artikel 2 van het voorstel voor een verordening, te scheiden;
   xii) herinnert er ten slotte aan dat het Cohesiefonds onder de bepalingen van het Financieel Reglement valt en dringt bijgevolg aan op de eerbiediging ervan.
   xiii) verzoekt de Commissie aan het eind van artikel 2, punt 1) van het voorstel voor een verordening, de volgende woorden toe te voegen:"
gewijzigd bij Beschikking nr. 884/2004/EG;"
   xiv) is van oordeel dat, naast de trans-Europese vervoersnetwerken, de projecten om regionale netwerken te verbeteren en ze veilig en operationeel te maken eveneens voor steun uit het Cohesiefonds in aanmerking moeten komen;
   xv) verzoekt de kustvaart, de zeeverbindingen en de kruisverbindingen met de perifere gebieden en kleinere eilanden op te nemen in de verschillende vervoerssectoren die tot het gebied behoren dat voor steun uit het Cohesiefonds in aanmerking komt;
   xvi) verzoekt de Commissie om artikel 2, punt 3) van het voorstel voor een verordening, als volgt te formuleren:"
acties ter bevordering van de duurzame ontwikkeling met een duidelijke milieudimensie, zoals energie-efficiëntie en hernieuwbare energiebronnen en, op het gebied van vervoer buiten de trans-Europese netwerken om, aan snelwegen gelijkwaardige wegen of hoofdwegen die de Trans-Europese netwerken met elkaar verbinden, spoorvervoer (met inbegrip van rollend materieel), vervoer via de binnenwateren en over zee, multimodaal vervoer en de interoperabiliteit van die vervoerswijzen, de beheersing van de hoeveelheden goederen die over de weg en door de lucht worden vervoerd, schoon stadsvervoer en openbaar vervoer (met inbegrip van rollend materieel en wegeninfrastructuur voor touringcar- en busvervoer)."
   xvii) verzoekt om in artikel 2 van het voorstel voor een verordening een expliciete verwijzing ten behoeve van personen met een handicap op te nemen en dringt erop aan dat door het Cohesiefonds gefinancierde projecten tevens de mogelijkheid bieden om belemmeringen en hindernissen van allerlei aard weg te nemen;
   xviii) xviii) is van oordeel dat de definitieve financiële overeenkomst ervoor moet zorgen dat de EU in staat is het hoofd te bieden aan de politieke uitdagingen van onze tijd, waarvan de belangrijkste de hervorming van het cohesiebeleid is; hiervoor is 0,41 % van het bruto nationaal product (BNP) van de EU het gepaste niveau;
   xix) is van oordeel dat de opschorting van alle of een gedeelte van de financiële hulp van het Fonds in geval van de beslissing, zoals bedoeld in artikel 104, lid 8 van het EG-Verdrag, het voorwerp van een bijzondere beslissing van de Raad moet zijn en niet automatisch mag plaatsvinden, zoals voorzien in het voorstel voor een verordening;
   xx) vraagt dat er wordt gezorgd voor samenhang tussen de projecten die door het Cohesiefonds worden gefinancierd en de projecten die krachtens andere communautaire programma's worden gefinancierd, vooral wat Natura 2000 betreft;
   xxi) verheugt zich over de uitbreiding van de draagwijdte van de bijstand aan energie-efficiëntie en hernieuwbare energie, aangezien hun toepassingspotentieel in de betrokken landen enorm is en de daaruit voortvloeiende voordelen, inclusief verbeterde luchtkwaliteit, het scheppen van nieuwe banen en een betere sociale rechtvaardigheid, van gemeenschappelijk Europees belang zijn;
   xxii) is van mening dat de regels betreffende de grote projecten, die onder de artikelen 38-40 van het voorstel voor een algemene verordening (COM(2004)0492) vallen, uitdrukkelijk opgenomen dienen te worden in het voorstel voor een verordening betreffende het Cohesiefonds teneinde voor meer transparantie te zorgen;
   xxiii) xxiii) verzoekt eveneens de financiering van de technische bijstand (onderzoek, evaluaties, expertises, statistieken etc.) volgens artikel 43 van het voorstel voor een algemene verordening uitdrukkelijk op te nemen in het voorstel voor een verordening;
   xxiv) onderstreept de noodzaak om een flexibiliteitsclausule, in combinatie met een stricte toezichtsprocedure, in te lassen in verband met de uitsluiting van subsidiabiliteit van kosten voor de aankoop van grond die hoger zijn dan 10% van de totale subsidiabele kosten zoals bepaald in artikel 3, punt 3 van het huidige voorstel voor een verordening, om toch de verwezenlijking van projecten mogelijk te maken in gevallen waarin dit percentage ontoereikend is en dit problemen voor de uitvoering kan opleveren; is echter van oordeel dat uitgaven voor de renovatie van sociale huisvesting met het oog op het bereiken van energiebesparingen, de bescherming van het milieu en het verwezenlijken van de doelstelling van sociale cohesie, in aanmerking moeten komen;
   xxv) roept op tot de opschorting van financiering voor projecten die in strijd met de milieuwetgeving van de EU worden ontwikkeld;
   xxvi) verzoekt de Commissie een lijst met indicatieve prioriteiten op te stellen in de programmeringsfase om de resultaten van de projecten te kunnen evalueren, met name vanuit het oogpunt van de kwaliteit, van de doeltreffendheid van de communautaire financiering, alsmede van de bijdrage ervan tot de duurzaamheid, op alle door het Cohesiefonds gefinancierde gebieden ;
   xxvii) xxvii) verzoekt de Commissie het principe van een "premiesysteem" in te stellen opdat de vooruitgang die wordt geboekt door de best presterende lidstaten wordt beloond, vooral op het vlak van een betere evaluatie van gefinancierde projecten, een betere kosten-batenanalyse, innovatie en een bijdrage tot de duurzame ontwikkeling;
   xxviii) xxviii) oordeelt dat het nuttig zou zijn om de nationale, regionale en plaatselijke bestuursinstanties te ondersteunen bij de tenuitvoerlegging van het Cohesiefonds door specifieke begeleidingsmaatregelen en toepassing van "best practices";
   xxix) steunt de toepassing van de automatische annuleringsregel (de zogenaamde N+2-regel) in het Cohesiefonds; verzoekt echter om een flexibele toepassing daarvan gedurende de eerste drie jaar van de nieuwe programmeringsperiode;
   xxx) verzoekt de Commissie om rekening te houden met de specifieke kenmerken van de perifere en insulaire lidstaten die voor steun uit het Cohesiefonds in aanmerking komen in het licht van het feit dat zij onder natuurlijke en demografische handicaps te lijden hebben, die resulteren in problemen en verschillen in ontwikkelingsniveau;

2.   verzoekt zijn Voorzitter om verder overleg met de Raad overeenkomstig artikel 75, lid 3 van zijn Reglement en zo nodig de procedure van overleg met de Raad die is opgenomen in de gemeenschappelijke verklaring van 1975, overeenkomstig artikel 56 van zijn verordening, op gang te brengen;

3.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1) Nog niet gepubliceerd in PB.
(2) PB C 104 E van 30.4.2004, blz. 1000.
(3) Aangenomen teksten, P6_TA(2005)0224.
(4) Nog niet gepubliceerd in PB.


Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling ***I
PDF 527kWORD 164k
Resolutie
Geconsolideerde tekst
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (COM(2004)0495 – C6-0089/2004 – 2004/0167(COD))
P6_TA(2005)0279A6-0184/2005

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

–   gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2004)0495)(1),

–   gelet op artikel 251, lid 2 en de artikelen 162 en 299, lid 2 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0089/2004),

–   gelet op artikel 160 van het EG-Verdrag,

–   gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie regionale ontwikkeling en de adviezen van de Begrotingscommissie, de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken, de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid, de Commissie industrie, onderzoek en energie, de Commissie vervoer en toerisme, de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling, de Commissie visserij en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A6-0184/2005),

1.   hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.   verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.   verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 6 juli 2005 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. …/2005 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling

P6_TC1-COD(2004)0167


HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op de eerste alinea van artikel 162 en op de tweede alinea van artikel 299, lid 2,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité(2),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's(3),

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag(4),

Overwegende hetgeen volgt,

(1)  Op grond van artikel 160 van het Verdrag is het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) bedoeld om een bijdrage te leveren aan het ongedaan maken van de belangrijkste regionale onevenwichtigheden in de Gemeenschap. Het EFRO draagt er dan ook toe bij de kloof tussen de ontwikkelingsniveaus van de verschillende regio's alsmede de achterstand van de zwakkere regio's, met inbegrip van plattelands- en stadsgebieden, gebieden waar een industriële omschakeling plaatsvindt, regio's die te kampen hebben met ernstige natuurlijke of demografische handicaps van permanente aard, dunbevolkte gebieden alsmede grensgebieden, bergregio's en eilanden te verkleinen.

(2)  De gemeenschappelijke bepalingen voor de Structuurfondsen en het Cohesiefonds zijn opgenomen in Verordening (EG) nr. …/2005 van de Raad(5) [houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds]. Er dienen specifieke bepalingen te worden vastgesteld met betrekking tot het soort activiteiten dat door het EFRO kan worden gefinancierd in het kader van de in die verordening gespecificeerde doelstellingen.

(3)  Het EFRO dient steun te verlenen in het kader van een algemene strategie voor het cohesiebeleid waarbij een sterkere concentratie van de steun op de prioriteiten van de Gemeenschap en wordt gestreefd naar het wegnemen van de onderliggende oorzaken voor regionale verschillen, in het bijzonder binnen de minder ontwikkelde regio's, wordt gegarandeerd.

(4)  De lidstaten en de Commissie moeten ervoor zorgen dat er geen sprake is van discriminatie op grond van geslacht, ras of etnische afkomst, godsdienst of levensbeschouwing, handicap, leeftijd of seksuele oriëntatie in de verschillende stadia van de uitvoering van het EFRO en andere structuurfondsen, en met name bij de verlening van toegang tot deze fondsen.

(5)  In Verordening (EG) nr. …/2005 is bepaald dat de regels betreffende subsidiabiliteit van de uitgaven op nationaal niveau moeten worden vastgesteld, met bepaalde uitzonderingen, waarvoor in specifieke bepalingen moet worden voorzien. De uitzonderingen met betrekking tot het EFRO dienen derhalve te worden vastgesteld.

(6)  Een efficiënte en doeltreffende tenuitvoerlegging van door het EFRO gesteunde acties berust op goed bestuur en samenwerking met en participatie van alle betrokken territoriale, sociaal-economische en milieu-actoren, en in het bijzonder de interregionale, regionale en plaatselijke autoriteiten, en wel in alle fasen van de programmering: voorbereiding, tenuitvoerlegging, follow-up en evaluatie. Waar nodig dient de samenwerking tussen regionale en plaatselijke autoriteiten te worden versterkt ter verwezenlijking van gemeenschappelijke doelstellingen.

(7)  In het kader van de technische steun waarnaar wordt verwezen in de artikelen 43 en 44 van Verordening (EG) nr. .../2005, kunnen uit het EFRO acties worden gefinancierd die voor overheidsdiensten en andere relevante territoriale actoren, zoals NGO's, verenigingen van gekozen vertegenwoordigers en maatschappelijk-professionele of milieu-organisaties, noodzakelijk zijn, met betrekking tot voorbereiding, toezicht, administratieve en technische ondersteuning, evaluatie, audit en controle.

(8)  Voortbouwend op de ervaringen met, en de sterke punten van, het communautair initiatief Urban en van de doelstelling-2-maatregelen voor stadsvernieuwing, als bedoeld in artikel 20, lid 1, onder b), van Verordening (EG) nr. 1260/1999 van de Raad van 21 juni 1999 houdende algemene bepalingen inzake de Structuurfondsen(6), moet de stedelijke dimensie, met inbegrip van het niveau van de investeringen in duurzame stadsontwikkeling, worden versterkt door de activiteiten op dat gebied volledig te integreren in de door het EFRO medegefinancierde operationele programma's. Daarbij is een belangrijke rol weggelegd voor plaatselijke ontwikkelings- en werkgelegenheidsinitiatieven en het daarmee verband houdende innovatiepotentieel.

(9)  In het bijzonder dient te worden toegezien op de complementariteit en de consistentie van de steun van het EFRO en die welke wordt verleend uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling in het kader van Verordening (EG) nr. …/2005 en uit het het Europees Visserijfonds in het kader van Verordening (EG) nr. …/2005. Door het EFRO medegefinancierde programma's dienen derhalve bij te dragen tot de diversificatie van de plattelandseconomieën, de culturele aspecten van het platteland, de ontwikkeling van het toerisme, de diversificatie van de van de visserij afhankelijke gebieden, waarbij de nadruk komt te liggen op andere dan hun traditionele activiteiten, en tot het scheppen van duurzame werkgelegenheid, en deze regio's te ondersteunen zodat zij in economisch en sociaal opzicht aantrekkelijker worden.

(10)  Het is noodzakelijk ervoor te zorgen dat bij de door het EFRO gesteunde acties ten behoeve van het middelgroot en kleinbedrijf (MKB) rekening wordt gehouden met de tenuitvoerlegging van het door de Europese Raad in Santa Maria de Feira opgestelde Europese Handvest voor kleine bedrijven en dat deze tenuitvoerlegging wordt gesteund.

(11)  Het is wenselijk de steunmiddelen en -sectoren in het kader van de convergentiedoelstelling uit te breiden door een nieuw mechanisme voor steun aan het MKB in te voeren en door de regionale ontwikkeling op een nieuwe manier te benaderen door aan het MKB gratis de resultaten ter beschikking te stellen van volledig uit openbare middelen gefinancierd onderzoek.

(12)  Tevens is het noodzakelijk te zorgen voor een betere onderlinge afstemming tussen de EFRO-acties en het zevende kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie(7).

(13)  Specifieke aandacht dient te gaan naar de ultraperifere regio's, namelijk door, bij wijze van uitzondering, de werkingssfeer van het EFRO te verruimen tot de financiering van steun voor de bedrijfsvoering ter vergoeding van de extra kosten die voortvloeien uit hun structurele economische en sociale situatie, welke tot stand komt als gevolg van hun verafgelegen en/of insulaire ligging, gering oppervlak, problematische topografie, ongunstig klimaat en hun economische afhankelijkheid van een beperkt aantal producten, kenmerken die in combinatie met elkaar en door hun blijvende karakter de ontwikkeling van deze regio's en hun toegang tot de interne markt ernstig bemoeilijken in overeenstemming met artikel 299, lid 2, van het Verdrag.

(14)  Het EFRO moet de toegankelijkheidsproblemen, alsmede de problemen wegens de afstand tot de grote markten, van gebieden met een extreem lage bevolkingsdichtheid als bedoeld in Protocol nr. 6 bij de Akte van Toetreding van Oostenrijk, Finland en Zweden, aanpakken. Het EFRO moet tevens de specifieke problemen aanpakken waarmee eilanden, berggebieden, grensregio's en dunbevolkte gebieden die door hun geografische ligging in hun ontwikkeling worden geremd, te kampen hebben, teneinde aldus de zelfstandige en duurzame ontwikkeling in deze regio's te ondersteunen.

(15)  Met betrekking tot de Trans-Europese netwerken (TEN) moet het EFRO voorts de verbindingen verbeteren met de nieuwe lidstaten, met name ter versterking van de economische betrekkingen met deze landen.

(16)  Het EFRO moet zorgen voor synergie met de bijstandsverlening uit het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds. Het moet tevens zorgen voor complementariteit en consistentie met de andere takken van gemeenschappelijk beleid.

(17)  Er dienen specifieke bepalingen te worden vastgesteld met betrekking tot de programmering en het beheer van, en het toezicht en de controle op, operationele programma's in het kader van de doelstelling "Europese territoriale samenwerking" en de complementariteit en coherentie met andere communautaire beleidsvormen, met name het groot nabuurschapsbeleid dient gewaarborgd te worden.

(18)  Het is noodzakelijk een doeltreffende grensoverschrijdende en transnationale samenwerking met buurlanden van de Gemeenschap te steunen wanneer dat nodig is om te garanderen dat de regio's van de lidstaten die aan derde landen grenzen, op doeltreffende wijze in hun ontwikkeling kunnen worden bijgestaan. Daarnaast moet er voor worden gezorgd dat de betrokken grensregio's van de Unie niet minder kansen en rechten krijgen dan voorheen of dan regio's aan de EU-binnengrenzen. Bijgevolg dient, bij wijze van uitzondering, de financiering van EFRO-bijstand voor projecten op het grondgebied van derde landen te worden toegestaan als die projecten in het belang zijn van de grensoverschrijdende samenwerking met de regio's van de Gemeenschap. Het is eveneens noodzakelijk te zorgen voor een juiste afweging bij de verdeling van de financiële middelen over het transnationale en het grensoverschrijdende aspect van de doelstelling "Europese territoriale samenwerking". Hierbij moet bijzondere aandacht worden geschonken aan het grensoverschrijdende aspect, aangezien de omvang van de grenzen sterk is toegenomen en veel van de regio's met een ontwikkelingsachterstand grensgebieden zijn.

(19)  Verordening (EG) nr. 1783/1999 van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 1999 met betrekking tot het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling(8) dient te worden ingetrokken,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

ALGEMEEN

Artikel 1

Onderwerp

Bij deze verordening worden de taken van het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO), de reikwijdte van de bijstandsverlening uit het EFRO met betrekking tot de doelstellingen "convergentie", "regionaal concurrentievermogen, werkgelegenheid en maatschappelijke integratie", en "Europese territoriale samenwerking" als omschreven in artikel 3 van Verordening (EG) nr. …/2005 [houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds], alsmede de soorten uitgaven die voor bijstand in aanmerking komen, vastgesteld.

Deze verordening bevat specifieke bepalingen inzake de behandeling van stedelijke en plattelandsgebieden, van de visserij afhankelijke gebieden, ultraperifere gebieden, insulaire regio's, grensgebieden, gebieden met ernstige natuurlijke of demografische handicaps van blijvende aard, alsmede berggebieden.

Ook bevat zij specifieke bepalingen inzake de doelstelling "Europese territoriale samenwerking", in het bijzonder wat betreft de programmering, de tenuitvoerlegging, het beheer, het toezicht en de controle.

Artikel 2

Doel

Het EFRO levert een bijdrage aan de financiering van bijstand ter versterking van de economische, sociale en territoriale cohesie in het kader van de strategie van de Europese Unie voor duurzame ontwikkeling door de achterliggende oorzaken van inter- en intraregionale onevenwichtigheden aan te pakken en te regelen en de structurele ontwikkeling en aanpassing van regionale economieën, met name de omschakeling van industrieregio's met teruglopende bedrijvigheid, te steunen.

Daarbij geeft het EFRO uitvoering aan de prioriteiten van de Gemeenschap, waarvan de details door de regionale en plaatselijke partners worden vastgesteld in overeenstemming met de operationele programma's en de nationale regelingen, met name:

   a) versterking van de concurrentiekracht door middel van een innoverende aanpak van regionale en lokale ontwikkeling ten behoeve van het creëren van duurzame werkgelegenheid, stimulering van sociale integratie en gelijkheid tussen mannen en vrouwen, alsook het realiseren van verbeteringen op sociaal vlak en in milieu door uitvoering te geven aan de communautaire sociale en milieuwetgeving;
   b) de noodzaak tot opheffing van de hindernissen die gehandicapten ondervinden bij de toegang tot goederen en diensten en bebouwde gebieden, door ervoor te zorgen dat toegankelijkheid voor gehandicapten een voorwaarde is voor ieder project dat steun ontvangt uit het Fonds.

Artikel 3

Reikwijdte van de bijstandsverlening

1.  Het EFRO concentreert zijn bijstandsverlening op een beperkt aantal thematische prioriteiten. Het soort acties dat binnen elke prioriteit moet worden gefinancierd is een afspiegeling van het specifieke karakter van de doelstellingen "convergentie", "regionaal concurrentievermogen, werkgelegenheid en maatschappelijke integratie" en "Europese territoriale samenwerking" als gepreciseerd in de artikelen 5, 6 en 7.

2.  Het EFRO levert een bijdrage aan de financiering van:

   a) productieve investeringen die in de eerste plaats zijn gericht op het MKB die bijdragen tot het scheppen en het behoud van banen;
   b) infrastructuur;
   c) andere ontwikkelings- en werkgelegenheidsinitiatieven bestaande uit diensten aan bedrijven, opzet en ontwikkeling van financieringsinstrumenten als risicokapitaal, lenings- en garantiefondsen en fondsen voor plaatselijke ontwikkeling, rentesubsidies, plaatselijke dienstverlening, gezamenlijke plaatselijke initiatieven, het scheppen van netwerken en samenwerking, en uitwisseling van synergiën tussen regio's, steden en betrokken sociale, economische en milieu-actoren;
   d) de groei- en werkgelegenheidsdynamiek van het MKB (ondernemersactiviteiten als het oprichten of overdragen van bedrijven, bedrijfsdynamiek, het ontwikkelen en exporteren van vaardigheden);
   e) technische bijstand als bedoeld in de artikelen 43 en 44 van Verordening (EG) nr. …/2005.

Artikel 4

Evenwichtige en duurzame regionale ontwikkeling

Regionale ontwikkeling betekent het behoud, verdere ontwikkeling en, waar nodig, het creëren van de mogelijkheid om in de regio's duurzaam te wonen en te werken.

Artikel 5

Convergentie

In het kader van de convergentiedoelstelling concentreert het EFRO zijn bijstandsverlening op de ondersteuning van duurzame geïntegreerde regionale, plaatselijke, stedelijke en plattelands-, economische en sociale ontwikkeling in steden en op het platteland door de endogene capaciteiten in te zetten en te versterken met behulp van programma's die zijn gericht op de modernisering en diversifiëring van de regionale en plaatselijke economische, bestuurlijke en sociale structuren en het scheppen van duurzame werkgelegenheid, voornamelijk op de volgende gebieden:

1)   territoriale vernieuwing, met inbegrip van capaciteitsverbetering van de institutionele, maatschappelijke en economische actoren op regionaal en plaatselijk niveau, en modernisering van het openbaar bestuur, de ontwikkelingsinstanties en financiële instellingen;

2)   onderzoek en technologische ontwikkeling (OTO), innovatie en ondernemerschap: versterking van de regionale capaciteiten voor onderzoek en technologische ontwikkeling en de integratie hiervan in de Europese onderzoeksruimte met het oog op dichting van de technologiekloof tussen de regio's.

Steun aan OTO in het MKB en voor technologieoverdracht; verbetering van de contacten tussen met name het MKB en universiteiten, NGO's en centra voor onderzoek en technologie; ontwikkeling van bedrijvennetwerken, publiek-private partnerschappen en clusters; steun voor het ter beschikking stellen van bedrijfs- en technologiediensten aan groepen van het MKB en micro-ondernemingen; stimulering van ondernemerschap en innovatiefinanciering voor het MKB en micro-ondernemingen met behulp van nieuwe financieringsinstrumenten.

Ondersteuning van het klassieke instrumentarium voor stimulering van de regionale economie, zoals doelgerichte steun voor bedrijfsvestiging en niet alleen tot het MKB beperkt blijvende investeringen in bedrijven en het creëren en uitbreiden van economische infrastructuren. Er dient met name te worden gestreefd naar verbetering van de vakkennis, het actievermogen en de representativiteit van organisaties van het MKB, micro-ondernemingen en ambachtelijke bedrijven.

Resultaten van volledig uit overheidskredieten, via de EG-begroting of nationale onderzoeksinstituten, gefinancierd onderzoek waarvoor nog geen octrooi is verleend, kunnen gratis aan het MKB worden aangeboden, mits zij rechtstreeks worden omgezet in een innoverend industrieel product. Ter ondersteuning van kennisuitwisseling, zonder dat nieuwe expertise hoeft te worden ontwikkeld, moet het gebruik van een regionale of nationale "kennisvoucher" als algemeen instrument beschikbaar zijn;

3)   informatiemaatschappij: ontwikkeling van inhoud, diensten en toepassingen op plaatselijk niveau; verbetering van de toegang tot en de ontwikkeling van on-line-overheidsdiensten; steun en diensten ten behoeve van het MKB met het oog op de invoering van en een doeltreffend gebruik van informatie- en communicatietechnologieën (ICT) of de exploitatie van nieuwe ideeën;

4)   plaatselijke werkgelegenheids- en ontwikkelingsinitiatieven: steun voor structuren die nabuurschapsdiensten leveren voor de schepping van werkgelegenheid, met uitzondering van door het Europees Sociaal Fonds gefinancierde maatregelen;

5)   bevordering van gelijkheid van mannen en vrouwen, waaronder stimulering van het oprichten van nieuwe bedrijven, van specifieke maatregelen voor vrouwelijke ondernemers om de economische exploitatie van nieuwe ideeën te vergemakkelijken, steun voor de oprichting van nieuwe bedrijven door hogescholen en bestaande bedrijven, bevordering van infrastructuur en diensten die het combineren van werk en gezin mogelijk maken;

6)   milieu: investeringen die verband houden met afvalbeheer, waterbeheer en waterkwaliteit, met inbegrip van continuïteit van de watervoorziening, ter tenuitvoerlegging van Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid(9), behandeling van stedelijk afvalwater en luchtkwaliteit; geïntegreerde verontreinigingspreventie en -bestrijding, verwijdering van verontreinigde stortplaatsen en sanering van verontreinigde terreinen en gronden; bevordering van de biodiversiteit en van natuurbescherming, alsmede bevordering van de ontwikkeling van infrastructuur voor de tenuitvoerlegging van Natura 2000; steun aan kleine en middelgrote bedrijven ter bevordering van duurzame productiepatronen via de invoering van kostenefficiënte systemen voor milieubeheer, en ontwikkeling en toepassing van technologie voor verontreinigingspreventie;

7)   conversie: onderzoek naar verontreinigde stortplaatsen; sanering van voor militaire doeleinden gebruikte terreinen en het opnieuw gebruiken ervan voor civiele doeleinden, herstel van het natuurlijke landschap of herbebossing, verwijdering van oorlogsmateriaal, heropbouw en modernisering van kazernegebouwen en -terreinen voor economisch, sociaal en cultureel gebruik, inclusief de bijbehorende toegangsroutes en in deze samenhang in het bijzonder steun voor het MKB;

8)   risicopreventie: ontwikkeling en tenuitvoerlegging van plannen om natuurlijke en technologische risico's te voorkomen of op te vangen;

9)   toerisme en cultuur: promotie van de natuurlijke en culturele troeven als potentieel voor de ontwikkeling van duurzaam toerisme; bescherming en verrijking van het natuurlijk en cultureel erfgoed ter ondersteuning van de economische ontwikkeling; steun ter verbetering van de toeristische dienstverlening via nieuwe diensten met een hogere meerwaarde en voor een soepele omschakeling naar nieuwe, duurzamere vormen van toerisme;

10)   economisch en sociaal herstel van door een crisis getroffen steden en stadsrandgebieden: totaalconcepten voor de duurzame ontwikkeling van door een crisis getroffen stedelijke gebieden, kleine en middelgrote steden met centrumfunctie en stadsrandgebieden; herstel van de verbinding tussen stad en hinterland met betrekking tot de diensten van algemeen economisch belang;

11)   vervoersinvesteringen: TEN's, grote Europese technische en logistieke projecten en wegenbouw alsmede opwaardering buiten de TEN-T-hoofdlijnen, waarbij rekening moet worden gehouden met de noodzaak verbindingen tot stand te brengen met eilandgebieden, plattelandsgebieden, niet aan zee grenzende gebieden en anderszins afgelegen gebieden en tussen dergelijke gebieden en de centrale gebieden van de Unie en geïntegreerde stadsstrategieën voor schoon, duurzaam stadsvervoer die bijdragen tot een verbetering van de toegankelijkheid en de kwaliteit van diensten voor passagiers- en goederenvervoer, in het bijzonder voor personen met beperkte mobiliteit, zulks met de bedoeling een evenwichtiger verdeling over de verschillende vervoerswijzen tot stand te brengen, intermodale systemen te bevorderen, milieueffecten, met inbegrip van omgevingslawaai en vervuiling door inadembaar stof, en het aantal verkeersongevallen te reduceren en alternatieve brandstoffen in te voeren;

12)   energie: TEN's die bijdragen tot een verbetering van de continuïteit en de kwaliteit van de voorziening, tot het behoud van arbeidsplaatsen, tot de voltooiing van de interne markt, en tot het integreren van milieuoverwegingen; verhoging van de energie-efficiëntie en ontwikkeling van hernieuwbare energie;

13)   onderwijsinvesteringen in beroepsopleidingen en levenslang leren, met name voor jongeren en vrouwen, die bijdragen tot een vergroting van de aantrekkingskracht van de regio's en tot een verbetering van de levenskwaliteit aldaar, tot de rehabilitatie van productiesystemen en tot de ondersteuning van de verbetering van de vaardigheden en de bevordering van levenslang leren, zelfs door de toepassing van nieuwe technologieën;

14)   gezondheid: investeringen ten behoeve van de ontwikkeling en de verbetering van de gezondheidzorg, preventie van ziekten en gemakkelijker toegang tot medische diensten, die bijdragen tot de regionale ontwikkeling en tot de levenskwaliteit in de regio's;

15)   directe steun voor investeringen in het MKB die bijdragen tot het ontwikkelen en beschermen van werkgelegenheid;

16)   openbare veiligheid, om het functioneren van de economie in een bepaald gebied te bevorderen, via investeringen in technologie en in informatie- en sensibiliseringscampagnes om infiltratie van de criminaliteit in de economie te voorkomen en een cultuur van legaliteit te verspreiden;

17)   versterking van de structuur, de institutionele capaciteit en de representativiteit van organisaties en vertegenwoordigers van het MKB, micro-ondernemingen en ambachtelijke bedrijven;

18)   rechtstreekse investeringssteun, met bijzondere aandacht voor hoogwaardige schone technologie, teneinde de zware industrie te herstructureren in de regio's waar de overschakeling op de markteconomie pas onlangs heeft plaatsgevonden.

Artikel 6

Regionaal concurrentievermogen, werkgelegenheid en maatschappelijke integratie

In het kader van de doelstelling "regionaal concurrentievermogen, werkgelegenheid en maatschappelijke integratie" houdt het EFRO rekening met de doelstellingen van het zevende kaderprogramma en concentreert het zijn bijstandsverlening, in de context van regionale strategieën voor economische en duurzame ontwikkeling, op de volgende gebieden, waarbij enige flexibiliteit in acht wordt genomen voor regio's die voor het eerst deelnemen (phasing in-regio's):

1)   innovatie en de kenniseconomie, door steun aan de ontwikkeling en de tenuitvoerlegging van regionale innovatiestrategieën die het ontstaan van efficiënte systemen voor regionale innovatie bevorderen waarmee de technologische kloof kan worden verkleind, rekening houdend met de lokale behoeften, en in het bijzonder:

   a) vergroting van de regionale OTO- en innovatiecapaciteiten die rechtstreeks verband houden met de doelstellingen voor regionale economische ontwikkeling en voor bestrijding van werkloosheid en armoede, met name door ondersteuning van industrie- of technologiespecifieke expertisecentra, bevordering van het industriële OTO in het MKB en technologieoverdracht, en ontwikkeling van technologieprognose en internationale benchmarking van beleidsmaatregelen ter bevordering van innovatie, alsmede door ondersteuning van samenwerking tussen bedrijven en van gezamenlijke beleidsmaatregelen op het gebied van OTO en innovatie;
   b) stimulering van de innovatie en modernisering in het MKB door met name bevordering van rechtstreekse investeringen, door netwerken voor samenwerking tussen universiteiten en bedrijven te promoten, bedrijvennetwerken en clusters van het MKB te steunen, door het verbeteren van de toegang tot financiering en kredieten, de toegang van het MKB tot geavanceerde bedrijfsondersteunende diensten te vergemakkelijken, en de invoering van schonere en innovatieve technologie in het MKB te steunen, alsmede door specifieke maatregelen en actieplannen die bedoeld zijn ter stimulering van de innovatie van zeer kleine ondernemingen;
   c) creatie van een nauwere band tussen kennis en arbeid om jonge studenten in staat te stellen te profiteren van opleidingsmogelijkheden die inspelen op reële arbeidskansen in de ondernemingen;
   d) ontwikkeling van infrastructuur met een schaal die geschikt is voor de plaatselijke ontwikkeling en de ontwikkeling van de werkgelegenheid;
   e) bevordering van het ondernemerschap door vergemakkelijking van de economische exploitatie van nieuwe ideeën, waaronder innovatieve maatregelen ter bevordering van de sociale economie en de plaatselijke ontwikkeling, en door aanmoediging van het creëren van nieuwe bedrijven door instellingen voor hoger onderwijs, technisch onderwijs, beroepsonderwijs en het leerlingwezen, universiteiten en bestaande bedrijven;
   f) bevordering van de publiek-private samenwerking in verband met de productie van goederen en diensten;
   g) ontwikkeling van nieuwe financiële instrumenten die, door middel van investeringskapitaal en starterscentra, bijdragen tot het OTO-vermogen van het MKB en tot aanmoediging van het ondernemerschap en de oprichting van nieuwe bedrijven, met name het kennisintensieve MKB;
   h) uitwerken van plannen en maatregelen ter bevordering van de oprichting, overname, de ontwikkeling en de modernisering van kleine en micro-ondernemingen en ambachtelijke bedrijven;
   i) rechtstreekse steun voor investeringen in het MKB, die bijdragen tot de creatie en instandhouding van arbeidsplaatsen.

2)   milieu en risicopreventie, en in het bijzonder:

  a) stimulering van investeringen voor:
   - de sanering van verontreinigde braakliggende of verwaarloosde terreinen en gronden;
   - de ontwikkeling van groenstroken in steden en de bijdrage tot de duurzame ontwikkeling en de diversificatie van plattelandsgebieden;
   - bevordering van infrastructuur in verband met de biodiversiteit en Natura 2000;
   - het beheer van vast en vloeibaar afval;
   - de ontwikkeling van het toerisme, met inbegrip van de bescherming en bevordering van de natuurlijke en culturele goederen en de bevordering van diensten met een hoge toegevoegde waarde, waardoor wordt bijgedragen tot duurzame economische ontwikkeling;
   b) conversie met inbegrip van onderzoek naar verontreinigde afvalterreinen, sanering van militaire terreinen en herstel van het gebruik van terreinen voor civiele doeleinden, renaturatie of herbebossing van deze gebieden, opruimen van oorlogsmateriaal, reconstructie en modernisering van kazernegebouwen en -terreinen met het oog op een economische, sociale en culturele opleving, met inbegrip van het bijbehorende achterland, en in dit verband met name bevordering van het MKB;
   c) stimulering van de energie-efficiëntie en van de productie van hernieuwbare energie met het oog op de ontwikkeling van doeltreffende energiebeheerssystemen en ter vermindering van de uitstoot van CO2 en andere schadelijke stoffen;
   d) bevordering van milieuvriendelijk openbaar vervoer;
   e) ontwikkeling van plannen en maatregelen om natuurlijke en technologische risico's te voorkomen of op te vangen en de milieugevolgen van de activiteiten van bedrijven en huishoudens te beperken.

3)   toegang, buiten de grote stadscentra, tot vervoers- en telecommunicatiediensten van algemeen economisch belang, en in het bijzonder:

   a) versterking van secundaire netwerken door de verbindingen met prioritaire TEN's, regionale spoorwegcentra, luchthavens en havens of met multimodale platforms te verbeteren, door transversale verbindingen met belangrijke spoorlijnen te realiseren en door het stimuleren van de regionale en plaatselijke cabotagebinnenvaart, scheepsverbindingen met kleinere eilanden en transversale luchtverbindingen tussen primaire en secundaire luchthavens;
   b) verbetering van de toegang tot ICT voor het MKB alsmede van het efficiënte gebruik van ICT door de opbouw van infrastructuren in de meest afgelegen gebieden, door de toegang tot netwerken, de installatie van openbare toegangspunten voor internet, het ter beschikking stellen van apparatuur, en het ontwikkelen van diensten en toepassingen te steunen en met name invoering van actieplannen ten behoeve van zeer kleine en ambachtelijke bedrijven.

Artikel 7

Europese territoriale samenwerking

In het kader van de doelstelling "Europese territoriale samenwerking" concentreert het EFRO zijn bijstandsverlening op:

1)   ontwikkeling van grensoverschrijdende economische, sociale en ecologische activiteiten via gezamenlijke strategieën voor duurzame territoriale ontwikkeling, met name door:

   a) stimulering van het ondernemerschap en, in het bijzonder, van de ontwikkeling van het MKB, toerisme, cultuur, sport en grensoverschrijdende handel;
   b) stimulering van de bescherming en het gezamenlijk beheer van het milieu en van de risicopreventie op het gebied van het beheer van rampen;
   c) stimulering van duurzame ontwikkeling van het platteland;
   d) vermindering van isolement via een betere toegang tot vervoers-, informatie- en communicatienetwerken en -diensten, en grensoverschrijdende systemen op het gebied van water, afval en energie; en
   e) ontwikkeling van samenwerking, van capaciteiten en van het gezamenlijk gebruik van infrastructuur, in het bijzonder in de sectoren gezondheidszorg, cultuur, sport en onderwijs;
   f) door bestrijding van criminaliteit en bescherming van de grenzen;
   g) bescherming en opwaardering van het natuurlijke en/of fysieke culturele erfgoed ter ondersteuning van economische ontwikkeling, stads- of plattelandsvernieuwing of toerisme, door bevordering van het gedecentraliseerde beheersmodel INTERREG.

Bovendien kan het EFRO bijdragen tot de bevordering van de integratie van grensoverschrijdende arbeidsmarkten, plaatselijke werkgelegenheidsinitiatieven, gelijke kansen, opleiding en social integratie, en tot het gezamenlijk gebruik van menselijk kapitaal en van OTO-faciliteiten.

2)   totstandbrenging en ontwikkeling van transnationale samenwerking, en met name van de bilaterale of multilaterale samenwerking tussen maritieme regio's en in harmonie met het "actieplan voor groot nabuurschap", door financiering van netwerken en van acties die bijdragen tot geïntegreerde territoriale ontwikkeling met betrekking tot met name de volgende prioriteiten:

   a) waterbeheer, met een duidelijke transnationale dimensie, en met name de bescherming en het beheer van stroomgebieden, kustgebieden, rijkdommen van de zee, watervoorzieningen en wetlands;
   b) verbetering van de toegankelijkheid, en met name investeringen in grensoverschrijdende secties van de trans-Europese netwerken, verbetering van de plaatselijke en regionale toegang tot nationale en transnationale netwerken en platforms, vergroting van de interoperabiliteit van nationale en regionale systemen, het oprichten en ontwikkelen van zeesnelwegen en bevordering van geavanceerde logistiek, communicatie- en informatietechnologieën;
   c) risicopreventie en klimaatverandering, en met name verbetering van de maritieme veiligheid en bescherming tegen overstromingen, droogte, verontreiniging van de zee en van de binnenwateren, bescherming tegen erosie, zeker ook van de kustlijn, hydrogeologische rampen, aardbevingen, vulkaanuitbarstingen, lawines, tropische wervelstormen, bosbranden en woestijnvorming alsmede biodiversiteit, milieubeheer en duurzame energieproductie. De programma's kunnen betrekking hebben op het ter beschikking stellen van apparatuur en het ontwikkelen van infrastructuur, het opstellen en ten uitvoer leggen van transnationale bijstandsplannen, gemeenschappelijke risicokarteringssystemen, en het ontwikkelen van gemeenschappelijke instrumenten voor onderzoek, preventie, bewaking en bestrijding van natuurlijke en technologische risico's;

d)   opzet van wetenschappelijke en technologische netwerken met betrekking tot onderwerpen die verband houden met de evenwichtige ontwikkeling van transnationale gebieden en het verminderen van de technologische kloof, en met name opzet van netwerken tussen de universiteiten waardoor er ook toe wordt bijgedragen dat deze op doeltreffende wijze worden geïntegreerd in de Europese onderzoeksruimte, en van verbindingen voor de toegang tot wetenschappelijke kennis en technologieoverdracht tussen OTO-installaties en internationale kenniscentra op het gebied van OTO, ontwikkeling van transnationale consortia voor gezamenlijk gebruik van OTO-middelen, twinning tussen instellingen voor technologieoverdracht, en ontwikkeling van gezamenlijke financiële instrumentering die is gericht op ondersteuning van OTO in het MKB;

   e) samenwerking op het gebied van ondernemerschap en ontwikkeling van het MKB, ook binnen de toerismesector en op het terrein van cultuur, onderwijs en gezondheidszorg, en ondersteuning van duurzame gemeenschappen;
   f) bescherming van de natuurlijke hulpbronnen en het cultureel erfgoed, bescherming en verbetering van het natuurlijk milieu van de regio's, behoud en ontwikkeling van de natuurlijke rijkdommen en bescherming en verbetering van de architecturale omgeving en het cultureel erfgoed, ontwikkeling van effectieve, geïntegreerde langetermijnstrategieën voor duurzame groei en vaststelling van een vollediger beeld van de natuurlijke hulpbronnen en het cultureel erfgoed, en van de wijze waarop deze doeltreffend in de transnationale strategieën kunnen worden opgenomen;
   g) samenwerking op het gebied van maritieme vraagstukken, waaronder ontwikkeling van havennetwerken, scheepsdiensten, economische verbanden tussen havens en verbanden tussen havens en hun achterland;
   h) vraagstukken inzake ruimtelijke ordening voor stad en platteland met een duidelijke transnationale dimensie zoals uiteengezet in het Europees Ruimtelijk Ontwikkelingsperspectief.

3)   ontwikkeling van interregionale samenwerking en vergroting van de doeltreffendheid van het regionaal beleid door stimulering van netwerkvorming en van de uitwisseling van ervaringen en projectontwikkeling tussen regionale en plaatselijke instanties, waarbij de in artikel 6, punten 1 en 2, en artikelen 9, 10, 11 en 12 bedoelde thema's centraal staan, met inbegrip van programma's voor samenwerkingsnetwerken die de hele Gemeenschap betreffen en acties in verband met onderzoek, gegevensvergaring alsmede observatie en analyse van de ontwikkelingstendensen in de Gemeenschap.

Netwerkprojecten worden als één enkele zone voor de gehele EU gecoördineerd.

Er vindt een tussentijdse evaluatie plaats van bestaande netwerken zoals ESPON, URBACT of INTERACT.

Artikel 8

Subsidiabiliteit van de uitgaven

De volgende uitgaven komen niet voor steun uit het EFRO in aanmerking:

a)  BTW;

   b) debetrente;
   c) aankoop van grond voor een bedrag van meer dan 10% van de totale voor steun in aanmerking komende uitgaven van de betrokken concrete actie;
   d) huisvesting, met uitzondering van uitgaven voor renovatie van sociale woningen met het oog op energiebesparing en milieubescherming in de context van duurzame stadsontwikkeling;
   e) ontmanteling van kerncentrales.

HOOFDSTUK II

SPECIFIEKE BEPALINGEN INZAKE DE BEHANDELING VAN BIJZONDERE TERRITORIALE KENMERKEN

Artikel 9

Stedelijke dimensie

1.  Wat de acties op het gebied van duurzame stadsontwikkeling als bedoeld in artikel 25, lid 4, onder a) en artikel 36, lid 4, onder b) van Verordening (EG) nr. …/2005 betreft, steunt het EFRO de ontwikkeling van participatieve en geïntegreerde strategieën om de duurzame groei te versterken en de sterke concentratie van economische, ecologische en maatschappelijke problemen waarmee stedelijke gebieden te kampen hebben, aan te pakken en bouwkundige belemmeringen weg te nemen.

Daarbij zijn de activiteiten gericht op verbetering van de stedelijke omgeving, door herinrichting van oude industrieterreinen, alsmede bescherming en ontwikkeling van het historisch en cultureel erfgoed, de ontwikkeling van culturele diensten die adequate maatregelen bieden ter bevordering van innovatie en kenniseconomie, ondernemerschap, de plaatselijke werkgelegenheid, het milieu en de ontwikkeling van lokale leefwijzen, alsmede voor het opzetten van diensten aan de burgers, waarbij rekening wordt gehouden met de veranderende demografische structuren en duurzame mobiliteit.

2.  In afwijking van artikel 33, lid 2, van Verordening (EG) nr. …/2005 wordt de EFRO-financiering van maatregelen in het kader van de doelstelling "regionaal concurrentievermogen, werkgelegenheid en maatschappelijke integratie" binnen de werkingssfeer van Verordening (EG) nr. …/2005 [betreffende het Europees Sociaal Fonds], verhoogd tot 20% van de betrokken prioriteit.

Artikel 10

Plattelandsgebieden en van de visserij afhankelijke gebieden

De lidstaten en de regionale en lokale autoriteiten zien toe op de complementariteit en de consistentie tussen, enerzijds, de maatregelen die worden medegefinancierd uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO) in het kader van Verordening (EG) nr. …/2005 en de acties die worden medegefinancierd uit het Europees Visserijfonds (EVF) in het kader van Verordening (EG) nr. …/2005 en, anderzijds, de programma's die worden medegefinancierd uit het EFRO.

De EFRO-bijstandsverlening in plattelandsgebieden en in van de visserij afhankelijke gebieden wordt, met inachtneming van het duurzaamheidsbeginsel, geconcentreerd op maatregelen voor de aanpak van economische, ecologische en sociale problemen in die gebieden en de noodzaak diversificatiemaatregelen te ontwikkelen, met name:

   1) infrastructuur ter verbetering van de toegankelijkheid;
   2) versnelling van de uitrol van telecommunicatienetwerken en -diensten in plattelandsgebieden;
   3) ontwikkeling van nieuwe economische activiteiten buiten de sectoren landbouw en visserij, met name de oprichting, overname en ontwikkeling van kleine en zeer kleine bedrijven en ambachtelijke bedrijven;
   4) versterking van de banden tussen stedelijke gebieden en plattelandsgebieden;
   5) ontwikkeling van duurzaam toerisme en van de plattelandsvoorzieningen;
   6) bescherming van het culturele erfgoed, ontwikkeling van het culturele leven;
   7) productie van biobrandstoffen en/of gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen;
   8) investering in doelmatig energiegebruik;
   9) stimulering van ondernemerschap en maatregelen ter bevordering van de plaatselijke werkgelegenheid.

De lidstaten en de regio's zien toe, in het kader van de operationele programma's overeenkomstig artikel 36 van Verordening (EG) nr. .../2005, op de complementariteit en de consistentie, met inachtneming van de coördinatiemaatregelen uit hoofde van artikel 25, lid 4), letter c) van deze verordening, tussen, enerzijds, de acties die worden medegefinancierd uit het ELFPO en die welke worden medegefinancierd uit het EVF en, anderzijds, de acties die worden medegefinancierd uit het EFRO. Daartoe stellen de lidstaten, de regio's en de betrokken partners, voor wat de acties in het kader van de punten 1), 3) en 5) betreft, bij de voorbereiding van de operationele programma's duidelijke afbakeningscriteria vast voor, enerzijds, de acties die door het EFRO moeten worden gesteund op grond van dit artikel, en, anderzijds, de acties die door het ELFPO moeten worden gesteund op grond van artikel 49, lid 1), onder a), b) en i), van Verordening (EG) nr. …/2005, voor plattelandsgebieden, of door het EVF op grond van artikel … van Verordening (EG) nr. …/2005 voor van de visserij afhankelijke gebieden. Bovendien moet worden voorzien in controles in itinere en ex post om de complementariteit en de consistentie te verifiëren.

Artikel 11

Gebieden met natuurlijke handicaps

In door het EFRO medegefinancierde regionale programma's voor gebieden met natuurlijke handicaps als bedoeld in artikel 52, lid 1, onder b), van Verordening (EG) nr. …/2005 wordt bijzondere aandacht besteed aan de aanpak van de specifieke problemen van deze gebieden.

Onverminderd de artikelen 3 en 5 draagt het EFRO in het bijzonder bij in de financiering van investeringen die zijn gericht op verbetering van de toegankelijkheid op alle niveaus, bevordering en ontwikkeling van alle vormen van duurzame economische activiteiten, niet alleen die welke verband houden met het cultureel erfgoed, maar ook die welke verbonden zijn met innovatie en nieuwe technologieën die bij uitstek toegesneden zijn op de regio in kwestie, bevordering van het duurzaam gebruik van natuurlijke hulpbronnen, stimulering van de toeristische sector en voorkoming van ontvolking.

Artikel 12

Ultraperifere regio's

Overeenkomstig de extra toewijzing als bedoeld in artikel 16, lid 1, onder d), van Verordening (EG) nr. …/2005 en in afwijking van artikel 3, lid 2, van deze verordening, en in overeenstemming met artikel 299, lid 2 van het Verdrag, draagt het EFRO bij in de financiering van exploitatiesteun in de ultraperifere regio's om te voorkomen dat de extra kosten op de in artikel 5 vastgestelde gebieden alsmede op de volgende gebieden, met uitzondering van producten van bijlage I bij het Verdrag, de voltooiing van de binnenmarkt in de weg staan:

   a) steun voor goederenvervoerdiensten en starterssteun voor vervoerdiensten;
   b) steun die verband houdt met opslagproblemen, overdimensionering en onderhoud van productiemiddelen, gebrek aan menselijk kapitaal op de plaatselijke arbeidsmarkt en met beroepsopleiding;
   c) steun om tekorten in OTO te boven te komen.

HOOFDSTUK III

SPECIFIEKE BEPALINGEN BETREFFENDE DE DOELSTELLING

"EUROPESE TERRITORIALE SAMENWERKING"

Afdeling 1

Operationele programma's

Artikel 13

Inhoud

Alle NUTS III-regio's langs de binnengrenzen en de externe landsgrenzen, alsmede bepaalde aangrenzende kustregio's komen in aanmerking voor grensoverschrijdende samenwerking. Hetzelfde geldt voor bepaalde NUTS III-regio's van de Gemeenschap langs maritieme grenzen die onderling 150 kilometer (in de regel flexibel te interpreteren) uit elkaar liggen, overeenkomstig het criterium voor grensoverschrijdende samenwerking.

Elk operationeel programma in het kader van de doelstelling "Europese territoriale samenwerking" bevat de volgende gegevens:

   1) een analyse van de situatie op samenwerkingsgebied wat de sterke en de zwakke punten en duurzame-ontwikkelingsdoelstellingen betreft en de strategie die op basis daarvan is gekozen, rekening houdend met duurzaamheidscriteria, d.w.z. de gevolgen voor de natuur, het historisch erfgoed (met inbegrip van sites van historisch belang) en de economische en demografische onevenwichtigheden;
   2) de motivering van de gekozen prioriteiten in het licht van de strategische richtsnoeren van de Gemeenschap en de daaruit voortvloeiende prioriteiten van het operationele programma, alsmede de impact die blijkens de in artikel 46 van Verordening (EG) nr. …/2005 bedoelde voorafgaande evaluatie mag worden verwacht;
   3) gegevens over de prioriteiten en de bijbehorende specifieke doelstellingen. Deze doelstellingen worden gekwantificeerd aan de hand van een beperkt aantal indicatoren voor de uitvoering, de resultaten en de impact. De indicatoren moeten het mogelijk maken de vorderingen alsmede de doeltreffendheid van de doelstellingen waarmee de prioriteiten ten uitvoer worden gelegd, te meten en moeten verband houden met de sociaal-economische, structurele en milieusituatie;
   4) de resultaten van de strategische milieubeoordeling overeenkomstig Richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's(10);
   5) een beoordeling van de gevolgen voor de werkgelegenheid in de desbetreffende regio's en de aangrenzende gebieden, bijvoorbeeld wat betreft arbeidsstructuur, seizoensinvloeden en bekwaamheid;
   6) de uitsplitsing van de bijstandsgebieden per categorie overeenkomstig de uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EG) nr. …/2005;
   7) gegevens inzake gemeenschappelijke subsidiabiliteit en criteria;
  8) één enkel financieringsplan, zonder onderverdeling naar lidstaat, met twee tabellen:
   a) een eerste tabel waarin het voor de bijdrage uit het EFRO beoogde totaalbedrag overeenkomstig de artikelen 50 tot en met 53 van Verordening (EG) nr. …/2005 per jaar wordt uitgesplitst. De per jaar geplande bijdrage uit het EFRO moet verenigbaar zijn met de geldende financiële vooruitzichten;
   b) een tweede tabel waarin, voor de hele programmingsperiode en voor elke prioriteit het bedrag van de totale financiële bijdrage van de Gemeenschap en van de daartegenover te stellen nationale overheidsbijdragen wordt aangegeven, alsmede het percentage dat uit het EFRO wordt bijgedragen;
  9) de regelingen voor de tenuitvoerlegging van het operationele programma, die omvatten:
   a) aanwijzing door de lidstaat van alle in artikel 15 genoemde eenheden;
   b) een beschrijving van de gemeenschappelijke selectiecriteria en de toezicht- en evaluatiesystemen en de samenstelling van het toezichtcomité;
   c) een omschrijving van de procedures voor de beschikbaarstelling en de overmaking van de financiële middelen, om de doorzichtigheid van deze geldstromen te verzekeren;
   d) de maatregelen om ervoor te zorgen dat bekendheid aan het operationele programma wordt gegeven;
   e) een beschrijving van de tussen de Commissie en de lidstaat overeengekomen procedures voor de uitwisseling van computergegevens om te kunnen voldoen aan de in Verordening (EG) nr. …/2005 gestelde eisen met betrekking tot de betaling, het toezicht en de evaluatie;
   f) de beschrijving van de modaliteiten voor de betrokkenheid van de regionale en lokale overheden, welke door elke lidstaat die tegelijkertijd indiener van een operationeel programma is met inachtneming van artikel 10 van Verordening (EG) nr. .../2005 worden opgesteld, in de fase van de voorbereiding van het desbetreffende programma en in de volgende fasen;
   10) een indicatieve lijst van de grote projecten in de zin van artikel 38 van Verordening (EG) nr. …/2005 die wellicht in de programmeringsperiode zullen worden ingediend;
   11) de aanbevelingen van de partners inzake het operationele programma.

De lidstaten zien erop toe dat de regionale autoriteiten deelnemen aan de planning en follow-up van grensoverschrijdende en transnationale samenwerkingsprojecten.

Afdeling 2

Subsidiabiliteit

Artikel 14

Regels inzake de subsidiabiliteit van de uitgaven

Onverminderd artikel 55 van Verordening (EG) nr. …/2005 kan de Commissie, op verzoek van de lidstaten, regels inzake de subsidiabiliteit voor bepaalde categorieën uitgaven vaststellen die in de plaats komen van nationale voorschriften, waarbij in ieder afzonderlijk geval een termijn wordt gesteld voor de vaststelling van deze normen vóór het begin van de uitvoering van de onder deze categorieën vallende projecten. Deze Gemeenschapsregels inzake de subsidiabiliteit van de uitgaven worden vastgesteld bij verordening van de Commissie, overeenkomstig artikel 104, lid 3, van Verordening (EG) nr. …/2005.

Afdeling 3

Beheer, toezicht en controle

Artikel 15

Aanwijzing van instanties

1.  De lidstaten die deelnemen aan een operationeel programma wijzen één enkele beheersautoriteit, één enkele certificeringsautoriteit en één enkele auditautoriteit aan, die elk gevestigd zijn in de lidstaat van de beheersautoriteit. De certificeringsautoriteit neemt de betalingen van de Commissie in ontvangst en verricht, normaliter, de betalingen aan de eerstverantwoordelijke begunstigde.

De lidstaten richten een gezamenlijk technisch secretariaat op, dat in functioneel opzicht wordt ondergebracht bij de beheersautoriteit. Het staat de beheersautoriteit en het toezichtcomité bij in de uitvoering van hun respectieve taak.

2.  De auditautoriteit voor het operationele programma wordt bij het uitvoeren van de in artikel 61 van Verordening (EG) nr. …/2005 bedoelde taken bijgestaan door een groep auditors. Deze groep wordt opgericht door de aan een operationeel programma deelnemende lidstaten. De groep omvat een vertegenwoordiger van een auditinstantie die door elke aan het operationele programma deelnemende lidstaat is aangewezen. De groepen auditors worden uiterlijk drie maanden na de beschikking tot goedkeuring van het operationele programma opgericht. Zij stellen hun reglement van orde vast. Zij worden voorgezeten door de auditautoriteit voor het operationele programma.

Het in artikel 70 van Verordening (EG) nr. …/2005 bedoelde eindverslag van de auditautoriteit voor het operationele programma moet zijn goedgekeurd door de groep auditors.

3.  Elke aan een operationeel programma deelnemende lidstaat wijst vertegenwoordigers aan die zitting hebben in het in artikel 64 van Verordening (EG) nr. …/2005 bedoelde toezichtcomité en zet zich ervoor in een adequate vertegenwoordiging van de betrokken regionale of lokale instanties te voorzien.

4.  De lidstaten voeren deze taken uit binnen een met de Commissie overeengekomen tijdsbestek, ten einde onnodige vertraging bij het opzetten en de uitvoering van het operationeel programma te voorkomen.

5.  De beheersautoriteit maakt, onder toezicht van de lidstaten, regelmatig en op passende wijze een afrekening van de projecten die profiteren van communautaire financiering en de beschikbaar gestelde kredieten op basis van subsidiabiliteit, openbaar.

Artikel 16

Functie van de beheersautoriteit

De beheersautoriteit verricht de in artikel 59 van Verordening (EG) nr. …/2005 bedoelde taken, met uitzondering van die welke betrekking hebben op de regelmatigheid, in relatie tot de nationale en de Gemeenschapsregels, van de concrete acties en de uitgaven. In deze context is haar verantwoordelijkheid beperkt tot het verifiëren of de uitgaven van elke begunstigde die deelneemt aan een concrete actie, door een gekwalificeerde auditor zijn gevalideerd.

Artikel 17

Controlesysteem

Voor de validering van de uitgaven als bedoeld in artikel 22 zet elke lidstaat een auditsysteem op aan de hand waarvan kan worden geverifieerd of de medegefinancierde goederen en diensten zijn geleverd, of de uitgaven die voor op zijn grondgebied uitgevoerde concrete acties of delen van concrete acties zijn gedeclareerd, juist zijn, en of die uitgaven en daarmee samenhangende concrete acties of delen van concrete acties in overeenstemming zijn met de nationale en de Gemeenschapsregels. Als alleen voor de volledige concrete actie kan worden nagegaan of de medegefinancierde goederen en diensten zijn geleverd, wordt die controle verricht door de auditor van de eerstverantwoordelijke begunstigde of door de beheersautoriteit.

Elke lidstaat ziet erop toe dat de uitgaven binnen een termijn van twee maanden door gekwalificeerde auditors kunnen worden gevalideerd.

Artikel 18

Financieel beheer

1.  De EFRO-bijdrage wordt op één enkele rekening zonder nationale subrekeningen betaald.

2.  Onverminderd de verantwoordelijkheid van de lidstaten voor het opsporen en corrigeren van onregelmatigheden en voor het terugvorderen van onterecht betaalde bedragen vordert de certificeringsautoriteit bij de eerstverantwoordelijke begunstigde alle ten gevolge van een onregelmatigheid betaalde bedragen terug. De begunstigden betalen de eerstverantwoordelijke begunstigde de onterecht betaalde bedragen terug volgens de tussen hen gesloten overeenkomst.

Als de eerstverantwoordelijke begunstigde er niet in slaagt terugbetaling van de begunstigden te verkrijgen, betalen de lidstaten op het grondgebied waarvan de betrokken begunstigde is gevestigd het bedrag dat ten orechte aan die begunstigde is betaald, aan de certificeringsautoriteit terug.

Artikel 19

Europese groepering voor grensoverschrijdende samenwerking

De lidstaten die deelnemen aan een operationeel programma in het kader van de doelstelling "Europese territoriale samenwerking" kunnen gebruik maken van het bij Verordening (EG) nr. …/2005 ingestelde wettelijk samenwerkingsinstrument, teneinde dat instrument de verantwoordelijkheid te geven voor het beheer van het operationele programma door de bevoegdheden van de beheersautoriteit en van het gezamenlijk technisch secretariaat er aan over te dragen. In deze context behoudt elke lidstaat zijn financiële aansprakelijkheid.

Afdeling 4

Concrete acties

Artikel 20

Selectie van concrete acties

1.  Bij concrete acties die zijn geselecteerd voor operationele programma's welke zijn gericht op de ontwikkeling van grensoverschrijdende economische, sociale en ecologische activiteiten als bedoeld in artikel 7, lid 1, en voor operationele programma's welke zijn gericht op de totstandbrenging en ontwikkeling van transnationale samenwerking als bedoeld in artikel 7, lid 2, moeten begunstigden uit ten minste twee landen zijn betrokken, die voor elke concrete actie op ten minste twee van de volgende manieren samenwerken: gezamenlijke ontwikkeling, gezamenlijke tenuitvoerlegging, gezamenlijk gebruik van personeel en gezamenlijke financiering.

Concrete acties echter die zijn geselecteerd voor operationele programma's welke zijn gericht op de totstandbrenging en ontwikkeling van transnationale samenwerking kunnen in één enkele lidstaat worden uitgevoerd mits zij zijn ingediend door instanties die tot ten minste twee lidstaten behoren.

2.  Bij concrete acties die zijn geselecteerd voor operationele programma's waarbij het gaat om interregionale samenwerking en samenwerkingsnetwerken en om uitwisseling van ervaringen, als bedoeld in artikel 7, lid 3, moeten ten minste drie begunstigden uit ten minste drie regio's van ten minste twee lidstaten zijn betrokken, die voor elke concrete actie op de volgende manieren samenwerken: gezamenlijke ontwikkeling, gezamenlijke tenuitvoerlegging, gezamenlijk gebruik van personeel en gezamenlijke financiering.

3.  Naast de in artikel 64 van Verordening (EG) nr. …/2005 bedoelde taken is het toezichtcomité belast met de selectie van de concrete acties.

Artikel 21

Taken van de eerstverantwoordelijke partner

1.  Voor elke concrete actie wordt een eerstverantwoordelijke begunstigde aangewezen. De eerstverantwoordelijke begunstigde heeft de volgende taken:

   a) hij stelt de regelingen vast voor zijn betrekkingen met de begunstigden die aan de concrete actie deelnemen, en wel in de vorm van een overeenkomst waarin, onder meer, bepalingen zijn opgenomen die een goed financieel beheer van de voor de concrete actie toegewezen middelen garanderen, met inbegrip van regelingen voor de terugvordering van onterecht betaalde bedragen;
   b) hij is verantwoordelijk voor de tenuitvoerlegging van de volledige concrete actie;
   c) hij ziet erop toe dat de uitgaven die door de aan de concrete actie deelnemende begunstigden zijn ingediend, zijn betaald voor de tenuitvoerlegging van de concrete actie en in overeenstemming zijn met de activiteiten die door de aan de concrete actie deelnemende begunstigden onderling zijn overeengekomen;
   d) hij verifieert of de uitgaven die door de aan de concrete actie deelnemende begunstigden zijn ingediend, zijn gevalideerd door de in artikel 15, lid 2, bedoelde auditors;
   e) hij is verantwoordelijk voor het doorgeven van de EFRO-bijdrage aan de begunstigden die deelnemen aan de concrete actie.

2.  De beheersautoriteit stelt, in overleg met de eerstverantwoordelijke begunstigde, de uitvoeringsregelingen voor elke concrete actie vast.

Artikel 22

Certificering van de uitgaven

De wettigheid en de regelmatigheid van de uitgaven die door elke aan de concrete actie deelnemende begunstigde zijn gedeclareerd, worden gevalideerd als bedoeld in artikel 15, lid 2, door onafhankelijke en gekwalificeerde auditors. Elke aan de concrete actie deelnemende begunstigde is aansprakelijk in geval van onregelmatigheid van de door hem gedeclareerde uitgaven.

Artikel 23

Bijzondere voorwaarden betreffende de plaats van uitvoering van de concrete acties

1.  In de context van grensoverschrijdende samenwerking kan, in naar behoren gemotiveerde gevallen, financiering tot 20% van de begroting van het betrokken operationele programma worden toegekend voor concrete acties in NUTS III-regio's grenzend aan de regio's als bedoeld in artikel 7, lid 1, van Verordening (EG) nr. …/2005.

2.  In de context van de transnationale samenwerking kan, in naar behoren gemotiveerde gevallen, financiering tot 20 % van de begroting van het betrokken operationele programma worden toegekend voor concrete acties waarbij partners van buiten de regio zijn betrokken.

3.  In de context van grensoverschrijdende en transnationale samenwerking kan het EFRO uitgaven die zijn gedaan bij de tenuitvoerlegging van concrete acties of delen van concrete acties op het grondgebied van landen buiten de Europese Gemeenschap, financieren tot 10% van het bedrag van zijn bijdrage aan het operationele programma, als die uitgaven de regio's van de Gemeenschap ten goede komen.

De lidstaten zien toe op de wettigheid en regelmatigheid van deze uitgaven.

HOOFDSTUK IV

SLOTBEPALINGEN

Artikel 24

Overgangsbepalingen

Deze verordening doet geen afbreuk aan de voortzetting noch aan de wijziging, met inbegrip van de gedeeltelijke of volledige intrekking, van maatregelen die door de Raad of de Commissie zijn goedgekeurd op grond van Verordening (EG) nr. 1783/1999 en vóór de inwerkingtreding van deze verordening van toepassing waren.

Aanvragen die zijn ingediend in het kader van Verordening (EG) nr. 1783/1999 blijven geldig.

Artikel 25

Intrekking

Verordening (EG) nr. 1783/1999 wordt met ingang van … ingetrokken.

Verwijzingen naar Verordening (EG) nr. 1783/1999 worden beschouwd als verwijzingen naar deze verordening.

Artikel 26

Herzieningsclausule

Op voorstel van de Commissie wordt deze verordening uiterlijk op 31 december 2013 door het Europees Parlement en de Raad opnieuw bezien.

Artikel 27

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 1 januari 2007.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te

Voor het Europees Parlement Voor de Raad

De Voorzitter De Voorzitter

(1) Nog niet in het PB gepubliceerd.
(2) PB C […] van […], blz. […].
(3) PB C […] van […], blz. […].
(4) Standpunt van het Europees Parlement van 6 juli 2005.
(5) PB L […] van […], blz. […].
(6) PB L 161 van 26.6.1999, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 173/2005 (PB L 29 van 2.2.2005, blz. 3).
(7) Voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende het zevende kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2007 tot 2013) (COM(2005)0119 def.).
(8) PB L 213 van 13.8.1999, blz. 1.
(9) PB L 327 van 22.12.2000, blz. 1. Richtlijn gewijzigd bij Beschikking nr. 2455/2001/EG (PB L 331 van 15.12.2001, blz. 1).
(10) PB L 197 van 21.7.2001, blz. 30.


Europese groepering voor grensoverschrijdende samenwerking (EGGS) ***I
PDF 415kWORD 60k
Resolutie
Geconsolideerde tekst
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de oprichting van een Europese groepering voor grensoverschrijdende samenwerking (EGGS) (COM(2004)0496 – C6-0091/2004 – 2004/0168(COD))
P6_TA(2005)0280A6-0206/2005

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

–   gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2004)0496)(1),

–   gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 159, derde alinea van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0091/2004),

–   gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie regionale ontwikkeling (A6-0206/2005),

1.   hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.   verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.   verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 6 juli 2005 met het oog op de aanneming van Richtlijn Verordening (EG) nr. .../2005 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de oprichting van een Europese groepering voor territoriale samenwerking (EGTS)

P6_TC1-COD(2004)0168


HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 159, derde alinea,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité(2),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's(3),

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag(4),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)  In artikel 159, derde alinea, van het Verdrag is bepaald dat, buiten de in de eerste alinea van dat artikel bedoelde Fondsen om, specifieke maatregelen kunnen worden vastgesteld om de doelstelling van het Verdrag inzake economische en sociale samenhang te verwezenlijken. Met het oog op de harmonische ontwikkeling van de hele Gemeenschap en op de versterking van de economische, sociale en territoriale cohesie moet de territoriale samenwerking worden versterkt. Daartoe moeten de nodige maatregelen worden genomen om de voorwaarden waaronder de territoriale samenwerkingsacties ten uitvoer worden gelegd, te verbeteren.

(2)  Aangezien de lidstaten, en met name de regio's en de plaatselijke overheden, aanzienlijke moeilijkheden ondervinden om acties op het gebied van grensoverschrijdende, transnationale en interregionale samenwerking tot stand te brengen en te beheren, in het kader van de verschillende nationale rechtsstelsels en procedures, moeten dienstige maatregelen worden getroffen om deze moeilijkheden te ondervangen.

(3)  Met name rekening houdend met de toename van het aantal land- en zeegrenzen van de Gemeenschap ten gevolge van de uitbreiding, moet de versterking van de grensoverschrijdende, transnationale en interregionale samenwerking in de Gemeenschap worden bevorderd.

(4)  De bestaande instrumenten, zoals het Europese economische samenwerkingsverband, zijn in de programmeringsperiode 2000-2006 ontoereikend gebleken om een gestructureerde samenwerking van de Structuurfondsenprogramma's in het kader van het communautaire initiatief INTERREG tot stand te brengen.

(5)  Op grond van Verordening (EG) nr. …/2005 van de Raad [houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor de Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds](5) worden meer middelen uitgetrokken voor Europese territoriale samenwerking op drie gebieden: grensoverschrijdend, inter-regionaal en transnationaal.

(6)  Ook is het nodig de totstandkoming van acties voor territoriale samenwerking waarvoor de Gemeenschap geen bijstand verleent, te vergemakkelijken en te begeleiden.

(7)  Om de obstakels die de territoriale samenwerking belemmeren uit de weg te ruimen, moet een communautair samenwerkingsinstrument worden opgericht waarmee op het grondgebied van de Gemeenschap samenwerkende groeperingen met rechtspersoonlijkheid kunnen worden opgericht, "Europese groeperingen voor territoriale samenwerking" (EGTS) genoemd. De oprichting van een EGTS vindt op vrijwillige basis plaats.

(8)  Overeenkomsten inzake grensoverschrijdende, interregionale of supranationale samenwerking tussen lidstaten en/of regionale en lokale autoriteiten kunnen nog steeds worden ondersteund.

(9)  De EGTS moet handelingsbevoegdheid krijgen namens en voor rekening van haar leden, met name de regionale en plaatselijke overheden waaruit zij bestaat.

(10)  De taken en bevoegdheden van de EGTS moeten door haar leden worden vastgesteld in een "overeenkomst voor een Europese groepering voor territoriale samenwerking".

(11)  De leden richten een EGTS op als afzonderlijke juridische entiteit, en deze kan haar taken aan een van hen toevertrouwen.

(12)  De EGTS moet handelend kunnen optreden, hetzij om programma's voor territoriale samenwerking uit te voeren die de Gemeenschap medefinanciert, met name in het kader van de Structuurfondsen overeenkomstig Verordening (EG) nr. …/2005 [houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor de Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds] en Verordening (EG) nr. …/2005 van het Europees Parlement en de Raad [betreffende het Europees Fonds voor de Regionale Ontwikkeling](6), alsmede programma's voor transnationale en interregionale samenwerking, hetzij om acties voor territoriale samenwerking uit te voeren waartoe het initiatief uitsluitend door de lidstaten en/of hun regio's en hun plaatselijke overheden wordt genomen en waarvoor de Gemeenschap geen financiële bijstand verleent.

(13)  De Commissie dient te zorgen voor de synergie tussen deze verordening en het ontwerp van Aanvullend Protocol nr. 3 bij de Europese Kaderovereenkomst van de Raad van Europa inzake grensoverschrijdende samenwerking tussen territoriale gemeenschappen of autoriteiten voor wat de oprichting van groeperingen voor Euroregionale samenwerking (GES) betreft.

(14)  Er dient nader te worden bepaald dat de financiële verantwoordelijkheid van de regionale en plaatselijke overheden, alsmede die van de lidstaten, niet wordt beïnvloed door de vorming van de EGTS, noch wat het beheer van de communautaire middelen betreft, noch wat het beheer van de nationale middelen betreft.

(15)  Er dient nader te worden bepaald dat de bevoegdheden die regionale of plaatselijke overheden als openbaar gezag uitoefenen, met name de politionele en regelgevende bevoegdheden, geen onderdeel kunnen uitmaken van een overeenkomst.

(16)  De EGTS moet haar eigen statuten opstellen, haar organen oprichten, besluitvormingsprocedures vaststellen, evenals begrotingsregels en regels ten aanzien van de uitoefening van haar financiële aansprakelijkheid.

(17)  Aangezien de doelstellingen van deze verordening, namelijk de totstandbrenging van de juridische voorwaarden in heel Europa voor territoriale samenwerking, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt, kunnen deze derhalve beter door de Gemeenschap worden verwezenlijkt. De Gemeenschap kan dan ook, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel, gaat deze verordening niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken, aangezien de oprichting van een EGTS op vrijwillige basis plaatsvindt, met inachtneming van de grondwettelijke orde van de individuele lidstaten,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Aard van de Europese groepering voor territoriale samenwerking (EGTS)

1.  Op het grondgebied van de Gemeenschap kan een samenwerkingsgroepering worden opgericht in de vorm van een Europese groepering voor territoriale samenwerking, hierna "EGTS" genoemd, onder de voorwaarden en volgens de regels die in deze verordening zijn vastgesteld.

2.  De EGTS heeft rechtspersoonlijkheid.

3.  De EGTS heeft tot doel de territoriale samenwerking (grensoverschrijdend, transnationaal en interregionaal) tussen de regionale en plaatselijke overheden in de EU te vergemakkelijken en te bevorderen, om de economische, sociale en territoriale samenhang te versterken.

In dat verband kan zij ook tot doel hebben de transnationale en de interregionale samenwerking te vergemakkelijken en te bevorderen.

4.  De bevoegde autoriteit van de lidstaat waarvan het rechtsstelsel toepasselijk is, bezit controlebevoegdheden ten aanzien van het beheer van de EGTS van openbare middelen, ongeacht of dit nationale of communautaire middelen zijn.

De bevoegde autoriteit van de lidstaat waarvan het rechtsstelsel toepasselijk is, stelt de overige lidstaten die bij de overeenkomst voor een Europese groepering voor territoriale samenwerking, hierna "overeenkomst" genoemd, aangesloten zijn, in kennis van de resultaten van de uitgevoerde controles.

5.  Indien grensgebieden langdurige perioden van civiele of militaire conflicten hebben doorgemaakt, kan de EGTS ook tot doel hebben de verzoening te bevorderen en te helpen bij programma's van vredebevorderende maatregelen.

Artikel 2

Samenstelling

1.  De EGTS kan zijn samengesteld uit lidstaten en/of plaatselijke openbare instanties, en/of andere organisaties zonder winstoogmerk, waaraan regionale/plaatselijke overheden en lidstaten deelnemen, hierna "leden" genoemd.

2.  Tot de oprichting van een EGTS wordt besloten op initiatief van haar leden.

3.  De leden richten een EGTS op als afzonderlijke juridische entiteit, en deze kan haar taken aan een van hen toevertrouwen.

Artikel 3

Taken en bevoegdheden

1.  De EGTS voert de taken uit die haar door haar leden zijn toevertrouwd overeenkomstig deze verordening. De bevoegdheden van de EGTS worden vastgesteld in een overeenkomst, die overeenkomstig artikel 4 door haar leden wordt afgesloten.

2.  De EGTS functioneert binnen het kader van de haar toegewezen taken, waarvan de uitvoering kan worden toevertrouwd aan een van de leden.

3.  Aan de EGTS kan hetzij de uitvoering van programma's voor territoriale samenwerking, met name in het kader van de Structuurfondsen, worden toevertrouwd, hetzij de uitvoering van iedere andere actie voor territoriale samenwerking met of zonder financiële bijstand van de Gemeenschap.

De financiële aansprakelijkheid van de leden en van de lidstaten voor de communautaire of de nationale middelen wordt door de oprichting van een EGTS niet beïnvloed.

4.  Er is geen sprake van enige financiële verantwoordelijkheid voor lidstaten die geen lid zijn van de EGTS, ook al nemen regionale, lokale of openbare lichamen van die staat als leden daaraan deel. Dit laat evenwel de financiële verantwoordelijkheid onverlet die de lidstaten hebben ten aanzien van communautaire middelen die door de EGTS worden beheerd.

5.  Bij een overeenkomst mogen bevoegdheden van openbaar gezag, met name de politionele en regelgevende bevoegdheden, niet worden gedelegeerd.

Artikel 4

Overeenkomst voor een Europese groepering voor territoriale samenwerking

1.  Elke EGTS vormt het voorwerp van een door zijn leden gesloten overeenkomst.

2.  In de overeenkomst worden met name de operationale beginselen, bevoegdheden en taken van de EGTS gedefinieerd en vastgesteld hoe lang zij duurt en onder welke voorwaarden zij wordt ontbonden.

3.  De overeenkomst beperkt zich uitsluitend tot het domein van de door de leden vastgestelde territoriale samenwerking.

4.  In de overeenkomst wordt vastgesteld welk recht toepasselijk is op de interpretatie en de toepassing ervan. Het toepasselijke recht is dat van de bij de overeenkomst aangesloten lidstaat waar de EGTS haar zetel heeft.

5.  De EGTS is onderworpen aan het recht voor wat betreft de wijze van functionering van verenigingen van de door de leden aangewezen lidstaat.

6.  De voorwaarden voor de toekenning van openbare-dienstconcessies of -delegaties van publieke taken aan de EGTS in het kader van de territoriale samenwerking, worden in de overeenkomst vastgesteld op basis van het toepasselijke nationale rechtsstelsel.

7.  Van de overeenkomst wordt kennis gegeven aan de lidstaten die bij de EGTS betrokken zijn, de Commissie en het Comité van de regio's. De Commissie neemt de overeenkomst op in een openbaar register van alle overeenkomsten voor EGTS.

Artikel 5

Statuten

1.  De EGTS stelt haar statuten vast op basis van de overeenkomst.

2.  De statuten van de EGTS bevatten bepalingen betreffende:

   a) een lijst met haar leden;
   b) doel en taken van de EGTS;
   c) haar naam en de plaats waar zij zetelt;
   d) haar organen, die een vergadering moeten omvatten van vertegenwoordigers van haar leden, en een uitvoerend comité, haar bevoegdheden, haar functioneren, het aantal vertegenwoordigers van de leden in haar organen, en een secretariaat. In de statuten kan eventueel besloten worden tot nog andere organen;
   e) de besluitvormingsprocedures van de EGTS;
   f) de vaststelling van de werkta(a)l(en);
   g) de voorwaarden voor haar functioneren, met name wat betreft het personeelsmanagement, de indiensttredingsvoorwaarden en de aard van de personeelscontracten die de bestendigheid van de samenwerkingsacties garanderen;
   h) de voorwaarden op het gebied van de financiële bijdrage van de leden, alsmede de toepasselijke begrotings- en boekhoudregels;
   i) de aanwijzing van een onafhankelijk orgaan voor financiële controle en externe audit;
   j) de regels voor haar ontbinding.

3.  Als een lid de taken van de EGTS overeenkomstig artikel 2, lid 3, krijgt toebedeeld, kan de inhoud van de statuten onderdeel uitmaken van de overeenkomst.

Artikel 6

Begroting

1.  De EGTS stelt een jaarlijkse ontwerpbegroting op, die door haar leden wordt goedgekeurd. Zij stelt een jaarverslag over haar activiteiten op, dat wordt gecertificeerd door deskundigen die onafhankelijk zijn van de leden.

2.  De leden zijn financieel aansprakelijk naar evenredigheid van hun bijdrage aan de begroting, totdat alle schulden van de EGTS zijn vereffend.

Artikel 7

Bekendmaking

Nadat de EGTS rechtspersoonlijkheid heeft verkregen overeenkomstig het rechtsstelsel van de door de leden aangewezen lidstaat, wordt het oprichtingsstatuut van de EGTS in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakt.

In deze bekendmaking moeten de naam van de EGTS, haar doel, een lijst met haar leden en het adres van haar zetel worden opgenomen.

Artikel 8

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 1 januari 2007.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te

Voor het Europees Parlement Voor de Raad

De Voorzitter De Voorzitter

(1) Nog niet in het PB gepubliceerd.
(2) PB C (...) van (...), blz. (...).
(3) PB C (...) van (...), blz. (...).
(4) Standpunt van het Europees Parlement van 6 juli 2005.
(5) PB
(6) PB


Europees Sociaal Fonds ***I
PDF 472kWORD 132k
Resolutie
Geconsolideerde tekst
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees Sociaal Fonds (COM(2004)0493 – C6-0090/2004 – 2004/0165(COD))
P6_TA(2005)0281A6-0216/2005

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

–   gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2004)0493)(1),

–   gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 148 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0090/2004),

–   gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en de adviezen van de Begrotingscommissie, de Commissie regionale ontwikkeling en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A6-0216/2005),

1.   hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.   verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.   verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 6 juli 2005 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. …/2005 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees Sociaal Fonds

P6_TC1-COD(2004)0165


HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 148,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité(2),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's(3),

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag(4),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)  Bij Verordening (EG) nr. …/2005 van de Raad [houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds](5) wordt het actiekader voor de Structuurfondsen en het Cohesiefonds vastgelegd en worden, in het bijzonder, de doelstellingen, de beginselen en de voorschriften betreffende partnerschap, programmering, evaluatie en management vastgesteld. Bijgevolg moet de opdracht van het Europees Sociaal Fonds (hierna "ESF" genoemd) worden vastgesteld, uitgaande van de in artikel 146 van het Verdrag omschreven doelen en in de context van de werkzaamheden van de lidstaten en de Gemeenschap met betrekking tot de ontwikkeling van een gecoördineerde strategie voor werkgelegenheid als bedoeld in artikel 125 van het Verdrag. Duidelijkheidshalve dient Verordening (EG) nr. 1784/1999 van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 1999 betreffende het Europees Sociaal Fonds(6) te worden vervangen.

(2)  Er dienen specifieke bepalingen te worden vastgesteld met betrekking tot het soort activiteiten dat door het ESF kan worden gefinancierd in het kader van de doelstellingen die zijn bepaald in Verordening (EG) nr. …/2005 [houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds], met inachtneming van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen(7).

(3)  De algemene structuur van de Fondsen moet in acht worden genomen en de verdeling over de diverse doelstellingen, in overeenstemming met Verordening (EG) nr. .../2005 [houdende algemene bepalingen inzake het Europees fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds], moet worden gegarandeerd.

(4)  Het ESF dient de beleidsmaatregelen van de lidstaten die nauw aansluiten bij de richtsnoeren en aanbevelingen in het kader van de Europese werkgelegenheidsstrategie en de overeengekomen doelstellingen van de Gemeenschap met betrekking tot sociale integratie, non-discriminatie, de bevordering van gelijkheid tussen vrouwen en mannen, onderwijs en opleiding, en die welke het concept van levenslang leren toepassen, zowel binnen een bedrijf als daarbuiten, met bijzondere aandacht voor basisopleiding, te steunen om een betere bijdrage te kunnen leveren aan de verwezenlijking van de tijdens de bijeenkomsten van de Europese Raad te Lissabon en te Göteborg overeengekomen doelstellingen en streefniveaus en aan de uitvoering van artikelen 2 en 299, lid 2 van het Verdrag, met name wat betreft het scheppen van de voorwaarden voor verhoging van de productiviteit en het concurrentievermogen, alsmede voor een grotere cohesie en betere banen.

(5)  Deze benadering krijgt meer betekenis in het licht van de uitdagingen in verband met de uitbreiding van de EU en het fenomeen van de economische mondialisering.

(6)  In dit verband moet het belang van het Europese sociale model worden erkend. Deze erkenning maakt echter hervormingen van dit model noodzakelijk, zodat met name de steun aan kwetsbare bevolkingsgroepen kan worden voortgezet.

(7)  Er zijn nieuwe ervaringen opgedaan met het communautair initiatiefprogramma EQUAL, met name met combinaties van lokale, regionale, nationale en Europese acties, de toegang voor NGO's en projectleiding door NGO's, de participatie van doelgroepen, de vaststelling van beleidsonderwerpen en vervolgens mainstreaming hiervan, innovatie en experimenten, de transnationale dimensie, het erbij betrekken van bevolkingsgroepen die door de arbeidsmarkt gemarginaliseerd zijn, en de aanpak van effecten van sociale kwesties op de interne markt.

(8)  Met het oog op een betere anticipering op veranderingen en een beter beheer ervan moet de steun uit het ESF in het bijzonder worden geconcentreerd op vergroting van het vermogen van werknemers, bedrijven en ondernemers zich aan te passen aan de effecten van de mondialisering en de herstructurering van bedrijven, door verhoging van de kwalificaties van de werknemers, verbetering van de arbeidsvoorwaarden, proactieve maatregelen, bijvoorbeeld outplacement en loopbaanadvisering toegesneden op persoonlijke kwalificaties, om te voorkomen dat ontslag leidt tot langdurige werkloosheid, verbetering van de toegang tot en de participatie op de arbeidsmarkt met als doelstelling volledige werkgelegenheid, verbetering van de sociale integratie van kansarmen en van hun toegang tot werk, evenals bestrijding van discriminatie op de gronden die genoemd worden in artikel 13 van het Verdrag, armoede en sociale uitsluiting, en bevordering van partnerschappen voor hervorming.

(9)  Het ESF moet ook gebruikt worden voor de aanpak van problemen in verband met demografische wijzigingen in de samenstelling van de actieve bevolking van de EU. Bijzondere aandacht moet besteed worden aan de aanpak van deze problemen, in het bijzonder door middel van permanente beroepsopleiding.

(10)  Naast deze prioriteiten moeten, in de minst ontwikkelde regio's en lidstaten, in het kader van de convergentiedoelstelling en ter versterking van de economische groei, ter verruiming van de mogelijkheden op de arbeidsmarkt voor vrouwen en mannen, en ter verbetering van de kwaliteit en de productiviteit van het werk, alsmede ter stimulering van economisch inactieven om weer deel te nemen aan de arbeidsmarkt, de investeringen in menselijk kapitaal worden uitgebreid en verbeterd en moet de institutionele, bestuurlijke en gerechtelijke capaciteit worden versterkt, in het bijzonder om hervormingen voor te bereiden en door te voeren en om toe te zien op de tenuitvoerlegging van het acquis.

(11)  Bij de maatregelen die genomen worden in het kader van de doelstelling "regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid" en/of "convergentie" moet rekening worden gehouden met artikel 299, lid 2 van het Verdrag.

(12)  De bevordering van innovatieve acties moet als een fundamentele dimensie in de werkingssfeer van het ESF worden geïntegreerd, zowel met betrekking tot de convergentiedoelstelling als tot de doelstelling "regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid". Innovatieve concepten en acties dienen te worden gestimuleerd en uitgeprobeerd in overeenstemming met de Europese richtsnoeren en aanbevelingen in het kader van de Europese werkgelegenheidsstrategie en de overeengekomen doelstellingen van de Gemeenschap met betrekking tot sociale integratie. Voor deze activiteiten moet de ESF-bijdrage worden opgetrokken tot 85%.

(13)  De bevordering van de transnationale samenwerking dient als fundamentele dimensie in de werkingssfeer van het ESF te worden geïntegreerd. Coördinatiemaatregelen in het kader van transnationale, grensoverschrijdende en interregionale samenwerking worden voor 100% uit het ESF gefinancierd.

(14)  Het is noodzakelijk om ervoor te zorgen dat de actie van het ESF coherent is met de beleidsmaatregelen in het kader van de Europese werkgelegenheidsstrategie en om de steun uit het ESF te concentreren op de tenuitvoerlegging van de werkgelegenheidsrichtsnoeren en -aanbevelingen, alsmede de doelstellingen van de Gemeenschap op het gebied van sociale integratie en de nationale actieplannen van de lidstaten inzake sociale integratie. Het ESF kan ook maatregelen steunen die verder gaan dan het nationale werkgelegenheidsplan, wanneer deze op grond van regionale en lokale bijzonderheden noodzakelijk zijn en wanneer daarmee de werkgelegenheidsdoelstellingen van Lissabon, sociale integratie en sociale cohesie beter kunnen worden verwezenlijkt. Het ESF dient zich voorts te richten op synergie met de uit andere middelen afkomstige steun, voor een duurzame ontwikkeling op nationaal, regionaal en plaatselijk niveau. Steun uit het ESF is ook de sleutel tot het realiseren van de streefdoelen op het gebied van sociale integratie en onderwijs en opleiding.

(15)  Een efficiënte en doeltreffende tenuitvoerlegging van de door het ESF gesteunde actie berust op goed bestuur en partnerschap tussen alle relevante territoriale en sociaal-economische actoren en in het bijzonder de sociale partners en andere belanghebbenden, onder wie die op regionaal en op plaatselijk niveau.

(16)  Behalve een vereenvoudiging van de wetgeving op dit gebied is vooral een herziening van de procedures nodig, om deze eenvoudiger, sneller en minder bureaucratisch te maken, met het oog op een efficiënter en beter gebruik van de middelen, en een betere inachtneming van de tijdschema's van de lopende acties.

(17)  Er kunnen regelingen worden getroffen die lokale actoren, met inbegrip van niet-gouvernementele organisaties, eenvoudig en snel toegang geven tot steunverlening uit het Fonds voor projecten ter bestrijding van sociale uitsluiting, zodat zij op dit gebied slagvaardiger kunnen optreden.

(18)  De lidstaten en de Commissie moeten erop toezien dat de tenuitvoerlegging van de prioriteiten die het ESF financiert in het kader van de doelstellingen "convergentie" en "regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid", bijdraagt tot de bevordering van de gelijkheid en tot de opheffing van ongelijkheden tussen vrouwen en mannen en tussen achtergestelde groepen en de meerderheid van de samenleving; mainstreaming van gender- en minderhedenaspecten moet worden gecombineerd met specifieke actie om de toegang tot werk te verbeteren en de duurzame arbeidsparticipatie en hun vorderingen op dit gebied van vrouwen, mensen met een handicap, migranten en leden van etnische minderheden - in het bijzonder de Roma - te verhogen.

(19)  Het ESF moet tevens, overeenkomstig de besluiten van de begrotingsautoriteit, technische bijstand verlenen, waarbij bijzondere aandacht moet gaan naar de stimulering van wederzijds leren door uitwisseling van ervaringen en door overdracht van goede praktijken, en waarbij de nadruk moet worden gelegd op de bijdrage van het ESF aan de beleidsdoelstellingen en -prioriteiten van de Gemeenschap ten aanzien van werkgelegenheid en sociale integratie alsmede bestrijding van sociale uitsluiting en discriminatie.

(20)  In Verordening (EG) nr. …/2005 [houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds] is bepaald dat de subsidiabiliteit van de uitgaven op nationaal niveau moet worden vastgesteld, met bepaalde uitzonderingen, waarvoor in specifieke bepalingen moet worden voorzien. De uitzonderingen met betrekking tot het ESF dienen derhalve te worden vastgesteld,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Onderwerp

Bij deze verordening worden de taken van het Europees Sociaal Fonds ("ESF") en de reikwijdte van de bijstandsverlening uit het ESF met betrekking tot de doelstellingen "convergentie" en "regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid" als omschreven in artikel 3 van Verordening (EG) nr. …/2005 [houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds], alsmede de soorten uitgaven die voor bijstand in aanmerking komen, vastgesteld.

Artikel 2

Opdracht

1.  Het ESF versterkt de economische, sociale en territoriale samenhang door verbetering van de inzetbaarheid van de werknemers en van arbeidskansen, door bevordering van een ruime werkgelegenheid en meer en betere banen. Dit wordt bereikt door middel van ondersteuning van de beleidsmaatregelen van de lidstaten die gericht zijn op totstandbrenging van volledige werkgelegenheid, op verbetering van arbeidskansen en de kwaliteit en productiviteit van het werk in al zijn aspecten, op bevordering van de sociale integratie, bestrijding van sociale uitsluiting, ook door verbetering van de toegang van achtergestelde groepen tot werk, en op bevordering van non-discriminatie, op alle in artikel 13 van het Verdrag genoemde gronden, alsmede de gelijkheid van mannen en vrouwen, en de terugdringing van nationale, regionale en plaatselijke ongelijkheden van de werkgelegenheid.

In het bijzonder steunt het ESF acties die in overeenstemming zijn met de in het kader van de Europese werkgelegenheidsstrategie vastgestelde richtsnoeren en aanbevelingen, rekening houdend met de verplichtingen die de lidstaten zijn aangegaan in hun nationale actieplannen inzake sociale integratie en de daarop aansluitende instrumenten.

2.  Bij het vervullen van de in lid 1 bedoelde taken steunt het ESF de prioriteiten van de Gemeenschap met betrekking tot de noodzaak de sociale samenhang te vergroten, de productiviteit en de concurrentiekracht te versterken en de economische groei en duurzame ontwikkeling te bevorderen. In het bijzonder bevordert het ESF de participatie van mensen die niet actief zijn op de arbeidsmarkt en steunt acties die aansluiten bij de doelstellingen van de Gemeenschap op het gebied van bestrijding van sociale uitsluiting, in het bijzonder van achtergestelde bevolkingsgroepen zoals mensen met een handicap, onderwijs en opleiding, gelijkheid tussen vrouwen en mannen en non-discriminatie.

Het ESF ziet erop toe dat er rekening wordt gehouden met de in het EQUAL-programma ontwikkelde principes, in het bijzonder door het combineren van lokale, regionale, nationale en Europese acties; het verschaffen van toegang voor NGO's en het stimuleren van projectleiding door NGO's, ondersteuning van de participatie van doelgroepen; de vaststelling van beleidsonderwerpen en de integratie hiervan in de acties; de onderkenning van het praktische belang van beleidsontwikkeling; innovatie en experimenten; bevordering van een benadering van onderop en van de transnationale dimensie; bevordering van de toegang tot de arbeidsmarkt voor marginale groeperingen en de aanpak van sociale effecten op de interne markt.

Artikel 3

Reikwijdte van de bijstandsverlening

1.  Binnen het kader van de doelstellingen "convergentie" en "regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid" steunt het ESF acties en innovatieve maatregelen in de lidstaten en in het kader van transnationale samenwerking met betrekking tot de volgende prioriteiten:

a)   verbetering van het aanpassingsvermogen van werknemers en bedrijven, in het bijzonder door de bevordering van:

   i) levenslang leren en grotere investeringen in menselijk kapitaal door bedrijven - vooral middelgrote en kleine bedrijven - en werknemers, namelijk door de bevordering van het aanvaarden van verantwoordelijkheid en het starten van bedrijven, de ontwikkeling en tenuitvoerlegging van systemen en strategieën voor levenslang leren waardoor bedrijfsopleidingen beter toegankelijk worden voor in het bijzonder alle laaggeschoolde, hooggeschoolde en oudere werknemers, door transparantie op het gebied van kwalificaties en vaardigheden, en erkenning wanneer deze in het buitenland verworven zijn, door de verspreiding van knowhow op het gebied van ICT en door stimulering van de ondernemingsgeest en van innovatie;
   ii) de anticipering op en het positief management van economische veranderingen, namelijk door verhoging van de investeringen in bedrijven, vooral in KMO's, de ontwikkeling en verspreiding van innovatieve en productievere vormen van arbeidsorganisatie, door de verbetering van de kwaliteit van banen, met name qua bescherming van de gezondheid en de veiligheid op de werkplek, door middel van specifieke steun voor KMO's en micro-ondernemingen en de organisaties die hen op het nationale, regionale en lokale vlak vertegenwoordigen voor de toepassing van de bestaande wetgeving, door het bevorderen van een evenwichtige verhouding tussen veiligheid en flexibiliteit, door het aangeven van de toekomstige beroeps- en vaardigheidsvereisten, het aanbieden van mogelijkheden voor deeltijdwerk, en door de ontwikkeling van specifieke arbeidsbemiddelings-, scholings- en opleidingsdiensten, alsmede outplacement en ondersteunende diensten om de werknemers beter te beschermen tegen de gevolgen van herstructurering van hun bedrijf of van hun sector, alsmede de bevordering van beroepsopleiding in KMO's, in het bijzonder met betrekking tot leercontracten, en het nemen van maatregelen ter verbetering van de nodige beroepsvaardigheden en ter bevordering van heroriëntatie, advies en beroepsopleiding op de arbeidsmarkt;

b)   vergemakkelijking van de toegang tot het arbeidsproces en de duurzame integratie in de arbeidsmarkt voor werkzoekenden en inactieven, uitwerking van oplossingen voor de langdurige en jongerenwerkloosheid en de grensoverschrijdende integratie van arbeidsmarkten, voorkoming van werkloosheid en het terugvallen in werkloosheid, verlenging van het actieve leven en vergroting van de arbeidsparticipatie van vrouwen, mensen met een handicap, migranten, werklozen boven de veertig jaar, langdurig werklozen en leden van etnische minderheden - in het bijzonder de Roma -, in het bijzonder door de bevordering van:

   i) de modernisering en versterking van de arbeidsmarktinstellingen, vooral de diensten voor arbeidsvoorziening en andere initiatieven ter ondersteuning van de op volledige werkgelegenheid gerichte strategie van de Europese Unie en haar lidstaten;
   ii) de tenuitvoerlegging van actieve en preventieve maatregelen die ervoor zorgen dat behoeften in een vroeg stadium worden onderkend en dat gepersonaliseerde loopbaanbegeleiding wordt verleend, alsmede advies en opleiding in het kader van afzonderlijke actieplannen, het zoeken naar werk, outplacementdiensten en arbeidsmobiliteit, maatregelen ter bevordering van het werken als zelfstandige of het oprichten van bedrijven, en het creëren van prikkels en bevordering van arbeidsvoorwaarden waardoor mensen langer blijven doorwerken; specifieke maatregelen ter bevordering van de toegang tot de arbeidsmarkt voor jongeren, met name via de organisatie van stages en stimuleringsmaatregelen voor het ondernemerschap; het gebruik van de sociale economie en het model van de tussenliggende arbeidsmarkt, op weg naar volledige werkgelegenheid; kinderopvang en vervoersteun als mechanismen ter aanmoediging van inactieve mensen en werklozen om te gaan werken;
   iii) mainstreaming en specifieke acties om de toegang tot de arbeidsmarkt en de duurzame arbeidsparticipatie van vrouwen en hun ontwikkelingsmogelijkheden binnen het arbeidsproces te vergroten, om directe en indirecte discriminatie op grond van geslacht op de arbeidsmarkt uit te bannen, waarvoor o.a. de oorzaken van de loonverschillen tussen mannen en vrouwen moeten worden aangepakt; bijzondere aandacht moet worden geschonken aan vrouwen die na hun moederschaps- of ouderschapsverlof op de arbeidsmarkt willen terugkeren evenals aan ontslagen vrouwen die slechts een paar jaar missen om in aanmerking te komen voor een pensioen;
   iv) specifieke maatregelen om het combineren van werk en privé-leven te vergemakkelijken, waarvoor o.a. moet worden gezorgd voor uitbreiding van de kinderopvang en verruiming van de voorzieningen voor afhankelijke personen;
   v) specifieke acties om de sociale integratie van migranten te verbeteren en hun arbeidsparticipatie te vergroten, o.a. via begeleiding, taalonderwijs en validering van in het buitenland verworven kennis en vaardigheden;
   vi) speciale maatregelen ter compensatie van de specifieke beperkingen die voortvloeien uit de kenmerken van de ultraperifere regio's, in overeenstemming met artikel 299, lid 2 van het Verdrag;
   vii) geestelijke ondersteuning, waar nodig, voor inactieven;

c)   verbetering van de sociale integratie en de duurzame integratie in het arbeidsproces van kansarmen en bestrijding van sociale uitsluiting en discriminatie, op de arbeidsmarkt en in de samenleving, in het bijzonder door de bevordering van:

   i) integratietrajecten voor toetreding tot het arbeidsproces en integratie in de samenleving ten behoeve van kansarmen migranten, leden van etnische minderheden - in het bijzonder de Roma -, bewoners van achterstandsgebieden en -buurten, ongeschoolden, vroegtijdig schoolverlaters, mensen met een handicap, armen en langdurig werklozen, en toegang tot en reïntegratie in het arbeidsproces van mensen die het slachtoffer zijn van sociale uitsluiting, waaronder vijftigplussers en alleenstaande ouders, vroegtijdige schoolverlaters, minderheden, asielzoekers en mensen met een handicap, via inzetbaarheidsmaatregelen, en maatregelen gericht op sociale en maatschappelijke integratie, o.a. op het gebied van de sociale economie, via begeleidende maatregelen en de bevordering van de sociale ondersteuning en nabuurschaps- en zorgdiensten;
   ii) specifieke maatregelen ter verbetering van de sociale integratie van migranten en verhoging van hun participatie op de arbeidsmarkt, bijvoorbeeld door middel van adviesdiensten, taalonderwijs en erkenning van in het buitenland verworven kwalificaties;
   iii) de diversiteit op de werkplek en de bestrijding van discriminatie door middel van beroepsopleiding, en het stimuleren van toetreding tot, deelname aan en vooruitgang op de arbeidsmarkt, door bevordering van de bewustwording en de participatie van plaatselijke gemeenschappen en bedrijven en bevordering van lokale ontwikkelingsinitiatieven zoals sociale stadsprojecten, levenslang leren en actief burgerschap;
   iv) het creëren van banen die geschikt zijn voor mensen met een handicap en het vergroten van de bereidheid van werkgevers om mensen met een handicap in dienst te nemen;
   v) specifieke acties om de werkgevers sterker bewust te maken van de eisen inzake redelijke aanpassingen krachtens Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep(8) om informatie en ondersteuning te bieden aan werkgevers over het voor gehandicapten toegankelijk maken van de werkomgeving en hen te scholen in personeelswerving op basis van gelijke kansen, bewustzijn van de situatie van gehandicapten en non-discriminatie;
   vi) maatregelen ter vergemakkelijking van de herintreding op de arbeidsmarkt van achtergestelde groepen, zoals mensen met een handicap en mantelzorgers;
   (vii) "Eigen Buurten, Leiderschap en Democratie"-projecten waarin personen, vrijwilligersgroepen en gemeenschappen worden toegerust met de vaardigheden om hun participatie in het gemeenschapsleven te versterken, en kansarmen in contact worden gebracht met werk en andere mogelijkheden op de arbeidsmarkt;

d)   stimulering van hervormingen die gericht zijn op volledige werkgelegenheid, verbetering van de kwaliteit van het werk en integratie, in het bijzonder door het opstarten van bedrijven en de verdere ontwikkeling en uitvoering van partnerschappen en pacten te bevorderen via netwerkvorming van de betrokken belanghebbenden op transnationaal, nationaal, regionaal en plaatselijk niveau, zoals sociale partners en NGO's, vooral die welke actief zijn op het gebied van maatschappelijke integratie en gelijke kansen voor mannen en vrouwen, en op het gebied van initiatieven voor de plaatselijke werkgelegenheid en territoriale werkgelegenheidsovereenkomsten, met het oog op de uitbreiding van de werkgelegenheid en verbetering van kwalificaties, kansen en resultaten;

e)   versterking van het menselijk kapitaal, in het bijzonder door de voorbereiding en uitvoering van hervormingen van onderwijs- en opleidingssystemen.

2.  Binnen het kader van de convergentiedoelstelling en in de cohesielanden steunt het ESF ook acties met betrekking tot de volgende prioriteiten:

a)   uitbreiding en verbetering van investeringen in menselijk kapitaal, in het bijzonder door de bevordering van:

   i) de tenuitvoerlegging van hervormingen in onderwijs- en opleidingssystemen die mensen voorbereiden op zelfstandig werken en stimuleren verantwoordelijkheid te aanvaarden en bedrijven op te zetten, met de bedoeling de respons van mensen op de behoeften van een kennismaatschappij te vergroten en aan te sluiten op de noodzaak van levenslang leren, de arbeidsmarktrelevantie van initieel onderwijs en initiële opleiding te verbeteren, en de vaardigheden van onderwijzend en ander personeel voortdurend bij te scholen;
   ii) een grotere deelname aan onderwijs en opleiding in elke levensfase, o.a. via maatregelen om vroegtijdig schoolverlaten en segregatie sterk terug te dringen en de toegang tot initieel beroepsonderwijs en alle niveaus van onderwijs te vergemakkelijken;
   iii) de ontwikkeling van menselijk potentieel op het gebied van onderzoek en innovatie, met name via onderwijs en opleiding op postuniversitair niveau voor onderzoekers en via netwerkactiviteiten tussen universiteiten, onderzoekcentra en bedrijven in de vorm van publiek-private partnerschappen of andere vormen van samenwerking tussen de verschillende economische en sociale actoren;
   iv) de aanpassing van de werkomgeving door rekening te houden met zaken in verband met de onderlinge afstemming van werk en privé-leven;

b)   versterking van de institutionele capaciteit en de doeltreffendheid van overheidsadministraties, overheidsdiensten, de sociale partners, het maatschappelijk middenveld en niet-gouvernementele organisaties op nationaal, regionaal en plaatselijk niveau ter ondersteuning van de hervormingen en van goed bestuur, vooral op economisch, sociaal en justitieel gebied en op het gebied van werkgelegenheid en milieu, in het bijzonder door de bevordering van:

   i) goede concipiëring, controle en evaluatie van beleid en van programma's, via studies, statistieken en expertise, ondersteuning van de coördinatie tussen de diensten en dialoog tussen de betrokken publieke en particuliere instanties;
   ii) capaciteitsopbouw voor de tenuitvoerlegging van beleidsmaatregelen en programma's, onder meer met het oog op de handhaving van de wetgeving, vooral via permanente opleiding van het management en het personeel en via specifieke steun aan essentiële diensten, inspectiediensten en sociaal-economische actoren, met name de sociale partners en de betrokken niet-gouvernementele organisaties alsmede de vertegenwoordigende beroepsorganisaties.

3.  Bij de tenuitvoerlegging van de in de leden 1 en 2 genoemde doelstellingen en prioriteiten steunt het ESF de bevordering en mainstreaming van innovatieve activiteiten, als zelfstandige doelstelling, alsmede van de nationale en regionale samenwerking tussen lidstaten van de EU, in het bijzonder via de onderlinge uitwisseling van informatie, ervaringen, resultaten en goede praktijken en via de ontwikkeling van complementaire benaderingen en gecoördineerde of gezamenlijke acties.

4.  Het ESF steunt voor de bevolking bestemde voorlichtings- en bewustmakingsacties van de lidstaten ter bestrijding van discriminatie en ter bevordering van gelijke behandeling van en gelijke kansen voor mannen en vrouwen op de werkplek en in de samenleving.

5.  Bij de tenuitvoerlegging van de in lid 1, onder (c), punt (i), genoemde prioriteit van sociale integratie kan de financiering door het ESF van acties binnen de werkingssfeer van Verordening (EG) nr. …/2005 van het Europees Parlement en de Raad [betreffende het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling](9) maximaal 10% van betrokken prioriteit bedragen.

Artikel 4

Coherentie en concentratie

1.  De lidstaten zien erop toe dat de door het ESF gesteunde acties consistent zijn met de doelstellingen van de Europese werkgelegenheidsstrategie en de tenuitvoerlegging ervan ondersteunen, alsook met de doelstellingen van de Gemeenschap op het gebied van sociale integratie, onderwijs, opleiding en gelijkheid van vrouwen en mannen. In het bijzonder zien zij erop toe dat de in het strategisch referentiekader en in de operationele programma's vastgestelde acties de doelstellingen, prioriteiten en streefniveaus van de nationale plannen voor werkgelegenheid en maatschappelijke integratie in elke lidstaat stimuleren. De lidstaten concentreren de steun voornamelijk op de tenuitvoerlegging van de op grond van artikel 128, lid 4, van het Verdrag geformuleerde aanbevelingen inzake werkgelegenheid en van de relevante doelstellingen van de Gemeenschap op het gebied van sociale integratie en bestrijding van maatschappelijke uitsluiting. Het ESF kan ook maatregelen steunen die verder gaan dan het nationale werkgelegenheidsplan, wanneer deze op grond van regionale en lokale bijzonderheden noodzakelijk zijn en wanneer daarmee de werkgelegenheidsdoelstellingen van Lissabon, sociale integratie en sociale cohesie beter kunnen worden verwezenlijkt.

2.  Binnen de operationele programma's worden de middelen ingezet om in de belangrijkste behoeften te voorzien en worden zij op de beleidsgebieden geconcentreerd waar ESF-steun een wezenlijke bijdrage kan leveren tot het realiseren van de doelstellingen van het programma. Om de doeltreffendheid van de steun van het ESF te maximaliseren houden de operationele programma's in het bijzonder rekening met de regio's en plaatsen die met de ernstigste problemen te kampen hebben, waaronder achtergestelde stadsgebieden, in verval rakende plattelandsgebieden en van de visserij afhankelijke gebieden, eilanden, bergachtige en afgelegen streken, dunbevolkte of met een demografische handicaps kampende regio's en regio's die in het bijzonder worden getroffen door het vertrek van ondernemingen.

3.  De relevante elementen van het jaarlijks verslag van de lidstaten als bedoeld in artikel 19 van Verordening (EG) nr. …/2005 [houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds] worden in de dienovereenkomstige nationale actieplannen voor werkgelegenheid en nationale actieplannen voor sociale integratie geïntegreerd.

4.  De gekwantificeerde doelstellingen en de indicatoren voor het toezicht op de tenuitvoerlegging van het nationaal strategisch referentiekader als bedoeld in artikel 18 van Verordening (EG) nr. …/2005 [houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds] zijn die welke worden gebruikt bij de tenuitvoerlegging van de Europese werkgelegenheidsstrategie en in de context van de doelstellingen van de Gemeenschap op het gebied van sociale integratie, non-discriminatie, onderwijs en opleiding en gelijkheid van mannen en vrouwen. De indicatoren voor het toezicht op de operationele programma's dienen in overeenstemming te zijn met deze gekwantificeerde doelstellingen.

5.  De evaluaties met betrekking tot de acties van het ESF betreffen ook de bijdrage van de door het ESF gesteunde acties aan de tenuitvoerlegging van de Europese werkgelegenheidsstrategie en aan de doelstellingen van de Gemeenschap op het gebied van sociale integratie, non-discriminatie, bevordering van gelijkheid tussen mannen en vrouwen, onderwijs en opleiding in de betrokken lidstaat.

Artikel 5

Goed bestuur en partnerschap

1.  Het ESF stimuleert goed bestuur en partnerschap. De steun van het ESF wordt op het passende territoriale niveau opgezet en ten uitvoer gelegd, met bijzondere aandacht voor het regionale en het plaatselijke niveau, overeenkomstig de voor elke lidstaat specifieke institutionele regelingen.

2.  De lidstaten en de beheersautoriteit van elk operationeel programma zien toe op de participatie van en een adequate toegang voor de sociale partners en op adequaat overleg met en de participatie van niet-gouvernementele belanghebbenden, met name op het gebied van sociale integratie, non-discriminatie en gelijke behandeling van vrouwen en mannen, op het passende territoriale niveau, dat tegelijkertijd het nationale en het regionale niveau kan zijn.

3.  De lidstaten nemen de noodzakelijke maatregelen om de bevolking en de betrokken actoren te informeren over de operationele programma's en activiteiten die door het ESF kunnen worden gefinancierd.

4.  De beheersautoriteiten van de operationele programma's stimuleren een adequate participatie van de sociale partners in de op grond van artikel 3 van deze verordening gefinancierde activiteiten alsmede hun toegang tot die activiteiten.

Ten minste 2% van de middelen van het ESF wordt uitgetrokken voor capaciteitsopbouw, opleidingsprojecten en netwerkvorming, intensivering van het sociaal overleg en voor activiteiten die door de sociale partners gezamenlijk worden ondernomen, in het bijzonder met betrekking tot de versterking van de rol van NGO's en de verbetering van het aanpassingsvermogen van werknemers en bedrijven als bedoeld in artikel 3, lid 1, onder (a), alsmede voor de op capaciteitsopbouw gerichte activiteiten van representatieve niet-gouvernementele organisaties die werkzaam zijn op het gebied van sociale integratie en non-discriminatie.

5.  De beheersautoriteiten van de operationele programma's stimuleren een adequate participatie van de betrokken niet-gouvernementele organisaties in de gefinancierde activiteiten en zorgen voor eenvoudige en snelle toegang tot die activiteiten, met name op het gebied van sociale integratie, in het bijzonder voor achtergestelde groepen zoals mensen met een handicap, niet-discriminatie en gelijke kansen tussen vrouwen en mannen.

In het kader van de convergentiedoelstelling wordt ten minste 1% van de ESF-middelen uitgetrokken voor capaciteitsopbouw, scholingsprojecten en netwerkactiviteiten van NGO's, in het bijzonder van die organisaties die actief zijn op het gebied van sociale integratie en bestrijding van discriminatie, als vastgesteld in artikel 3, lid 1, onder (c).

6.  Als de verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging wordt gedelegeerd, kan de steun in het kader van een programma worden verleend via globale subsidies.

7.  In het kader van prioriteiten in de programma's voor innovatieve activiteiten als bedoeld in artikel 3, lid 3 kan een fonds worden gevormd ter ondersteuning van een beperkt deel van programma's voor kleinschalige projecten waarbij lokale actoren betrokken zijn. De middelen worden toegekend in de vorm van globale subsidies. Kleinschalige projecten hebben een omvang van maximaal 300 000 EUR.

De beheersautoriteit draagt er zorg voor dat de toegangsvoorwaarden met betrekking tot dat fonds voor niet-gouvernementele organisaties die actief zijn op het gebied van maatschapplijke integratie en bestrijding van discriminatie, niet minder gunstig zijn dan bij het EQUAL-programma.

Artikel 6

Gelijkheid tussen vrouwen en mannen en gelijke kansen

De lidstaten en de beheersautoriteiten zien erop toe dat de operationele programma's een analyse van genderspecifieke effecten bevatten en dat de toewijzing van de middelen adequaat aansluit bij de de specifieke behoeften van mannen en vrouwen, alsmede dat de gelijkheid tussen vrouwen en mannen en de gelijke kansen worden gestimuleerd bij de programmering, de tenuitvoerlegging, de controle en de evaluatie, met inbegrip van specifieke doelstellingen en streefniveaus met een duidelijk tijdpad en kwalitatieve en kwantitatieve genderindicatoren.

De lidstaten en de beheersautoriteiten zien erop toe dat bij de budgettering in alle fasen van het operationele programma genderaspecten in aanmerking worden genomen.

De lidstaten en de beheersautoriteiten zien toe op een evenwichtige deelname van vrouwen en mannen aan het beheer en de uitvoering van de operationele programma's op lokaal, regionaal en nationaal niveau.

Artikel 7

Non-discriminatie

De lidstaten en de beheersautoriteiten zorgen ervoor dat operationele programma's een beschrijving bevatten over de wijze waarop sociale integratie van mensen met een handicap en kwestbare bevolkingsgroepen, en non-discriminatie worden bevorderd en verwezenlijkt in de programmerings-, implementatie-, controle- en evaluatiefasen, met gebruikmaking van specifieke indicatoren.

Artikel 8

Innovatie

In het kader van elk operationeel programma besteden de lidstaten en de beheersautoriteiten bijzondere aandacht aan de bevordering en de integratie van innovatieve activiteiten als een zelfstandige prioriteit, met name activiteiten die de nadruk leggen op een nauwere samenwerking tussen verschillende publieke, sociale en particuliere actoren. Na raadpleging van het in artikel 47 van Verordening (EG) nr. …/2005 [houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds] bedoelde toezichtcomité kiest de beheersautoriteit de thema's voor de innovatiefinanciering overeenkomstig de Europese werkgelegenheidsrichtsnoeren en stelt zij de passende bepalingen voor de tenuitvoerlegging vast. Innoverende activiteiten moeten tenminste 1% van het operationele programma vertegenwoordigen. Voor dit soort maatregelen bedraagt de cofinanciering van het ESF 85%.

Artikel 9

Transnationale samenwerking

1.  De lidstaten en de beheersautoriteiten kunnen een specifieke prioriteit binnen een operationeel programma of een specifiek operationeel programma opzetten bij de programmering van activiteiten op het gebied van transnationale en interregionale samenwerking. Voor deze activiteiten bedraagt het aandeel uit het ESF 85%. Coördinatiemaatregelen in het kader van transnationale en interregionale samenwerking worden voor 100% gefinancierd uit het ESF.

2.  De lidstaten zien met behulp van passende coördinatiemechanismen toe op de coherentie en complementariteit tussen de acties van het Fonds en de via andere transnationale programma's van de Gemeenschap gefinancierde acties, in het bijzonder op het gebied van onderwijs en opleiding, teneinde het gebruik van de middelen van de Gemeenschap ter ondersteuning van het onderwijs en van het levenslang leren te optimaliseren.

Artikel 10

Innovatieve activiteiten en technische bijstand

Ten minste 1% van de ESF-middelen wordt toegewezen aan de Commissie om innovatieve activiteiten en proefprojecten te financieren in het kader van de arbeidsmarkt, werkgelegenheid en beroepsopleiding, alsmede acties op het gebied van het sociaal overleg ten behoeve van werknemers met betrekking tot de overdracht van gespecialiseerde kennis op gebieden die vallen onder het ESF.

Bovendien stimuleert de Commissie in het bijzonder de ontwikkeling van fora en het tot stand brengen van regionale banenprojecten bij de voorbereiding van de programmering, de uitwisseling van ervaringen, bewustmakingsactiviteiten, seminars, netwerkvorming en intercollegiale toetsing om goede praktijken op te sporen en te verspreiden en om wederzijds leren aan te moedigen ter versterking van de beleidsdimensie en van de bijdrage van het ESF aan de verwezenlijking van de doelstellingen van de Gemeenschap op het gebied van werkgelegenheid, met name voor jongeren en ouderen, sociale integratie, non-discriminatie en het combineren van beroep en gezin.

Artikel 11

Voortgangsverslagen en implementatieverslagen

De verslagen die om de twee jaar moeten worden ingediend en de eindverslagen over de tenuitvoerlegging als bedoeld in artikel 66 van Verordening (EG) nr. .../2005 [houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds] bevatten een samenvatting en een beoordeling van de tenuitvoerlegging van:

   a) gendermainstreaming en genderspecifieke acties;
   b) mainstreaming van bevolkingsgroepen die gediscrimineerd worden, met inbegrip van maatregelen die moeten zorgen voor sociale integratie, toegankelijkheid en werkgelegenheid voor mensen met een handicap;
   c) acties ter versterking van de sociale integratie van migranten en ter verbetering van hun toegang tot het arbeidsproces;
   d) acties ter verbetering van de sociale integratie van en de werkgelegenheid voor kansarmen: leden van etnische minderheden, mensen met een handicap, bewoners van achterstandsgebieden en -buurten, ongeschoolden, armen en langdurig werklozen;
   e) acties ter versterking van de sociale integratie van andere achtergestelde groepen en ter verbetering van hun toegang tot werk;
   f) acties ter verbetering van de beroepskwalificaties van werknemers;
   g) innovatieve activiteiten, met name een motivering van de voor innovatie geselecteerde thema's, en presentatie van de resultaten ervan en van hun verspreiding en mainstreaming;
   h) acties ter versterking van de samenwerking tussen publieke en particuliere sector;
   i) acties ter bevordering van de betrokkenheid van de sociale actoren en hun deelname aan regionale, nationale en transnationale netwerken;
   j) activiteiten op het gebied van transnationale, grensoverschrijdende en interregionale samenwerking;
   k) maatregelen ter stimulering van zelfstandige activiteiten en oprichting van bedrijven;
   l) coördinatie van het ESF met maatregelen in het kader van de nationale werkgelegenheidsplannen, de Europese werkgelegenheidsstrategie en de strategie van Lissabon;
   m) acties voor de aanpak van sociale uitsluiting en evaluatie van cijfers met betrekking tot economische inactiviteit.

Artikel 12

Subsidiabiliteit

1.  Het ESF steunt overheidsuitgaven in de vorm van niet-terugvorderbare individuele of globale subsidies, terugvorderbare subsidies, rentesubsidies en microkredieten en de aankoop van goederen en diensten, in overeenstemming met de nationale voorschriften betreffende openbare aanbestedingen.

2.  De volgende uitgaven komen niet in aanmerking voor ESF-steun:

a)   terugvorderbare BTW;

b)   debetrente;

c)   aankoop van infrastructuur, afschrijfbare roerende goederen, onroerend goed en grond.

3.  In afwijking van lid 2 van dit artikel zijn de subsidiabiliteitsregels die zijn vastgesteld in artikel 6 van Verordening (EG) nr. .../2005 [betreffende het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling], van toepassing op door het ESF medegefinancierde acties die binnen de werkingssfeer van artikel [2] van die verordening vallen.

4.  In afwijking van de nationale subsidiabiliteitsregels kunnen de uitgaven die voor de door het ESF medegefinancierde operationele programma's worden gedeclareerd, het volgende omvatten:

   a) de toelagen of salarissen die door een derde partij aan de deelnemers aan een concrete actie zijn betaald en die tegenover de begunstigde zijn gecertificeerd, op voorwaarde dat die betalingen het nationale gedeelte van de overheidsfinanciering van de concrete actie vormen, overeenkomstig de geldende nationale voorschriften;
   b) de indirecte kosten van een concrete actie die op forfaitaire basis zijn vastgesteld, tot 20% van de voor deze concrete actie gedeclareerde directe kosten, volgens het type concrete actie, de context waarin de tenuitvoerlegging plaatsvindt en de plaats van uitvoering.

Artikel 13

Overgangsbepalingen

Deze verordening doet geen afbreuk aan de voortzetting noch aan de wijziging, met inbegrip van de gedeeltelijke of volledige intrekking, van maatregelen die door de Raad of de Commissie zijn goedgekeurd op grond van Verordening (EG) nr. 1784/1999 en vóór 1 januari 2007 van toepassing waren.

Aanvragen die zijn ingediend in het kader van Verordening (EG) nr. 1784/1999 blijven geldig.

Artikel 14

Intrekking

Verordening (EG) nr. 1784/1999 wordt met ingang van 1 januari 2007 ingetrokken.

Verwijzingen naar Verordening (EG) nr. 1784/1999 worden beschouwd als verwijzingen naar deze verordening.

Artikel 15

Herzieningsclausule

Overeenkomstig de procedure van artikel 251 van het Verdrag wordt deze verordening uiterlijk op 31 december 2013 door het Europees Parlement en de Raad herzien.

Artikel 16

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 1 januari 2007.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te

Voor het Europees Parlement Voor de Raad

De Voorzitter De Voorzitter

(1) Nog niet in het PB gepubliceerd.
(2) PB C ...
(3) PB C 164 van 5.7.2005, blz. 48.
(4) Standpunt van het Europees Parlement van 6 juli 2005.
(5) PB L ...
(6) PB L 213 van 13.8.1999, blz. 5.
(7) PB L 248 van 16.9.2002, blz. 1.
(8) PB L 303 van 2.12.2000, blz. 16.
(9) PB L ...


Europees Visserijfonds *
PDF 480kWORD 256k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement over het voorstel voor een verordening van de Raad over het Europees Visserijfonds (COM(2004)0497 – C6-0212/2004 – 2004/0169(CNS))
P6_TA(2005)0282A6-0217/2005

(Raadplegingsprocedure)

Het Europees Parlement,

–   gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2004)0497)(1),

–   gelet op artikel 37 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C6-0212/2004),

–   gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie visserij en de adviezen van de Commissie regionale ontwikkeling, de Commissie begrotingscontrole en de Begrotingscommissie (A6-0217/2005),

1.   hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.   verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 250, lid 2 van het EG-Verdrag dienovereenkomstig te wijzigen;

3.   wijst erop dat de in het voorstel voor een verordening genoemde kredieten van louter informatieve aard zijn totdat een akkoord is bereikt over de financiële vooruitzichten voor de periode 2007 en de daarop volgende jaren;

4.   verzoekt de Commissie, zodra een akkoord is bereikt over de nieuwe financiële vooruitzichten, de in het voorstel voor een verordening genoemde bedragen te bevestigen of, in voorkomend geval, aangepaste bedragen aan het Europees Parlement en de Raad ter goedkeuring voor te leggen en zodoende het bewijs te leveren dat zij onder de vastgestelde maxima blijven;

5.   verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

6.   wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;

7.   verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

Door de Commissie voorgestelde tekst   Amendementen van het Parlement
Amendement 1
Overweging 4
(4)  Op grond van artikel 33, lid 2, van het Verdrag moet rekening worden gehouden met de bijzondere aard van de activiteiten die voortvloeit uit de maatschappelijke structuur van de sector en uit de structurele en natuurlijke ongelijkheid tussen de verschillende regio's waar visserij wordt bedreven.
(4)  Op grond van artikel 33, lid 2, van het Verdrag moet rekening worden gehouden met de bijzondere aard van de activiteiten die voortvloeit uit de maatschappelijke structuur van de sector en uit de structurele, natuurlijke en geografische ongelijkheid tussen de verschillende regio's waar visserij wordt bedreven.
Amendement 3
Overweging 9
(9)  Het optreden van het Fonds en de concrete acties waaraan het Fonds financieel bijdraagt, moeten verenigbaar zijn met de overige communautaire beleidslijnen en voldoen aan alle Gemeenschapswetgeving.
(9)  Het optreden van het Fonds en de concrete acties waaraan het Fonds financieel bijdraagt, moeten verenigbaar zijn met de overige communautaire beleidslijnen en voldoen aan alle Gemeenschapswetgeving, zoals het Financieel Reglement en de uitvoeringsvoorschriften daarvan.
Amendement 4
Overweging 10
(10)  Acties van de Gemeenschap moeten complementair zijn met of een bijdrage leveren aan de acties van de lidstaten, en om een significante toegevoegde waarde te waarborgen moet het partnerschap worden versterkt. Dit partnerschap omvat de regionale en lokale autoriteiten, de overige bevoegde autoriteiten met inbegrip van die welke verantwoordelijk zijn voor het milieu en voor het bevorderen van de gelijke behandeling van mannen en vrouwen, de economische en sociale partners, en andere betrokken instanties. De relevante partners moeten worden betrokken bij de voorbereiding van, het toezicht op en de evaluatie van de bijstand.
(10)  Acties van de Gemeenschap moeten complementair zijn met of een bijdrage leveren aan de acties van de lidstaten, en om een significante toegevoegde waarde te waarborgen moet het partnerschap worden versterkt. Dit partnerschap omvat de regionale en lokale autoriteiten, de overige bevoegde autoriteiten met inbegrip van die welke verantwoordelijk zijn voor het milieu en voor het bevorderen van non-discriminatie, inclusief de gelijke behandeling van mannen en vrouwen, de economische en sociale partners, en andere betrokken instanties. De relevante partners moeten worden betrokken bij de voorbereiding van, het toezicht op en de evaluatie van de bijstand.
Amendement 5
Overweging 13
(13)  Volgens artikel 274 van het Verdrag moeten de lidstaten met de Commissie samenwerken om naleving van het beginsel van goed financieel beheer te waarborgen. Hiertoe zijn in de verordening de voorwaarden opgenomen op grond waarvan de Commissie kan voldoen aan haar verplichtingen voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen.
(13)  Volgens artikel 274 van het Verdrag moeten de lidstaten met de Commissie samenwerken om naleving van het beginsel van goed financieel beheer te waarborgen. Hiertoe zijn in de verordening de voorwaarden opgenomen op grond waarvan de Commissie, onder de controle van het Europees Parlement als begrotingsautoriteit, kan voldoen aan haar verplichtingen voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen.
Amendement 6
Overweging 24
(24)  Om de sociaal-economische gevolgen van het GVB te beperken, moeten begeleidende maatregelen worden vastgesteld in de vorm van een ontwikkelingsbeleid voor kustgebieden ten uitvoer te leggen.
(24)  Om de sociaal-economische gevolgen van het GVB te beperken, moeten begeleidende maatregelen worden vastgesteld in de vorm van een ontwikkelingsbeleid voor kustgebieden, teneinde de economische bedrijvigheid te diversifiëren en duurzame werkgelegenheid te creëren.
Amendement 7
Overweging 29
(29)  De communautaire vloot moet worden verkleind zodat hij is aangepast aan de beschikbare en toegankelijke visbestanden.
(29)  Er dienen voortdurende inspanningen te worden geleverd om de communautaire vloot aan de beschikbare en toegankelijke visbestanden aan te passen, indien zulks noodzakelijk is met het oog op de stabiliteit van de bestanden en om het voortbestaan van de vloot veilig te stellen.
Amendement 8
Overweging 29 bis (nieuw)
(29 bis) Daarom moet er per vlootsegment en per lidstaat in alle lidstaten een officieel, geharmoniseerd communautair register voor visserijvaartuigen worden ingesteld waarin de capaciteit en het motorvermogen worden aangegeven. Dit register moet accuraat, transparant en betrouwbaar zijn en derhalve moeten de lidstaten dezelfde criteria hanteren voor het vaststellen, onder toezicht van de Commissie, van de vangstcapaciteit en het motorvermogen van hun vaartuigen.
Amendement 9
Overweging 29 ter (nieuw)
(29 ter) De overdracht van communautaire visserijvaartuigen naar derde landen zorgt niet alleen voor verkleining van de vangstcapaciteit in communautaire wateren, maar moet ook de duurzame visserij buiten de communautaire wateren ten goede komen.
Amendement 10
Overweging 30
(30)  Voor de uitvoering van de herstructurering van de vissersvloten zijn begeleidende sociaal-economische maatregelen noodzakelijk.
(30)  Voor de aanpassing van de vissersvloten aan de bestanden in de door de betrokken vloten beviste zones zijn begeleidende sociaal-economische maatregelen noodzakelijk.
Amendement 11
Overweging 33
(33)  Er moeten voorwaarden worden vastgesteld voor de toekenning van steun aan de aquacultuur en aan de verwerking en afzet van visserij- en aquacultuurproducten, zonder afbreuk te doen aan de economische levensvatbaarheid van deze sectoren; hiertoe dient een beperkt aantal prioritaire doelstellingen voor bijstandverlening te worden gekozen en moet de structurele steun worden toegespitst op kleine en micro-ondernemingen.
(33)  Er moeten voorwaarden worden vastgesteld voor de toekenning van steun aan de aquacultuur en aan de verwerking en afzet van visserij- en aquacultuurproducten, zonder afbreuk te doen aan de economische levensvatbaarheid van deze sectoren.
Amendement 12
Overweging 35
(35)  Door middel van technische bijstand moet het Fonds steun verlenen voor evaluaties, studies, proefprojecten en uitwisselingen van ervaringen ter bevordering van innovatieve benaderingen en methoden met een eenvoudige en doorzichtige uitvoering.
(35)  Door middel van technische bijstand moet het Fonds steun verlenen voor evaluaties, studies, proefprojecten, experimentele visserijcampagnes en uitwisselingen van ervaringen ter bevordering van innovatieve benaderingen en methoden met een eenvoudige en doorzichtige uitvoering.
Amendement 13
Overweging 37
(37)  De doeltreffendheid en het effect van de concrete acties van de Structuurfondsen hangen ook af van een betere en grondiger evaluatie. In dit verband moeten de verantwoordelijkheden van de lidstaten en de Commissie worden vastgelegd, evenals regelingen om de betrouwbaarheid van de evaluaties te garanderen.
(37)  De doeltreffendheid en het effect van de concrete acties van de Structuurfondsen hangen ook af van een betere en grondiger evaluatie en transparantie. In dit verband moeten de verantwoordelijkheden van de lidstaten en de Commissie worden vastgelegd, evenals regelingen om de betrouwbaarheid en de openbare toegankelijkheid van de evaluaties te garanderen.
Amendement 14
Overweging 53
(53)  Verordening (EG) nr. 1260/1999 van de Raad van 21 juni 1999 en Verordening (EG) nr. 2792/1999 van de Raad van 17 december 1999 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen en voorwaarden voor de structurele acties van de Gemeenschap in de visserijsector en andere bepalingen moeten worden ingetrokken. Met het oog op een goede uitvoering van bijstand, concrete acties en projecten die tot en met 31 december 2006 worden goedgekeurd, blijven de ingetrokken bepalingen daarop echter wel van toepassing,
(53)  Verordening (EG) nr. 1263/1999 van de Raad van 21 juni 1999 en Verordening (EG) nr. 2792/1999 van de Raad van 17 december 1999 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen en voorwaarden voor de structurele acties van de Gemeenschap in de visserijsector en andere bepalingen moeten worden ingetrokken. Met het oog op een goede uitvoering van bijstand, concrete acties en projecten waarvoor tot en met 31 december 2006 vastleggingskredieten lopen en tot en met 31 december 2008 betalingskredieten, blijven de ingetrokken bepalingen daarop echter wel van toepassing,
Amendement 15
Artikel 1
Bij deze verordening wordt een Europees Visserijfonds (hierna "het Fonds" genoemd) ingesteld en wordt het kader vastgesteld voor communautaire steun ten behoeve van de duurzame ontwikkeling van de visserijsector en van kustgebieden met visserij.
Bij deze verordening wordt een Europees Fonds voor de visserij en de aquacultuur (hierna "het Fonds" genoemd) ingesteld en wordt het kader vastgesteld voor communautaire steun ten behoeve van de duurzame economische, sociale en ecologische ontwikkeling van de visserijsector, de aquacultuur en van kustgebieden met visserij.
Amendement 16
Artikel 3, letter (e)
(e) "aquacultuur": de kweek of teelt van aquatische organismen, waarbij technieken worden gebruikt om de aangroei van de betrokken organismen te verhogen tot boven de natuurlijke capaciteiten van het milieu; deze organismen blijven in de gehele fase van de kweek of de teelt, tot en met de oogst, eigendom van een natuurlijke persoon of een rechtspersoon;
(e) "aquacultuur, met inbegrip van de aalkweek in lagunes en de schelpdiercultuur": de kweek of teelt van aquatische organismen, waarbij technieken worden gebruikt om de aangroei van de betrokken organismen te verhogen tot boven de natuurlijke capaciteiten van het milieu; deze activiteit dient slechts te worden ondersteund voorzover zij niet schadelijk is voor het milieu; de organismen blijven in de gehele fase van de kweek of de teelt, tot en met de oogst, eigendom van een natuurlijke persoon of een rechtspersoon;
Amendement 17
Artikel 3, letter (f)
(f) "kleine en micro-ondernemingen": iedere kleine en micro-onderneming als gedefinieerd in Aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie van 6 mei 2003 betreffende de definitie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen;
schrappen
Amendement 18
Artikel 4, letter b)
(b) bevordering van een duurzaam evenwicht tussen de visbestanden en de capaciteit van de communautaire vloot:
(b) bevordering van de renovatie en modernisering van de visserijvloot, voorzover een duurzaam evenwicht tussen de visbestanden en de visserijinspanning en economische levensvatbaarheid van de communautaire vloot wordt gegarandeerd, ter waarborging van een optimale communautaire marktvoorziening:
Amendement 19
Artikel 4, letter (b) bis (nieuw)
(b bis) bevordering van een duurzame ontwikkeling van de aquacultuurproductie;
Amendement 20
Artikel 4, letter (d)
(d) bevordering van de bescherming van het milieu en de natuurlijke rijkdommen;
(d) bevordering van de bescherming en verbetering van de levende natuurlijke hulpbronnen en het milieu, voorzover deze verband houden met de visserij en de aquacultuur;
Amendement 21
Artikel 4, letter (f) bis (nieuw)
(f bis) bevordering van een gunstiger behandeling voor de ultraperifere regio's, gelet op artikel 299 van het Verdrag;
Amendement 22
Artikel 5
Steun voor de visserijsector wordt verleend door middel van een Europees Visserijfonds (hierna "het Fonds" of "EVF" genoemd). De uit hoofde van deze verordening uitgevoerde maatregelen moeten bijdragen tot de algemene doelstellingen van artikel 33 van het Verdrag en de doelstellingen die zijn vastgesteld in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid (GVB). Indien nodig zullen deze maatregelen worden gecombineerd met of een aanvulling vormen op andere communautaire instrumenten en beleidslijnen.
Steun voor de visserij- en aquacultuursector wordt verleend door middel van een Europees Fonds voor de visserij en de aquacultuur (hierna "het Fonds" of "EFVA" genoemd). De uit hoofde van deze verordening uitgevoerde maatregelen moeten bijdragen tot de algemene doelstellingen van artikel 33 van het Verdrag en de doelstellingen die zijn vastgesteld in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid (GVB). Indien nodig zullen deze maatregelen worden gecombineerd met of een aanvulling vormen op andere communautaire instrumenten en beleidslijnen.
Amendement 23
Artikel 6, lid 4
4.  Door het Fonds gefinancierde concrete acties mogen niet rechtstreeks of onrechtstreeks bijdragen tot een verhoging van de visserij-inspanning.
4.  Door het Fonds gefinancierde concrete acties mogen in regio's waar het gevaar van overbevissing bestaat niet rechtstreeks of onrechtstreeks bijdragen tot een verhoging van de visserij-inspanning. De kredieten van het Fonds mogen ook niet worden gebruikt ter bevordering van een verhoging van de visserij-inspanning met betrekking tot soorten waarvoor quota gelden of andere regelingen zijn getroffen of waarvan het bestand zich niet binnen biologisch veilige grenzen bevindt. Wel is financiering toegestaan voor maatregelen voor visserij op duidelijk onderbeviste soorten.
Amendement 24
Artikel 11, alinea 2
De lidstaten zorgen ervoor dat concrete acties die de rol van vrouwen in de visserijsector vergroten, worden bevorderd.
De lidstaten zorgen ervoor dat concrete acties, met inbegrip van transnationale inspanningen, die de rol van vrouwen in de visserijsector vergroten, worden bevorderd.
Amendement 25
Artikel 13
De Commissie stelt indicatieve verdelingen vast van de vastleggingskredieten over de lidstaten voor de programmaperiode 2007 tot en met 2013, waarbij het aandeel van de bijdrage aan de convergentiedoelstelling buiten beschouwing wordt gelaten en gebruik wordt gemaakt van de volgende criteria: omvang van de visserijsector in de lidstaat, de mate waarin de visserij-inspanning moet worden aangepast, het aantal arbeidsplaatsen in de visserijsector, en de continuïteit van lopende maatregelen.
De Commissie stelt indicatieve verdelingen vast van de vastleggingskredieten over de lidstaten voor de programmaperiode 2007 tot en met 2013, waarbij het aandeel van de bijdrage aan de convergentiedoelstelling buiten beschouwing wordt gelaten en gebruik wordt gemaakt van de volgende criteria: omvang van de visserijsector in de lidstaat, de mate waarin de visserij-inspanning moet worden aangepast, het aantal arbeidsplaatsen in de visserijsector, de continuïteit van lopende maatregelen en de sociaal-economische betekenis van de visserijeconomie..
Amendement 26
Artikel 15, lid 1
1.  Uiterlijk drie maanden na de goedkeuring van de strategische richtsnoeren en vóór de indiening van het operationeel programma stelt iedere lidstaat een nationaal strategisch plan voor de visserijsector vast.
1.  Uiterlijk zes maanden na de goedkeuring van de strategische richtsnoeren en vóór de indiening van het operationeel programma stelt iedere lidstaat een nationaal strategisch plan voor de visserij- en aquacultuursector vast.
Amendement 27
Artikel 15, lid 4, letter (a)
(a) de vermindering van de visserij-inspanning en vangstcapaciteit en de middelen en termijnen voor het bereiken van de doelstelling voor de betrokken visserijtak en vloot;
(a) de aanpassing van de visserij-inspanning en vangstcapaciteit en de middelen en termijnen voor het bereiken van de doelstelling voor de betrokken visserijtak en vloot;
Amendement 28
Artikel 15, lid 4, letter (b)
(b) de ontwikkeling van de aquacultuur en van de verwerking en afzet van producten daarvan;
(b) de duurzame ontwikkeling van de aquacultuur en van de verwerking en afzet van producten daarvan;
Amendement 29
Artikel 15, lid 4, letter (d)
(d) de strategie voor de levering van visserijproducten en de ontwikkeling van visserij-activiteiten buiten de communautaire wateren;
(d) de strategie voor de levering van visserijproducten alsmede visserij-activiteiten buiten de communautaire wateren, waarbij aandacht wordt geschonken aan de visstand;
Amendement 30
Artikel 15, lid 4, letter e bis (nieuw)
(e bis) de bescherming van het milieu en de levende aquatische hulpbronnen
Amendement 31
Artikel 15, lid 4 bis (nieuw)
4 bis. De nationale strategische plannen worden na goedkeuring door de Commissie openbaar gemaakt.
Amendement 32
Artikel 18, lid 2, alinea 2, letter (d bis) (nieuw)
(d bis) een actieplan ter voorkoming van fraude en onregelmatigheden.
Amendement 33
Artikel 20, lid 4
4.  Uiterlijk vijf maanden nadat de lidstaat het operationeel programma formeel heeft ingediend, keurt de Commissie het operationeel programma goed mits het is opgesteld overeenkomstig het bepaalde in artikel 18.
4.  Uiterlijk vijf maanden nadat de lidstaat het operationeel programma formeel heeft ingediend, keurt de Commissie het operationeel programma goed mits het is opgesteld overeenkomstig het bepaalde in artikel 18. Het programma wordt openbaar gemaakt.
Amendement 34
Artikel 23, letter (a), streepje 5
- nationale plannen voor onttrekking aan de vloot voor de duur van maximaal twee jaar in het kader van de verplichtingen op grond van de artikelen 11 tot en met 16 van Verordening (EG) nr. 2371/2002 over de aanpassing van de capaciteit van de communautaire vissersvloot;
- nationale plannen voor onttrekking aan de vloot voor de duur van maximaal de programmeerperiode in het kader van de verplichtingen op grond van de artikelen 11 tot en met 16 van Verordening (EG) nr. 2371/2002 over de aanpassing van de capaciteit van de communautaire vissersvloot;
Amendement 35
Artikel 23, letter (a), streepje 5 bis (nieuw)
- instelling van beschermingszones, met inbegrip van tijdelijke of ruimtelijke sluitingen, beperkte activiteit in bepaalde zones, of zones waar een vangststop geldt;
Amendement 36
Artikel 24, lid 1
1.  Iedere lidstaat stelt in zijn nationaal strategisch plan zijn beleid voor het aanpassen van de visserij-inspanning vast. Daarbij moet prioriteit worden verleend aan de financiering van de in artikel 23, onder a), eerste streepje, genoemde concrete acties.
1.  Iedere lidstaat stelt in zijn nationaal strategisch plan zijn beleid voor het aanpassen van de visserij-inspanning vast. Daarbij moet prioriteit worden verleend aan de financiering van de in artikel 23, genoemde concrete acties.
Amendement 37
Artikel 24, lid 2
2.  Nationale plannen voor het aanpassen van de visserij-inspanning als bedoeld in artikel 23, onder a), eerste streepje, moeten maatregelen omvatten voor de definitieve beëindiging van de visserijactiviteiten overeenkomstig artikel 25.
2.  Nationale plannen voor het aanpassen van de visserij-inspanning als bedoeld in artikel 23, onder a), eerste streepje, kunnen maatregelen omvatten voor de definitieve beëindiging van de visserijactiviteiten overeenkomstig artikel 25.
Amendement 38
Artikel 24, lid 6, alinea 1
6.  De duur van nationale plannen voor de aanpassing van visserij-inspanning als bedoeld in artikel 23, onder a), mag niet meer dan twee jaar bedragen.
6.  De lidstaten kunnen gedurende de gehele looptijd van het EFVA, dat niet langer dan een programmeerperiode van vijf jaar mag lopen, nationale plannen indienen voor de aanpassing van visserij-inspanning als bedoeld in artikel 23, onder a), mogen geen langere looptijd hebben dan de programmeerperiode.
Amendement 39
Artikel 24, lid 6, alinea 2
In de gevallen bedoeld in artikel 23, onder a), eerste, tweede en vierde streepje, moeten de nationale plannen uiterlijk twee maanden na de datum van het besluit van de Commissie of de Raad door de lidstaten worden vastgesteld.
In de gevallen bedoeld in artikel 23, onder a), eerste, tweede en vierde streepje, moeten de nationale plannen uiterlijk zes maanden na de datum van het besluit van de Commissie of de Raad door de lidstaten worden vastgesteld.
Amendement 40
Artikel 24, lid 6, alinea 3
In de gevallen bedoeld in artikel 23, onder a), derde streepje, stellen de lidstaten uiterlijk twee maanden na de kennisgeving door de Commissie herstructureringsplannen vast voor de betrokken vaartuigen en vissers.
In de gevallen bedoeld in artikel 23, onder a), derde streepje, stellen de lidstaten uiterlijk zes maanden na de kennisgeving door de Commissie herstructureringsplannen vast voor de betrokken vaartuigen en vissers.
Amendement 41
Artikel 25, lid 1, alinea 1
Het Fonds verleent bijstand voor de medefinanciering van de definitieve beëindiging van de visserijactiviteiten van vaartuigen mits deze beëindiging deel uitmaakt van een plan voor de aanpassing van visserij-inspanning als bedoeld in artikel 23, onder a). De visserijactiviteiten van een vaartuig kunnen uitsluitend definitief worden beëindigd door het vaartuig te slopen of het een nieuwe, niet-commerciële functie te geven.
Het Fonds verleent bijstand voor de medefinanciering van de definitieve beëindiging van de visserijactiviteiten van vaartuigen mits deze beëindiging deel uitmaakt van een plan voor de aanpassing van visserij-inspanning als bedoeld in artikel 23, onder a) of voortvloeit uit een vrijwillig besluit tot het stopzetten van visserij en het aldus verlagen van de vangstcapaciteit. De visserijactiviteiten van een vaartuig kunnen uitsluitend definitief worden beëindigd door het vaartuig te slopen, het een nieuwe functie te geven buiten de visserij, het opzetten van joint ventures, of export van het vaartuig voor andere dan visserijdoeleinden. In het laatste geval wordt de bijdrage uit de fondsen, als bedoeld in groep 1 van de tabel van Bijlage II, met 50% verlaagd.
Amendement 42
Artikel 25, lid 2, alinea 2
De lidstaten stellen, met inachtneming van de gunstigste kosten-batenverhouding het niveau van de staatssteun vast op basis van een of meer van de volgende objectieve criteria:
(a) de prijs van het vissersvaartuig op de nationale markt of de verzekerde waarde ervan;
(b) de omzet van het vaartuig;
De lidstaten stellen, met inachtneming van de gunstigste kosten-batenverhouding het niveau van de staatssteun vast op basis van het volgende objectieve criterium:
(c) de leeftijd van het vaartuig en zijn tonnage of motorvermogen uitgedrukt in respectievelijk GT of kW.
(c) de leeftijd van het vaartuig en zijn tonnage of motorvermogen uitgedrukt in respectievelijk GT of kW.
Amendement 43
Artikel 26, lid 1, alinea 1
1.  In het kader van de in artikel 23, onder a), eerste, tweede en vierde streepje, bedoelde plannen voor het aanpassen van de visserij-inspanning kan het Fonds bijdragen aan de financiering van steunmaatregelen voor de tijdelijke stillegging van visserijactiviteiten van vissers en reders gedurende maximaal een jaar, welke periode met één jaar kan worden verlengd.
1.  In het kader van de in artikel 23, onder a), eerste, tweede, derde en vierde streepje, bedoelde plannen voor het aanpassen van de visserij-inspanning kan het Fonds bijdragen aan de financiering van steunmaatregelen voor de tijdelijke stillegging van visserijactiviteiten van vissers en reders gedurende minimaal drie maanden en maximaal twee jaar, gedurende de gehele programmeringsperiode.
Amendement 44
Artikel 26, lid 1, alinea 2
Maatregelen voor de tijdelijke stillegging van visserijactiviteiten moeten aansluiten bij een plan voor het aanpassen van de visserij-inspanning dat een permanente vermindering van de capaciteit waarborgt die ten minste gelijk is aan de vermindering van de visserij-inspanning die voortvloeit uit de tijdelijke stillegging.
schrappen
Amendement 45
Artikel 26, lid 4 bis (nieuw)
4 bis. De lidstaten kunnen een eenmalige schadeloosstelling introduceren voor scheepseigenaren en vissers in de context van beschermingsplannen voor mariene hulpbronnen, zoals Natura 2000, als dat leidt tot verkleining van de visserijcapaciteit.
Amendementen 46 en 47
Artikel 27, lid 1, letter (a)
(a) als bedoeld in artikel 11, lid 5, van Verordening (EG) nr. 2371/2002;
(a) die gericht zijn op aanpassingen die de vaartuigen veiliger maken en, in het algemeen, de arbeids- en leefomstandigheden aan boord verbeteren, met inbegrip van vervanging van de motor.
Vervanging van de motor komt alleen voor subsidie in aanmerking als deze in het teken staat van veiligheid, energiebesparing of milieuvriendelijkheid, en mits zij niet leidt tot capaciteitsverhoging;
Amendementen 48, 55 en 57
Artikel 27, lid 1, letter (a) ter (nieuw)
(a bis) waarbij gebruik wordt gemaakt van selectievere en milieuvriendelijker technieken, die ongewenste bijvangsten voorkomen en de productkwaliteit en de veiligheid van aan boord opgeslagen producten, alsmede de arbeidsomstandigheden en de veiligheid aan boord verbeteren;
Amendement 49
Artikel 27, lid 1, letter (b)
(b) om vangsten aan boord te houden die niet meer mogen worden teruggegooid;
(b) om vangsten die niet meer mogen worden teruggegooid alsmede subproducten verkregen door verwerking van de vangst aan boord, aan boord te houden;
Amendement 50
Artikel 27, lid 1, letter (b bis) (nieuw)
(b bis) voor vaartuigen waarvan de motor moet worden vervangen om redenen van veiligheid of milieuvriendelijkheid;
Amendement 52
Artikel 27, lid 1, letter (c) bis (nieuw)
(c bis) voor vlootrenovatie met het oog op de vervanging van vaartuigen met een totale lengte van minder dan 12 meter. Ook vaartuigen van meer dan 20 jaar oud, waarvan de veiligheid niet kan worden gewaarborgd, komen in aanmerking voor vervanging.
Amendement 54
Artikel 27, lid 1, letter (d) bis (nieuw)
(d bis) om energie te besparen;
Amendement 56
Artikel 27, lid 1, letter (d) ter (nieuw)
(d ter) waarbij beter rekening wordt gehouden met het milieueffect van een visserijactiviteit, met name door een beperking van de vervuilende emissies van het vaartuig in kwestie.
Amendement 58
Artikel 27, lid 2
2.  Het Fonds kan bijdragen aan de financiering van investeringen om de selectiviteit van vistuig te vergroten, mits het betrokken vaartuig onder een herstelplan als bedoeld in artikel 23, onder a), eerste streepje, valt, overschakelt op een andere visserijmethode, en de betrokken visserijtak verlaat om te gaan vissen in een andere visserijtak waar vissen gelet op de toestand van de visbestanden wel mogelijk is, en mits de investering uitsluitend betrekking heeft op de eerste aanschaf van het vervangende vistuig.
2.  Het Fonds kan bijdragen aan de financiering van investeringen om de selectiviteit van vistuig te vergroten, mits het betrokken vaartuig overschakelt op een andere visserijmethode, en de betrokken visserijtak verlaat om te gaan vissen in een andere visserijtak waar vissen gelet op de toestand van de visbestanden wel mogelijk is, en mits de investering uitsluitend betrekking heeft op de eerste aanschaf van het vervangende vistuig.
Amendement 59
Artikel 27, lid 2 bis (nieuw)
2 bis. Het Fonds voorziet in de mogelijkheid vissersvaartuigen van alle categorieën te moderniseren, inclusief hun motor, om veiligheidsredenen en op voorwaarde dat het vermogen van de nieuwe motor niet groter is dan dat van de oude motor.
Amendement 60
Artikel 27 bis
1.  In dit artikel wordt onder "kleinschalige kustvisserij" verstaan de kleinschalige visserij door vissersvaartuigen met een lengte over alles van minder dan 12 meter die geen gebruik maken van gesleept vistuig als genoemd in tabel 2 van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 26/2004 van de Commissie van 30 december 2003 betreffende het communautaire gegevensbestand over de vissersvloot.
1.  In dit artikel wordt onder "kleinschalige kustvisserij" verstaan de kleinschalige visserij door vissersvaartuigen met een lengte over alles van minder dan 12 meter die geen gebruik maken van gesleept vistuig als genoemd in tabel 3 van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 26/2004 van de Commissie van 30 december 2003 betreffende het communautaire gegevensbestand over de vissersvloot.
2.  Wanneer het Fonds uit hoofde van artikel 27 financiële steun verleent aan de kleinschalige kustvisserij wordt het percentage voor de particuliere bijdrage in groep 2 van de tabel in bijlage II verlaagd met 20%.
2.  Wanneer het Fonds uit hoofde van artikel 26 financiële steun verleent aan de kleinschalige kustvisserij wordt het percentage voor de particuliere bijdrage in groep 2 van de tabel in bijlage II verlaagd met 20%.
3.  Wanneer het Fonds bijdraagt aan de financiering van maatregelen uit hoofde van artikel 28 zijn de in bijlage II voor groep 3 vermelde percentages van toepassing.
3.  Wanneer het Fonds bijdraagt aan de financiering van de maatregelen uit hoofde van artikel 27 zijn de in bijlage II voor groep 3 vermelde percentages van toepassing.
4.  Het Fonds kan bijdragen aan premies voor vissers en reders in de kleinschalige kustvisserij om:
4.  Het Fonds kan bijdragen aan premies voor vissers en reders in de kleinschalige kustvisserij om:
– het beheer van en de controle op de toegangsvoorwaarden tot bepaalde visserijzones te verbeteren;
– het beheer van en de controle op de toegangsvoorwaarden tot bepaalde visserijzones te verbeteren;
– de organisatie van de productie, verwerking en afzet van visserijproducten te bevorderen;
– de organisatie van de productie, verwerking en afzet van visserijproducten te bevorderen;
– vrijwillige stappen ter vermindering van de visserij-inspanning met het oog op de instandhouding van visbestanden te bevorderen;
– vrijwillige stappen ter vermindering van de visserij-inspanning met het oog op de instandhouding van visbestanden aan te moedigen;
– technologische vernieuwingen te gebruiken (selectievere vangsttechnieken die verder gaan dan de relevante wettelijke vereisten) zonder de visserij-inspanning te vergroten.
het gebruik van technologische vernieuwingen (selectievere vangsttechnieken die verder gaan dan de geldende wettelijke vereisten) zonder de visserij-inspanning te vergroten, aan te moedigen;
- overheidssteun te verlenen voor de vernieuwing van de vloot, onder andere met het oog op het gebruik van selectievere technieken en systemen van plaatsbepaling van vaartuigen, of om de veiligheid, de arbeidsomstandigheden en de hygiëne aan boord te verbeteren, voorzover zulks niet leidt tot een vergroting van de visserij-inspanning;
- in bepaalde beschermde zeezones vistuig te gebruiken dat biologisch afbreekbaar is, met het oog op het eventueel verlenen van telegeneeskundige bijstand;
- te zorgen voor vernieuwing van de vloot voor de kleinschalige kustvisserij, waarbij moet worden aangetoond dat de toevoegingen/onttrekkingen zodanig worden beheerd dat de capaciteit de in Verordening (EG) nr. 2371/2002 vastgestelde doelstellingen niet overschrijdt.
De in bijlage II voor groep 3 vermelde percentages zijn van toepassing.
De in bijlage II voor groep 3 vermelde percentages zijn van toepassing.
Amendement 61
Artikel 27 bis, lid 4, streepje 4 bis (nieuw)
- het vaartuig en de motor te vervangen om veiligheidsredenen, om het milieu te beschermen of om brandstof te sparen, op voorwaarde dat het vermogen daarbij niet wordt vergroot.
Amendement 62
Artikel 27 ter (nieuw)
Artikel 27 ter
Overheidssteun voor de vernieuwing en modernisering van de vloot in de ultraperifere regio's
In de ultraperifere regio's kan overheidssteun worden verleend voor de vernieuwing en modernisering van de vloot.
De lidstaat legt een permanente regeling inzake controle op en modernisering van zijn vloot ter goedkeuring voor aan de Commissie, waarbij moet worden aangetoond dat de toevoegingen/onttrekkingen zodanig worden beheerd dat de capaciteit de in Verordening (EG) nr. 639/2004 vastgestelde doelstellingen niet overschrijdt. De in bijlage II voor groep 3 vermelde percentages zijn van toepassing.
Amendement 63
Artikel 28, lid 1, inleidende formulering
1.  Het Fonds kan bijdragen aan de financiering van door de lidstaten voorgestelde sociaal-economische maatregelen ten behoeve van door veranderingen in de visserij getroffen vissers, bestaande uit:
1.  Het Fonds draagt bij aan de financiering van door de lidstaten voorgestelde sociaal-economische maatregelen ten behoeve van door veranderingen in de visserij getroffen vissers, bestaande uit:
Amendement 64
Artikel 28, lid 1, letter (a)
(a) diversificatie om te bevorderen dat in de visserijsector werkzame personen verschillende beroepsactiviteiten combineren;
(a) diversificatie om te bevorderen dat in de visserijsector werkzame personen verschillende beroepsactiviteiten combineren, inclusief visserij- en ichtyologietoerisme;
Amendement 65
Artikel 28, lid 1, letter (b) bis (nieuw)
(b bis) opleidingscursussen over veiligheid op zee, opleiding op de werkplek en uitwisselingen van cursussen en studies voor al degenen die in de visserij-industrie in de lidstaten werken,
Amendement 66
Artikel 28, lid 1, letter (c) bis (nieuw)
(c bis) mildering van de gevolgen van een tijdelijk vangstverbod,
Amendement 67
Artikel 28, lid 1, letter (c) ter (nieuw)
(c ter) verlies aan arbeidsplaatsen op een door maatregelen voor definitieve stillegging getroffen vaartuig.
Amendement 68
Artikel 28, lid 2
2.  Het Fonds kan ook bijdragen aan de financiering van opleidingsmaatregelen en opleidingsstimulansen voor jonge vissers die voor het eerst een vaartuig willen aanschaffen.
2.  Het Fonds kan ook bijdragen aan de financiering van:
a) individuele premies voor vissers die jonger zijn dan 35 jaar en die kunnen aantonen dat zij al minstens vijf jaar het beroep van visser uitoefenen of een gelijkwaardige beroepsopleiding hebben gevolgd, en die voor het eerst eigenaar of mede-eigenaar worden van een tweedehands vaartuig;
b) opleidingsmaatregelen en opleidingsstimulansen voor jonge vissers die voor het eerst een vaartuig willen aanschaffen.
Amendement 69
Artikel 28, lid 2 bis (nieuw)
2 bis. Het Fonds kan bijdragen aan de financiering van globale premies voor de bemanning van vaartuigen die getroffen worden door maatregelen voor definitieve stillegging van de activiteit.
Amendement 70
Artikel 28 bis (nieuw)
Artikel 28 bis
Steunverlening voor de vernieuwing en modernisering van de vissersvloot zonder capaciteitsvergroting
Om steun te kunnen ontvangen voor de vernieuwing en modernisering van de vloot dienen de lidstaten te voldoen aan alle vereisten en doelstellingen van de nationale en de communautaire referentieniveaus voor de vloten, en dienen zij zich te onderwerpen aan een regeling voor permanente controle door de Commissie. De lidstaten dienen aan te tonen dat de toevoegingen en onttrekkingen aan de vloot zodanig worden beheerd dat de capaciteit de jaarlijks vastgestelde nationale en communautaire doelstellingen niet overschrijdt, en te zorgen voor het nodige evenwicht tussen de toevoegingen en onttrekkingen, teneinde in geen geval te komen tot capaciteitsvergroting. Er wordt een geharmoniseerd communautair vaartuigenregister opgesteld voor alle lidstaten, met vermelding van capaciteit en vermogen, waarbij identieke metingscriteria dienen te worden toegepast. Dit register moet gemakkelijk toegankelijk zijn om controle door de Commissie mogelijk te maken.
Amendement 71
Artikel 28 ter (nieuw)
Artikel 28 ter
Ondersteuning van experimentele activiteiten
Het Fonds kan bijdragen aan de financiering van door de lidstaten voorgestelde maatregelen ter bevordering van experimentele activiteiten op zee met het oog op het vinden van nieuwe visgronden en nieuwe soorten.
Amendement 72
Artikel 28 quater (nieuw)
Artikel 28 quater
Ondersteuning van de oprichting van joint ventures met derde landen
Het Fonds draagt bij aan de financiering van nationale maatregelen met het oog op de definitieve overdracht van een vaartuig naar een derde land via de oprichting van een gezamenlijke onderneming, mits de bevoegde autoriteiten van het land in kwestie daarmee instemmen en volledig aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
a) het derde land waaraan het vaartuig wordt overgedragen mag geen kandidaat-lidstaat zijn;
b) de overdracht moet een beperking van de visserij-inspanning impliceren ten aanzien van de bestanden die het overgedragen vaartuig voorheen exploiteerde;
c) het derde land mag geen goedkope-vlagland zijn of een land dat IUU-visserij (illegaal, niet-gemeld en niet-gereglementeerd) gedoogt, en dient dus de regels van goed beheer en instandhouding van zijn bestanden in acht te nemen, en het moet reële vangstmogelijkheden bieden;
In geval van definitieve overdracht naar een derde land dient het vaartuig onverwijld te worden ingeschreven in het register van dit derde land, en geldt een definitief verbod om in communautaire wateren terug te keren.
Amendement 73
Artikel 29, lid 2
2.  Dergelijke investeringen kunnen zijn gericht op de bouw, uitbreiding, uitrusting en modernisering van productie-installaties, met name ter verbetering van de hygiëne, de gezondheid van mens en dier en de productkwaliteit of ter vermindering van de negatieve gevolgen voor het milieu. De overdracht van de eigendom van een onderneming komt niet voor communautaire steun in aanmerking.
2.  Dergelijke investeringen kunnen zijn gericht op alle onderdelen van de productieketen, inclusief de bouw van nieuwe installaties en de uitbreiding, uitrusting en modernisering van bestaande productie-installaties en mosseldreggers, teneinde de productie van soorten met gunstige afzetvooruitzichten te verhogen en ter verbetering van de hygiëne, de gezondheid van mens en dier, de arbeidsvoorwaarden en de veiligheid van de werknemers in de aquacultuur en de productkwaliteit alsmede ter vermindering van de negatieve gevolgen voor het milieu. De overdracht van de eigendom van een onderneming komt niet voor communautaire steun in aanmerking.
Amendement 74
Artikel 29, lid 4
4.  Het Fonds verleent geen bijstand aan investeringen ter verhoging van de productie van producten waarvoor geen normale afzetmogelijkheden bestaan of die een negatieve invloed zouden kunnen hebben op het beleid voor de instandhouding van visbestanden.
4.  Het Fonds verleent alleen bijstand aan investeringen die adequate garanties bieden wat hun technische en economische levensvatbaarheid betreft, geen overcapaciteit creëren en geen negatieve invloed hebben op het beleid inzake commercialisering van de bestanden; dit beleid geldt ook voor industrieel gevangen soorten die worden verwerkt tot visvoer.
Amendement 75
Artikel 29, lid 5
5.  Er wordt geen steun verleend voor projecten als bedoeld in bijlage II bij Richtlijn 85/337/EEG waarvoor de in bijlage IV bij die richtlijn genoemde informatie niet is verstrekt.
5.  Er wordt alleen steun verleend voor projecten als bedoeld in bijlage II bij Richtlijn 85/337/EEG waarvoor de in bijlage IV bij die richtlijn genoemde informatie is verstrekt.
Amendement 76
Artikel 30, lid 1, letter (a)
(a) diversificatie van de soorten en productie van soorten met goede afzetmogelijkheden;
(a) diversificatie van de soorten, nieuwe teeltmethoden en productie van soorten met goede afzetmogelijkheden die beantwoorden aan criteria van duurzame ecologische productie ten aanzien van de behoeften aan energie en visproteïnen;
Amendement 77
Artikel 30, lid 1, letter (a) bis (nieuw)
(a bis) voorzieningsgarantie en het in evenwicht brengen van de handelsbalans van de communautaire visserijmarkt;
Amendement 78
Artikel 30, lid 1, letter (b)
(b) invoering van teeltmethoden met aanzienlijk geringere gevolgen voor het milieu dan de gangbare praktijk in de visserijsector;
(b) invoering van teeltmethoden met aanzienlijk geringere gevolgen voor het milieu;
Amendement 79
Artikel 30, lid 1, letter (b) bis (nieuw)
(b bis) sluiting van overeenkomsten ter verbetering van de arbeidsomstandigheden;
Amendement 80
Artikel 30, lid 1, letter (d)
(d) maatregelen van algemeen belang in verband met de aquacultuur als bedoeld in hoofdstuk III van deze titel, en beroepsopleiding;
schrappen
Amendement 81
Artikel 30, lid 1, letter (f bis) (nieuw)
(f bis) bevorderen van en zoeken naar nieuwe commerciële afzetmogelijkheden.
Amendement 82
Artikel 30, lid 2
2.  Investeringssteun kan uitsluitend worden toegekend aan kleine en micro-ondernemingen.
schrappen
Amendement 84
Artikel 31, lid 2, letter c) bis (nieuw)
c bis) herstel van het productiepotentieel van de aquacultuur wanneer deze door natuurrampen of industriële rampen is getroffen.
Amendement 85
Artikel 31, lid 3
3.  Om voor steun uit hoofde van dit artikel in aanmerking te komen, moeten initiatiefnemers van projecten zich ertoe verbinden gedurende ten minste vijf jaar milieunormen in de aquacultuur toe te passen die verder gaan dan de strikte toepassing van goede aquacultuurmethoden. De voordelen van deze aanpak moeten worden aangetoond door middel van een effectbeoordeling vooraf die moet worden uitgevoerd door een door de lidstaat aangewezen instantie.
3.  Om voor steun uit hoofde van dit artikel in aanmerking te komen, moeten initiatiefnemers van projecten zich ertoe verbinden gedurende ten minste vijf jaar milieunormen in de aquacultuur toe te passen die verder gaan dan de strikte toepassing van goede aquacultuurmethoden.
Amendement 86
Artikel 31, lid 3 bis (nieuw)
3 bis. Binnenlandse visserij (commerciële visserij door vaartuigen die uitsluitend vissen in de binnenwateren van een lidstaat) komt voor steun en reconstructie in aanmerking en voor vernieuwing en modernisering van de gebruikte vaartuigen. Daarnaast moet het mogelijk zijn een beroep te doen op het fonds voor steun bij de uitvoering van de herstelmaatregelen voor aal.
Amendement 87
Artikel 31, lid 4, inleidende formule
4.  Het maximale bedrag aan overheidssteun dat per jaar mag worden toegekend als compensatie voor milieumaatregelen in de aquacultuur wordt ieder jaar door de lidstaat in zijn operationeel programma vastgesteld op basis van de volgende criteria:
4.  De lidstaten berekenen de compensaties op basis van één of meerdere van de volgende criteria:
Amendement 88
Artikel 31, lid 4 bis (nieuw)
4 bis. Er wordt een uitzonderlijke compensatie toegekend:
- overeenkomstig lid 2, letter (a) van dit artikel, op basis van een maximale hoeveelheid per hectare van de zone van de onderneming waarop de milieunormen voor de aquacultuur van toepassing zijn;
- overeenkomstig lid 2, letter (c) van dit artikel, gedurende een periode van maximaal twee jaar, te rekenen vanaf de begindatum van de omschakeling op milieuvriendelijke productie door de onderneming.
Amendement 89
Artikel 32, letter (a), inleidende formule
(a) aan schadeloosstellingen voor schelpdierkwekers die de oogst van gekweekte schelpdieren tijdelijk moeten stilleggen. Een dergelijke schadeloosstelling kan in de periode 2007-2013 gedurende in totaal zes maanden worden toegekend. De schadeloosstelling mag worden toegekend indien de oogst, wegens verontreiniging van de schelpdieren door de groei van toxineproducerend plankton of door de aanwezigheid van biotoxinehoudend plankton, ter bescherming van de volksgezondheid moet worden stilgelegd:
(a) aan schadeloosstellingen voor de productieverliezen van schelpdierkwekers die de oogst van gekweekte schelpdieren tijdelijk moeten stilleggen. Een dergelijke schadeloosstelling kan in de periode 2007-2013 gedurende in totaal twaalf maanden worden toegekend. De schadeloosstelling mag worden toegekend indien de oogst, wegens verontreiniging van de schelpdieren door de groei van toxineproducerend plankton of door de aanwezigheid van biotoxinehoudend plankton, ter bescherming van de volksgezondheid moet worden stilgelegd:
Amendement 90
Artikel 32, letter (a), streepje 1
– gedurende meer dan vier opeenvolgende maanden, of
– gedurende maximaal drie opeenvolgende maanden, of
Amendement 91
Artikel 32, letter (a), streepje 2
- waarbij het verlies als gevolg van de stillegging van de oogst meer bedraagt dan 35 % van de jaarlijkse omzet van de betrokken onderneming, berekend op basis van de gemiddelde omzet van de onderneming in de voorgaande drie jaren.
- waarbij het verlies als gevolg van de stillegging van de oogst meer bedraagt dan 30% van de jaarlijkse omzet van de betrokken onderneming, berekend op basis van de gemiddelde omzet van de onderneming in de voorgaande drie jaren.
Amendement 92
Artikel 33, lid 1
1.  Het Fonds kan in het kader van de specifieke strategieën die worden vastgelegd nationale strategische plannen, steun verlenen voor investeringen ten behoeve van de verwerking voor rechtstreekse menselijke consumptie en de afzet van visserij- en aquacultuurproducten. Deze steun kan uitsluitend worden toegekend aan kleine en micro-ondernemingen.
1.  Het Fonds kan in het kader van de specifieke strategieën die worden vastgelegd nationale strategische plannen, steun verlenen voor investeringen ten behoeve van de verwerking voor rechtstreekse menselijke consumptie en de afzet van visserij- en aquacultuurproducten.
Amendement 93
Artikel 33, lid 2
2.  Dergelijke investeringen kunnen zijn gericht op de bouw, uitbreiding, uitrusting en modernisering van bedrijven, met name ter verbetering van de hygiëne, de gezondheid van mens en dier en de productkwaliteit, of ter vermindering van de negatieve gevolgen voor het milieu. De overdracht van de eigendom van een onderneming komt niet voor communautaire steun in aanmerking.
2.  Dergelijke investeringen kunnen zijn gericht op de bouw, uitbreiding, uitrusting en modernisering van bedrijven, met het oog op o.a. verbetering van de hygiëne, de gezondheid van mens en dier, voedselveiligheid, traceerbaarheid en de productkwaliteit en -innovatie, of ter vermindering van de negatieve gevolgen voor het milieu. De overdracht van de eigendom van een onderneming komt niet voor communautaire steun in aanmerking.
Amendement 94
Artikel 34, lid 1
1.  Het Fonds verleent bijstand voor investeringen ten behoeve van de bouw, uitbreiding, uitrusting en modernisering van bedrijven op het gebied van verwerking en afzet.
1.  Het Fonds verleent bijstand voor investeringen ten behoeve van de bouw, uitbreiding, uitrusting en modernisering van bedrijven op het gebied van verwerking en afzet. De investeringen dienen de nodige garanties te bieden wat technische en economische levensvatbaarheid betreft.
Amendement 95
Artikel 34, lid 2, inleidende formule
2.  Investeringen als bedoeld in lid 1 moeten bijdragen tot de instandhouding of uitbreiding van de werkgelegenheid in de visserijsector en aan een of meer van de volgende doelstellingen:
2.  Investeringen als bedoeld in lid 1 moeten bijdragen tot duurzame ontwikkeling in de visserijsector en de aquacultuur of aan een of meer van de volgende doelstellingen:
Amendement 96
Artikel 34, lid 2, letter (b) bis (nieuw)
(b bis) productie van voor uiterst gespecialiseerde markten bestemde kwaliteitsproducten;
Amendement 97
Artikel 34, lid 2, letter (d)
(d) bijdragen tot een beter gebruik van weinig gebruikte soorten, bijproducten en afval;
(d) bijdragen tot een beter gebruik van bijproducten en afval;
Amendement 98
Artikel 34, lid 2, letter (e)
(e) toepassing van nieuwe technologieën of ontwikkeling van internethandel;
(e) toepassing van nieuwe technologieën, innoverende presentatievormen voor producten of ontwikkeling van internethandel;
Amendement 99
Artikel 34, lid 2, letter (f)
(f) afzet van producten die voornamelijk afkomstig zijn uit de aanvoer van de plaatselijke vloot.
(f) afzet van innoverende producten of producten met een grote toegevoegde waarde die bij voorkeur afkomstig zijn uit de aanvoer van de plaatselijke vloot of van aquacultuur.
Amendement 100
Artikel 34, lid 2, letter (f) bis (nieuw)
(f bis) bijdragen tot de diversificatie en ontwikkeling van nieuwe verwerkte visserij- en aquacultuurproducten.
Amendement 101
Artikel 34, lid 2, letter (f) ter (nieuw)
(f ter) in de handel brengen van nieuwe producten die de diversificatie van de sector stimuleren.
Amendement 102
Artikel 36, inleidende formulering
Het Fonds verleent steun aan collectieve acties die zijn gericht op:
Het Fonds verleent steun aan collectieve acties die met name zijn gericht op:
Amendement 103
Artikel 36, letter (b)
(b) collectieve investeringen in de ontwikkeling van kwekerijen, afvalverwerking of de aanschaf van voorzieningen voor productie, verwerking of afzet,
(b) collectieve investeringen in de ontwikkeling van kwekerijen, verbetering van de productieomstandigheden, verbetering van de arbeidsomstandigheden, maatregelen die bijdragen tot de bescherming van het milieu, afvalverwerking of de aanschaf van voorzieningen voor productie, verwerking of afzet,
Amendement 104
Artikel 36, letter d) bis (nieuw)
d bis) compensatie voor de specifieke nadelen verbonden aan investeringen in Natura 2000-regio's,
Amendement 105
Artikel 36, letter (d) ter (nieuw)
(d ter) de financiering van campagnes voor onderzoek (wetenschappelijk, experimenteel en follow-up) en sociaal-economische studies naar de invloed van maatregelen voor herstructurering en wetenschappelijke ondersteuning van de sector,
Amendement 106
Artikel 36, letter (d) quater (nieuw)
(d quater) de verwijdering van verloren of achtergelaten visserijtuig op de zeebodem, om spookvisserij te beperken,
Amendement 107
Artikel 36, letter (d) quinquies (nieuw)
(d quinquies) de uitvoering van studies ter evaluatie van de sociaal-economische impact van de plannen voor herstel van de visstand,
Amendement 108
Artikel 36, letter (d) sexies (nieuw)
(d sexies) adequate ondersteuning van het inwinnen en verwerken van milieugegevens,
Amendement 109
Artikel 36, letter (d) septies (nieuw)
(d septies) uitvoering van de bepalingen inzake traceerbaarheid van producten door middel van technische maatregelen en acties voor opleiding en advies ten behoeve van de actoren van de sector in kwestie,
Amendement 110
Artikel 36, letter (d) octies (nieuw)
(d octies) bevordering van experimentele en explorerende visserij,
Amendement 111
Artikel 36, letter (d) nonies (nieuw)
(d nonies) ondersteuning van groepen vissers en beroepsorganisaties die bereid zijn de verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging van het GVB te delen (co-management).
Amendement 112
Artikel 37, lid 1
1.  Het Fonds kan bijstand verlenen aan acties van collectief belang ter bescherming en ontwikkeling van de aquatische fauna, met uitzondering van rechtstreeks uitzetten. De acties moeten bijdragen aan de verbetering van het aquatische milieu.
1.  Het Fonds kan bijstand verlenen aan acties van collectief belang ter bescherming en ontwikkeling van de aquatische hulpbronnen, met uitzondering van rechtstreeks uitzetten, behalve waar het gaat om uitzetten in binnenwateren met het doel om in hoge mate migrerende vissoorten opnieuw te introduceren of te steunen. De acties moeten bijdragen aan het herstel en de verbetering van het aquatische milieu en kunnen de maatregelen omvatten die in het kader van Natura-2000-programma's zijn genomen en die een visserijcomponent bevatten alsmede aan het herstel van gebieden die door aquacultuuractiviteiten zijn aangetast.
Amendement 113
Artikel 37, lid 2
2.  De acties moeten betrekking hebben op de installatie van vaste of verplaatsbare elementen om aquatische fauna te beschermen en te ontwikkelen of op het herstel van binnenwateren, met inbegrip van paaigronden en trekroutes voor trekkende soorten.
2.  De acties moeten betrekking hebben op de installatie van vaste of verplaatsbare elementen om aquatische fauna te beschermen en te ontwikkelen of op het herstel van binnenwateren, met inbegrip van paaigronden en trekroutes voor trekkende soorten alsmede het herstel van gebieden die door aquacultuuractiviteiten zijn aangetast.
Amendement 114
Artikel 38, lid 2, letter (a) bis (nieuw)
a bis. het verbeteren van de verwerking van afval en zwerfvuil.
Amendement 115
Artikel 39, lid 3, inleidende formule
3.  De investeringen moeten betrekking hebben op:
3.  De investeringen moeten in de eerste plaats betrekking hebben op:
Amendement 116
Artikel 39, lid 3, letter (a)
(a) nationale en grensoverschrijdende afzetbevorderingscampagnes;
(a) nationale en grensoverschrijdende afzetbevorderingscampagnes, organisatie van en deelname aan festivals, beurzen, tentoonstellingen en ontmoetingen in het kader van partnerschappen;
Amendement 117
Artikel 39, lid 3, letter (d)
(d) de bevordering van producten die zijn verkregen met methoden die geringe effecten op het milieu hebben;
(d) de certificering en bevordering van producten die zijn verkregen met methoden die geringe effecten op het milieu hebben;
Amendement 118
Artikel 39, lid 3, letter (f)
(f) kwaliteitscertificering;
(f) waarborging, controle en certificering van de kwaliteit;
Amendement 119
Artikel 39, lid 3, letter (g)
(g) etikettering, met inbegrip van de etikettering van producten die zijn gevangen met milieuvriendelijke vangstmethoden;
(g) etikettering en traceerbaarheid, met inbegrip van de etikettering van producten die zijn gevangen met milieuvriendelijke vangstmethoden;
Amendement 120
Artikel 39, lid 3, letter (i)
(i) de uitvoering van marktonderzoeken.
(i) de uitvoering van marktonderzoeken en enquêtes.
Amendement 121
Artikel 39, lid 3, letter i) bis (nieuw)
i bis) verbetering van het imago van de sector;
Amendement 122
Artikel 39, lid 3, letter i) ter (nieuw)
i ter) bevordering van specifieke campagnes gericht op productievoordelen door middel van een officieel kwaliteitslabel.
Amendement 123
Artikel 39, lid 3 bis (nieuw)
(3 bis) De lidstaten kunnen de oprichting van producentenorganisaties die voldoen aan de bepalingen van Verordening (EG) nr. 3759/92 stimuleren en het functioneren ervan vergemakkelijken.
Amendement 124
Artikel 40, lid 1
1.  Het Fonds kan steun verlenen aan proefprojecten voor het verzamelen en verspreiden van nieuwe technische kennis die worden uitgevoerd door marktdeelnemers, erkende beroepsorganisaties of andere daartoe door de beheersautoriteiten aangewezen bevoegde organisaties, in samenwerking met een wetenschappelijke of technische instantie.
1.  Het Fonds kan steun verlenen aan proefprojecten voor opleiding, onderzoek en het verzamelen en verspreiden van nieuwe technische kennis, alsmede aan experimentele campagnes voor wetenschappelijk onderzoek op zee voor het opsporen van nieuwe visgronden en nieuwe soorten, die worden uitgevoerd door marktdeelnemers, erkende beroepsorganisaties of andere daartoe door de beheersautoriteiten aangewezen bevoegde organisaties, in samenwerking met een wetenschappelijke of technische instantie.
Amendement 125
Artikel 40, lid 2, letter (a)
(a) onder realistische omstandigheden in de productiesector de technische en financiële levensvatbaarheid worden getest om nieuwe technische of financiële kennis over de geteste technologie te verzamelen en te verspreiden;
(a) onder realistische omstandigheden in de productiesector de technische en financiële levensvatbaarheid van innoverende technologie, met inbegrip van technologie die bedoeld is om de selectiviteit van vistuig te verbeteren of om de milieu-impact of het energieverbruik van de visserij te verminderen, worden getest om nieuwe technische of financiële kennis over de geteste technologie te verzamelen en te verspreiden;
Amendement 127
Artikel 40, lid 2, letter (b bis) (nieuw)
(b bis) programma's ter vermindering van bijvangsten en andere milieugevolgen omvatten.
Amendement 126
Artikel 40, lid 2 bis (nieuw)
2 bis. Experimentele visserijprojecten komen in aanmerking voor steun aan proefprojecten als zij verband houden met een streven naar behoud van de visstand en voorzien in gebruik van selectievere methodes.
Amendement 128
Artikel 41, alinea 1
Het Fonds kan steun verlenen om vissersvaartuigen dusdanig aan te passen dat deze uitsluitend door overheids- of semi-overheidsinstanties onder de vlag van een lidstaat voor opleidings- of onderzoeksdoeleinden in de visserijsector kunnen worden gebruikt.
Het Fonds kan steun verlenen om vissersvaartuigen dusdanig te bouwen of aan te passen dat deze uitsluitend door overheids- of semi-overheidsinstanties dan wel andere instanties, waaronder ook particuliere, zonder winstoogmerk, aangewezen door de beheersautoriteit en onder de vlag van een lidstaat voor opleidings- of onderzoeksdoeleinden in de visserijsector kunnen worden gebruikt.
Amendement 129
Artikel 41, alinea 2
Het Fonds kan steun verlenen voor acties om vissersvaartuigen definitief voor andere, niet-commerciële doeleinden dan visserij te gebruiken.
Het Fonds kan steun verlenen voor acties om vissersvaartuigen definitief voor andere doeleinden dan visserij te gebruiken.
Amendement 130
Artikel 41 bis (nieuw)
Artikel 41 bis
Flankerende maatregelen op het gebied van gelijke kansen
1.  Het Fonds kan flankerende maatregelen financieren om de gelijke behandeling van mannen en vrouwen alsmede gender-mainstreaming in de activiteiten van het bedrijf te bevorderen.
2.  Om voor steun in aanmerking te komen moeten de projectontwikkelaars een plan voor gender-mainstreaming in de activiteiten van het bedrijf laten zien en zich ertoe verbinden dit plan voor een periode van minimaal vijf jaar in te voeren en te handhaven (deze steun wordt gefinancierd via groep 3 van bijlage II).
Amendement 131
Artikel 41 ter (nieuw)
Artikel 41 ter
Financieel beheer
Het Fonds kan binnen de plafonds van titel VI bijdragen tot de invoering van instrumenten voor financieel beheer ten behoeve van de aanpassing van de visserijcapaciteit in de sector in achterblijvende regio's van de Unie.
Amendement 132
Hoofdstuk IV, titel
PRIORITAIR ZWAARTEPUNT 4 DUURZAME ONTWIKKELING VAN KUSTGEBIEDEN MET VISSERIJ
PRIORITAIR ZWAARTEPUNT 4 DUURZAME ONTWIKKELING VAN GEBIEDEN MET VISSERIJ EN AQUACULTUUR
Amendement 133
Artikel 42, lid 1
1.  Het Fonds verleent, naast de overige communautaire instrumenten, bijstand voor duurzame ontwikkeling en verbetering van de levenskwaliteit in kustgebieden met visserij die daarvoor in aanmerking komen in het kader van een algemene strategie ter ondersteuning van de doelstellingen van het gemeenschappelijk visserijbeleid, met name rekening houdend met de sociaal-economische gevolgen.
1.  Het Fonds verleent, naast de overige communautaire instrumenten, bijstand voor duurzame ontwikkeling en verbetering van de levenskwaliteit in gebieden met visserij die daarvoor in aanmerking komen, met name in perifere kustgebieden, in het kader van een algemene strategie ter ondersteuning van de doelstellingen van het gemeenschappelijk visserijbeleid, met name rekening houdend met de sociaal-economische gevolgen.
Amendement 135
Artikel 42, lid 3, alinea 2
Een kustgebied met visserij is in de regel kleiner dan NUTS III, ligt aan de kust van een zee of meer, of omvat een riviermonding waar visserij wordt bedreven. Het gebied moet in geografisch, oceanografisch, economisch en sociaal opzicht redelijk coherent zijn.
Een gebied met visserij en aquacultuur wordt gelijkgesteld met een gebied dat aan de kust van een zee of meer ligt, of een riviermonding omvat waar visserij of aquacultuur wordt bedreven. Het gebied moet in geografisch, oceanografisch, economisch en sociaal opzicht redelijk coherent zijn.
Amendement 136
Artikel 42, lid 3, alinea 3
Het gebied moet een geringe bevolkingsdichtheid kennen, alsmede significante werkgelegenheid in de visserijsector, afnemende visserij-activiteiten en gemeenten met niet meer dan 100 000 inwoners.
schrappen
Amendement 137
Artikel 43, lid 1, inleidende formule
1.  Steun voor de duurzame ontwikkeling van kustgebieden met visserij kan worden toegekend voor:
1.  Steun voor de duurzame ontwikkeling van gebieden met visserij en aquacultuur kan worden toegekend voor:
Amendement 138
Artikel 43, lid 1, letter (a)
(a) het herstructureren en heroriënteren van economische activiteiten, met name door stimulering van ecotoerisme, mits deze activiteiten niet leiden tot een verhoging van de visserij-inspanning;
(a) het herstructureren en heroriënteren van economische activiteiten, met name door stimulering van visserijgerelateerd toerisme, mits deze activiteiten niet leiden tot een verhoging van de visserij-inspanning;
Amendement 139
Artikel 43, lid 1, letter (b)
(b) het diversifiëren van activiteiten door stimulering van combinaties van beroepsactiviteiten voor mensen die in de visserijsector werkzaam zijn, via het scheppen van extra of vervangende werkgelegenheid buiten de visserijsector;
(b) het diversifiëren van activiteiten door stimulering van combinaties van beroepsactiviteiten voor mensen die in de visserij- en aquacultuursector werkzaam zijn, via het scheppen van extra of vervangende werkgelegenheid buiten de visserijsector;
Amendement 141
Artikel 43, lid 1, letter (d)
(d) ondersteuning van voorzieningen voor kleinschalige visserij en bevordering van toeristische activiteiten;
(d) ondersteuning van voorzieningen voor kleinschalige visserij en bevordering van toeristische activiteiten die verband houden met de visserij;
Amendement 142
Artikel 43, lid 2
2.  Het Fonds kan, secundair en voor maximaal 15% van het betrokken zwaartepunt, financiële steun verlenen voor maatregelen ter bevordering en verbetering van de beroepsvaardigheden, het aanpassingsvermogen en de toegang tot werkgelegenheid van werknemers, in het bijzonder vrouwen, mits deze maatregelen integrerend deel uitmaken van een strategie voor duurzame ontwikkeling voor kustgebieden, en zij rechtstreeks verband houden met de in lid 1 beschreven maatregelen.
2.  Het Fonds kan, op subsidiaire wijze en voor maximaal 20% van het betrokken zwaartepunt, financiële steun verlenen voor maatregelen ter bevordering en verbetering van de beroepsvaardigheden, het aanpassingsvermogen en de toegang tot werkgelegenheid van werknemers, in het bijzonder vrouwen, mits deze maatregelen integrerend deel uitmaken van een strategie voor duurzame ontwikkeling voor gebieden met visserij en aquacultuur, en zij rechtstreeks verband houden met de in lid 1 beschreven maatregelen.
Amendement 143
Artikel 43, lid 3
3.  Uit hoofde van lid 1 verleende steun mag geen betrekking hebben op de vernieuwing of modernisering van vissersvaartuigen.
schrappen
Amendement 144
Artikel 43, lid 4
4.  Begunstigden van steun als bedoeld in lid 1, onder a) en b), en in lid 2, moeten in de visserijsector werkzaam zijn of een van deze sector afhankelijk beroep uitoefenen.
4.  Begunstigden van steun als bedoeld in lid 1, onder a) en b), en in lid 2, moeten in de visserij- of aquacultuursector werkzaam zijn of een van deze sectoren afhankelijk beroep uitoefenen.
Amendement 145
Artikel 43, lid 5
5.  Indien een maatregel als bedoeld in dit artikel ook in aanmerking komt voor steun uit hoofde van een ander communautair instrument, moet de lidstaat bij de opstelling van zijn programma duidelijk maken of de maatregel door het Fonds dan wel door een ander communautair instrument wordt gesteund.
5.  Indien een maatregel als bedoeld in dit artikel ook in aanmerking komt voor steun uit hoofde van een ander communautair instrument, moet de lidstaat bij de opstelling van zijn programma duidelijk maken of de maatregel door het Fonds dan wel door een ander communautair instrument wordt gesteund, en moet hij rekening houden met de noodzaak van synergie met andere fondsen, zoals het EFRO, teneinde de doelstellingen te bereiken die worden neergelegd in het Groenboek over de maritieme strategie.
Amendement 146
Artikel 43, lid 5 bis (nieuw)
5 bis. Financiële steun moet betrekking hebben op investeringen ter verbetering van de veiligheid aan boord van het vaartuig, de arbeidsomstandigheden, de hygiëne en de productkwaliteit, alsmede op investeringen ter verbetering van de selectiviteit van het vistuig.
Amendement 147
Artikel 44, titel
Deelname aan de duurzame ontwikkeling van kustgebieden met visserij
Deelname aan de duurzame ontwikkeling van gebieden met visserij en aquacultuur
Amendement 148
Artikel 44, lid 1
1.  Acties ter ondersteuning van de duurzame ontwikkeling van kustgebieden met visserij moeten worden uitgevoerd door een daartoe opgerichte groep plaatselijke overheids- of particuliere partners, hierna "kustgroep" (KG) genoemd. Iedere KG, die volgens de wetgeving van de betrokken lidstaat is opgericht, moet op doorzichtige wijze worden geselecteerd op basis van een openbare oproep tot het indienen van voorstellen.
1.  Acties ter ondersteuning van de duurzame ontwikkeling van gebieden met visserij en aquacultuur moeten worden uitgevoerd door de plaatselijke overheids- of semi-overheidsorganen of een daartoe opgerichte groep plaatselijke overheids- of particuliere partners, hierna "kustgroep" (KG) genoemd. Iedere KG, die volgens de wetgeving van de betrokken lidstaat is opgericht, moet op doorzichtige wijze worden geselecteerd op basis van een openbare oproep tot het indienen van voorstellen.
Amendement 149
Artikel 44, lid 2
2.  De verantwoordelijkheid voor concrete acties op initiatief van KG's dient voor ten minste twee derde van de projecten te worden gedragen door de particuliere sector.
schrappen
Amendement 150
Artikel 45, lid 1, tweede alinea, letter g) bis (nieuw)
g bis) sociaal-economische en rechtstreeks aan de tenuitvoerlegging van het programma gekoppelde studies over de drastische gevolgen van herstelmaatregelen.
Amendement 151
Artikel 54, lid 4, letter (a)
(a)  BTW;
(a) op welke manier dan ook aftrekbare BTW;
Amendement 152
Artikel 56, lid 1, letter i) bis (nieuw)
i bis) doelmatige terugvorderingsprocedures.
Amendement 153
Artikel 58, lid 1, letter j) bis (nieuw)
j bis) ervoor zorgen dat alle van de Gemeenschapsbegroting afkomstige bedragen die als gevolg van geconstateerde onregelmatigheden onverschuldigd betaald blijken te zijn, worden teruggevorderd, eventueel verhoogd met rente, een boekhouding bijhouden van de terug te vorderen bedragen en de teruggevorderde bedragen aan de Commissie terugbetalen, door ze in mindering te brengen op de volgende uitgavenstaat.
Amendement 154
Artikel 59, punt 6
6. ervoor te zorgen dat alle van de Gemeenschapsbegroting afkomstige bedragen die als gevolg van geconstateerde onregelmatigheden onverschuldigd betaald blijken te zijn, worden teruggevorderd, eventueel verhoogd met rente, een boekhouding bij te houden van de terug te vorderen bedragen en de teruggevorderde bedragen aan de Commissie terug te betalen, indien mogelijk door ze in mindering te brengen op de volgende uitgavenstaat.
schrappen
Amendement 155
Artikel 65, lid 4 bis (nieuw)
4 bis. De jaarverslagen en het eindverslag worden gepubliceerd.
Amendement 156
Artikel 74
De tussentijdse betalingen en de saldobetalingen worden berekend door het cofinancieringspercentage voor elke prioriteit toe te passen op de overheidsuitgaven die in het kader van die prioriteit zijn gecertificeerd op basis van een uitgavenstaat die is gecertificeerd door de voor de certificering verantwoordelijke autoriteit.
De tussentijdse betalingen en de saldobetalingen worden berekend door het cofinancieringspercentage voor elke prioriteit toe te passen op de overheidsuitgaven die in het kader van die maatregel zijn gecertificeerd op basis van een uitgavenstaat die is gecertificeerd door de voor de certificering verantwoordelijke autoriteit, of zij worden terugbetaald op basis van de werkelijk gedane uitgaven, gecertificeerd door de certificatie-autoriteit.
Amendement 157
Artikel 95, lid 5
5.  Indien uit hoofde van een intrekking als bedoeld in lid 1 bedragen moeten worden teruggevorderd, leidt de bevoegde dienst of instantie een terugvorderingsprocedure in en stelt deze de certificerings- en beheersautoriteiten daarvan in kennis. Terugvorderingen moeten worden gemeld en verantwoord.
5.  Indien uit hoofde van een intrekking als bedoeld in lid 1 bedragen moeten worden teruggevorderd, leidt de beheersautoriteit onmiddellijk een terugvorderingsprocedure in en stelt deze de certificerings- en beheersautoriteiten daarvan in kennis. Terugvorderingen moeten worden gemeld en verantwoord overeenkomstig de communautaire wetgeving.
Amendement 158
Bijlage II, groep 2
Maatregelen voor de duurzame ontwikkeling van kustgebieden met visserij (artikel 43), investeringen aan boord van vissersvaartuigen (artikel 27), investeringen in aquacultuur (artikel 30), investeringen in de verwerking en afzet van visserijproducten (artikel 34), afzetbevordering en ontwikkeling van nieuwe markten (artikel 39).
Maatregelen voor de duurzame ontwikkeling van gebieden met visserij en aquacultuur (artikel 43), investeringen aan boord van vissersvaartuigen (artikel 27), investeringen in aquacultuur (artikel 30), investeringen in de verwerking en afzet van visserijproducten (artikel 34), afzetbevordering en ontwikkeling van nieuwe markten (artikel 39); collectieve acties (art. 36); bouw (art. 33); vissershavens (art. 38); aanpassing of omschakeling van vissersvaartuigen (art. 41).
Amendement 159
Bijlage II, groep 3, inleidende formule
· In het kader van de plannen voor het aanpassen van de visserij-inspanning als bedoeld in artikel 23, onder a), eerste streepje:
· In het kader van de plannen voor het aanpassen van de visserij-inspanning als bedoeld in artikel 23, onder a):
Amendement 160
Bijlage II, groep 3, streepje 3 bis (nieuw)
- gelijke behandeling van mannen en vrouwen (Artikel 41 bis)
Amendement 161
Bijlage II, groep 3, laatste deel
Maatregelen voor kleinschalige kustvisserij (artikel 27 bis, leden 3 en 4).
Maatregelen voor kleinschalige kustvisserij (artikel 27 bis).

(1) Nog niet in het PB gepubliceerd.


Gelijke kansen en behandeling van mannen en vrouwen op gebied van werkgelegenheid en beroep ***I
PDF 537kWORD 243k
Resolutie
Geconsolideerde tekst
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in werkgelegenheid en beroep (COM(2004)0279 – C6-0037/2004 – 2004/0084(COD))
P6_TA(2005)0283A6-0176/2005

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

–   gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2004)0279)(1),

–   gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 141, lid 3 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0037/2004),

–   gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid en de adviezen van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en de Commissie juridische zaken (A6-0176/2005),

1.   hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.   verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.   verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 6 juli 2005 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2005/.../EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in werkgelegenheid en beroep (herschikking)

P6_TC1-COD(2004)0084


HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 141, lid 3,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité(2),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's(3),

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag(4),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)  Richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden(5) en Richtlijn 86/378/EEG van de Raad van 24 juli 1986 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen in ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid(6) zijn in belangrijke mate gewijzigd. Richtlijn 75/117/EEG van de Raad van 10 februari 1975 betreffende het nader tot elkaar brengen van de wetgevingen der lidstaten inzake de toepassing van het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers(7) en Richtlijn 97/80/EG van de Raad van 15 december 1997 inzake de bewijslast in gevallen van discriminatie op grond van het geslacht(8) omvatten ook bepalingen met het oog op de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen. Aangezien verdere wijzigingen in deze richtlijnen moeten worden aangebracht, worden deze herschikt om meer duidelijkheid te scheppen en om de voornaamste bepalingen op dit gebied alsook een aantal ontwikkelingen die voortvloeien uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in één tekst samen te voegen.

(2)  Gelijkheid van mannen en vrouwen is een fundamenteel beginsel van de communautaire wetgeving dat de Gemeenschap overeenkomstig artikel 2 en artikel 3, lid 2, van het Verdrag, alsmede krachtens de jurisprudentie van het Hof van Justitie bij elk optreden moet bevorderen. Deze bepalingen van het Verdrag verklaren dat gelijkheid van mannen en vrouwen een "taak" en een "doel" van de Gemeenschap is en zij leggen de positieve verplichting op deze gelijkheid bij elk optreden te bevorderen. Gelijke behandeling omvat gelijkheid voor personen die een geslachtsverandering ondergaan.

(3)  Richtlijn 2004/113/EG van de Raad van 13 december 2004 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de toegang tot en het aanbod van goederen en diensten(9) is een belangrijk instrument voor het in aanmerking nemen van gegevens met het oog op de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling.

(4)  Artikel 141, lid 3, van het Verdrag vormt nu een specifieke rechtsgrond voor de vaststelling van communautaire maatregelen om de toepassing te waarborgen van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling in werkgelegenheid en beroep, met inbegrip van het beginsel van gelijke beloning voor gelijk of gelijkwaardig werk.

(5)  Ook de artikelen 21 en 23 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie verbieden elke discriminatie op grond van geslacht en bekrachtigen het recht van mannen en vrouwen op gelijke behandeling op alle gebieden, met inbegrip van werkgelegenheid, beroep, beloning en passend ouderschapsverlof als een individueel recht van elke ouder.

(6)  Voor meer coherentie is één definitie van directe en indirecte discriminatie nodig.

(7)  Intimidatie en seksuele intimidatie zijn strijdig met het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen en moeten daarom in deze richtlijn als discriminatie op grond van geslacht worden beschouwd. Deze vormen van discriminatie doen zich niet alleen op de werkplek voor, maar ook in de context van de toegang tot het arbeidsproces, alsook ten aanzien van beroepsopleiding en promotie op het werk. Deze vormen van discriminatie moeten derhalve verboden worden. Wanneer ze blijven voortbestaan, dienen zij voor de rechtbank onderwerpen te worden aan afschrikkende en evenredige sanctiemaatregelen.

(8)  In dit verband dienen de werkgevers en de verantwoordelijken voor de beroepsopleiding te worden aangemoedigd om maatregelen te nemen ter bestrijding van elke vorm van discriminatie op grond van geslacht, ook voor de extra kwetsbare groep van allochtone vrouwen en in het bijzonder om preventieve maatregelen te nemen tegen intimidatie en seksuele intimidatie op de werkplek, en bij de toegang tot het arbeidsproces, beroepsopleiding en promotiekansen, in overeenstemming met de nationale wetgeving en praktijk.

(9)  Het in artikel 141 van het Verdrag uitdrukkelijk vastgelegde en door de vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie verder ontwikkelde beginsel van gelijke beloning voor gelijke of gelijkwaardige arbeid vormt een belangrijk aspect van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen en een wezenlijk en onontbeerlijk onderdeel van het acquis communautaire inzake discriminatie op grond van geslacht. Daarom moet de toepassing ervan nader worden geregeld.

(10)  Om vast te stellen of werknemers gelijke of gelijkwaardige arbeid verrichten moet overeenkomstig de vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie worden nagegaan of deze werknemers zich, gezien een aantal factoren, zoals de aard van het werk, opleiding en arbeidsomstandigheden, in een vergelijkbare situatie bevinden.

(11)  Het Hof van Justitie heeft vastgesteld dat het beginsel van gelijke beloning voor mannen en vrouwen onder bepaalde omstandigheden niet uitsluitend voor situaties geldt waarin mannen en vrouwen voor dezelfde werkgever werken.

(12)  De lidstaten dienen samen met de sociale partners het probleem van de blijvende genderspecifieke loonverschillen en de nog steeds duidelijke segregatie tussen mannen en vrouwen op de arbeidsmarkt te ondervangen door middel van flexibele arbeidstijdregelingen, die zowel mannen als vrouwen in staat stellen gezin en beroep beter te combineren; dit dient ook adequate regelingen te omvatten voor ouderschapsverlof, dat door beide ouders kan worden genomen, en toegankelijke en betaalbare kinderopvang en zorg voor ten laste komende personen.

(13)  Er moeten specifieke maatregelen worden vastgesteld om het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen te doen toepassen in ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid en om de werkingssfeer ervan duidelijker te omschrijven.

(14)  Het Hof van Justitie heeft in zijn arrest in zaak C-262/88, Barber tegen Guardian Royal Exchange Assurance Group(10), bepaald dat alle vormen van bedrijfspensioenen een element van de beloning vormen in de zin van artikel 141 van het Verdrag.

(15)  Hoewel socialezekerheidsuitkeringen niet onder het begrip beloning in de zin van artikel 141 van het Verdrag vallen, is nu duidelijk aangetoond dat pensioenregelingen voor ambtenaren binnen de werkingssfeer van het beginsel van gelijke beloning vallen indien de uitkering uit hoofde van de regeling aan de werknemers wordt betaald op grond van hun arbeidsverhouding met de overheid, niettegenstaande het feit dat deze regelingen deel uitmaken van een algemene wettelijke regeling. Volgens de arresten van het Hof van Justitie in zaak C-7/93, Bestuur van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds tegen G. A. Beune(11), en zaak C-351/00, Pirkko Niemi(12), wordt aan deze voorwaarde voldaan indien de pensioenregeling slechts geldt voor een bijzondere categorie van werknemers, indien de uitkering rechtstreeks afhankelijk is van het aantal dienstjaren en indien het bedrag ervan wordt berekend op basis van het eindloon van de ambtenaar. Voor alle duidelijkheid moet dit in een specifieke bepaling worden vastgesteld.

(16)  Het Hof van Justitie heeft bevestigd dat de premies en bijdragen van mannelijke en vrouwelijke werknemers aan een pensioenregeling met vaststaande uitkeringsniveaus onder artikel 141 van het Verdrag vallen, terwijl de ongelijkheid van de werkgeverspremies, betaald in het kader van een door kapitalisatie gefinancierde bedrijfspensioenregeling met vaststaande uitkeringen, uit hoofde van het gebruik van naar geslacht verschillende actuariële gegevens niet in het licht van die zelfde bepaling kan worden beoordeeld.

(17)  In het geval van pensioenregelingen met vaststaande uitkeringsniveaus kunnen bepaalde elementen, zoals conversie in een kapitaalsom van een deel van een periodiek pensioen, overdracht van pensioenrechten, een aan een persoon ten laste uit te keren pensioen in ruil voor opgave van een deel van het pensioen, of een verminderd pensioen in ruil voor vervroegde uittreding, tot een ongelijke situatie leiden wanneer de verschillen tussen de bedragen het gevolg zijn van het gebruik van naar geslacht verschillende actuariële factoren op het moment dat het pensioen wordt uitgekeerd.

(18)  De lidstaten zorgen ervoor dat accurate gegevens betreffende het gebruik van gender als een bepalende actuariële factor worden verzameld, gepubliceerd en regelmatig bijgewerkt.

(19)  Alle informatie die de lidstaten voorleggen aan de Commissie overeenkomstig artikel 33 bevat accurate gegevens betreffende het gebruik van gender als een bepalende actuariële factor. Deze gegevens moeten worden verzameld, gepubliceerd en regelmatig bijgewerkt.

(20)  Volgens vaste rechtspraak mogen uitkeringen uit hoofde van een ondernemings- of sectoriële regeling inzake sociale zekerheid niet als beloning worden beschouwd voor zover zij kunnen worden toegerekend aan tijdvakken van arbeid vóór 17 mei 1990, behalve in het geval van werknemers of hun rechtverkrijgenden die vóór die datum een rechtsvordering of een naar geldend nationaal recht daarmee gelijk te stellen vordering hebben ingesteld. Daarom moet de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling dienovereenkomstig worden beperkt.

(21)  Het Hof van Justitie heeft consequent gehandhaafd dat het Protocol nr. 17 ad artikel 141 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (1992) niet van invloed is op het recht om deel te nemen aan een bedrijfspensioenregeling en dat de tijdsbeperking van het effect van het arrest van het Hof van Justitie in de zaak C-262/88 Barber tegen Guardian Royal Exchange Assurance Group niet van toepassing is op het recht om deel te nemen aan een bedrijfspensioenregeling; het Hof heeft ook bepaald dat de nationale regels inzake termijnen voor rechtsvordering overeenkomstig nationale wetgeving van kracht zijn voor werknemers die gebruik maken van hun recht om deel te nemen aan een bedrijfspensioenregeling, mits deze niet ongunstiger zijn voor dit type rechtsvordering dan voor vergelijkbare rechtsvorderingen met betrekking tot het nationale recht, en zij de uitoefening van rechten, geput uit het Gemeenschapsrecht in praktijk niet onmogelijk maken; het Hof heeft er verder op gewezen dat het feit dat een werknemer met terugwerkende kracht kan besluiten deel te nemen aan een bedrijfspensioenregeling deze werknemer niet toestaat zich te onttrekken aan betaling van de bijdragen voor de desbetreffende lidmaatschapsperiode.

(22)  Voor de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen in werkgelegenheid en beroep is het essentieel dat voor een gelijke toegang tot het arbeidsproces en de daarvoor vereiste beroepsopleiding wordt gezorgd. Uitzonderingen op dit beginsel moeten daarom beperkt blijven tot beroepsactiviteiten die ertoe noodzaken dat een persoon van een bepaald geslacht de arbeid verricht wegens de aard van de beroepsactiviteiten of de context waarin ze worden verricht, mits het nagestreefde doel legitiem is en aan het evenredigheidsbeginsel voldoet.

(23)  Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de vrijheid van vereniging, met inbegrip van het recht om met anderen vakverenigingen op te richten en zich bij vakverenigingen aan te sluiten voor de bescherming van zijn belangen. Maatregelen in de zin van artikel 141, lid 4, van het Verdrag, kunnen bestaan uit het lidmaatschap van of de voortzetting van de activiteiten van organisaties of vakverenigingen die als belangrijkste doelstelling hebben de bevordering in de praktijk van het beginsel van gelijke behandeling van vrouwen en mannen.

(24)  Het discriminatieverbod mag geen afbreuk doen aan de handhaving of vaststelling van maatregelen die zijn bedoeld om de nadelen die een groep personen van een bepaald geslacht ondervindt, te voorkomen of te compenseren. Deze maatregelen kunnen organisaties van personen van een bepaald geslacht toestaan, mits deze als hoofddoelstelling hebben aan de bijzondere behoeften van deze personen tegemoet te komen en de gelijkheid van vrouwen en mannen te bevorderen.

(25)  Overeenkomstig artikel 141, lid 4, van het Verdrag, en teneinde te komen tot volledige gelijkheid in de praktijk tussen mannen en vrouwen ten aanzien van de arbeidsomstandigheden en -voorwaarden, belet het beginsel van gelijke behandeling niet dat de lidstaten maatregelen handhaven of aannemen waarbij specifieke voordelen worden ingesteld om de uitoefening van een beroepsactiviteit voor het ondervertegenwoordigde geslacht te vergemakkelijken of om nadelen in de beroepsloopbaan te voorkomen of te compenseren. Gezien de huidige situatie en rekening houdende met Verklaring 28 bij het Verdrag van Amsterdam dienen de lidstaten in eerste instantie te streven naar verbetering van de situatie van vrouwen in het beroepsleven.

(26)  Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie blijkt duidelijk dat de ongunstige behandeling van een vrouw die verband houdt met zwangerschap of moederschap een directe discriminatie op grond van geslacht vormt. Een dergelijke behandeling moet daarom uitdrukkelijk in deze richtlijn worden opgenomen.

(27)  Het Hof van Justitie heeft ten aanzien van het beginsel van gelijke behandeling consequent de legitimiteit erkend van de bescherming van de biologische gesteldheid van vrouwen bij zwangerschap en moederschap, alsook van maatregelen voor bescherming van het moederschap als een middel om tot werkelijke gendergelijkheid te komen. Richtlijn 92/85/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie(13) en Richtlijn 96/34/EG van de Raad van 3 juni 1996 betreffende de door de UNICE, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof(14) worden derhalve door onderhavige richtlijn onverlet gelaten.

(28)  Voor meer duidelijkheid moet ook een uitdrukkelijke bepaling worden opgenomen ter bescherming van de rechten inzake de arbeid van vrouwen met zwangerschapsverlof, met name hun recht terug te keren naar dezelfde of een gelijkwaardige functie, zonder dat hun zwangerschapsverlof nadelige gevolgen heeft voor hun arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden, alsook in aanmerking te komen voor alle verbeteringen in arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden waar zij gedurende hun afwezigheid recht op zouden hebben gehad.

(29)  In de resolutie van de Raad en van de ministers van werkgelegenheid en sociaal beleid, in het kader van de Raad bijeen, van 29 juni 2000, betreffende de evenwichtige deelneming van mannen en vrouwen aan het beroeps- en gezinsleven(15) werden de lidstaten ertoe aangespoord na te gaan in hoeverre in de respectieve rechtsorden aan de mannelijke werknemer een individueel en niet-overdraagbaar recht op ouderschapsverlof kan worden toegekend, waarbij zijn rechten met betrekking tot arbeid onaangetast blijven. In deze context zij erop gewezen dat het aan de lidstaten wordt overgelaten om te bepalen of zij een dergelijk recht willen toekennen en tevens om de voorwaarden hiervoor te bepalen, met uitzondering van ontslag en terugkeer naar de werkplek, die buiten het toepassingsgebied van deze richtlijn vallen.

(30)  Vergelijkbare voorwaarden gelden voor de toekenning door lidstaten aan vrouwen en mannen van een individueel en niet-overdraagbaar recht op adoptieverlof, waarbij de rechten met betrekking tot arbeid onaangetast blijven. In deze context zij erop gewezen dat het aan de lidstaten wordt overgelaten te bepalen of zij een dergelijk recht willen toekennen en tevens de voorwaarden hiervoor te bepalen, met uitzondering van ontslag en terugkeer naar de werkplek, die buiten het toepassingsgebied van deze richtlijn vallen.

(31)  De lidstaten moeten de nodige maatregelen treffen om het beginsel van gelijke behandeling effectief te doen toepassen.

(32)  Voor een effectieve toepassing van het beginsel van gelijke behandeling is het essentieel dat de nodige gerechtelijke en administratieve procedures worden vastgesteld om de uit deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen te doen naleven.

(33)  Voor een effectieve handhaving van het beginsel van gelijke behandeling is het van groot belang dat regels voor de bewijslast worden vastgesteld. Zoals het Hof van Justitie heeft geoordeeld, moet worden bepaald dat de bewijslast bij de verweerder wordt gelegd indien er een kennelijke discriminatie bestaat, behalve in procedures waarin de rechter of de bevoegde nationale instantie de feiten moet onderzoeken. Wel moet worden verduidelijkt dat de beoordeling van de feiten die directe of indirecte discriminatie kunnen doen vermoeden, blijft toekomen aan de nationale bevoegde instantie, overeenkomstig de nationale wetgeving of praktijk. Voorts behouden de lidstaten het recht om in alle fasen van de procedures een voor de eiser gunstiger bewijsregeling in te voeren.

(34)  Om het beschermingsniveau dat deze richtlijn biedt, verder te verbeteren, dienen verenigingen, organisaties en andere rechtspersonen de bevoegdheid te krijgen om, naargelang hetgeen de lidstaten bepalen, namens of ten behoeve van een eiser een procedure aanhangig te maken, onverminderd de nationale procedureregels betreffende de vertegenwoordiging en verdediging.

(35)  Gelet op het fundamentele karakter van het recht op effectieve rechtsbescherming moet ervoor worden gezorgd dat werknemers ook na beëindiging van de betrekking die aanleiding heeft gegeven tot een vermeende inbreuk op het beginsel van gelijke behandeling, recht blijven hebben op deze bescherming. Een werknemer die een uit hoofde van deze richtlijn beschermd persoon verdedigt, of voor deze persoon getuigt, dient recht te hebben op dezelfde bescherming.

(36)  Het Hof van Justitie heeft duidelijk bepaald dat, om effectief te zijn, het beginsel van gelijke behandeling impliceert dat, indien in de nationale wetgeving een vergoeding voorzien is, de vergoeding die voor een inbreuk wordt toegekend in verhouding moet staan tot de geleden schade. Daarom mag niet worden toegestaan dat vooraf een maximumbedrag voor compensatie wordt vastgesteld, behalve in gevallen waarin de werkgever kan aantonen dat de enige schade die een sollicitant heeft geleden als gevolg van discriminatie in de zin van deze richtlijn bestaat in de weigering zijn/haar sollicitatie in aanmerking te nemen.

(37)  Om de effectieve toepassing van het beginsel van gelijke behandeling te bevorderen, dienen de lidstaten de dialoog tussen de sociale partners en, binnen het kader van de nationale praktijk, met de niet-gouvernementele organisaties te bevorderen.

(38)  De lidstaten dienen voor inbreuken op de uit deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties vast te stellen.

(39)  Daar de doelstellingen van deze richtlijn niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve beter op communautair niveau kunnen worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel, gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.

(40)  Om de oorzaken van de uiteenlopende behandeling van mannen en vrouwen bij kwesties inzake werkgelegenheid en beroep beter te begrijpen, dienen specifieke data en statistieken betreffende gender te worden ontwikkeld, geanalyseerd en ter beschikking gesteld op de geëigende niveaus.

(41)  Gelijke behandeling van mannen en vrouwen inzake werkgelegenheid en beroep kan niet beperkt blijven tot maatregelen van de wetgever. De Europese Unie en de lidstaten moeten het proces van bewustwording van het probleem van loondiscriminatie en van verandering van manier van denken sterker stimuleren en daarbij zoveel mogelijk alle betrokken krachten op openbaar en particulier niveau betrekken. Hierbij kan de dialoog tussen de sociale partners een belangrijke rol spelen.

(42)  De verplichting om deze richtlijn in nationaal recht om te zetten, moet beperkt blijven tot de bepalingen die een wezenlijke wijziging ten opzichte van de eerdere richtlijnen inhouden. De verplichting om de bepalingen die wezenlijk ongewijzigd zijn gebleven, om te zetten, vloeit voort uit de eerdere richtlijnen.

(43)  Deze richtlijn dient de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage 1, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht van de aldaar genoemde richtlijnen onverlet te laten.

(44)  Overeenkomstig punt 34 van het Interinstitutioneel Akkoord "Beter wetgeven"(16), worden de lidstaten ertoe aangespoord voor zichzelf en in het belang van de Gemeenschap hun eigen tabellen op te stellen, die voorzover mogelijk het verband weergeven tussen de richtlijnen en de omzettingsmaatregelen, en deze openbaar te maken,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

TITEL I

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

Doelstelling

Doel van deze richtlijn is het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in werkgelegenheid en beroep te doen toepassen.

Daartoe worden bepalingen vastgesteld betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling op:

   a) de toegang tot het arbeidsproces, met inbegrip van promotiekansen, en tot beroepsopleiding;
   b) arbeidsvoorwaarden en –omstandigheden, met inbegrip van beloning;
   c) ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid.

Deze richtlijn omvat ook bepalingen die beogen dat dit beginsel door de vaststelling van de nodige procedures effectiever wordt toegepast.

Artikel 2

Definities

1.  Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

   a) "directe discriminatie": wanneer iemand op grond van geslacht minder gunstig wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld;
   b) "indirecte discriminatie": wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze personen van een geslacht in vergelijking met personen van het andere geslacht bijzonder benadeelt, tenzij die bepaling, maatstaf of handelwijze objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn;
   c) "intimidatie": wanneer er sprake is van ongewenst gedrag dat verband houdt met het geslacht van een persoon en tot doel of gevolg heeft dat de waardigheid van de persoon wordt aangetast en een bedreigende, vijandige, beledigende, vernederende of kwetsende omgeving wordt gecreëerd;
   d) "seksuele intimidatie": wanneer zich enige vorm van ongewenst verbaal of fysiek gedrag met een seksuele connotatie voordoet met als doel of gevolg dat de waardigheid van een persoon wordt aangetast, in het bijzonder wanneer een bedreigende, vijandige, beledigende, vernederende of kwetsende situatie wordt gecreëerd;
   e) "beloning": het gewone basis- of minimumloon of -salaris en alle overige voordelen in geld of in natura die de werkgever direct of indirect aan de werknemer betaalt uit hoofde van zijn dienstbetrekking;
   f) "ondernemings- of sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid": regelingen die niet vallen onder Richtlijn 79/7/EEG(17) en tot doel hebben aan de werknemers of zelfstandigen uit een onderneming, een groep ondernemingen, een tak van de economie of één of meer bedrijfstakken omvattende sector, prestaties te verstrekken in aanvulling op de prestaties uit hoofde van de wettelijke regelingen op het gebied van de sociale zekerheid of in de plaats daarvan, ongeacht of aansluiting bij deze regelingen verplicht is of niet;
   g) "promotiekansen": verhoging in rang of toekenning van een grotere verantwoordelijkheid, met inbegrip van de voorwaarden op grond waarvan deze wordt bekendgemaakt of toegekend.

2.  Voor de toepassing van deze richtlijn omvat discriminatie:

   a) intimidatie en seksuele intimidatie, alsook een minder gunstige behandeling op grond van het feit dat iemand zulk gedrag afwijst of lijdzaam ondergaat;
   b) een opdracht tot het discrimineren van personen op grond van geslacht;
   c) elke minder gunstige behandeling van een vrouw in samenhang met zwangerschap of bevallingsverlof in de zin van Richtlijn 92/85/EEG;
   d) minder gunstige behandeling op grond van een geslachtsverandering.

Artikel 3

Toepassingsgebied

1.  Deze richtlijn laat bepalingen betreffende de bescherming van vrouwen, in het bijzonder wat zwangerschap en moederschap betreft, onverlet.

2.  Deze richtlijn laat de bepalingen van Richtlijn 96/34/EG en van Richtlijn 92/85/EEG onverlet.

Artikel 4

Positieve discriminatie

De lidstaten nemen en handhaven maatregelen in de zin van artikel 141, lid 4, van het Verdrag, om volledige gelijkheid tussen mannen en vrouwen in de praktijk te waarborgen, zoals maatregelen ter bevordering van betaalbare kinderopvang en van zorg voor andere ten laste komende personen, en maatregelen op het gebied van toegang tot het arbeidsproces, beroepsopleiding en promotiekansen en op het gebied van arbeidsomstandigheden.

TITEL II

Specifieke bepalingen

Hoofdstuk 1

Beginsel van gelijke beloning

Artikel 5

Discriminatieverbod

Voor gelijke arbeid of voor gelijkwaardige arbeid, moet rechtstreekse en onrechtstreekse discriminatie op grond van geslacht ten aanzien van alle elementen en voorwaarden van een beloning worden afgeschaft.

In het bijzonder, wanneer voor de vaststelling van de beloning gebruik wordt gemaakt van een systeem van werkclassificatie, moet dit systeem berusten op criteria die voor mannelijke en vrouwelijke werknemers eender zijn, en zodanig te zijn opgezet dat elke discriminatie op grond van geslacht is uitgesloten.

Hoofdstuk 2

Het beginsel van gelijke behandeling in ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid

Artikel 6

Discriminatieverbod

Onverminderd artikel 5 is iedere vorm van directe of indirecte discriminatie op grond van geslacht in ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid verboden, in het bijzonder met betrekking tot:

   a) het toepassingsgebied van dergelijke regelingen en de voorwaarden voor de toelating tot deze regelingen;
   b) de verplichting tot premiebetaling en de premieberekening;
   c) de berekening van de prestaties, waaronder begrepen verhogingen verschuldigd uit hoofde van de echtgenoot en voor ten laste komende personen, alsmede de voorwaarden inzake duur en behoud van het recht op prestaties.

Artikel 7

Dit hoofdstuk is van toepassing op de beroepsbevolking, met inbegrip van zelfstandigen, van werknemers wier arbeid is onderbroken door ziekte, moederschap, ongeval of onvrijwillige werkloosheid, en van werkzoekenden of gepensioneerde of invalide werknemers, alsmede op de rechtverkrijgenden van deze werknemers, overeenkomstig de nationale wetgeving en/of praktijk.

Artikel 8

Materieel toepassingsgebied

1.  Dit hoofdstuk is van toepassing op:

  a) ondernemings- en sectoriële regelingen die bescherming bieden tegen de volgende eventualiteiten:
   i) ziekte,
   ii) invaliditeit,
   iii) ouderdom, met inbegrip van vervroegde uittreding,
   iv) arbeidsongevallen en beroepsziekten,
   v) werkloosheid;
   b) ondernemings- en sectoriële regelingen die voorzien in andere sociale prestaties in natura of in geld, en met name prestaties aan nagelaten betrekkingen en gezinsbijslagen, indien deze prestaties voordelen vormen die de werkgever aan de werknemer uit hoofde van diens dienstbetrekking betaalt.

2.  Dit hoofdstuk is eveneens van toepassing op pensioenregelingen voor een bijzondere categorie van werknemers zoals ambtenaren, indien de uitkering uit hoofde van de regeling wordt betaald op grond van de dienstbetrekking met de overheid.

Artikel 9

Uitzonderingen

1.  Dit hoofdstuk is niet van toepassing op:

   a) individuele overeenkomsten van zelfstandigen,
   b) regelingen voor zelfstandigen die slechts één lid tellen,
   c) in het geval van werknemers, verzekeringsovereenkomsten waarbij de werkgever geen partij is,
  d) de facultatieve bepalingen van de ondernemings- of sectoriële regelingen die de deelnemers individueel worden aangeboden teneinde hun
   i) hetzij aanvullende prestaties;
   ii) hetzij de keuze van het tijdstip waarop de normale prestaties voor zelfstandigen zullen ingaan of de keuze tussen verscheidene prestaties te waarborgen,
   e) ondernemings- of sectoriële regelingen waarin de prestaties worden gefinancierd door middel van premies of bijdragen die door de werknemers op vrijwillige basis worden betaald.

2.  Het bepaalde in dit hoofdstuk belet niet dat een werkgever aan personen die de pensioengerechtigde leeftijd voor toekenning van een pensioen uit hoofde van een ondernemings- of sectoriële regeling hebben bereikt, maar die nog niet de pensioengerechtigde leeftijd voor toekenning van een rustpensioen uit hoofde van een wettelijke regeling hebben bereikt, een aanvullend pensioenbedrag toekent dat tot doel heeft het bedrag van de prestaties in hun geheel gelijk te trekken tot of aan te passen aan het bedrag dat wordt uitgekeerd aan personen van het andere geslacht die in dezelfde situatie verkeren en die reeds de wettelijke pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt, totdat de ontvangers van het aanvullend pensioenbedrag de wettelijke pensioengerechtigde leeftijd bereiken.

Artikel 10

Voorbeelden van discriminatie op grond van geslacht

1.  Tot de bepalingen die in strijd zijn met het beginsel van gelijke behandeling, moeten die worden gerekend welke, direct of indirect, van het geslacht uitgaan om:

   a) te bepalen welke personen aan een ondernemings- of sectoriële regeling mogen deelnemen;
   b) te bepalen of verplicht dan wel vrijwillig aan een dergelijke regeling wordt deelgenomen;
   c) uiteenlopende regels vast te stellen ten aanzien van de leeftijd voor toetreding tot de regeling of ten aanzien van de minimumduur van arbeid of aansluiting bij de regeling om in aanmerking te komen voor de prestaties;
   d) behoudens voor zover bepaald onder h) en j), uiteenlopende regels vast te stellen met betrekking tot de terugbetaling van de premies of bijdragen wanneer de aangeslotene uit de regeling treedt zonder te voldoen aan de voorwaarden die hem een uitgesteld recht op de prestaties op lange termijn waarborgen;
   e) uiteenlopende voorwaarden vast te stellen voor de toekenning van de prestaties of deze aan een van beide geslachten voor te behouden;
   f) uiteenlopende pensioenleeftijden op te leggen;
   g) het behoud of de verwerving van rechten te onderbreken gedurende de wettelijke of krachtens collectieve arbeidsovereenkomsten voorgeschreven en door de werkgever uitbetaalde perioden van moederschapsverlof of van verlof om gezinsredenen;
   h) uiteenlopende niveaus voor de prestaties vast te stellen, behoudens voor zover nodig om rekening te houden met naar geslacht verschillende actuariële berekeningsfactoren bij regelingen met vaststaande premies of bijdragen; in het geval van door kapitalisatie gefinancierde regelingen met vaststaande uitkeringsniveaus kunnen bepaalde elementen ongelijk zijn voor zover het verschil tussen de bedragen het gevolg is van het gebruik van naar geslacht verschillende actuariële factoren bij de tenuitvoerlegging van de financiering van de regeling;
   i) uiteenlopende niveaus vast te stellen voor de premies of bijdragen van werknemers;
  j) uiteenlopende niveaus vast te stellen voor de premies of bijdragen van werkgevers, behalve:
   i) bij regelingen met vaststaande premies of bijdragen, indien wordt beoogd de hoogte van de op deze premies of bijdragen gebaseerde pensioenprestaties voor beide geslachten gelijk te trekken of onderling aan te passen;
   ii) bij door kapitalisatie gefinancierde regelingen met vaststaande uitkeringsniveaus, indien de werkgeversbijdragen zijn bedoeld om de nodige financiële grondslag ter dekking van de uit deze uitkeringsniveaus voortvloeiende kosten aan te vullen;
   k) verschillende normen of uitsluitend voor de werknemers van een bepaald geslacht geldende normen vast te stellen, behoudens voor zover bepaald onder h) en j), met betrekking tot de garantie of het behoud van het recht op uitgestelde prestaties wanneer de aangeslotene de regeling verlaat.

2.  Wanneer de toekenning van onder dit hoofdstuk vallende uitkeringen aan de beheersorganen van de regeling wordt overgelaten, moeten deze het beginsel van de gelijke behandeling in acht nemen.

Artikel 11

Zelfstandigen, herzieningsclausule

1.  De lidstaten nemen de maatregelen die nodig zijn opdat de bepalingen van de ondernemings- of sectoriële regelingen voor zelfstandigen die in strijd zijn met het beginsel van gelijke behandeling worden herzien met werking vanaf uiterlijk 1 januari 1993 of, in lidstaten die na die datum zijn toegetreden, vanaf de datum waarop Richtlijn 86/378/EEG, gewijzigd bij Richtlijn 96/97/EG, op hun grondgebied van toepassing is geworden.

2.  Dit hoofdstuk belet niet dat de rechten en verplichtingen die verband houden met een periode van aansluiting bij een ondernemings- of sectoriële regeling voor zelfstandigen die voorafging aan de herziening van deze regeling, blijven vallen onder de bepalingen van de regeling die van kracht waren tijdens de bedoelde periode.

Artikel 12

Zelfstandigen, opschortingsclausule

In het geval van ondernemings- of sectoriële regelingen voor zelfstandigen mogen de lidstaten de verplichte toepassing van het beginsel van gelijke behandeling uitstellen met betrekking tot:

  a) de vaststelling van de pensioengerechtigde leeftijd voor de toekenning van het ouderdoms- of rustpensioen, alsmede de eventuele gevolgen daarvan voor andere prestaties, naar hun keuze:
   i) hetzij tot het tijdstip waarop die gelijke behandeling gerealiseerd is in de wettelijke regelingen;
   ii) hetzij uiterlijk totdat deze gelijke behandeling bij richtlijn wordt voorgeschreven;
   b) nabestaandenpensioenen, totdat het beginsel van de gelijke behandeling door het Gemeenschapsrecht wordt voorgeschreven in de wettelijke sociale-zekerheidsregelingen op dit gebied;
   c) de toepassing van artikel 10, lid 1, onder i), betreffende het gebruik van actuariële berekeningselementen, tot 1 januari 1999 of, in lidstaten die na die datum tot de Europese Unie zijn toegetreden, vanaf de datum waarop Richtlijn 86/378/EEG, gewijzigd bij Richtlijn 96/97/EG, op hun grondgebied van toepassing is geworden.

Artikel 13

Terugwerkende kracht

1.  Iedere maatregel ter omzetting van dit hoofdstuk moet met betrekking tot werknemers alle prestaties uit hoofde van ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid omvatten die voor tijdvakken van arbeid na 17 mei 1990 zijn toegekend en heeft terugwerkende kracht tot die datum, behoudens de uitzondering ten gunste van werknemers of hun rechtverkrijgenden die vóór die datum een rechtsvordering of een naar geldend nationaal recht daarmee gelijk te stellen vordering hebben ingesteld. In dit geval moeten de omzettingsmaatregelen terugwerkende kracht hebben tot 8 april 1976 en moeten zij alle prestaties omvatten die tijdens tijdvakken van arbeid na die datum zijn toegekend. Voor de lidstaten die na 8 april 1976 en vóór 17 mei 1990 tot de Gemeenschap zijn toegetreden, wordt die datum vervangen door de datum waarop artikel 141 van het Verdrag op hun grondgebied van toepassing is geworden.

2.  De tweede zin van lid 1 belet niet dat de nationale regels betreffende de krachtens het nationale recht geldende verjaringstermijnen worden tegengeworpen aan werknemers of hun rechtverkrijgenden die vóór 17 mei 1990 een rechtsvordering of een naar geldend nationaal recht daarmee gelijk te stellen vordering hebben ingesteld, mits deze regels voor dit soort vorderingen niet ongunstiger zijn dan voor soortgelijke nationale vorderingen en zij het in de praktijk niet onmogelijk maken om het aan het Gemeenschapsrecht ontleende recht uit te oefenen.

3.  Voor de lidstaten die na 17 mei 1990 tot de Europese Unie zijn toegetreden en die op 1 januari 1994 overeenkomstsluitende partij waren bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, wordt de datum van 17 mei 1990 in lid 1, eerste volzin, vervangen door 1 januari 1994.

4.  Voor de andere lidstaten die na 17 mei 1990 tot de Europese Unie zijn toegetreden, wordt de datum van 17 mei 1990 in de leden 1 en 2 vervangen door de datum waarop artikel 141 van het Verdrag op hun grondgebied van toepassing is geworden.

Artikel 14

Flexibele pensioenleeftijd

Wanneer mannen en vrouwen onder dezelfde voorwaarden aanspraak kunnen maken op een flexibele pensioengerechtigde leeftijd, wordt dit niet geacht onverenigbaar te zijn met dit hoofdstuk.

Hoofdstuk 3

Het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, beroepsopleiding en promotiekansen en ten aanzien van arbeidsvoorwaarden

Artikel 15

Discriminatieverbod

1.  Er mag geen directe of indirecte discriminatie op grond van geslacht plaatsvinden in de publieke of de particuliere sector, met inbegrip van overheidsinstanties, voor wat betreft:

   a) voorwaarden voor toegang tot arbeid in loondienst of als zelfstandige en tot een beroep, met inbegrip van de selectie-, kwalificatiebeoordelings- , aanstellings- en de arbeidstoewijzingscriteria, ongeacht de tak van activiteit en tot op alle niveaus van de beroepshiërarchie, met inbegrip van promotiekansen;
   b) toegang tot alle vormen en alle niveaus van beroepskeuzevoorlichting, beroepsopleiding, voortgezette beroepsopleiding en omscholing, met inbegrip van praktijkervaring;
   c) werkgelegenheid en arbeidsvoorwaarden, met inbegrip van ontslagvoorwaarden en beloning, zoals bepaald in deze richtlijn en in artikel 141 van het Verdrag;
   d) lidmaatschap van en betrokkenheid bij een werknemers- of werkgeversorganisatie of enige organisatie waarvan de leden een bepaald beroep uitoefenen, waaronder de voordelen die deze organisaties bieden.

2.  De lidstaten kunnen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, inclusief de opleiding die daartoe leidt, bepalen dat een verschil in behandeling dat gebaseerd is op een kenmerk dat verband houdt met het geslacht, geen discriminatie vormt, indien een dergelijk kenmerk wegens de aard van de betrokken specifieke beroepsactiviteiten of de context waarin deze worden uitgevoerd, een wezenlijke en bepalende beroepsvereiste vormt, mits het doel daarvan legitiem is en het vereiste evenredig aan dat doel is.

Artikel 16

Moederschapsverlof

1.  Het ongunstiger behandelen van een vrouw in samenhang met zwangerschap of bevallingsverlof vormt een discriminatie in de zin van deze richtlijn.

2.  Een vrouw die zwangerschaps- en bevallingsverlof heeft, heeft na afloop van haar zwangerschaps- en bevallingsverlof het recht om onder voor haar niet minder gunstige voorwaarden en omstandigheden naar haar baan of naar een gelijkwaardige functie terug te keren en te profiteren van elke verbetering van de arbeidsvoorwaarden waarop zij tijdens haar afwezigheid aanspraak had kunnen maken.

Artikel 17

Vaderschaps- en adoptieverlof

Deze richtlijn doet geen afbreuk aan het recht van de lidstaten om een afzonderlijk recht op vaderschapsverlof en/of adoptieverlof te erkennen. Lidstaten die dergelijke rechten erkennen, nemen de nodige maatregelen om werkende mannen en vrouwen te beschermen tegen ontslag wegens de uitoefening van dit recht en om ervoor te zorgen dat zij na afloop van dit verlof het recht hebben om – onder voorwaarden die voor hen niet minder gunstig zijn – naar hun baan of naar een gelijkwaardige functie terug te keren en te profiteren van elke verbetering van de arbeidsvoorwaarden waarop zij tijdens hun afwezigheid aanspraak hadden kunnen maken.

TITEL III

HORIZONTALE BEPALINGEN

Hoofdstuk 1

Verhaal en handhaving

Deel 1

Verhaal

Artikel 18

Verdediging van rechten

1.  De lidstaten zorgen ervoor dat eenieder die zich door niet-toepassing van het beginsel van gelijke behandeling benadeeld acht, toegang krijgt tot gerechtelijke en/of administratieve procedures en, wanneer zij dat passend achten, ook tot bemiddelings- en arbitrageprocedures, voor de naleving van de uit deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen, zelfs na beëindiging van de betrekking waarin deze persoon zou zijn gediscrimineerd.

2.  De lidstaten zorgen ervoor dat verenigingen, organisaties of andere rechtspersonen die volgens de in de nationale wetgeving vastgestelde criteria rechtmatig belang hebben bij de naleving van deze richtlijn, namens of ter ondersteuning van een klager en met diens toestemming gerechtelijke en/of administratieve procedures kunnen aanspannen om de verplichtingen uit deze richtlijn te doen naleven.

3.  De leden 1 en 2 laten de nationale regels betreffende de termijnen voor de instelling van een rechtsvordering aangaande het beginsel van gelijke behandeling onverlet.

Artikel 19

Compensatie of reparatie

De lidstaten nemen voor het geval van niet-naleving van de verplichtingen van deze richtlijn in hun interne rechtsorde de nodige maatregelen op om te zorgen voor reële en effectieve middelen, zoals compensatie of reparatie, naargelang zij bepalen, van de schade geleden door een persoon als gevolg van discriminatie op grond van geslacht, op een wijze die afschrikkend is en evenredig aan de geleden schade. Deze middelen mogen niet worden beperkt tot een vooraf vastgesteld maximumbedrag, behalve in gevallen waarin de werkgever kan aantonen dat de enige schade die door een sollicitant als gevolg van discriminatie in de zin van deze richtlijn is geleden, bestaat in de weigering om zijn sollicitatie in aanmerking te nemen.

Deel 2

Bewijslast

Artikel 20

Bewijslast

1.  De lidstaten nemen, overeenkomstig hun nationale rechtsstelsels, de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat wanneer iemand die zich door niet-toepassing te zijnen aanzien van het beginsel van gelijke behandeling benadeeld acht, voor de rechter of een andere bevoegde instantie feiten aanvoert die directe of indirecte discriminatie kunnen doen vermoeden, de verweerder moet bewijzen dat het beginsel van gelijke behandeling niet is geschonden.

2.  Lid 1 weerhoudt de lidstaten er niet van voor de eiser gunstiger regels in te voeren.

3.  De lidstaten hoeven lid 1 niet toe te passen in zaken waarin het aan de rechter of een andere bevoegde instantie is om de feiten te onderzoeken.

Artikel 21

Werkingssfeer

1.  Artikel 20 is van toepassing op:

   a) de situaties waarop artikel 141 van het Verdrag en, voor zover er sprake is van discriminatie op grond van geslacht, de Richtlijnen 92/85/EEG en 96/34/EG van toepassing zijn;
   b) elke civiel- of bestuursrechtelijke procedure inzake de openbare of particuliere sector, waarbij volgens de nationale wetgeving ter toepassing van de onder a) genoemde bepalingen in beroep wordt voorzien, met uitzondering van buitengerechtelijke procedures van voluntaire aard of waarin het nationale recht voorziet.

2.  Dit hoofdstuk is niet van toepassing op strafrechtelijke procedures, tenzij de lidstaten anders bepalen.

Hoofdstuk 2

Organen voor de bevordering van gelijke behandeling – sociale dialoog

Artikel 22

Organen voor de bevordering van gelijke behandeling

1.  De lidstaten wijzen een of meer organen aan voor de bevordering, analyse, ondersteuning en monitoring van de gelijke behandeling van eenieder, zonder discriminatie op grond van geslacht, en treffen daarvoor de nodige maatregelen. Deze organen kunnen deel uitmaken van instanties die op nationaal vlak verantwoordelijk zijn voor de verdediging van de mensenrechten of de bescherming van de rechten van het individu.

2.  De lidstaten zorgen ervoor dat die organen onder meer bevoegd zijn om:

   a) onverminderd het recht van slachtoffers en van de in artikel 18, lid 2, bedoelde verenigingen, organisaties of andere rechtspersonen, onafhankelijke bijstand te verlenen aan slachtoffers van discriminatie bij de afwikkeling van hun klachten discriminatie;
   b) onafhankelijke onderzoeken over discriminatie te verrichten;
   c) onafhankelijke verslagen te publiceren en aanbevelingen te doen over elk onderwerp dat met dergelijke discriminatie verband houdt;
   d) gegevens en kennis met overeenkomstige Europese organisaties, zoals het Europees instituut voor gendergelijkheid uit te wisselen.

Artikel 23

Sociale dialoog

1.  Overeenkomstig hun nationale tradities en praktijken nemen de lidstaten passende maatregelen om te bevorderen dat sociale partners via sociale dialoog gelijke behandeling aanmoedigen, onder meer door toe te zien op de praktijk op het werk, op de beroepsopleiding en de toegang tot het arbeidsproces en promotiekansen, alsook door middel van toezicht op collectieve overeenkomsten, gedragscodes en door onderzoek gebaseerd op de ontwikkeling en analyse van vergelijkbare genderspecifieke gegevens en uitwisseling van ervaringen en goede praktijken.

2.  Voor zover dit aansluit bij de nationale tradities en praktijken, zorgen de lidstaten ervoor dat sociale partners, onverminderd hun autonomie, de gelijkheid van mannen en vrouwen bevorderen, flexibele arbeidsregelingen bevorderen met als doel het vergemakkelijken van het combineren van beroeps- en privéleven en op het gepaste niveau overeenkomsten sluiten die antidiscriminatieregels behelzen op de in artikel 1 bedoelde gebieden die binnen het kader van de collectieve onderhandelingen vallen. Deze overeenkomsten moeten stroken met de bepalingen van deze richtlijn en de nationale uitvoeringsmaatregelen.

3.  In overeenstemming met de nationale wetgeving, collectieve overeenkomsten en praktijken, moedigen de lidstaten de werkgevers ertoe aan, de gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij beroepsopleiding, de toegang tot het arbeidsproces en promotiekansen, alsook in de arbeidsomstandigheden planmatig en systematisch te bevorderen. De lidstaten voeren ook bewustmakingscampagnes voor werkgevers en meer in het algemeen voor het grote publiek over kwesties in verband met gelijke kansen op het gebied van werkgelegenheid en beroep.

4.  Te dien einde wordt van de werkgevers verlangd dat zij de werknemers en/of hun vertegenwoordigers op gepaste en periodieke tijdstippen adequate informatie verstrekken over de gelijke behandeling van mannen en vrouwen binnen de onderneming.

Deze informatie bevat een verslag over de verdeling van de diverse taken tussen vrouwen en mannen en een overzicht van de indeling van de taken van vrouwen en mannen, hun beloning en beloningsschalen en mogelijke maatregelen om de situatie in samenwerking met de vertegenwoordigers van de werknemers te verbeteren.

Artikel 24

Dialoog met niet-gouvernementele organisaties

De lidstaten bevorderen de dialoog met de desbetreffende niet-gouvernementele organisaties die overeenkomstig de nationale wetgeving en praktijk een rechtmatig belang hebben bij te dragen tot de bestrijding van discriminatie op grond van geslacht met het oog op het bevorderen van het beginsel van gelijke behandeling.

TITEL IV

TENUITVOERLEGGING

Artikel 25

Naleving

De lidstaten nemen alle nodige maatregelen om er zorg voor te dragen dat:

   a) wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die met het beginsel van gelijke behandeling in strijd zijn, worden afgeschaft;
   b) met het beginsel van gelijke behandeling in strijd zijnde bepalingen in individuele of collectieve fulltime of parttime contracten, collectieve overeenkomsten, loonschalen, loonovereenkomsten, beroepsaanduidingen, personeelsreglementen van ondernemingen, interne reglementen van ondernemingen, regels voor vrije beroepen en werkgevers- en werknemersorganisaties, individuele arbeidscontracten en andere regelingen nietig worden verklaard of worden gewijzigd;
   c) socialezekerheidsregelingen voor werknemers die dergelijke bepalingen bevatten, niet door bestuursrechtelijke maatregelen kunnen worden goedgekeurd of algemeen verbindend verklaard.

Artikel 26

Victimisatie

De lidstaten nemen in hun interne rechtsorde de nodige maatregelen op om te zorgen voor bescherming van werknemers, met inbegrip van vertegenwoordigers van de werknemers volgens de nationale wetgeving en/of praktijken, tegen ontslag of enige andere nadelige behandeling waarmee de werkgever reageert op een klacht binnen de onderneming of op een procedure om het beginsel van gelijke behandeling te doen naleven.

Artikel 27

Sancties

De lidstaten stellen vast welke sancties gelden voor overtredingen van de ter uitvoering van deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen en nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat deze sancties worden toegepast. De sancties, die ook het betalen van schadevergoeding aan het slachtoffer kunnen omvatten, moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk op op de in artikel 35 genoemde datum in kennis van die bepalingen en stellen haar zo spoedig mogelijk in kennis van eventuele latere wijzigingen daarop.

Artikel 28

Voorkoming van discriminatie

De lidstaten, in overeenstemming met de nationale wetgeving, collectieve overeenkomsten en praktijken, zien erop toe dat de werkgevers doeltreffende maatregelen nemen om elke vorm van discriminatie op grond van geslacht, en in het bijzonder intimidatie en seksuele intimidatie op de werkplek, ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden te voorkomen.

Artikel 29

Minimumeisen

1.   De lidstaten mogen bepalingen vaststellen of handhaven die voor de bescherming van het beginsel van gelijke behandeling gunstiger zijn dan die van deze richtlijn.

2.  De uitvoering van de bepalingen van deze richtlijn rechtvaardigt geenszins een vermindering van het beschermingsniveau van de werknemers op het door deze richtlijn bestreken gebied, onverminderd het recht van de lidstaten om, gezien de evolutie van de situatie, wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in te voeren die afwijken van die welke op het tijdstip van kennisgeving van deze richtlijn bestaan, voor zover aan de bepalingen van deze richtlijn wordt voldaan.

Artikel 30

Richtlijn 96/34/EG en de herziening ervan

1.  Deze richtlijn laat de bepalingen van Richtlijn 96/34/EG onverlet.

2.  In overleg met de lidstaten, de sociale partners en andere belanghebbenden wordt Richtlijn 96/34/EG getoetst op haar doeltreffendheid. Bij deze toetsing wordt met name aandacht besteed aan de verbetering van de situatie van vrouwen en mannen die werk en gezin moeilijk kunnen combineren.

Artikel 31

Gender mainstreaming

De lidstaten houden daadwerkelijk rekening met de doelstelling van gelijkheid van mannen en vrouwen bij de opstelling en uitvoering van wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen, beleidsmaatregelen en activiteiten op de in deze richtlijn genoemde gebieden.

Artikel 32

Informatieverstrekking

De lidstaten dragen er zorg voor dat de ter uitvoering van deze richtlijn getroffen maatregelen, alsmede de ter zake reeds geldende bepalingen, met alle geschikte middelen ter kennis van alle betrokkenen worden gebracht, bijvoorbeeld op de werkplek, en bij de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen.

TITEL V

SLOTBEPALINGEN

Artikel 33

Verslagen

1.  Uiterlijk ...(18) verstrekken de lidstaten de Commissie alle nodige gegevens om haar in staat te stellen het Europees Parlement en de Raad een verslag over de toepassing van deze richtlijn voor te leggen.

2.  Onverminderd lid 1 delen de lidstaten de Commissie om de vier jaar de tekst mede van de krachtens artikel 141, lid 4, van het Verdrag genomen maatregelen, tezamen met verslagen over die maatregelen en de toepassing daarvan. Aan de hand van deze informatie publiceert de Commissie om de vier jaar een verslag met een vergelijkende beoordeling van die maatregelen in het licht van Verklaring nr. 28 gehecht aan de slotakte van het Verdrag van Amsterdam.

3.  De lidstaten onderzoeken de in artikel 15, lid 2, bedoelde beroepsactiviteiten om na te gaan of het gezien de sociale ontwikkelingen gerechtvaardigd is de uitzonderingen te handhaven. Zij stellen de Commissie eens per vier jaar in kennis van het resultaat van hun onderzoek. Op basis van die informatie stelt de Commissie eens per vier jaar een rapport op voor het Europees Parlement en de Raad.

Artikel 34

Evaluatie

Uiterlijk ...(19)* evalueert de Commissie de toepassing van deze richtlijn en stelt zij zo nodig wijzigingen voor.

Artikel 35

Tenuitvoerlegging

De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk ...(20) aan deze richtlijn te voldoen en zorgen er uiterlijk op die datum voor dat de sociale partners bij overeenkomst de vereiste bepalingen invoeren. De lidstaten nemen alle noodzakelijke maatregelen om de door deze richtlijn voorgeschreven resultaten te kunnen waarborgen. Zij delen de Commissie die bepalingen onverwijld mede.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. In de bepalingen wordt tevens vermeld dat verwijzingen in bestaande wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen naar de bij deze richtlijn ingetrokken richtlijnen gelden als verwijzingen naar deze richtlijn. De regels voor deze verwijzing en de formulering van deze vermelding worden vastgesteld door de lidstaten.

De verplichting om deze richtlijn in nationaal recht om te zetten, moet beperkt blijven tot de bepalingen die een wezenlijke wijziging ten opzichte van de eerdere richtlijnen inhouden. De verplichting om de bepalingen die wezenlijk ongewijzigd zijn gebleven, om te zetten, vloeit voort uit de eerdere richtlijnen.

De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen, samen met een tabel waaruit blijkt hoe de bepalingen van deze richtlijn overeenstemmen met de vastgestelde nationale bepalingen.

Artikel 36

Intrekking

1.  De richtlijnen 75/117/EEG, 76/207/EEG, 86/378/EEG en 97/80/EG, gewijzigd bij de in bijlage 1, deel A, genoemde richtlijnen, worden met ingang van de in artikel 35, lid 1, van deze richtlijn genoemde datum ingetrokken, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage 1, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht en toepassing van de aldaar genoemde richtlijnen.

2.  Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijnen worden beschouwd als verwijzingen naar deze richtlijn, volgens de transponeringstabel in bijlage 2.

Artikel 37

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de [twintigste] dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 38

Geadresseerden

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te

Voor het Europees Parlement Voor de Raad

De voorzitter De voorzitter

BIJLAGE 1

Deel A

Ingetrokken richtlijnen en opeenvolgende wijzigingen

(als bedoeld in artikel 36, lid 1)

Richtlijn 75/117/EEG van de Raad

PB L 45 van 19.2.1975

Richtlijn 76/207/EEG van de Raad

PB L 39 van 14.2.1976

Richtlijn 2002/73/EG van het Europees Parlement en de Raad

PB L 269 van 5.10.2002

Richtlijn 86/378/EEG van de Raad

PB L 225 van 12.8.1986

Richtlijn 96/97/EG

PB L 46 van 17.2.1997

Richtlijn 97/80/EG van de Raad

PB L 14 van 20.1.1998

Richtlijn 98/52/EG

PB L 205 van 22.7.1998

Deel B

Termijnen voor omzetting in nationaal recht en toepassing

(als bedoeld in artikel 36, lid 1)

Richtlijn

Termijn voor omzetting

Termijn voor toepassing

Richtlijn 75/117/EEG

19.2.1976

Richtlijn 76/207/EEG

14.8.1978

Richtlijn 86/378/EEG

1.1.1993

Richtlijn 96/97/EG

1.7.1997

17.5.1990 voor werknemers, behalve werknemers of hun rechtverkrijgenden die vóór die datum een rechtsvordering of een naar geldend nationaal recht daarmee gelijk te stellen vordering hebben ingesteld.

Artikel 8 van Richtlijn 86/378/EEG, gewijzigd bij Richtlijn 96/97/EG – uiterlijk 1.1.1993.

Artikel 6, lid 1, onder i), eerste streepje, van Richtlijn 86/378/EEG, ingevoegd bij Richtlijn 96/97/EG – uiterlijk 1.1.1999.

Richtlijn 97/80/EG

1.1.2001

Voor het Verenigd Koninkrijk, 22.7.2001.

Richtlijn 98/52/EG

22.7.2001

Richtlijn 2002/73/EG

5.10.2005

BIJLAGE 2

Transponeringstabel

Richtlijn 75/117/EEG

Richtlijn 76/207/EEG

Richtlijn 86/378/EEG

Richtlijn 97/80/EG

Deze richtlijn

-

artikel 1, lid 1

artikel 1

artikel 1

artikel 1

-

artikel 1, lid 2

-

-

-

-

artikel 2, lid 2, eerste streepje

-

-

artikel 2, lid 1, a)

-

artikel 2, lid 2, tweede streepje

-

artikel 2, lid 2

artikel 2, lid 1, b)

-

artikel 2, lid 2, derde en vierde streepje

-

-

artikel 2, lid 1,

c) en d)

-

-

-

-

artikel 2, lid 1, e)

-

-

artikel 2, lid 1

-

artikel 2, lid 1, f)

-

artikel 2, leden 3 en 4

-

-

artikel 2, lid 2

-

-

artikel 3

-

artikel 3, lid 1

-

artikel 2, lid 7, eerste alinea

artikel 5, lid 2

-

artikel 3, lid 2

-

artikel 2, lid 7, vierde alinea, eerste zin

-

-

-

artikel 1

-

-

-

artikel 5

-

-

artikel 5, lid 1

-

artikel 6

-

-

artikel 4

-

artikel 8, lid 1

-

-

-

-

artikel 8, lid 2

artikel 2, lid 2

artikel 9, lid 1

-

-

artikel 2, lid 3

-

artikel 9, lid 2

-

-

artikel 6

-

artikel 10

-

-

artikel 8

-

artikel 11

-

-

artikel 9

-

artikel 12

-

-

-

-

artikel 13

-

-

artikel 9 bis

-

artikel 14

-

artikel 2, lid 1, en artikel 3, lid 1

-

artikel 2, lid 1

artikel 15, lid 1

-

artikel 2, lid 6

-

-

artikel 15, lid 2

-

artikel 9, lid 2

-

-

-

-

artikel 2, lid 8

-

-

-

-

artikel 2, lid 7, derde alinea

-

-

artikel 16, lid 1

-

artikel 2, lid 7, tweede alinea

-

-

artikel 16, lid 2

-

artikel 2, lid 7, vierde alinea, tweede en derde zin

-

-

artikel 17

artikel 2

artikel 6, lid 1

artikel 10

-

artikel 18, lid 1

-

artikel 6, lid 3

-

-

artikel 18, lid 2

-

artikel 6, lid 4

-

-

artikel 18, lid 3

-

artikel 6, lid 2

-

-

artikel 19

-

-

-

artikel 4

artikel 20

-

-

-

artikel 3

artikel 21

-

artikel 8 bis

-

-

artikel 22

-

artikel 8 ter

-

-

artikel 23

-

artikel 8 quater

-

-

artikel 24

artikelen 3 en 6

artikel 3, lid 2, onder a)

-

-

artikel 25, onder a)

artikel 4

artikel 3, lid 2, onder b)

artikel 7, onder a)

-

artikel 25, onder b)

-

-

artikel 7, onder b)

-

artikel 25, onder c)

artikel 5

artikel 7

artikel 11

-

artikel 26

artikel 6

-

-

-

-

-

artikel 8 quinquies

-

-

artikel 27

artikel 2, lid 5

artikel 28

-

artikel 8 sexies, lid 1

-

-

-

-

artikel 8 sexies, lid 2

-

artikel 6

artikel 29

-

artikel 1, lid 1 bis

-

-

artikel 31

artikel 7

artikel 8

-

artikel 5

artikel 32

artikel 9

artikel 10

artikel 12, lid 2

artikel 7, vierde alinea

artikel 33

-

-

-

-

artikel 34

artikel 8

artikel 9, lid 1, eerste alinea, en artikel 9, leden 2 en 3

artikel 12, lid 1

artikel 7, eerste, tweede en derde alinea

artikel 35

-

artikel 9, lid 1, tweede alinea

-

-

-

-

-

-

-

artikel 36

-

-

-

-

artikel 37

-

-

-

-

artikel 38

-

-

bijlage

-

-

(1) Nog niet in het PB gepubliceerd.
(2) PB C [...] van [...], blz. [...].
(3) PB C [...] van [...], blz. [...].
(4) Standpunt van het Europees Parlement van 6 juli 2005.
(5) PB L 39 van 14.2.1976, blz. 40. Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 2002/73/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 269 van 5.10.2002, blz. 15).
(6) PB L 225 van 12.8.1986, blz. 40. Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 96/97/EG (PB L 46 van 17.2.1997, blz. 20).
(7) PB L 45 van 19.2.1975, blz. 19.
(8) PB L 14 van 20.1.1998, blz. 6. Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 98/52/EG (PB L 205 van 22.7.1998, blz. 66).
(9) PB L 373 van 21.12.2004, blz. 37.
(10) Jurispr. 1990, blz. I-1889.
(11) Jurispr. 1994, blz. I-4471.
(12) Jurispr. 2002, blz. I-7007.
(13) PB L 348 van 28.11.1992, blz. 1.
(14) PB L 145 van 19.6.1996, blz. 4. Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 97/75/EG (PB L 10 van 16.1.1998, blz. 24).
(15) PB C 218 van 31.7.2000, blz. 5.
(16) PB C 321 van 31.12.2003, blz. 1.
(17) Richtlijn van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (PB L 6 van 10.1.1979, blz. 24).
(18)* Drie jaar na de inwerkingtreding van deze richtlijn.
(19)** Vijf jaar na de inwerkingtreding van deze richtlijn.
(20)* Twee jaar na de inwerkingtreding van deze richtlijn.


Recht van toepassing op niet-contractuele verbintenissen ("Rome II") ***I
PDF 453kWORD 113k
Resolutie
Geconsolideerde tekst
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen ("Rome II") (COM(2003)0427 – C5-0338/2003 – 2003/0168(COD))
P6_TA(2005)0284A6-0211/2005

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

–   gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2003)0427)(1),

–   gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 61, onder c) van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C5-0338/2003),

–   gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie juridische zaken en het advies van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A6-0211/2005),

1.   hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.   verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.   verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

Standpunt van het Europees Parlement, in eerste lezing vastgesteld op 6 juli 2005, met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. …/2005 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen ("Rome II")

P6_TC1-COD(2003)0168


HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 61, onder c),

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité(2),

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag(3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)  De Unie heeft zich ten doel gesteld een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid te handhaven en te ontwikkelen. Daartoe moet de Gemeenschap met name maatregelen nemen op het gebied van de justitiële samenwerking in burgerlijke en handelszaken met grensoverschrijdende gevolgen, voor zover dit noodzakelijk is voor het goed functioneren van de interne markt, waarbij er onder meer naar wordt gestreefd de verenigbaarheid van de in de lidstaten geldende regels op het gebied van het conflictenrecht te bevorderen.

(2)  Met het oog op een doeltreffende tenuitvoerlegging van de desbetreffende bepalingen van het Verdrag van Amsterdam heeft de Raad Justitie en Binnenlandse Zaken op 3 december 1998 een actieplan vastgesteld, waarbij werd gepreciseerd dat de invoering van een rechtsinstrument inzake het recht dat van toepassing is op buitencontractuele verbintenissen een van de maatregelen is die moeten worden genomen binnen twee jaar na de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam(4).

(3)  Op zijn bijeenkomst in Tampere op 15 en 16 oktober 1999(5) heeft de Europese Raad de stelling onderschreven dat het beginsel van de wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen van prioritair belang is voor de totstandbrenging van de Europese rechtsruimte. In het ontwerp voor een programma voor wederzijdse erkenning(6) wordt aangegeven dat maatregelen voor de harmonisatie van de collisieregels maatregelen zijn die de toepassing van dit beginsel helpen te bevorderen.

(4)  De goede werking van de interne markt vereist, ter bevordering van de voorspelbaarheid van de uitslag van rechtsgedingen, de rechtszekerheid en het vrij verkeer van vonnissen, dat de in de lidstaten geldende collisieregels hetzelfde nationale recht aanwijzen, ongeacht bij welke rechter het geding aanhangig wordt gemaakt.

(5)  Het toepassingsgebied en de bepalingen van deze verordening moeten zodanig worden vastgesteld dat de samenhang met Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken(7) en Verordening (EG) nr. ../.... betreffende het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst ("Rome I")(8).

(6)  Het streven naar samenhang in het gemeenschapsrecht vereist dat deze verordening geen afbreuk doet aan de bepalingen in instrumenten van afgeleid recht, buiten deze verordening, die regelen welk recht van toepassing is of die een invloed hebben op het recht dat van toepassing is, zoals collisieregels op specifieke gebieden, communautaire bepalingen van bijzonder dwingend recht, en de fundamentele rechtsbeginselen van de interne markt. Uiteindelijk moet deze verordening de goede werking van de interne markt bevorderen, met name het vrije verkeer van goederen en diensten.

(7)  Alleen eenvormige regels die worden toegepast ongeacht het recht dat zij aanwijzen, kunnen concurrentievervalsing tussen communautaire justitiabelen voorkomen.

(8)  Het is noodzakelijk dat collisieregels in alle lidstaten een zo uniform mogelijk karakter hebben om rechtsonzekerheid tot een minimum te beperken. De noodzaak van rechtszekerheid moet echter altijd ondergeschikt blijven aan de allesoverheersende noodzaak recht te doen aan individuele gevallen, en derhalve moeten de rechtbanken een beoordelingsmarge behouden. Voorts moeten de bedoelingen van partijen worden gerespecteerd wanneer deze een uitdrukkelijke keuze hebben gemaakt ten aanzien van het recht dat van toepassing is op een geschil uit onrechtmatige daad of wanneer een dergelijke rechtskeuze redelijkerwijs door de rechter kan worden afgeleid.

(9)  Deze verordening dient de voorspelbaarheid van rechterlijke uitspraken te vergroten en een billijk evenwicht te garanderen tussen de belangen van de persoon die aansprakelijk wordt gesteld en die van de persoon die schade lijdt. De verordening moet ook aan redelijke verwachtingen van partijen beantwoorden door de rechter in een gegeven procedure de ruimte te laten voor een benadering van de vraag naar het toepasselijke recht, die beantwoordt aan de behoeften van het internationale handelsverkeer in een Statengemeenschap zonder binnengrenzen.

(10)  De collisieregels in deze verordening gelden ook voor verbintenissen uit hoofde van risicoaansprakelijkheid, en de geharmoniseerde aanknopingsregels gelden ook voor de vraag naar de rechts- of handelingsbekwaamheid voor aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad.

(11)  Inzake de aansprakelijkheid voor producten met gebreken moet de collisieregel beantwoorden aan doelstellingen zoals een billijke verdeling van de risico's die verbonden zijn aan een moderne samenleving die wordt gekenmerkt door een hoge graad van technologisering, bescherming van de gezondheid van de consument, streven naar vernieuwing, het garanderen van niet-vervalste concurrentie en vergemakkelijking van het handelsverkeer. Aanknoping met het recht van de gewone verblijfplaats van de persoon die schade lijdt, in combinatie met een clausule inzake voorspelbaarheid, biedt in het licht van deze doelstellingen een evenwichtige oplossing.

(12)  Deze verordening belet de lidstaten niet hun grondwettelijke bepalingen inzake persvrijheid en vrijheid van meningsuiting in de media toe te passen. Het land waar het (de) meest significante element(en) intreedt (intreden) of kan (kunnen) intreden wordt geacht het land te zijn waarop de publicatie of uitzending voornamelijk is gericht of, indien dit niet duidelijk is, het land waar de redactionele controle wordt uitgevoerd, en de wetgeving van dat land is van toepassing. Het land waarop een publicatie of uitzending is gericht, wordt met name vastgesteld aan de hand van de taal van de publicatie of uitzending of de verkoopvolumes of de luister- of kijkdichtheid in een bepaald land in verhouding tot de totale verkoopvolumes of de luister- of kijkdichtheid, of een combinatie van deze factoren. Dergelijke overwegingen gelden ook voor publicatie op het internet of andere elektronische netwerken.

(13)  De onderscheiden vormen van persoonlijkheidsrechten en de historisch gegroeide perstradities in de Europese Unie wijzen in een in toenemende mate op continentaal niveau opererende communicatiewereld op de noodzaak van meer uniforme voorwaarden en normen voor de oplossing van geschillen. Juist gezien het beschermingswaardige karakter van de persvrijheid en de rol ervan in de maatschappij ligt het echter voor de hand zich hierbij met name te richten op media die op verantwoorde wijze met de persoonlijkheidsrechten omgaan en die bereid zijn via zelforganisatie op basis van consensus een zelfverplichtende Europese mediacode en/of een "Europese Mediaraad" te creëren die ook voor de desbetreffende rechtbanken kan voorzien in besluitvormingsrichtlijnen die zich geleidelijk consolideren. De Commissie wordt verzocht na te gaan wat de mogelijkheden zijn om een dergelijk proces te begeleiden.

(14)  Ten aanzien van inbreuken op intellectuele-eigendomsrechten dient het algemeen erkende "lex loci protectionis"-beginsel te worden gehandhaafd. Voor de toepassing van deze verordening dient onder de term intellectuele-eigendomsrechten te worden verstaan: het auteursrecht en de naburige rechten, het sui generis recht inzake de bescherming van gegevensbestanden en de industriële-eigendomsrechten.

(15)  Er dient te worden voorzien in speciale regels voor aansprakelijkheid die voortvloeit uit ongegronde verrijking of zaakwaarneming.

(16)  In het belang van de wilsautonomie van de partijen moeten dezen kunnen kiezen welk recht van toepassing dient te zijn op een niet-contractuele verbintenis. Om zwakke partijen te beschermen is het wenselijk aan deze vrije rechtskeuze bepaalde voorwaarden te verbinden.

(17)  Om redenen van algemeen belang is het in uitzonderlijke omstandigheden gerechtvaardigd dat de rechters van de lidstaten zich beroepen op rechtsfiguren zoals de openbare orde-exceptie en bepalingen van bijzonder dwingend recht.

(18)  Het streven naar een billijk evenwicht tussen de partijen veronderstelt dat, voorzover mogelijk, rekening wordt gehouden met de veiligheidsregels en gedragsregels die gelden in het land waar het schadebrengende feit is gepleegd, zelfs wanneer de niet-contractuele verbintenis wordt beheerst door een ander recht. Dit geldt niet voor inbreuken op persoonlijkheidsrechten en de eerlijke mededinging.

(19)  Het recht dat van toepassing is op een niet-contractuele verbintenis uit enigerlei ophanden zijnde of gevoerde vakbondsactie, is dat van het land waar de actie zal worden of is gevoerd.

(20)  Om te verzekeren dat door partijen en de rechter naar behoren aandacht wordt besteed aan de vraag naar het toepasselijke recht, dienen partijen verplicht te zijn om de rechter in het inleidende processtuk of in het verweerschrift mee te delen welk recht naar hun mening geheel of gedeeltelijk van toepassing is op de vordering.

(21)  De eerbiediging van de internationale verplichtingen van de lidstaten rechtvaardigt dat deze verordening de verdragen en internationale overeenkomsten waarbij de lidstaten partij zijn en die bijzondere onderwerpen bestrijken, onverlet laat. Om de doorzichtigheid van de terzake geldende regels te verbeteren zal de Commissie aan de hand van de gegevens die de lidstaten haar doorgeven, de lijst van de betrokken overeenkomsten bekendmaken in het Publicatieblad van de Europese Unie.

(22)  Aangezien de doelstelling van het voorgenomen optreden, namelijk een betere voorspelbaarheid van rechterlijke uitspraken – hetgeen strikt eenvormige regels vereist die zijn vastgelegd in een dwingend en rechtstreeks toepasselijk communautair rechtsinstrument –, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt, die immers geen eenvormige regels op communautair niveau kunnen uitvaardigen, en derhalve vanwege zijn gevolgen beter door de Gemeenschap kan worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening, die de rechtszekerheid vergroot zonder evenwel een harmonisatie van de materiële voorschriften van intern recht op te leggen, niet verder dan wat nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.

23)   [Overeenkomstig artikel 3 van het protocol betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland, dat aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap is gehecht, hebben het Verenigd Koninkrijk en Ierland laten weten dat zij wensen deel te nemen aan de aanneming en de toepassing van deze verordening. / Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van het protocol betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland, dat aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap is gehecht, nemen het Verenigd Koninkrijk en Ierland niet deel aan de aanneming van deze verordening, die derhalve deze twee lidstaten niet bindt.]

(24)  Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van het protocol betreffende de positie van Denemarken, dat aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap is gehecht, neemt Denemarken niet deel aan de aanneming van deze verordening, die derhalve deze lidstaat niet bindt,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Hoofdstuk I

Toepassingsgebied

Artikel 1

Materiële werkingssfeer

1.  Deze verordening is, in gevallen waarin tussen het recht van verschillende landen moet worden gekozen, van toepassing op niet-contractuele verbintenissen op burgerlijk en handelsgebied. Uitsluitend voor de doeleinden van deze verordening worden verbintenissen uit ongegronde verrijking en zaakwaarneming als niet-contractuele verbintenissen beschouwd.

Ze is niet van toepassing op fiscaal, administratief of douanegebied noch op de aansprakelijkheid van overheidsinstanties voor handelen of nalaten in het kader van de uitoefening van hun taken.

2.  Uitgesloten van de werkingssfeer van deze verordening zijn:

   a) niet-contractuele verbintenissen uit familiebetrekkingen of daarmee gelijkgestelde betrekkingen, met inbegrip van onderhoudsverplichtingen;
   b) niet-contractuele verbintenissen die voortvloeien of kunnen voortvloeien uit het huwelijksvermogensrecht, het vermogensrecht bij betrekkingen die krachtens het op dergelijke betrekkingen toepasselijke recht worden geacht vergelijkbare gevolgen te hebben als het huwelijk en het erfenisrecht;
   c) niet-contractuele verbintenissen uit wisselbrieven, cheques, orderbriefjes alsmede andere verhandelbare waardepapieren, voorzover de verbintenissen uit deze andere papieren het gevolg zijn van hun verhandelbaarheid;
   d) niet-contractuele verbintenissen die voortvloeien of kunnen voortvloeien uit de persoonlijke aansprakelijkheid van de vennoten en de organen voor de verbintenissen van een vennootschap, een vereniging of een rechtspersoon en uit de persoonlijke aansprakelijkheid van accountants van een vennootschap of haar vennoten bij het wettelijke toezicht op de boekhoudkundige bescheiden;
   e) niet-contractuele verbintenissen tussen de oprichters, de trustees en de begunstigden van een trust die vrijwillig in het leven is geroepen;
   f) niet-contractuele verbintenissen die voortvloeien uit een kernongeval;
   g) het bewijs en de rechtspleging, behoudens de artikelen 18 en 19;
   h) de aansprakelijkheid voor het handelen van de overheid, met inbegrip van de aansprakelijkheid van publiekelijk benoemde ambtsdragers.

3.  Deze verordening laat de toepassing of vaststelling van besluiten van de instellingen van de Europese Gemeenschappen onverlet:

   a) die voor bijzondere gebieden regels bevatten voor de oplossing van wetsconflicten met betrekking tot niet-contractuele verbintenissen; of
   b) die regels vaststellen die van toepassing zijn ongeacht welk nationaal recht krachtens deze verordening de betrokken niet-contractuele verbintenis beheerst; of
   c) die in de weg staan aan de toepassing van een bepaling of bepalingen van het recht van het land van de rechter of het door deze verordening aangewezen recht; of
   d) die bepalingen vaststellen die moeten bijdragen aan de goede werking van de interne markt, voorzover zij niet in combinatie met het door de regels van internationaal privaatrecht aangewezen recht kunnen worden toegepast.

4.  Binnen het bestek van deze verordening wordt onder "lidstaten" verstaan: alle lidstaten behalve [het Verenigd Koninkrijk, Ierland en] Denemarken.

Artikel 2

Universeel karakter

Het door deze verordening aangewezen recht is toepasselijk ongeacht of dit het recht van een lidstaat is.

Hoofdstuk II

Uniforme regels

Afdeling 1

Regels inzake niet-contractuele verbintenissen die voortvloeien uit een onrechtmatige daad

Artikel 3

Rechtskeuze door de partijen

1.  De partijen kunnen in een beding dat wordt gesloten na het ontstaan van hun geschil, of in gevallen waarin sprake is van een reeds bestaande commerciële betrekking op basis van gelijkwaardigheid tussen marktdeelnemers met gelijke onderhandelingskracht, in een voor het ontstaan van het geschil vrijelijk overeengekomen beding, overeenkomen de niet-contractuele verbintenissen te onderwerpen aan het recht dat zij kiezen. Deze keuze moet uitdrukkelijk geschieden of ondubbelzinnig uit de omstandigheden van de zaak blijken. Zij mag geen afbreuk doen aan de rechten van derden en laat de toepassing van bepalingen van dwingend recht in de zin van artikel 14 onverlet.

2.  Een rechtskeuze van partijen kan een werknemer die partij is bij een arbeidsovereenkomst niet de bescherming ontnemen die hem zou worden geboden door de bepalingen van dwingend recht

   a) van het land waar hij overeenkomstig de arbeidsovereenkomst zijn arbeid gewoonlijk verricht; of
   b) wanneer de werknemer zijn arbeid gewoonlijk niet in eenzelfde land verricht, van het land waar het bedrijf waar hij werkzaam is, is gevestigd; of
   c) van het land waarmee de arbeidsovereenkomst de nauwste banden heeft.

3.  De keuze door de partijen van het toepasselijke recht laat, wanneer alle overige elementen van het geval op het tijdstip waarop de schade ontstaat in een of meer van de lidstaten waren gelokaliseerd, de toepassing van de bepalingen van het gemeenschapsrecht onverlet.

Artikel 4

Algemene regel

1.  Bij ontbreken van een beding als bedoeld in artikel 3 en tenzij in deze verordening anders geregeld, is het recht dat van toepassing is op de niet-contractuele verbintenis uit onrechtmatige daad het recht van het land waar de schade zich voordoet of dreigt zich voor te doen, ongeacht in welk land de schadeveroorzakende gebeurtenis zich heeft voorgedaan en ongeacht in welk(e) land(en) sprake is van indirecte gevolgen van de schade.

2.  In geval van persoonlijk letsel als gevolg van verkeersongevallen en met het oog op de motorvoertuigenverzekeringsrichtlijn passen het gerecht waar de zaak aanhangig is en de verzekeraar van de aansprakelijke chauffeur echter met het oog op de vaststelling van de aard van de schadeclaim en de berekening van de hoogte van de schadeclaim de regels toe van de gewone verblijfplaats van de individuele gelaedeerde, tenzij dit voor de gelaedeerde onbillijk is.

Met betrekking tot de aansprakelijkheid is het recht van de plaats van het ongeval van toepassing.

3.  Wanneer, in weerwil van lid 1, uit het geheel der omstandigheden blijkt dat de niet-contractuele verbintenis kennelijk nauwere banden met een ander land heeft, is bij wijze van uitzondering het recht van dat andere land van toepassing.

Tot de factoren die kunnen wijzen op een kennelijk nauwe band tussen een niet-contractuele verbintenis en een ander land behoren:

   a) waar het gaat om schadeverdeling en rechts- of handelingsbekwaamheid: de omstandigheid dat de aansprakelijk gestelde persoon of personen en de gelaedeerde(n) hun gewone verblijfplaats in hetzelfde land hebben of dat de relevante wetgeving van het land van de gewone verblijfplaats van de aansprakelijk gestelde perso(o)n(en)en en die van het land van de gewone verblijfplaats van de gelaedeerde(n) in wezen identiek is;
   b) een reeds bestaande juridische of feitelijke relatie tussen partijen, zoals bijvoorbeeld een overeenkomst, die nauw verband houdt met de betrokken niet-contractuele verbintenis;
   c) de behoefte aan zekerheid, voorzienbaarheid en een uniform resultaat;
   d) bescherming van gerechtvaardigde verwachtingen;
   e) de beleidsoverwegingen die aan het toe te passen recht ten grondslag liggen en de gevolgen van de toepassing van dat recht.

4.  Bij de beantwoording van de vraag naar het toepasselijke recht zal het gerecht waar de zaak aanhangig is zonodig ieder specifiek punt van het geschil aan een afzonderlijke analyse onderwerpen.

Afdeling 2

Bijzondere regels van toepassing op specifieke onrechtmatige daden en niet-contractuele verbintenissen

Artikel 5

Inbreuk op de persoonlijke levenssfeer en op de persoonlijkheidsrechten

1.  Wat betreft het recht dat van toepassing is op een niet-contractuele verbintenis die voortvloeit uit een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer of de persoonlijkheidsrechten, is de wetgeving van toepassing van het land waar het (de) meest significante element(en) van de schade intreedt (intreden) of kan (kunnen) intreden.

Wanneer de inbreuk wordt veroorzaakt door een publicatie of uitzending, wordt het land waar het (de) meest significante element(en) van de schade intreedt (intreden) of kan (kunnen) intreden geacht het land te zijn waarop de publicatie of uitzending voornamelijk is gericht of, indien dit niet duidelijk is, het land waar de redactionele controle wordt uitgevoerd, en is de wetgeving van dat land van toepassing. Het land waarop de publicatie of uitzending is gericht wordt met name vastgesteld aan de hand van de taal van de publicatie of uitzending of de verkoopvolumes of de luister- of kijkdichtheid in een bepaald land in verhouding tot de totale verkoopvolumes of luister- of kijkdichtheid, of een combinatie van deze factoren.

Deze bepaling geldt mutatis mutandis voor publicaties op internet en andere elektronische netwerken.

2.  Ten aanzien van het recht van antwoord of soortgelijke maatregelen en eventuele preventieve maatregelen of rechterlijke verbodsvoorzieningen tegen een dagbladuitgeverij of omroeporganisatie met betrekking tot de inhoud van een publicatie of uitzending is het recht van toepassing van het land waar de dagbladuitgeverij of de omroeporganisatie haar gewone verblijfplaats heeft.

3.  Het bepaalde in lid 2 geldt ook bij inbreuk op de persoonlijke levenssfeer of de persoonlijkheidsrechten als gevolg van de omgang met persoonsgegevens.

Artikel 6

Vakbondsacties

Op een niet-contractuele verbintenis die voortvloeit uit enigerlei ophanden zijnde of gevoerde vakbondsactie, is het recht van toepassing van het land waar de actie zal worden of is gevoerd.

Artikel 7

Verkeersongevallen

1.  Tot het moment waarop de Gemeenschap nadere wetgeving vaststelt inzake het recht dat van toepassing is op verkeersongevallen, passen de lidstaten hetzij de in deze verordening opgenomen algemene regels toe, behoudens het bepaalde in artikel 15, hetzij het Verdrag van Den Haag van 4 mei 1971 inzake het recht dat van toepassing is op verkeersongevallen.

2.  In geval van persoonlijk letsel als gevolg van verkeersongevallen past het gerecht waar de zaak aanhangig is voor de begroting van de schade de regels toe van de gewone verblijfplaats van de individuele gelaedeerde, tenzij zulks onbillijk zou zijn.

Artikel 8

Inbreuk op intellectuele-eigendomsrechten

1.  Op een niet-contractuele verbintenis die voortvloeit uit een inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht, is het recht van toepassing van het land waarvoor de bescherming is gevraagd.

2.  Op een niet-contractuele verbintenis die voortvloeit uit een inbreuk op een eengemaakt communautair industriële-eigendomsrecht, is de desbetreffende communautaire verordening van toepassing. Voor elke aangelegenheid die niet geregeld is door die verordening, is het recht van toepassing van de lidstaat waar inbreuk is gemaakt op dit recht.

Artikel 9

Ongegronde verrijking

1.  Wanneer een niet-contractuele verbintenis die voortvloeit uit ongegronde verrijking, verband houdt met een eerder bestaande betrekking tussen de partijen, zoals een contract dat nauw samenhangt met die niet-contractuele verbintenis, is het recht van toepassing dat deze betrekking beheerst.

2.  Wanneer het toepasselijke recht niet kan worden bepaald op basis van lid 1 en wanneer de partijen hun gewone verblijfplaats in hetzelfde land hebben op het tijdstip waarop de gebeurtenis die leidt tot de ongegronde verrijking plaatsvindt, is het recht van dat land van toepassing.

3.  Wanneer het toepasselijke recht niet kan worden bepaald op basis van de leden 1 en 2, is het recht van toepassing van het land waar de gebeurtenissen die leiden tot de ongegronde verrijking zich in hoofdzaak hebben voorgedaan, ongeacht de vraag in welk land de verrijking zich heeft voorgedaan.

4.  Wanneer uit het geheel van de omstandigheden blijkt dat de niet-contractuele verbintenis die voortvloeit uit ongegronde verrijking kennelijk nauwere banden heeft met een ander land dan het op grond van de leden 1, 2 en 3 bepaalde land, is het recht van dat andere land van toepassing.

Artikel 10

Zaakwaarneming

1.  Wanneer een niet-contractuele verbintenis die voortvloeit uit zaakwaarneming, verband houdt met een eerder bestaande betrekking tussen de partijen, zoals een contract dat nauw samenhangt met de niet-contractuele verbintenis, is het recht van toepassing dat deze betrekking beheerst.

2.  Wanneer het toepasselijke recht niet kan worden bepaald op basis van lid 1 en wanneer de partijen hun gewone verblijfplaats in hetzelfde land hebben op het tijdstip waarop het schadebrengende feit plaatsvindt, is het recht van dat land van toepassing.

3.  Wanneer het toepasselijke recht niet kan worden bepaald op basis van de leden 1 en 2, is het recht van toepassing van het land waar de handeling plaatsvond.

4.  Wanneer uit het geheel van de omstandigheden blijkt dat de niet-contractuele verbintenis die voortvloeit uit zaakwaarneming kennelijk nauwere banden heeft met een ander land dan het op grond van de leden 1, 2 en 3 bepaalde land, is het recht van dat andere land van toepassing.

Afdeling 3

Gemeenschappelijke regels inzake niet-contractuele verbintenissen die voortvloeien uit een onrechtmatige daad dan wel uit een feit dat geen onrechtmatige daad is

Artikel 11

Werkingssfeer van het recht dat van toepassing is op de niet-contractuele verbintenis

Het recht dat ingevolge de artikelen 3 tot en met 10 van deze verordening op de niet-contractuele verbintenis van toepassing is, beheerst met name:

   a) de grond en de omvang van de aansprakelijkheid, met inbegrip van het bepalen van de personen uit wier handelingen aansprakelijkheid kan voortvloeien;
   b) de gronden tot uitsluiting van aansprakelijkheid, alsook elke beperking en verdeling van aansprakelijkheid;
   c) het bestaan, de aard en de beoordeling van de schade of de gevraagde schadeloosstelling;
   d) binnen de grenzen van de bevoegdheden waarover hij op grond van zijn procesrecht beschikt, de maatregelen die de rechter kan treffen om schade of verdere schade te voorkomen of om de schade te herstellen;
   e) de begroting van de schade, voorzover daarop rechtsregels van toepassing zijn;
   f) de mogelijkheid tot overdracht of overgang van het recht op schadevergoeding;
   g) het bepalen van de personen die recht hebben op vergoeding van persoonlijk door hen geleden schade;
   h) de aansprakelijkheid voor handelingen van anderen;
   i) de diverse wijzen van tenietgaan van verbintenissen, alsmede de verjaringen en déchéances, gegrond op het verstrijken van een termijn, met inbegrip van de aanvang, de stuiting en de schorsing van de termijnen.

Tenzij anders is geregeld in deze verordening of in een geldig rechtskeuzebeding, past het gerecht waar de zaak aanhangig is zijn eigen regels voor de begroting van de schade toe, tenzij de omstandigheden van het geval de toepassing van het recht van een andere staat rechtvaardigen.

Artikel 12

Stellingen van partijen omtrent het toepasselijke recht

Een partij in een geding die voor een nationaal gerecht een vordering of tegenvordering instelt in de zin van deze verordening, deelt het gerecht en de wederpartij via de dagvaarding of het daarmee gelijk te stellen inleidende processtuk mede, welk recht hij geheel of gedeeltelijk op zijn vordering van toepassing acht.

Artikel 13

Vaststelling van de inhoud van het vreemde recht

1.  Het gerecht waar de zaak aanhangig is, stelt de inhoud van het vreemde recht uit eigen beweging vast. Hiertoe kan de medewerking van partijen nodig zijn.

2.  Indien vaststelling van de inhoud van het vreemde recht niet mogelijk blijkt en partijen daarmee instemmen, zal het recht van het gerecht waar de zaak aanhangig is, worden toegepast.

Artikel 14

Bepalingen van bijzonder dwingend recht

1.  De bepalingen van deze verordening laten de toepassing onverlet van de bepalingen van het recht van het land van de rechter die het geval dwingend beheersen, ongeacht welk recht op de niet-contractuele verbintenis van toepassing is.

2.  Bij de toepassing ingevolge deze verordening van het recht van een bepaald land kan uitwerking worden gegeven aan de dwingende bepalingen van het recht van een ander land waarmede het geval nauw is verbonden, indien en voor zover deze bepalingen volgens het recht van het laatstgenoemde land toepasselijk zijn ongeacht het recht dat de niet-contractuele verbintenis beheerst. Bij de beslissing of aan deze dwingende bepalingen uitwerking moet worden gegeven, wordt rekening gehouden met hun aard en strekking, alsmede met de gevolgen die uit de toepassing of niet-toepassing ervan zouden voortvloeien.

Artikel 15

Veiligheidsvoorschriften en gedragsregels

Ongeacht welk recht toepasselijk is, wordt bij het bepalen van de aansprakelijkheid feitelijk, en voor zover passend, rekening gehouden met de veiligheidsvoorschriften en gedragsregels die van kracht waren op het tijdstip waarop en de plaats waar de schadeveroorzakende gebeurtenis zich heeft voorgedaan.

Artikel 16

Rechtstreekse vordering op de verzekeraar van de aansprakelijke persoon

Het recht van de persoon die schade lijdt, om een rechtstreekse vordering in te stellen tegen de verzekeraar van de persoon die aansprakelijk wordt gesteld, wordt beheerst door het recht dat van toepassing is op de niet-contractuele verbintenis, tenzij de persoon die schade lijdt ervoor kiest zijn aanspraken te baseren op het recht dat van toepassing is op het verzekeringscontract voor zover een van beide rechtsstelsels deze mogelijkheid biedt.

Artikel 17

Subrogatie en gezamenlijke verbintenissen

1.  Wanneer een persoon, de schuldeiser, op grond van een niet-contractuele verbintenis rechten heeft jegens een andere persoon, de schuldenaar, en een derde verplicht is de schuldeiser te voldoen, dan wel wanneer die derde de schuldeiser op grond van de genoemde verplichting reeds heeft voldaan, bepaalt het recht dat op deze verplichting van de derde van toepassing is, of die de rechten die de schuldeiser jegens de schuldenaar heeft overeenkomstig het recht dat hun betrekkingen beheerst, kan uitoefenen en, zo ja, in welke mate.

2.  Hetzelfde geldt, wanneer eenzelfde verplichting op verschillende personen rust en één van hen de schuldeiser heeft voldaan.

Artikel 18

Vorm

Een eenzijdige rechtshandeling met betrekking tot een niet-contractuele verbintenis is naar de vorm geldig, indien zij voldoet aan de vormvereisten van het recht dat de niet-contractuele verbintenis beheerst, of van het recht van het land waar deze rechtshandeling is verricht.

Artikel 19

Bewijs

1.  Het recht dat ingevolge deze verordening de niet-contractuele verbintenis beheerst, is van toepassing voorzover het ten aanzien van niet-contractuele verbintenissen wettelijke vermoedens vestigt of regels inzake de verdeling van de bewijslast omvat.

2.  Rechtshandelingen kunnen worden bewezen door elk middel dat is toegelaten door het recht van het land van de rechter of door een van de in artikel 18 bedoelde rechtsstelsels volgens hetwelk de rechtshandeling naar de vorm geldig is, voorzover het bewijs op deze wijze kan worden geleverd voor de rechter bij wie de zaak aanhangig is.

3.  Onverminderd het bepaalde in de artikelen 12 en 13 en de leden 1 en 2, zijn de bepalingen van deze verordening niet van toepassing op de bewijs- en de procesregels.

Hoofdstuk III

Overige bepalingen

Artikel 20

Gelijkstelling met het grondgebied van een staat

Voor de toepassing van deze verordening worden met het grondgebied van een staat gelijkgesteld :

   a) de installaties en andere inrichtingen ten behoeve van de exploratie en exploitatie van natuurlijke rijkdommen, aanwezig in, op of boven het buiten de territoriale grens van die staat gelegen deel van de zeebodem voor zover die staat daar op grond van het internationale recht soevereine rechten mag uitoefenen ten behoeve van de exploratie en exploitatie van natuurlijke rijkdommen;
   b) een zich op volle zee bevindend schip dat door of vanwege die staat teboekgesteld is of van een zeebrief of daarmee gelijk te stellen document is voorzien, dan wel bij gebreke van enige teboekstelling, zeebrief of daarmee gelijk te stellen document, toebehoort aan een onderdaan van die staat;
   c) een zich in het luchtruim bevindend luchtvaartuig dat door of vanwege die staat teboekgesteld is of in het nationaliteitsregister van die staat is ingeschreven, dan wel bij gebreke van enige teboekstelling of inschrijving in het nationaliteitsregister, toebehoort aan een onderdaan van die staat.

Artikel 21

Gelijkstelling met de gewone verblijfplaats

1.  De belangrijkste vestiging van een vennootschap, vereniging of rechtspersoon geldt als gewone verblijfplaats. Wanneer echter het feit dat de verbintenis doet ontstaan, is gepleegd of de schade is geleden bij de exploitatie van een filiaal, agentschap of enige andere vestiging, geldt dit filiaal, agentschap of deze vestiging als gewone verblijfplaats.

2.  Wanneer het feit dat de verbintenis doet ontstaan, zich voordoet of de schade is ontstaan bij de uitoefening van de beroepsactiviteit van een natuurlijke persoon, geldt de daadwerkelijke bedrijfsvestiging als gewone verblijfplaats. Wanneer de desbetreffende activiteit ambulant of thuis wordt verricht, geldt het officieel geregistreerde adres van de natuurlijke persoon als gewone verblijfplaats.

3.  Voor de toepassing van artikel 5, lid 2, geldt de plaats waar de omroeporganisatie gevestigd is in de zin van Richtlijn 89/552/EEG(9) van de Raad, als gewone verblijfplaats.

Artikel 22

Uitsluiting van herverwijzing

Wanneer deze verordening de toepassing van het recht van een land voorschrijft, worden daaronder verstaan de rechtsregels die in dat land gelden met uitsluiting van de regels van internationaal privaatrecht.

Artikel 23

Staten met meer dan één rechtssysteem

1.  Indien een staat uit meer dan één territoriale eenheid bestaat en elke eenheid daarvan eigen rechtsregels inzake niet-contractuele verbintenissen bezit, wordt voor het bepalen van het overeenkomstig deze verordening toe te passen recht elke territoriale eenheid als een land beschouwd.

2.  Een staat waarbinnen verschillende territoriale eenheden eigen rechtsregels inzake niet-contractuele verbintenissen bezitten, is niet verplicht deze verordening toe te passen in gevallen waarin uitsluitend rechtsregels van deze territoriale eenheden voor toepassing in aanmerking komen.

Artikel 24

Openbare orde van het land van de rechter

1.  De toepassing van een bepaling van het door deze verordening aangewezen recht kan slechts terzijde worden gesteld, indien deze toepassing kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde van het land van de rechter.

2.  In het bijzonder kan de toepassing van een bepaling van het door deze verordening aangewezen recht terzijde worden gesteld en/of kan het recht van het land van de rechter worden toegepast, indien de toepassing van die bepalingen in strijd zou zijn met fundamentele rechten en vrijheden zoals vastgelegd in het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, nationale grondwettelijke bepalingen of internationaal humanitair recht.

3.  Bovendien kan de toepassing van een bepaling van het door deze verordening aangewezen recht, die zou leiden tot de toekenning van een schadevergoeding die geen vergoedend karakter heeft, zoals schadevergoedingen die als voorbeeld of als straf zijn bedoeld, worden beschouwd als zijnde in strijd met de openbare orde van het land van de rechter.

4.  Indien overeenkomstig deze verordening het als toepasselijk aangewezen recht dat van een lidstaat is, kan de openbare orde-exceptie alleen worden toegepast op verzoek van een van de partijen.

Artikel 25

Verhouding tot internationale overeenkomsten

1.  Deze verordening laat de toepassing onverlet van internationale overeenkomsten waarbij de lidstaten op het tijdstip van de vaststelling van deze verordening partij zijn en waarbij op bijzondere gebieden met betrekking tot niet-contractuele verbintenissen de gevallen waarin tussen het recht van verschillende landen moet worden gekozen, worden geregeld.

2.  De bepalingen van deze verordening hebben voorrang op de bepalingen van internationale verdragen die tussen twee of meer lidstaten zijn gesloten, tenzij die verdragen zijn genoemd in bijlage I.

3.  Indien alle elementen van het geval op het tijdstip waarop de schade ontstaat in een of meer lidstaten waren gelokaliseerd, hebben de bepalingen van deze verordening voorrang op de bepalingen van het Verdrag van Den Haag van 4 mei 1971 inzake het recht dat van toepassing is op verkeersongevallen.

Hoofdstuk IV

Slotbepalingen

Artikel 26

Lijst van overeenkomsten als bedoeld in artikel 25

1.  De lidstaten bezorgen uiterlijk op ... aan de Commissie de lijst van de overeenkomsten als bedoeld in artikel 25. Na die datum delen de lidstaten aan de Commissie elke opzegging van die overeenkomsten mee.

2.  De Commissie maakt de in lid 1 bedoelde lijst van overeenkomsten binnen zes maanden na ontvangst van de volledige lijst in het Publicatieblad van de Europese Unie bekend.

Artikel 27

Evaluatie

Met inachtneming van de punten 1 en 2 brengt de Commissie uiterlijk op ...(10) verslag uit aan het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité over de toepassing van deze verordening en doet zij zonodig verdere voorstellen voor aanpassing van de verordening:

1.  In haar verslag schenkt de Commissie bijzondere aandacht aan de gevolgen van de wijze waarop vreemd recht in de verschillende rechtsgebieden wordt behandeld en aan het probleem van de schadevergoedingen, met inbegrip van de in bepaalde rechtsgebieden bestaande mogelijkheid om schadevergoedingen toe te kennen die zijn bedoeld als voorbeeld of als straf.

2.  In het verslag wordt ook aandacht geschonken aan de vraag of voorstellen moeten worden gedaan voor communautaire wetgeving die specifiek betrekking heeft op het recht dat van toepassing is op verkeersongevallen. Het verslag bevat ook een analytische studie betreffende de mate waarin rechtbanken in de lidstaten vreemd recht in de praktijk toepassen, met inbegrip van aanbevelingen met betrekking tot de wenselijkheid van een gemeenschappelijke aanpak ten aanzien van de toepassing van vreemd recht.

3.  De onderscheiden vormen van het persoonlijkheidsrecht in de historisch gegroeide perstradities in de Europese Unie wijzen in een in toenemende mate op continentaal niveau opererende communicatiewereld op de noodzaak van meer uniforme voorwaarden en normen voor de oplossing van geschillen. Juist gezien het beschermingswaardige karakter van de persvrijheid en de rol ervan in de maatschappij ligt het echter voor de hand zich hierbij met name te richten op media die op verantwoorde wijze met de persoonlijkheidsrechten omgaan en die bereid zijn via zelforganisatie op basis van consensus een zelfverplichtende Europese mediacode en/of een "Europese Mediaraad" te creëren die ook voor de desbetreffende rechtbanken kan voorzien in besluitvormingsrichtlijnen die zich geleidelijk consolideren. De Commissie wordt verzocht na te gaan wat de mogelijkheden zijn om een dergelijk proces te begeleiden en te ondersteunen en om in een verslag aanbevelingen te doen over de vraag in welke vorm verdergaande stappen wenselijk zijn.

Artikel 28

Inwerkingtreding en toepassing in de tijd

Deze verordening treedt in werking op ...

Zij is van toepassing op niet-contractuele verbintenissen die voortvloeien uit feiten die zich na haar inwerkingtreding hebben voorgedaan.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in de lidstaten overeenkomstig het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap.

Gedaan te

Voor het Europees Parlement Voor de Raad

De voorzitter De voorzitter

(1) Nog niet in het PB gepubliceerd.
(2) PB C 241 van 28.9.2004, blz. 1.
(3) Standpunt van het Europees Parlement van 6 juli 2005.
(4) Actieplan van de Raad en de Commissie over hoe de bepalingen van het Verdrag van Amsterdam inzake de totstandbrenging van een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid het best kunnen worden uitgevoerd (PB C 19 van 23.1.1999, blz. 1).
(5) Conclusies van het voorzitterschap van 16 oktober 1999, punten 28 tot en met 39.
(6) PB C 12 van 15.1.2001, blz. 1.
(7) PB L 12 van 16.1.2001, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2245/2004 van de Commissie (PB L 381 van 28.12.2004, blz. 10).
(8) PB L ...
(9) Richtlijn 89/552/EEG van de Raad van 3 oktober 1989 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake de uitoefening van televisie-omroepactiviteiten (PB L 298 van 17.10.1989, blz. 23). Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 97/36/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 202 van 30.7.1997, blz. 60).
(10)* Drie jaar na de datum van vaststelling van deze verordening.


VN-ECE-Protocol betreffende registers inzake de uitstoot en overbrenging van verontreinigende stoffen *
PDF 192kWORD 30k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement over het voorstel voor een besluit van de Raad inzake de sluiting, namens de Europese Gemeenschap, van het VN-ECE-Protocol betreffende registers inzake de uitstoot en overbrenging van verontreinigende stoffen (COM(2004)0635 – C6-0062/2005 – 2004/0232(CNS))
P6_TA(2005)0285A6-0170/2005

(Raadplegingsprocedure)

Het Europees Parlement,

–   gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2004)0635)(1),

–   gelet op het VN-ECE-Protocol betreffende registers inzake de uitstoot en overbrenging van verontreinigende stoffen,

–   gelet op artikel 175, lid 1, artikel 300, lid 2, eerste alinea, eerste zin en artikel 300, lid 4 van het EG-Verdrag,

–   gelet op artikel 300, lid 3, eerste alinea van het EG-Verdrag, op grond waarvan de Raad het Europees Parlement heeft geraadpleegd (C6-0062/2005),

–   gelet op artikel 51 en artikel 83, lid 7 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A6-0170/2005),

1.   hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van het Protocol;

2.   verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten en de secretaris-generaal van de Verenigde Naties.

(1) Nog niet in het PB gepubliceerd.


Overlegprocedure (begroting 2006)
PDF 121kWORD 40k
Resolutie van het Europees Parlement over het mandaat voor het overleg over de begroting 2006 vóór de eerste lezing van de Raad (2005/2080(BUD))
P6_TA(2005)0286A6-0223/2005

Het Europees Parlement,

–   gelet op artikel 272 van het EG-Verdrag en artikel 177 van het Euratom-Verdrag,

–   gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 6 mei 1999 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de begrotingsdiscipline en de verbetering van de begrotingsprocedure(1),

–   onder verwijzing naar zijn resolutie van 13 april 2005 over de begroting 2006: jaarlijkse beleidsstrategie van de Commissie (JBS)(2),

–   gezien het voorontwerp van begroting (VOB) voor 2006,

–   gelet op artikel 69 en bijlage IV van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A6-0223/2005),

1.   zet zich ten volle in voor de verwezenlijking van de belangrijkste doelstellingen voor 2006 zoals die zijn vastgelegd in zijn resolutie over de jaarlijkse beleidsstrategie; onderstreept tegelijkertijd de uitdaging om de acties die zijn gestart in de loop van de huidige financiële vooruitzichten en op het overleg van november 2004 tot een goed einde te brengen;

2.   roept in herinnering dat het maximumbedrag dat in 2006 gefinancierd kan worden door middel van het flexibiliteitsinstrument, een eventueel verder beroep daarop in 2005 niet meegerekend, 320 miljoen EUR bedraagt;

3.   benadrukt dat een realistisch niveau van betalingen van wezenlijk belang is voor de begroting 2006; is van mening dat het zeer bescheiden voorstel van de Commissie, 1,02% van het bruto nationaal inkomen (BNI) - 1,19 miljard EUR lager dan in het VOB 2005 van 1,03% van het BNI - afgemeten moet worden aan de werkelijke behoeften en de implementatiecapaciteit: geeft aan dat het voorstel van de Commissie veel lager is dan het plafond van 1,08% in de huidige financiële vooruitzichten;

4.   neemt nota van de verklaring van de Commissie op de trialoog van 5 april 2005 dat een overeenkomst tussen de Raad en het Parlement over de overschrijving van middelen van sub-rubriek 1a naar sub-rubriek 1b noodzakelijk is alvorens dergelijke bedragen opgenomen kunnen worden in de ontwerpbegroting van de Raad; is bereid dit mogelijk te maken door een formele herziening van de sub-maxima overeenkomstig de procedures die zijn vastgelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 6 mei 1999;

5.   is van oordeel dat de bedragen die in het VOB zijn voorzien, zowel voor wat de uitgaven voor interventies op de landbouwmarkten en de directe steun, als de uitgaven in verband met plattelandsontwikkeling betreft, een absoluut minimum vormen; herinnert eraan dat elke verlaging uitermate schadelijk voor de sector zou zijn en nauwelijks gerechtvaardigd is omdat er onder het in december 2004 aangepaste plafond van de financiële vooruitzichten reeds een aanzienlijke marge bestaat;

6.   neemt nota van het bedrag dat voor de visserij-overeenkomsten wordt voorgesteld; wijst erop dat er onderhandelingen moeten worden gevoerd met het oog op vernieuwing van de overeenkomsten met Angola, Kaapverdië, Gabon, Guinee-Bissau, Kiribati, Mauritanië, Sao Tomé en Senegal, en dat daarvoor in de reserve een bedrag is opgenomen van 124 miljoen EUR; plaatst vraagtekens bij het bedrag van 8 miljoen EUR voor het eventueel sluiten van nieuwe overeenkomsten met Algerije, Kroatië, Kenia, Libië en Marokko; herinnert eraan dat het jaarbedrag voor Marokko in de periode 1995-1999 125 miljoen EUR bedroeg; verwacht van de Commissie nadere informatie te krijgen over de bedragen die in de reserve zijn opgenomen;

7.   is van mening dat de betalingskredieten voor de structurele acties gebaseerd moeten zijn op werkelijke behoeften en benadrukt dat de Commissie het VOB op de nieuwste ramingen heeft gebaseerd; is van mening dat de algemene evaluatie van de tenuitvoerlegging van betalingskredieten, uit te voeren door de Commissie tegen eind juli, de mogelijkheid biedt de betalingsbehoeften te heroverwegen en te waarborgen dat de werkelijke behoeften volledig worden gebudgetteerd voor 2006;

8.   wijst erop dat de toetreding van tien nieuwe lidstaten tot de Unie in 2004 - het begin van een lang cohesieproces - een nieuwe uitdaging voor het cohesiebeleid vormt; vindt het van belang dat het cohesiebeleid zich meer dan tot nu toe het geval is richt op de regio's, teneinde mogelijke conflicten in de toekomst tussen nieuwe 'cohesielidstaten' en de minder ontwikkelde regio's van EU-15 te vermijden;

9.   dringt erop aan dat het programma PEACE voor Noord-Ierland verder wordt ondersteund, maar begrijpt niet waarom andere prioritaire acties gekort moeten worden waneer er een bedrag van 62 miljoen EUR beschikbaar is in sub-rubriek 2b; wijst erop dat een overeenkomst tussen het Parlement en de Raad betreffende de twee sub-maxima in budgettair opzicht neutraal zou zijn voor de rubriek als geheel en een oplossing zou kunnen vormen; verwerpt derhalve de benadering van de Commissie om de "innovatieve maatregelen" nog eens met 12 miljoen EUR te verminderen, hetgeen niet was vastgelegd in de gezamenlijke verklaring over het begrotingsoverleg van 25 november 2004;

10.   acht het VOB van de Commissie onvoldoende als budgettaire weerslag van de overeengekomen politieke doelen, met name wat betreft de strategie van Lissabon en rekening houdende met het belang van versterking van de positie van kleine en middelgrote ondernemingen; nodigt de Raad uit een serieuze en constructieve dialoog met het Parlement aan te gaan over de vraag op welke wijze deze politieke toezeggingen ingevuld kunnen worden; stelt in dit verband voor gebruik te maken van punt 33 van het Interinstutioneel Akkoord van 6 mei 1999;

11.   herinnert eraan dat menselijke hulpbronnen het belangrijkste Europese kapitaal vormen en acht het, met name na de recente referenda, belangrijker dan ooit dat jongeren worden bereikt; stemt volledig in met het Jeugdpact dat door de Europese Raad is ondersteund als een van de instrumenten om de doelstellingen van Lissabon te verwezenlijken; is van mening dat de voorwaarden opgenomen in punt 33 van het Interinstitutioneel Akkoord van 6 mei 1999 toepasbaar zijn op de huidige situatie en wenst binnen dit kader samen met de Raad de totaalbedragen voor medebeslissing van de programma's Socrates en Jeugd te verhogen; wijst erop dat dit tevens is gebeurd tegen het einde van de vorige financiële programmeringsperiode;

12.   vestigt de aandacht op de belangrijke programma's voor steun aan derde landen die niet waren te voorzien ten tijde van de vaststelling van de huidige financiële vooruitzichten, zoals Afghanistan, Irak en het recente voorstel voor een programma voor wederopbouw na de tsunami; maakt zich zorgen over de noodzaak van financiële middelen voor nieuwe strategische partnerschappen en verwacht dat de Raad de recente problemen zal erkennen en ondubbelzinnig zal instemmen met de nieuwe prioriteiten zonder de traditionele beleidsmaatregelen in gevaar te brengen; stelt vast dat op bepaalde geografische en thematische programma's in zorgwekkende mate is bezuinigd en is van mening dat het opnieuw in evenwicht brengen van begrotingsmiddelen en nieuwe hulpbronnen noodzakelijk is; benadrukt het belang van het Europees nabuurschapsbeleid, inclusief steun voor democratische verandering in buurlanden; betreurt de reductie bij met name het Europees initiatief voor democratie en rechten van de mens (EIDHR), het enige externe programma dat uitgevoerd kan worden zonder instemming van het gastland; wijst daarnaast op de nodzaak van vergroting van de internationale rol van de EU op het gebied van het GBVB en het EVDB, en wil tijdens de gemeenschappelijke GBVB-vergaderingen met het VK-voorzitterschap de behoeften in kaart brengen alvorens een definitieve beslissing te nemen;

13.   onderstreept dat het Parlement, de Raad en de Commissie toegezegd hebben steun aan de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling van de VN te geven en aan deze doelstellingen kredieten van de begroting 2006 ter beschikking zullen stellen, onder andere relevante doelstellingen voor sociale infrastructuurvoorzieningen, elementaire gezondheid en basisonderwijs, en "quick-win-acties"; betreurt dat er momenteel onder het plafond geen ruimte is voor een daadwerkelijke 'injectie' voor deze doelstellingen of voor mogelijke steunmaatregelen in verband met de suikerhervorming;

14.   benadrukt nogmaals dat de gerechtvaardigde administratieve behoeften gedekt moeten worden om een succesvolle aanwerving van vertegenwoordigers uit de nieuwe lidstaten alsook een goede werking van alle instellingen van de uitgebreide Unie te waarborgen, inclusief een doeltreffende implementatie van de operationele programma's; benadrukt tegelijkertijd dat de financiële en menselijke middelen op efficiënte en rationele manier gebruikt moeten worden en dat alle mogelijke manieren van bezuiniging moeten worden geïdentificeerd om de bestedingen zo rendabel mogelijk te maken en een zekere begrotingsdiscipline in acht te nemen; herhaalt zijn verzoek aan de Raad om dezelfde begrotingsdiscipline toe te passen, waaronder op de gedecentraliseerde agentschappen en zijn eigen begroting;

15.   verzoekt de Raad om, in het verlengde van het meest recente voorstel van de Commissie voor een herziening van het Financieel Reglement, met het Europees Parlement besprekingen te houden over hoe de toegang tot communautaire programma's kan worden vergemakkelijkt en hoe de bijbehorende administratieve en controleprocedures kunnen worden vereenvoudigd; stelt in dit verband voor een regelmatige dialoog te organiseren, teneinde een gemeenschappelijke benadering uit te werken;

16.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1) PB C 172 van 18.6.1999, blz. 1, Akkoord gewijzigd bij Besluit 2003/429/EG (PB L 147 van 14.6.2003, blz. 25).
(2) Aangenomen teksten, P6_TA(2005)0126.


Rol van vrouwen in Turkije
PDF 150kWORD 73k
Resolutie van het Europees Parlement over de rol van vrouwen in het sociale, economische en politieke leven in Turkije (2004/2215(INI))
P6_TA(2005)0287A6-0175/2005

Het Europees Parlement,

-   gezien het periodiek verslag 2004 en de aanbeveling van de Europese Commissie over de vorderingen van Turkije op de weg naar toetreding van 6 oktober 2004 (COM(2004)0656) en onder verwijzing naar zijn resolutie(1) van 15 december 2004 over dit verslag,

-   gezien het besluit van de Europese Raad van 17 december 2004 om met Turkije onderhandelingen over toetreding tot de Europese Unie aan te knopen,

-   gezien het acquis communautaire op het gebied van de rechten van de vrouw en gendergelijkheid,

-   gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

-   gezien het verslag van de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A6-0175/2005),

A.   overwegende dat Turkije vanaf 3 oktober 2005 onderhandelingen over toetreding tot de Europese Unie zal aanknopen, overeenkomstig de besluiten van de Europese Raad van december 2004,

B.   overwegende dat het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (CEDAW)(2) een onderdeel van het internationale recht vormt en voorrang heeft op het Turkse nationale recht, zoals wordt erkend in artikel 90 van de Turkse grondwet; en overwegende dat Turkije sinds 1985 bij het CEDAW partij is, evenals - sinds 2002 - bij het bijbehorende Facultatief Protocol,

C.   overwegende dat kandidaten die tot de Europese Unie willen toetreden, het acquis communautaire moeten overnemen,

D.   overwegende dat de rechten van de vrouw en gendergelijkheid een onderdeel van het acquis communautaire vormen,

E.   overwegende dat de recente wetswijzigingen in Turkije op het gebied van de rechten van de vrouw in belangrijke mate tegemoetkomen aan de tenuitvoerlegging van het acquis, hoewel het een groot probleem blijft om deze hervormingen en veranderingen in praktijk om te zetten en in praktische resultaten te doen resulteren,

F.   overwegende dat het nieuwe Wetboek van Strafrecht op 1 juni 2005 in werking is getreden en dat dit voorbeeld van vooruitgang op wetgevingsgebied nu in de praktijk ten uitvoer moet worden gelegd,

G.   overwegende dat in het bovenvermeld periodiek verslag met betrekking tot de situatie van de vrouw o.a. vooral de volgende terreinen van zorg worden vermeld: geweld tegen vrouwen, en met name huiselijk geweld en ere- en gewoontemisdrijven, een hoge graad van analfabetisme, een laag percentage vrouwen in het parlement en in plaatselijke vertegenwoordigende organen, een geringe arbeidsparticipatie van vrouwen en de nog steeds courante discriminatie op de arbeidsmarkt,

H.   overwegende dat de economische en sociale onderontwikkeling in sommige stads- en plattelandsgebieden in het algemeen en in achtergebleven gebieden van Turkije in het bijzonder, alsook migratie en daaraan gerelateerde problemen zoals armoede en ontbering die in de binnensteden voorkomen de problemen van vrouwen in die gebieden nog verergeren en hun positie - die tevens wordt verzwakt door de heersende patriarchale sociale structuren - ondermijnen,

I.   overwegende dat pas geboren kinderen in Turkije in enkele regio's niet onmiddellijk worden geregistreerd en dat door de praktijk van registratie achteraf de leeftijd van jonge vrouwen willekeurig kan worden vastgesteld, zodat minderjarige meisjes meerderjarig kunnen worden verklaard om een uithuwelijking "de facto" te legitimeren,

J.   overwegende dat in 2003 en 2004 honderden gevallen van foltering aan de Turkse overheidsorganen en mensenrechtenorganisaties werden gemeld en overwegende dat de lidstaten van de Europese Unie in 2003 ruim 2000 verzoeken om politiek asiel van Turkse burgers (onder wie veel vrouwen) hebben aanvaard,

K.   overwegende dat Koerdische vrouwen bij gebrek aan een geïntegreerde strategie ter verbetering van hun economische, sociale en culturele voorzieningen, van oudsher gebukt gaan onder een opeenhoping van problemen (analfabetisme, zwakke gezondheid, armoede, uitsluiting, enz.),

L.   overwegende dat aan de bestaande situatie van negatieve discriminatie ten aanzien van vrouwen soms het best met tijdelijke positieve discriminatiemaatregelen kan worden verholpen - zoals o.a. ook is voorzien door het CEDAW - en dat er een absolute behoefte bestaat aan vrouwelijke rolmodellen in leidinggevende en besluitvormingsfuncties, ook op het hoogste niveau,

M.   overwegende dat de Turkse regering de onderhandelingen met de Commissie over deelname aan het Daphne II-programma(3) ter bestrijding van geweld tegen vrouwen nog niet heeft afgerond, en niet bereid lijkt te zijn om daaraan enigerlei eigen financiële bijdrage te leveren,

N.   overwegende dat volgens UNICEF naar schatting elk jaar tussen de 600 000 en 800 000 meisjes die de schoolplichtige leeftijd hebben bereikt, er ofwel door hun families van worden weerhouden naar school te gaan ofwel niet over de infrastructuur beschikken om scholen op het platteland te kunnen bezoeken,

O.   overwegende dat er een ernstig gebrek is aan precieze informatie omtrent de situatie van de vrouw in Turkije, vooral waar het geweld tegen vrouwen betreft, en dat de bestaande gegevens nog niet alle problemen in verband met vrouwenrechten omvatten,

P.   overwegende dat de participatie van vrouwen op de Turkse arbeidsmarkt een gestage achteruitgang kent,

Q.   overwegende dat de deelname van vrouwen aan besluitvormingsorganen in Turkije verontrustend laag is, aangezien slechts 4,4 % van de parlementsleden en ca. 1 % van de vertegenwoordigers in plaatselijke bestuurslichamen vrouw is, en dat hun numerieke participatie in economische en politieke besluitvorminscentra gering is,

R.   overwegende dat de economische onafhankelijkheid van vrouwen een doorslaggevende factor is om voor hun rechten te kunnen opkomen,

S.   overwegende dat het veertiental opvangtehuizen in Turkije voor vrouwelijke slachtoffers van geweld niet in de behoeften van een bevolking van nagenoeg 70 miljoen mensen kan voorzien, en dat zelfs de beperkte mogelijkheden die door de wet worden geboden - d.w.z. één opvangtehuis per gemeente van meer dan 50 000 inwoners - onvoldoende worden benut,

T.   overwegende dat de politie op 6 maart 2005 een demonstratie in verband met de Internationale Vrouwendag met geweld uiteen heeft gedreven en de vrouwelijke demonstranten heeft gearresteerd,

1.   onderstreept dat de naleving van de mensenrechten, met inbegrip van de rechten van de vrouw, een sine qua non voor toetreding tot de Europese Unie is en roept de Commissie op om de kwestie van de mensenrechten, met inbegrip van de rechten van de vrouw bovenaan op de agenda voor de onderhandelingen met Turkije te plaatsen;

2.   wijst er met nadruk op dat de Turkse regering de wettelijke registratie van huwelijken en geboorten op het gehele grondgebied zorgvuldig moet handhaven en waar nodig moet invoeren om te garanderen dat iedere man en vrouw het volle recht op het burgerschap verwerft en in staat wordt gesteld volledig gebruik te maken zijn/haar mensenrechten, zoals de toegang tot onderwijs en gezondheidszorg;

3.   verzoekt de Commissie er bij de toetredingsonderhandelingen met Turkije naar te streven dat pas geboren kinderen onmiddellijk worden geregistreerd, zodat elke vorm van misbruik wordt voorkomen, met name dat de leeftijd van jonge meisjes bij Turkse familierechtbanken op verzoek achteraf wordt verhoogd, om hen officieel meerderjarig te laten verklaren en op deze wijze strafvervolging wegens uithuwelijking te omzeilen;

4.   prijst de Turkse regering en het Turkse parlement wegens de recente wetgevende hervormingen, o.a. op het niveau van de grondwet, het burgerlijk wetboek, het wetboek van strafrecht en de arbeidswetgeving met betrekking tot de situatie van de vrouw; geeft uiting aan zijn bezorgdheid over het feit dat er onvoldoende vooruitgang is geboekt bij de toepassing en tenuitvoerlegging van de wetgeving op het gebied van vrouwenrechten, en verwacht derhalve concrete genderbewuste maatregelen, programma's en projecten ter uitvoering daarvan, evenals een constant toezicht op de tenuitvoerlegging van de wetgeving, bijvoorbeeld door regelmatig een evaluatie van de genderspecifieke gevolgen daarvan op te maken;

5.   feliciteert de Turkse regering eveneens met de recente wetswijzigingen waardoor op eremoorden levenslange gevangenisstraf komt te staan en waardoor ook medeplichtigheid bij een eremoord strafbaar wordt gesteld; neemt met voldoening kennis van en hecht zijn goedkeuring aan de erkenning van verkrachting binnen het huwelijk als een misdrijf, en roept de regeringen van de lidstaten op dit voorbeeld te volgen;

6.   onderstreept het belang van een volledige en effectieve tenuitvoerlegging van de nieuwe wetgeving en roept de Turkse regering op ervoor te zorgen dat het Turkse Directoraat-generaal voor de positie van de vrouw een duidelijk mandaat krijgt en over voldoende financiële middelen en personeel kan beschikken;

7.   roept de Turkse regering tevens op om door te gaan met de noodzakelijke hervormingen en de correcte tenuitvoerlegging daarvan, ter bescherming en eerbiediging van de in het land levende minderheden, met name de Koerdische gemeenschappen in het zuidoosten van Turkije, waar de situatie met betrekking tot de rechten van vrouwen nog steeds zorgen blijft baren (analfabetisme, sociale uitsluiting, lage beroepsparticipatie, armoede, enz.) en verzoekt de Turkse regering met de burgemeesters in die regio's samen te werken aan de opstelling van gerichte programma's ter bevordering van gelijke kansen en ter ondersteuning van vrouwenrechten;

8.   benadrukt dat de regering, met de hulp van het bevoegde directoraat-generaal en in samenwerking met non-gouvernementele vrouwenorganisaties moet aansturen op een totaalstrategie met kwalitatieve en kwantitatieve doelstellingen ter waarborging van de rechten van de vrouw, die de mensenrechten van vrouwen en hun rechten als individu ten volle eerbiedigt en erkent - ongeacht hun traditionele rol als echtgenoten en moeders - en waarvoor zij zich politiek ten volle wil inzetten, en onderstreept dat de regering conform artikel 10 van de grondwet een beleid van gendermainstreaming moet voeren ter vergroting van de bewustwording omtrent vrouwenvraagstukken en ter bescherming van de rechten van de vrouw, en dat zij op nationaal en lokaal niveau een genderbegroting moet opmaken en geregeld projecten met betrekking tot de rechten van de vrouw moet initiëren en ontwikkelen;

9.   erkent de positieve rol die de burgermaatschappij bij de uitvoering van de recente wetgevende hervormingen heeft vervuld en onderkent dat de gehele politieke klasse, de burgermaatschappij, de religieuze gemeenschappen en de media dienen te worden geïnformeerd en gemobiliseerd om democratische veranderingen te kunnen verwezenlijken;

10.   roept de Commissie evenals de Turkse regering op om de rol van vrouwenrechtenorganisaties als partners van de regering te erkennen, om hen te steunen en van voldoende financiële middelen te voorzien en te zorgen dat zij conform de EU-praktijk onafhankelijk kunnen optreden;

11.   roept de Turkse regering op om een zinvolle dialoog met de burgermaatschappij te blijven voeren, om waar mogelijk samen te werken, om deze samenwerking via officiële en stabiele structuren en instellingen te bestendigen en om NGO's te betrekken bij het onderhandelingsproces over de toetreding tot de EU;

12.   onderstreept het belang van gestructureerde samenwerking tussen sociale partners en tussen Turkse NGO's en NGO's in de Europese Unie, b.v. in de vorm van uitwisselingsprogramma's en door samenkoppeling van dergelijke organisaties;

13.   stelt zich op het standpunt dat er in het kader van het Europees initiatief voor democratie en mensenrechten, in de financiële vooruitzichten van de EU voor 2007–2013 voldoende middelen voor NGO's in Turkije moeten worden uitgetrokken;

14.   roept de Commissie op om in het licht van de derde pijler van haar toetredingsstrategie en in samenwerking met de Turkse regering binnen de Turkse samenleving de discussie over de rechten van de vrouw aan te zwengelen en te ondersteunen door vooral in plattelands- en achtergebleven gebieden debatten te organiseren over met name geweld, analfabetisme en het recht op onderwijs;

15.   veroordeelt het buitensporig gebruik van geweld door politiemensen tijdens betogingen en verwelkomt de recente toezegging van de regering om strikt de hand te houden aan de rondzendbrief van het Ministerie van Binnenlandse Zaken van 17 augustus 2004 over het voorkomen en bestraffen van mogelijk buitensporig gebruik van geweld door de veiligheidsdiensten; dringt er bij de regering op aan om het bewustzijn over vrouwenrechten te verhogen en overeenkomstig de volgende paragraaf opleidingen te verzorgen;

16.   is van oordeel dat de rechten van de vrouw in de praktijk nog steeds onvoldoende worden beschermd, vooral met betrekking tot geweld tegen vrouwen, en spoort de regering ertoe aan om meer aandacht aan de tenuitvoerlegging van de wetgeving te besteden, o.a. door met spoed opvangtehuizen op te richten, initiatieven vanuit de burgermaatschappij te steunen en adequate middelen op nationale en gemeentelijke begrotingen uit te trekken voor opvangtehuizen van zowel overheid als NGO's, alsmede verplichte opleidingen voor ambtenaren, politie- en justitiemensen, medisch en onderwijzend personeel te organiseren;

17.   roept de Turkse regering op gemeentewet nr. 5215 inzake opvangtehuizen te wijzigen, zodat de oprichting van meerdere opvangtehuizen in alle gemeenten met meer dan 50 000 inwoners verplicht wordt, alle opvangtehuizen conform internationale normen worden gebouwd en onderhouden en NGO's die opvang en soortgelijke faciliteiten verlenen, worden geholpen en gesteund;

18.   erkent dat Turkije reeds een begin heeft gemaakt met de tenuitvoerlegging van de bewuste wetgeving en dat er al een aantal individuele projecten zijn opgezet; erkent tevens de positieve rol die de Commissie in verband met deze projecten heeft gespeeld;

19.   roept de regering van Turkije op meer crèches op te richten om de participatie van vrouwen op de arbeidsmarkt te verhogen;

20.   juicht de recente aankondiging van de regering dat vóór eind 2005 een vijftal extra opvangtehuizen hun deuren zullen openen toe als een eerste stap;

21.   dringt er bij de Turkse regering op aan serieus na te denken over deelname aan het Daphne II-programma ter bestrijding van geweld tegen vrouwen;

22.   veroordeelt gevallen van polygamie, gedwongen huwelijken, gewoonte- en eremisdrijven en geweld tegen vrouwen in het algemeen, met inbegrip van ongewenste intimiteiten op het werk, en verzoekt de Turkse regering als geheel en individuele kabinets- en parlementsleden in het bijzonder om hetzelfde te doen, naar manieren te zoeken om dergelijke misdrijven te voorkomen en daaraan paal en perk te stellen, gewoonte- en eremisdrijven even streng te bestraffen en daarop georiënteerde bewustmakingscampagnes te organiseren en daaraan mee te werken, en om campagnes van NGO's betreffende dergelijke aangelegenheden financieel te ondersteunen;

23.   verzoekt de regering met aandrang maatregelen te treffen om tijdens processen wegens geweld tegen vrouwen de veiligheid van slachtoffers van geweld en getuigen te garanderen;

24.   verwelkomt het strafbaar stellen van onvrijwillige maagdelijkheidstests en onvrijwillig genitaal onderzoek, neemt notitie van de uitzondering die daarop wordt gemaakt in geval van een rechterlijk bevel, maar onderstreept dat zelfs wanneer er zo'n rechterlijk bevel voorhanden is, de toestemming van de betrokken vrouwen een absolute voorwaarde dient te zijn;

25.   roept de regering op om vrouwen die slachtoffer van geweld zijn geweest of het dreigen te worden, degelijke, gemakkelijk toegankelijke gezondheidszorg en juridische bijstand en bescherming te verlenen, en om telefonische hulplijnen open te stellen waarop vrouwen gewelddaden kunnen melden en om steun kunnen vragen;

26.   feliciteert de Turkse regering met de recente wetswijzigingen, waardoor op eremoorden levenslange gevangenisstraf komt te staan en waardoor ook medeplichtigheid bij een eremoord strafbaar wordt gesteld; neemt met voldoening kennis van de erkenning van verkrachting binnen het huwelijk als een misdrijf en dringt er bij de Turkse regering op aan erop toe te zien dat de beoogde strafrechtelijke sancties daadwerkelijk worden toegepast; roept de lidstaten op eremisdrijven op hun grondgebied tegen te gaan;

27.   verzoekt de Commissie steun te verlenen voor de uitvoering van onafhankelijke, uitgebreide prevalentieonderzoeken aan de hand waarvan o.a. betrouwbare gegevens kunnen worden verstrekt over met name de graad van analfabetisme bij vrouwen, de problemen in verband met de arbeidsparticipatie van vrouwen, alsmede geweld tegen vrouwen en vooral huiselijk geweld en eremisdrijven, teneinde de bevoegde autoriteiten te helpen de nodige maatregelen te treffen;

28.   dringt er bij Turkije, dat partij is bij het CEDAW en het bijbehorende Facultatief Protocol, op aan het twaalfde Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens(4), dat over de voorkoming van discriminatie handelt, te ratificeren;

29.   stelt voor dat de politieke partijen hun structuur evalueren en adequate strategieën bepalen, om een beter evenwicht tussen mannen en vrouwen in verkozen organen tot stand te brengen, met inbegrip van positieve maatregelen, zoals quota;

30.   spoort de politieke partijen in Turkije ertoe aan vrouwen binnen de partijhiërarchie een grotere rol toe te bedelen buiten de traditioneel voor vrouwen gereserveerde sectoren, hen leidende functies binnen de organisatiestructuur van de partij te geven en het bewustzijn omtrent het belang van vrouwenparticipatie in de politiek te verhogen, en op zoek te gaan naar vrouwelijke kandidaten voor politieke functies en deze op te leiden en te ondersteunen, en is van mening dat dergelijke initiatieven zouden kunnen worden ondersteund door samenwerking met Europese politieke partijen, waarbij op grote schaal zou kunnen worden overgegaan tot onderlinge uitwisseling van ervaringen en gezichtspunten;

31.   juicht het voorstel toe voor de oprichting van een over volledige wetgevingsbevoegdheden beschikkende Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid in het Turkse parlement; dringt erop aan dat de daartoe benodigde wetgeving zo snel mogelijk wordt aangenomen en nodigt deze commissie uit om geregeld met de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid van het Europees Parlement samen te werken;

32.   roept het Turkse parlement op om ook vrouwelijke parlementsleden zitting te laten nemen in de delegatie in de Gemengde Parlementaire Commissie EU-Turkije;

33.   herhaalt zijn oproep aan de Turkse overheidsinstanties zich krachtiger in te spannen om het recht van vrouwen op onderwijs te garanderen en te waarborgen dat vrouwen voor wie vrije toegang tot het onderwijs wordt belemmerd als gevolg van problemen die voortvloeien uit hun familiale, sociale of culturele milieu, over hun rechten worden geïnformeerd, en stelt voor dat de Turkse regering het recht op primair en secundair onderwijs garandeert en meer financiële steun toekent aan ouders in met name plattelands- en achtergebleven gebieden, zodat zij ertoe worden aangemoedigd hun kinderen - en vooral hun dochters - naar school te laten gaan, gelet op de hoge graad van analfabetisme onder vrouwen;

34.   roept de Turkse regering op om vooral in plattelands- en achtergebleven gebieden de nodige maatregelen ter bestrijding van analfabetisme te treffen, met name door het organiseren van voorlichtings- en bewustmakingscampagnes over het belang van onderwijs en de potentiële bijdrage van het onderwijs aan de economie en de samenleving, waarbij in het bijzonder de aandacht moet uitgaan naar onderwijs voor meisjes;

35.   is van oordeel dat bevordering van gendergevoelig onderwijs en van de schoolplicht voor vrouwelijke leerlingen/studentes wier familie voornamelijk in afgelegen gebieden woont, hun sociale standaard zal verhogen en de samenleving gevoeliger zal maken voor gendervraagstukken, en steunt derhalve het meer gendergevoelig maken van het onderwijs, door bijvoorbeeld de leerstof in de zin van artikel 5 van het CEDAW te herzien, en roept de regering op ervoor te zorgen dat jongens en meisjes over vrouwenrechten en gendergelijkheid worden onderwezen;

36.   roept de Commissie en de regering van Turkije op om mediacampagnes (op radio en tv) te lanceren die de aandacht vestigen op het belang van respect voor de rechten van de vrouw en op de positieve effecten daarvan op de samenleving en de werkplek;

37.   benadrukt dat Turkije het acquis communautaire op het stuk van gelijke beloning, gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in het beroepsleven en op de arbeidsmarkt volledig moet naleven en vrouwen een betere toegang moet verschaffen tot de arbeidsmarkt en tot permanente educatie, o.a. door bestrijding van discriminatie en door beroeps- en gezinsleven beter op elkaar af te stemmen;

38.   roept de Turkse regering op informatie te verstrekken over de situatie met betrekking tot de rechten van vrouwen die in familiebedrijven, in de landbouw of illegaal werkzaam zijn;

39.   roept de Turkse regering op om uitwisselingen te bevorderen tussen scholen, verenigingen en andere organen die jonge Europeanen en Turkse mensen van beide geslachten bijeenbrengen;

40.   roept de Commissie en de Turkse regering op door te gaan met de organisatie en ondersteuning van - o.a. door NGO's opgezette - werkgelegenheidsprojecten voor vrouwen en spoort de Turkse regering ertoe aan nationale actieplannen inzake vrouwen en werkgelegenheid op te zetten, zoals thans in de lidstaten gebruikelijk is;

41.   roept de vakbonden en de andere sociale partners in de Europese Unie en in Turkije op samen te werken om de participatie van vrouwen op de Turkse arbeidsmarkt en het aantal vrouwen in leidinggevende functies te verhogen;

42.   benadrukt zijn voornemen om de situatie van de vrouw in Turkije op de voet te volgen en om hierover via zijn Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid jaarlijks verslag uit te brengen, en dringt erop aan bij de Commissie hetzelfde te doen;

43.   roept de Commissie op in haar eerste verslag aan de Europese Raad in december 2005 over het tempo van de hervormingen – waarin tevens het bestek zal worden opgemaakt van de bij de onderhandelingen gemaakte vorderingen – systematisch en uitvoerig aandacht te besteden aan de tot dan toe geboekte vooruitgang bij de aanpassing en tenuitvoerlegging van de wetgeving inzake de bevordering van de rechten van vrouwen;

44.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, de regeringen van de lidstaten, de secretaris-generaal van de Raad van Europa en de regering en het parlement van Turkije.

(1) Aangenomen teksten, P6_TA(2004)0096.
(2) http://www.un.org/womenwatch/daw/cedaw/.
(3) PB L 143 van 30.4.2004, blz.1.
(4) http://www1.umn.edu/humanrts/euro/z31prot12.html.


De Europese Unie en Irak - een raamwerk voor engagement
PDF 151kWORD 72k
Resolutie van het Europees Parlement over de Europese Unie en Irak - een raamwerk voor engagement (2004/2168(INI))
P6_TA(2005)0288A6-0198/2005

Het Europees Parlement,

–   gezien de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement over "de Europese Unie en Irak - een raamwerk voor engagement" (COM(2004)0417),

–   gezien de gezamenlijke brief van 9 juni 2004 van de Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie over Irak: de EU-strategie op middellange termijn (D(2004)10111),

–   gezien het document van de Commissie over Irak - bijstandsprogramma 2005 (PE/2005/401),

–   gezien de nota van 21 februari 2005 van de Raad van de Europese Unie over de geïntegreerde opdracht van de Europese Unie voor de rechtsstaat in Irak (6405/3/05 - REV 3),

–   gezien de conclusies van de bijeenkomsten van de Europese Raad in Brussel (van 17 februari 2003) en Thessaloniki (van 19 en 20 juni 2003) en de verklaring van het Griekse Voorzitterschap (Athene, 16 april 2003),

–   gezien de conclusies van de Raad Externe Betrekkingen van 25 april 2005,

–   onder verwijzing naar de resoluties 1483 (2003), 1500 (2003), 1511 (2003) en 1546 (2004) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties,

–   onder verwijzing naar zijn vroegere resoluties van 16 mei 2002 over de toestand in Irak 11 jaar na de Golfoorlog(1), van 30 januari 2003(2) en 16 september 2004(3) over de toestand in Irak, zijn aanbeveling aan de Raad van 24 september 2003 over de toestand in Irak(4), en Besluit 2004/155/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2003 over de gebruikmaking van het flexibiliteitsinstrument voor het herstel en de heropbouw van Irak, in overeenstemming met punt 24 van het Interinstitutioneel Akkoord van 6 mei 1999(5),

–   gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken en de adviezen van de Commissie ontwikkelingssamenwerking en de Commissie internationale handel (A6-0198/2005),

A.   overwegende dat de oorlog in Irak een ongelukkig vervangmiddel was voor een politieke oplossing om het land in de richting van politieke veranderingen en democratisering te stuwen,

B.   overwegende dat het conflict de internationale gemeenschap diep verdeeld heeft,

C.   overwegende dat de oorlog in Irak en de verschillende aspecten alsmede de gevolgen ervan, voor de publieke opinie in en de regeringen van Europa en de Verenigde Staten nog steeds een gevoelig onderwerp zijn,

D.   overwegende dat duidelijker regels voor de beperking van het gebruik van geweld in internationale betrekkingen, voor de strijd tegen het terrorisme en voor de preventie van de proliferatie van massavernietigingswapens van cruciaal belang zijn voor de internationale gemeenschap,

E.   overwegende dat het Parlement eensgezind is wat betreft zijn wens dat de vele problemen die in Irak nog steeds bestaan spoedig en alomvattend worden opgelost,

F.   overwegende dat de jaren van de dictatuur en de onderdrukking van de bevolking, de internationale sancties en de oorlog tot ineenstorting van alle maatschappelijke en politieke structuren in Irak geleid, en een toestand van anarchie en onveiligheid achterlaat,

G.   overwegende dat toenemende onveiligheid, terreuraanslagen, ontvoeringen van burgers, waaronder journalisten, en schendingen van de mensenrechten de laatste maanden constante gegevens geweest zijn en vooral het dagelijks leven van gewone Irakezen treffen,

H.   overwegende dat de Europese Unie geen waarnemers voor de verkiezingen van januari 2005 gestuurd heeft om ter plaatse de gebeurtenissen gade te slaan, hoewel ze een betekenisvolle rol gespeeld heeft om bijstand te verlenen en de organisatie van de verkiezingen te helpen financieren,

I.   overwegende dat het herstel van het land niet als een louter mechanisch gebeuren te zien is, dat beperkt blijft tot heropbouw van infrastructuur, maar veeleer als eindresultaat van een allesomvattende politieke strategie die ook economische, sociale en culturele transformaties behelst op basis van een strikte eerbiediging van de rechtsstaat, de mensenrechten en de rechten van minderheden,

J.   overwegende dat o.a. ook buitenlandse en internationale factoren, binnenlandse elementen en de inbreng uit niet-gouvernementele hoek als parameters in de herstelstrategie te beschouwen zijn,

K.   overwegende dat de Iraakse maatschappij en samenleving door Saddam Hoesseins dictatuur, schendingen van de mensenrechten, de onderdrukking van het Iraakse volk en de oorlog volledig ontmanteld zijn en dus in alle opzichten dringend opnieuw vorm moeten aannemen, aan de hand van een strategie van prioriteitsbepaling in overleg met de Iraakse autoriteiten en met ondersteuning van de Verenigde Naties en de internationale gemeenschap,

L.   gelet op de massale participatie van de Irakezen aan de eerste democratische verkiezingen in dit land, de benoeming van een democratische regering van Irak, de verkiezing van een presidentg en het begin van de werkzaamheden aan een nieuwe grondwet;

M.   overwegende dat het bijstandprogramma 2005 van de Europese Unie een totaal van 200 miljoen EUR aan begrotingsmiddelen in het vooruitzicht stelt en behoeften aanwijst die in overeenstemming met de nationale ontwikkelingsstrategie 2005-2007 van de Iraakse interimregering zijn,

N.   overwegende dat de Europese Unie nauw dient samen te werken met de Verenigde Naties, die de voornaamste rol spelen bij de wederopbouw van het land, en met andere internationale organisaties,

O.   overwegende dat de EU medeorganisator was van een internationale conferentie over Irak op 22 juni 2005 in Brussel,

1.   stelt dat men het verleden achter zich moet laten en de blik op de toekomst moet richten; is diep bedroefd over de naar schatting duizenden civiele slachtoffers en omgekomen buitenlandse soldaten sinds het begin van de invasie, en over het voortdurend oplopende maandelijkse aantal doden; uit zijn grote bezorgdheid over de verslechterende veiligheidssituatie in Irak sinds op 1 mei 2003 het einde van de gevechten werd afgekondigd; hoopt dat de uit de oorlog in Irak geleerde lessen in de toekomst wereldwijd zullen leiden tot meer multilaterale, democratische en resultaatgerichte conflictbeheersing;

2.   herinnert aan de conclusies van de Europese Raad van juni 2003 en de resolutie 1483 (2003) van de VN-Veiligheidsraad en resolutie 1546(2004) van de VN-Veiligheidsraad, die blijk geeft van een nieuwe geest van samenwerking in de internationale gemeenschap en de grondslag voor daadwerkelijke internationale steunverlening voor de politieke overgang in Irak en het herstel van zijn politiek gezag en soevereiniteit en verzoening onder de Iraakse bevolking legt onder de leiding van de VN en met een duidelijk tijdschema;

3.   meent dat de val van het regime van Saddam Hoessein voor de Iraakse bevolking de weg vrijgemaakt heeft voor een vreedzame, veilige en democratische toekomst waarvan het tijdens het repressieve beleid van het regime meer dan twintig jaar lang was verstoken; benadrukt dat veiligheid en stabiliteit in Irak en in de regio de dringendste uitdaging voor de internationale gemeenschap is, daar zij een cruciale voorwaarde vormen voor de ontwikkeling van een levende en vrijwillige burgerzin bij de burgers van Irak; uit zijn bezorgdheid over de huidige onveilige situatie, die het gevolg is van een toenemend aantal terroristische aanslagen en verzet tegen buitenlandse troepen; is van oordeel dat de internationale gemeenschap de morele en politieke verplichting heeft aan die wens tegemoet te komen

4.   benadrukt dat het, om een eind te maken aan de huidige situatie van voortdurende onzekerheid en om de in resolutie 1546 van de VN-Veiligheidsraad vastgelegde toezeggingen aan het politieke proces gestand te doen, van het allergrootste belang is een politieke oplossing te vinden, teneinde een brede nationale consensus tot stand te brengen, zoals aangegeven door de deelnemers aan de internationale conferentie over Irak in Brussel op 22 juni 2005;

5.   herinnert er in deze context aan dat het van groot belang is straffeloosheid te bestrijden en nationale verzoening te bevorderen en dat het noodzakelijk is al diegenen gerechtelijk te vervolgen die verantwoordelijk zijn voor ernstige schendingen van de mensenrechten in het land; veroordeelt de schending van de rechten van gedetineerden in de gevangenis van Abu Ghraib en van de desbetreffende conventies van Genève;

6.   maakt zich ernstige zorgen over de berichten van de ontvoering en verdwijning van talrijke Iraakse burgers en buitenlanders in Irak; eist dat volledige opheldering wordt verschaft over deze verdwijningen, zoals die van Abdul Jafar Al-Kubaysi, een voormalig politiek vluchteling in Frankrijk, en eist dat alle betrokken personen onmiddellijk worden vrijgelaten;

Verkiezingen van januari 2005 voor een nationale overgangsassemblee

7.   drukt opnieuw zijn overtuiging uit dat de verkiezingen voor een nationale overgangsassemblee een noodzakelijke eerste stap voor een vlotte politieke overgang in Irak geweest zijn en de kiezers het gevoel hebben kunnen geven dat ze meester over hun politieke toekomst zijn, ook al leiden verkiezingen alleen nog niet automatisch tot democratie; en dat democratie betekent dat rekening wordt gehouden met de wil van het volk, en wel via een door het volk gekozen representatieve regering;

8.   verheugt zich over het feit dat de eerste verkiezingen ondanks de lastige omstandigheden als gevolg van het klimaat van onveiligheid en geweld in een groot aantal delen van het land, op de geplande dag doorgegaan zijn en dat de totale opkomst duidelijk blijk geeft van de vastberadenheid van de bevolking van Irak hun eigen onafhankelijke toekomst langs democratische weg te bepalen; benadrukt dat veiligheid een cruciale voorwaarde voor de opbouw van een democratisch proces is; merkt op dat een groot deel van de soennitische minderheid niet aan de verkiezingen heeft deelgenomen en dat leden van andere minderheden, zoals Assyriërs en Turkmenen, werden gehinderd te stemmen; roept de autoriteiten op om de deelname van deze minderheden aan de volgende verkiezingen te waarborgen; dringt ook aan op erkenning, in de nieuwe Grondwet, van de etnische, nationale, religieuze en eigendomsrechten van de Assyriërs, alsook van hun recht om een integrale rol te spelen in het nieuwe Irak;

9.   erkent de uitslag van de verkiezingen zoals officieel bekendgemaakt, en herinnert eraan dat ze in geen geval als doel op zich te beschouwen zijn; roept het Iraakse parlement en de nieuwe regering op om een open en opbouwende houding aan te nemen om alle onderdelen van de Iraakse samenleving rond een gemeenschappelijk politiek project voor hun land te scharen om te vermijden dat het komt tot een duidelijke segregatie van het institutionele kader naar etnische herkomst; verwelkomt dat het parlement verschillende soennieten als leden van de nieuwe legitieme regering heeft uitgenodigd en in hun ambt heeft bevestigd; verwelkomt het feit dat 31% van de leden van de nationale overgangsassemblee vrouw is; stelt vast dat het nieuw Iraaks parlement zijn voorzitter gekozen heeft en drukt de stellige hoop uit dat het nu in de mogelijkheid verkeert om regelmatig te vergaderen; is van mening dat de voornaamste taak van het nieuwe parlement en de regering moet zijn, de democratie en de rechtsstaat in het gehele land te versterken, met name door een nieuwe grondwet voor te bereiden;

10.   verwelkomt de vorming van een Iraakse overgangsregering en de inzet van de minister-president om daarbij soennitische ministers ten volle te betrekken;

11.   roept de buurlanden op om zich te onthouden van iedere inmenging in de binnenlandse aangelegenheden van Irak en zijn onafhankelijkheid, soevereiniteit en territoriale integriteit te eerbiedigen, evenals de wens van de Iraakse bevolking om het constitutionele en politieke systeem van het land door eigen inspanningen op te bouwen;

12.   benadrukt dat het voor de internationale gemeenschap van het grootste belang is om de politieke veranderingen te begeleiden en de Iraakse autoriteiten bij te staan in de organisatie van het komend referendum over een grondwet en de algemene verkiezingen die gepland zijn op 15 december 2005; roept de Europese Unie op om zich in het vooruitzicht van de gebeurtenissen vast te leggen op ernstige toezeggingen door in overleg met de Iraakse autoriteiten een geloofwaardig aantal EU-waarnemers te sturen om de ontwikkelingen ter plaatse gade te slaan, met een volledig uitgebouwde waarnemingsopdracht voor de Europese Unie bij de verkiezingen, aangevuld met een waarnemersdelegatie van het Europees Parlement, en voorafgegaan door een betekenisvolle inspanning om de onmisbare bijstand in de organisatie van de verkiezingen te helpen financieren;

13.   stelt dat de Unie de verantwoordelijkheid heeft om de activiteiten van democratische organisaties binnen de Iraakse burgermaatschappij aan te moedigen en te begunstigen, aangezien dit een belangrijke manier is om de ontwikkeling van een democratisch Irak te bevorderen; roept de Commissie op om in de toekomst programma's te ondersteunen die het democratische organisaties in de Iraakse burgermaatschappij mogelijk maken om de rechtsstaat en de fundamentele mensenrechten van de Iraakse bevolking te handhaven;

Herstel van veiligheid en de weg naar de heropbouw

14.   benadrukt dat voor het creëren van een bevredigend en betrouwbaar sociopolitiek klimaat voldaan moet worden aan de volgende voorwaarden:

   a) eerbiediging van het internationale recht en inachtneming van de desbetreffende internationale mensenrechtenverdragen om een einde te maken aan de schendingen van de mensenrechten;
   b) steun voor en samenwerking met de Irakese autoriteiten op basis van een VN-mandaat;
   c) de Iraakse bevolking ertoe overhalen zich in te zetten voor de wederopbouw van hun souvereine, eengemaakte en onafhankelijke staat;
   d) veroordeling van alle vormen van terrorisme en geweld tegen de Iraakse burgerbevolking en de multinationale strijdkrachten in Irak;
   e) steun voor de actieve samenwerking van de Europese Unie met Irak in de strijd tegen het terrorisme;

15.   onderstreept dat het in een land dat meer dan twintig jaar lang door een vrijwel ononderbroken reeks oorlogen en sancties werd geteisterd, voor het herstel van stabiliteit van cruciaal belang is dat alle Irakezen toegang hebben tot essentiële voorzieningen als elementaire gezondheidzorg en onderwijs, schoon drinkwater en behoorlijke sanitaire voorzieningen; verzoekt de Europese Unie met klem om haar aanzienlijke know-how en middelen in te zetten voor een samenwerking met de Iraakse autoriteiten en de internationale donorgemeenschap om te waarborgen dat het verlenen van deze basisdiensten absolute prioriteit krijgt;

16.   roept de Europese Unie en haar lidstaten op om dit initiatief als gelegenheid aan te grijpen om te pleiten voor een nieuwe resolutie van de VN-Veiligheidsraad over Irak om de toestand te beoordelen en het stabiliseringsproces te versterken, en waarin voorts aandacht moet worden besteed aan:

   a) waarborgen voor een grotere betrokkenheid van en een belangrijkere rol voor de VN;
   b) onderzoek naar en besluitvorming over vervanging van de buitenlandse troepen in Irak door een VN-vredesmacht, zeker nu alle aan de verkiezingen deelnemende partijen hebben gevraagd om terugtrekking van de buitenlandse troepen en sommige van de coalitielanden hiertoe zijn overgegaan of een besluit hiertoe hebben genomen, met als uitgangspunt dat een besluit over terugtrekking geleidelijk ten uitvoer moet worden gelegd, volgens een duidelijk tijdschema;
   c) deelname aan de opleiding van de Iraakse strijdmacht en politie van de zijde van landen die niet aan de oorlog hebben deelgenomen;

17.   herinnert eraan dat de consolidering van de rechtsstaat door doeltreffende democratische instellingen op te richten en te versterken, de eliminatie van aanleidingen tot wrijving tussen de verschillende bevolkingsgroepen, met inbouw van het perspectief van gelijkheid van man en vrouw in alle projecten, de versterking van de burgermaatschappij door de ondersteuning van niet-gouvernementele organisaties en de waarborging van vrije media en waarachtige eerbied voor de universele mensenrechtennormen en met name voor de rechten van minderheden, centrale uitdagingen blijven voor de wederopbouw op het institutioneel en sociaal vlak;

18.   verheugt zich over het besluit van Irak om het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof te ondertekenen, maar roept de autoriteiten van het land nogmaals op om de doodstraf af te schaffen, voor behoorlijke detentievoorwaarden voor gevangenen te zorgen en een doeltreffend gerechtelijk apparaat in te stellen om het klimaat van straffeloosheid te bestrijden door alle schuldigen te vervolgen; wijst erop dat deze maatregelen vergezeld moeten gaan van een ondubbelzinnige beleidsvoering op economisch, sociaal en cultureel vlak en op korte en middellange termijn met een noodhulpplan moeten worden aangevuld, aangezien grote delen van de Iraakse bevolking sterk verarmd zijn en internationale steunmaatregelen dus dringend noodzakelijk zijn;

19.   is van oordeel dat een onafhankelijke, door de VN geleide commissie, bestaande uit prominente Iraakse en internationale juristen, in het leven moet worden geroepen om voorstellen te doen voor een uitgebreid pakket maatregelen dat ervoor moet zorgen dat ten aanzien van schendingen van de mensenrechten en fundamentele vrijheden en grootschalige misdaden die in het verleden hebben plaatsgevonden, het recht zijn loop zal hebben; benadrukt in dit verband de noodzaak dat de leiders van het vorige regime voor het gerecht worden gebracht en dat zij daarbij recht hebben op een eerlijke, onpartijdige procesgang, in overeenstemming met universele normen, met inbegrip van afschaffing van de doodstraf;

20.   benadrukt dat vrouwen in Irak nog steeds aan vormen van discriminatie in de wetgeving en de juridische praktijk onderhevig zijn; roept de Iraakse autoriteiten met name op om "eremoorden" uit de wereld te helpen en ervoor te zorgen dat deze misdrijven op dezelfde wijze als andere moorden worden vervolgd en bestraft; roept de Iraakse autoriteiten in dit verband op alle wetten te wijzigen die vrouwen discrimineren, met inbegrip van het wetboek van strafrecht en het personenrecht, en alle voorbehouden tegen het VN-Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (CEDAW) in te trekken; is van mening dat specifieke maatregelen dienen te worden getroffen om gelijke kansen voor vrouwen te bevorderen door gelijke economische en sociale rechten voor vrouwen te waarborgen, met inbegrip van toegang tot onderwijs, werkgelegenheid en gezondheidszorg, alsmede bewegingsvrijheid en politieke participatie;

21.   dringt erop aan de fundamentele rechten te respecteren en te beschermen van Iraks grootste groep van binnenlandse ontheemden (IDP), de Moeras-Arabieren, wier behandeling door het regime van Saddam Hoessein bijzonder wreed en tragisch was; pleit er sterk voor om een langdurige oplossing te zoeken voor het vraagstuk van binnenlandse ontheemden in het zuiden van Irak, met inbegrip van het recht om terug te keren naar het land en de wateren waar de Moeras-Arabieren sinds meer dan 5000 jaar landbouw en visserij hebben bedreven; ondersteunt in deze context de ontwikkeling van maatregelen op het gebied van het mensenrechtenbeleid in het nieuwe Irak die zijn gericht op de restitutie van eigendom dat door het vroegere regime op illegale wijze in beslag is genomen;

22.   benadrukt het belang om de archeologische vindplaatsen, zoals het oude Babylon, te beschermen, en roept de Raad en de Commissie op om de UNESCO te steunen bij het financieren van de wederopbouw van het land;

23.  verheugt zich over het gezamenlijk optreden volgens het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid voor de geïntegreerde opdracht van de Europese Unie voor de rechtsstaat in Irak en pleit voor verdere beleidsdaden met financiering uit de begroting van de Gemeenschap en met medewerking van de diverse instellingen van de Europese Unie bij hun uitvoering;

24.   wijst er met nadruk op dat het transatlantisch partnerschap nieuw leven ingeblazen moet worden door gedeelde lasten en verantwoordelijkheden binnen het kader van daadwerkelijke multilateraliteit die ook de islamitische landen en hun buurlanden omvat; vraagt daarom de oprichting van een vredesmacht onder leiding van de Verenigde Naties;

25.   wijst op de noodzaak om Iraks buurlanden bij het wederopbouwproces te betrekken; beschouwt geïnstitutionaliseerde samenwerking als een nuttig forum om kwesties van gemeenschappelijk belang te bespreken en te coördineren, zoals beveiliging van grenzen, terrorisme, wapen- en drugssmokkel en georganiseerde misdaad; is daarenboven overtuigd dat een dergelijk forum zich geleidelijk kan ontwikkelen tot een mechanisme voor het opbouwen van vertrouwen en voor samenwerking op het gebied van veiligheid in de regio;

26.   erkent en ondersteunt de ervaring van de economische partners uit de huidige EU-landen die in de praktijk actief waren als investeerders en leveranciers van diensten in het vooroorlogse Irak;

Eigenheid en beleidsvoering van de Europese Unie en het Europees Parlement

27.   ziet het beleid van de Europese Unie tegenover Irak in de ruimtere context van haar strategisch partnerschap voor het Middellandse-Zeegebied en het Midden-Oosten en drukt de wens uit dat de Europese Unie op middellange termijn een alomvattende regionale strategie voor de niet-mediterrane landen van het Midden-Oosten ontwikkelt;

28.   stipt aan dat de Europese Unie regionale samenwerking moet aanmoedigen en Irak moet vragen om deel te nemen aan het strategisch partnerschap voor het Middellandse-Zeegebied en het Midden-Oosten, en benadrukt dat het geleidelijk tot stand komen van economische samenwerking een waardevolle eerste stap betekent om de spanningen af te bouwen en de geleidelijke ontwikkeling van samenwerking in politieke en veiligheidsaangelegenheden mogelijk maakt;

29.   onderstreept de belangrijke rol die de buurlanden van Irak kunnen spelen in het vredesproces, bij het handhaven van de eenheid van het land en bij het opbouwen van het democratisch proces; roept de Europese Unie en de lidstaten op om, in het kader van hun buitenlandse betrekkingen, de buurlanden van Irak aan te moedigen om deze rol met succes te vervullen en hen daarbij te ondersteunen;

30.   wijst erop dat de bijstand en het heropbouwbeleid van de Europese Unie de tekortkomingen van het verleden moeten herstellen en moet leiden tot beter inzicht in de Iraakse sociale dynamiek en realiteiten, met de hulp van het maatschappelijk middenveld en de niet-gouvernementele organisaties; benadrukt dat de toekomstige politieke instellingen van Irak de wil van de bevolking van Irak dienen te weerspiegelen en in dienst moeten staan van het behoud van de eenheid van het land en tegelijk een geografisch gedecentraliseerde regering, een participatief politiek stelsel, en, teneinde rekening te houden met de verscheidenheid van het land, een federale staat moeten nastreven, en wel door ongehinderde deelname van alle sociale en etnische bevolkingsgroepen te waarborgen, en ervoor te zorgen dat vrouwen worden vertegenwoordigd en een actieve rol in de politiek en heropbouw van het land vervullen, zonder dat zij worden gediscrimineerd;

31.   steunt de opkomst van een sociale markteconomiewijst die ook kleine en middelgrote ondernemingen de nodige kansen biedt om te kunnen floreren; is van mening dat ondersteuning van de Europese Unie bij de versterking van de democratie en de rechtsstaat van even groot belang is;

32.   stemt in met het aanvatten van onderhandelingen voor toetreding tot de WTO als een essentiële stap voor de reïntegratie van Irak in de internationale economie, maar acht het noodzakelijk om in Irak degelijke en wettige instellingen op te bouwen zodat zijn vertegenwoordigers kunnen onderhandelen over de toetredingsvoorwaarden, en spreekt zich uit voor doorlopende bijstand van de Europese Unie om Irak aan te moedigen om zich aan te sluiten bij internationale organisaties, overeenkomsten en verdragen, zoals UNCTAD, UNDP, UNEP, IAO, het Protocol van Kyoto en het Verdrag inzake biodiversiteit en daar een actieve inbreng in te hebben;

33.   dringt erop aan dat geen enkele betekenisvolle bijdrage van de Europese Unie tot de wederopbouw van Irak ten koste van de steunverlening aan andere landen of gebieden mag gaan en benadrukt dat de Europese Commissie volledige, regelmatige en heldere informatie moet geven over de daadwerkelijke uitgaven en de uitvoering van de EU-bijstand, ook over de middelen die onrechtstreeks ter beschikking gesteld worden via andere organisaties zoals het Internationaal Fonds voor de wederopbouw van Irak;

34.   is verbaasd dat, ondanks zijn resolutie van 16 september 2004 over de situatie in Irak(6), de voor de wederopbouw ter beschikking gestelde financiële middelen ten dele door de World Bank Trust worden beheerd en niet helemaal door de Verenigde Naties; is bezorgd over het feit dat de World Bank Trust tot nu toe slechts een uitermate klein deel van de binnengehaalde financiële middelen heeft gebruikt; dringt er met klem op aan dat de begroting 2006 van de Europese Unie rekening houdt met de capaciteit van Irak om middelen te absorberen en beveelt, gezien de grootschalige corruptie in dat land, aan dat het gebruik van de financiële middelen onderworpen wordt aan een onafhankelijke controle;

35.   verheugt zich over de nadruk van de Europese Commissie op schuldverlichting en onderschrijft de gezamenlijke strategie die in november 2004 tot de overeenkomst van de Club van Parijs geleid heeft, om Irak een schuldverlichting van 80% in drie fasen te verlenen;

36.   stipt aan dat de Europese Unie en Irak, gezien de omvang van dat land en de historische en geografische banden, op elkaars markten voor goederen en diensten kunnen opereren, en moedigt dan ook het streven naar gelijklopender economische regelgeving tussen de Europese Unie en Irak aan, naast een politieke en economische dialoog die de weerslag van de wederzijdse belangen in een volledig uitgebouwd partnerschap vormt;

37.   spreekt zich uit voor doorlopende bijstand van de Europese Unie om de mogelijkheden van de Iraakse administratieve en economische instellingen uit te bouwen, meer in het bijzonder door herstructurering van het institutioneel raamwerk, vooral voor wat betreft de oprichting van een onafhankelijke centrale bank, een stabiele munt, een belasting- en begrotingsautoriteit, ongehinderde ontwikkeling van de financiële markten en de particuliere sector, zodat economische markthervormingen en directe investeringen uit het buitenland aangemoedigd worden;

38.   stipt aan dat Irak onder het schema van algemene preferenties (SAP) van de Europese Gemeenschap valt en spreekt zich uit voor gerichte bestuurlijke samenwerking zodat de SAP-handelspreferenties daadwerkelijk op Irak toegepast worden zodra de omstandigheden het mogelijk maken;

39.   benadrukt dat een van de essentiële voorwaarden voor de wederopbouw en ontwikkeling van de Iraakse economie uitoefening van volledige autoriteit en controle over de natuurlijke rijkdommen van het land door de Irakezen en gebruikmaking van de opbrengsten uit de verkoop van olie is, die opnieuw in Irak geïnvesteeerd kunnen worden;

40.   benadrukt, gezien de mogelijkheid dat Irak een betekenisvolle bijdrage levert tot gewaarborgde energievoorziening voor de Europese Unie en dat hogere Iraakse productie van olie en aardgas in het wederzijds voordeel van de Europese Unie en Irak kan zijn, dat evenwichtige voorwaarden voor investeringen en coördinatie van de regelgeving in de energiesector factoren van groot belang voor zowel de Europese Unie als Irak zijn;

41.   wijst erop dat het van het grootste belang is om de Europese belastingbetalers helder te informeren over door de EU uitgegeven bedragen en uitgevoerde projecten in Irak; verzoekt de Commissie daarom om een voorlichtingsstrategie in de Europese media op te zetten en een Internetsite te creëren op de portaalsite van "EuropeAid - Dienst voor samenwerking" van de Commissie om relevante informatie over haar Iraakse ontwikkelingsinitiatieven te verschaffen en de transparantie te vergroten;

42.   wenst dat alle projecten inzake humanitaire hulp en wederopbouw zorgvuldig, transparant en op coherente wijze worden gepland, met een grotere coördinatie en meer samenwerking met de internationale donoren, waarbij tevens de noodzakelijke veiligheidsvoorwaarden voor humanitaire hulpverleners gegarandeerd moeten worden;

43.   benadrukt dat de wederopbouw op een neutrale wijze uitgevoerd moet worden, waarbij de Iraakse interimaire en soevereine autoriteiten controle hebben over de wederopbouwprojecten;

44.   benadrukt de noodzaak zich uitdrukkelijk te richten op het meest kwetsbare deel van de bevolking, namelijk kinderen, ouderen en gehandicapten, om te zorgen voor een optimale gezondheidszorg en sociale bescherming;

45.   verzoekt donorlanden om speciale programma's op het gebied van medische zorg en sociale en financiële steun te ontwikkelen voor de sociale reïntegratie van door landmijnen en clusterbommen invalide geworden slachtoffers en hun families, en de bevolking, in het bijzonder vrouwen en kinderen, effectief over de gevaren van mijnen voor te lichten door middel van bewustmakingscampagnes, en om actief mijnen te verwijderen en om af te zien van het gebruik van antipersoonsmijnen;

46.   meent dat het opstellen van de grondwet van het allergrootste belang voor het land en de verdere uitbouw van zijn instellingen is; benadrukt dat het van cruciaal belang is om de rechten van vrouwen in de nieuwe grondwet van Irak te verankeren en roept de Europese Unie in dit verband op om dit bij iedere gelegenheid ten zeerste te ondersteunen; biedt met het oog op de opstelling van de Iraakse grondwet zijn ervaring en bijstand aan; stelt voor om de parlementaire dimensie van het nieuw Irak te reactiveren door aanmoediging van dialoog tussen het Iraaks parlement, het Europees Parlement , de parlementen van de buurlanden en het Amerikaans Congres, in het kader van een ruimere transatlantische dialoog van wetgevende instanties;

47.   vraagt onmiddellijke oprichting van een parlementaire delegatie ad hoc voor de betrekkingen met het Iraaks overgangsparlement, die op middellange termijn tot een permanente parlementaire delegatie voor de betrekkingen met Irak om te vormen is;

48.   roept de Commissie op om het voorbeeld van de Raad te volgen en een permanente aanwezigheid in Irak in te stellen, afhankelijk van de noodzakelijke inschatting met betrekking tot de veiligheid van haar personeel;

o
o   o

49.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan regeringen van de lidstaten, de Raad, de Commissie, de Iraakse nationale overgangsassemblee, de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, de regeringen van de landen die zijn betrokken bij het proces van Barcelona, de regeringen van Iran en van de lidstaten van Samenwerkingsraad van de Golfstaten, alsmede de regering en het Congres van de Verenigde Staten van Amerika.

(1) PB C 180 E van 31.7.2003, blz. 499.
(2) PB C 39 E van 13.2.2004, blz. 67.
(3) PB C 140 E van 9.6.2005, blz. 157.
(4) PB C 77 E van 26.3.2004, blz. 226.
(5) PB L 54 van 23.2.2004, blz. 1.
(6) PB C 140 E van 9.6.2005, blz. 157.


Wereldactie tegen armoede: laat armoede tot het verleden behoren
PDF 130kWORD 47k
Resolutie van het Europees Parlement over de wereldwijde oproep voor een actie tegen de armoede: laat armoede tot het verleden behoren
P6_TA(2005)0289RC-B6-0398/2005

Het Europees Parlement,

–   gezien het feit dat op de wereldtop voor actie tegen honger het "anti-hongerkwintet" werd geformeerd, leidend tot een wereldwijde oproep voor actie tegen armoede, die door president Lula van Brazilië op het Sociale Wereldforum in januari 2005 werd gelanceerd,

–   gezien de verklaring van New York over Actie tegen honger en armoede van 20 september 2004, die werd ondertekend door 111 nationale regeringen, waaronder die van alle lidstaten van de EU,

–   gezien de millennium-ontwikkelingsdoelstellingen (MOD) en het komende in september 2005 te houden High Level Event van de VN voor het beoordelen van de vooruitgang die op weg naar de MOD is bereikt,

–   gezien de mededelingen van de Commissie COM(2005)0132, COM(2005)0133, COM(2005)0134 van 12 april 2005 over snellere vooruitgang naar het bereiken van de millennium-ontwikkelingsdoelstellingen,

–   gezien de in mei 2005 gehouden Ontwikkelingsraad,

–   gelet op artikel 108, lid 5 van zijn Reglement,

A.   overwegende dat meer dan een miljard mensen met extreme armoede te kampen hebben, dat in de Afrikaanse landen ten zuiden van de Sahara meer dan 300 miljoen mensen in grote armoede leven, en dat elk jaar miljoenen mensen sterven door gebrek aan gezondheidszorg, schoon water, fatsoenlijke huisvesting en toereikende voeding,

B.   overwegende dat de tweede helft van 2005 een historische gelegenheid voor de EU en de lidstaten is om hun toonaangevende positie inzake ontwikkelingsvraagstukken te demonstreren op de G8-top in Gleneagles, de conferentie in verband met de MOD in september te New York en de ministersbijeenkomst van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) van december in Hongkong,

C.   overwegende dat het voor het bereiken van de MOD en de bestrijding van de armoede in de wereld onvermijdelijk is dat alle donoren de omvang van de hulp opvoeren en de kwaliteit van de hulp verhogen alsmede handel eerlijker maken en de schuldenlast verlichten en overwegende dat tweederde van de ontwikkelingslanden meer aan rente en aflossing op schulden dan aan fundamentele sociale diensten betalen,

D.   overwegende dat het bij een groot deel van ontwikkelingshulp gaat om "gebonden hulp", hetgeen betekent dat in veel gevallen geld wordt gegeven mits goederen en diensten in het donorland worden aangeschaft; overwegende dat gebonden hulp ertoe leidt dat de kosten van aanschaf naar schatting met ongeveer 5 miljard USD worden opgeblazen,

E.   overwegende dat ondanks een toeneming van de officiële ontwikkelingshulp van de EU een groot deel van deze groei voor rekening komt van schuldenverlichtingstransacties, die in tegenspraak zijn met de consensus van Monterrey die inhoudt dat het HIPC-schuldeninitiatief (Debt Initiative for the Heavily Indebted Poor Countries) volledig met aanvullende middelen moet worden gefinancierd,

F.   overwegende dat de door de heer Blair aan de vooravond van de G8 aangekondigde kwijtschelding van de schuld 2 miljard USD per jaar betreft, van toepassing is op 18 van de 165 ontwikkelingslanden en slechts geldt voor de schulden van de internationale financiële instellingen,

Algemeen

1.   is er verheugd over dat het VK-voorzitterschap gezegd heeft prioriteit te willen verlenen aan de ontwikkelingssamenwerking en de bestrijding van de armoede, met speciale aandacht voor Afrika; verzoekt het Verenigd Koninkrijk van zijn voorzitterschap van de G8 gebruik te maken om armoede bovenaan de internationale en de Europese agenda te plaatsen;

2.   is zeer bezorgd over het feit dat de Afrikaanse landen ten zuiden van de Sahara nog niet één van de acht MOD hebben bereikt en dat het er niet naar uitziet dat dit vóór de streefdatum 2015 zal lukken;

3.   neemt kennis van de conclusie van het millenniumrapport over de evaluatie van het ecosysteem, volgens welke een verdergaande vernietiging van het ecosysteem van de wereld een belemmering zal zijn voor het verwezenlijken van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling;

4.   is derhalve in het bijzonder verheugd over de erkenning van de ontwikkeling van Afrika als prioriteit voor de EU en over het feit dat meer gedaan zal worden om de landen van Afrika te helpen bij het bereiken van de MOD;

5.   onderstreept dat de EU vrouwen en meisjes in het middelpunt van haar ontwikkelingsbeleid moet plaatsen wil er sprake zijn van vooruitgang naar het bereiken van de MOD;

6.   is van mening dat een effectieve armoedebestrijding vereist dat er een globaal beleid van duurzame ontwikkeling wordt ingevoerd om de productiecapaciteit van de ontwikkelingslanden op te voeren;

7.   is van oordeel dat de armoedebestrijding gebaseerd moet zijn op de erkenning van het recht van een land of regio om op democratische wijze zelf zijn beleidsmaatregelen, prioriteiten en strategieën vast te stellen ter bescherming van het inkomen en de sociale, economische en culturele rechten van de bevolking;

8.   wijst op de eminente rol die organisaties uit het maatschappelijk midden als drijvende kracht in eigen land moeten spelen om de aandacht te vragen voor punten van zorg in het ontwikkelingsbeleid, daarbij brede ontwikkelingen op gang brengend en druk vanaf de basis genererend die ertoe moeten leiden dat leiders zich aan hun woord moeten houden; is daarom verheugd over het initiatief van de wereldwijde alliantie "Wereldwijde oproep voor actie tegen armoede";

9.   onderstreept dat meer investeringen in ontwikkelingslanden absoluut noodzakelijk zijn en constateert in dit verband hoe belangrijk het is dat de internationale discussie zich richt op het vinden van innovatieve en aanvullende financieringsbronnen voor openbare investeringen en beleidsvormen die rechtstreeks verband houden met de MOD en welke de basis leggen voor een door de particuliere sector aangedreven economische groei;

10.   onderstreept dat ontwikkelingshulp slechts één factor is die een bijdrage kan leveren aan het bereiken van de MOD en dat hierbij ook andere zeer belangrijke factoren komen, zoals goed functionerende en transparante instellingen die verantwoording afleggen, eerbiediging van de mensenrechten en internationale verplichtingen, gendergelijkheid, goede regelingen voor handel en investeringen, kennisoverdracht en veiligheid;

11.   wenst dat de illegale wapenexport naar de Afrikaanse landen krachtiger wordt bestreden en dat de wapenhandel met deze landen in grotere mate wordt gecontroleerd en beperkt;

12.   wenst dat de EU daadwerkelijk controle uitoefent op de Europese multinationale ondernemingen voor wat betreft hun rol in de financiering van gewapende conflicten, de exploitatie van grondstoffen en de eerbiediging van de rechten van de plaatselijke gemeenschappen, en de desbetreffende maatregelen van de autoriteiten van de Afrikaanse landen steunt;

Hulp: omvang en kwaliteit

13.   is er verheugd over dat de Raad opnieuw heeft verklaard zich ertoe te verplichten om vóór 2015 minimaal 0,7% van het BBP aan hulp te besteden, en vóór 2010 0,56 %, verzoekt de Commissie en de Raad ervoor te zorgen dat de lidstaten zich aan deze belofte houden door instelling van een controlemechanisme waarmee de hulpniveaus van de lidstaten op doorzichtige wijze op alle toekomstige Raadsbijeenkomsten van de ministers van Ontwikkelingszaken te volgen zijn;

14.   is er verheugd over dat de na 2002 tot de EU toegetreden nieuwe lidstaten zich actief met het hulpverleningsbeleid van Gemeenschap bezighouden en stelt tot zijn tevredenheid vast dat deze landen zich ertoe verbonden hebben om vóór 2010 een ODA/BNI-verhouding van 0,17 % te bereiken, en vóór 2015 een verhouding van 0,33%;

15.   verlangt dat de bestaande hulp beter wordt aangewend, met name door de MOD prioritair te stellen en door het toezicht op de financiële steun van de EU te verbeteren, met het doel de corruptie te bestrijden en de transparantie te vergroten;

16.   verzoekt de Commissie meer te doen ter coördinering van de hulpverlening door de EU en de lidstaten; wenst dat de EU-coördinatie en aanvullende strategieën ook gelden voor de particuliere sector en de actoren uit de samenleving;

17.   is verheugd over het voorstel van de Commissie voor een regelmatig uit te brengen verslag over de doeltreffendheid van de hulpverlening in de samenwerking tussen de Commissie en de lidstaten;

18.   is er bezorgd over dat slechts drie lidstaten (het Verenigd Koninkrijk, Ierland en Zweden) hun bilaterale hulp volledig ontkoppeld hebben en dat sommige lidstaten bijna al hun hulp gebonden hebben; doet een beroep op alle lidstaten van de EU hun hulp aan ontwikkelingslanden vrij van "banden" te verlenen en te handelen overeenkomstig de EU-doctrine dat contracten, waar dat mogelijk is, verleend moeten worden aan lokale, regionale of nationale contractanten;

19.   dringt aan op een snelle aanneming en uitvoering van het wetgevingsvoorstel over de ontkoppeling van EG-hulp;

20.   verlangt dat de EU het in 2002 goedgekeurde actieplan ter bestrijding van illegale, niet-aangegeven en niet-gereglementeerde visserij volledig ten uitvoer legt en materiële, financiële en technologische bijstand verleent aan de aan zee gelegen ontwikkelingslanden die moeilijkheden ondervinden bij het voorkómen van illegale visserij in hun wateren;

21.   roept de Commissie en de lidstaten op tenminste 20 % van de ontwikkelingshulp aan gezondheid en opleiding te besteden; constateert tot zijn bezorgdheid dat zowel de EU als de lidstaten nog ver van dit doel af zijn; onderstreept dat de MOD zonder een aanzienlijke investering in ontwikkeling van het menselijk potentieel en in de gezondheidszorg niet zullen worden gehaald;

22.   acht het van groot belang de steun aan inentingsprogramma's en programma's voor de bestrijding van ziektes als AIDS, TBC, malaria en veronachtzaamde ziektes te bespoedigen en op te voeren;

23.   wenst dat de Europese Unie zich rechtstreeks financieel borg stelt voor bepaalde doelstellingen, zoals de vaccinatie van kinderen en de strijd tegen malaria, in partnerschap met de desbetreffende organisaties;

24.   doet een beroep op de Commissie en de lidstaten ervoor te zorgen dat seksuele en reproductieve gezondheid en rechten een prominente plaats krijgen op de MOD-agenda in september en als cruciaal erkend worden in de strijd tegen hiv/aids;

Handel en coherentie

25.   verzoekt de ontwikkelde landen en met name de EU alles in het werk stellen om een ontwikkelingsvriendelijk resultaat van de Doha-ontwikkelingsagenda te bereiken met een betere markttoegang voor ontwikkelingslanden voor zowel industriegoederen, landbouwproducten als diensten, vaststelling van een tijdschema voor het elimineren van handelsverstorende steun voor de uitvoer van landbouwproducten en voor het geven van een doeltreffende speciale en gedifferentieerde behandeling aan ontwikkelingslanden;

26.   onderstreept het belang van een eerlijke handel in het streven naar uitbanning van de armoede; verwelkomt het nadrukkelijke verzoek van de Commissie aan het Europees Parlement in juni 2005 om meer technische en budgettaire steun te geven aan fair trade-producenten, en haar toezegging meer coherentie aan te brengen in alle EU-beleidsvormen, met name ten aanzien van ontwikkeling, handel en landbouw;

27.   wenst dat er adequate technische bijstand op handelsgebied wordt verleend, met inbegrip van capaciteitsvergroting, teneinde de uit de handel voortvloeiende ontwikkelingsmogelijkheden optimaal te benutten, dringt aan op steun aan kleine en middelgrote ondernemingen en handhaving van de voornaamste internationale arbeidsnormen en normen op sociaal, milieu- en gezondheidsgebied;

28.   onderstreept het grote belang van een coherent beleid bij de vergroting van doeltreffendheid en kwaliteit van de hulpverlening; doet een beroep op de EU om bij de inspanningen op dit gebied in de gehele wereld de toon aan te geven en haar eigen beleid en dat van de lidstaten op beleidsterreinen als handel, milieu, landbouw en migratie beter op haar ontwikkelingsverplichtingen af te stemmen;

29.   verzoekt de lidstaten van de EU om de activiteiten van hun exportkredietinstellingen openbaar te maken teneinde een transparant en democratisch onderzoek mogelijk te maken;

Schuldenverlichting

30.   is verheugd over de G8-voorstellen om in het kader van het HIPC-schuldeninitiatief over te gaan tot kwijtschelding van bij het IMF, de Wereldbank en het Afrikaanse Ontwikkelingsfonds uitstaande bedragen van zwaar in de schulden stekende arme landen; wijst er echter op dat een aantal diep in de schulden stekende landen met lage inkomsten niet onder deze kwijtschelding van schulden valt, dat kwijtschelding van schulden geen wondermiddel is in de armoedebestrijding aangezien veel arme landen weinig schulden hebben en dat schuldenverlichting het morele risico in zich bergt dat niet noodzakelijkerwijs wordt ingegaan op de behoeften van de armste of de meest hulpbehoevende landen;

31.   wenst dat alle lidstaten van de EU ervoor zorgen dat vermindering van schulden niet in mindering op hulptoezeggingen wordt gebracht; doet vooral een beroep op het Verenigd Koninkrijk om hieraan vast te houden op de G8-top met de Verenigde Staten, die voorgesteld hebben vermindering van schulden ten koste te laten gaan van reeds toegezegde hulp;

32.   onderstreept dat schuldenverlichting voorrang moet geven aan de minst ontwikkelde landen en alleen mag plaatsvinden mits het daardoor vrijgekomen geld door regeringen voor de hulpverlening aan de armsten in hun gemeenschappen wordt bestemd;

o
o   o

33.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten van de EU, de staats- en regeringshoofden van de G8-landen, de secretaris-generaal van de VN, de regeringen van de ACS-staten en van de minst ontwikkelde landen, de Afrikaanse Unie, het IMF, de Wereldbank, het ontwikkelingshulpcomité van de OESO en de regeringen van de landen van de Club van Parijs.

Juridische mededeling - Privacybeleid