Ontwerp van algemene begroting 2006 (afdeling III)
236k
70k
Resolutie van het Europees Parlement over het ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2006 - Afdeling III - Commission (C6-0299/2005 – 2005/2001(BUD))
– gelet op artikel 272 van het EG-Verdrag en artikel 177 van het Euratom-Verdrag,
– gelet op Besluit 2000/597/EG, Euratom van de Raad van 29 september 2000 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen(1),
– gelet opVerordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen(2),
– gelet ophet Interinstitutioneel Akkoord van 6 mei 1999 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en de verbetering van de begrotingsprocedure(3),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 13 april 2005 over de begroting 2006: Jaarlijkse beleidsstrategie van de Commissie (JBS)(4),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 6 juli 2005 over het mandaat voor het overleg over de begroting 2006 vóór de eerste lezing van de Raad(5),
– gezien het voorontwerp van algemene begroting (VOB) van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2006, dat de Commissie op 27 april 2005 heeft voorgesteld (COM(2005)0300),
– gezien het ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2006, dat de Raad op 15 juli 2005 heeft opgesteld (C6-0299/2005),
– gelet op artikel 69 en Bijlage IV van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Begrotingscommissie en de adviezen van de andere betrokken commissies (A6-0309/2005),
Algemene overwegingen en prioriteiten
1. herhaalt dat het zich ten volle zal inzetten om de politieke kerndoelstellingen voor 2006 te verwezenlijken en een geloofwaardige brug naar de nieuwe financiële vooruitzichten te slaan; betreurt in dat verband de lineaire besnoeiingen in de ontwerpbegroting van de Raad die zonder nader overleg zijn doorgevoerd;
2. heeft besloten de begrotingsverplichtingen voor met name de strategie van Lissabon en Göteborg, het voorlichtingsbeleid en externe acties op te trekken om conform zijn vorige resoluties over de begroting voor 2006 belangrijke EU-acties die de burgers van de Europese Unie rechtstreeks raken, veilig te stellen; dringt erop aan dat de Raad zijn volledige samenwerking aan het Parlement verleent teneinde een bevredigende oplossing te vinden, daarbij gebruikmakend van maatregelen die in het kader van het Interinstitutioneel Akkoord van 6 mei 1999 zijn voorzien;
3. neemt wat de betalingskredieten betreft hetzelfde standpunt in en is van mening dat het door de Raad goedgekeurde niveau van 111,4 miljard EUR (1,01 % van het BNI) ontoereikend is voor een effectieve tenuitvoerlegging van de reeds overeengekomen en nog te nemen beleidsmaatregelen en acties; heeft daarom besloten de betalingen in de gehele begroting tot een niveau van 115,4 miljard EUR (1,04 % van het BNI) op te trekken; onderstreept dat dit nog altijd strookt met de begrotingsdiscipline in verband met de economische problemen waarmee sommige lidstaten te kampen hebben;
4. dringt erop aan dat de begroting van de Europese Unie moet bijdragen aan effectievere maatregelen ten gunste van de Europese burgers, te beginnen met een verbeterde strategie van Lissabon die zich op werkgelegenheid, sociale, economische en ecologische cohesie en de concurrentiekracht van Europa toespitst; meent dat de betrokkenheid van jonge mensen van cruciaal belang is voor een zinnige Europese strategie en deelt de politieke ambities van de Raad op het gebied van een jeugdpact; is absoluut tegen een lagere begroting op dit vlak en heeft besloten meer aandacht aan de strategie van Lissabon te besteden, onder andere door het financiële kader voor Socrates en Jeugd, Life en Intelligente energie te verhogen; dringt er bij de Raad op aan in te stemmen met meer kredieten voor deze prioriteiten, zoals tegen het einde van de vorige financiële programmeringsperiode gebeurd is;
Rubriek 1
5. is zeer verheugd over de afspraak die het Parlement en de Raad tijdens hun overleg op 15 juli 2005 hebben gemaakt om de subbovengrens van rubriek 1 te herzien en zo de in verband met de hervorming van het GLB overeengekomen modulatiemaatregelen mogelijk te maken;
6. herhaalt zijn standpunt dat de door de Commissie in haar begrotingsontwerp voorgestelde bedragen als een absoluut minimum moeten worden beschouwd en heeft daarom besloten de besnoeiingen van de Raad te verwerpen; meent dat deze kredieten noodzakelijk zijn en toch de lopende hervormingsmaatregelen in de sector volledig ondersteunen;
7. benadrukt het belang van innovatie en vernieuwing binnen het hervormde landbouwbeleid van de EU, met name op het gebied van opleiding en maatregelen voor jonge landbouwers;
8. wenst het gebruik van de begrotingsmiddelen in subrubriek 1b (plattelandsontwikkeling) op te volgen, in het bijzonder de maatregelen voor meer milieubescherming en duurzame ontwikkeling in plattelandsgebieden alsook maatregelen die worden medegefinancierd door de Structuurfondsen in verband met de preventie en de aanpak van woestijnvorming en de verwoestingen die branden in landelijke en natuurlijke habitats aanrichten (waar de EU de afgelopen jaren jammer genoeg vaak mee te kampen had); verzoekt de Commissie een overzicht op te stellen over de aanwending van de middelen voor plattelandsontwikkeling op dit gebied; herinnert verder aan het belang van hulpverlening en solidariteit in rubriek 1, met name de toegestane levering aan bepaalde organisaties van voedingsmiddelen uit interventievoorraden om te worden uitgedeeld onder de armsten in de Gemeenschap;
Rubriek 2
9. neemt nota van de recente ramingen voor structurele maatregelen en van de door de Commissie verstrekte informatie (in overeenstemming met de Gezamenlijke Verklaring die tijdens de procedure 2005 is opgesteld); merkt ook op dat er een grote kloof bestaat tussen de voorspellingen van de lidstaten betreffende de betalingen en het VOB van de Commissie; besluit derhalve de betalingskredieten te verhogen tot een niveau van 39,2 miljard EUR; is tegelijk bezorgd over de algemene bestedingspercentages van de jongste lidstaten en wenst daarom te onderzoeken of tussen de huidige programmeringsperiode en de volgende wellicht een overbrugging nodig is om er zeker van te zijn dat zij niet in gevaar komen;
10. dringt erop aan het programma PEACE voor Noord-Ierland verder te ondersteunen, maar wijst erop dat het Parlement en de Raad tijdens het begrotingsoverleg van 25 november 2004 en in het bijzijn van de Commissie samen het bedrag hebben vastgesteld dat van de post "innovatieve maatregelen" naar PEACE moest worden overgeheveld; heeft daarom besloten dit niveau te herstellen en verzoekt de Raad binnen het kader van alle in het Interinstitutionele Akkoord van 6 mei 1999 voorziene middelen een oplossing goed te keuren teneinde in de financiering van de resterende 12 miljoen EUR voor PEACE te voorzien;
Rubriek 3
11. verwerpt de handelswijze van de Raad om lineaire besnoeiingen door te voeren die in strijd zijn met de dringende politieke prioriteiten, met name de noodzaak om de ambities voor de hernieuwde strategie van Lissabon af te stemmen op iets meer dan wat reeds in 2005 beschikbaar is;
12. is van mening dat de begroting 2006 een brug slaat naar de nieuwe programmeringsperiode en bijgevolg haar overgangsrol moet vervullen en moet anticiperen op de geplande hogere kredieten vanaf 2007 voor de belangrijkste beleidsgebieden; besluit daarom een aantal belangrijke begrotingslijnen te versterken, namelijk voor onderzoek en innovatie, KMO's, het concurrentievermogen, Socrates, Jeugd, de ontwikkeling van de interne markt, Life, Intelligente energie en het programma Leonardo da Vinci; wijst er verder op dat het Parlement bereid is met de Raad overeenstemming te bereiken over voldoende financiële middelen voor objectieve prioriteiten op de lange termijn, op basis van de bepalingen van het Interinstitutioneel Akkoord van 6 mei 1999, met name de punten 33 en 34, of op basis van de bepalingen van artikel 272 van het EG-Verdrag;
13. wenst dat er meer aandacht wordt besteed aan de vereenvoudiging van de procedures van EU-programma's ten gunste van mensen en organisaties die middelen van de EU ontvangen; heeft daartoe een aantal vereenvoudigingsamendementen aangenomen die stroken met de huidige inspanningen ter aanpassing van het Financieel Reglement, maar vraagt om een snellere vooruitgang op grond van de vereenvoudiging van interne procedures;
14. is van oordeel dat de in het EU-voorlichtingsbeleid voorziene bedragen ontoereikend zijn en heeft besloten dit bedrag op te trekken; beklemtoont dat de Commissie dringend haar Witboek over het informatiebeleid moet presenteren; besluit om alvast een deel van de kredieten in reserve op te nemen;
15. schaart zich volledig achter het belang en de ambities van de nieuwe actie voor "Mobiliteit van werknemers" die oorspronkelijk als proefproject was voorgesteld; stelt evenwel voor deze actie te financieren als een speciaal jaarlijks evenement in het kader van de eigen institutionele prerogatieven van de Commissie; herinnert er de Commissie tegelijkertijd aan alle door het Parlement gesteunde proefprojecten doeltreffend ten uitvoer te leggen;
16. verwacht dat de voor het Europees Jaar van de Mobiliteit van Werknemers gereserveerde bedragen zullen worden uitgegeven aan gedecentraliseerde campagnes dicht bij de burgers en dat de zichtbaarheid en de werkzaamheden van de bestaande instrumenten zoals EURES en EUROPASS zullen worden geïntensiveerd, waarbij die instrumenten ook migranten uit derde landen zullen betreffen, omdat er door de vergrijzing van de bevolking steeds meer behoefte zal zijn aan blijvende immigratiestromen om te voorzien in de behoeften van de arbeidsmarkt in de EU;
17. onderstreept het belang van gegevensbescherming onder de derde pijler en steunt de instelling van een ad hoc structuur die is samengesteld uit vertegenwoordigers van de autoriteiten voor gegevensbescherming van de lidstaten en andere organen die met dit soort problemen te maken hebben;
Rubriek 4
18. bevestigt zijn overtuiging dat de EU met haar externe maatregelen nieuwe verantwoordelijkheden op zich heeft genomen en dat deze de afgelopen vijf jaar alleen maar groter zijn geworden, terwijl de financiële middelen daarmee geen gelijke tred hebben gehouden; wijst in dit verband op de financiële verplichtingen in Kosovo, Servië, Afghanistan en Irak, de groeiende ambities op het vlak van het GBVB en op de recentelijk aangegane solidariteitsverbintenis met de slachtoffers van de tsunami;
19. is ervan overtuigd dat de Raad voor rede vatbaar is en derhalve akkoord zal gaan met de financiering van de nieuwe prioriteiten zonder dat belangrijke lopende maatregelen daardoor in gevaar komen; verwerpt daarom de voorgenomen besnoeiingen van de Raad op de begrotingslijnen voor mensenrechten en democratie, geografische samenwerkingsprogramma's (zoals het nabuurschapsbeleid) en maatregelen die belangrijk zijn voor de millenniumontwikkelingsdoelstellingen; heeft besloten voldoende kredieten toe te wijzen om dergelijke beleidsmaatregelen veilig te stellen en tegelijk ruimte voor nieuwe beleidsmaatregelen te scheppen; heeft om de hierboven vermelde redenen besloten de programma's voor de wederopbouw in Irak en in de door de tsunami getroffen landen, alsmede steun voor landen van het Suikerprotocol, buiten de bestaande marge te financieren; verzoekt de Raad binnen het kader van alle in het Interinstitutionele Akkoord van 6 mei 1999, met name de punten 19 en 24, voorziene middelen of op basis van de relevante verdragsbepalingen, een financieringsoplossing goed te keuren;
20. dringt erop aan dat de Commissie en de Raad het Europese initiatief voor democratie en mensenrechten blijven steunen en besluit te voorzien in voldoende geldmiddelen hiervoor; verzoekt de Commissie nogmaals om een voorstel in te dienen voor een apart juridisch instrument voor mensenrechten voor de programmeringsperiode 2007-2013; benadrukt tevens dat de betrokkenheid van het Parlement bij de vaststelling van prioriteiten voor de tenuitvoerlegging van de nieuwe programma's voor de periode 2007-2013 (comitologieregels) aanzienlijk verbeterd moet worden;
21. herinnert aan zijn aanbeveling aan de Raad van 24 september 2003 over de situatie in Irak(6) en de resolutie van 6 juli 2005 over "De Europese Unie en Irak – een raamwerk voor engagement"(7) die ertoe oproepen de EU-fondsen voor de wederopbouw van Irak door de VN te laten beheren; bekritiseert de Commissie dat zij ermee akkoord is gegaan dat een aanzienlijk deel van de bijdrage door de Wereldbank wordt beheerd; merkt op dat de in de begrotingen van 2004 en 2005 gedane toewijzingen nauwelijks door de bank zijn aangewend en is derhalve van oordeel dat de bank voor 2006 geen aanvullende fondsen behoeft; herinnert de Commissie eraan dat de Wereldbank vertrouwt op de Irakese autoriteiten voor het uitvoeren van haar programma's; wijst in dit opzicht op de zwakke administratieve infrastructuur en de herhaalde gevallen van corruptie in Irak; verzoekt daarom dat de steunverlening niet langer via de Wereldbank verloopt en dat voor de uitbetaling van deze fondsen andere Europese instellingen in overweging worden genomen; roept de Commissie op in 2006 een onafhankelijk onderzoek te verrichten naar het gebruik van de EU-fondsen door de VN en de Wereldbank;
22. herhaalt dat de Commissie er alles voor moet doen om de door het Parlement gestelde standaarden te bereiken binnen het kader van de jaarlijkse toewijzingen voor ontwikkelingssamenwerking, waarbij 35% naar de sociale infrastructuur en 20% naar de primaire gezondheidszorg en het basisonderwijs dienen te gaan; houdt een deel van 10% van de geografische begrotingslijnen in reserve om de Commissie ertoe aan te zetten de nodige maatregelen te treffen om het criterium van 20% voor de primaire gezondheidszorg en het basisonderwijs te bereiken;
23. verwerpt de verhoging van de Raad voor twee nieuwe Bijzondere vertegenwoordigers op het gebied van het GBVB zonder de vereiste raadpleging van het Europees Parlement; wijst erop dat het Ierse en het Nederlandse voorzitterschap op basis van de gemeenschappelijke verklaring van 25 november 2002 aanzienlijke vooruitgang hebben geboekt op het gebied van politieke informatieverstrekking aan en raadpleging van het Parlement; betreurt dat, hoewel ongeveer vijf maal per jaar een dergelijke bijeenkomst zou moeten plaatsvinden, er dit jaar slechts één heeft plaatsgevonden (tot september 2005); dringt er daarom op aan dat deze politieke dialoog wordt voortgezet, zoals beide instellingen zijn overeengekomen, en dat de kwaliteit ervan verbetert;
24. onderstreept het belang van de bijdrage van de particuliere sector bij de bestrijding van de armoede en verzoekt de Commissie en de Europese Investeringsbank (EIB) gezamenlijk de mogelijkheid te onderzoeken om rentesubsidies te verstrekken voor EIB-leningen uit eigen middelen aan het MKB in ontwikkelingslanden;
25. verzoekt de Commissie geen communautaire bijstand in het kader van rubriek 4 te verlenen aan programma's van landen of organisaties die steun verlenen aan of betrokken zijn bij acties waarbij de mensenrechten worden geschonden, bijvoorbeeld door verplichte abortus, gedwongen sterilisatie of kindermoord, en op deze manier uitvoering te geven aan het verbod van de Internationale Conferentie over bevolking en ontwikkeling van Cairo op dwang en compulsie op het gebied van seksuele en reproductieve gezondheidszorg;
26. is van oordeel dat de nieuwe begrotingslijn "Aid for Trade" noodzakelijk is om:
i)
een groot budget transparanter en dus ook democratisch verifieerbaarder te maken;
ii)
de verleende handelsgerelateerde steun zichtbaarder te maken; en
iii)
voor de nodige flexibiliteit te zorgen door kredieten sneller vrij te maken en waar nodig multilaterale initiatieven in te zetten;
Rubriek 5
27. is zich bewust van de verklaringen van de Commissie inzake de aanwerving van ambtenaren uit de nieuwe lidstaten en beschouwt dit als een gerechtvaardigde prioriteit; meent dat de lineaire besnoeiingen van de Raad onaanvaardbaar zijn en besluit na eerste lezing uit de besnoeiing van de Raad ten bedrage van 94,4 miljoen EUR een bedrag van 90,4 EUR voor de Commissie terug op te nemen; besluit wegens de verder aangevoerde redenen een bedrag van 16 miljoen EUR aan kredieten voor salarissen in reserve te houden;
28. heeft besloten in te stemmen met alle posten waarom de Commissie heeft verzocht, en zal de posten uit de reserve vrijgeven zodra de Commissie aan de volgende voorwaarden heeft voldaan:
–
verduidelijking van de situatie ten aanzien van de aanwerving en de mogelijkheden om in de uitbreidingsposten te voorzien;
–
een volledige herziening van alle voorgestelde en nog niet afgeronde verordeningen (met inbegrip van die van het wetgevings- en werkprogramma 2005) om te waarborgen dat alle bestaande en geplande wetgevingsvoorstellen van de Commissie voldoen aan de volgende criteria: eerbiediging van het subsidiariteitsbeginsel en vermindering van bureaucratie en uitvoeringskosten; verlangt deze analyse uiterlijk in november 2005;
–
een akkoord tussen het Parlement en de Commissie over het wetgevings- en werkprogramma 2006;
–
nadere informatie over de meerjarenplanning voor alle wetgevingsvoorstellen van het komende financiële kader;
–
een duidelijke toezegging dat de Commissie zich zal houden aan de gemeenschappelijke verklaring over financiële programmering die tijdens het overleg op 13 juli 2004 is opgesteld, en dat zij alle relevante informatie en gegevens aan het Parlement zal doen toekomen;
–
toezegging om vóór de tweede lezing een voorstel in te dienen voor de vaststelling van een personeelsbeleid, een loopbaanprofiel en beste praktijken voor de agentschappen;
–
indiening van een Witboek over haar toekomstige informatie- en communicatiestrategie;
–
indiening van het voorstel over de herziening van de uitvoeringsbepalingen van het Financieel Reglement per 31 oktober 2005; en
–
een voorstel voor een afzonderlijk instrument voor de mensenrechten, zoals door het Parlement werd bepleit in zijn resolutie van 8 juni 2005 over beleidsuitdagingen en begrotingsmiddelen in de uitgebreide Unie 2007-2013(8);
29. verzoekt de Commissie vóór de tweede lezing besparingsmogelijkheden te onderzoeken, met inbegrip van een kritische beoordeling van haar begrotingsverzoeken;
Rubriek 7
30. dringt met betrekking tot de communautaire bijstand aan (potentiële) kandidaat-lidstaten aan op een grotere budgettaire transparantie; herinnert eraan dat dit met het oog op de inwerkingtreding van het nieuwe pretoetredingsinstrument, dat meerdere geografische en thematische programma's bijeenbrengt, van cruciaal belang is;
Horizontale kwesties Agentschappen
31. is ervan overtuigd dat de agentschappen op individuele basis moeten worden behandeld en dat met hun ramingen en met de door de Commissie gewenste wijzigingen door de begrotingsautoriteit rekening moet worden gehouden; heeft daarom besloten het algehele niveau van het VOB te herstellen waarbij specifieke financieringsbehoeften per geval en na de nodige verantwoording worden ingebracht; verzoekt de Commissie de geplande loopbaanstructuur en de andere gevraagde inlichtingen te verstrekken;
Subsidies
32. wijst erop dat de voormalige A-30-begrotingslijnen worden gedekt door fundamentele wetsbesluiten en beperkte financiële kaders die in 2006 aflopen; wijst dan ook met klem op de buitengewoon beperkte bewegingsvrijheid in deze sector; wijst op het belang van jumelage van steden en heeft besloten het bedrag van de kredieten te handhaven op het peil van 2005; merkt voorts op dat het aanbestedingsprincipe volledig van kracht wordt voor alle programma's in 2006 en dat reservering (het zogeheten earmarking) van bedragen niet meer mogelijk is; verzoekt de Commissie de nodige overbruggingen voor te stellen ter voorkoming van mogelijke financieringslacunes voor begunstigden;
33. wijst erop dat aan een aantal succesvolle culturele organisaties, zoals het Europees Jeugdorkest, het Barokorkest van de Europese Unie, de Internationale Yehudi Menuhin-stichting, e.a., al sinds jaar en dag door het Europees Parlement subsidies worden verleend; benadrukt dat deze organisaties naar verwachting hun activiteiten zullen voortzetten in de context van een nieuw meerjarig financieel kader vanaf 2007; stelt met bezorgdheid vast dat het risico bestaat dat deze organisaties hun activiteiten in 2006 niet kunnen voortzetten als niet wordt voorzien in een vorm van overgangsfinanciering om de periode tussen de twee financiële programmeringsperioden te overbruggen; wijst erop dat het Parlement daarom bereid is tot een akkoord met de Raad over voldoende middelen om deze prioriteiten onder objectieve en duurzame omstandigheden te financieren, via gebruikmaking van de bepalingen van het Interinstitutioneel Akkoord van 6 mei 1999, met name de punten 33 en 34 daarvan, of via toepassing van artikel 272 van het EG-Verdrag;
Proefprojecten, voorbereidende acties en studies
34. is verheugd over de betere samenwerking met de Commissie inzake proefprojecten, voorbereidende acties en studies, maar betreurt het dat een klein aantal projecten nog altijd kampt met moeilijkheden bij de tenuitvoerlegging;
35. heeft besloten in het kader van zijn prioriteiten een aantal belangrijke nieuwe initiatieven te nemen, waaronder: grensoverschrijdende samenwerking bij de bestrijding van natuurrampen, dat het besef moet vergroten dat er betere samenwerking nodig is bij maatregelen ter bescherming van de burgerbevolking, teneinde de gevolgen van dergelijke rampen te voorkomen of althans zo gering mogelijk te houden, individuele mobiliteitsacties voor middelbareschoolleerlingen, proefprojecten op het gebied van de veiligheid langs het trans-Europese netwerk, mobiliteitsacties voor jonge ondernemers ter ondersteuning van de uitwisseling op Europees niveau, Europese "destinations of excellence" en voorbereidende acties voor een op het Internet gebaseerd systeem voor betere wetgeving en participatie door het publiek, alsook voor Natura 2000;
Bestemmingsgerichte budgettering
36. herinnert eraan dat het Parlement bij de bespreking van de activiteitenoverzichten vorig jaar de Commissie had verzocht de kwaliteit van de informatie in haar overzichten voor de begrotingsprocedure 2006 te verbeteren; stelt vast dat weliswaar enige vooruitgang is geboekt, maar dat verdere verbeteringen nodig zijn om te zorgen dat de informatie beter toegesneden is op de begroting, vooral ten aanzien van de doeleinden en indicatoren; stelt vast dat activiteitenoverzichten een nuttig werkinstrument kunnen zijn voor de commissies van het Parlement en dat er meer gebruik van moet worden gemaakt; verzoekt de Commissie daarom om opnieuw te trachten betere en relevantere activiteitenoverzichten voor de komende begrotingsprocedure te verstrekken;
37. onderstreept dat de Commissie ervoor moet zorgen dat bij de uitvoering van de begroting rekening gehouden wordt met de gelijkheid van mannen en vrouwen en dat bij elke maatregel bekeken wordt of de gevolgen ervan voor mannen en vrouwen al dan niet verschillend zijn;
o o o
38. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, samen met de amendementen en de wijzigingsvoorstellen op Afdeling III van het ontwerp van algemene begroting, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de andere betrokken instellingen en organen.
Ontwerp van algemene begroting 2006 (afdelingen I, II, IV, V, VI, VII, VIII)
250k
74k
Resolutie van het Europees Parlement over het ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2006, Afdeling I – Europees Parlement, Afdeling II – Raad, Afdeling IV – Hof van Justitie, Afdeling V – Rekenkamer, Afdeling VI – Europees Economisch en Sociaal Comité, Afdeling VII – Comité van de Regio's, Afdeling VIII (A) – Europese Ombudsman, Afdeling VIII (B) – Europese toezichthouder voor gegevensbescherming (C6-0300/2005 – 2005/2002(BUD))
– gelet op Besluit 2000/597/EG, Euratom van de Raad van 29 september 2000 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen(1),
– gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 6 mei 1999 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de begrotingsdiscipline en de verbetering van de begrotingsprocedure(2),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 9 maart 2005 over de richtsnoeren voor de afdelingen II, IV, V, VI, VII, VIII (A) en VIII (B) en het voorontwerp van raming (afdeling I) de voorlopige raming van het Europees Parlement voor de begrotingsprocedure 2006(3),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 12 mei 2005 over de raming van de inkomsten en uitgaven van het Europees Parlement voor het begrotingsjaar 2006(4),
– gezien het voorontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2006, ingediend door de Commissie op 27 april 2005 (COM(2005)0300),
– gezien het ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2006, opgesteld door de Raad op 15 juli 2005 (C6-0300/2005),
– gelet op artikel 69 en bijlage IV van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Begrotingscommissie en de adviezen van de Commissie internationale handel, de Commissie begrotingscontrole, de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en de Commissie verzoekschriften (A6-0307/2005),
A. overwegende dat in de huidige financiële vooruitzichten het plafond voor rubriek 5 (administratieve uitgaven) voor het begrotingsjaar 2006 is vastgesteld op 6 708 miljoen EUR tegen de huidige prijzen,
B. overwegende dat in het voorontwerp van begroting (VOB) voor 2006 een marge van ongeveer 10,2 miljoen EUR is overgelaten onder het plafond van rubriek 5 van de financiële vooruitzichten voor het begrotingsjaar 2006,
C. overwegende dat de Raad in zijn ontwerpbegroting (OB) een marge van ongeveer 130,1 miljoen EUR onder het plafond van rubriek 5 voor 2006 heeft overgelaten en de uitgaven derhalve met 119,9 miljoen EUR heeft verlaagd,
D. overwegende dat de raming van het Parlement op 1 341,6 miljoen EUR was vastgesteld, hetgeen overeenstemt met het plafond van 20% voor rubriek 5,
E. overwegende dat in zijn reeds aangehaalde resolutie van 12 mei 2005 over de raming van het Parlement gewezen wordt op het belang om de beginselen van gezond financieel beheer en begrotingsdiscipline op de huishoudelijke uitgaven van het Parlement toe te passen,
Algemeen
1. herhaalt eens te meer dat het de Europese instellingen van de nodige middelen wil voorzien om de uitbreiding van 2004 te consolideren, de volgende uitbreiding voor te bereiden en de instellingen goed te laten functioneren;
2. roept alle instellingen ertoe op de beschikbare middelen oordeelkundig in te zetten voor een optimaal resultaat bij het uitvoeren van hun kerntaken en voor het realiseren van de prioriteiten die zij stellen;
3. is van oordeel dat de gevraagde posten voor het aantrekken van personeel uit de lidstaten die in 2004 tot de Europese Unie zijn toegetreden, volledig moeten worden ingevuld; verzoekt alle instellingen de oorzaken van mogelijke vertraging bij aanwervingen of van het onvervuld blijven van vacatures te analyseren en door middel van bijzondere maatregelen aan te pakken;
4. schaart zich achter de eis van de Raad voor een strikte begrotingsdiscipline bij de huishoudelijke uitgaven, maar is van oordeel dat daarbij toch de werkelijke behoeften van iedere instelling apart moeten worden bekeken; bekritiseert de Raad voor zijn ongedifferentieerde lineaire besnoeiingen wat het aantal posten en de omvang van de middelen betreft en vindt zich dan ook niet in de aanpak van de Raad;
5. is voorstander van het hanteren van een redelijke marge onder het plafond van rubriek 5 (administratieve uitgaven); stelt voor om van de door de Raad in eerste lezing voorgestelde besnoeiing met 15,1 miljoen EUR op de begrotingen van de overige instellingen (exclusief Parlement en Raad), een bedrag van 7,7 miljoen EUR weer op te nemen;
Afdeling I - Europees Parlement Hoogte van de begroting
6. neemt kennis van het voorstel van het Bureau om de begroting op het plafond van 20% voor rubriek 5 te brengen, hetgeen overeenstemt met een totale stijging van de begroting van het Parlement met 6,1% in vergelijking met de begroting 2005, wat boven de gemiddelde stijging van de administratieve uitgaven van rubriek 5 van de ontwerpbegroting met 4,5% ligt; bevestigt het traditionele aandeel van het Parlement in de begroting, dat overeenkomt met 20% van rubriek 5; beklemtoont dat het Parlement zich met succes aan dit zichzelf opgelegde plafond heeft gehouden en forse besparingen heeft bereikt dank zij vervroegde betalingen voor het "onroerendgoedbeleid";
7. herinnert eraan dat de afgelopen jaren stelselmatig voor forse bedragen collectieve overschrijvingen hebben plaatsgevonden en kredieten zelfs zijn vervallen; is van mening dat dit geen consequent begrotingsbeleid kan worden genoemd; wijst erop dat er voor het jaar 2004 voor meer dan 150 miljoen EUR collectieve overschrijvingen hebben plaatsgevonden en 27 miljoen EUR zijn vervallen en dat het overschot voor 2005 op 98 miljoen EUR wordt geraamd;
8. besluit tot opneming in de reserve van de "Voorziening met het oog op investeringen in onroerende goederen door de instelling" (post 2009) van een bedrag van 15 miljoen EUR om de aankoop van onroerend goed te kunnen blijven realiseren;
9. is het erover eens dat niet bestede bedragen binnen de 20% van rubriek 5 met de volle steun van de Begrotingscommissie door middel van gewijzigde begrotingen worden vrijgemaakt om over financiële middelen voor de aankoop van onroerend goed te kunnen beschikken;
10. verwijst naar zijn verklaring in paragraaf 27 van zijn reeds aangehaalde resolutie van 12 mei 2005 over de raming van het Parlement dat de totale begroting van het Parlement na grondig onderzoek op basis van gerechtvaardigde, reële behoeften moet worden vastgesteld; raamt na een zorgvuldige afweging dat er voor de begroting voor 2006 ruimte is om de begroting van het Parlement met 20 miljoen EUR onder het plafond van 20% van rubriek 5 te verminderen zonder het goed functioneren van het Europees Parlement te belemmeren; besluit derhalve de begroting van het Parlement voor 2006 op 1 321,6 miljoen EUR vast te stellen; benadrukt dat dit geen precedent vormt om het recht van het Parlement in te perken om in de volgende jaren van de 20% van rubriek 5 gebruik te maken;
11. is van oordeel dat voorzichtigheid geboden is wat het vaststellen van nieuwe prioriteiten aangaat om de dekking van de financiële behoeften van het Parlement op lange termijn te kunnen waarborgen; wijst erop dat de inwerkingtreding van het nieuwe statuut van de leden vanaf medio 2009 naar verwachting ongeveer 100 miljoen EUR per jaar zal kosten;
Voorlichtings- en communicatiebeleid
12. is van mening dat het voorstel van het Bureau om 50 miljoen EUR in een reserve voor voorlichting op te nemen en een bijkomend bedrag van 17,2 miljoen EUR in de reserve voor onvoorziene uitgaven te plaatsen niet spoort met de huidige fase in de vaststelling van nieuwe politieke prioriteiten en evenmin met het beginsel van begrotingsdiscipline;
13. herhaalt nogmaals dat het voorlichtings- en communicatiebeleid een van de prioriteiten van het Parlement is en steunt investeringen om de communicatie tussen de EU-burgers en het Parlement te verbeteren; heeft besloten 20 miljoen EUR in een reserve voor voorlichting en communicatie te plaatsen voor het verbeteren van de communicatie van het Parlement met de burger;
14. constateert dat om een beter beeld te geven van zijn werkzaamheden meer gebruik moet worden gemaakt van de moderne (audiovisuele) media en dat de debatten in de plenaire vergadering begrijpelijker en aantrekkelijker gestructureerd moeten worden;
15. verwijst naar de prioriteiten die zijn aangegeven in de paragrafen 11 en 12 van zijn reeds aangehaalde resolutie van 12 mei 2005 over de raming van het Parlement, voornamelijk om de Dienst bezoekers te verbeteren en de rol van de Voorlichtingsbureaus te versterken ten einde de voorlichtingsactiviteiten in de lidstaten te decentraliseren, in het bijzonder om het contact van de leden met de burgers te vergemakkelijken;
16. stelt dat alle voorstellen dan ook duidelijkheid moeten verschaffen over de kostprijs en de financiële behoeften op middellange termijn; hamert erop dat bij nieuwe projecten in het kader van het voorlichtings- en communicatiebeleid moet worden voorzien in passende regelingen voor het houden van toezicht, met inschakeling van de organen en de fracties van het Parlement;
Uitbreiding
17. steunt de verdere verbetering van de talenvoorzieningen voor de leden; maakt zich zorgen over het grote aantal onvervulde vacatures op dit gebied en is van mening dat deze kwestie de nodige aandacht moet krijgen; vraagt de administratie tegen 30 november 2005 met specifieke voorstellen te komen;
18. bevestigt de volgende maatregelen in verband met de uitbreiding:
—
· zoals eerder in de raming al is besloten, instelling van 113 posten (77 A*, 14 B* en 22 C*) bij het Secretariaat-generaal van het Parlement en 22 posten (10 A*, 4 B* en 8 C*) bij de fracties in het organigram voor 2006;
—
· van de posten die werden ingesteld in verband met de uitbreiding van mei 2004 worden 12 D*-posten omgezet in C*;
—
· opwaardering van vijf A*5-posten tot A*9 en vijf A*5 tot A*12, zodat er ambtenaren uit de landen van de uitbreiding van mei 2004 op het niveau van het middenkader kunnen worden aangeworven;
19. heeft besloten om bovenop het al in de raming opgenomen bedrag van 13,8 miljoen EUR nog 9 726 000 EUR extra uit te trekken in verband met de voorbereidingen op de toetreding van Roemenië en Bulgarije:
—
· 3 850 000 EUR in post 1400 "Andere personeelsleden",
—
· 900 000 EUR in post 1402 "Conferentietolken",
—
· 440 000 EUR in post 1420 "Externe dienstverlening",
—
· 1 136 000 EUR in post 2001 "Erfpacht",
—
· 1 400 000 EUR in post 2007 "Inrichting van dienstruimten",
—
· 2 000 000 EUR in post 4000 "Lopende administratieve huishoudelijke uitgaven en uitgaven voor politieke en voorlichtingsactiviteiten van de fracties en de niet-ingeschreven leden";
Meer gedetailleerde opmaak van de begroting
20. wenst een betere presentatie van de inkomsten uit leningen of huur of uit het verlenen van diensten, die duidelijk af te lezen moeten zijn uit de staat van ontvangsten in de begroting van het Parlement;
21. stelt voor een aparte lijn voor de voorlichtingsbureaus op te nemen en vraagt om het aantal daarvoor bestemde personeelsleden in een voetnoot bij het organigram van het Parlement te vermelden;
22. vraagt dat de kosten van dienstreizen voor opleiding in een aparte begrotingslijn worden vermeld;
Gebouwenbeleid
23. betreurt dat het Bureau geen gevolg heeft gegeven aan het verzoek om bijgewerkte plannen voor de aanschaf van gebouwen, inclusief voor de aankoop van ruimte voor de voorlichtingsbureaus te presenteren; vraagt om de gevraagde informatie tegen 30 november 2005 te bezorgen; stelt dat het Parlement over duidelijkheid moet beschikken wat het gebouwenbeleid betreft om de nodige financiële planning te kunnen bepalen;
Personeelsbeleid
24. betreurt dat bij het verzoek van het Bureau voor 112 nieuwe posten die los staan van de uitbreiding, geen rekening wordt gehouden met de mogelijkheid om bestaande posten te herschikken zoals in paragraaf 6 van zijn reeds aangehaalde resolutie van 12 mei 2005 over de raming van het Parlement staat;
25. herhaalt zijn verzoek om tegen 30 november 2005 een rapport over te leggen met gedetailleerde informatie over het huidige aantal contractuele en tijdelijke personeelsleden en een vergelijking met de situatie vóór en na de invoering van het nieuwe statuut; noemt de informatie die in het vorige rapport stond, te bondig en te algemeen;
26. verzoekt de administratie van het Parlement precieze informatie over het aantal contractuelen bij het Secretariaat-generaal en de fracties, alsook over al het personeel van de voorlichtingsbureaus te verstrekken in het voorstel voor het voorontwerp van raming van het Parlement;
27. heeft besloten de volgende maatregelen te nemen met betrekking tot het organigram:
a)
instelling van 18 A*-posten om meertalige sites op het internet te kunnen bijhouden;
b)
instelling van 46 posten (21 A*, 1 tijdelijke A*, 19 B* en 5 C*)voor alle overige prioriteitsgebieden, zoals het milieubeheer- en milieuauditsystemen (EMAS), de Veiligheidsdienst, het directoraat informatietechnologie, ondersteuning van parlementaire diensten, het DG extern beleid, het DG voorlichting, het DG personeelszaken, het DG infrastructuur en vertolking, het DG financiën, uitbreiding met 4 tijdelijke posten (3 A* en 1 C*) in de Juridische Dienst, en omzetting van 6 A*-posten bij het DG Voorlichting van tijdelijke in vaste posten;
c)
technische opwaardering van 60 A*5-posten tot A*12, 39 B*3-posten tot B*11 en 91 C*1-posten tot C*7 om overgang tussen de instellingen te vergemakkelijken;
d)
de nodige opwaarderingen voor de uitvoering van het bevorderingsbeleid van het Parlement en voor de correcte toepassing van het nieuwe personeelsstatuut, waarbij een nieuwe structuur van categorieën is ingevoerd, onderverdeeld als volgt: 245 A*-rangen, 87 B*-rangen, 573 C*-rangen en 35 D*-rangen;
e)
bijkomende opwaarderingen bij de fractiesecretariaten om dezelfde redenen:
—
· 6 A*12 tot A*13, 4 A*11 tot A*12, 6 A*10 tot A*11, 1 A*9 tot A*10, 1 A*8 tot A*9, 10 A*6 tot A*7, 1 A*5 tot A*7, 7 A*5 tot A*6, 2 B*10 tot B*11, 1 B*8 tot B*10, 3 B*8 tot B*9, 5 B*7 tot B*8, 2 B*6 tot B*7, 2 B*5 tot B*6, 13 B*3 tot B*4, 2 C*6 tot C*7, 1 C*5 tot C*6, 1 C*3 tot C*4, 5 C*1 tot C*2, 1 D*4 tot C*4, 1 D*3 tot C*4;
—
· schrapping van de volgende opwaarderingen uit de raming: 2 A*6 tot A*9;
f)
een bevordering ad personam van A*14 tot A*15 voor een ambtenaar met een lange staat van dienst;
g)
opwaardering van de volgende tijdelijke posten:
—
· Secretariaat-generaal van het Parlement: 1 A*12 tot A*13 bij de Medische Dienst;
—
· secretariaat van de niet-ingeschreven leden: 3 C* tot 3 B*;
h)
technische aanpassingen in verband met de speciale regeling voor vervroegde uittreding:
—
· Secretariaat-generaal van het Parlement: 1 B*7 tot B*8, 3 B*3 tot B*5 en 1 C*5 tot C*6;
—
· fracties: 1 A*5 tot A*12, 1 B*10 tot B*8, 1 B*7 tot B*6 en 1 C*1 tot B*3;
28. stelt dat de administratie van het Parlement zich volledig dient te houden aan de gedragscode voor het te werk stellen van mensen met een handicap;
Diversen
29. heeft besloten een p.m.-vermelding op te nemen voor het debat over de toekomst van Europa in afwachting van het resultaat van de beraadslagingen van de Conferentie van voorzitters;
30. verzoekt zijn administratie de mogelijkheid te onderzoeken om een opleidingsprogramma tot stand te brengen om een aantal stagiairs binnen het Parlement een opleiding te geven; verzoekt de secretaris-generaal een rapport hierover over te leggen; stelt voor om in de reserve 5 posten (1 A* en 4 B*) voor beroepsopleiding in te stellen en een nieuwe begrotingslijn 1407 opleidingsvergoeding (opleidingsprogramma van het Europees Parlement) met een p.m.-vermelding op te nemen;
31. vraagt de functionarissen op de nieuwe posten voor EMAS de mogelijkheden te onderzoeken om het Parlement minder milieuvervuilende voertuigen te laten gebruiken;
32. heeft tot een aantal aanpassingen besloten op andere gebieden waarop zich ontwikkelingen hebben voorgedaan sinds de vaststelling van de raming:
—
· een p.m.-vermelding bij post 3222/02 (Uitgaven voor archieven: verwerken van persoonlijke archieven die leden van het Europees Parlement hebben opgebouwd en overgedragen in de vorm van een schenking of een legaat aan het Europees Parlement), met dien verstande dat er kredieten naar de begrotingslijn kunnen worden overgedragen zodra het Bureau de evaluatie van het archiefbeleid heeft afgerond;
—
· verhoging van het krediet voor post 3200/02 (Verwerving van expertise: deskundigen en andere personen die bij het extern beleid van de EU worden betrokken) met 65 000 EUR;
33. wijst op de vorderingen in het kader van de administratieve hervorming 'Raising the Game' die tot doel heeft de leden beter bij te staan bij hun wetgevende werkzaamheden in de uitgebreide Europese Unie; verzoekt de secretaris-generaal en het Bureau de werking van de commissiesecretariaten regelmatig te beoordelen, en dringt erop aan dat de commissievoorzitters volledig worden ondersteund bij de uitvoering van hun taken; moedigt de secretaris-generaal aan de nodige maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat de leden en de parlementaire commissies hun grotere bevoegdheden in het kader van de wetgevende rol van het Parlement kunnen uitoefenen;
34. verzoekt het Bureau manieren te bestuderen om de stijging van de energiekosten te beperken door onder meer het Japanse initiatief te volgen om in de zomer van het dragen van colberts en dassen op het werk af te zien, waardoor minder intensieve airconditioning noodzakelijk is;
35. wijst op het belang van dagelijkse sportbeoefening voor de gezondheid van leden en personeel; vraagt het Bureau om een beoordeling van het functioneren van het Sportcentrum en daarbij met name in te gaan op de geboden diensten en het prijsbeleid van het Centrum, met inachtneming van de openingstijden;
36. verzoekt het Bureau naar een verdere verbetering van zijn opleidingsbeleid te kijken, waaronder het taalonderricht voor de leden;
Overige instellingen
37. heeft nieuwe posten ingesteld in verband met de volgende uitbreiding om ervoor te zorgen dat tegemoet wordt gekomen aan de behoeften van de instellingen; heeft door de Raad verlaagde kredieten ten dele opnieuw opgenomen om de instellingen behoorlijk te laten functioneren;
38. hecht zijn goedkeuring aan de opwaarderingen in verband met de loopbaanontwikkeling in het kader van het nieuwe personeelsstatuut, die de instellingen hebben gevraagd en die de Raad in de ontwerpbegroting heeft opgenomen;
Afdeling II - Raad
39. maakt zich zorgen over de kredieten voor uitgaven voor activiteiten in het kader van het GBVB, evenals over de opneming van tal van nieuwe begrotingslijnen voor activiteiten in het kader van het EVDB/GBVB; hamert er nogmaals op dat de begrotingen van de overige instellingen de huishoudelijke uitgaven moeten dekken;
40. neemt kennis van de instelling van 161 nieuwe posten (1 A*15, 4 A*12, 6 A*11, 1 A*10 T, 8 A*9, 12 A*7, 58 A*5, 2 B*7, 6 B*6, 17 B*3, 23 C*4, 23 C*1) en de overdracht van 1 C*1-post naar de Commissie;
Afdeling IV - Hof van Justitie
41. verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen zijn administratieve beschikking van 31 maart 2004 uiterlijk 1 november 2005 zodanig te wijzigen dat het particuliere gebruik van dienstauto's niet langer is toegestaan;
42. heeft tot de volgende maatregelen met betrekking tot het organigram besloten:
-
instelling van 5 nieuwe vaste posten (4 B*3 en 1 C*1) bovenop de 22 nieuwe posten (2 A*14 T, 2 A*12 T, 3 A*11 T, 1 A*10 T, 4 A*6, 1 A*5, 1 B*5 T, 3 B*3, 3 B*3 T, 2 C*1, waarvan 18 voor het nieuwe Gerecht voor ambtenarenzaken) die de Raad al in de ontwerpbegroting heeft opgenomen;
-
instelling van 16 vaste posten voor Roemenië en Bulgarije (10 A*7, 2 B*3 en 4 C*1);
43. wijst erop dat over het definitieve aantal posten voor het nieuwe Gerecht voor ambtenarenzaken al in de loop van 2005 een besluit wordt genomen;
44. heeft besloten de kredieten die de Raad in de ontwerpbegroting heeft opgenomen met 3 398 000 EUR te verhogen, hoofdzakelijk voor salarissen, externe vertalingen en informatietechnologie;
Afdeling V - Rekenkamer
45. verzoekt de Europese Rekenkamer zijn administratieve beschikking van 15 juni 2004 uiterlijk 1 november 2005 zodanig te wijzigen dat het particuliere gebruik van dienstauto's niet langer is toegestaan;
46. heeft tot de volgende maatregelen met betrekking tot het organigram besloten:
-
instelling van 4 nieuwe vaste posten (4 B*3) bovenop de 11 nieuwe posten (10 A*6 en 1 B*3) die de Raad al in de ontwerpbegroting heeft opgenomen en schrapping van 1 tijdelijke A*12-post;
47. heeft besloten de door de Raad in de ontwerpbegroting beschikbaar gestelde kredieten met 1 555 000 EUR te verhogen, hoofdzakelijk voor salarissen;
Afdeling VI - Europees Economisch en Sociaal Comité
48. heeft tot de volgende maatregelen met betrekking tot het organigram besloten:
-
instelling van 7 nieuwe vaste posten (7 B*3) bovenop de 28 nieuwe posten (1 A*12, 23 A*6 en 4 B*3) die de Raad al in de ontwerpbegroting heeft opgenomen;
49. heeft besloten de door de Raad in de ontwerpbegroting beschikbaar gestelde kredieten met 1 190 000 EUR te verhogen, hoofdzakelijk voor salarissen en aanpassingen in verband met uitgaven voor gebouwen;
Afdeling VII - Comité van de Regio's
50. constateert tot zijn tevredenheid dat de werkzaamheden aan het Belliard-gebouw op 15 juni 2004 werden voltooid en waardeert het feit dat het Comité van de regio's en het Europees Economisch en Sociaal Comité het Parlement gezamenlijk regelmatig van de voortgang van de bouwwerkzaamheden op de hoogte hebben gehouden; wenst dat deze twee comités Sicabel, het adviesbureau dat vanaf het begin van het renovatieproject toezicht hield op de bouwwerkzaamheden, om een rapport vragen waarin wordt bevestigd dat het project overeenkomstig het contract en de bijlagen daarvan werd uitgevoerd; verlangt dat dit rapport vóór 1 maart 2006 aan het Parlement wordt voorgelegd;
51. heeft tot de volgende maatregelen met betrekking tot het organigram besloten:
–
instelling van 11 nieuwe posten (6 vaste B*3, 2 tijdelijke B*3 en 3 C*1) bovenop de 20 posten (1 A*12, 18 A*6 waarvan 14 taalgerelateerde posten en 1 tijdelijke A*6) die de Raad al in de ontwerpbegroting heeft opgenomen;
52. heeft besloten de door de Raad in de ontwerpbegroting beschikbaar gestelde kredieten met 1 259 500 EUR te verhogen, hoofdzakelijk voor salarissen en aanpassingen in verband met uitgaven voor gebouwen;
Afdeling VIII (A) - Europese Ombudsman
53. heeft tot de volgende maatregelen met betrekking tot het organigram besloten:
-
instelling van 2 nieuwe tijdelijke posten (2 B*3), bovenop de 4 nieuwe posten (3 A*5 en 1 C*1) die de Raad al in de ontwerpbegroting heeft opgenomen;
54. heeft besloten de door de Raad in de ontwerpbegroting beschikbaar gestelde kredieten met 173 056 EUR te verhogen;
Afdeling VIII (B) - Europese toezichthouder voor gegevensbescherming
55. heeft tot de volgende maatregelen met betrekking tot het organigram besloten:
-
instelling van 2 nieuwe vaste posten (1 B*8 en 1 C*6) bovenop de 3 nieuwe posten (3 A*8) die de Raad al in de ontwerpbegroting heeft opgenomen;
56. heeft besloten de door de Raad in de ontwerpbegroting beschikbaar gestelde kredieten met 136 600 EUR te verhogen;
o o o
57. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, samen met de amendementen op de Afdelingen I, II, IV, V, VI, VII, VIII (A) en VIII (B) van het ontwerp van algemene begroting, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie alsmede aan de overige betrokken instellingen en organen.
– onder verwijzing naar zijn vorige resoluties over Azerbeidjan en de zuidelijke Kaukasus, met name zijn resolutie van 9 juni 2005(1),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 20 november 2003 over "Een ruimer Europa - nabuurschap: een nieuw kader voor de betrekkingen met onze oostelijke en zuidelijke buren"(2),
– gezien de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst met Azerbeidjan, die op 1 juli 1999 in werking is getreden,
– gezien het besluit van de Raad van 14 juni 2004 om Azerbeidjan samen met Armenië en Georgië op te nemen in het Europees nabuurschapsbeleid (ENB),
– gezien de slotverklaring en de aanbevelingen van de zesde bijeenkomst van de Parlementaire samenwerkingscommissie EU-Azerbeidjan van 18-19 april 2005,
– gezien het landenrapport van de Commissie over Azerbeidjan van 2 maart 2005,
– gezien de verklaring van de EU over Azerbeidjan van 6 oktober 2005,
– gezien het lidmaatschap van Azerbeidjan van de Raad van Europa, het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en het grote aantal resoluties van de Parlementaire Assemblee van de Raad van Europa over Azerbeidjan, met name de resolutie van 22 juni 2005,
– gezien de tussentijdse verslagen van de verkiezingswaarnemingsmissies van de OVSE van september en oktober 2005,
– gelet op artikel 103, lid 4 van zijn Reglement,
A. overwegende dat bij de komende parlementsverkiezingen op 6 november 2005 de toezeggingen die de regering van Azerbeidjan heeft gedaan inzake de voortzetting van het democratisch proces, op de proef worden gesteld,
B. overwegende dat de Raad op verzoek van het Europees Parlement het ENB heeft uitgebreid met de drie landen van de zuidelijke Kaukasus, hetgeen Azerbeidjan nieuwe instrumenten biedt voor betrekkingen met de EU alsmede het kader voor een verdere integratie in EU-beleidsmaatregelen, naast en bovenop de huidige partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst,
C. overwegende dat het Europese nabuurschapsbeleid erkent dat Azerbeidjan zich op Europa richt en in historisch, cultureel en economisch opzicht sterk met Europa verbonden is en voorts dat een concreet en evenwichtig partnerschap alleen kan worden ontwikkeld op grond van gedeelde waarden als democratie, de rechtsstaat, eerbiediging van de mensenrechten en erkenning van de rechten van minderheden en de burgerlijke vrijheden,
D. overwegende dat zich op 25 september en op 1 en 9 oktober 2005 zeer zorgwekkende gebeurtenissen hebben voorgedaan, in het bijzonder dat de politie duizenden activisten van de oppositiebeweging Azadlig ervan heeft weerhouden om ondanks een verbod van de regering in Bakoe te demonstreren, waarbij zij journalisten heeft geslagen en tientallen demonstranten heeft gearresteerd,
E. overwegende dat Rasul Galiyev, één van de leiders van de oppositie die zich als verkiezingskandidaat heeft geregistreerd, op zijn terugweg naar Bakoe tijdelijk werd vastgehouden in Oekraïne op grond van een internationaal arrestatiebevel uitgevaardigd door Azerbeidjan op beschuldiging van verduistering, en verder overwegende dat de politie van Azerbeidjan op 16 en 17 oktober 2005 ongeveer 200 oppositieleden in hechtenis heeft genomen en een groot aantal van hen heeft aangehouden in verband met de voorgenomen terugkeer van Rasul Galiyev naar Bakoe,
F. overwegende dat media en journalisten van de oppositie werden geconfronteerd met molestaties en aanvallen, alsook bedreigingen en laster, en dat mensenrechtenactivisten onder druk worden gezet en worden geïntimideerd,
G. overwegende dat de verkiezingswaarnemingsmissie van de OVSE zich in september 2005 in een eerste tussentijds verslag bezorgd toont over beperkingen van de vrijheid van vergadering, en bevestigt dat de aanbevelingen van de Commissie van Venetië om verbetering te brengen in het wetgevende kader voor de verkiezingen en om belangrijke garanties te bieden om meer vertrouwen bij het publiek te winnen, slechts ten dele zijn opgevolgd,
H. overwegende dat in het tweede tussentijds verslag van de verkiezingswaarnemingsmissie van de OVSE van oktober 2005 weliswaar erkend wordt dat enige verbetering is opgetreden bij de toegang tot de media van alle partijen, maar voorts wordt beklemtoond dat regeringsgezinde krachten de oppositiekandidaten in de verkiezingscampagne nog steeds onevenredig strenge beperkingen opleggen en dat een aantal kiescommissies de kieswet niet op een eerlijke en onpartijdige manier uitvoeren,
I. overwegende dat president Ilham Alijev in verband met de parlementsverkiezingen van november 2005 op 11 mei 2005 een decreet heeft uitgevaardigd over de 'verbetering van het verkiezingsproces in de Republiek Azerbeidjan',
J. overwegende dat de Amerikaanse, Russische en Franse covoorzitters van de Minsk-groep van de OVSE recentelijk in Washington bijeen zijn gekomen voor een bespreking van de huidige stand van het vredesproces in Nagorno-Karabach, en met name van hun geplande bijeenkomst met de ministers van Buitenlandse Zaken van Azerbeidjan en Armenië in Ljubljana,
1. betreurt de weigering van de autoriteiten van Azerbeidjan om toestemming te geven voor bijeenkomsten van de oppositie op de gevraagde plaatsen in het centrum van Bakoe en veroordeelt de disproportionele en gewelddadige maatregelen van de politie sinds september 2005 tegen de demonstranten;
2. dringt aan op onmiddellijke vrijlating van alle arrestanten en verzoekt om een volledig en eerlijk onderzoek naar bovengenoemde gebeurtenissen, onder meer naar de verantwoordelijkheid van de wetshandhavingseenheden, en dringt er bij Azerbeidjan op aan de grondrechten van gearresteerde personen te waarborgen;
3. verzoekt de autoriteiten van Azerbeidjan de vrijheid van vergadering toe te kennen en te eerbiedigen, en ervoor te zorgen dat de aanstaande parlementsverkiezingen volledig in overeenstemming zijn met de internationaal erkende normen en de aanbevelingen van de OVSE/ODIHR en de Commissie van Venetië, en roept alle partijen in de komende verkiezingen op om op vreedzame wijze campagne te voeren; beklemtoont dat de huidige kieswet, indien correct toegepast, de basis kan vormen voor het houden van democratische verkiezingen;
4. verwelkomt de vrijlating door de justitiële autoriteiten in Oekraïne van Rasul Galiyev, na een uitspraak dat de argumenten van de autoriteiten van Azerbeidjan vóór uitwijzing niet steekhoudend waren; wijst met klem op de tegenstrijdige opstelling van de regering in Bakoe, die enerzijds een verkiezingskandidaat toestaat zich te registreren doch deze tegelijkertijd verhindert aan de desbetreffende verkiezingen deel te nemen;
5. spoort de autoriteiten aan in het bijzonder oog te hebben voor de veiligheid en vrijheid van journalisten en de media, en onmiddellijk stappen te zetten voor het beschermen van journalisten, na een golf van geweld tegen vertegenwoordigers van de media;
6. dringt er bij de autoriteiten van Azerbeidjan op aan om alles in het werk te stellen om degenen die verantwoordelijk zijn voor de moord op Elmar Husseinov, uitgever van het oppositieblad "Monitor", voor de rechter te brengen;
7. veroordeelt de detentie van de leiders van de jeugdorganisatie Yeni Fikir (Nieuw idee) op beschuldiging van het voorbereiden van een staatsgreep, en roept op tot hun onmiddellijke vrijlating;
8. herhaalt zijn oproep aan Azerbeidjan om te zorgen voor de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht en om de fundamentele rechten van in arrest verkerende personen te garanderen; dringt bij de autoriteiten aan op maatregelen om de tekortkomingen te verhelpen die bij de procesvoering werden geconstateerd en dringt er in dit verband bij de regering op aan om uitvoering te geven aan de aanbevelingen van de Raad van Europa betreffende de behandeling van politieke gevangenen, zulks omdat er uitvoerige en geloofwaardige klachten zijn geuit over foltering en mishandeling;
9. beklemtoont dat de alomvattende beoordeling van het democratische gehalte van de verkiezingen van invloed zal zijn op het besluit om al dan niet te gaan werken aan een nieuw actieplan voor Azerbeidjan, dat gericht moet zijn op de ontwikkeling van waarachtige democratie en eerbiediging van de mensenrechten en de rechtsstaat; verzoekt de Commissie in dit verband haar maatregelen te coördineren met de Raad van Europa en alles in het werk te stellen om de burgermaatschappij in Azerbeidjan te steunen en te ontwikkelen;
10. is verheugd over de aanbevelingen van de Commissie inzake een significante intensivering van de betrekkingen met Azerbeidjan, en spoort de Commissie aan de regering van Azerbeidjan de noodzakelijke bijstand te blijven verlenen, teneinde haar ertoe te bewegen wettelijke en institutionele hervormingen op de gebieden mensenrechten en rechtsstaat door te voeren;
11. dringt er bij de autoriteiten van Azerbeidjan op aan de corruptie in het land doeltreffend te bestrijden, met name door verhoging van de middelen voor onderwijsprogramma's en invoering van het noodzakelijke wetgevingskader om de coördinatie van de inspanningen van de regering en de burgermaatschappij bij de bestrijding van de corruptie te bevorderen;
12. roept de regering in Bakoe ertoe opom overeenkomstig de ICAO-normen een oplossing te vinden voor de kwestie van directe vluchten tussen Bakoe en het noordelijke deel van Cyprus, ten einde de ontwikkeling van het ENB met alle landen van de zuidelijke Kaukasus te verzekeren;
13. is ervan overtuigd dat de Minsk-groep het beste mechanisme biedt voor de oplossing van het vraagstuk Nagorno-Karabach en steunt ten volle de pogingen die sinds het begin van het jaar door de regeringen van Azerbeidjan en Armenië worden ondernomen om de dialoog te verbeteren;
14. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de parlementen en regeringen van de lidstaten, de president, de regering en het parlement van de Republiek Azerbeidjan, de regeringen en parlementen van Rusland, Turkije en de Verenigde Staten en de Parlementaire Assemblees van de OVSE en de Raad van Europa.
–gezien de verklaring van Barcelona van 28 november 1995 waarbij een Europees-mediterraan partnerschap met een gedetailleerd werkprogramma tot stand wordt gebracht,
–gezien de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement, getiteld "De tiende verjaardag van het Euro-mediterrane partnerschap: Een werkprogramma om de uitdagingen van de komende vijf jaar het hoofd te bieden" (COM(2005)0139), en de bijlagen daarbij, SEC(2005)0482 en SEC(2005)0483,
–gezien de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement, getiteld "De grotere Europese nabuurschap: een nieuw kader voor de betrekkingen met de oostelijke en zuidelijke buurlanden" (COM(2003)0104), haar Strategiedocument voor het Europese nabuurschapsbeleid (COM(2004)0373), haar voorstel voor een Europees nabuurschaps- en partnerschapsinstrument (COM(2004)0628), haar mededeling over actieplannen in het kader van het Europese nabuurschapsbeleid (COM(2004)0795), en de actieplannen voor Israël, Jordanië, Marokko, de Palestijnse Autonome Autoriteit en Tunesië,
– gezien de conclusies van alle sedert de lancering van het proces van Barcelona gehouden Europees-mediterrane ministersconferenties en sectorale ministersconferenties en met name de conclusies van de zevende Europees-mediterrane conferentie van ministers van Buitenlandse Zaken die op 30 en 31 mei 2005 plaatsvond,
– gezien het in juni 2004 door de Europese Raad vastgestelde Strategisch partnerschap voor het Middellandse-Zeegebied en het Midden-Oosten,
– gezien de in de vijf plenaire vergaderingen van het Europees-mediterraan parlementair forum gedane verklaringen, sinds de oprichting van dat forum in november 1998 tot het op 2-3 december 2003 op de zesde ministersconferentie in Napels werd omgezet in de Europees-mediterrane parlementaire vergadering (EMPV),
– gezien de (op 21 april 2005 verklaarde) politieke prioriteiten die het voorzitterschap van het Europees Parlement van de EMPV aan het intensiveren van de dialoog met de parlementen van de partnerlanden over de mensenrechten verleent,
– gezien de door de eerste Europees-mediterrane parlementaire vergadering in Caïro aangenomen resolutie van 15 maart 2005,
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 12 februari 2004 over "Mensenrechten en democratisering met mediterrane partners"(1),
–onder verwijzing naar zijn resolutie van 20 november 2003 over "De grotere Europese nabuurschap: een nieuw kader voor de betrekkingen met de oostelijke en zuidelijke buurlanden"(2),
–onder verwijzing naar zijn eerdere resoluties over het mediterrane beleid van de Europese Unie,
–gezien de jaarlijkse Arabische menselijkeontwikkelingsrapporten voor 2002, 2003 en 2004 van het ontwikkelingsprogramma van de Verenigde Naties (UNDP),
–gezien het verslag "Barcelona Plus: Towards a Euro-Mediterranean Community of Democratic States" door de Europees-mediterrane studiecommissie van april 2005,
–gelet op artikel 45 van zijn Reglement,
–gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken en de adviezen van de Commissie internationale handel en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A6-0280/2005),
A. overwegende dat de bevordering en eerbiediging van de democratie, mensenrechten, de rechtsstaat en fundamentele vrijheden basisbeginselen en prioriteiten van de Europese Unie zijn en een fundamentele grondslag voor de ontwikkeling van de mediterrane regio vormen,
B. overwegende de inhoud van de Euro-mediterrane associatieovereenkomsten, met name artikel 2, waarin wordt bepaald dat de partijen zich bij hun binnenlands en extern beleid moeten laten leiden door de eerbiediging van democratische beginselen en fundamentele rechten en dat deze daarenboven een essentieel bestanddeel van de overeenkomsten vormen,
C. overwegende dat het Parlement in zijn resolutie van 23 februari 2005 over het Euro-mediterraan partnerschap(3) de Raad en de Commissie oproept opnieuw inspanningen te ondernemen om de democratie in de mediterrane landen te versterken en daartoe aldaar de nodige politieke, economische en sociale hervormingen mee op weg te helpen en te bevorderen,
D. overwegende dat het mediterraan beleid een van de belangrijkste prioriteiten van het buitenlands beleid van de EU is; overwegende dat het proces van Barcelona alleen doeltreffender kan worden door een samenhangend gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid van de Europese Unie, die daardoor ook aan geloofwaardigheid zou winnen,
E. overwegende dat het uitgebreide Europa een zwaarwegend belang heeft bij een samenhangend stelsel van betrekkingen met zijn buurlanden in de mediterrane regio en het Midden-Oosten, dat gebaseerd is op de bovengenoemde beginselen en waarden en op een interculturele en -religieuze dialoog, en een veelomvattend partnerschap beoogt ten behoeve van politieke en economische liberalisering, duurzame economische groei en gedeelde welvaart,
F. overwegende dat een democratische en voorspoedige ontwikkeling van het Europees-mediterrane partnerschap in hoge mate afhankelijk is van de wil van de partnerlanden en hun bevolking om de gemeenschappelijke waarden van democratie en eerbiediging van de mensenrechten te delen, in een ware geest van symmetrische samenwerking, gelijkheid, gezamenlijke deelneming en eigendom, alsmede gezamenlijke verantwoordelijkheid,
G. overwegende dat het Europese nabuurschapsbeleid erop gericht is een dergelijk partnerschap te verstevigen, doordat het de gelegenheid biedt de betrekkingen verder aan te halen, de politieke dialoog te intensiveren en de partnerlanden in het beleid van de EU te integreren,
H. overwegende dat de verklaring van Barcelona van 28 november 1995 een keerpunt vormde in de betrekkingen tussen de Europese Unie en haar mediterrane buren,
I. overwegende dat het Europees-mediterrane partnerschap, met zowel bi- als multilaterale overlegvormen en besluitvormingskanalen, uniek is door zijn reikwijdte en filosofie, en dus moet worden gehandhaafd, nieuw leven moet worden ingeblazen, in het licht van de geboekte resultaten opnieuw moet worden bekeken en verder ten uitvoer moet worden gebracht om naar de oorspronkelijke, ambitieuze doelstellingen ervan toe te werken,
J. overwegende dat echter weinig vooruitgang is geboekt met de regionale dimensie van het partnerschap, dat met kracht dient te worden ontwikkeld en van meer financiële middelen moet worden voorzien, zoals in het begin van het proces was voorzien,
K. overwegende dat de terugtrekking van Israël uit de Gazastrook beschouwd moet worden als slechts één, doch belangrijke stap op de routekaart naar een algehele oplossing van het conflict in het Midden-Oosten, en dat deze stap, indien gevolgd door verdere stappen van beide kanten, een nieuwe impuls aan het proces van Barcelona zou kunnen geven,
L. overwegende dat de uitkomst van de evaluatie na tien jaar partnerschap een gemengd karakter draagt, met enerzijds vele positieve resultaten, terwijl anderzijds nog veel werk verzet moet worden om het volledige potentieel van de verklaring van Barcelona te verwezenlijken,
M. overwegende dat bilaterale betrekkingen het multilaterale kader hebben gedomineerd, wat eveneens te wijten is aan de zwakte van de partnerlanden en de moeilijkheden bij de ontwikkeling en versterking van de zuid-zuidbetrekkingen,
N. overwegende dat op de top van Barcelona van 27 en 28 november 2005 voor de nabije toekomst duidelijke en beheersbare prioriteiten moeten worden gesteld, waarbij lering moet worden getrokken uit de fouten en patstellingen van het verleden, en moet worden gestreefd naar het bereiken van concrete resultaten op de korte en middellange termijn,
O. overwegende dat mogelijke terreinen voor een intensievere samenwerking tussen de Europees-mediterrane partners worden gevormd door steun voor onderwijshervormingen, de gezamenlijke beheersing van de bewegingen van bevolkingsgroepen en van migratie, de intensivering van de dialoog – ook tussen de verschillende religies – en bijstand inzake strategieën voor gecoördineerde terrorismebestrijding,
P. overwegende dat de geslaagde eerste bijeenkomst van de EMPV in maart 2005 en de overige institutionele ontwikkelingen van het Europees-mediterrane partnerschap het mogelijk maken de multilaterale politieke dimensie daarvan te versterken,
Q. overwegende dat het belangrijk is deze dimensie door een grotere participatie van de burgermaatschappij en niet-gouvernementele actoren aan het proces te versterken,
R. overwegende dat de uitroeping van 2005 tot jaar van het Middellandse-Zeegebied zal leiden tot een grotere zichtbaarheid van het proces van Barcelona en een betere bekendheid met de activiteiten onder de burgers,
1. verwelkomt de recente mededeling van de Europese Commissie waarin tien jaar partnerschap wordt geëvalueerd en specifieke samenwerkingsterreinen (mensenrechten en democratie, duurzame economische groei en economische hervormingen, alsmede onderwijs) worden aangeduid die in de komende vijf jaar nader moeten worden uitgewerkt;
2. deelt de mening dat het partnerschap weliswaar nog niet de verwachte voordelen heeft opgeleverd en minder dan verwacht heeft bijgedragen aan een vermindering van de spanningen in het gebied, maar dat er niettemin ruimte voor verbetering bestaat, zodat het proces van Barcelona nog steeds het geëigende kader is voor een mediterraan beleid, waarin veranderingen nodig zijn om betere resultaten te verkrijgen;
3. wijst erop dat het Euro-mediterrane beleid alleen effectief kan zijn indien hiervoor wordt voorzien in een begroting die in overeenstemming is met de desbetreffende ambities;
4. betreurt dat het Europees-mediterrane partnerschap tot op heden geen enkel rechtstreeks effect heeft gehad op de grote onopgeloste conflicten in de mediterrane regio, hoewel er een dialoog is gestart over concrete inspanningen in het kader van werkgroepen;
5. wijst erop dat de ontwikkeling van de democratie een van de doelen van het proces van Barcelona is en dat dit doel bereikt dient te worden door politieke hervormingen te bevorderen, gesteund door de burgermaatschappij en alle politieke groeperingen en bewegingen die het gebruik van geweld verwerpen;
6. is van mening dat een van de voornaamste uitstaande kwesties gevormd wordt door vergroting van de participatie van de mediterrane partnerlanden in het besluitvormingsproces van het partnerschap ter bevordering van gemeenschappelijke initiatieven en ter versterking van de gezamenlijke verantwoordelijkheid;
7. spreekt in dit verband zijn waardering uit voor de oprichting op het Burgerforum in april 2005 in Luxemburg van het niet-gouvernementeel Euro-mediterraan platform,; wijst in dit verband op het belang van het opzetten en ontwikkelen van een nauwe samenwerking met dit platform teneinde de participatie in het Euro-mediterrane partnerschap te verruimen en het publiek bewuster te maken van dit proces;
8. acht het van cruciaal belang dat naast de politieke dialoog een nauwere samenwerking op het culturele en sociale vlak plaatsvindt teneinde ook sterker de nadruk te leggen op de gezichtspunten en prioriteiten die in een steeds groter aantal analyses uit de Arabische en de mediterrane wereld te vinden zijn, zoals dit in recente verslagen van het UNDP tot uitdrukking komt;
9. verwelkomt de oprichting van de Euro-mediterrane Parlementaire Vergadering en roept ertoe op deze in de toekomst van de nodige middelen en administratieve structuren te voorzien om gewicht in de schaal te kunnen leggen en doeltreffend te kunnen werken;
10. is ervan overtuigd dat de toekomstige samenwerking niet alleen op de eisen van het veiligheidsbeleid van de EU en andere daaraan gerelateerde behoeften afgestemd mag zijn, maar dat het verband tussen de drie samenwerkingsgebieden – vrede, handel en burgermaatschappij – benadrukt moet worden; erkent daarbij met name het verband dat tussen veiligheid en ontwikkeling bestaat, evenals het bijzondere belang van sociaal-economische kwesties voor het zuidelijke deel van het Middellandse-Zeegebied;
11. betreurt dat het voorstel in de oorspronkelijke verklaring van Barcelona dat de Commissie een jaarlijkse vergadering organiseert van vertegenwoordigers van steden en regio's om de balans op te maken van de gemeenschappelijke uitdagingen en ervaringen uit te wisselen nooit ten uitvoer is gelegd en verzoekt de Commissie een dergelijk initiatief te ontplooien in het kader van het herziene Euro-mediterrane partnerschap;
12. is van mening dat het Europese nabuurschapsbeleid, dat voortbouwt op de verworvenheden van het proces van Barcelona en gebaseerd is op het beginsel van gezamenlijk eigendom en differentiatie, kan dienen ter versterking van de bestaande samenwerkingsvormen binnen het Euromed-raamwerk om de partnerlanden de mogelijkheid te geven deel te nemen aan Europese programma's en beleid op basis van gezamenlijk vastgestelde prioriteiten en doelstellingen door middel van een consequente toepassing van het beginsel van regionale en subregionale (alsook plaatselijke en gemeentelijke) samenwerking, zowel door de Euro-mediterrane partners als door de lidstaten;
13. wijst erop dat de regionale zuid-zuidintegratie essentieel is voor het opzetten van een stabiel kader voor gedeelde welvaart en dat dit een ervaring is die de EU tot voorbeeld strekt;
14. herinnert eraan dat een van de voornaamste doelstellingen van het mediterrane beleid van de EU, evenals van het Europese nabuurschapsbeleid, ligt in het ondersteunen en bevorderen van politieke hervormingen (vooruitgang in het democratiseringsproces, versterking van het pluralisme en de rechtsstaat en betere naleving van de mensenrechten), alsmede van economische en sociale hervormingen;
15. verwelkomt de oprichting van een subcomité mensenrechten met Jordanië en met Marokko binnen het kader van de desbetreffende associatieovereenkomsten en roept ertoe op dergelijke subcomités mensenrechten ook in het kader van de andere associatieovereenkomsten in het leven te roepen om een gestructureerde dialoog over mensenrechten en democratie te ontwikkelen; is van mening dat dergelijke subcomités een sleutelrol in de actieplannen zullen spelen; wijst erop hoe belangrijk het is de burgermaatschappij te raadplegen over en te betrekken bij het werk van deze subcomités zodat men de mensenrechtensituatie kan volgen; acht het tevens noodzakelijk het Parlement nauw bij de activiteiten en de follow-up van deze subcomités te betrekken;
16. betuigt andermaal zijn steun aan de voorvechters van de mensenrechten en verwelkomt de goedkeuring van de richtsnoeren inzake mensenrechtendialogen; roept de Raad in dit verband op de nodige druk op de mediterrane partners uit te oefenen opdat deze hun verplichtingen inzake de eerbiediging van de rechten van mensenrechtenactivisten en de waarborging van hun bescherming nakomen;
17. herinnert eraan dat de realisatie van een ruimte van gedeelde welvaart een centrale doelstelling is van het Europees-mediterrane partnerschap en dat er wat deze doelstelling betreft vooruitgang dient te worden geboekt door de vermindering van de armoede in de regio en door de overbrugging van de sociale en economische kloof tussen het noorden en het zuiden; merkt in dezen op dat de partnerlanden wat de macro-economische stabiliteit betreft veel vooruitgang hebben geboekt en dat de liberalisering van de handel in goederen over het algemeen verbetert;
18. verwelkomt in dat verband de oprichting in 2002 van de Euromediterrane faciliteit voor investeringen en partnerschap in het kader van de Europese Investeringsbank, maar roept op tot nadere besprekingen tussen de lidstaten van de Unie en hun mediterrane partners teneinde dit initiatief tot een volwaardig financieel samenwerkingsinstrument te ontwikkelen waaraan ook de landen van de Euro-mediterrane regio kunnen deelhebben;
19. benadrukt dat het van belang is om tegen 2010 een vrijhandelszone in te stellen en wenst dat het princiep van cumulatie van de herkomstregels spoedig toegepast wordt, zodat producten die vervaardigd worden met bestanddelen die uit verschillende landen van het Middellandse-Zeegebied afkomstig zijn, vrije toegang tot de markt van de Gemeenschap krijgen en dat er op die manier een grotere zuid-zuid-integratie ontstaat;
20. neemt nota van de stappen die zijn gedaan ten behoeve van de vorming van een vrijhandelszone tegen het jaar 2010 en van de eerste aanzet tot een strategie voor de liberalisering van de handel in landbouwproducten; pleit voor de integratie van criteria voor duurzame ontwikkeling in het proces en voor een correcte en een diepgaande milieubeoordeling van ieder stadium; roept de Commissie op een studie uit te voeren naar het effect van de liberalisering van de handel in landbouw- en visserijproducten in de Euro-mediterrane regio;
21. merkt op dat er bij de liberalisering van de goederenmarkt weliswaar aanzienlijke vooruitgang is geboekt, maar dat het handelstekort van de mediterrane partners van de Europese Unie toeneemt;
22. stelt vast dat de partnerlanden, ondanks de hoopvolle verwachtingen in het begin van het partnerschap, geen voordeel uit de opening van het handelsverkeer gehaald hebben in termen van economische welvaart en zich nog altijd in een lastige economische toestand bevinden met een hoog werkloosheidscijfer en een laag investeringsniveau dat, gezien het bijzonder groot aandeel van jonge mensen in de samenstelling van de bevolking, van invloed kan zijn voor de migratiebewegingen;
23. meent dat het economisch onderdeel van het partnerschap geheroriënteerd moet worden op sociale samenhang en duurzame economische ontwikkeling, omdat liberalisering van het economisch ruilverkeer niet de enige doelstelling kan zijn en binnen een deugdelijk wettelijk raamwerk moet gebeuren;
24. eist dat de Europese Commissie en de lidstaten zich ervan vergewissen dat er in de eerstvolgende financiële vooruitzichten voldoende middelen uitgetrokken worden om de economische overgang van de mediterrane partnerlanden te ondersteunen en dat het financieel referentiebedrag dat voor het nieuw financieel instrument voor nabuurschap en partnerschap toegewezen wordt, mogelijkheid geeft om voor een zekere stabiliteit en continuïteit in de Europese steunverlening in het Middellandse-Zeegebied te zorgen (vgl. het vroegere Meda-programma);
25. acht het voor het werkprogramma van de Commissie noodzakelijk ook de sociale gevolgen van het overgangsproces in de zuidelijke mediterrane landen onder de loep te nemen en aan te pakken en daarbij met de verschillende behoeften en prioriteiten van de partnerlanden rekening te houden;
26. meent dat de economische toestand van de partnerlanden in het Middellandse-Zeegebied betekenisvolle steunverlening voor infrastructuurprojecten vraagt, vooral voor transportinfrastructuur, drinkwatervoorziening en huisvesting;
27. is van mening dat de inkomsten uit de olie- en gasvoorraden in deze regio in grotere mate beschikbaar dienen te worden gesteld voor de economische en sociale ontwikkeling van de regio en op volledig transparante wijze ten bate van de gehele bevolking moeten worden aangewend;
28. roept ertoe op de infrastructuur voor vracht- en personenvervoer in de Euro-mediterrane regio te verbeteren, en daarbij bijzondere nadruk op havens te leggen;
29. herinnert aan het belang van kleinschalige samenwerkingsprojecten ter plaatse; meent dat kleine en middelgrote ondernemingen sterk kunnen bijdragen aan de toenemende welvaart in de partnerlanden en adviseert derhalve tot goedkeuring van maatregelen ter bevordering van de economische groei en de consumptie, in het bijzonder door het verstrekken van leningen en voorzieningen voor micro-kredieten;
30. benadrukt dat het van belang is om aan de problemen van de textielsector tegemoet te komen door het euromediterraan partnerschap te versterken, omdat het bevorderlijk is voor de samenwerking en de competitiviteit van de sector door een krachtdadig steunbeleid voor opleiding, onderzoek en ontwikkeling, technologische vernieuwing, bekendmaking van doelmatige werkwijzen en uitwisseling van marktinformatie ; adviseert om een euromediterraan netwerk van scholen, vormingsinstituten en gespecialiseerde technische centrums voor de sector textiel en kleding op te richten om technisch partnerschap en gemeenschappelijke opleidingen en onderzoeksprogramma's tot stand te helpen komen;
31. is van oordeel dat de gedecentraliseerde samenwerking tussen lokale en regionale autoriteiten zowel kan bijdragen aan de lokale opbouw van instellingen en capaciteiten als aan een grotere zichtbaarheid en een groter draagvlak voor het partnerschap; wijst erop dat concrete kleinschalige samenwerkingsprojecten tussen steden, hetzij bilateraal hetzij in regionale of trans-regionale netwerken, op het gebied van vraagstukken van duurzame ontwikkeling in het stedelijk milieu (bijvoorbeeld afval- en waterbeheer, watervoorziening) tastbare resultaten voor de burger en directe verbeteringen van hun levensstandaard kunnen opleveren;
32. merkt op dat er in de afgelopen jaren flinke vooruitgang is geboekt met het versnellen van de uitvoering van projecten en programma's in het kader van MEDA, met name vanwege een radicale herziening van de bijstandsprogrammering van de Commissie en dankzij de grote rol die aan de actoren in het veld is toegekend; betreurt echter dat de Raad de in de ontwerpbegroting voor 2006 voor het MEDA-programma gereserveerde bedragen verlaagd heeft, met name voor de begrotingslijn die voor institutionele hervormingen, democratische ontwikkeling en mensenrechten, economische en sociale hervormingen en subregionale samenwerking was voorzien; is van oordeel dat een dergelijke verlaging niet verenigbaar is met de impulsen die het proces van Barcelona nodig heeft;
33. is van mening dat het juiste moment is aangebroken om de activiteiten van het Europees-mediterrane partnerschap op te waarderen en om rekening te houden met de mogelijkheden die het Europees nabuurschapsbeleid biedt om dit dichter bij de mensen te brengen;
34. beveelt aan dat in de toekomst bijzondere nadruk wordt gelegd op een aantal gezamenlijk vast te stellen activiteiten op multilateraal en bilateraal niveau die versneld moeten worden uitgevoerd en die resultaatgerichter moeten worden;
35. is van oordeel dat de verdere democratisering in de regio van groot belang voor Europa is: het mediterrane partnerschap raakt immers niet alleen de partnerlanden, maar ook actoren buiten de overheid, alsmede de burgermaatschappij; beveelt derhalve aan dat er vaker een beroep op bijvoorbeeld het Europees Initiatief voor democratie en mensenrechten (EIDHR) – een communautair programma ter financiering van verschillende projecten – wordt gedaan teneinde een verscheidenheid aan democratiseringsprojecten op te starten;
36. is van oordeel dat samenwerking inzake burger- en milieubescherming en natuurrampen een van de kernprioriteiten dient te vormen; is van mening dat binnen dit kader de procedures moeten worden versneld om een waarschuwingssysteem in gebruik te nemen teneinde zulke natuurrampen in het Middellandse-Zeegebied te voorkomen;
37. wijst erop dat het Middellandse-Zeegebied en de lidstaten de afgelopen jaren te kampen hebben met een achteruitgang van het ecologische evenwicht, sterkere vervuiling, een groeiend watertekort en ongebreidelde groei van de steden, met name aan de kust; is van oordeel dat er meer moet worden gedaan om het milieubeleid in het Middellandse-Zeegebied uit te bouwen, vooral gezien het belang daarvan voor het beleid inzake duurzame ontwikkeling;
38. is van mening dat een van de voornaamste prioriteiten ligt in de ontwikkeling van onderwijs en beroepsvorming, die van levensbelang zijn voor de economische en maatschappelijke ontwikkeling van de mediterrane landen; roept ertoe op specifieke aandacht te schenken aan vrouwen en achtergebleven groeperingen zoals analfabete bevolkingsgroepen, vrouwelijke studenten, vluchtelingen en ontheemden en de bevolking van plattelandsgebieden en voorstedelijke gebieden; is van oordeel dat een meer strategische benadering noodzakelijk is ter ondersteuning van de door de mediterrane partners genomen maatregelen voor onderwijshervorming en institutionele modernisering op dit terrein; roept de Raad, de lidstaten en de Commissie in het bijzonder op uitwisselingsprogramma's voor leerlingen, studenten en wetenschappers en partnerschappen tussen steden en geografische gebieden in het leven te roepen en uitwisselingen op parlementair niveau te intensiveren; benadrukt in dit verband het belang van een verdere ontwikkeling van het initiatief Erasmus Mundus en het programma Jeugd in actie (2007-2013) teneinde de interculturele uitwisseling in de mediterrane landen te versterken;
39. verwelkomt de oprichting van de Euro-mediterrane Stichting Anna Lindh voor de dialoog tussen culturen; is ervan overtuigd dat deze actie beslissend kan bijdragen aan het kweken van meer wederzijds begrip en aan een optimale benutting van het gemeenschappelijke culturele erfgoed;
40. nodigt de Commissie, de lidstaten en de landen van het Euro-mediterrane partnerschap uit om manieren en mechanismen te onderzoeken ter ondersteuning van de oprichting, versterking en ontwikkeling van de nationale netwerken van de Stichting Anna Lindh in alle 35 partnerlanden; nodigt de Stichting uit om bij te dragen aan de zichtbaarheid van en het draagvlak voor het proces van Barcelona teneinde het Euro-mediterrane partnerschap zowel op nationaal als op regionaal niveau een gezicht te geven;
41. roept ertoe op om in de mediterrane regio de persvrijheid en de vrijheid van meningsuiting te beschermen en aan te moedigen, om zo medewerkers van de media in staat te stellen hun beroep in alle vrijheid uit te oefenen en om de democratie te helpen ontwikkelen, aangezien deze in die regio tot nu toe ontoereikend is gebleken;
42. is ervan overtuigd dat er, gezien de huidige toestand van de wereld, een diepgaande interculturele dialoog tussen de partners moet plaatsvinden, waaraan ook maatregelen dienen te zijn verbonden zoals deze worden aanbevolen in het verslag van de door Romano Prodi in 2003 opgerichte adviesgroep op hoog niveau betreffende de dialoog tussen volkeren en culturen;
43. is van oordeel dat het Euro-mediterrane partnerschap, dat op gezamenlijke verantwoordelijkheid gebaseerd is, een religieuze dialoog tussen het christendom, de islam en het jodendom dient te bevorderen, niet alleen ten behoeve van het onderwijs en de verspreiding van kennis, maar ook als bestanddeel van de strijd tegen het terrorisme, dat een van de mondiale uitdagingen vormt waarvoor Europa zich gesteld ziet;
44. beveelt aan deskundigen en specialisten gezamenlijke activiteiten inzake de rol van de islam in democratische en open samenlevingen te laten ontplooien, en te onderzoeken welke redenen leden van een culturele en religieuze gemeenschap er soms toe brengen tot gewelddadige acties over te gaan;
45. benadrukt dat migratie samen met de maatschappelijke integratie van migranten een andere voorname aangelegenheid van het Europees-mediterrane partnerschap is; is van oordeel dat associatieovereenkomsten en nabuurschapsactieplannen geschikte instrumenten zijn om tot een gezamenlijke beheersing van de bewegingen van bevolkingsgroepen en migratiestromen te komen; stelt in dat verband voor dat het nieuwe Europese nabuurschapsbeleidsinstrument (ENPI) wordt gebruikt om de grensoverschrijdende samenwerking tussen de partners onderling te steunen; benadrukt dat het nodig is dat het probleem en de verstrekkende negatieve effecten van illegale migratie worden aangepakt, waaronder ook essentiële aspecten als het totstandbrengen van overnameovereenkomsten of de noodzaak de mensenhandel, die mensenlevens kost en veel menselijk leed veroorzaakt, daadkrachtig te bestrijden; herinnert aan de noodzaak lokale en regionale autoriteiten op dit gebied te raadplegen, gezien hun ervaring met en verantwoordelijkheid voor de sociale integratie van immigranten, de opvang van asielzoekers en de gevoelige kwestie van de aanpak van personen die zonder papieren in de Unie verblijven en van afgewezen asielzoekers;
46. herinnert eraan dat alle vormen van samenwerking op het gebied van migratie in overeenstemming moeten zijn met het internationaal humanitair recht en de internationale wetgeving inzake mensenrechten; wijst met nadruk op de noodzaak alle overnameovereenkomsten openbaar te maken en het beginsel van non-refoulement (zie artikel 33 van het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen) te eerbiedigen; verwerpt het beginsel van de oprichting van migratie'portalen' en/of kampen in de buurlanden van de EU;
47. benadrukt dat de aanmoediging van de participatie van vrouwen op het economische, sociale en culturele vlak en in de politieke activiteiten van de verschillende landen een essentieel mechanisme vormt voor de consolidering van de democratie en ter bestrijding van de discriminatie van vrouwen; roept er tevens toe op het genderperspectief in alle hoofdactiviteiten van het Euro-mediterrane partnerschap te integreren;
48. verzoekt dientengevolge de regeringen van de partnerlanden enerzijds de fundamentele rechten en het statuut van de vrouw te erkennen, te respecteren en te beschermen, zoals die in internationale verdragen zijn vastgelegd, en anderzijds legislatieve, administratieve en overige hervormingen in een stroomversnelling te brengen zodat de juridische gelijkheid tussen vrouw en man zowel privé als in het openbaar tot stand komt en de gendergelijkheid in alle beleidslijnen op korte en lange termijn wordt opgenomen;
49. verzoekt de Commissie kwantitatieve en kwalitatieve gegevens te verzamelen in verband met de toepassing en de concrete uitvoering van de financiële maatregelen in het kader van de bilaterale samenwerking (associatieovereenkomsten) en de regionale samenwerking MEDA II (huidige fase) teneinde de actieve deelname van vrouwen aan het politieke, economische en sociale leven te ondersteunen;
50. verwelkomt het eerste regionaal programma voor de actieve deelname van vrouwen aan het maatschappelijke leven en aan de economische en sociale ontwikkeling (de toepassing van het programma stond al vast in 2001) dat onlangs van start ging en verzoekt de Commissie de toepassingssfeer en de thematiek hiervan uit te breiden door een informatie- en sensibiliseringscampagne op touw te zetten over het beeld van de vrouw en het belang van de rol van de vrouw in het democratiseringsproces;
51. uit zijn bezorgdheid over het feit dat vrouwen op de arbeidsmarkt, in het onderwijs, tijdens de beroepsopleiding en bij hun deelname aan het politieke en maatschappelijke leven erg worden gediscrimineerd, alsook over bepaalde situaties waarvan vooral vrouwen het slachtoffer zijn, zoals geweld; verzoekt de partnerlanden een sterke politieke wil en een operationele efficiëntie aan de dag te leggen om een mentaliteitsverandering te bewerkstelligen en de gendergelijkheid tussen man en vrouw aan te moedigen;
52. onderstreept dat de Europees-mediterrane partners nieuwe programma's moeten opzetten om de samenwerking tussen zowel de politieautoriteiten als de gerechtelijke autoriteiten te bevorderen en een gezamenlijke benadering van de bestrijding van georganiseerde misdaad en terrorisme te waarborgen; roept alle landen op het Verdrag van de Verenigde Naties tegen transnationale georganiseerde misdaad en de daaraan gehechte aanvullende protocollen tegen mensenhandel en de smokkel van migranten te ratificeren; benadrukt dat de Europees-mediterrane partners hun inzet voor de mensenrechten en de fundamentele vrijheden gemeen hebben en roept derhalve de Raad, de lidstaten en de Commissie op om door middel van een permanente politieke dialoog met de partnerlanden bij te dragen aan de intentie van de Euro-mediterrane overeenkomst, namelijk om de eerbiediging van de mensenrechten te waarborgen; benadrukt tevens dat zij hun ervaringen met het terrorisme gemeen hebben, waardoor ze in staat moeten zijn zich gezamenlijk in te spannen om te voorkomen dat maatschappelijk vervreemde groeperingen hun toevlucht nemen tot terroristische praktijken en gewelddadige aanvallen, om de mogelijkheden van de overheid voor de preventie van terrorisme uit te breiden en om de mensenrechten te beschermen in de strijd tegen het terrorisme; wijst erop dat terroristische aanslagen in welke vorm dan ook een directe aanval vormen op de rechten en vrijheden van de burgers, zoals vastgelegd in de Algemene Verklaring van de rechten van de mens, evenals op de democratie en de rechtsstaat;
53. benadrukt in dit verband andermaal dat de bestrijding van het terrorisme op generlei wijze ten koste van de burgerlijke vrijheden en de mensenrechten mag gaan; verwelkomt de toenemende samenwerking op dit gebied, maar pleit voor een grotere openheid en transparantie van de desbetreffende procedures; onderschrijft in dit verband het voorstel om op dit gebied een gedragscode in te voeren;
54. betreurt dat op het gebied van democratie en mensenrechten geen noemenswaardige vooruitgang is geboekt en benadrukt in dit verband het belang van actieplannen van het Europees nabuurschapsbeleid die erop gericht zijn om voor de partnerlanden duidelijke verbintenissen ten aanzien van de uit te voeren acties vast te leggen teneinde het democratiseringsproces en de eerbiediging van de mensenrechten te bevorderen; benadrukt het feit dat de prioriteiten van deze actieplannen als referentiewaarde dienen en als zodanig regelmatig gecontroleerd en geëvalueerd dienen te worden;
55. roept de Commissie in dit verband op het Parlement volledig te betrekken bij de evaluatie van de tenuitvoerlegging van de actieplannen in het kader van het Europees nabuurschapsbeleid, die duidelijke opschortingsclausules dienen te bevatten voor het geval dat niet aan de desbetreffende referentiewaarden voor democratisering en mensenrechten wordt voldaan;
56. verzoekt de Commissie bij de evaluatie van de naleving van overeenkomsten tussen de Europese Unie en haar partnerlanden mensenrechtenkwesties als een van de criteria te hanteren en hoopt dat de Commissie jaarlijks verslag zal uitbrengen over haar bevindingen in het kader van het Euro-mediterrane partnerschap;
57. roept de Raad en de Commissie op ingeval van schendingen van de mensenrechten en de democratische vrijheden een beroep te doen op de opschortingsclausules in de Euro-mediterrane associatieovereenkomsten;
58. roept alle bij de Euro-mediterrane associatieovereenkomsten betrokken partijen nogmaals op om de mensenrechten- en democratieclausule om te zetten in een actieprogramma ter verbetering en stimulering van de eerbiediging van de mensenrechten en een mechanisme in het leven te roepen voor de periodieke beoordeling van de naleving van artikel 2 van de associatieovereenkomst; roept de Commissie in dit verband op subcomités inzake mensenrechten op te richten die toezicht moeten houden op de tenuitvoerlegging van de mensenrechtenclausule, en het Europees Parlement en de burgermaatschappij volledig te laten participeren in deze subcomités; verzoekt de Commissie om, aangezien het proces van Barcelona tien jaar geleden van start ging, een openbaar verslag over de mensenrechten in de mediterrane landen op te stellen op basis waarvan het partnerschap verder kan worden uitgebouwd;
59. stelt voor de samenwerking tussen de Europese Unie en de mediterrane landen op het gebied van de veiligheid voort te zetten en te consolideren; verwelkomt het feit dat in de meest recente overeenkomsten en actieplannen clausules inzake de non-proliferatie van massavernietigingswapens zijn opgenomen; wijst erop dat dergelijke maatregelen zonder enige uitzondering door alle partnerlanden moeten worden uitgevoerd teneinde het Middellandse-Zeegebied te kunnen bestempelen als een zone die vrij is van massavernietigingswapens; roept ertoe op de partnerlanden nader te betrekken bij het Europese veiligheids- en defensiebeleid; verzoekt de Commissie daarom de mogelijkheid te overwegen om onze mediterrane partners te raadplegen over hen betreffende GBVB-vraagstukken die aan de orde zijn, te weten door hen waar nodig te betrekken bij de bijeenkomsten van de Raad algemene zaken en buitenlandse betrekkingen;
60. is van oordeel dat, gezien de eerdere tekortkomingen van het proces van Barcelona, de politieke wil én een pragmatische opstelling meer dan ooit absolute voorwaarden zijn voor het welslagen van het partnerschap;
61. wijst erop dat de EMPV een essentieel bestanddeel van de Euro-mediterrane politieke dialoog vormt en dat de rol van de werkzaamheden van de Vergadering bij de besluitvorming binnen het Euro-mediterrane proces in de toekomst dient te worden versterkt;
62. herinnert de deelnemers aan de op 27 en 28 november 2005 te Barcelona te houden buitengewone bijeenkomst op hoog niveau aan het feit dat de tiende verjaardag van het Europees-mediterrane partnerschap vergezeld moet gaan met de vastlegging van een duidelijke verzameling vastomlijnde prioriteiten en acties voor de toekomst; is tevens van oordeel dat op die bijeenkomst de grondbeginselen van de Verklaring van Barcelona moeten worden bevestigd, evenals de wil van de lidstaten om een gemeenschap van democratische landen te creëren die de betrekkingen tussen de mediterrane landen een nieuwe impuls geeft, en roept met name alle lidstaten van de Europese Unie op hun inspanningen zodanig te concentreren dat voor de toekomst een nieuwe impuls aan het proces van Barcelona wordt gegeven;
63. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de aanstaande buitengewone bijeenkomst op hoog niveau, de Raad, de Commissie, de regeringen en nationale parlementen van de lidstaten en partnerlanden die aan het proces van Barcelona deelnemen en de Europees-mediterrane parlementaire vergadering.
– gezien het jaarverslag over de activiteiten van de Europese Ombudsman in 2004,
– gelet op artikel 195 van het EG-Verdrag,
– gelet op artikel 43 van het Handvest van de Grondrechten,
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 17 november 1993 over democratie, doorzichtigheid en subsidiariteit en het Interinstitutioneel Akkoord over de procedures voor de tenuitvoerlegging van het subsidiariteitsbeginsel;het Statuut van de Europese ombudsman en de algemene voorwaarden voor de uitoefening van zijn ambt; de organisatie van de werkzaamheden van het in artikel 189 B bedoelde bemiddelingscomité(1),
– onder verwijzing naar zijn eerdere resoluties over de activiteiten van de Europese Ombudsman,
– gelet op artikel 112, lid 1 en artikel 195, lid 2 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie verzoekschriften (A6-0276/2005),
A. overwegende dat het Handvest van de Grondrechten op 7 december 2000 in Nice officieel is afgekondigd en dat de politieke wens bestaat dit wettelijk bindend te maken,
B. overwegende dat artikel 41 van het Handvest van de Grondrechten bepaalt dat eenieder er recht op heeft dat zijn zaken onpartijdig, billijk en binnen een redelijke termijn door de instellingen en organen van de Unie worden behandeld,
C. overwegende dat artikel 43 van het Handvest bepaalt dat "iedere burger van de Unie en iedere natuurlijke of rechtspersoon met verblijfplaats of statutaire zetel in een lidstaat het recht heeft zich tot de Ombudsman van de Unie te wenden over gevallen van wanbeheer bij het optreden van de communautaire instellingen of organen, met uitzondering van het Hof van Justitie en het Gerecht van eerste aanleg bij de uitoefening van hun gerechtelijke taak",
D. overwegende dat in het lopende jaar de huidige Ombudsman, de heer Nikiforos Diamandouros, zijn tweede en volledige mandaat aanvat en dat tegelijk de functie van Europese Ombudsman in september tien jaar bestaat,
E. overwegende dat op 8 maart 2005 het jaarverslag van de Ombudsman 2004 officieel werd voorgesteld aan de Voorzitter van het Europees Parlement en dat de Ombudsman, de heer Nikiforos Diamandouros, zijn verslag op 10 mei 2005 heeft ingediend bij de Commissie verzoekschriften in Straatsburg,
F. overwegende dat zich in 2004 een aanzienlijke stijging (53 %) heeft voorgedaan van het aantal klachten gericht aan de Ombudsman ten opzichte van het jaar voordien, en dat die stijging slechts voor de helft (51 %) is toe te schrijven aan de integratie tot het Europees burgerschap van de onderdanen van de tien nieuwe lidstaten,
G. overwegende dat de Europese Ombudsman een onpartijdig orgaan is dat de burgers tegelijk een buitengerechtelijk middel tot bezwaar binnen de Unie verschaft, en dat hij in 2004 in bijna 70 % van alle hem voorgelegde gevallen concreet hulp heeft geboden, ook bij niet-ontvankelijk verklaarde klachten,
H. overwegende dat in 2004 door de Ombudsman 251 onderzoeken werden afgesloten, waarvan 247 onderzoeken geopend naar aanleiding van klachten en 4 initiatiefonderzoeken, en dat 65 zaken na een ingediende klacht door de instelling of het orgaan zelf werden geschikt en 12 minnelijke schikkingen werden voorgesteld,
I. overwegende dat de Ombudsman naar aanleiding van één klacht heeft besloten bij het Europees Parlement een speciaal verslag (0I/2/2003/GG) in te dienen, namelijk inzake een geval waarbij de Ombudsman meende dat de klager onder discriminerende arbeidsomstandigheden voor de Commissie had gewerkt, waarbij deze zaak niet met een minnelijke schikking was afgerond en waarbij de Commissie zijn ontwerpaanbeveling niet had overgenomen,
J. overwegende dat de Ombudsman met de mogelijkheid een speciaal verslag bij het Europees Parlement in te dienen over een belangrijk instrument beschikt om steun bij het Europees Parlement en zijn Commissie verzoekschriften te zoeken teneinde in hun rechten aangetaste burgers genoegdoening te geven en binnen het Europese bestuur naar hogere standaarden te streven,
K. overwegende dat de onderzoeken van de Ombudsman vaak gunstige resultaten voor de klagers opleveren en kunnen bijdragen aan een kwaliteitsverbetering van de administratieve diensten,
L. overwegende dat de talrijke kritische opmerkingen die de Ombudsman in 2004 heeft geformuleerd in zijn verslag over gevallen van wanbeheer ervoor kunnen zorgen dat een foute of slechte werking in de toekomst wordt vermeden door middel van de nodige door EU-instellingen en andere organen te treffen en uit te voeren maatregelen,
M. overwegende dat kritiek werd geuit aan het adres van het Europees Parlement wegens het gebrek aan afdoende maatregelen om de reglementering over het roken in zijn gebouwen toe te passen,
N. overwegende dat de Ombudsman constructieve werkrelaties is blijven opbouwen, via gezamenlijke bijeenkomsten en evenementen, met de instellingen en organen van de Unie om synergieën in het licht van gemeenschappelijke doelstellingen tot stand te brengen,
O. overwegende dat het jaarverslag blijk geeft van de door de Ombudsman geleverde inspanningen om het netwerk van nationale en regionale ombudsmannen in de Unie, de kandidaat-lidstaten, Noorwegen en IJsland uit te breiden en een groter elan te geven door de uitwisseling van informatie en optimale praktijken te bevorderen, aangezien de uitgeoefende bevoegdheden van de ombudsmannen en hun actieterreinen en verantwoordelijkheidsgebieden vaak sterk van elkaar verschillen,
P. overwegende dat de deelname van de Commissie verzoekschriften van het Europees Parlement aan dat netwerk de praktische samenwerking tussen de Europese instellingen en de nationale en regionale ombudsmannen zal vergemakkelijken, gelet op de uiteenlopende verantwoordelijkheden die hen zijn toevertrouwd,
Q. overwegende dat de Ombudsman in 2004 zijn communicatie-initiatieven heeft opgevoerd, met name zijn informatiebezoeken, publieke manifestaties, conferenties en persinterviews om de burgers beter te wijzen op hun rechten tegenover de communautaire overheid,
R. overwegende dat het Europees Parlement op 6 september 2001(2) bij eenparigheid van stemmen is overgegaan tot de goedkeuring van de Code van goed administratief gedrag van de Europese Unie die in april 2000 in een speciaal verslag van de Ombudsman werd aanbevolen en dat de Commissie die code tot op heden niet heeft goedgekeurd,
S. overwegende dat de heer Diamandouros onlangs, in een brief aan de Voorzitter van het Europees Parlement en tijdens een ontmoeting met de Voorzitter van de Commissie en het College van Commissieleden, ervoor heeft gepleit dat alle instellingen en organen een gemeenschappelijk standpunt zouden innemen met betrekking tot behoorlijk bestuurlijk gedrag van de Europese Unie,
T. overwegende dat de Ombudsman in zijn verslag nogmaals een herziening heeft gevraagd van het Statuut dat zijn activiteiten regelt,
1. keurt het jaarverslag over het jaar 2004 goed dat door de Europese Ombudsman is voorgesteld en waardeert zijn nieuwe presentatie en organisatie van de inhoud, die niet alleen een compleet beeld van de in de loop van het jaar behandelde zaken en verrichte onderzoeken, maar ook een thematische, eenvoudige en duidelijke analyse verschaft;
2. feliciteert het bureau van de Ombudsman voor het diversifiëren en moderniseren van de jaarlijkse publicaties volgens de diverse behoeften van de klagers, parlementsleden, vaklui en het grote publiek;
3. verheugt zich over het sterke publieke optreden van de Ombudsman om het publiek te informeren en oordeelt dat kwalitatieve informatieverstrekking kan bijdragen aan het verminderen van het aantal klachten buiten het mandaat van de Ombudsman;
4. moedigt de Europese Ombudsman aan om zijn inspanningen verder te zetten en zijn activiteiten op een efficiënte en soepele manier te ontwikkelen, zodat de burgers hem beschouwen als de beschermer van het behoorlijk bestuur van de Europese instellingen;
5. stelt enerzijds vast dat er zich een stijging heeft voorgedaan van het aantal klachten dat door de Ombudsman is ontvangen, en anderzijds dat zowat 75 % van de klachten niet tot zijn bevoegdheid behoort, aangezien de klachten meestal zijn gericht tot de nationale overheden (die verantwoordelijk zijn voor het toepassen van het Gemeenschapsrecht);
6. nodigt de Ombudsman uit het concept wanbeheer(3) nader te omschrijven, zowel vanuit het oogpunt van de instellingen en organen waarop het van toepassing is, via een strikte en exhaustieve lijst van onderwerpen, als op het niveau van de zaken die het voorwerp van de klachten uitmaken, via een categorische uitsluiting van deze die tot het bevoegdheidsdomein van de overheden van de lidstaten behoren;
7. spoort de Ombudsman aan de klachten die niet tot zijn bevoegdheid behoren, direct door te blijven verwijzen, via het netwerk dat, op nationaal of lokaal niveau, uit hoofde van het subsidiariteitsbeginsel het meest geschikt is;
8. ondersteunt de Ombudsman in zijn doelstelling om naar een zo groot mogelijke stijging van het aantal minnelijke schikkingen te streven;
9. moedigt de Ombudsman aan zich te richten tot de Commissie verzoekschriften opdat in een van zijn bijeenkomsten, in voorkomend geval, in tegenspraak met de klager, zou worden beraadslaagd over elk soort weigering tot minnelijke schikking of ontwerpaanbeveling door de instelling of het orgaan;
10. constateert dat de behandeling van zeven zaken over ontwerpaanbevelingen werd gesloten na de aanvaarding ervan door de betrokken instelling en dat één zaak aanleiding heeft gegeven tot een speciaal verslag (OI/2/2003/GG),
11. verwelkomt het speciale verslag (OI/2/2003/GG) van de Ombudsman en raadt de Commissie met het oog op de eerbiediging van de rechten van Europese burgers en de kwaliteit van het Europees bestuur aan de regels voor de benoeming van persvoorlichters bij haar afvaardigingen naar derde landen te herzien;
12. verzoekt de Ombudsman voor de Commissie verzoekschriften te verschijnen zodra hij een speciaal verslag bij het Parlement indient conform artikel 195 van zijn Reglement, en wijst erop dat het Europees Parlement in het algemeen een standpunt over dergelijke verslagen inneemt door een afzonderlijk verslag met een resolutie aan te nemen;
13. prijst de inspanningen van de Ombudsman om de Europese instellingen te laten instemmen met een kortere termijn voor klachten over het weigeren van de toegang tot documenten en spoort de Raad aan om dit voorstel te aanvaarden;
14. nodigt alle communautaire instellingen en organen uit om de bepalingen van Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot de documenten(4) van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie zo ruim mogelijk te interpreteren; spoort met name de Commissie aan om de verspreiding van haar eigen documenten niet te verbieden op grond van het feit dat ze voor intern gebruik zijn bestemd;
15. verzoekt de Commissie klachten over een inbreuk binnen een redelijke termijn te behandelen;
16. spoort de Commissie aan maatregelen te treffen om een einde te stellen aan de huidige situatie waarin de instellingen en organen verschillende gedragscodes hanteren en nodigt haar uit om de Europese Code van goed administratief gedrag goed te keuren;
17. nodigt de partijen in een onderzoek van de Ombudsman uit om de relevante artikelen uit de Europese Code aan te halen en nodigt alle communautaire instellingen en organen uit mee te werken aan de herziening ervan en krachtens artikel 27 van deze Code aan de Ombudsman verslag uit te brengen over hun tenuitvoerlegging daarvan;
18. wijst erop dat de Commissie voorbereidende werkzaamheden zou moeten aanvatten met het oog op het voorstellen van een wet inzake behoorlijk bestuur;
19. bevestigt de noodzaak van een herziening van het statuut van de Ombudsman, zoals op 9 maart 1994 in zijn Besluit 94/262/EGKS, EG, Euratom(5) goedgekeurd, in het licht van de ontwikkelingen die zich in de loop van het laatste decennium hebben voorgedaan, met inbegrip van de onderzoeksbevoegdheden van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) en de goedkeuring van Verordening (EG) nr. 1049/2001;
20. moedigt de uitbreiding en versterking aan van het buitengerechtelijk beroepsysteem dat burgers een alternatief voor gerechtelijke stappen biedt, in de vorm van uitspraken en aanbevelingen die niet wettelijk bindend zijn en niet dwingend mogen worden opgelegd;
21. moedigt de Ombudsman aan gebruik te maken van zijn bevoegdheden om aanbevelingen te doen en, in voorkomend geval, om krachtens artikel 195, lid 1, tweede alinea van het EG-Verdrag een speciaal verslag op te stellen bij klachten over de schending van rechten die zijn vastgelegd in het Handvest van de Grondrechten en om nauw samen te werken met het Europees Parlement en het toekomstig Europees Bureau voor de Grondrechten, teneinde ze op de meest gepaste wijze te verhelpen;
22. apprecieert de nauwe samenwerking van de Europese Ombudsman met zijn nationale, regionale en lokale ambtgenoten, met name dankzij het Europees netwerk van ombudsmannen, dat is uitgegroeid tot een operationeel mechanisme om de klachten van de burgers snel en doeltreffend te behandelen;
23. wijst erop dat de opname van de Commissie verzoekschriften van het Europees Parlement in het netwerk het contact met de verzoekschriftencommissies van de nationale parlementen en met de ombudsmannen van de lidstaten zal intensifiëren en bestendigen;
24. apprecieert de inspanningen van de Ombudsman om zijn rol bij de bevolking bekend te maken en de burgers over hun rechten te informeren via de verspreiding van informatiedragers, bezoeken aan de lidstaten en conferenties;
25. doet een dringend beroep op het Europees Bureau voor personeelsselectie (EPSO) om de regels en praktijken op het vlak van transparantie na te leven tijdens de aanwervingsprocedures, en met name zich te schikken naar artikel 4 van de Europese Code van goed administratief gedrag door zijn besluiten met redenen te omkleden;
26. verwelkomt de goede werkrelatie tussen het bureau van de Ombudsman en de Commissie verzoekschriften, met inbegrip van een uitwisselingsproces van de zaken;
27. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie en het verslag van de Commissie verzoekschriften te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de Europese Ombudsman, de regeringen en parlementen van de lidstaten en de ombudsmannen of soortgelijke organen in de lidstaten.
De Ombudsman heeft in zijn jaarverslag van 1997 de volgende definitie voorgesteld: wanbeheer doet zich voor wanneer een overheidsinstantie niet handelt in overeenstemming met een regel of een beginsel waaraan zij is gehouden.
– gezien de resoluties van de VN-Veiligheidsraad over de Westelijke Sahara, in het bijzonder resoluties 1598 (2005) van 28 april 2005 en 1495 (2003), bevestigd op 11 oktober 2005 door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties,
– gezien het jongste rapport van de secretaris-generaal van de VN aan de Veiligheidsraad over de Westelijke Sahara (april 2005),
– gezien de recente benoeming van een speciale vertegenwoordiger en een speciale afgezant van de secretaris-generaal van de Verenigde Naties voor de Westelijke Sahara,
– onder verwijzing naar zijn eerdere resoluties over de Westelijke Sahara,
– gezien zijn resolutie van 28 april 2005 over het over het jaarverslag over de mensenrechten in de wereld in 2004 en het mensenrechtenbeleid van de EU(1),
– gelet op artikel 115, lid 5 van zijn Reglement,
A. ten zeerste verontrust over de jongste rapporten van Amnesty International en de Wereldorganisatie tegen martelen, die melding maken van ernstige schendingen van de mensenrechten van de bevolking in de Westelijke Sahara,
B. overwegende dat dankzij de onderzoeken van de Commissie voor gerechtigheid en verzoening naar de dood van mensen in illegale detentiecentra de graven van 57 personen, van wie 43 Saharanen, zijn gevonden die het slachtoffer van "verdwijningen" werden,
1. is verheugd over de vrijlating door het Polisariofront van alle Marokkaanse krijgsgevangenen; vraagt de Marokkaanse autoriteiten de mensenrechtenactivisten, mevrouw Aminattou Haidar, de heer Ali Salem Tamek en 35 andere Saharaanse politieke gevangenen onmiddellijk vrij te laten en opheldering te verschaffen over het lot van meer dan 500 vermiste Saharanen, onder wie de Saharanen die tijdens militaire campagnes zijn verdwenen;
2. verzoekt Marokko en het Polisariofront om volledig met het Internationaal Comité van het Rode Kruis samen te werken teneinde het lot van de sedert de aanvang van het conflict verdwenen personen op te helderen;
3. vraagt dat de Saharaanse burgers worden beschermd en hun grondrechten worden geëerbiedigd, in het bijzonder de vrije meningsuiting en het vrije verkeer, overeenkomstig de Universele Verklaring van de rechten van de mens en de internationale verdragen en conventies inzake de rechten van de mens;
4. pleit voor een rechtvaardige en duurzame oplossing voor het conflict over de Westelijke Sahara op basis van het internationaal recht en overeenkomstig de resoluties van de VN-Veiligheidsraad, in het bijzonder resolutie 1495;
5. vraagt Marokko, het Polisariofront en de buurlanden, evenals de Europese Unie voluit met de VN samen te werken om de dekolonisatie van de Westelijke Sahara te voltooien;
6. vraagt de Europese Unie en de lidstaten hun actieve ondersteuning toe te zeggen aan de inspanningen van de VN voor het behoud van de natuurlijke energierijkdommen van de Westelijke Sahara als niet autonoom gebied dat een dekolonisatieproces doormaakt, zoals staat in het juridisch advies (2002) van de heer Hans Correl, adjunct-secretaris-generaal van de VN voor juridische aangelegenheden;
7. is verheugd over de benoeming door de secretaris-generaal van de VN van ambassadeur Van Valsum tot zijn persoonlijke afgezant voor de Westelijke Sahara en de benoeming van de heer Francisco Bastagali tot speciale vertegenwoordiger en hoofd van de Missie van de Verenigde Naties voor het referendum in de Westelijke Sahara (MINURSO), daar dit een nieuw elan kan geven aan het vredesproces in de Westelijke Sahara;
8. verzoekt de nieuwe persoonlijke afgezant van de secretaris-generaal van de Verenigde Naties om verslag uit te brengen aan zijn Commissie buitenlandse zaken en haar subcommissies, alsmede aan zijn Delegatie voor de betrekkingen met de Maghreblanden;
9. vraagt Marokko de toegang tot de Westelijke Sahara te vergemakkelijken voor de onafhankelijke waarnemers, de vertegenwoordigers van de mensenrechtenorganisaties en de internationale pers; betreurt in dit verband dat verscheidene Europese delegaties het land zijn uitgezet;
10. is van mening dat de reis van zijn delegatie naar deze regio het Parlement nieuwe informatie over de situatie zal bezorgen en is ervan overtuigd dat de delegatie haar opdracht ongehinderd en zoals gepland, d.w.z. in januari 2006, zal kunnen uitvoeren;
11. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regereingen van de lidstaten, de secretaris-generaal van de VN, de Voorzitter van de Afrikaanse Unie, evenals aan de regering van Marokko en de leiders van het Polisariofront.
– onder verwijzing naar zijn eerdere resoluties over de Centraal-Aziatische republieken en Oezbekistan, met name zijn resolutie van 9 juni 2005(1),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 28 april 2005 over het jaarverslag over mensenrechten in de wereld in 2004 en het mensenrechtenbeleid van de EU(2),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 24 februari 2005 over de prioriteiten en aanbevelingen van de EU voor de 61ste zitting van de VN-Commissie voor de rechten van de mens in Genève (19 maart tot en met 22 april 2005)(3),
– gezien het verslag van het Bureau voor democratische instellingen en mensenrechten van de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa over de gebeurtenissen in Andijan,
– gezien de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Oezbekistan anderzijds, die op 1 juli 1999 in werking is getreden,
– gezien de conclusies van de Raad Algemene Zaken en Externe Betrekkingen van 23 mei, 13 juni, 18 juli en 3 oktober 2005,
– gezien het strategisch document 2002-2006 van de Commissie over Centraal-Azië
– gelet op artikel 115, lid 5 van zijn Reglement,
A. overwegende dat de regering van Oezbekistan nog geen toestemming heeft gegeven voor een onafhankelijk onderzoek naar de gebeurtenissen in Andijan op 13 mei 2005, waar volgens berichtgeving van mensenrechtenorganisaties een onbepaald aantal burgers, volgens sommige getuigen meerdere honderden, met vuurwapens doodgeschoten zijn door de "veiligheidstroepen van de regering" en dat een nog groter aantal mensen gewond is geraakt,
B. overwegende dat internationale mensenrechtenorganisaties geprotesteerd hebben tegen de arrestatie van duizenden mensen om de zaak in de doofpot te stoppen, dat de gearresteerden ernstig gevaar lopen slachtoffer te worden van martelpraktijken en andere mishandelingen en dat tegen velen de doodstraf is geëist en dat zij het risico lopen ter dood te worden veroordeeld na een oneerlijk proces,
C. overwegende dat de meeste onafhankelijke plaatselijke journalisten en pleitbezorgers van de mensenrechten geïntimideerd worden door de veiligheidstroepen of het land uit gejaagd zijn,
D. overwegende dat de Oezbeekse autoriteiten hebben besloten tot uitstel van de zesde Parlementaire samenwerkingscommissie EU-Oezbekistan in het kader waarvan een EP-delegatie naar Andijan wilde reizen om NGO's en mensen die betrokken waren bij de gebeurtenissen te ontmoeten,
E. overwegende dat er momenteel in Tasjkent 15 mensen terechtstaan op beschuldiging van poging tot staatsgreep en vestiging van een islamitische staat omdat zij aan het hoofd stonden van de gewapende opstand in Andijan,
F. overwegende dat Leandro Despouy, speciale VN-rapporteur over de onafhankelijkheid van rechters en advocaten, zijn twijfel heeft geuit over de eerlijkheid van het proces en heeft geëist te worden toegelaten tot de beschuldigden,
G. overwegende dat 439 Oezbeekse vluchtelingen die na de opstand van 13 mei 2005 zijn gevlucht naar de Kirgizische grens zijn overgebracht naar een VN-kamp in Roemenië; overwegende dat de situatie van de overige vluchtelingen onduidelijk blijft,
H. overwegende dat de ontwikkeling van een maatschappelijk middenveld een eerste stap is om in een land te zorgen voor een functionerende democratie, stabiliteit en sociale samenhang, hetgeen van essentieel belang is om het gevaar van religieus extremisme effectief te bestrijden,
I. overwegende dat een maatschappelijk middenveld in Oezbekistan, alsmede in de buurlanden, een opener samenleving vereist, waarin individuele vrijheden en mensenrechten volledig worden geëerbiedigd, alsmede werkelijke vooruitgang in het democratiseringsproces,
1. dringt er bij de Commissie op aan om het jaarlijks bedrag in de EU-begroting voor "nationale projecten en institutionele opbouw" in Oezbekistan in de reserve op te nemen, waarbij humanitaire hulp onverlet gelaten moet worden;
2. veroordeelt de regering van Oezbekistan omdat deze weigert transparantie te verschaffen en zich afsluit voor contact met de buitenwereld en benadrukt hoe belangrijk het is dat een internationale onderzoekscommissie onmiddellijk helderheid verschaft over de omstandigheden waaronder de gebeurtenissen van mei 2005 in de regio Andijan hebben plaatsgevonden en de lopende processen in alle vrijheid bijwoont;
3. herhaalt het belang van de betrekkingen tussen de EU en Oezbekistan en de voortzetting van de dialoog en erkent de cruciale rol van Oezbekistan in de Centraal-Aziatische regio, maar benadrukt dat die betrekkingen gebaseerd moeten zijn op wederzijdse eerbiediging van democratie, rechtsstaat en mensenrechten zoals neergelegd in de reeds aangehaalde partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst EU/Oezbekistan;
4. is verheugd over het besluit van de Raad Algemene Zaken en Externe Betrekkingen van 3 oktober 2005 om een embargo in te stellen op de export naar Oezbekistan van wapens en militaire apparatuur en ander materieel dat gebruikt kan worden voor binnenlandse repressie, om de toegang tot de EU te beperken van Oezbeekse personen die direct verantwoordelijk zijn voor de repressie in Andijan en om onmiddellijk alle technische vergaderingen op te schorten die in het kader van de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst plaatsvinden, alsmede over de heroriëntering en verlaging door de Commissie van haar TACIS-programma om meer aandacht te kunnen besteden aan de behoeften van de bevolking, democratie, mensenrechten en om de banden met het maatschappelijk middenveld in Oezbekistan te steunen;
5. dringt er bij de regering van Oezbekistan op aan alle pleitbezorgers van de mensenrechten, journalisten en leden van oppositiepartijen die nog steeds gevangen worden gehouden vrij te laten en in staat te stellen hun werk in alle vrijheid te verrichten, zonder vrees voor vervolging en een einde te maken aan het dwarsbomen van NGO's;
6. eist dat de persvrijheid hersteld wordt en dat de gerechtelijke maatregelen die genomen zijn tegen nationale media en tegen NGO's die zich in wensen te zetten voor pluriforme berichtgeving, worden ingetrokken; veroordeelt iedere belemmering van de vrijheid van meningsuiting van de burgers;
7. dringt erop aan dat het proces tegen personen die beschuldigd zijn van het voorbereiden van een staatsgreep om de Oezbeekse regering omver te werpen volledig in overeenstemming met het internationaal recht wordt gevoerd en dat het wordt opengesteld voor onafhankelijke waarnemers aan wie volledige toegang tot het proces verleend moet worden; neemt nota van het besluit van de Oezbeekse regering om OVSE-waarnemers toe te laten tot deze processen;
8. verwacht van de Oezbeekse autoriteiten dat zij hun medewerking verlenen aan een bezoek aan Andijan van de leden die deelnemen aan de zesde Parlementaire samenwerkingscommissie EU-Oezbekistan om in contact te komen met de oppositie, NGO's en de onafhankelijke media;
9. verzoekt de Kirgizische autoriteiten gearresteerde vluchtelingen niet te deporteren zolang de Oezbeekse regering geen onafhankelijk en eerlijk proces kan garanderen en te garanderen dat humanitaire organisaties toegang tot de arrestanten krijgen;
10. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de speciale vertegenwoordiger van de EU voor Centraal-Azië, de president, de regering en het parlement van Oezbekistan en Kirgizstan, de secretaris-generaal van de VN en de secretaris-generaal van de OVSE.
– onder verwijzing naar zijn vorige resoluties over Tibet en de situatie van de mensenrechten in China,
– onder verwijzing naar zijn resoluties van 18 november 2004 over "Tibet: de zaak van Tenzin Delek Rinpoche"(1), en 13 januari 2005 over Tibet(2),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 28 april 2005 over het jaarverslag over de mensenrechten in de wereld in 2004 en het mensenrechtenbeleid van de EU(3),
– gezien de dialoog over de mensenrechten tussen de EU en China,
– gezien het verslag en de aanbevelingen van het seminar inzake de dialoog over de mensenrechten tussen de EU en China op 20 en 21 juni 2005,
– gezien de gezamenlijke verklaring van de 8ste Top EU-China op 5 september 2005,
– gelet op artikel 115, lid 5 van zijn Reglement,
A. overwegende dat het regionale Volksgerechtshof van Kardze in de Tibetaanse autonome prefectuur Kardze, provincie Sechuan, op 2 december 2002 jegens Tenzin Delek Rinpoche, een invloedrijk en gerespecteerd boeddhistisch lama, een doodvonnis met opschortende werking gedurende twee jaar heeft uitgesproken en jegens zijn assistent Lobsang Dhondup, een doodvonnis zonder opschortende werking,
B. overwegende dat de betrokkenheid van Tenzin Delek Rinpoche en Lobsang Dhondup bij een reeks bomaanslagen of bij het aanzetten tot separatisme niet is bewezen,
C. overwegende dat Lobsang Dhondup op 26 januari 2003 werd terechtgesteld,
D. overwegende dat overeenkomstig de Chinese wet - op grond dat de beklaagde gedurende de twee jaar opschorting de wet niet opnieuw heeft overtreden - en na enorme druk van de internationale gemeenschap en mensenrechtenorganisaties, het doodvonnis jegens Tenzin Delek Rinpoche op 26 januari 2005 is omgezet in levenslange hechtenis,
E. overwegende dat mensenrechtenorganisaties berichten dat Tenzin Delek Rinpoche ten gevolge van foltering en onmenselijke omstandigheden van zijn detentie in een dermate slechte gezondheidstoestand verkeert dat voor zijn leven wordt gevreesd en dat hij niet in staat is te spreken of te lopen,
F. overwegende dat de informatie over de gezondheidstoestand van Tenzin Delek Rinpoche niet door onafhankelijke waarnemers kan worden nagetrokken, aangezien de Chinese regering elke toegang weigert,
G. overwegende dat de Top EU-China op 5 september 2005 ter gelegenheid van het dertigjarige bestaan van de diplomatieke betrekkingen tussen de EU en China resulteerde in een overeenkomst over een nieuwe strategische dialoog; overwegende dat de kwestie van de mensenrechten één van de voornaamste kwesties op de agenda was,
H. overwegende dat het embargo op de wapenverkopen aan China dat in 1989 werd overeengekomen en doorgevoerd naar aanleiding van de slachting op het Tiananmen-plein en de voortdurende schending van de mensenrechten en de godsdienstvrijheid, nog steeds van kracht is,
1. is zeer bezorgd over de gezondheidstoestand van Tenzin Delek Rinpoche;
2. doet een beroep op de verantwoordelijke autoriteiten om alles in het werk te stellen om de leefomstandigheden en de gezondheidstoestand van Tenzin Delek Rinpoche te verbeteren;
3. verzoekt de Chinese regering om Manfred Nowak, de speciale VN-rapporteur over foltering, toestemming te verlenen om tijdens zijn inspectiebezoek aan China van 21 november tot en met 2 december 2005 Tenzin Delek te bezoeken en verslag uit brengen over zijn gezondheidstoestand;
4. betuigt andermaal zijn steun aan de rechtsstaat en juicht de omzetting van de doodstraf jegens Tenzin Delek Rinpoche toe;
5. dringt niettemin bij de Chinese regering erop aan alle vonnissen jegens Tenzin Delek Rinpoche in te trekken en hem onmiddellijk in vrijheid te stellen;
6. herhaalt zijn verzoek om afschaffing van de doodstraf en een onmiddellijk moratorium op terechtstellingen in China;
7. betreurt het ontbreken van concrete resultaten in verband met de dialoog over de mensenrechten tussen de EU en China en doet andermaal een beroep op de regering van de Volksrepubliek China om de onmenselijke omstandigheden van detentie in haar gevangenissen te verbeteren, de foltering van gedetineerden stop te zetten en af te schaffen en een einde te maken aan de voortdurende schending van de mensenrechten van het Tibetaanse volk en andere minderheden, en om ervoor te zorgen dat de internationale normen inzake de mensenrechten en het humanitaire recht worden nageleefd;
8. verzoekt de Raad en de lidstaten het embargo van de EU op de wapenhandel met de Volksrepubliek China te handhaven en de bestaande nationale beperkingen van deze wapenhandel niet af te zwakken;
9. dringt er bij de regering van de Volksrepubliek China op aan de lopende dialoog met de vertegenwoordigers van de Dalai Lama te intensiveren, teneinde zonder verdere vertraging een voor beide zijden aanvaardbare oplossing van de kwestie Tibet tot stand te brengen;
10. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de Secretaris-generaal van de VN, de Chinese regering, de gouverneur van de provincie Sechuan en de hoofdofficier van justitie van het Volksgerechtshof van de provincie Sechuan.