Index 
Aangenomen teksten
Donderdag 15 december 2005 - Straatsburg
Gebruik van het flexibiliteitsinstrument
 Ontwerp van algemene begroting 2006, zoals gewijzigd door de Raad (alle afdelingen)
 Financiële bijdrage van de Gemeenschap aan de visserijcontroleprogramma's van de lidstaten*
 Het in rekening brengen van het gebruik van bepaalde infrastructuurvoorzieningen aan zware vrachtvoertuigen ***II
 Machines ***II
 Jaarrekeningen en geconsolideerde jaarrekeningen ***I
 Rechten van personen met beperkte mobiliteit tijdens vliegreizen ***I
 Maatregelen voor landen van het suikerprotocol ***I
 Protocol bij de visserijovereenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek der Seychellen *
 Financiering gemeenschappelijk visserijbeleid, zeerecht *
 Toekenning van macrofinanciële hulp aan Georgië *
 Wetgevings- en werkprogramma van de Commissie (2006)
 Mensenrechten en persvrijheid in Tunesië en evaluatie van de wereldtop over de informatiemaatschappij in Tunis
 Consumentenbelangen in de nieuwe lidstaten
 Betekenis van rechtstreekse overheidssteun als instrument van regionale ontwikkeling
 Ontwikkelingsbeleid
 Het vermeende gebruik van Europese landen door de CIA voor het vervoer en de illegale detentie van gevangenen
 Voorbereidingen van Bulgarije op toetreding tot EU
 Voorbereidingen van Roemenië op toetreding tot EU
 Vrouwennetwerken: visserij, landbouw en diversificatie
 Mensenrechtensituatie in Tibet en Hong Kong
 Mensenrechten in Rusland
 Ethiopië en nieuwe grensconflicten

Gebruik van het flexibiliteitsinstrument
PDF 211kWORD 43k
Resolutie
Bijlage
Resolutie van het Europees Parlement over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad over het gebruik van het flexibiliteitsinstrument voor externe acties van de Europese Unie overeenkomstig punt 24 van het Interinstitutioneel Akkoord van 6 mei 1999 (COM(2005)0278 – C6-0211/2005 - 2005/2137(ACI))
P6_TA(2005)0513A6-0395/2005

Het Europees Parlement,

–   gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad over het gebruik van het flexibiliteitsinstrument voor herstel en wederopbouw in door de tsoenami getroffen landen overeenkomstig punt 24 van het Interinstitutioneel Akkoord van 6 mei 1999 (COM(2005)0278 – C6-0211/2005)(1),

–   gezien nota van wijzigingen nr. 1/2005 bij het voorontwerp van begroting 2006 (SEC(2005)1269),

–   gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 6 mei 1999 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de begrotingsdiscipline en de verbetering van de begrotingsprocedure(2),

–   gezien de resultaten van de overlegvergadering van 24 november 2005 zoals afgerond tijdens de trialoog van 30 november 2005 met de Raad,

–   gelet op artikel 120, lid 1, van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Begrotingscommissie en het advies van de Commissie ontwikkelingssamenwerking (A6-0395/2005),

A.   overwegende dat het noodzakelijk is de externe verplichtingen en verantwoordelijkheden van de EU van voldoende financiële middelen te voorzien,

B.   overwegende dat de mogelijkheid van participatie van de EU in belangrijke nieuwe wederopbouwprojecten, in de mate waarin dat op dit moment gebeurt, niet te voorzien was op het moment van goedkeuring van de huidige financiële vooruitzichten,

C.   overwegende dat het voorstel van de Commissie moet worden gewijzigd in het licht van de resultaten van het begrotingsoverleg van 24 november 2005 en de trialoog van 30 november 2005,

1.   benadrukt dat besloten werd het flexibiliteitsinstrument, waarin punt 24 van het Interinstitutioneel Akkoord van 6 mei 1999 voorziet, voor het zesde opeenvolgende jaar te gebruiken voor rubriek 4, aangezien de bijstand om het hoofd te bieden aan internationale crises sinds 2000 niet kon worden gefinancierd met inachtneming van de oorspronkelijke maxima van deze rubriek;

2.   hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit;

3.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

BIJLAGE

BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 15 december 2005

over het gebruik van het flexibiliteitsinstrument overeenkomstig punt 24 van het Interinstitutioneel Akkoord van 6 mei 1999 ten behoeve van het herstel en de wederopbouw van Irak, de steun voor het herstel en de wederopbouw in door de tsoenami getroffen landen, de landen van het suikerprotocol die worden getroffen door de hervorming van de communautaire suikerregeling in 2006 en het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid.

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 6 mei 1999 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de begrotingsdiscipline en de verbetering van de begrotingsprocedure(3), en met name op punt 24,

Overwegende hetgeen volgt:

Tijdens de overlegvergadering van 24 november 2005 zoals afgerond tijdens de trialoog van 30 november 2005 hebben de twee takken van de begrotingsautoriteit ermee ingestemd gebruik te maken van het flexibiliteitsinstrument ter aanvulling van de financiering op de begroting 2006 voor:

   - het herstel en de wederopbouw van Irak voor een bedrag van 100 miljoen EUR;
   - de steun voor het herstel en de wederopbouw in door de tsoenami getroffen landen voor een bedrag van 95 miljoen EUR;
   - de landen van het suikerprotocol die worden getroffen door de hervorming van de suikerregeling in 2006, voor een bedrag van 40 miljoen EUR; en
   - het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid voor een bedrag van 40 miljoen EUR.

BESLUITEN:

Artikel 1

Via het flexibiliteitsinstrument wordt 275 miljoen EUR aan vastleggingskredieten verstrekt in het kader van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2006 (hierna te noemen "de begroting 2006").

Dit bedrag wordt gebruikt ter aanvulling van de financiering van:

   - het herstel en de wederopbouw van Irak voor een bedrag van 100 miljoen EUR onder artikel 19 08 07 "Steun voor het herstel en de wederopbouw van Irak";
   - steun voor het herstel en de wederopbouw in door de tsoenami getroffen landen voor een bedrag van 95 miljoen EUR onder artikel 19 10 04 "Maatregelen voor herstel en wederopbouw ten gunste van ontwikkelingslanden in Azië";
   - de landen van het suikerprotocol die worden getroffen door de hervorming van de communautaire suikerregeling in 2006, voor een totaalbedrag van 40 miljoen EUR waarvan 38 800 000 EUR onder artikel 21 03 19 "Aanpassingssteun voor de landen van het suikerprotocol" en 1 200 000 EUR onder post 21 01 04 02 "Andere samenwerkingsmaatregelen en sectorale strategieën ‐ Uitgaven voor administratief beheer"; en
   - het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid voor een bedrag van 40 miljoen EUR onder hoofdstuk 19 03.

Artikel 2

Dit besluit wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie gelijktijdig met de begroting 2006.

Gedaan te Straatsburg, op 15 december 2005

Namens het Europees Parlement Namens de Raad

De Voorzitter De voorzitter

(1) Nog niet in het PB gepubliceerd.
(2) PB C 172 van 18.6.1999, blz. 1. Akkoord laatstelijk gewijzigd bij Besluit 2005/708/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 269 van 14.10.2005, blz. 24).
(3) PB C 172 van 18.6.1999, blz. 1. Akkoord laatstelijk gewijzigd bij Besluit 2005/708/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 269 van 14.10.2005, blz. 24).


Ontwerp van algemene begroting 2006, zoals gewijzigd door de Raad (alle afdelingen)
PDF 233kWORD 59k
Resolutie
Bijlage
Resolutie van het Europees Parlement over het ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2006, zoals gewijzigd door de Raad (alle afdelingen) (14864/2005 – C6-0415/2005 – 2005/2001(BUD)) en over de nota's van wijzigingen nr. 1/2005 (14862/2005 - C6-0413/2005), 2/2005 (14863/2005 - C6-0414/2005) en 3/2005 (15379/2005 - C6-0427/2005) bij het ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2006
P6_TA(2005)0514A6-0396/2005

Het Europees Parlement,

–   gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, met name artikel 272, lid 4, derde alinea,

–   gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor atoomenergie, met name artikel 177,

–   gelet op Besluit 2000/597/EG, Euratom van de Raad van 29 september 2000 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen(1),

–   gelet op Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen(2),

–   gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 6 mei 1999 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de begrotingsdiscipline en de verbetering van de begrotingsprocedure(3) en Besluit 2003/429/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 2003 over de aanpassing van de financiële vooruitzichten in verband met de uitbreiding(4) en Besluit 2003/430/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 2003 tot aanpassing van de financiële vooruitzichten(5),

–   gezien het ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2006, opgesteld door de Raad op 15 juli 2005 (C6-0299/2005),

–   onder verwijzing naar zijn resolutie van 27 oktober 2005 over het ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2006, Afdeling III – Commissie(6),

–   onder verwijzing naar zijn resolutie van 27 oktober 2005 over het ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2006, Afdeling I – Europees Parlement, Afdeling II – Raad, Afdeling IV – Hof van Justitie, Afdeling V – Rekenkamer, Afdeling VI – Europees Economisch en Sociaal Comité, Afdeling VII – Comité van de regio's, Afdeling VIII (A) – Europese Ombudsman, Afdeling VIII (B) – Europese toezichthouder voor gegevensbescherming(7),

–   gezien zijn amendementen en wijzigingsvoorstellen van 27 oktober 2005 op het ontwerp van algemene begroting(8),

–   gezien de wijzigingen die de Raad heeft aangebracht in de amendementen en de wijzigingsvoorstellen van het Parlement op het ontwerp van algemene begroting (14864/2005 – C6-0415/2005),

–   gezien het begrotingsoverleg van 24 november 2005, afgerond op de trialoog van 30 november 2005,

–   gezien het Besluit van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 2005 over het gebruik van het flexibiliteitsinstrument overeenkomstig punt 24 van het Interinstitutioneel Akkoord van 6 mei 1999 ten behoeve van het herstel en de wederopbouw van Irak, de steun voor het herstel en de wederopbouw in door de tsoenami getroffen landen, de landen van het suikerprotocol die worden getroffen door de hervorming van de communautaire suikerregeling in 2006 en het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid(9),

–   gelet op artikel 69 en bijlage IV van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A6-0396/2005),

A.   overwegende dat sociale samenhang, economische groei, nieuwe banen, een toegevoegde waarde van het Europees beleid en een geest van solidariteit, zowel binnen als buiten de Europese grenzen, de begroting 2006 moeten onderbouwen, om zo de huidige uitdagingen tegemoet te kunnen treden en het vertrouwen in de Europese Unie te herstellen,

B.   overwegende dat een aanzienlijke inspanning dient te worden geleverd om de strategieën van Lissabon en Göteborg te verwezenlijken, ook in termen van begrotingsvastleggingen en met het oog op een mogelijk nieuw financieel akkoord voor de komende jaren,

C.   overwegende dat het mede betrekken en ondersteunen van jongeren in heel Europa en in het kader van communautaire programma's van groot belang is, en overwegende dat op de begroting 2006 een speciale bijdrage op dit gebied moet worden vrijgemaakt,

1.   herhaalt nogmaals de fundamentele prioriteiten zoals weergeven op de begroting voor 2006 en benadrukt de bijdrage aan de strategieën van Lissabon en Göteborg, aan het voorlichtingsbeleid van de EU gericht op het betrekken van de burgers, en aan de financiering van cruciale internationale doelstellingen; is tevens van mening dat de begroting 2006 de overgang vormt naar een nieuw (mogelijk) begrotingsakkoord op middellange termijn voor de komende jaren;

2.   benadrukt het grote belang van de voorziening van voldoende betalingskredieten om de ophoping van uitstaande verplichtingen te voorkomen; stelt de betalingen op de begroting 2006 vast op een niveau van tenminste 1,01% van het BNI van de Gemeenschap, tegenover 1,00% op de begroting 2005; is teleurgesteld dat de Raad niet bereid was een hoger niveau overeen te komen, maar is bereid dit niveau van betalingen te aanvaarden als onderdeel van het algemene compromis over de begroting 2006;

3.   benadrukt de prioriteit voor 2006 voor jongeren en de specifieke begrotingsinspanning ter versterking van belangrijke Europese programma's op dit vlak;

4.   wijst erop dat de Commissie het Parlement elk jaar in oktober een nota van wijzigingen op het voorontwerp van begroting doet toekomen met daarin een raming van het noodzakelijke uitgavenniveau in Rubriek 1 voor de begroting van het volgende jaar; verzoekt de Commissie vergelijkbare documenten aan het Parlement voor te leggen voor alle andere begrotingsrubrieken, zodat het Parlement volledig geïnformeerd is wanneer het de begroting voor het volgende jaar vaststelt;

5.   stelt vast dat bij het voeren van de onderhandelingen over de begroting 2006 de houding van de Commissie het bereiken van overeenstemming tussen de twee takken van de begrotingsautoriteit niet gemakkelijker heeft gemaakt; benadrukt het belang van de rol die de Commissie moet vervullen als geloofwaardige en onpartijdige arbiter tussen de twee takken van de begrotingsautoriteit, teneinde verzekerd te zijn van de volledige medewerking van het Parlement;

Rubriek 1: Landbouw

6.   betreurt de verlagingen door de Raad van verschillende lijnen in deze sector overeenkomstig zijn bevoegdheden op het gebied van verplichte uitgaven, maar verwelkomt tegelijkertijd hartelijk de verhoging van de financiering voor het voedselprogramma voor hulpbehoevenden;

7.   verwelkomt de overeenstemming tussen het Parlement en de Raad over de nota van wijzigingen nr. 2/2005 van de Commissie en over de herziening van de financiële subplafonds van deze rubriek om de modulatiemaatregelen in verband met de hervorming van het GLB door te kunnen voeren;

Rubriek 2: Structurele maatregelen

8.   verwelkomt de voortgezette krachtige uitvoering van structurele maatregelen in 2005 voor veel landen en neemt nota van de vooruitzichten van de Commissie dat deze positieve ontwikkeling zich in 2006 zou voortzetten;

9.   is echter teleurgesteld dat, in tegenstelling met de positieve indicaties eerder dit jaar, de uitvoering van structurele acties in de nieuwe lidstaten zich niet zo goed heeft ontwikkeld als gehoopt; is van oordeel dat dit vooral te wijten is aan een moeilijke beginperiode waar de nieuwe programma's mee te maken hadden en, met name, nieuwe procedures in de lidstaten zelf; brengt in herinnering dat aan het begin van de huidige periode van financiële vooruitzichten hetzelfde gebeurde in EU-15; benadrukt dan ook dat deze kinderziekten geenszins beschouwd kunnen worden als een algemeen probleem van absorptiecapaciteit in de nieuwe lidstaten; is optimistisch dat, met de steun van de Commissie, deze landen in staat zullen zijn hun uitvoering in 2006 aanzienlijk te verbeteren;

10.   is vastbesloten toe te zien op de doeltreffende uitvoering van structurele acties en de nodige begrotingsmiddelen vrij te maken; is van mening dat, gezien de onverwachte vertragingen bij de uitvoering, de betalingskredieten die worden voorgesteld in het begrotingsvoorstel van de Commissie de meest accurate raming vormen van de behoeften in 2006 en een voldoende hoog basisniveau voor de implementatie mogelijk zullen maken;

11.   hecht zijn goedkeuring aan de gezamenlijke verklaring die bij deze resolutie is gevoegd, in het bijzonder om te waarborgen dat zo nodig verdere betalingskredieten beschikbaar kunnen worden gesteld door middel van een gewijzigde begroting in 2006;

Rubriek 3: Intern beleid

12.   benadrukt het belang van de strategieën van Lissabon en Göteborg voor duurzame ontwikkeling, het concurrentievermogen, het creëren van werk en de sociale samenhang, en acht het van belang dat wordt gezorgd voor voldoende begrotingsmiddelen voor de uitvoering ervan; heeft daarom deze beleidsterreinen voor 2006 verhoogd en heeft besloten een aantal op Lissabon betrekking hebbende amendementen opnieuw in te dienen, voor een totaalbedrag van circa 130 miljoen EUR;

13.   verwelkomt de politieke overeenkomst met de Raad om een aantal met medebeslissing vastgestelde programma's op dit gebied te versterken, waarbij het bedrag dat was voorzien in de desbetreffende financiële kaders wordt overschreden; wijst erop dat deze overeenkomst is gesloten met gebruikmaking van de mogelijkheden die worden geboden door het Interinstitutioneel Akkoord en dat de Commissie de mogelijkheid van de aanwending van de aanvullende middelen heeft bevestigd;

14.   benadrukt in dit verband de aanvullende financiering die beschikbaar is gesteld voor KMO's, onderzoeksbeleid, Socrates, LIFE III, de Jeugd-programma's en de culturele organisaties die zich bezighouden met bevordering van de Europese gedachte;

15.   kent het programma Erasmus hoge prioriteit toe en heeft besloten de financiering voor studentenuitwisselingen te verhogen en, als belangrijke maatregel, een verhoging van de individuele beurzen voor studenten mogelijk te maken, om het programma toegankelijker en eerlijker te maken en de mogelijkheden voor studenten met alle achtergronden om deel te nemen te verbeteren;

16.   heeft zijn goedkeuring gehecht aan een een aantal proefprojecten, onder andere, met het oog op de bevordering en versnelling van de uitvoering van mobiliteitsacties (bezoeken en uitwisselingen) voor leerlingen in het hoger middelbaar onderwijs die in de praktijk per 1 januari 2007 binnen het programma Comenius van start moeten gaan, inzake grensoverschrijdende samenwerking bij maatregelen naar aanleiding van natuurrampen, de veiligheid langs trans-Europese wegennetwerken en de voortzetting van het proefproject inzake "terrorismebestrijding"; verzoekt de Commissie constructieve en innovatieve manieren voor te stellen om de projecten uit te voeren in samenwerking met het Parlement;

17.   heeft besloten een aantal begrotingslijnen voor het voorlichtingsbeleid te versterken ter ondersteuning van de herstart van deze acties na de presentatie door de Commissie van het Witboek over communicatie en democratie; benadrukt dat deze nieuwe strategie moet worden nagestreefd in nauwe samenwerking met het Parlement; heeft besloten een deel van de reserve vrij te geven in tweede lezing;

18.   benadrukt dat er veel vooruitgang kan worden geboekt op het gebied van de vereenvoudiging van procedures en de vermindering van bureaucratische rompslomp, ten behoeve van mensen en organisaties die financiering van de EU ontvangen; heeft daarom besloten vast te houden aan een aantal amendementen gericht op vereenvoudiging, tegelijkertijd erkennend dat er op dit gebied reeds enige vooruitgang is geboekt, met name in verband met het werk ter herziening van het Financieel Reglement;

19.   herhaalt zijn traditionele steun voor de agentschappen en in het bijzonder de nieuwe; brengt evenwel in herinnering dat hun personeelsbestanden niet jaar na jaar kunnen worden uitgebreid zonder garanties voor de begrotingsautoriteit betreffende eerbiediging van de voor alle instellingen geldende regels inzake aanwerving en bevordering;

20.   verwacht dat de richtsnoeren voor het personeelsbeleid door de Commissie tegen eind maart 2006 zullen worden afgerond en aan de begrotingsautoriteit zullen worden voorgelegd;

Rubriek 4: Externe maatregelen

21.   benadrukt dat de externe programma's afdoende gefinancierd moeten worden om te kunnen beantwoorden aan de reële behoeften en dat de toegenomen verantwoordelijkheid en betrokkenheid van de EU, met name op het gebied van wederopbouwsteun en humanitaire aangelegenheden, plaats hebben gevonden in een financieel kader dat in 1999 is vastgesteld en dat ontoereikend is gebleken nu er nieuwe behoeften zijn bijgekomen;

22.   bevestigt zijn vastbeslotenheid om de nieuwe acties en verantwoordelijkheden van de EU te ondersteunen, er tegelijkertijd op wijzend dat dit niet ten koste mag gaan van traditionele prioriteiten zoals de lopende samenwerkingsprogramma's, acties met betrekking tot de millenniumdoelstellingen en belangrijke thematische programma's zoals het mensenrechtenprogramma;

23.   verwelkomt daarom het besluit om het flexibiliteitsinstrument te gebruiken voor een totaalbedrag van 275 miljoen EUR ten behoeve van het programma voor wederopbouw na de tsoenami, het programma voor wederopbouw in Irak, nieuwe steunmaatregelen voor ACS-landen na de hervorming van de suikersector en het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB);

24.   stemt in met een aanzienlijke verhoging voor acties in het kader van het GBVB als reactie op de internationale situatie, met name de noodzaak van conflictpreventie en -oplossing, en om ervoor te zorgen dat de Europese Unie haar rol kan spelen op dit gebied; hecht zijn goedkeuring aan de bij deze resolutie gevoegde gezamenlijke verklaring, waarin de Raad en het Parlement overeenkomen dat de aanzienlijke verhoging van de middelen voor het GBVB op de Gemeenschapsbegroting vergezeld zal gaan van maatregelen voor verbeterde informatie en raadpleging; is verheugd dat de Raad heeft beloofd op ambassadeursniveau vertegenwoordigd te zijn in dit politieke raadplegingsproces;

Rubriek 5: Administratie

25.   besluit zijn in eerste lezing ingenomen standpunt over de administratieve uitgaven te handhaven; benadrukt het belang van het vinden van een evenwicht tussen het toepassen van begrotingsdiscipline en het waarborgen van voldoende begrotingsmiddelen voor de instellingen om goed te kunnen functioneren; bevestigt zijn besluit in eerste lezing om alle niet door de Raad goedgekeurde posten opnieuw op te nemen, maar de reserve van 16 miljoen EUR voor administratieve uitgaven te handhaven totdat aan alle voorwaarden is voldaan;

26.   heeft besloten een deel van de reserve voor comitologie vrij te geven, in afwachting van de resultaten van de verkenningscontacten tussen het Parlement en de Commissie met betrekking tot een herziening van het Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden(10);

27.   is verheugd over het besluit tot verhoging van de middelen voor organisaties in de culturele sector (15 04 10 03) met 1 miljoen EUR , goedgekeurd onder lijn 15 06 01 07; herinnert aan zijn reeds aangehaalde resolutie van 27 oktober 2005 over de eerste lezing van de begroting 2006, in het bijzonder paragraaf 33; verzoekt de Commissie de toewijzing van dit aanvullende beschikbare bedrag uit te voeren, onder verwijzing naar de organisaties die vele jaren met succes zijn ondersteund met subsidies van de Europese Unie, zoals het Jeugdorkest van de Europese Unie, het Barokorkest van de Europese Unie en de Yehudi Menuhin-stichting;

28.   verzoekt de instellingen uiterlijk op 15 februari 2006 een gezamenlijk verslag in te dienen over de aanwerving in verband met de uitbreiding, inclusief statistieken per 15 januari 2006 inzake het aantal en de rang van de posten bezet door vaste ambtenaren, onderverdeeld naar nationaliteit, posten bezet door tijdelijk personeel en vacante posten; verzoekt de instellingen in het verslag een actieplan op te nemen met maatregelen betreffende verdere aanwerving, en aandacht te besteden aan het probleem van de beschikbaarheid van kandidaten in bepaalde categorieën uit bepaalde lidstaten;

Rubriek 7: Pretoetredingsstrategie

29.   bevestigt zijn besluit te zullen streven naar grotere transparantie van de begroting met betrekking tot steun van de Gemeenschap aan kandidaat- of prekandidaat-lidstaten, met name met het oog op de inwerkingtreding van het nieuwe pretoetredingsinstrument, dat in een enkel besluit een groot aantal geografische en thematische programma's moet consolideren;

o
o   o

30.   verzoekt zijn Voorzitter te verklaren dat de begroting definitief is vastgesteld en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

31.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, het Hof van Justitie, de Rekenkamer, het Europees Economisch en Sociaal Comité, het Comité van de regio's, de Europese ombudsman en de Europese toezichthouder voor gegevensbescherming alsmede aan de overige betrokken instellingen en organen.

BIJLAGE

GEZAMENLIJKE VERKLARINGEN

1.  Betalingskredieten

Indien de uitvoering van de betalingskredieten voor de Structuurfondsen eind juli 2006 hoger ligt dan 40% of indien de Commissie anderszins tot het inzicht komt dat de betalingskredieten in de begroting tekorten vertonen, zal zij, na de mogelijkheden van herschikking van betalingskredieten binnen de gehele begroting, met inbegrip van rubriek 2, te hebben onderzocht en na mogelijke bronnen van aanvullende inkomsten te hebben geëvalueerd, uiterlijk in oktober een VOGB aan de begrotingsautoriteit voorleggen. Het Europees Parlement en de Raad zullen in een enkele lezing een besluit over het VOGB nemen, teneinde uiterlijk begin november 2006 de benodigde aanvullende kredieten beschikbaar te hebben.

2.  GBVB

Het Europees Parlement en de Raad blijven ten volle vasthouden aan de bestaande, tijdens het begrotingsoverleg van november 2002 aangenomen, gezamenlijke verklaring over het GBVB en de daaropvolgende briefwisseling van 5 december 2003 en de volledige uitvoering daarvan. Zij bevestigen dat, met ingang van 2006, de deelname aan de gezamenlijke vergaderingen (die ten minste om het kwartaal moeten plaatsvinden zodat tijdig informatie kan worden verstrekt over de recente en komende ontwikkelingen en de gevolgen daarvan voor de begroting) als volgt wordt vastgesteld:

Europees Parlement: Leden

De Raad: Ambassadeur (de voorzitter van het Politiek en Veiligheidscomité).

3.  Het GBVB en programma's waarvoor de medebeslissingsprocedure geldt

Het Europees Parlement en de Raad verzoeken de Commissie de nodige maatregelen te nemen voor de desbetreffende overschrijvingen, zo spoedig mogelijk in 2006, ter uitvoering van dit akkoord over het GBVB en programma's waarvoor de medebeslissingsprocedure geldt.

(1) PB L 253 van 7.10.2000, blz. 42.
(2) PB L 248 van 16.9.2002, blz. 1.
(3) PB C 172 van 18.6.1999, blz. 1. Akkoord gewijzigd bij Besluit 2005/708/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 269 van 14.10.2005, blz. 24).
(4) PB L 147 van 14.6.2003, blz. 25.
(5) PB L 147 van 14.6.2003, blz. 31.
(6) Aangenomen teksten, P6_TA(2005)0409.
(7) Aangenomen teksten, P6_TA(2005)0410.
(8) Aangenomen teksten, Bijlage
(9) Aangenomen teksten, P6_TA(2005)0513, Bijlage.
(10) PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.


Financiële bijdrage van de Gemeenschap aan de visserijcontroleprogramma's van de lidstaten*
PDF 298kWORD 47k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement over het voorstel voor een beschikking van de Raad tot wijziging van Beschikking 2004/465/EG inzake een financiële bijdrage van de Gemeenschap aan de visserijcontroleprogramma's van de lidstaten (COM(2005)0328 – C6-0273/2005 – 2005/0136(CNS))
P6_TA(2005)0515A6-0339/2005

(Raadplegingsprocedure)

Het Europees Parlement,

–   gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2005)0328)(1),

–   gelet op artikel 37 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het Europees Parlement door de Raad is geraadpleegd (C6-0273/2005),

–   gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie visserij (A6-0339/2005),

1.   hecht zijn goedkeuring aan het voorstel van de Commissie, zoals geamendeerd;

2.   verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 250, lid 2 van het EG-Verdrag dienovereenkomstig te wijzigen;

3.   verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

4.   wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;

5.   verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie.

Door de Commissie voorgestelde tekst   Amendementen van het Parlement
Amendement 1
OVERWEGING 6
(6)  Het is dienstig de werkingssfeer van Beschikking 2004/465/EG uit te breiden tot studies inzake de controle op de visserij en tot regelingen om de tenuitvoerlegging van nieuwe controletechnologieën te vergemakkelijken,
Schrappen
Amendement 2
ARTIKEL 1, LID 1
Artikel 3, lid 2 (Beschikking 2004/465/EG)
2.  Alle lidstaten dienen hun jaarlijkse visserijcontroleprogramma in uiterlijk op 1 juni 2004 voor 2004, 31 januari 2005 voor 2005 en 31 januari 2006 voor 2006.
2.  Alle lidstaten dienen hun jaarlijkse visserijcontroleprogramma in uiterlijk op 1 juni 2004 voor 2004 en 31 januari 2005 voor 2005. De jaarlijkse programma's voor 2006 worden uiterlijk ...* ingediend.
_____________
* 45 dagen vanaf de datum van inwerkingtreding van deze beschikking.
Amendement 3
ARTIKEL 1, PUNT 2
Artikel 4, lid 1, onder i) en j) (Beschikking 2004/465/EG)
(2)  Aan artikel 4, lid 1, worden de volgende punten toegevoegd:
i) op de tenuitvoerlegging van nieuwe controletechnologieën gerichte administratieve regelingen met het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek;
Schrappen
j) op initiatief van de Commissie uitgevoerde studies over gebieden die betrekking hebben op controle.
Amendement 4
ARTIKEL 1, PUNT 3 BIS (nieuw)
Artikel 5, lid 2 bis (nieuw) (Beschikking 2004/465/EG)
3 bis) Aan artikel 5 wordt het volgende lid toegevoegd:
"2 bis. Indien de in lid 1 genoemde kredieten ontoereikend blijken om alle vereiste bijdragen voor de jaarlijkse visserijcontroleprogramma's te financieren, baseert de Commissie haar in artikel 6 bedoelde besluit op objectieve criteria, die rekening houden met de tekortkomingen van de bestaande controlesystemen, de omvang van de exclusieve economische zones en van alle door de lidstaten te controleren zones, evenals het aantal te controleren vissers."
Amendement 5
ARTIKEL 1, PUNT 3 TER (nieuw)
Artikel 6, lid 2, onder c) (Beschikking 2004/465/EG)
3 ter) In artikel 6, lid 2, wordt punt c) vervangen door de volgende tekst:
"c) het steunpercentage voor de in artikel 4, lid 1, onder h), bedoelde activiteiten niet meer dan 75 % van de in aanmerking komende uitgaven mag bedragen voor de nieuwe lidstaten."
Amendement 6
ARTIKEL 1, PUNT 4
Artikel 6, lid 2, onder d) (Beschikking 2004/465/EG)
(4)  Aan artikel 6, lid 2, wordt het volgende punt toegevoegd:
d) het steunpercentage voor de in artikel 4, lid 1, onder i) en j), bedoelde activiteiten 100 % van de in aanmerking komende uitgaven mag bedragen.
Schrappen
Amendement 7
ARTIKEL 1, PUNT 8 BIS (nieuw)
Artikel 17, lid 1 bis (nieuw) (Beschikking 2004/465/EG)
8 bis) Aan artikel 17 wordt de volgende alinea toegevoegd:
"Op basis van de informatie die de lidstaten verstrekken overeenkomstig artikel 16, dient de Commissie uiterlijk op 31 december 2006 een tussentijds verslag in bij het Europees Parlement en de Raad over de toepassing van deze beschikking."

(1) Nog niet gepubliceerd in het PB.


Het in rekening brengen van het gebruik van bepaalde infrastructuurvoorzieningen aan zware vrachtvoertuigen ***II
PDF 465kWORD 173k
Resolutie
Geconsolideerde tekst
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement betreffende het gemeenschappelijk standpunt, door de Raad vastgesteld met het oog op de aanneming van de richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 1999/62/EG betreffende het in rekening brengen van het gebruik van bepaalde infrastructuurvoorzieningen aan zware vrachtvoertuigen (9856/2005 – C6-0274/2005 – 2003/0175(COD))
P6_TA(2005)0516A6-0377/2005

(Medebeslissingsprocedure: tweede lezing)

Het Europees Parlement,

–   gezien het gemeenschappelijk standpunt van de Raad (9856/2005 – C6-0274/2005),

–   gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt(1) inzake het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2003)0448)(2),

–   gelet op artikel 251, lid 2 van het EG-Verdrag,

–   gelet op artikel 62 van zijn Reglement,

–   gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie vervoer en toerisme (A6-0377/2005),

1.   hecht zijn goedkeuring aan het gemeenschappelijk standpunt, als geamendeerd door het Parlement;

2.   verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

Standpunt van het Europees Parlement in tweede lezing vastgesteld op 15 december 2005 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2006/…/EG van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 1999/62/EG betreffende het in rekening brengen van het gebruik van bepaalde infrastructuurvoorzieningen aan zware vrachtvoertuigen

P6_TC2-COD(2003)0175


HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 71, lid 1,

Gelet op Richtlijn 1999/62/EG(3), en met name op artikel 7,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité(4),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's(5),

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag(6),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)  De opheffing van concurrentieverstoringen tussen vervoersondernemingen van de lidstaten, de goede werking van de interne markt en de versterking van het concurrentievermogen vragen om de invoering van rechtvaardige mechanismen voor de toerekening van de kosten van het gebruik van de infrastructuurvoorzieningen aan vervoersondernemers. Een zekere mate van harmonisatie is reeds bereikt met Richtlijn 1999/62/EG.

(2)  Een billijker tarifering van het gebruik van de wegeninfrastructuur op basis van het principe dat de gebruiker betaalt en de mogelijkheid het beginsel dat de vervuiler betaalt toe te passen bij voorbeeld door verschillende tarieven om rekening te houden met de milieuschade die een voertuig veroorzaakt, is noodzakelijk om duurzaam vervoer in de Gemeenschap te stimuleren. De doelstelling om optimaal gebruik te maken van het bestaande wegennet en de negatieve effecten van het vervoer substantieel terug te dringen, moet zodanig worden verwezenlijkt dat dubbele belasting wordt voorkomen en zonder extra lasten voor de marktdeelnemers, teneinde een stabiele economische groei en de goede werking van de interne markt te garanderen, ook in perifere regio's.

(3)  In het Witboek "Het Europees vervoersbeleid tot het jaar 2010: tijd om te kiezen" heeft de Commissie aangekondigd dat zij een voorstel zou doen voor een richtlijn inzake een heffingenstelsel voor het gebruik van de wegeninfrastructuur. In zijn resolutie van 12 februari 2003(7) over de conclusies van het Witboek heeft het Europees Parlement bevestigd dat tarifering van het infrastructuurgebruik noodzakelijk is. Nadat de Europese Raad van Göteborg van 15  en 16 juni 2001 speciale aandacht had geschonken aan duurzaam vervoer, hebben ook de Europese Raad van Kopenhagen van 12 en 13 december 2002 en de Europese Raad van Brussel van 20 en 21 maart 2003 positief gereageerd op de mededeling van de Commissie dat zij voornemens is een nieuwe "Eurovignet"-richtlijn in te dienen.

(4)  De Europese Raad heeft op zijn bijeenkomst van 15 en 16 juni 2001 in Göteborg in paragraaf 29 van de conclusies van het voorzitterschap bepaald dat een op duurzaam vervoer gericht beleid de toenemende verkeersvolumes en verkeerscongestie, geluidsoverlast en verontreiniging moet aanpakken en het gebruik van milieuvriendelijke transportmiddelen alsook het volledig incalculeren van sociale en milieukosten moet bevorderen.

(5)  In Richtlijn 1999/62/EG worden voor de vaststelling van de toltarieven de kosten voor de aanleg, de exploitatie, het onderhoud en de uitbreiding van de infrastructuurvoorzieningen in aanmerking genomen. Er is een specifieke bepaling vereist voor het verschaffen van duidelijkheid over de aanlegkosten die in aanmerking genomen kunnen worden.

(6)  Het internationaal vervoer over de weg vindt hoofdzakelijk plaats via het trans-Europees wegennet. Daarnaast is de goede werking van de interne markt van cruciaal belang voor het beroepsvervoer. Het communautair kader dient derhalve van toepassing te zijn op het beroepsvervoer op het trans-Europees wegennet, zoals omschreven in Beschikking nr. 1692/96/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 1996 betreffende communautaire richtsnoeren voor de ontwikkeling van een trans-Europees vervoersnet(8). De lidstaten moeten overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel de vrijheid behouden tolgelden en/of gebruiksrechten toe te passen op andere wegen dan die van het trans-Europees wegennet, een en ander met inachtneming van het Verdrag. Indien lidstaten tolgelden en/of gebruiksheffingen slechts op delen van het trans-Europese netwerk op hun grondgebied wensen te handhaven of in te voeren bij voorbeeld wegens hun afgelegen ligging of een laag congestie- of vervuilingsniveau of indien zulks van wezenlijke betekenis is voor de invoering van een nieuwe tolstructuur, mag de keuze van de delen van het net waar tol of heffingen gelden, niet discriminerend zijn ten opzichte van het internationaal verkeer en zij mag niet leiden tot mededingingsvervalsing tussen exploitanten. Dezelfde eisen moeten gelden in gevallen dat een lidstaat met het oog op sturing van verkeersstromen tol en/of gebruiksheffingen handhaaft of invoert op wegen die niet tot het trans-Europese net behoren, bij voorbeeld parallelwegen.

(7)  Indien een lidstaat de tolgelden en/of gebruiksheffingen wenst uit te breiden tot andere wegen dan het trans-Europese net, bij voorbeeld tot parallelwegen waarnaar het verkeer vanaf het trans-Europese net kan worden omgeleid en/of die rechtsreeks concurreren met bepaalde delen van dat net, dient zij toe te zien op coördinatie met de instanties die voor deze wegen verantwoordelijk zijn.

(8)  Met het oog op de kosteneffectiviteit bij de toepassing van tolregelingen behoeft niet de gehele infrastructuur waarop het tolgeld betrekking heeft te worden onderworpen aan toegangsbeperkingen ter controle van de tolheffing. De lidstaten kunnen ervoor kiezen deze richtlijn toe te passen door tolgelden te heffen op een specifiek punt van de infrastructuur waarop het tolgeld betrekking heeft. In dit kader mag niet-plaatselijk verkeer niet worden gediscrimineerd.

(9)  Toltarieven dienen gebaseerd te zijn op het beginsel van het terugverdienen van de infrastructuurkosten. Wanneer die kosten medegefinancierd zijn uit de algemene begroting van de Europese Unie, mag de bijdrage uit de communautaire middelen niet door middel van tolgelden worden terugverdiend, tenzij de desbetreffende communautaire instrumenten specifieke bepalingen bevatten volgens welke bij de vaststelling van het bedrag van communautaire medefinanciering rekening moet worden gehouden met toekomstige tolregelingen.

(10)  De mogelijkheid voor de gebruiker om zelf de hoogte van het verschuldigde toltarief te beïnvloeden door te kiezen voor de minst vervuilende voertuigen en voor minder drukke periodes of routes is een belangrijk element van een tolheffingssysteem. De lidstaten moeten de tolgelden derhalve kunnen differentiëren naar gelang van het type voertuig, op basis van de indeling van de voertuigen naar de uitstoot van uitlaatgassen ("EURO"-classificatie) en naar de schade die ze toebrengen aan de wegen, alsmede naar gelang van de plaats, het tijdstip en de mate van congestie. Deze differentiatie van de toltarieven dient in verhouding te staan tot het nagestreefde doel.

(11)  De aspecten van commerciële prijsstelling voor het gebruik van wegeninfrastructuur waarop de bepalingen van deze richtlijn niet van toepassing zijn, moeten het Verdrag in acht nemen.

(12)  Deze richtlijn laat voor de lidstaten die een stelsel van tolgelden en/of gebruiksrechten voor infrastructuurvoorzieningen invoeren, de mogelijkheid onverlet om, onverminderd de artikelen 87 en 88 van het Verdrag, te voorzien in een passende compensatie voor deze lasten. Deze compensatie mag niet leiden tot concurrentieverstoringen op de interne markt, en moet voldoen aan de desbetreffende bepalingen van het Gemeenschapsrecht, met name de minimumtarieven voor belastingen op voertuigen opgenomen in bijlage I van Richtlijn 1999/62/EG en de bepalingen van Richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit(9).

(13)  Wanneer de lidstaten tolgeld of gebruiksrechten heffen voor het gebruik van wegen in het trans-Europees wegennet, moet aan de wegen waar die heffingen plaatsvinden passende prioriteit worden toegekend in de onderhoudsschema's van de lidstaten. De inkomsten die dit oplevert worden gebruikt voor het onderhoud van de infrastructuur in kwestie en voor de vervoerssector als geheel, met het oog op een evenwichtige en duurzame ontwikkeling van de vervoersnetwerken.

(14)  Speciale aandacht dient besteed te worden aan de berggebieden, zoals de Alpen en de Pyreneeën. In het verleden zijn nieuwe grootschalige infrastructuurprojecten vaak niet van de grond gekomen omdat de daarvoor benodigde, zeer omvangrijke, financiële middelen ontbraken. In deze gebieden kunnen de gebruikers derhalve extra worden belast om financiering mogelijk te maken van belangrijke projecten van zeer grote Europese waarde, met inbegrip van projecten die betrekking hebben op andere vervoersmodaliteiten binnen dezelfde corridor. Deze extra heffing dient verband te houden met de financiële vereisten van het project. Ook dient zij verband te houden met het basistarief van de tolgelden, om te voorkomen dat de lasten in een bepaalde corridor kunstmatig hoog worden gehouden, hetgeen ertoe zou kunnen leiden dat de verkeersstromen zich verplaatsen naar andere trajecten, met als gevolg congestieproblemen op lokaal niveau en een ondoelmatig gebruik van het wegennet.

(15)  De heffingen mogen niet discriminerend zijn, noch mag de inning ervan aan de binnengrenzen buitensporig veel formaliteiten vereisen of op enige andere wijze de doorstroming belemmeren. Daarom moeten er passende maatregelen worden genomen om betaling door incidentele gebruikers mogelijk te maken, met name op plaatsen waar de inning van tolgelden en/of gebruiksrechten uitsluitend geschiedt middels een systeem dat het gebruik van een elektronisch betaalmiddel (on-board-unit) vereist.

(16)  Om te voorkomen dat het verkeer wordt omgeleid omdat in de lidstaten van de EU en derde landen verschillende stelsels worden toegepast, moet de Commissie trachten er tijdens de onderhandelingen over internationale overeenkomsten voor te zorgen dat derde landen geen maatregelen nemen waardoor de doorvoer zou kunnen worden gediscrimineerd, bij voorbeeld een stelsel van verhandeling van doorvoerrechten.

(17)  Met het oog op een coherente en geharmoniseerde toepassing van het systeem voor tarifering van het infrastructuurgebruik, moeten bij nieuwe tolregelingen de kosten worden berekend aan de hand van de reeks kernbeginselen in bijlage II of worden vastgesteld op een niveau dat niet hoger ligt dan het niveau dat het resultaat zou zijn van de toepassing van deze beginselen. Deze voorwaarden gelden niet voor bestaande regelingen, tenzij deze in de toekomst ingrijpend worden gewijzigd. Van ingrijpende wijziging is onder meer sprake wanneer de oorspronkelijke regels en voorwaarden van de tolregeling aan¬merkelijk worden gewijzigd door de herziening van een overeenkomst met de exploitant van het tolsysteem; veranderingen die al in de oorspronkelijke regeling voorzien waren, vallen daar echter buiten. In het geval van concessieovereenkomsten zou een ingrijpende wijziging kunnen worden geïmplementeerd in het kader van een procedure voor overheidsopdrachten. Om transparantie tot stand te brengen zonder belemmeringen op te werpen voor de goede werking van de markteconomie en de publiek-private partnerschappen, dienen de lidstaten voorts de eenheidswaarden en andere parameters die zij voornemens zijn toe te passen voor het berekenen van de verschillende kostenelementen waaruit de tolgelden zijn opgebouwd, aan de Commissie ter kennis te brengen, zodat de Commissie een advies kan uitbrengen, of, in het geval van concessieovereenkomsten, de overeenkomst en het desbetreffende referentiemodel. Adviezen die door de Commissie voorafgaand aan de invoering van nieuwe tolregelingen in lidstaten worden uitgebracht, laten de bij het Verdrag aan de Commissie opgelegde verplichting om toe te zien op de toepassing van de Gemeenschapswetgeving, volledig onverlet.

(18)  Om ervoor te zorgen dat in de toekomst een doordachte en objectieve beslissing wordt genomen over de eventuele toepassing van het beginsel dat de vervuiler betaalt op alle soorten vervoer via doorberekening van externe kosten, moeten op basis van wetenschappelijk erkende gegevens gelijkluidende beginselen voor de berekening worden opgesteld. Bij de toekomstige tenuitvoerlegging moet volledig rekening worden gehouden met de belasting die thans reeds drukt op bedrijven in de sector wegvervoer, zoals voertuigbelastingen en brandstofaccijnzen.

(19)  De Commissie moet beginnen met de ontwikkeling van een algemeen toepasbaar, doorzichtig en begrijpelijk model voor de beoordeling van externe kosten voor alle soorten vervoer dat kan dienen als grondslag voor de berekening van infrastructuurheffingen in de toekomst. Bij deze werkzaamheden moet de Commissie alle mogelijke alternatieven onderzoeken met betrekking tot de samenstelling van de externe kosten waarmee rekening moet worden gehouden, gezien de elementen die worden opgesomd in het witboek "Europees vervoersbeleid 2010" uit 2001, en zorgvuldig de gevolgen evalueren die doorberekening van de uiteenlopende kosten zou hebben. Het Europees Parlement en de Raad zeggen toe een dergelijk voorstel van de Commissie met het oog op verdere herziening van Richtlijn 1999/62/EG zorgvuldig te bezien.

(20)  Er zijn nog meer technische ontwikkelingen noodzakelijk om het systeem voor tarifering van het infrastructuurgebruik verder te ontwikkelen. Er dient een procedure ingevoerd te worden op basis waarvan de Commissie de in Richtlijn 1999/62/EG vastgestelde voorwaarden kan aanpassen aan de technische ontwikkelingen na overleg met de lidstaten.

(21)  De voor de uitvoering van deze richtlijn vereiste maatregelen worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden(10).

(22)  Aangezien de doelstelling van deze richtlijn, te weten de harmonisatie van de voorwaarden voor de heffing van tolgelden in verband met het gebruik van de wegeninfrastructuur, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt, en derhalve, vanwege haar communautaire dimensie en gelet op de noodzaak de interne vervoersmarkt te beschermen, beter door de Gemeenschap kan worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel, gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om die doelstelling te verwezenlijken.

(23)  Richtlijn 1999/62/EG moet dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Richtlijn 1999/62/EG wordt als volgt gewijzigd:

1)   artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

   a) punt a) wordt vervangen door:"
_______________________
* PB L 228 van 9.9.1996, blz. 1. Beschikking laatstelijk gewijzigd bij Beschikking nr. 884/2004/EG (PB L 167 van 30.4.2004, blz. 1).
   a) "trans-Europees wegennet": het wegennet als beschreven en met kaarten geïllustreerd in afdeling 2 van bijlage I bij Beschikking nr. 1692/96/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 1996 betreffende communautaire richtsnoeren voor de ontwikkeling van een trans-Europees vervoersnet*. De kaarten hebben betrekking op de in het dispositief en/of in bijlage II van voornoemde beschikking genoemde afdelingen;
"
   b) de volgende punten worden ingevoegd:"
a bis) "aanlegkosten": de kosten in verband met de aanleg, inclusief, in voorkomend geval, de financieringskosten, van:
   nieuwe infrastructuur of nieuwe infrastructuurverbeteringen (inclusief significante structurele reparaties); of
   infrastructuur of infrastructuurverbeteringen (inclusief significante structurele reparaties) die voltooid waren uiterlijk 30 jaar vóór …(11), indien de tolregelingen reeds zijn ingesteld op …*, of die voltooid waren uiterlijk 30 jaar vóór de vaststelling van nieuwe tolregelingen die na …* worden ingevoerd; kosten in verband met infrastructuur of infrastructuurverbeteringen die vóór deze termijnen waren voltooid, kunnen ook als aanlegkosten worden beschouwd indien:
   i) een lidstaat een tolsysteem heeft ingesteld dat voorziet in het terugbetalen van deze kosten door middel van een overeenkomst met een exploitant van een tolsysteem of andere rechtshandelingen van gelijke werking die in werking treden vóór …*, of
   ii) een lidstaat kan aantonen dat de aanleg van de betrokken infrastructuur slechts gerechtvaardigd was als de geplande levensduur meer dan 30 jaar bedroeg.

Het aandeel van de aanlegkosten dat in aanmerking wordt genomen, mag in geen geval groter zijn dan het gedeelte van de huidige geplande levensduur van de infrastructuurcomponenten dat nog moet ingaan op …* of op de datum waarop de nieuwe tolregelingen worden ingevoerd indien deze datum later valt.
Kosten betreffende infrastructuur of infrastructuurverbeteringen kunnen ook de specifieke uitgaven voor infrastructuurvoorzieningen ter beperking van de geluidshinder of ter verbetering van de veiligheid op de weg omvatten, en de daadwerkelijk door de exploitant van de infrastructuur gemaakte kosten, op basis van objectieve milieuaspecten zoals bescherming tegen bodemverontreiniging.
a ter) "financieringskosten": rente over leningen en/of rendement op eventueel door aandeelhouders beschikbaar gesteld aandelenkapitaal.
a quater) "significante structurele reparaties": structurele reparaties, met uitsluiting van reparaties die niet meer van enig actueel voordeel voor de weggebruiker zijn, bijvoorbeeld wanneer het reparatiewerk is vervangen door verdere vernieuwing van het wegdek of andere aanlegwerkzaamheden."
   c) punt b) wordt vervangen door de volgende tekst:"
   b) "tolgeld": een bedrag dat wordt betaald voor een bepaalde afstand afgelegd met een voertuig op een van de in artikel 7, lid 1, bedoelde infrastructuurvoorzieningen; het bedrag is gebaseerd op de afgelegde afstand en op het type voertuig.
"
   d) het volgende punt wordt ingevoegd:"
b bis) "gewogen gemiddelde toltarief": de totale opbrengsten uit tolgelden over een bepaalde periode gedeeld door het aantal voertuigkilometers die tijdens die periode zijn afgelegd op een bepaald netwerk waarop tolgeld wordt geheven, waarbij de opbrengsten en de voertuigkilometers telkens worden berekend voor de voertuigen waarvoor tolgeld moet worden betaald."
   e) de punten c), d), e) en f) worden vervangen door:"
   c) "gebruiksrecht": een bedrag dat recht geeft om met een voertuig gedurende een bepaalde tijd gebruik te maken van de in artikel 7, lid 1, bedoelde infrastructuurvoorzieningen;
   d) "voertuig": een motorvoertuig of een samenstel van voertuigen bedoeld of uitsluitend gebruikt voor het vervoer over de weg van goederen en waarvan het maximaal toegestane totaalgewicht meer dan 3,5 ton bedraagt;
   e) "EURO 0-voertuig", "EURO I-voertuig", "EURO II-voertuig", "EURO III-voertuig", "EURO IV-voertuig", "EURO V-voertuig", "EEV-voertuig": een voertuig dat voldoet aan de in bijlage 0 aangegeven emissiegrenswaarden;
   f) "type voertuig": type van een voertuig gecategoriseerd op basis van het aantal assen, de afmetingen of het gewicht van het voertuig, of een andere indeling van het voertuig volgens de schade die het aan de wegen toebrengt, bijvoorbeeld het in bijlage IV vervatte indelingssysteem op basis van de aan het wegdek toegebrachte schade, mits het indelingssysteem is gebaseerd op voertuigkenmerken die voorkomen in de voertuigdocumentatie die in alle lidstaten wordt gebruikt, dan wel duidelijk zichtbaar zijn
"
   f) de volgende punten worden toegevoegd:"
___________________
* PB L 134 van 30.4.2004, blz. 114. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2083/2005 van de Commissie (PB L 333 van 20.12.2005, blz. 28).
   g) "concessieovereenkomst": een concessieovereenkomst voor openbare werken of een concessieovereenkomst voor diensten, als gedefinieerd in artikel 1 van Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten*;
   h) "concessietolgeld": een tolgeld geheven door een concessiehouder krachtens een concessieovereenkomst.
"

2)   artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:

   a) de leden 1 tot en met 4 worden vervangen door:"
1.  De lidstaten mogen tolgelden en/of gebruiksrechten op het trans-Europese wegennet of op een gedeelte daarvan handhaven of invoeren, mits aan de in de leden 2 tot en met 12 gestelde voorwaarden is voldaan. Dit doet geen afbreuk aan het recht van de lidstaten om met inachtneming van het Verdrag tolgelden en/of gebruiksrechten toe te passen op wegen die niet tot het trans-Europese netwerk behoren o.m. parallelwegen waarnaar het verkeer vanaf het trans-Europese wegennet kan worden omgeleid en/of die rechtstreeks concurreren met bepaalde delen van dat net of, op het trans-Europese netwerk, op typen motorvoertuigen die niet onder de definitie van "voertuig" vallen, mits door de tolheffing en/of gebruiksrechten op dit soort wegen het internationaal verkeer niet wordt gediscrimineerd en er geen mededingsvervalsing tussen ondernemers wordt veroorzaakt.
1 bis. Indien een lidstaat tolgelden en/of gebruiksrechten slechts op delen van het trans-Europese netwerk wenst te handhaven of in te voeren mogen de daaruit voortvloeiende ontheffingen voor andere delen (bij voorbeeld wegens hun afgelegen ligging of een laag congestie- of vervuilingsniveau of indien zulks van wezenlijke betekenis is voor de invoering van een nieuwe tolstructuur) geen discriminatie van het internationaal verkeer tot gevolg hebben.
2.a)  De lidstaten mogen ervoor kiezen tolgelden en/of gebruiksrechten in te voeren of te handhaven die alleen van toepassing zijn op voertuigen met een maximaal toegestaan totaalgewicht van ten minste 12 ton. Indien een lidstaat ervoor kiest tolgelden en/of gebruiksrechten toe te passen op lichtere voertuigen, zijn de bepalingen van deze richtlijn van toepassing.
b)  Tolgelden en/of gebruikersrechten zijn vanaf 2012 van toepassing op alle voertuigen.
c)  Een lidstaat mag afwijken van de onder b) gestelde eisen als zij van mening is dat uitbreiding van de tolheffing tot voertuigen lichter dan 12 ton:
   aanzienlijke ongunstige gevolgen zou hebben voor de doorstroming van het verkeer, het milieu, geluidsniveau's, congestie en volksgezondheid; of
   adminstratieve kosten met zich mee zou brengen die meer bedragen dan 30% van de extra gegenereerde inkomsten.

3.  Het is niet toegestaan op enigerlei voertuigcategorie voor het gebruik van hetzelfde traject tegelijkertijd zowel tolgelden als gebruiksrechten te heffen. De lidstaten mogen evenwel ook tolgelden heffen voor het gebruik van bruggen, tunnels en bergpassen die deel uitmaken van wegennetten waarover gebruiksrechten worden geheven.
4.  De tolgelden en gebruiksrechten worden geheven zonder directe of indirecte discriminatie op grond van de nationaliteit van de vervoersonderneming, het land of de plaats waar de vervoersonderneming gevestigd is of waar het voertuig geregistreerd is, of op grond van de herkomst of bestemming van het vervoer."
   b) de volgende leden worden ingevoegd:"
4 bis. De lidstaten kunnen voorzien in verlaagde toltarieven of gebruiksrechten, dan wel vrijstellingen van de verplichting om tolgeld of gebruiksrechten te betalen, voor voertuigen die zijn vrijgesteld van de eis tot het installeren en gebruik en van het controleapparaat overeenkomstig Verordening (EEG) nr. 3821/85 van de Raad van 20 december 1985 betreffende het controleapparaat in het wegvervoer*, en in de gevallen van en onder de voorwaarden als genoemd in artikel 6, lid 2, onder a) en onder b), van deze richtlijn.
4 ter. Tariferingsstructuren met kortingen of verlagingen van toltarieven voor frequente gebruikers kan de exploitant van de infrastructuur daadwerkelijk administratieve kosten besparen. Daarom kunnen de lidstaten in dergelijke kortingen en verlagingen voorzien op voorwaarde dat:
   zij de in lid 10, onder a), genoemde voorwaarden in acht nemen;
   zij het Verdrag naleven, met name de artikelen 12, 49, 86 en 87;
   zij de mededinging in de interne markt niet verstoren;
   de resulterende tariferingsstructuur lineair en evenredig is, voor alle gebruikers onder dezelfde voorwaarden beschikbaar is en niet leidt tot bijkomende kosten die in de vorm van hogere toltarieven worden doorberekend aan andere gebruikers.

In geen geval mogen dergelijke kortingen of verlagingen meer bedragen dan 13% van het toltarief dat wordt aangerekend voor gelijkwaardige voertuigen die niet voor de korting of verlaging in aanmerking komen.
4 quater. Alle regelingen voor korting of verlaging worden aan de Commissie medegedeeld, die nagaat of de in de leden 4 bis en 4 ter genoemde voorwaarden zijn nageleefd, en deze regelingen volgens de in artikel 9 quater, lid 2, bedoelde procedure goedkeurt.
____________________
* PB L 370 van 31.12.1985, blz. 8. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 432/2004 van de Commissie (PB L 71 van 10.3.2004, blz. 3)."
   c) lid 6 wordt vervangen door:"
6.  De regelingen voor het innen van tolgelden en/of gebruiksrechten mogen niet-reguliere gebruikers van het wegennet niet ongerechtvaardigd benadelen, noch financieel, noch anderszins. Met name wanneer een lidstaat tolgelden en/of gebruiksrechten uitsluitend int door middel van een systeem waarbij een on-board-unit in het voertuig moet worden gebruikt, stelt de lidstaat geschikte on-board-units ter beschikking op grond van redelijke administratieve en financiële regelingen."
   d) de tweede en de derde alinea van lid 7 worden geschrapt;
   e) de leden 9 en 10 worden vervangen door:"
9.  Toltarieven zijn uitsluitend gebaseerd op het beginsel van het terugverdienen van de infrastructuurkosten. Meer bepaald moeten de gewogen gemiddelde toltarieven gerelateerd zijn aan de kosten van de aanleg, de exploitatie, het onderhoud en de uitbreiding van het betrokken infrastructuurnet. De gewogen gemiddelde toltarieven mogen eveneens rendement op kapitaal of een winstmarge op basis van de marktvoorwaarden omvatten.
10. a)  Onverminderd de gewogen gemiddelde toltarieven, bedoeld in lid 9, kunnen de lidstaten variaties in de toltarieven aanbrengen, bijvoorbeeld om milieuschade te bestrijden, congestie aan te pakken, schade aan de infrastructuur te beperken, het gebruik van de infrastructuur te optimaliseren of de veiligheid op de weg te bevorderen, mits deze variatie:
   in verhouding staat tot het nagestreefde doel;
   transparant en niet-discriminerend is, met name wat betreft de nationaliteit van de vervoersonderneming, het land of de plaats waar de vervoersonderneming gevestigd is of waar het voertuig geregistreerd is, of de herkomst of bestemming van het vervoer;
   niet bedoeld is om extra opbrengsten uit tolgeld te genereren; iedere onverwachte toename van de opbrengsten (die leidt tot gewogen gemiddelde toltarieven die niet in overeenstemming zijn met lid 9) moet worden gecompenseerd via wijzigingen van de structuur van de variatie die moeten worden toegepast binnen twee jaar na afloop van het boekjaar waarin de extra opbrengsten werden gegenereerd;
   de maxima voor de variatie als bepaald onder b) niet overschrijdt.

b)  Mits voldaan wordt aan de onder a) genoemde voorwaarden, mogen de toltarieven variëren naar gelang van:
   de EURO-emissienorm als bepaald in bijlage 0, met inbegrip van het PM- en NOx-niveau, mits geen enkel toltarief meer dan 100% hoger is dan het toltarief dat wordt aangerekend voor gelijkwaardige voertuigen die aan de strengste emissienormen voldoen; en/of
   het tijdstip van de dag, het soort dag of seizoen, mits:
   i) geen enkel toltarief meer dan 100% hoger is dan het toltarief dat wordt aangerekend tijdens de goedkoopste periode van de dag, het goedkoopste soort dag of het goedkoopste seizoen; of
   ii) ingeval voor de goedkoopste periode een nultarief geldt, de toeslag voor het duurste tijdstip van de dag, het duurste soort dag of het duurste seizoen niet meer dan 50% bedraagt van het toltarief dat anders voor het betrokken voertuig zou gelden.

Van de lidstaten wordt geëist de toltarieven te doen variëren overeenkomstig het eerste streepje, uiterlijk in 2010, of in geval van concessieovereenkomsten, ten tijde van de hernieuwing daarvan.
   i) de samenhang van het tolstelsel op zijn grondgebied hierdoor ernstig wordt ondermijnd;
   ii) het technisch niet uitvoerbaar zou zijn in het desbetreffende tolstelsel een dergelijke differentiatie aan te brengen;
   iii) de meest vervuilende voertuigen daardoor van het trans-Europese net zouden worden geweerd, met de daaruit voortvloeiende gevolgen voor verkeersveiligheid en volkgezondheid.

De Commissie moet van dergelijke afwijkende regelingen op de hoogte worden gesteld.
c)  Mits voldaan wordt aan de onder a) genoemde voorwaarden, mogen de toltarieven in uitzonderlijke gevallen op een andere wijze worden gevarieerd teneinde de commerciële haalbaarheid van specifieke projecten van groot Europees belang veilig te stellen wanneer zij geconfronteerd worden met rechtstreekse concurrentie van andere vervoerswijzen voor voertuigen. De daaruit voortvloeiende tariferingsstructuur moet lineair en evenredig zijn, moet openbaar worden gemaakt, moet voor alle gebruikers onder dezelfde voorwaarden beschikbaar zijn, en mag niet leiden tot bijkomende kosten die in de vorm van hogere toltarieven worden doorberekend aan andere gebruikers. Voorafgaand aan de toepassing van de betreffende tariferingsstructuur moet de Commissie nagaan of aan de in dit punt gestelde voorwaarden is voldaan."
   f) de volgende leden worden toegevoegd:"
11.  Onverminderd artikel 9, lid 1 kan, nadat de Commissie is ingelicht, in uitzonderlijke gevallen betreffende infrastructuurvoorzieningen in bergachtige gebieden een verhoging worden toegepast op de tolgelden voor specifieke trajecten:

mits:
   a) waar acute congestie voorkomt die het vrije verkeer van de voertuigen hindert; of
   b) waarvan het gebruik door voertuigen aanzienlijke milieuschade veroorzaakt,
   de opbrengsten uit de verhoging worden geïnvesteerd in prioritaire projecten van Europees belang die worden opgesomd in bijlage III van Beschikking nr. 884/2004/EG, die rechtstreeks bijdragen tot de vermindering van de betrokken congestie of milieuschade, en die worden gerealiseerd in dezelfde corridor als die van het traject waar de tariefverhoging wordt toegepast;
   de verhoging, die kan worden toegepast op de overeenkomstig lid 10 gevarieerde toltarieven, ten hoogste 15% van het overeenkomstig lid 9 berekende gewogen gemiddelde toltarief bedraagt, behalve waar de gegenereerde inkomsten worden geïnvesteerd in grensoverschrijdende gedeelten van prioritaire projecten van Europees belang met betrekking tot infrastructuurvoorzieningen in bergachtige gebieden, in welk geval de verhoging niet meer dan 25% mag bedragen;
   de toepassing van de verhoging niet leidt tot een oneerlijke behandeling van bedrijfsvoertuigen in vergelijking met andere weggebruikers;
   de financiële plannen voor de infrastructuurvoorziening waarop de verhoging wordt toegepast en een kosten-batenanalyse voor het nieuwe infrastructuurproject bij de Commissie worden ingediend vóór de toepassing van de verhoging;
   de periode waarin de verhoging van toepassing zal zijn, vooraf is bepaald en begrensd en, wat de verwachte inkomsten betreft, in overeenstemming is met de ingediende financiële plannen en kosten-batenanalyse.

In het geval van nieuwe grensoverschrijdende projecten is voor de toepassing van deze bepaling de instemming van de betrokken lidstaten vereist.
Wanneer de Commissie de financiële plannen ontvangt van een lidstaat die voornemens is een verhoging toe te passen, stelt zij deze informatie ter beschikking van de leden van het in artikel 9 quater, lid 1, bedoelde comité. Indien de Commissie van oordeel is dat de beoogde verhoging niet in overeenstemming is met de in dit lid gestelde voorwaarden, of dat de beoogde verhoging aanzienlijke nadelige gevolgen zal hebben voor de economische ontwikkeling van perifere regio's, kan zij het door de betrokken lidstaat voorgelegde plan voor heffingen afwijzen of om wijziging ervan verzoeken overeenkomstig de in artikel 9 quater, lid 2, bedoelde procedure.
12.  Indien een bestuurder tijdens een controle de voertuigdocumenten die nodig zijn voor het verstrekken van de in lid 10, onder b), eerste streepje, bedoelde informatie en voor de vaststelling van het type voertuig niet kan overleggen, mogen de lidstaten het hoogste toltarief opleggen."

3)   het volgende artikel 7 bis wordt ingevoegd:

"

Artikel 7 bis

1.  De lidstaten stellen de gewogen gemiddelde toltarieven vast voor het betrokken infrastructuurnetwerk of een duidelijk omschreven gedeelte van een dergelijk netwerk en nemen daarbij de verschillende kosten als bepaald in artikel 7, lid 9, in aanmerking. De in aanmerking genomen kosten houden verband met het netwerk of het gedeelte van het netwerk waarop tolgeld wordt geheven en met de voertuigen die tolplichtig zijn. De lidstaten kunnen ervoor kiezen die kosten niet terug te verdienen via inkomsten uit tolgeld, of slechts een percentage van de kosten terug te verdienen.

2.  Toltarieven worden bepaald overeenkomstig artikel 7 en lid 1 van dit artikel.

3.  De lidstaten berekenen de kosten voor nieuwe tolregelingen anders dan regelingen met betrekking tot concessietolgelden, die door de lidstaten na …(12) worden ingesteld, aan de hand van methoden die zijn gebaseerd op de in bijlage III opgenomen kernbeginselen voor kostenberekening.

De maximale toltarieven voor nieuwe concessietolgelden die na …* worden ingesteld, zijn ten hoogste gelijk aan het tarief dat het resultaat zou zijn van een berekening aan de hand van methoden die zijn gebaseerd op de in bijlage III opgenomen kernbeginselen voor kostenberekening. Deze gelijkwaardigheid wordt beoordeeld op basis van een referentieperiode die redelijk lang is en aan de aard van een concessieovereenkomst is aangepast.

De bij dit lid opgelegde verplichtingen gelden niet voor tolregelingen die reeds zijn ingesteld op …(13) of waarvoor, in het kader van een procedure voor overheidsopdrachten, inschrijvingen of antwoorden op uitnodigingen om te onderhandelen in het kader van een procedure van gunning door onderhandelingen zijn ontvangen voor *, zolang deze regelingen van kracht blijven en mits zij niet ingrijpend worden gewijzigd.

4.  De lidstaten brengen de Commissie uiterlijk vier maanden voor de toepassing van nieuwe tolregelingen het volgende ter kennis:

  a) voor tolregelingen anders dan regelingen met betrekking tot concessietolgelden:
   de eenheidswaarden en de andere noodzakelijke parameters die zij toepassen om de verschillende kostenelementen te berekenen; en
   duidelijke informatie over de voertuigen waarvoor hun tolregeling geldt, en de geografische omvang van het netwerk of netwerkgedeelte die voor elke kostenberekening in aanmerking is genomen, alsmede over het percentage van de kosten dat zij willen terugverdienen;
  b) voor tolregelingen met betrekking tot concessietolgelden:
   de concessieovereenkomsten of ingrijpende wijzigingen van die overeenkomsten;
   het referentiemodel waarop de concessieverlener de aankondiging betreffende de concessieovereenkomst als bedoeld in bijlage VII B van Richtlijn 2004/18/EG heeft gebaseerd; dit referentiemodel bevat de in het kader van de concessie geraamde kosten als bepaald in artikel 7, lid 9, het geraamde verkeersvolume per type voertuig, de geplande toltarieven en de geografische omvang van het netwerk dat door de concessieovereenkomst wordt bestreken.

5.  De lidstaten stellen de Commissie eveneens ten minste vier maanden voor tenuitvoerlegging op de hoogte van nieuwe tolregelingen die van toepassing zijn op parallelwegen waarnaar het verkeer vanaf het trans-Europese wegennet kan worden omgeleid en/of die rechtstreeks concurreren met bepaalde delen van dat net waar tol wordt geheven. Deze gegevens omvatten ten minste een toelichting op de geografische omvang van de tol, de voertuigen waarvoor hij geldt en de overwogen hoogte van de tol, alsmede een verklaring over de bepaling van de hoogte van de tol.

6.  Voor de regelingen waarvoor de verplichtingen van lid 3 gelden, brengt de Commissie binnen vier maanden na ontvangst van de overeenkomstig lid 4 verstrekte informatie een advies uit waarin zij oordeelt of aan deze verplichtingen blijkt te zijn voldaan.

Inzake de in lid 5 bedoelde tolregelingen kan de Commissie eveneens advies uitbrengen, met name betreffende de evenredigheid en doorzichtigheid van de voorgestelde regelingen en de gevolgen die zij waarschijnlijk hebben voor de mededinging in het kader van de interne markt en het vrij verkeer van goederen.

De adviezen van de Commissie worden ter beschikking gesteld van het in artikel 9 quater, lid 1, bedoelde comité.

7.  Indien een lidstaat de bepalingen van artikel 7, lid 11, wil toepassen op tolregelingen die op …(14) van kracht zijn, moet die lidstaat informatie verstrekken die aantoont dat het gewogen gemiddelde toltarief voor die specifieke infrastructuur in overeenstemming is met artikel 2, onder a bis), en artikel 7, leden 9 en 10.

"

4)  Het volgende artikel 7 ter wordt ingevoegd:

"

Artikel 7 ter

Deze richtlijn laat de lidstaten die een systeem van tol en/of gebruiksrechten voor infrastructuur invoeren vrij, onverminderd de artikelen 87 en 88 van het Verdrag, te voorzien in de nodige compensatie voor deze heffingen.

"

5)   artikel 8, lid 2, onder b), wordt vervangen door:

"
   b) de betaling van het gemeenschappelijke gebruiksrecht geeft toegang tot het door elke deelnemende lidstaat in overeenstemming met artikel 7, lid 1, vastgestelde wegennet;
"

6)   het volgende artikel 8 bis wordt ingevoegd:

"

Artikel 8 bis

Iedere lidstaat ziet toe op het stelsel van tolgelden en/of gebruiksrechten, om te bewerkstelligen dat het op een transparante en niet-discriminerende wijze functioneert.

"

7)   artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:

   a) Lid 1 wordt vervangen door:"

1.  Op grond van deze richtlijn wordt het niet onmogelijk gemaakt dat lidstaten op niet-discrminerende wijze toepassen:


1 bis. Op grond van deze richtlijn wordt het niet onmogelijk gemaakt dat lidstaten op niet-discrminerende wijze toepassen:
op alle wegen met name in stadsgebieden, met inbegrip van wegen van het trans-Europese netwerk door stedelijke gebieden.
  a) specifieke belastingen of heffingen:
   - bij registratie van het voertuig, of
   - op voertuigen of ladingen met afwijkende gewichten of afmetingen;
   b) parkeergelden en specifieke heffingen op stadsverkeer.
   a) regulerende heffingen die specifiek bedoeld zijn om tijd- en plaatsgebonden congestie tegen te gaan;
   b) regulerende heffingen ter bestrijding van gevolgen voor het milieu, met inbegrip van slechte luchtkwaliteit
"
   b) Lid 2 wordt vervangen door:"
2.  De lidstaten beslissen over de aanwending van de inkomsten uit de heffingen op het gebruik van de wegeninfrastructuur. Om de ontwikkeling van het gehele verkeerswegennet mogelijk te maken, zouden de inkomsten uit deze heffingen moeten worden aangewend in het belang van de verkeerssector en tot optimalisering van het gehele verkeerssysteem."

8)   de volgende artikelen worden ingevoegd:

"

Artikel 9 bis

De lidstaten voeren adequate controles in en stellen een sanctieregeling vast voor inbreuken op de nationale bepalingen die ter uitvoering van deze richtlijn worden aangenomen; ze nemen alle nodige maatregelen met het oog op de toepassing daarvan. De vast te stellen sancties dienen doeltreffend, evenredig en afschrikkend te zijn.

Artikel 9 ter

De Commissie bevordert de dialoog en de uitwisseling van technische specialistische kennis tussen de lidstaten in het kader van de uitvoering van deze richtlijn, met name van bijlage III. De Commissie actualiseert en verduidelijkt de bijlagen 0, III en IV op basis van de technische ontwikkelingen en de bijlagen I en II in het licht van de inflatie, een en ander overeenkomstig de procedure als bedoeld in artikel 9 quater, lid 3.

Artikel 9 quater

1.  De Commissie wordt bijgestaan door een comité.

2.  Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 3 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

3.  Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde periode wordt vastgesteld op drie maanden.

4.  Het comité stelt zijn reglement van orde vast.

"

9)   artikel 11 wordt vervangen door:

"

Artikel 11

Uiterlijk op …(15) legt de Commissie het Europees Parlement en de Raad een verslag voor over de uitvoering en de gevolgen van deze richtlijn, waarbij zij rekening houdt met de technologische ontwikkelingen en de trend van de verkeersdichtheid, o.m. het gebruik van voertuigen zwaarder dan 3,5 ton en lichter dan 12 ton en een evaluatie geeft van de gevolgen voor de interne markt, met inbegrip van de gevolgen voor de insulaire, de niet aan zee grenzende en de perifere regio's van de Gemeenschap, de hoogte van de investeringen in de sector en de bijdrage van de richtlijn tot de doelstellingen van een duurzaam vervoersbeleid.

De lidstaten doen de Commissie uiterlijk op …(16)* de voor het verslag nodige informatie toekomen.

Uiterlijk ...(17)** dient de Commissie, na alle opties betreffende kosten in verband met milieu, lawaai, congestie en gezondheid te hebben onderzocht, een algemeen toepasbaar, doorzichtig en begrijpelijk model in voor de beoordeling van externe kosten voor alle vervoermiddelen, dat dient als grondslag voor de berekening van infrastructuurheffingen in de toekomst. Dit model gaat vergezeld van een analyse van de gevolgen over de doorberekening van externe kosten voor alle soorten vervoer en een strategie voor een stapsgewijze toepassing van het model voor alle soorten van vervoer.

Verslag en model gaan zo nodig vergezeld van voorstellen aan het Europees Parlement en de Raad voor verdere herziening van deze richtlijn.

"

10)   de tabel in bijlage II met het bedrag van de jaarlijkse rechten wordt vervangen door:

"

maximum drie assen

minimum vier assen

EURO 0

1 332

2 233

EURO I

1 158

1 933

EURO II

1 008

1 681

EURO III

876

1 461

EURO IV en minder vervuilend

797

1 329

"

11)   de laatste zin van bijlage II wordt vervangen door:

"

Het dagtarief is voor alle voertuigcategorieën gelijk en bedraagt 11 EUR.

"

12)   bijlage 0, waarvan de tekst is opgenomen in bijlage I bij deze richtlijn, wordt ingevoegd;

13)   bijlage III, waarvan de tekst is opgenomen in bijlage II bij deze richtlijn, wordt toegevoegd;

14)   bijlage IV, waarvan de tekst is opgenomen in bijlage III bij deze richtlijn, wordt toegevoegd.

Artikel 2

1.  De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk …(18) aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor de verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.  De lidstaten delen de Commissie de tekst van de bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen, alsmede een tabel waarin wordt aangegeven in welke nationale bepalingen de bepalingen van deze richtlijn zijn verwerkt.

Artikel 3

Deze richtlijn treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 4

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te

Voor het Europees Parlement Voor de Raad

De voorzitter De voorzitter

BIJLAGE I

"BIJLAGE 0

EMISSIEGRENSWAARDEN

1.  "EURO 0-voertuig"

Massa koolmonoxide (CO) g/kWh

Massa koolwaterstoffen (HC) g/kWh

Massa stikstofoxiden (NOx) g/kWh

12,3

2,6

15,8

2.  "EURO I- / EURO II-voertuig"

Massa koolmonoxide (CO) g/kWh

Massa koolwaterstoffen (HC) g/kWh

Massa stikstofoxiden (NOx) g/kWh

Massa deeltjes (PT) g/kWh

"EURO I-voertuig"

4,9

1,23

9,0

0,4 (1)

"EURO II-voertuig"

4,0

1,1

7,0

0,15

(1) Op de grenswaarde voor de emissie van deeltjes wordt bij motoren met een vermogen van 85 kW of minder een coëfficiënt van 1,7 toegepast.

3.  "EURO III- / EURO IV- / EURO V-/EEV-voertuig"

De specifieke massa van het koolmonoxide, het totaal aan koolwaterstoffen, de stikstofoxiden en de deeltjes, een en ander bepaald met de ESC-test, en de opaciteit van de rook die is bepaald met de ELR-test, mogen niet meer bedragen dan de volgende waarden (1):

Massa koolmonoxide (CO) g/kWh

Massa koolwaterstoffen (HC) g/kWh

Massa stikstofoxiden (NOx) g/kWh

Massa deeltjes (PT) g/kWh

Rook

m-1

"EURO III-voertuig"

2,1

0,66

5,0

0,10 (2)

0,8

"EURO IV-voertuig"

1,5

0,46

3,5

0,02

0,5

"EURO V-voertuig"

1,5

0,46

2,0

0,02

0,5

"EEV-voertuig"

1,5

0,25

2,0

0,02

0,15

(1) Een testcyclus bestaat uit een opeenvolging van testpunten, elk bij een bepaald toerental en koppel van de motor in stationaire toestand (ESC-test) of in veranderende bedrijfsomstandigheden (ETC- en ELR-test).

(2) 0,13 voor motoren met een inhoud per cilinder van minder dan 0,7 dm3 en een nominaal toerental van meer dan 3000 min-1.

4.  Toekomstige uitstootklassen van motorvoertuigen als bepaald in Richtlijn 88/77/EEG en daaruit volgende wijzigingen kunnen in aanmerking worden genomen.".

BIJLAGE II

"BIJLAGE III

KERNBEGINSELEN VOOR DE TOEDELING VAN KOSTEN EN DE BEREKENING VAN TOLGELDEN

In deze bijlage worden de kernbeginselen beschreven voor de berekening van de gewogen gemiddelde tolgelden, in het licht van artikel 7, lid 9. De verplichting om tolgelden te relateren aan de kosten doet geen afbreuk aan de vrijheid van de lidstaten om overeenkomstig artikel 7 bis, lid 1, ervoor te kiezen de kosten niet volledig door inkomsten uit tolgelden terug te verdienen, of om overeenkomstig artikel 7, lid 10, de bedragen van specifieke tolgelden te laten afwijken van het gemiddelde(19).

De toepassing van deze beginselen dient volledig in overeenstemming te zijn met andere verplichtingen krachtens het Gemeenschapsrecht, met name de eis dat concessieovereenkomsten worden gegund overeenkomstig Richtlijn 2004/18/EG en andere communautaire instrumenten op het gebied van overheidsopdrachten.

Wanneer een lidstaat met een of meer derden onderhandelingen aanknoopt met het oog op een concessieovereenkomst betreffende de aanleg of exploitatie van een gedeelte van zijn infrastructuur, of met dat doel deelneemt aan een soortgelijke regeling op basis van nationale wetgeving of een overeenkomst die door de regering van een lidstaat is gesloten, zal de naleving van deze beginselen worden beoordeeld op basis van het resultaat van deze onderhandelingen.

1.  Definitie van het wegennet en van de voertuigen die onder de regeling vallen

–  Wanneer op het volledige TEN-wegennet niet een uniforme tolregeling wordt toegepast, geeft een lidstaat nauwkeurig aan voor welk gedeelte of welke gedeelten van het netwerk een tolregeling van toepassing is, en welk voertuigklasseringssysteem hij zal gebruiken voor het bepalen van de verschillende toltarieven. De lidstaten moeten tevens aangeven of de tolregeling wordt uitgebreid tot voertuigen onder de 12-tonsgrens.

–  Wanneer een lidstaat niet voor alle gedeelten van zijn wegennet kiest voor een uniform beleid inzake het terugverdienen van kosten (wat krachtens artikel 7 bis, lid 1, is toegelaten), wordt voor elk duidelijk afgebakend gedeelte van het wegennet een afzonderlijke kostenberekening gemaakt. Een lidstaat kan ervoor kiezen zijn netwerk te splitsen in een aantal duidelijk onderscheiden gedeelten, zodat voor elk gedeelte afzonderlijke concessieregelingen of soortgelijke regelingen kunnen worden getroffen.

2.  Infrastructuurkosten

2.1.  Investeringskosten

–  De investeringskosten omvatten de kosten voor aanleg (waaronder de financieringskosten) en de kosten voor ontwikkeling van de infrastructuur, evenals, in voorkomend geval, een rendement op de kapitaalinvestering of een winstmarge. De kosten voor de aankoop van terreinen, planning, ontwerp, toezicht op constructiecontracten en projectbeheer, en van archeologisch onderzoek en bodemonderzoek, alsmede andere relevante incidentele kosten, zijn eveneens inbegrepen.

–  Het terugverdienen van de aanlegkosten is gebaseerd op de geplande levensduur van de infrastructuur of op een andere afschrijvingsperiode (van niet minder dan 20 jaar), naar gelang van hetgeen in het licht van een financiering door een concessieovereenkomst of anderszins als passend wordt beschouwd. De lengte van de afschrijvingsperiode kan een hoofdvariabele zijn in de onderhandelingen over concessieovereenkomsten, vooral indien de betrokken lidstaat bij wijze van onderdeel van de overeenkomst een maximum wil stellen aan het toepasselijke gewogen gemiddelde tolgeld.

–  Onverminderd de berekening van de investeringskosten kan het terugverdienen van de kosten

   gelijkelijk over de afschrijvingsperiode worden gespreid, dan wel worden geconcentreerd in de eerste, de middelste of de latere jaren, op voorwaarde dat die concentratie op een transparante wijze wordt gerealiseerd;
   voorzien in een indexering van de tolgelden over de afschrijvingsperiode.

–  Alle historische kosten zijn gebaseerd op de betaalde bedragen. Kosten die nog zullen ontstaan, zijn gebaseerd op redelijke kostenramingen.

–  Overheidsinvesteringen kunnen als gefinancierde leningen worden beschouwd. De rente op historische kosten is de rente op overheidsleningen welke voor die periode gold.

–  De kostentoerekening aan zware vrachtwagens geschiedt op een objectieve en transparante basis, waarbij rekening wordt gehouden met het aandeel van het zwarevrachtwagenvervoer dat van het wegennet gebruik maakt en de daaraan verbonden kosten. De voertuigkilometers van de zware vrachtwagens kunnen hiertoe worden gecorrigeerd aan de hand van objectief verantwoorde "equivalentiecoëfficiënten" zoals die welke zijn opgenomen in punt 4(20).

–  Voorzieningen voor geraamd kapitaalrendement of winstmarge zijn in het licht van de marktsituatie redelijk en kunnen, om voor een overeenkomstsluitende derde partij prestatieprikkels in te bouwen met betrekking tot eisen aan kwaliteit van de dienstverlening, gevarieerd worden. Het rendement op kapitaal mag worden geraamd met behulp van economische indicatoren zoals de IRR (interne rentabiliteit) of de WACC (gewogen gemiddelde kapitaalskosten).

2.2  Jaarlijkse onderhoudskosten en structurele reparatiekosten

–  Deze kosten omvatten zowel de jaarlijkse kosten voor onderhoud van het wegennet als de periodieke kosten voor onderhoud, versterking en vernieuwing van het wegdek, teneinde te verzekeren dat het niveau van operationele functionaliteit van het wegennet in de tijd gehandhaafd blijft.

–  De kosten worden op basis van werkelijke en voorspelde aandelen voertuigkilometers verdeeld over de zware vrachtwagens en het andere verkeer, en kunnen worden gecorrigeerd aan de hand van objectief verantwoorde equivalentiecoëfficiënten zoals die welke zijn vermeld in punt 4.

3.  Exploitatiekosten, beheerskosten en kosten voor tolheffing

Deze kosten omvatten alle kosten van de exploitant van de infrastructuur die niet onder deel 2 vallen en die verband houden met de aanleg, de exploitatie en het beheer van de infrastructuur en van de tolregeling. Zij omvatten met name:

   de kosten voor bouw, instelling en onderhoud van tolhuisjes en andere betaalsystemen;
   de dagelijkse kosten voor exploitatie, beheer en toepassing van het tolstelsel;
   administratieve heffingen en bijdragen in verband met concessieovereenkomsten;
   beheerskosten, administratieve kosten en kosten van diensten in verband met de exploitatie van de infrastructuur.

De kosten kunnen ook een rendement op kapitaal of een winstmarge omvatten die de overgedragen risicograad aangeven.

Deze kosten worden op een eerlijke, transparante basis verdeeld over alle tolplichtige voertuigklassen.

4.  Aandeel van het vrachtverkeer, equivalentiecoëfficiënten en correctiemechanisme

–  De berekening van het tolgeld is gebaseerd op het feitelijke of voorspelde aandeel van zware vrachtwagens in de voertuigkilometers, die, indien gewenst, worden gecorrigeerd aan de hand van equivalentiecoëfficiënten om rekening te houden met de hogere kosten voor aanleg en reparatie van infrastructuur voor gebruik door vrachtwagens.

–  In onderstaande tabel is een aantal indicatieve equivalentiecoëfficiënten weergegeven. Wanneer een lidstaat gebruik maakt van equivalentiecoëfficiënten met een andere waarde dan in de tabel, moeten deze gebaseerd zijn op objectief gerechtvaardigde criteria en openbaar worden gemaakt.

Voertuigklasse(21)

Equivalentiecoëfficiënten

Structureel onderhoud(22)

Investeringen

Jaarlijks onderhoud

incl. tussen 3,5 t en 7,5 t, Klasse 0

1

1

1

> 7,5 t, Klasse I

1,96

1

1

> 7,5 t, Klasse II

3,47

1

1

> 7,5 t, Klasse III

5,72

1

1

–  Tolregelingen die op verwachte verkeersniveaus zijn gebaseerd, voorzien in een correctiemechanisme waarbij de tolgelden periodiek worden bijgesteld ter correctie van het te veel of te weinig terugverdienen van kosten als gevolg van fouten in de voorspelling.

BIJLAGE III

"BIJLAGE IV

Indicatieve bepaling van de voertuigklasse

In onderstaande tabel zijn de voertuigklassen weergegeven.

De voertuigen worden ingedeeld in de subcategorieën 0, I, II en III op basis van de schade die ze veroorzaken aan het wegdek, in oplopende volgorde (klasse III betreft dus de voertuigen die de grootste schade aan de wegeninfrastructuur toebrengen). De schade neemt exponentieel toe met de toename van de druk per as.

Alle motorvoertuigen en voertuigcombinaties met een maximaal toegestaan totaalgewicht van minder dan 7,5 ton vallen onder klasse 0.

Motorvoertuigen

Aangedreven assen voorzien van luchtvering of van een als gelijkwaardig erkende vering(23)

Andere veringssystemen van aangedreven assen

Schadeklasse

Aantal assen en maximaal toegestaan totaalgewicht (in ton)

Aantal assen en maximaal toegestaan totaalgewicht (in ton)

Gelijk aan of meer dan

Minder dan

Gelijk aan of meer dan

Minder dan

Twee assen

7,5

12

13

14

15

12

13

14

15

18

7,5

12

13

14

15

12

13

14

15

18

I

Drie assen

15

17

19

21

23

25

17

19

21

23

25

26

15

17

19

21

17

19

21

23

23

25

25

26

II

Vier assen

23

25

27

25

27

29

23

25

25

27

I

27

29

31

29

31

32

II

29

31

31

32

Voertuigcombinaties (gelede voertuigen en samenstellen)

Aangedreven assen voorzien van luchtvering of van een als gelijkwaardig erkende vering

Andere veringssystemen van aangedreven assen

Schadeklasse

Aantal assen en maximaal toegestaan totaalgewicht (in ton)

Aantal assen en maximaal toegestaan totaalgewicht (in ton)

Gelijk aan of meer dan

Minder dan

Gelijk aan of meer dan

Minder dan

2 + 1 assen

7,5

12

14

16

18

20

22

23

25

12

14

16

18

20

22

23

25

28

7,5

12

14

16

18

20

22

23

25

12

14

16

18

20

22

23

25

28

I

2 + 2 assen

23

25

26

28

25

26

28

29

23

25

26

28

25

26

28

29

29

31

29

31

II

31

33

31

33

33

36

36

38

33

36

III

2 + 3 assen

II

36

38

38

40

36

38

38

40

III

3 + 2 assen

II

36

38

38

40

36

38

38

40

40

44

III

40

44

3 + 3 assen

36

38

38

40

36

38

I

38

40

II

40

44

40

44

"

(1) PB C 104 E van 30.4.2004, blz. 371.
(2) Nog niet in het PB gepubliceerd.
(3) PB L 187 van 20.7.1999, blz. 42. Richtlijn gewijzigd bij de Toetredingsakte van 2003.
(4) PB C 241 van 28.9.2004, blz. 58.
(5) PB C 109 van 30.4.2004, blz. 14.
(6) Standpunt van het Europees Parlement van 20 april 2004 (PB C 104 E van 30.4.2004, blz. 372), gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 6 september 2005 (PB C 275 E van 8.11.2005, blz. 1) en standpunt van het Europees Parlement van 15 december 2005.
(7) PB C 43 E van 19.2.2004, blz. 250.
(8) PB L 228 van 9.9.1996, blz. 1. Beschikking laatstelijk gewijzigd bij Beschikking nr. 884/2004/EG (PB L 167 van 30.4.2004, blz. 1.)
(9) PB L 283 van 31.10.2003, blz. 51. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2004/75/EG (PB L 157 van 30.4.2004, blz. 100).
(10) PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.
(11)* 24 maanden na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn.
(12)* 24 maanden na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn.
(13)* 24 maanden na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn.
(14)* 24 maanden na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn.
(15)* 5 jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn.
(16)** 54 maanden na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn.
(17)*** 2 jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn.
(18)* 24 maanden na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn.
(19) Deze bepalingen geven, samen met de geboden flexibiliteit in de wijze waarop de kosten in de tijd worden teruggewonnen (zie punt 2.1, derde streepje), een aanzienlijke marge om de tolgelden te bepalen op een niveau dat voor de gebruikers aanvaardbaar is en aangepast is aan de specifieke doelstellingen van het vervoerbeleid van de lidstaat.
(20) Bij de toepassing van equivalentiecoëfficiënten door de lidstaten kan rekening worden gehouden met wegenaanleg in fasen of volgens een langelevenscyclusbenadering.
(21) Zie bijlage IV voor de bepaling van de voertuigklasse.
(22) De voertuigklassen komen overeen met een druk per as van respectievelijk 5,5; 6,5; 7,5 en 8,5 ton."
(23) Veringen als gelijkwaardig erkend volgens de definitie in bijlage II bij Richtlijn 96/53/EG van de Raad van 25 juli 1996 houdende vaststelling, voor bepaalde aan het verkeer binnen de Gemeenschap deelnemende wegvoertuigen, van de in het nationale en het internationale verkeer maximaal toegestane afmetingen, en van de in het internationale verkeer maximaal toegestane gewichten (PB L 235 van 17.9.1996, blz. 59). Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2002/7/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 67 van 9.3.2002, blz. 47).


Machines ***II
PDF 774kWORD 546k
Resolutie
Geconsolideerde tekst
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement betreffende het gemeenschappelijk standpunt, door de Raad vastgesteld met het oog op de aanneming van de richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende machines en tot wijziging van Richtlijn 95/16/EG (5786/2/2005 – C6-0267/2005 – 2001/0004(COD))
P6_TA(2005)0517A6-0338/2005

(Medebeslissingsprocedure: tweede lezing)

Het Europees Parlement,

–   gezien het gemeenschappelijk standpunt van de Raad (5786/2/2005 – C6-0267/2005),

–   gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt(1) inzake het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2000)0899)(2),

–   gezien de wijzigingen op het voorstel van de Commissie (COM(2003)0048)(3),

–   gelet op artikel 251, lid 2 van het EG-Verdrag,

–   gelet op artikel 62 van zijn Reglement,

–   gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie interne markt en consumentenbescherming (A6-0338/2005),

1.   hecht zijn goedkeuring aan het gemeenschappelijk standpunt, als geamendeerd door het Parlement;

2.   verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

Standpunt van het Europees Parlement, in tweede lezing vastgesteld op 15 december 2005 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2006/…/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende machines en tot wijziging van Richtlijn 95/16/EG (herschikking)

P6_TC2-COD(2001)0004


(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 95,

Gezien het voorstel van de Commissie(4),

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité(5),

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag(6),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)  Richtlijn 98/37/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende machines(7), hield een codificatie van Richtlijn 89/392/EEG(8) in. Nu Richtlijn 98/37/EG opnieuw op belangrijke punten wordt gewijzigd, is omwille van de duidelijkheid een herschikking van laatstgenoemde richtlijn aangewezen.

(2)  De sector machinebouw vormt een belangrijk deel van de sector werktuigbouw en neemt als industrie een centrale plaats in de economie van de Gemeenschap in. De sociale kosten die voortvloeien uit het grote aantal ongevallen dat rechtstreeks het gevolg is van het gebruik van machines, kunnen worden verlaagd door intrinsiek veilige machines te ontwerpen en te bouwen, alsmede door deugdelijke installatie en onderhoud.

(3)  Het is de taak van de lidstaten op hun grondgebied de veiligheid en gezondheid van personen, met name werknemers en consumenten, en in voorkomend geval huisdieren en goederen, te waarborgen, in het bijzonder ten aanzien van de risico's die uit het gebruik van machines voortvloeien.

(4)  Ter waarborging van de rechtszekerheid van de gebruikers moeten het toepassingsgebied en de begrippen die met de toepassing van deze richtlijn verband houden, zo nauwkeurig mogelijk worden omschreven.

(5)  De dwingende voorschriften van de lidstaten inzake bouwliften, bestemd voor het heffen van personen of van personen en goederen, veelal aangevuld met feitelijk verplichte technische specificaties en/of vrijwillige normen, leiden niet noodzakelijkerwijs tot een ander gezondheids- en veiligheidsniveau, maar vormen wegens hun verscheidenheid wel een belemmering voor het handelsverkeer binnen de Gemeenschap. Bovendien zijn er aanzienlijke verschillen tussen de nationale systemen van conformiteitsbeoordeling van deze machines en van certificering. Daarom dienen bouwliften bestemd voor het heffen van personen of personen en goederen niet van het toepassingsgebied van de richtlijn te worden uitgesloten.

(6)  Wapens, waaronder vuurwapens, die onder Richtlijn 91/477/EEG van de Raad van 18 juni 1991 inzake de controle op de verwerving en het voorhanden hebben van wapens(9) vallen, dienen te worden uitgesloten; de uitsluiting van vuurwapens geldt niet voor draagbare bevestigingswerktuigen met explosieve lading en andere slagwerktuigen die alleen voor industriële of technische doeleinden zijn ontworpen. Er moet in overgangsregelingen worden voorzien, opdat de lidstaten het in de handel brengen en het in bedrijf stellen kunnen toestaan van deze machines die zijn gebouwd overeenkomstig de op de datum van aanneming van deze richtlijn vigerende nationale voorschriften, daaronder begrepen de voorschriften ter uitvoering van het Verdrag van 1 juli 1969 inzake wederzijdse erkenning van keurmerken op handvuurwapens. Dergelijke overgangsregelingen zullen de Europese normalisatieorganisaties tevens de gelegenheid bieden normen op te stellen om te zorgen voor een niveau van veiligheid dat gebaseerd is op de stand van de techniek.

(7)  Deze richtlijn is niet van toepassing op het heffen van personen met machines die daar niet voor zijn ontworpen. Deze bepaling laat echter het recht van lidstaten onverlet om in overeenstemming met het Verdrag nationale maatregelen met betrekking tot dergelijke machines te nemen met het oog op de toepassing van Richtlijn 89/655/EEG van de Raad van 30 november 1989 betreffende minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid bij het gebruik door werknemers van arbeidsmiddelen op de arbeidsplaats (tweede bijzondere Richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG)(10).

(8)  Ten aanzien van landbouw- en bosbouwtrekkers dienen de bepalingen van deze richtlijn betreffende de risico's die thans niet vallen onder Richtlijn 2003/37/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 betreffende de typegoedkeuring van landbouw- of bosbouwtrekkers en aanhangwagens, verwisselbare getrokken machines, systemen, onderdelen en technische eenheden daarvan(11) niet langer van toepassing te zijn, wanneer dergelijke risico's komen te vallen onder Richtlijn 2003/37/EG.

(9)  Markttoezicht is een essentieel hulpmiddel, aangezien het een juiste en eenvormige toepassing van de richtlijnen waarborgt. Daarom moet een rechtskader tot stand komen waarin een harmonisch markttoezicht mogelijk is.

(10)  De lidstaten zijn er verantwoordelijk voor dat op hun gebied een doeltreffende toepassing van deze richtlijn wordt gewaarborgd en dat de veiligheid van de betrokken machines overeenkomstig de bepalingen daarvan zoveel mogelijk wordt verbeterd. De lidstaten moeten hun capaciteit voor de uitvoering van een doeltreffend markttoezicht garanderen, met inachtneming van door de Commissie uitgewerkte richtsnoeren, ten einde te komen tot een juiste en uniforme toepassing van deze richtlijn.

(11)  Bij dit markttoezicht moet een duidelijk onderscheid worden gemaakt tussen het aanvechten van een geharmoniseerde norm die een machine het vermoeden van overeenstemming verleent, en de vrijwaringsclausule met betrekking tot een machine.

(12)  Het in bedrijf stellen van een machine in de zin van deze richtlijn betreft uitsluitend het gebruik van de machine zelf voor het beoogde of een redelijkerwijze voorzienbaar doel. Zulks sluit niet uit dat, onafhankelijk hiervan, voorwaarden worden gesteld met betrekking tot het gebruik van de machine, mits zulks geen wijzigingen van de machine ten opzichte van de bepalingen van deze richtlijn tot gevolg heeft.

(13)  Het is tevens noodzakelijk te voorzien in een mechanisme voor de aanneming van specifieke maatregelen op communautair niveau om van de lidstaten te verlangen dat zij het op de markt brengen van bepaalde types machines die dezelfde risico's voor de gezondheid en de veiligheid van personen opleveren ten gevolge van tekortkomingen in de relevante geharmoniseerde normen of door hun technische kenmerken, verbieden of beperken dan wel dergelijke machines aan bepaalde voorwaarden onderwerpen. Om de noodzaak van dergelijke maatregelen op passende wijze te kunnen beoordelen, dienen deze te worden genomen door de Commissie, bijgestaan door een comité, in het licht van overleg met de lidstaten en andere belanghebbende partijen. Daar dergelijke maatregelen niet rechtstreeks van toepassing zijn voor marktdeelnemers, dienen de lidstaten alle nodige maatregelen te nemen voor de toepassing ervan.

(14)  Om de veiligheid van de machines te verzekeren, is naleving van de essentiële gezondheids- en veiligheidseisen noodzakelijk; deze eisen moeten oordeelkundig worden toegepast, rekening houdend met de stand van de technologie ten tijde van de bouw, alsmede met technische en economische eisen.

(15)  Wanneer de machine door een consument, dat wil zeggen een niet-beroepsmatige bediener, kan worden gebruikt, moet de fabrikant hiermee bij het ontwerp en de constructie rekening houden. Dit geldt ook wanneer de machine normaliter wordt gebruikt om diensten te verlenen aan consumenten.

(16)  Hoewel de voorschriften van de richtlijn niet in hun geheel van toepassing zijn op niet voltooide machines, is het van belang dat het vrije verkeer van niet voltooide machines door middel van een specifieke procedure wordt gewaarborgd.

(17)  Op jaarbeurzen, tentoonstellingen, enzovoort moeten machines ten toon kunnen worden gesteld die niet aan de bepalingen van de richtlijn voldoen. Wel moet belangstellenden duidelijk worden meegedeeld dat die machines niet aan de richtlijn voldoen en niet in de staat waarin zij worden tentoongesteld, kunnen worden gekocht.

(18)  Deze richtlijn legt slechts algemeen geldende essentiële gezondheids- en veiligheidseisen vast, die voor bepaalde categorieën machines worden aangevuld met een reeks meer specifieke eisen. Om fabrikanten te helpen aantonen dat is voldaan aan de essentiële eisen, is het wenselijk dat er op communautair niveau geharmoniseerde normen op het gebied van risicopreventie bij het ontwerp en de bouw van machines bestaan die tevens de controle op de overeenstemming met de essentiële eisen mogelijk maken. Deze normen worden opgesteld door privaatrechtelijke instellingen en moeten hun karakter van niet-verbindende tekst behouden.

(19)  Gezien de aard van de aan het gebruik van onder deze richtlijn vallende machines verbonden gevaren, is het noodzakelijk procedures vast te stellen voor de beoordeling van de overeenstemming met de essentiële gezondheids- en veiligheidseisen. Bij de opstelling van deze procedures moet rekening worden gehouden met de omvang van het aan deze machines verbonden gevaar. Derhalve moet voor elke categorie van machines een adequate procedure worden vastgesteld, welke procedures in overeenstemming zijn met Besluit 93/465/EEG van de Raad van 22 juli 1993 betreffende de modules voor de verschillende fasen van de overeenstemmingsbeoordelingsprocedures en de voorschriften inzake het aanbrengen en het gebruik van de CE-markering van overeenstemming, die in de richtlijnen voor technische harmonisatie(12) moeten worden gebruikt, waarbij met de aard van de voor deze machines vereiste beoordelingrekening dient te worden gehouden.

(20)  De fabrikanten dienen de volledige verantwoordelijkheid te blijven dragen voor de verklaringen inzake de overeenstemming van hun machines met de bepalingen van deze richtlijn. Voor bepaalde types machines met een hoger risico is echter een strengere certificatieprocedure gewenst.

(21)  De CE-markering moet volledig worden erkend als de enige markering die de overeenstemming van de machine met de eisen van deze richtlijn garandeert. Alle andere markeringen die derden kunnen misleiden omtrent de betekenis of de grafische vorm, of beide, van de CE-markering, moeten verboden worden.

(22)  Om te verzekeren dat de CE-markering en het merk van de fabrikant dezelfde kwaliteit hebben, moeten zij met dezelfde techniek worden aangebracht. Om verwarring te voorkomen tussen eventuele CE-markeringen op bepaalde componenten en de CE-markering van de machine in haar geheel, moet deze laatste worden aangebracht naast de naam van degene die de verantwoordelijkheid ervoor op zich heeft genomen, namelijk de fabrikant of diens gemachtigde.

(23)  De fabrikant of diens gemachtigde dient er tevens voor te zorgen dat een risicobeoordeling wordt uitgevoerd voor de machine die hij in de handel wil brengen. Hiertoe moet hij vaststellen welke essentiële gezondheids- en veiligheidseisen op zijn machine van toepassing zijn en welke maatregelen hij te dien aanzien moet nemen.

(24)  Het is absoluut noodzakelijk dat de fabrikant of diens in de Gemeenschap gevestigde gemachtigde, alvorens de EG-verklaring van overeenstemming op te stellen, een technisch constructiedossier samenstelt. De volledige documentatie behoeft evenwel niet permanent in materiële vorm voorhanden te zijn, maar moet op verzoek beschikbaar gemaakt kunnen worden. Genoemde documentatie behoeft geen gedetailleerde tekeningen van de voor de fabricage van de machines gebruikte onderdelen te bevatten, behalve indien kennis daarvan voor de controle van de overeenstemming met de essentiële gezondheids- en veiligheidseisen onontbeerlijk is.

(25)  Degenen tot wie een in het kader van deze richtlijn genomen beslissing is gericht, moeten in kennis worden gesteld van de motivering van deze beslissing en de voor hen openstaande rechtsmiddelen.

(26)  De lidstaten dienen te voorzien in sancties die van toepassing zijn op schendingen van de bepalingen van deze richtlijn. Deze sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikwekkend zijn.

(27)  De toepassing van deze richtlijn op een aantal machines voor het heffen van personen, vereist voor een betere afbakening van de producten waarop deze richtlijn van toepassing is met inachtname van die producten die onder het toepassingsgebied vallen van Richtlijn 95/16/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 juni 1995 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende liften(13). Een nieuwe omschrijving van het toepassingsgebied van de laatstgenoemde richtlijn is bijgevolg noodzakelijk. Richtlijn 95/16/EG moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(28)  Aangezien de doelstelling van het overwogen optreden, namelijk het opstellen van gezondheids- en veiligheidseisen bij het ontwerpen en vervaardigen van in de handel gebrachte machines, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en derhalve beter op het niveau van de Gemeenschap kan geschieden, kan de Gemeenschap maatregelen vaststellen, overeenkomstig het beginsel van subsidiariteit als bedoeld in artikel 5 van het Verdrag. Overeenkomstig het beginsel van evenredigheid als bedoeld in genoemd artikel, gaat deze richtlijn niet verder dan hetgeen noodzakelijk is om die doelstelling te bereiken.

(29)  Overeenkomstig punt 34 van het Interinstitutioneel akkoord "Beter wetgeven"(14), worden de lidstaten ertoe aangespoord voor zichzelf en in het belang van de Gemeenschap hun eigen tabellen op te stellen, die voorzover mogelijk het verband weergeven tussen de richtlijnen en de omzettingsmaatregelen, en deze openbaar te maken.

(30)  De voor de uitvoering van deze richtlijn vereiste maatregelen worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden(15),

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Toepassingsgebied

1.  Deze richtlijn is van toepassing op de volgende producten:

   a) machines;
   b) verwisselbare uitrustingsstukken;
   c) veiligheidscomponenten;
   d) hijs- en hefgereedschappen;
   e) kettingen, kabels en banden;
   f) verwijderbare mechanische overbrengingssystemen;
   g) niet voltooide machines.

2.  Deze richtlijn is niet van toepassing op:

   a) veiligheidscomponenten die bestemd zijn om identieke componenten te vervangen en die geleverd zijn door de fabrikant van de oorspronkelijke machine;
   b) specifiek voor kermissen en/of amusementsparken bestemd materieel;
   c) machines die speciaal zijn ontworpen of in bedrijf zijn gesteld voor nucleaire doeleinden en waarvan een defect uitstoot van radioactiviteit tot gevolg kan hebben;
   d) wapens, met inbegrip van vuurwapens;
  e) de volgende vervoermiddelen:
   landbouw- en bosbouwtrekkers voor de risico's die vallen onder Richtlijn 2003/37/EG, met uitzondering van machines die op deze voertuigen zijn aangebracht,
   motorvoertuigen en hun aanhangwagens die vallen onder Richtlijn 70/156/EEG van de Raad van 6 februari 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan(16), met uitzondering van machines die op deze voertuigen zijn aangebracht,
   voertuigen die vallen onder Richtlijn 2002/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 maart 2002 betreffende de goedkeuring van twee- of driewielige motorvoertuigen (17), met uitzondering van machines die op deze voertuigen zijn aangebracht,
   motorvoertuigen die uitsluitend bestemd zijn voor wedstrijden, en
   vervoermiddelen voor het vervoer door de lucht, over het water en over spoornetten met uitzondering van daarop aangebrachte machines;
   f) zeeschepen en mobiele offshore-eenheden, alsmede machines die aan boord van dergelijke schepen en/of eenheden zijn geïnstalleerd;
   g) machines die specifiek voor militaire of politiële doeleinden zijn ontworpen en geproduceerd;
   h) machines die specifiek zijn ontworpen en gebouwd voor onderzoeksdoeleinden voor tijdelijk gebruik in laboratoria;
   i) mijnliften;
   j) machines voor het verplaatsen van kunstenaars tijdens een optreden;
  k) elektrische en elektronische apparatuur binnen volgende gebieden, voorzover deze vallen onder Richtlijn 73/23/EEG van de Raad van 19 februari 1973 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke voorschriften der lidstaten inzake elektrisch materiaal bestemd voor gebruik binnen bepaalde spanningsgrenzen(18):
   huishoudelijke apparaten die voor privé-gebruik zijn bestemd,
   audio- en videoapparatuur,
   apparatuur die wordt gebruikt in de informatietechnologie,
   gewone kantoormachines,
   schakelmaterieel en besturingsapparatuur voor laagspanning,
   elektromotoren;
  l) de volgende hoogspanningsinstallaties:
   schakelmaterieel en besturingsapparatuur,
   transformators.

Artikel 2

Definities

In deze richtlijn worden onder "machines" verstaan, de producten bedoeld in artikel 1, lid 1, punten a) tot en met f).

De volgende definities zijn van toepassing:

  a) "machine":
   een samenstel, voorzien van of bestemd om te worden voorzien van een aandrijfsysteem - maar niet op basis van rechtstreeks gebruikte menselijke of dierlijke spierkracht -, van onderling verbonden onderdelen of componenten waarvan er ten minste één kan bewegen, en die samengevoegd worden voor een bepaalde toepassing;
   een samenstel als bedoeld onder het eerste streepje waaraan slechts de componenten voor de montage op de plaats van gebruik of voor de aansluiting op kracht- of aandrijfbronnen ontbreken;
   een samenstel als bedoeld onder de eerste twee streepjes dat gereed is voor montage en dat alleen in deze staat kan functioneren na montage op een vervoermiddel of montage in een gebouw of bouwwerk;
   samenstellen van machines als bedoeld onder de eerste drie streepjes, en/of niet voltooide machines als bedoeld in punt g) die, teneinde tot hetzelfde resultaat te komen, zodanig zijn opgesteld en worden bestuurd dat zij als één geheel functioneren;
   een samenstel van onderling verbonden onderdelen of componenten waarvan er ten minste één kan bewegen, en die in hun samenhang bestemd zijn voor het heffen van lasten en die uitsluitend rechtstreeks aangedreven worden door menselijke spierkracht;
   b) "verwisselbaar uitrustingsstuk": een inrichting die na inbedrijfstelling van een machine of trekker door de bediener zelf hieraan wordt gekoppeld om deze een andere of bijkomende functie te geven, voorzover dit uitrustingsstuk geen gereedschap is;
  c) "veiligheidscomponent": een component:
   die een veiligheidsfunctie vervult
   die afzonderlijk in de handel wordt gebracht
   waarvan het niet en/of verkeerd functioneren de veiligheid van personen in gevaar brengt, en
   die niet nodig is voor de werking van de machine of die door gewone componenten kan worden vervangen om de machine te doen werken.

In bijlage V is een indicatieve lijst opgenomen van veiligheidscomponenten, die overeenkomstig artikel 8, lid 1, onder a), kan worden geactualiseerd;

   d) "hijs- of hefgereedschap": niet vast met de hijs- of hefmachine verbonden onderdeel of uitrustingsstuk voor het hijsen of heffen van een last, dat tussen de machine en de last, of op de last zelf, wordt aangebracht dan wel bestemd is om een integrerend deel van de last uit te maken, en dat afzonderlijk in de handel wordt gebracht. Stroppen en hun onderdelen worden eveneens als hijs- of hefgereedschappen beschouwd;
   e) "kettingen, kabels en banden": kettingen, kabels en banden die ontworpen en geproduceerd voor hijs- en hefdoeleinden als onderdeel van hijs- of hefmachines of van hijs- of hefgereedschap;
   f) "verwijderbare mechanische overbrengingsinrichting": verwijderbaar onderdeel dat is bestemd voor krachtoverbrenging van een aandrijfmachine of trekker naar de eerste vaste aslager van de aangedreven machine. Wanneer de inrichting mét de afscherming in de handel wordt gebracht, moet het als één product worden beschouwd;
   g) "deelmachine": een samenstel dat bijna een machine vormt maar dat niet zelfstandig een bepaalde toepassing kan realiseren. Een aandrijfsysteem is een deelmachine. Een deelmachine is slechts bedoeld om te worden ingebouwd in of te worden samengebouwd met een of meer andere machines of andere deelmachine(s) of uitrusting, tot een machine waarop deze richtlijn van toepassing is;
   h) "in de handel brengen": het voor het eerst tegen vergoeding of gratis in de Gemeenschap ter beschikking stellen van een machine of deelmachine met het oog op de distributie of het gebruik ervan;
   i) "fabrikant": elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een onder deze richtlijn vallende machine of deelmachine ontwerpt en/of produceert, en die verantwoordelijk is voor de overeenstemming van deze machine of deelmachine met deze richtlijn teneinde haar onder zijn eigen naam of merk of voor eigen gebruik in de handel te brengen of voor eigen gebruik. Bij gebreke van een fabrikant die aan deze definitie voldoet, wordt elke natuurlijke of rechtspersoon die een onder deze richtlijn vallende machine of deelmachine in de handel brengt of in bedrijf stelt, als fabrikant beschouwd;
   j) "gemachtigde": elke in de Gemeenschap gevestigde natuurlijke persoon of rechtspersoon die schriftelijk door de fabrikant is gemachtigd om namens hem alle of een deel van de in deze richtlijn bedoelde verplichtingen en formaliteiten te vervullen;
   k) "inbedrijfstelling": eerste gebruik in de Gemeenschap van een onder deze richtlijn vallende machine overeenkomstig het gebruiksdoel;
   l) "geharmoniseerde norm": niet-bindende technische specificatie die op grond van een door de Commissie volgens de procedures van Richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften(19) verstrekte opdracht is vastgesteld door een normalisatie-instelling, namelijk de Europese Commissie voor Normalisatie (CEN), het Europees Comité voor Elektrotechnische Normalisatie (CENELEC) of het Europees Instituut voor Telecommunicatienormen (ETSI).

Artikel 3

Bijzondere richtlijnen

Wanneer voor machines de in bijlage I bedoelde gevaren al geheel of gedeeltelijk en meer specifiek door andere communautaire richtlijnen worden bestreken, is de onderhavige richtlijn, wat betreft bovengenoemde gevaren, vanaf de toepassingsdatum van die andere richtlijnen niet of niet langer van toepassing op die machines.

Artikel 4

Markttoezicht

1.  De lidstaten treffen alle dienstige maatregelen om te waarborgen dat machines uitsluitend in de handel gebracht en/of in bedrijf gesteld kunnen worden indien zij voldoen aan de erop van toepassing zijnde bepalingen van de richtlijn en geen gevaar opleveren voor de veiligheid en de gezondheid van personen en, in voorkomend geval, huisdieren of goederen, wanneer zij op passende wijze worden geïnstalleerd en onderhouden en overeenkomstig hun bestemming of in redelijkerwijze voorzienbare omstandigheden worden gebruikt.

2.  De lidstaten treffen alle dienstige maatregelen om ervoor te zorgen dat niet voltooide machines uitsluitend in de handel kunnen worden gebracht indien zij voldoen aan de erop van toepassing zijnde bepalingen van deze richtlijn.

3.  Door de lidstaten worden autoriteiten gecreëerd of aangewezen die bevoegd zijn om te controleren of machines en niet voltooide machines met de leden 1 en 2 in overeenstemming zijn.

4.  De lidstaten stellen de taken, organisatie en bevoegdheden van de in lid 3 bedoelde bevoegde autoriteiten vast en stellen de Commissie en de andere lidstaten hiervan en van eventuele latere wijzigingen in kennis.

Artikel 5

In de handel brengen en in bedrijf stellen

1.  De fabrikant of diens gemachtigde moet, alvorens een machine in de handel te brengen en/of in bedrijf te stellen:

   a) zich ervan vergewissen dat deze machine in overeenstemming is met de toepasselijke, in bijlage I vermelde essentiële gezondheids- en veiligheidseisen;
   b) zich ervan vergewissen dat het in bijlage VII, afdeling A, bedoelde technisch dossier beschikbaar is;
   c) inzonderheid de noodzakelijke informatie verstrekken, zoals de gebruiksaanwijzing;
   d) de procedures ter beoordeling van de overeenstemming uitvoeren, overeenkomstig artikel 12;
   e) de EG-verklaring van overeenstemming opstellen overeenkomstig bijlage II, onder 1, deel A, en zeker stellen dat deze de machine vergezelt;
   f) overeenkomstig artikel 16 de CE-markering aanbrengen.

2.  De fabrikant of diens gemachtigde moet, alvorens een deelmachine in de handel te brengen, zich ervan vergewissen dat de in artikel 13 bedoelde procedures zijn afgewikkeld.

3.  De fabrikant of diens gemachtigde moet, ten behoeve van de in artikel 12 bedoelde procedure, beschikken over of toegang hebben tot de middelen die nodig zijn om zich ervan te vergewissen dat de machine voldoet aan de essentiële gezondheids- en veiligheidseisen van bijlage I.

4.  Wanneer de machines ook vallen onder andere richtlijnen, die betrekking hebben op andere aspecten en voorzien in het aanbrengen van de CE-markering, wordt door deze markering aangegeven dat de machines ook aan die andere richtlijnen voldoen.

Wanneer de fabrikant of diens gemachtigde op grond van een of meer van die richtlijnen echter gedurende een overgangsperiode de toe te passen regeling kan kiezen, wordt door de CE-markering uitsluitend aangegeven dat de machine in overeenstemming is met de bepalingen van de door de fabrikant of diens gemachtigde toegepaste richtlijnen. De verwijzingen naar de toegepaste richtlijnen, zoals in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakt, moeten in de EG-verklaring van overeenstemming worden vermeld.

Artikel 6

Vrij verkeer

1.  De lidstaten mogen op hun grondgebied het in de handel brengen en/of in bedrijf stellen van machines die aan deze richtlijn voldoen niet verbieden, beperken of verhinderen.

2.  De lidstaten mogen het in de handel brengen van niet voltooide machines die volgens de in bijlage II, onder 1, deel B, bedoelde inbouwverklaring van de fabrikant of diens gemachtigde bestemd zijn om in een machine te worden ingebouwd of met andere niet voltooide machines tot een machine te worden samengebouwd, niet verbieden, beperken of verhinderen.

3.  De lidstaten beletten niet dat op jaarbeurzen, tentoonstellingen, bij demonstraties enzovoort machines en niet voltooide machines die niet met deze richtlijn in overeenstemming zijn, worden tentoongesteld, mits duidelijk zichtbaar is aangegeven dat zij niet met de richtlijn in overeenstemming zijn en niet te verkrijgen zijn voordat zij met de richtlijn in overeenstemming zijn gebracht. Bij het demonstreren van dergelijke machines of niet voltooide machines die niet met de richtlijn in overeenstemming zijn gebracht, moeten bovendien toereikende veiligheidsmaatregelen worden genomen om de bescherming van personen te waarborgen.

Artikel 7

Vermoeden van overeenstemming en geharmoniseerde normen

1.  Machines die van de CE-markering zijn voorzien en vergezeld gaan van de EG-verklaring van overeenstemming, als beschreven in bijlage II, onder 1, deel A, dienen door de lidstaten beschouwd deze richtlijn te voldoen.

2.  Machines gebouwd overeenkomstig een geharmoniseerde norm waarvan de referenties in het Publicatieblad van de Europese Unie bekend zijn gemaakt, worden geacht in overeenstemming te zijn met de essentiële gezondheids- en veiligheidseisen waarop deze geharmoniseerde norm betrekking heeft.

3.  De Commissie maakt de referenties van de geharmoniseerde normen in het Publicatieblad van de Europese Unie bekend.

4.  De lidstaten nemen passende maatregelen om de sociale partners in staat te stellen op nationaal niveau invloed op de opstelling en de bijwerking van en het toezicht op de geharmoniseerde normen uit te oefenen.

Artikel 8

Specifieke maatregelen

1.  De Commissie kan volgens de in artikel 22, lid 3, bedoelde procedure iedere passende maatregel nemen voor de uitvoering van de bepalingen betreffende de volgende punten:

   a) het bijwerken van de in artikel 2, tweede alinea, onder c), vermelde indicatieve lijst van veiligheidscomponenten in bijlage V;
   b) de in artikel 9 bedoelde beperking van het in de handel brengen van machines.

2.  De Commissie kan volgens de in artikel 22, lid 2, bedoelde procedure iedere passende maatregel nemen voor de uitvoering en de praktische toepassing van deze richtlijn, met inbegrip van maatregelen om ervoor te zorgen dat de lidstaten met elkaar en met de Europese Commissie samenwerken, als bedoeld in artikel 19, lid 1.

Artikel 9

Bijzondere maatregelen voor potentieel gevaarlijke machines

1.  Wanneer de Commissie overeenkomstig de in artikel 10 bedoelde procedure van mening is dat een geharmoniseerde norm niet geheel voldoet aan de in bijlage I vermelde essentiële gezondheids- en veiligheidseisen waarop deze norm betrekking heeft, kan de Commissie overeenkomstig lid 3 maatregelen nemen om van de lidstaten te verlangen dat zij het op de markt brengen van machines met technische kenmerken die risico's opleveren wegens leemtes in de norm, verbieden of inperken dan wel dergelijke machines aan bijzondere voorwaarden onderwerpen.

Wanneer de Commissie overeenkomstig de in artikel 11 bedoelde procedure van oordeel is dat een door een lidstaat genomen maatregel gerechtvaardigd is, kan de Commissie overeenkomstig lid 3 maatregelen nemen om van de lidstaten te verlangen dat zij het op de markt brengen van machines met technische kenmerken die risico's opleveren wegens leemtes in de norm, verbieden of inperken dan wel dergelijke machines aan bijzondere voorwaarden onderwerpen.

2.  Elke lidstaat kan de Commissie verzoeken na te gaan of het nodig is de in lid 1 bedoelde maatregelen te nemen.

3.  In de in lid 1 bedoelde gevallen raadpleegt de Commissie de lidstaten en de andere betrokken partijen en deelt mee welke maatregelen zij wenst te treffen om op communautair niveau een hoog niveau van bescherming van de gezondheid en veiligheid van personen te verzekeren.

Naar behoren rekening houdend met het resultaat van deze raadpleging, neemt de Commissie de noodzakelijke maatregelen overeenkomstig de in artikel 22, lid 3, bedoelde procedure.

Artikel 10

Procedure voor het aanvechten van een geharmoniseerde norm

Wanneer een lidstaat of de Commissie van mening is dat een geharmoniseerde norm niet geheel voldoet aan de in bijlage I vermelde essentiële gezondheids- en veiligheidseisen waarop deze norm betrekking heeft, wendt de Commissie of de lidstaat zich, met een motivering, tot het bij Richtlijn 98/34/EG ingestelde comité. Dit comité brengt onverwijld advies uit. De Commissie beslist, gezien het advies van het comité, de referenties van de betrokken geharmoniseerde norm in het Publicatieblad van de Europese Unie bekend te maken, niet bekend te maken, met beperkingen bekend te maken, te handhaven, te handhaven met beperkingen, dan wel in te trekken.

Artikel 11

Vrijwaringsclausule

1.  Wanneer een lidstaat vaststelt dat een onder deze richtlijn vallende machine die de CE-markering draagt, vergezeld gaat van de EG-verklaring van overeenstemming en overeenkomstig het gebruiksdoel of in redelijkerwijze voorzienbare omstandigheden wordt gebruikt, de gezondheid en veiligheid van personen en, in voorkomend geval, huisdieren of goederen, in gevaar dreigt te brengen, neemt hij alle noodzakelijke maatregelen om deze machine uit de handel te nemen, te verbieden dat zij in de handel wordt gebracht en/of in bedrijf wordt gesteld, dan wel het vrije verkeer van deze machine te beperken.

2.  De lidstaat stelt de Commissie en de andere lidstaten onmiddellijk van een dergelijke maatregel in kennis met vermelding van de redenen ervoor, in het bijzonder als de niet-overeenstemming het gevolg is van:

   a) het niet naleven van de in artikel 5, lid 1, onder a), bedoelde essentiële eisen;
   b) de onjuiste toepassing van de in artikel 7, lid 2, bedoelde geharmoniseerde normen;
   c) een tekortkoming in de in artikel 7, lid 2, bedoelde geharmoniseerde normen zelf.

3.  De Commissie treedt zo spoedig mogelijk met de betrokken partijen in overleg.

Na dit overleg onderzoekt de Commissie of de door de lidstaat genomen maatregelen al dan niet gerechtvaardigd zijn, en stelt zij de lidstaat die het initiatief heeft genomen, de overige lidstaten alsmede de fabrikant of diens gemachtigde hiervan in kennis.

4.  Wanneer de in lid 1 bedoelde maatregelen zijn ingegeven door een tekortkoming in de geharmoniseerde normen en indien de lidstaat die de maatregelen heeft genomen, deze wil handhaven leidt de Commissie of de lidstaat de in artikel 10 beschreven procedure in.

5.  Wanneer een machine niet met de richtlijn in overeenstemming is en toch van de CE-markering is voorzien, neemt de bevoegde lidstaat passende maatregelen jegens degene die de markering heeft aangebracht en stelt hij de Commissie hiervan in kennis. De Commissie stelt de andere lidstaten in kennis.

6.  De Commissie ziet erop toe dat de lidstaten van het verloop en de resultaten van de procedure op de hoogte worden gehouden.

Artikel 12

Procedures voor de overeenstemmingsbeoordeling van machines

1.  Met het oog op certificatie van overeenstemming van een machine met de bepalingen van deze richtlijn, past de fabrikant of diens gemachtigde een van de in de leden 2, 3 en 4 beschreven procedures voor de beoordeling van de overeenstemming toe.

2.  Wanneer de machine niet in bijlage V wordt genoemd, past de fabrikant of diens gemachtigde de in bijlage VIII bedoelde overeenstemmingsbeoordelingsprocedure met interne controle van de productie van machines toe.

3.  Wanneer de machine niet in bijlage V wordt genoemd en de machine overeenkomstig de in artikel 7, lid 2, bedoelde, geharmoniseerde normen is gebouwd, past de fabrikant of diens gemachtigde, op voorwaarde dat de geharmoniseerde normen alle relevante essentiële gezondheids- en veiligheidseisen dekken, een van de volgende procedures toe:

   a) de in bijlage VIII bedoelde procedure voor overeenstemmingsbeoordeling met interne controle van de productie van machines;
   b) de in bijlage IX omschreven procedure voor het EG-typeonderzoek, plus de interne controle van de productie van machines bedoeld in bijlage VIII, onder 3;
   c) de in bijlage X omschreven procedure voor volledige kwaliteitsborging.

4.  Wanneer de machine niet in bijlage IV wordt genoemd en de machine niet of slechts gedeeltelijk overeenkomstig de in artikel 7, lid 2, bedoelde, geharmoniseerde normen is gebouwd, dan wel wanneer de geharmoniseerde normen niet alle relevante essentiële gezondheids- en veiligheidseisen dekken of er voor de machine in kwestie geen geharmoniseerde normen bestaan, past de fabrikant of diens gemachtigde een van de volgende procedures toe:

   a) de in bijlage IX omschreven procedure voor het EG-typeonderzoek, plus de interne controle van de productie van machines bedoeld in bijlage VIII, onder 3;
   b) de in bijlage X omschreven procedure voor volledige kwaliteitsborging.

Artikel 13

Procedure voor niet voltooide machines

1.  De fabrikant of diens gemachtigde moet, alvorens een deelmachine in de handel te brengen, zich ervan vergewissen dat:

   a) de relevante technische documenten zoals beschreven in bijlage VII, deel B, worden opgesteld;
   b) de montagehandleiding zoals beschreven in bijlage VI wordt opgesteld;
   c) een inbouwverklaring zoals beschreven in bijlage II, onder 1, deel B, is opgesteld.

2.  De montagehandleiding en de inbouwverklaring moeten bij de deelmachine zijn gevoegd totdat de inbouw is geschied, en vervolgens deel uitmaken van het technisch dossier van de afgewerkte machine.

Artikel 14

Aangemelde instanties

1.  De lidstaten delen de Commissie en de andere lidstaten mee welke instanties zij hebben belast met de in artikel 12, leden 3 en 4, bedoelde beoordeling van de overeenstemming met het oog op het in de handel brengen, voor welke specifieke overeenstemmingsbeoordelings-procedures en categorieën machines deze instanties zijn aangewezen en welk identificatienummer de Commissie vooraf aan deze instanties heeft toegekend. De lidstaten stellen de Commissie en de overige lidstaten in kennis van eventuele latere wijzigingen.

2.  De lidstaten zorgen ervoor dat de aangemelde instanties regelmatig worden gecontroleerd om te zien of zij te allen tijde voldoen aan de criteria van bijlage XI. De aangemelde instanties verstrekken desgevraagd alle relevante informatie, inclusief begrotingsdocumenten, zodat de lidstaten ervoor kunnen zorgen dat de voorschriften van bijlage XI worden nageleefd.

3.  De lidstaten moeten bij de beoordeling van de aan te melden en de reeds aangemelde instanties de in bijlage XI opgenomen criteria hanteren.

4.  De Commissie maakt een lijst van aangemelde instanties met hun identificatienummer en de taken waarvoor zij zijn aangemeld ter informatie in het Publicatieblad van de Europese Unie bekend. Zij zorgt voor de bijwerking van deze lijst.

5.  De instanties die voldoen aan de in de toepasselijke geharmoniseerde normen opgenomen beoordelingscriteria, waarvan de referenties in het Publicatieblad van de Europese Unie worden bekendgemaakt, worden geacht aan de toepasselijke criteria te voldoen.

6.  Indien een aangemelde instantie constateert dat de fabrikant niet of niet langer aan de toepasselijke eisen van deze richtlijn voldoet of dat geen verklaring van EG-typeonderzoek of geen goedkeuring van het kwaliteitsborgingssysteem verleend had mogen worden, schort zij de verleende verklaring of goedkeuring op, dan wel trekt zij deze in of verbindt zij daar beperkingen aan, met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel en met uitvoerige opgaaf van redenen, tenzij de naleving van deze eisen gewaarborgd is door de toepassing van passende corrigerende maatregelen door de fabrikant. Indien de verklaring of goedkeuring wordt opgeschort of ingetrokken of beperkt, of indien de bevoegde autoriteit moet optreden, stelt de aangemelde instantie de bevoegde autoriteit daarvan overeenkomstig artikel 4 in kennis. De lidstaat verwittigt vervolgens onmiddellijk de overige lidstaten en de Commissie. Er moet in een beroepsprocedure worden voorzien.

7.  De Commissie draagt zorg voor het organiseren van uitwisseling van ervaringen tussen de autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het aanstellen, aanmelden en controleren van de aangemelde instanties in de lidstaten, en de aangemelde instanties, teneinde ervoor te zorgen dat deze richtlijn op uniforme wijze wordt toegepast.

8.  Een lidstaat die een instantie heeft aangemeld, maakt de aanmeldingonmiddellijk ongedaan, indien hij vaststelt:

   a) hetzij dat de instantie niet meer aan de in bijlage XI bedoelde criteria beantwoordt,
   b) hetzij dat de instantie ernstig tekortschiet bij de uitvoering van haar taken.

Hij stelt de Commissie en de andere lidstaten daarvan onmiddellijk in kennis.

Artikel 15

Installatie en gebruik van machines

De bepalingen van deze richtlijn laten de bevoegdheid van de lidstaten onverlet om, met inachtneming van het Gemeenschapsrecht, de eisen voor te schrijven die zij noodzakelijk kunnen achten ter bescherming van personen, en met name van werknemers, bij het gebruik van machines, voorzover dit geen wijziging inhoudt van deze machines op een manier waarin deze richtlijn niet voorziet.

Artikel 16

CE-markering

1.  De CE-markering van overeenstemming bestaat uit de letters "CE" overeenkomstig het in bijlage III opgenomen model.

2.  De CE-markering wordt zichtbaar, leesbaar en onuitwisbaar op de machine aangebracht overeenkomstig bijlage III.

3.  Op machines mogen geen merktekens, tekens of opschriften worden aangebracht die derden kunnen misleiden omtrent de betekenis of de grafische vorm, of beide, van de CE-markering. Op de machines mogen wel andere merktekens worden aangebracht, mits dit niet ten koste gaat van de zichtbaarheid, de leesbaarheid en de betekenis van de CE-markering.

Artikel 17

Niet-conforme markering

1.  De lidstaten beschouwen als een niet-conforme markering:

   a) het aanbrengen van de CE-markering uit hoofde van deze richtlijn op producten waarop deze richtlijn geen betrekking heeft,
   b) het ontbreken van de CE-markering en/of het ontbreken van de EG-verklaring van overeenstemming bij een machine,
   c) het aanbrengen op een machine van een ander merkteken dan de CE-markering dat krachtens artikel 16, lid 3, verboden is.

2.  Wanneer een lidstaat een niet-conforme markering vaststelt, is de fabrikant of diens gemachtigde verplicht het product weer met de betreffende bepalingen van deze richtlijn in overeenstemming te brengen en de inbreuk overeenkomstig de door de lidstaat vastgestelde voorwaarden te doen beëindigen.

3.  Indien het gebrek aan overeenstemming blijft bestaan, treft de lidstaat de nodige maatregelen om het in de handel brengen van het betrokken product te beperken of te verbieden dan wel zeker stellen dat deze uit de handel wordt genomen, volgens de procedure van artikel 11.

Artikel 18

Vertrouwelijkheid

1.  Onverminderd de bestaande nationale bepalingen en gebruiken op het gebied van geheimhouding, waarborgen de lidstaten dat alle bij de toepassing van deze richtlijn betrokken partijen en personen verplicht worden het vertrouwelijke karakter in acht te nemen vande bij de uitvoering van hun taak verkregen informatie. Met name industriële, beroeps- en bedrijfsgeheimen worden vertrouwelijk behandeld, behalve indien de bekendmaking ervan noodzakelijk is om de veiligheid en gezondheid van personen te beschermen.

2.  Het in de eerste alinea bepaalde laat de verplichtingen van de lidstaten en de aangemelde instanties ten aanzien van de onderlinge uitwisseling van informatie en de verspreiding van waarschuwingen onverlet.

3.  De beslissingen die de lidstaten en de Commissie overeenkomstig de artikelen 9 en 11 nemen, moeten openbaar worden gemaakt.

Artikel 19

Samenwerking tussen de lidstaten

1.  De lidstaten nemen passende maatregelen om te waarborgen dat de in artikel 4, lid 3, bedoelde bevoegde autoriteiten met elkaar en met de Commissie samenwerken en de informatie uitwisselen die nodig is voor de eenvormige toepassing van deze richtlijn.

2.  De Commissie draagt zorg voor het organiseren van uitwisseling van ervaringen tussen de bevoegde instanties die verantwoordelijk zijn voor het markttoezicht teneinde ervoor te zorgen dat deze richtlijn op uniforme wijze wordt toegepast.

Artikel 20

Rechtsmiddelen

Iedere krachtens deze richtlijn getroffen maatregel waarmee het in de handel brengen en/of de inbedrijfstelling van een onder deze richtlijn vallende machine wordt beperkt, wordt nauwkeurig met redenen omkleed. De maatregel wordt zo spoedig mogelijk aan de belanghebbende meegedeeld met vermelding van de rechtsmiddelen die hem volgens de in de betrokken lidstaat geldende wetgeving ter beschikking staan, alsmede de termijnen welke voor die rechtsmiddelen gelden.

Artikel 21

Verspreiding van informatie

De Commissie treft de nodige maatregelen om de nuttige gegevens die op de uitvoering van deze richtlijn betrekking hebben, beschikbaar te stellen.

Artikel 22

Comité

1.  De Commissie wordt bijgestaan door een comité, hierna "het comité" genoemd.

2.  Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 3 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

3.  Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt op drie maanden vastgesteld.

4.  Het comité stelt zijn reglement van orde vast.

Artikel 23

Sancties

De lidstaten stellen de regels vast inzake de sancties die van toepassing zijn op overtredingen van de ter uitvoering van deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen en nemen de nodige maatregelen om de toepassing van die sancties te verzekeren. De sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. De lidstaten delen deze bepalingen uiterlijk ...(20) en latere wijzigingen zo spoedig mogelijk aan de Commissie mee.

Artikel 24

Wijziging van Richtlijn 95/16/EG

Richtlijn 95/16/EG wordt als volgt gewijzigd:

1.  In artikel 1 worden de leden 2 en 3 vervangen door:

"

2)  In deze richtlijn wordt onder 'lift' verstaan: een hijs- of hefwerktuig dat bepaalde niveaus bedient met behulp van een drager die langs starre, ten opzichte van het horizontale vlak meer dan 15 graden hellende geleiders beweegt, en dat bestemd is voor vervoer van:

   personen,
   personen en goederen,
   alleen goederen indien de drager toegankelijk is, dwz. een persoon het zonder probleem kan betreden, en uitgerust is met bedieningsapparatuur in de drager of binnen het bereik van een persoon in de drager.

Hijs- en hefwerktuigen die een vaste baan volgen zelfs indien deze niet langs starre geleiders bewegen, worden beschouwd als liften die onder het toepassingsgebied van deze richtlijn vallen.

Onder "drager" wordt verstaan het deel van de lift waarop personen en/of goederen zich bevinden om naar boven of beneden gebracht te worden.

3)  Deze richtlijn is niet van toepassing op:

   hijs- en hefwerktuigen met een maximumsnelheid van 0,15 m/s,
   bouwliften,
   kabelinstallaties, met inbegrip van kabelsporen,
   liften die speciaal zijn ontworpen en gebouwd voor militaire of politiële doeleinden,
   hijs- en hefwerktuigen van waaruit werkzaamheden verricht kunnen worden,
   mijnliften,
   hijs- en hefwerktuigen voor het heffen van kunstenaars tijdens een optreden,
   hijs- en hefwerktuigen die in vervoermiddelen zijn ingebouwd,
   hijs- en hefwerktuigen die met een machine zijn verbonden en uitsluitend bestemd zijn om de toegang tot de werkplek, inclusief onderhouds- en inspectiepunten op de machine, mogelijk te maken,
   tandradbanen,
   roltrappen en rolpaden.

"

2.  In bijlage I komt punt 1.2 als volgt te luiden:

"

1.2  Drager:

De drager van iedere lift moet uit een kooi bestaan. Deze kooi moet zodanig zijn ontworpen en gebouwd dat zij qua ruimte en sterkte berekend is op het maximale aantal personen en de nominale belasting van de lift die door de installateur zijn vastgesteld.

Wanneer de lift bedoeld is voor het vervoer van personen en de afmetingen ervan dit mogelijk maken, moeten het ontwerp en de bouw van de kooi zodanig zijn dat de toegang en het gebruik door gehandicapten niet door de structurele eigenschappen van de kooi worden belemmerd of verhinderd en dat de nodige aanpassingen kunnen worden aangebracht om hun het gebruik te vergemakkelijken.

"

Artikel 25

Intrekking

Richtlijn 98/37/EG wordt ingetrokken.

Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar deze richtlijn en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage XII.

Artikel 26

Uitvoering

1.  De lidstaten doen uiterlijk ...(21) de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden die nodig zijn om aan deze richtlijn te voldoen, en maken deze bekend. Zij stellen de Commissie onverwijld in kennis van de tekst van deze bepalingen.

Zij passen die bepalingen toe met ingang van ...(22)*.

Wanneer de lidstaten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.  De lidstaten delen de Commissie de tekst van de bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen, alsmede een transponeringstabel waarin wordt aangegeven in welke nationale bepalingen de bepalingen van deze richtlijn zijn verwerkt.

Artikel 27

Uitzondering

De lidstaten kunnen tot ...(23)** het op de markt brengen en in bedrijf stellen toestaan van draagbare bevestigingswerktuigen met explosieve lading en andere slagwerktuigen die in overeenstemming zijn met de op de datum van aanneming van deze richtlijn vigerende nationale voorschriften.

Artikel 28

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgend op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 29

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te

Voor het Europees Parlement Voor de Raad

De voorzitter De voorzitter

BIJLAGE I

ESSENTIËLE VEILIGHEIDS- EN GEZONDHEIDSEISEN BETREFFENDE HET ONTWERP EN DE BOUW VAN MACHINES

ALGEMENE BEGINSELEN

1.  De fabrikant van een machine of diens gemachtigde garandeert dat een risicobeoordeling wordt uitgevoerd om na te gaan welke veiligheids- en gezondheidseisen op die machine van toepassing zijn; bij ontwerp en bouw van de machine moet vervolgens rekening worden gehouden met de resultaten van deze risicobeoordeling.

Via het herhalen van bovenbedoelde risicobeoordeling en -beperking dient de fabrikant of diens gemachtigde:

   de grenzen van de machines te bepalen, zowel uitgaande van het beoogde gebruik als van elk redelijkerwijs voorzienbare verkeerde gebruik daarvan,
   na te gaan welke gevaren door de machines kunnen worden veroorzaakt en welke gevaarlijke situaties daaraan verbonden zijn,
   de risico's in te schatten met inachtneming van de ernst van het mogelijke letsel of de aantasting van de gezondheid en de waarschijnlijkheid dat deze zich voordoet,
   de risico's te beoordelen teneinde, overeenkomstig de doelstelling van deze richtlijn, te bepalen of risicoreductie vereist is,
   de gevaren weg te nemen of de aan deze gevaren verbonden risico's te verminderen door de toepassing van beschermende maatregelen in de in punt 1.1.2.b) vastgestelde volgorde.

2.  De verplichtingen die zijn vervat in de essentiële veiligheids- en gezondheidseisen zijn alleen van toepassing indien het gevaar in kwestie bij de betrokken machine aanwezig is wanneer deze op de door de fabrikant of diens gemachtigde bedoelde wijze, dan wel in voorzienbare abnormale omstandigheden wordt gebruikt. De beginselen van geïntegreerde veiligheid van punt 1.1.2 en de voorschriften inzake markering en gebruiksaanwijzing van de punten 1.7.3. en 1.7.4. gelden in ieder geval.

3.  De in deze bijlage vermelde essentiële veiligheids- en gezondheidseisen zijn dwingend. Gezien de stand van de techniek is het evenwel mogelijk dat de daarin gestelde doelen niet kunnen worden bereikt. In dat geval moeten die doelstellingen bij het ontwerp en de bouw van de machine zoveel mogelijk worden nagestreefd.

4.  Deze bijlage bestaat uit verschillende delen. Het eerste deel heeft een algemene werkingssfeer en is van toepassing op alle soorten machines. In de andere delen wordt verwezen naar bepaalde soorten meer specifieke gevaren. De gehele bijlage moet evenwel worden bekeken om zeker te zijn dat aan alle toepasselijke essentiële eisen is voldaan. Bij het ontwerpen van machines overeenkomstig punt 1 van deze algemene beginselen, worden de eisen van het algemene deel en de eisen van een of meer andere delen in aanmerking genomen, naar gelang van de resultaten van de risicobeoordeling, uitgevoerd overeenkomstig punt 1 van deze algemene beginselen.

1.  ESSENTIËLE VEILIGHEIDS- EN GEZONDHEIDSEISEN

1.1.  Algemeen

1.1.1.  Definities

In deze bijlage wordt verstaan onder:

   a) "gevaar": een mogelijke bron van verwonding of aantasting van de gezondheid;
   b) "gevarenzone": zone in en/of rondom een machine waar een persoon blootstaat aan gevaar voor zijn veiligheid of gezondheid;
   c) "blootgestelde persoon": persoon die zich geheel of gedeeltelijk in een gevarenzone bevindt;
   d) "bediener": persoon die een machine installeert, laat werken, afstelt, onderhoudt, reinigt, herstelt of verplaatst;
   e) "risico": combinatie van de waarschijnlijkheid en de ernst van een letsel of aantasting van de gezondheid die zich kan voordoen in een gevaarlijke situatie;
   f) "afscherming": een machineonderdeel dat specifiek wordt gebruikt om te beschermen door middel van een materiële barrière;
   g) "beveiligingsinrichting": inrichting (anders dan een afscherming) die, alleen of in combinatie met een afscherming, een risico vermindert;
   h) "beoogd gebruik": gebruik van een machine overeenkomstig de informatie in de gebruiksaanwijzing;
   i) "redelijkerwijs voorzienbaar verkeerd gebruik": gebruik van een machine op een manier die niet in de gebruiksaanwijzing staat maar het resultaat kan zijn van gemakkelijk voorspelbaar menselijk gedrag.

1.1.2.  Beginselen van geïntegreerde veiligheid

a)  De machine moet zodanig ontworpen en gebouwd zijn dat zij bediend, afgesteld en onderhouden kan worden zonder dat personen aan een risico worden blootgesteld, wanneer deze handelingen onder de vastgestelde omstandigheden worden verricht, tevens rekening houdend met redelijkerwijs voorzienbaar verkeerd gebruik.

De genomen maatregelen moeten erop gericht zijn elk risico gedurende de te verwachten levensduur van de machine, met inbegrip van de fasen van het vervoer, het monteren, het demonteren, de buitenbedrijfstelling en de sloop, uit te sluiten.

b)  Bij het kiezen van de meest geschikte oplossingen moet de fabrikant of diens gemachtigde de volgende beginselen toepassen, in de aangeduide volgorde:

   de risico's uitsluiten of zoveel mogelijk verminderen (veiligheid in het ontwerp en de bouw van de machine integreren),
   de noodzakelijke beveiligingsmaatregelen treffen voor risico's die niet kunnen worden uitgesloten,
   de gebruikers informeren over de restrisico's ten gevolge van een tekortkoming van de getroffen beveiligingsmaatregelen, aangeven of een bijzondere opleiding vereist is en vermelden dat persoonlijke beschermingsmiddelen vereist zijn;

c)  Bij ontwerp en bouw van de machine en bij het opstellen van de gebruiksaanwijzing moet de fabrikant of diens gemachtigde niet alleen het beoogde gebruik van de machine maar ook elk redelijkerwijs voorzienbare verkeerd gebruik voor ogen houden.

De machine moet zijn zo zijn ontworpen en gebouwd om abnormaal gebruik, indien dat een risico zou inhouden, te voorkomen. In voorkomend geval moet de gebruiksaanwijzing de aandacht van de gebruiker vestigen op te ontraden gebruik dat, naar de ervaring heeft uitgewezen, van de machine kan worden gemaakt;

d)  Bij ontwerp en bouw van de machine moet rekening worden gehouden met de belemmeringen die de bediener ondervindt door een noodzakelijk of te voorzien gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen;

e)  De machine moet worden geleverd met alle speciale uitrusting en accessoires die essentieel zijn om deze veilig te kunnen afstellen, onderhouden en gebruiken.

1.1.3.  Materialen en producten

De materialen gebruikt om de machine te bouwen of producten gebruikt of ontstaan gedurende het gebruik ervan mogen geen gevaar voor de veiligheid of de gezondheid van personen opleveren. Met name bij het gebruik van fluïda moet de machine zijn ontworpen en gebouwd om risico's als gevolg van vullen, gebruiken, opvangen en afvoeren te voorkomen.

1.1.4.  Verlichting

De machine moet worden geleverd met een ingebouwde, aan de werkzaamheden aangepaste verlichting indien afwezigheid van die ingebouwde verlichting ondanks een normale ruimteverlichting een risico kan inhouden.

De machine moet zodanig zijn ontworpen en gebouwd dat de verlichting geen hinderlijke schaduwzones, verblinding of gevaarlijke stroboscopische effecten op de bewegende delen veroorzaakt.

Indien bepaalde organen aan de binnenzijde dikwijls moeten worden geïnspecteerd en afgeregeld, moeten zij van een passende verlichting zijn voorzien; dit geldt tevens voor de zones waar afstelling en onderhoud plaatsvinden.

1.1.5.  Ontwerp van de machine om het hanteren ervan gemakkelijker te maken

De machine of elk van de componenten moet:

   veilig kunnen worden gehanteerd en vervoerd,
   verpakt of ontworpen zijn om veilig en zonder beschadigingen te kunnen worden opgeslagen.

Bij vervoer van de machine en/of onderdelen daarvan mogen zich geen plotselinge verplaatsingen kunnen voordoen of mag geen gevaar ontstaan door gebrek aan stabiliteit, indien de machine en/of onderdelen daarvan volgens de gebruiksaanwijzing worden gehanteerd.

Wanneer het gewicht, de omvang of de vorm van de machine of de verschillende componenten ervan handmatige verplaatsing onmogelijk maakt, moet de machine of elk samenstellend deel:

   voorzien zijn van bevestigingspunten voor een hefinrichting, of
   zodanig zijn ontworpen dat dergelijke bevestigingspunten kunnen worden aangebracht, of
   een vorm hebben die gemakkelijke bevestiging van standaard hijs- en hefgereedschap mogelijk maakt.

Wanneer de machine of een van de samenstellende delen daarvan met de hand wordt verplaatst, moeten deze:

   hetzij gemakkelijk verplaatsbaar zijn,
   hetzij uitgerust om veilig te kunnen worden opgepakt en verplaatst.

Bijzondere voorzieningen moeten worden getroffen voor het hanteren van gereedschappen en/of onderdelen van machines die gevaarlijk zouden kunnen zijn, zelfs als deze een gering gewicht hebben.

1.1.6.  Ergonomie

Onder de beoogde gebruiksomstandigheden moeten hinder, vermoeidheid en fysieke en psychische belasting waarmee de bediener wordt geconfronteerd tot het minimum beperkt blijven, met inachtneming van ergonomische beginselen zoals:

   het rekening houden met de verscheidenheid aan fysieke afmetingen, kracht en uithoudingsvermogen van de bedieners,
   het voorhanden zijn van voldoende ruimte opdat de bediener zijn lichaamsdelen vrijelijk kan bewegen,
   het vermijden dat de machine het werktempo bepaalt,
   het vermijden dat langdurige concentratie is vereist,
   het aanpassen van het raakvlak tussen mens en machine op de te voorziene eigenschappen van de bedieners.

1.1.7.  Bedienerspost

De bedienerspost moet zo zijn ontworpen en gebouwd dat ieder risico door uitlaatgassen en/of zuurstofgebrek wordt vermeden.

Indien de machine bedoeld is om te worden gebruikt in een gevaarlijke omgeving die risico's voor de gezondheid of de veiligheid van de bediener vertoont, dan wel indien de machine zelf een gevaarlijke omgeving creëert, moet er met passende middelen voor worden gezorgd dat de bediener in goede arbeidsomstandigheden werkt en beschermd is tegen alle voorzienbare gevaren.

In voorkomend geval, moet de werkplek van een deugdelijke cabine zijn voorzien, die zo moet zijn ontworpen, gebouwd en/of uitgerust dat aan de bovengenoemde eisen wordt voldaan. De uitgang moet een snelle ontruiming mogelijk maken. Bovendien moet, in voorkomend geval, een nooduitgang worden voorzien in een andere richting dan de gewone uitgang.

1.1.8.  Zitplaats

In voorkomend geval en wanneer de arbeidsomstandigheden dit toelaten, moeten de bedieningsposten die een integrerend deel van de machine uitmaken, zo ontworpen zijn dat zitplaatsen kunnen worden geïnstalleerd.

Indien het de bedoeling is dat de bediener tijdens het werk zit en indien de bedieningspost een integrerend deel van de machine uitmaakt, moet op de machine een zitplaats zijn aangebracht.

De zitplaats voor de bediener moet hem de mogelijkheid bieden een stabiele positie te behouden. Bovendien moeten de zitplaats en de afstand tussen de zitplaats en de bedieningsorganen kunnen worden aangepast aan de bediener.

Als de machine aan trillingen onderhevig is, moet de zitplaats zodanig zijn ontworpen en gebouwd dat het doorgeven van trillingen aan de bediener zoveel als redelijkerwijs mogelijk is, wordt beperkt. De verankering van de zitplaats moet tegen alle mogelijke belastingen bestand zijn. Indien zich onder de voeten van de bediener geen vloer bevindt, moet deze gebruik kunnen maken van voetsteunen met een stroeve bekleding.

1.2.  Besturingssystemen

1.2.1.  Veiligheid en betrouwbaarheid van de besturingssystemen

De besturingssystemen moeten zodanig ontworpen en gebouwd zijn dat er geen gevaarlijke situaties ontstaan. Meer bepaald moeten zij zodanig ontworpen en gebouwd zijn dat:

   zij bestand zijn tegen de normale bedrijfsbelasting en tegen invloeden van buitenaf,
   een storing in de apparatuur of de programmatuur van het besturingssysteem niet tot een gevaarlijke situatie leidt,
   fouten in de besturingslogica niet tot een gevaarlijke situatie leiden,
   redelijkerwijs voorzienbare menselijke fouten gedurende de werking niet tot een gevaarlijke situatie leiden.

Bijzondere aandacht moet worden besteed aan de volgende punten:

   de machine mag zich niet onverwacht in werking stellen,
   de parameters van de machine mogen niet op een ongecontroleerde wijze veranderen wanneer dit tot gevaarlijke situaties kan leiden,
   het stopzetten van de machine mag niet worden verhinderd indien de opdracht tot stopzetten reeds is gegeven,
   geen enkel bewegend deel van de machine of geen enkel door de machine vastgehouden stuk mag vallen of worden uitgeworpen,
   het automatisch of manueel stopzetten van enig bewegend deel mag niet worden gehinderd,
   de beschermingsinrichtingen moeten volkomen functioneel blijven dan wel een opdracht tot stopzetten geven,
   de veiligheidsgerelateerde elementen van het besturingssysteem moeten op een coherente wijze gelden voor een samenstel van machines en/of niet voltooide machines.

Bij draadloze bediening wordt de machine automatisch stopgezet wanneer er geen correcte besturingssignalen worden ontvangen; dit is ook het geval wanneer de communicatie is weggevallen.

1.2.2.  Bedieningsorganen

De bedieningsorganen moeten:

   duidelijk zichtbaar en herkenbaar zijn en, waar nodig, voorzien zijn van pictogrammen,
   zodanig zijn geplaatst dat de bediening veilig, zonder aarzeling of tijdverlies en zonder misverstand kan geschieden,
   zodanig zijn ontworpen dat er een logisch verband bestaat tussen de beweging van het bedieningsorgaan en het bewerkstelligde effect,
   buiten de gevarenzones geplaatst zijn, behalve wanneer dit voor bepaalde bedieningsorganen, zoals noodstoporganen of hangende bedieningsstations, nodig is,
   zodanig geplaatst zijn dat hun bediening geen extra risico met zich meebrengt,
   zodanig zijn ontworpen of beveiligd dat het beoogde effect, indien dat gevaar kan opleveren, uitsluitend door een opzettelijke handeling kan plaatsvinden,
   zodanig zijn vervaardigd dat zij aan de voorzienbare krachten kunnen weerstaan. Bijzondere aandacht moet worden geschonken aan de noodstopvoorzieningen, die sterk belast kunnen worden.

Als een bedieningsorgaan zodanig is ontworpen en gebouwd dat er verschillende handelingen mee kunnen worden verricht, dat wil zeggen dat de werking ervan niet eenduidig is, moet duidelijk worden aangegeven welke handeling is gekozen en moet deze keuze zo nodig worden bevestigd.

De bedieningsorganen moeten zodanig zijn uitgevoerd dat, rekening houdend met de ergonomische beginselen, de opstelling, het bereik en de bedieningsweerstand verenigbaar zijn met de te verrichten handeling.

De machine moet zijn voorzien van signalerings- en aanwijsinrichtingen die noodzakelijk zijn voor een veilige werking. De bediener moet deze signalen en aanwijzingen vanaf de bedieningspost kunnen waarnemen.

De bediener moet zich er vanaf iedere bedieningspost van kunnen vergewissen dat er zich geen personen in de gevarenzones bevinden of het bedieningssysteem moet zodanig zijn ontworpen en uitgevoerd dat het inschakelen van de machine wordt verhinderd zolang er zich iemand in de gevarenzone bevindt.

Wanneer geen van deze mogelijkheden kan worden toegepast, moet voor het inschakelen van de machine een geluids- en/of lichtsignaal worden gegeven. Blootgestelde personen moeten voldoende tijd hebben om de gevarenzone te verlaten of het inschakelen van de machine te verhinderen.

Zo nodig moeten voorzieningen worden getroffen om zeker te stellen dat de machine uitsluitend vanaf bedieningsposten in een of meer vooraf bepaalde zones of plaatsen kan worden bediend.

Wanneer er meer dan één bedieningspost is, moet het besturingssysteem zodanig zijn ontworpen dat bij gebruik van één van de posten het gebruik van de overige posten onmogelijk wordt, met uitzondering van stopinrichtingen en noodstops.

Wanneer een machine twee of meer bedienersposten heeft, moet iedere post voorzien zijn van alle noodzakelijke bedieningsorganen, zonder dat de bedieners elkaar hinderen of in een gevaarlijke situatie brengen.

1.2.3.  In werking stellen

Het in werking stellen van een machine mag alleen kunnen geschieden door een opzettelijk verrichte handeling met een hiervoor bestemd bedieningsorgaan.

Dezelfde eis geldt wanneer:

   de machine opnieuw in werking wordt gesteld na een stilstand, ongeacht de oorzaak daarvan;
   een belangrijke wijziging in de bedrijfsomstandigheden wordt bewerkstelligd.

Voorzover dit niet tot een gevaarlijke situatie leidt, mag het opnieuw in werking stellen of het wijzigen van de bedrijfsomstandigheden geschieden door een opzettelijk verrichte handeling met een ander orgaan dan het hiervoor bestemde bedieningsorgaan.

Bij machines die werken in automatische modus mag het in werking stellen, het opnieuw in werking stellen na een stilstand of het wijzigen van de bedrijfsomstandigheden, zonder ingreep kunnen plaatsvinden als dit geen gevaarlijke situatie oplevert.

Wanneer een machine door meer dan één bedieningsorgaan in werking kan worden gesteld, en de bedieners elkaar daardoor in gevaar kunnen brengen, moeten aanvullende inrichtingen worden aangebracht om dit risico uit te sluiten.

Wanneer het om veiligheidsredenen nodig is de machine volgens een specifieke volgorde in werking te stellen en/of stop te zetten, moeten er inrichtingen zijn die waarborgen dat deze handelingen in de correcte volgorde worden uitgevoerd.

1.2.4.  Stopzetting

1.2.4.1.  Normale stopzetting

Een machine moet zijn voorzien van een bedieningsorgaan waarmee zij op veilige wijze volledig kan worden stopgezet.

Elke bedienerspost moet zijn voorzien van een bedieningsorgaan waarmee, naar gelang van de bestaande gevaren, hetzij alle functies van de machine, hetzij een aantal daarvan kunnen worden stilgelegd, zodat de machine in veilige toestand wordt gebracht.

De stopopdracht aan de machine moet voorrang hebben op opdrachten voor het in werking stellen.

Wanneer de machine of de gevaarlijke functies ervan tot stilstand zijn gekomen, moet de energievoorziening van de betrokken aandrijvingen worden onderbroken.

1.2.4.2.  Operationele stop

Wanneer om operationele redenen een stopopdracht de energievoorziening van de aandrijvingen niet onderbreekt, dient de stoptoestand bewaakt en gehandhaafd te worden.

1.2.4.3.  Noodstop

Een machine moet zijn voorzien van één of meer noodstopinrichtingen waarmee reële of dreigende gevaarlijke situaties kunnen worden afgewend.

Dit geldt niet voor:

   machines waarbij het risico niet verminderd zou worden door de noodstopinrichting, hetzij omdat deze de normale tijd waarbinnen de machine stopt niet vermindert, hetzij omdat deze het niet mogelijk maakt de in verband met het risico vereiste bijzondere maatregelen te nemen,
   met de hand vastgehouden en/of met de hand geleide draagbare machines.

De inrichting moet:

   duidelijk herkenbare, goed zichtbare en snel bereikbare bedieningsorganen hebben,
   stopzetting van een gevaarlijk proces binnen de kortst mogelijke tijd bewerkstelligen zonder extra risico's te scheppen,
   indien nodig, bepaalde veiligheidsbewegingen in gang zetten of mogelijk maken dat deze in gang worden gezet.

Wanneer de werking van de noodstopinrichting wordt beëindigd nadat een stopbevel is gegeven, moet het stopbevel door inschakeling van de noodstopinrichting gehandhaafd blijven totdat deze wordt opgeheven; inschakeling van de inrichting zonder dat deze een stopbevel genereert, mag niet mogelijk zijn. Het uitschakelen van de inrichting mag alleen door een passende handeling kunnen geschieden en mag de machine niet in werking stellen, maar mag alleen het opnieuw in werking stellen mogelijk maken.

De noodstopfunctie moet te allen tijde beschikbaar en operationeel zijn, ongeacht de bedrijfsmodus.

Noodstopinrichtingen dienen ter ondersteuning van andere veiligheidsmaatregelen, niet ter vervanging ervan.

1.2.4.4.  Complexe machines

Machines of machinedelen die zijn ontworpen om in combinatie te functioneren, moeten zodanig zijn ontworpen en gebouwd dat de stopinrichtingen - met inbegrip van de noodstopinrichtingen - niet alleen de machine, maar tevens alle daarmee verbonden installaties kunnen stopzetten, indien het blijven functioneren daarvan gevaar kan opleveren.

1.2.5.  Keuze van de bedienings- of bedrijfsmodus

De gekozen bedienings- of bedrijfsmodus moet voorrang hebben op alle andere bedienings- of bedrijfsmodi, met uitzondering van de noodstopinrichting.

Als de machine is ontworpen en gebouwd om gebruikt te worden volgens verschillende bedienings- of bedrijfsmodi, waarbij verschillende beschermingsmaatregelen en/of werkwijzen vereist zijn, moet de machine voorzien zijn van een in elke stand vergrendelbare functiekeuzeschakelaar. Elke positie van de functiekeuzeschakelaar moet duidelijk herkenbaar zijn en mag slechts met één bedienings- of bedrijfsmodus verbonden zijn.

Om het gebruik van bepaalde functies van de machine tot bepaalde categorieën bedieners te beperken, mag de keuzeschakelaar door andere middelen worden vervangen.

Als de machine voor bepaalde handelingen moet kunnen functioneren met een verplaatste of verwijderde afscherming en/of een uitgeschakelde beveiligingsinrichting, moet de functiekeuzeschakelaar voor de bedienings- of bedrijfsmodus tegelijkertijd:

   alle andere bedienings- of bedrijfsmodi uitschakelen;
   de werking van gevaarlijke functies uitsluitend mogelijk maken door middel van bedieningsorganen die onafgebroken moeten worden bediend;
   de werking van gevaarlijke functies alleen mogelijk maken in omstandigheden met een verminderd risico en daarbij elk gevaar ingevolge aan elkaar geschakelde regelingen voorkomen;
   de werking van gevaarlijke functies door gewilde of ongewilde invloed op de sensoren van de machine, onmogelijk maken.

Indien aan deze vier voorwaarden niet gelijktijdig kan worden voldaan, moet de functiekeuzeschakelaar andere beschermingsvoorzieningen in werking stellen, die zijn ontworpen en gebouwd om een veilige werkruimte te garanderen.

Verder moet de bediener vanaf de bedieningspost het functioneren van de onderdelen waarop hij invloed uitoefent, kunnen beheersen.

1.2.6.  Defecten in de energievoorziening

Een onderbreking, het herstel na een onderbreking of een schommeling van welke aard ook in de energievoorziening van de machine, mag niet tot gevaarlijke situaties leiden.

Bijzondere aandacht moet worden besteed aan de volgende punten:

   de machine mag zich niet onverwacht in werking stellen,
   de parameters van de machine mogen niet op een ongecontroleerde wijze veranderen wanneer dit gevaarlijke situaties kan doen ontstaan;
   het stopzetten van de machine mag niet worden verhinderd indien de opdracht tot stopzetten reeds is gegeven;
   geen enkel bewegend deel van de machine of geen enkel door de machine vastgehouden stuk mag vallen of worden uitgeworpen;
   het automatisch of manueel stopzetten van enig bewegend deel mag niet worden gehinderd;
   de beschermende inrichtingen moeten volkomen functioneel blijven dan wel een opdracht tot stopzetting geven.

1.3.  Maatregelen ter beveiliging tegen mechanische gevaren

1.3.1.  Risico van verlies van stabiliteit

De machine, haar onderdelen en toebehoren moeten voldoende stabiliteit bezitten opdat kantelen, omvallen of onbeheerste verplaatsingen worden vermeden tijdens het vervoeren, monteren, demonteren en elke andere handeling waarbij de machine betrokken is.

Als de vorm van de machine zelf of de bedoelde installatie, onvoldoende stabiliteit bieden, moeten passende verankeringsmiddelen worden ingebouwd, die in de gebruiksaanwijzing moeten zijn aangegeven.

1.3.2.  Risico van breuken tijdens het gebruik

De verschillende delen van de machine en hun verbindingen moeten bestand zijn tegen de belastingen waaraan zij tijdens het gebruik worden blootgesteld.

De duurzaamheid van de gebruikte materialen moet toereikend zijn voor het soort gebruiksomgeving, dat verwacht wordt door de fabrikant of diens gemachtigde, inzonderheid wat betreft de verschijnselen moeheid, veroudering, corrosie en (af)slijting.

In de gebruiksaanwijzing moeten de aard en de frequentie worden vermeld van het onderhoud en de inspecties die om veiligheidsredenen noodzakelijk zijn. Zo nodig dient te worden aangegeven welke onderdelen aan slijtage onderhevig zijn, en welke de criteria voor vervanging zijn.

Indien ondanks de getroffen voorzorgsmaatregelen gevaar voor scheuring of verwering van betreffende onderdelen blijft bestaan, moeten de betreffende delen zodanig worden aangebracht, gepositioneerd en/of beschermd dat brokstukken worden ingekapseld en gevaarlijke situaties worden vermeden.

Zowel stijve als flexibele leidingen voor fluïda, in het bijzonder hogedrukleidingen, moeten bestand zijn tegen de bedoelde interne en externe spanningen waaraan zij normaal worden blootgesteld; zij moeten stevig zijn bevestigd en/of afgeschermd om er zeker van te zijn dat geen risico door het scheuren wordt gevormd.

Bij automatische toevoer van het te bewerken materiaal naar het gereedschap moet aan de volgende voorwaarden worden voldaan om risico's voor personen te vermijden:

   wanneer het werktuig in contact raakt met het gereedschap moet het laatstgenoemde zijn normale gebruiksomstandigheden hebben bereikt;
   wanneer het gereedschap (al dan niet opzettelijk) in werking wordt gesteld en/of stopgezet, moet de aanvoerbeweging en de beweging van het gereedschap gecoördineerd zijn.

1.3.3.  Risico's in verband met vallende of uitgeworpen voorwerpen

Er moeten voorzorgsmaatregelen worden genomen om risico's in verband met vallende of uitgeworpen voorwerpen te voorkomen.

1.3.4.  Risico's in verband met oppervlakken, scherpe kanten, hoeken

Bereikbare machineonderdelen mogen, voorzover dat in verband met hun functie toegelaten is, geen scherpe kanten en hoeken of ruwe oppervlakken vertonen die gemakkelijk verwondingen kunnen veroorzaken.

1.3.5.  Risico's in verband met gecombineerde machines

Wanneer een machine is bedoeld om een aantal verschillende bewerkingen te verrichten, waarbij het werkstuk na iedere bewerking met de hand wordt verwijderd (gecombineerde machine), moet zij zodanig zijn ontworpen en gebouwd dat het mogelijk is ieder deel afzonderlijk te gebruiken zonder dat de overige machinedelen voor de blootgestelde persoon een risico inhouden.

Met het oog hierop moet ieder deel, dat niet volledig is afgeschermd, afzonderlijk in werking gesteld of gestopt kunnen worden.

1.3.6.  Risico's in verband met de verschillende bedrijfsomstandigheden

Bij bewerkingen in verschillende gebruiksomstandigheden, moet de machine zodanig zijn ontworpen en gebouwd dat deze gebruiksomstandigheden veilig en betrouwbaar kunnen worden gekozen en ingesteld.

1.3.7.  Risico's in verband met de bewegende delen

De bewegende delen van de machine moeten zodanig zijn ontworpen en gebouwd dat wat betreft risico voor aanraking waardoor zich ongelukken zouden kunnen voordoen, wordt voorkomen, of, wanneer risico's blijven bestaan, voorzien zijn van afschermingen of beveiligingsinrichtingen.

Alle nodige maatregelen moeten worden genomen om het onverwacht blokkeren van bewegende delen die bij het werk zijn betrokken, te verhinderen. Wanneer ondanks deze voorzorgsmaatregelen het waarschijnlijk is dat een blokkering kan optreden, moet waar nodig worden gezorgd dat deze blokkering met de nodige specifieke beschermingsmiddelen en gereedschappen zonder gevaar kan worden verholpen.

Deze specifieke beschermingsmiddelen moeten in de gebruiksaanwijzing en, indien mogelijk, op de machine zelf worden vermeld, met een beschrijving van het gebruik ervan.

1.3.8.  Keuze van de beveiliging tegen risico´s in verband met bewegende delen

Afschermingen of beveiligingsinrichtingen ontworpen om te beschermen tegen risico's veroorzaakt door bewegende delen, moeten worden gekozen op grond van de aard van het risico. De volgende richtsnoeren moeten als hulp worden gehanteerd om de keuze te maken.

1.3.8.1.  Bewegende overbrengingsorganen

Afschermingen ontworpen ter beveiliging van personen tegen de gevaren die worden veroorzaakt door bewegende overbrengingsorganen, moeten:

   hetzij vaste afschermingen zijn als bedoeld in punt 1.4.2.1,
   hetzij wegneembare afschermingen met blokkeervoorziening als bedoeld in punt 1.4.2.2.

Als frequente toegang te verwachten is, zouden wegneembare afschermingen met blokkeervoorziening moeten worden gebruikt.

1.3.8.2.  Bewegende delen die voor de bewerking dienen

Afschermingen of beveiligingsinrichtingen ter beveiliging van personen tegen gevaren veroorzaakt door bewegende delen die voor de bewerking dienen, moeten:

   hetzij vaste afschermingen zijn als bedoeld in punt 1.4.2.1,
   hetzij wegneembare afschermingen met blokkeervoorziening zijn als bedoeld in punt 1.4.2.2,
   hetzij beveiligingsinrichtingen zijn als bedoeld in punt 1.4.3,
   hetzij een combinatie zijn van bovenstaande elementen.

Wanneer echter bepaalde bewegende delen die dienen voor de uitvoering van de werkzaamheden, niet volledig onbereikbaar kunnen worden gemaakt wanneer zij in werking zijn, wegens handelingen die het ingrijpen van de bediener noodzakelijk maken, moeten deze delen worden voorzien van:

   vaste schermen of wegneembare afschermingen met blokkeervoorziening, waardoor de toegang tot de niet bij het werk gebruikte delen onmogelijk wordt, en
   instelbare afschermingen als bedoeld in punt 1.4.2.3, waardoor de toegang beperkt wordt tot de bij de werkzaamheden gebruikte bewegende delen waarvan de toegang nodig is.

1.3.9.  Risico's ten gevolge van niet-gecontroleerde bewegingen

Wanneer een machinedeel tot stilstand is gebracht, moet iedere verschuiving vanuit die stilstandpositie door ongeacht welke andere oorzaak dan het hanteren van de bedieningsorganen, worden voorkomen of dusdanig zijn dat ze geen enkel gevaar oplevert.

1.4.  Vereiste kenmerken van de afschermingen en beveiligingsinrichtingen

1.4.1.  Algemene eisen

Afschermingen en beveiligingsinrichtingen:

   moeten stevig zijn uitgevoerd,
   moeten stevig op hun plaats worden gehouden,
   mogen geen bijkomende gevaren met zich brengen,
   mogen niet op eenvoudige wijze omzeild of buiten werking gesteld kunnen worden,
   moeten voldoende ver van de gevarenzone verwijderd zijn,
   moeten het zicht op het verloop van het werk zo min mogelijk belemmeren,en
   moeten de noodzakelijke werkzaamheden voor het aanbrengen en/of vervangen van de gereedschappen en voor de onderhoudswerkzaamheden mogelijk maken, waarbij de toegang nauwlettend wordt beperkt tot de sector waar het werk moet worden verricht, zo mogelijk zonder dat de afscherming moet worden verwijderd of de beveiligingsinrichting moet worden uitgeschakeld.

Tevens moeten de afschermingen, voorzover mogelijk, bescherming bieden tegen het wegspringen of vallen van materialen of voorwerpen en tegen de emissies voortgebracht door de machine.

1.4.2.  Bijzondere eisen voor afschermingen

1.4.2.1.  Vaste afschermingen

Vaste afschermingen moeten zodanig zijn bevestigd dat zij alleen met behulp van gereedschappen kunnen worden geopend of verwijderd.

Bij demontage moeten de bevestigingsmiddelen met de afschermingen of de machine verbonden blijven.

Waar mogelijk, mogen afschermingen niet zonder hun bevestigingsmiddelen op hun plaats kunnen blijven.

1.4.2.2.  Wegneembare afschermingen met blokkeervoorziening

Wegneembare afschermingen met blokkeervoorziening moeten:

   wanneer geopend, zo veel mogelijk met de machine verbonden blijven,
   zodanig worden ontworpen en gebouwd dat ze enkel met een opzettelijke handeling kunnen worden afgesteld.

Wegneembare afschermingen met blokkeervoorziening moeten gecombineerd zijn met een vergrendelinrichting die:

   voorkomt dat gevaarlijke machinefuncties in werking treden totdat de afscherming gesloten is, en
   een opdracht tot stopzetting geeft wanneer de afscherming niet meer gesloten is.

Wanneer het mogelijk is dat een bediener de gevarenzone bereikt voordat het risico dat voortvloeit uit de gevaarlijke machinefuncties is geweken, moeten de wegneembare afschermingen met blokkeervoorziening niet alleen met een vergrendelinrichting, maar ook met een voorziening voor het vergrendelen van de afscherming worden gecombineerd die:

   voorkomt dat gevaarlijke machinefuncties in werking treden voordat de afscherming gesloten en vergrendeld is, en
   de afscherming gesloten en vergrendeld houdt totdat het risico van verwonding door de gevaarlijke machinefuncties is geweken.

Wegneembare afschermingen met blokkeervoorziening moeten zodanig worden ontworpen dat het ontbreken van of een defect aan een van de onderdelen het op gang brengen van gevaarlijke machinefuncties verhindert of gevaarlijke machinefuncties tot stilstand brengt.

1.4.2.3.  Instelbare afschermingen die de toegang beperken

Instelbare afschermingen die de toegang beperken tot de bewegende delen die voor de werkzaamheden strikt noodzakelijk zijn, moeten:

   afhankelijk van de aard van de te verrichten werkzaamheden, met de hand of automatisch instelbaar zijn,
   gemakkelijk kunnen worden ingesteld zonder het gebruik van gereedschap.

1.4.3.  Bijzondere eisen voor beveiligingsinrichtingen

Beveiligingsinrichtingen moeten zodanig worden ontworpen en ingebouwd in het besturingssysteem dat:

   de bewegende delen niet in beweging kunnen worden gesteld zolang zij binnen het bereik van de bediener zijn;
   personen de bewegende delen tijdens de beweging niet kunnen bereiken, en
   het ontbreken van of een defect aan een van de onderdelen het op gang brengen verhindert of de bewegende delen tot stilstand brengt.

De veiligheidsvoorzieningen moeten enkel met een opzettelijke handeling kunnen worden ingesteld.

1.5.  Risico's ingevolge andere gevaren

1.5.1.  Risico ten gevolge van de elektriciteitsvoorziening

Wanneer de machine een stroomvoorziening heeft, moet zij zodanig zijn ontworpen, gebouwd en uitgerust dat alle gevaren in verband met elektriciteit worden of kunnen worden voorkomen.

De veiligheidsdoelstellingen van Richtlijn 73/23/EEG zijn van toepassing op machines. Evenwel worden de verplichtingen betreffende de overeenstemmingsbeoordeling en het in de handel brengen en/of de inbedrijfstelling van machines, wat betreft de gevaren door elektriciteit echter uitsluitend door de bepalingen van deze richtlijn.

1.5.2.   Risico's door statische elektriciteit

De machine moet zodanig zijn ontworpen en gebouwd dat accumulatie van elektrostatische lading die gevaar kan opleveren, wordt verhinderd of beperkt, en/of uitgerust met een systeem van massaverbinding.

1.5.3.   Risico's ten gevolge van energievoorziening andere dan elektrische

Indien de machine door een andere energiebron dan elektriciteit wordt aangedreven, moet de machine zodanig zijn ontworpen, gebouwd en uitgerust dat alle risico's voortvloeiend uit het gebruik van deze energiebronnen worden voorkomen.

1.5.4.  Risico's ten gevolge van montagefouten

Voor de hand liggende fouten bij het monteren of opnieuw monteren van bepaalde onderdelen waardoor risico's kunnen ontstaan, moeten onmogelijk gemaakt worden door het ontwerp en de bouw van deze onderdelen of anders door aanwijzingen op de onderdelen zelf en/of op de behuizing. Dezelfde aanwijzingen moeten zijn aangebracht op de bewegende delen en/of de behuizing ervan, indien men de richting van de beweging moet kennen om risico te voorkomen.

In voorkomend geval moet de gebruiksaanwijzing aanvullende informatie over deze risico's geven.

Indien een gebrekkige aansluiting risico kan opleveren, moeten verkeerde verbindingen uitgesloten zijn door het ontwerp ervan, of, anders, door aanwijzingen op de aan te sluiten elementen en, indien van toepassing, op de aansluitingsmiddelen.

1.5.5.  Risico's ten gevolge van extreme temperaturen

Er moeten voorzieningen worden getroffen om elk risico voor verwondingen door aanraking van of geringe afstand tot onderdelen of materialen met een hoge of zeer lage temperatuur te voorkomen.

Tevens moeten de nodige voorzieningen worden getroffen om het risico van het uitwerpen van warm of zeer koud materiaal te voorkomen of er bescherming tegen te bieden.

1.5.6.  Risico's door brand

De machine moet zodanig zijn ontworpen en gebouwd dat elk risico van brand of oververhitting, veroorzaakt door de machine zelf of door gassen, vloeistoffen, stofdeeltjes, dampen en andere door de machine geproduceerde of gebruikte stoffen, wordt vermeden.

1.5.7.  Risico's door ontploffing

De machine moet zodanig zijn ontworpen en gebouwd dat de machine zelf en de gassen, vloeistoffen, stofdeeltjes, dampen en andere door de machine geproduceerde of gebruikte stoffen geen risico van ontploffing opleveren.

De machine moet, wat betreft de risico's van ontploffing door gebruik in een omgeving met ontploffingsgevaar, in overeenstemming zijn met de specifieke communautaire richtlijnen.

1.5.8.  Risico's door geluid

De machine moet zodanig zijn ontworpen en gebouwd dat risico's als gevolg van de emissie van luchtgeluid tot een minimum worden teruggebracht, rekening houdend met de vooruitgang van de techniek en de beschikbaarheid van middelen om geluid te verminderen, in het bijzonder bij de bron.

Voor de beoordeling van het niveau van de geluidsemissie mag worden uitgegaan van vergelijkbare emissiegegevens voor soortgelijke machines.

1.5.9.  Risico's door trillingen

De machine moet zodanig zijn ontworpen en gebouwd dat risico's voortvloeiend uit door de machine veroorzaakte trillingen tot een minimum worden teruggebracht, rekening houdend met de vooruitgang van de techniek en de beschikbaarheid van middelen om trillingen te verminderen, in het bijzonder bij de bron.

Voor de beoordeling van het niveau van de trillingsemissie mag worden uitgegaan van vergelijkbare emissiegegevens voor soortgelijke machines.

1.5.10.  Risico's door straling

Ongewenste emissie van straling van de machine moet worden geëlimineerd of verminderd tot een niveau dat geen nadelige gevolgen heeft voor personen.

Functionele emissie van ioniserende straling van de machine moet worden beperkt tot het laagste niveau dat volstaat voor de goede werking van de machine tijdens het installeren, het werken en het schoonmaken. Wanneer er een risico bestaat, moeten de nodige beschermende maatregelen worden genomen.

Iedere functionele emissie van niet-ioniserende straling tijdens het installeren, het werken en het schoonmaken moet worden beperkt tot een niveau dat geen nadelige gevolgen heeft voor personen.

1.5.11.  Risico's door uitwendige straling

De machine moet zodanig zijn ontworpen en gebouwd dat uitwendige straling de werking ervan niet kan verstoren.

1.5.12.  Risico's door laserstraling

Als laserapparatuur wordt gebruikt, moeten de volgende voorschriften in acht worden genomen:

   de laserapparatuur op een machine moet zodanig zijn ontworpen en gebouwd dat iedere onopzettelijke straling wordt vermeden,
   de laserapparatuur op een machine moet zodanig zijn beveiligd dat noch de nuttige straling, noch de straling door reflectie of diffusie, noch de secundaire straling schade aan de gezondheid toebrengt,
   de optische apparatuur voor de waarneming of het afstellen van de laserapparatuur op een machine moet van dien aard zijn dat de laserstraling geen enkel gevaar voor de gezondheid oplevert.

1.5.13.  Risico's door emissie van gevaarlijke materialen en stoffen

De machine moet zodanig zijn ontworpen en gebouwd dat het risico van inademing, inslikken, contact met de huid, ogen en slijmvliezen en penetratie door de huid van gevaarlijke materialen en stoffen die deze produceert, wordt vermeden.

Indien dergelijke gevaren niet kunnen worden geëlimineerd, moet de machine zijn uitgerust met voorzieningen om gevaarlijke materialen en stoffen op te vangen, af te zuigen, neer te slaan door waterverneveling, te filteren of te behandelen met een andere, even doeltreffende methode.

Wanneer het werkproces niet in een volledig afgesloten ruimte verloopt tijdens de normale werking van de machine, moeten de opvang- en/of afzuigvoorzieningen zich op de plaats bevinden waar zij een maximaal effect sorteren.

1.5.14.  Risico om in een machine opgesloten te geraken

De machine moet zijn ontworpen, gebouwd of uitgerust met een voorziening die verhinderd dat een persoon er in opgesloten kan raken of, indien dit niet kan worden voorkomen, voorzien zijn van middelen om hulp te kunnen vragen.

1.5.15.  Risico van uitglijden, struikelen of vallen

De delen van de machine waarop voorzien is dat personen zich moeten verplaatsen of staan, moeten zodanig zijn ontworpen en uitgevoerd dat deze personen niet kunnen uitglijden, struikelen of vallen.

Deze delen moeten, in voorkomend geval, voorzien zijn van vaste handgrepen die de gebruikers in staat stellen hun stabiliteit te behouden.

1.5.16.  Risico's door blikseminslag

Machines die tegen blikseminslag tijdens het bedrijf moeten worden beschermd, moeten een systeem hebben om de hieruit voortvloeiende elektrische lading naar de aarde te geleiden.

1.6.  Onderhoud

1.6.1.  Onderhoud van de machine

De afstel- en onderhoudspunten moeten zich buiten de gevarenzones bevinden. Afstelling, onderhoud, reparatie en reiniging moeten kunnen plaatsvinden als de machine tot stilstand is gekomen.

Indien aan één of meer van bovenstaande voorwaarden om technische redenen niet kan worden voldaan, moeten maatregelen worden genomen om te waarborgen dat deze verrichtingen veilig kunnen worden uitgevoerd (zie punt 1.2.5).

Voor automatisch werkende machines en indien nodig voor andere machines moet zijn voorzien in een aansluiting voor diagnostische foutopsporingsapparatuur.

Onderdelen van automatisch werkende machines die regelmatig moeten worden verwisseld, moeten zodanig zijn dat eenvoudige en veilige verwijdering en vervanging mogelijk is. Deze onderdelen moeten zodanig bereikbaar zijn dat de desbetreffende taken met de benodigde technische middelen op een aangegeven wijze kunnen worden uitgevoerd.

1.6.2.  Toegang tot bedienersposten en plaatsen waar onderhoud wordt verricht

Machines moeten zo ontworpen en gebouwd zijn dat alle plaatsen waar tijdens het bedrijf, de afstelling en het onderhoud van de machine handelingen moeten worden verricht, veilig toegankelijk zijn.

1.6.3.  Afsluiten van de krachtbronnen

De machine moet zijn voorzien van inrichtingen waarmee zij van elk van haar krachtbronnen kan worden afgesloten. Deze inrichtingen moeten duidelijk herkenbaar zijn. Zij moeten vergrendeld kunnen worden indien het opnieuw aansluiten een gevaar voor personen zou kunnen opleveren. Deze inrichtingen moeten ook kunnen worden vergrendeld indien de bediener niet vanaf alle plaatsen die hij kan bereiken, kan controleren of de krachtbron nog altijd ontkoppeld is.

Bij machines die via een stekerverbinding van elektrische energie kunnen worden voorzien, volstaat het de stekker uit te trekken, mits de bediener vanaf alle plaatsen die hij kan bereiken, kan controleren of de steker nog steeds uitgetrokken is.

Nadat de krachtbron is afgesloten, moet het mogelijk zijn de in de stroomkringen van de machine overblijvende of opgeslagen energie zonder gevaar voor personen af te voeren.

In afwijking van het voorschrift in de vorige alinea's is toegestaan dat bepaalde circuits verbonden blijven met hun krachtbronnen, teneinde bijvoorbeeld bepaalde delen op hun plaats te houden, bepaalde informatie te behouden, het inwendige te verlichten enz. In dit geval moeten speciale voorzorgsmaatregelen worden genomen om de veiligheid van de bedieners te waarborgen.

1.6.4.  Handelingen van de bediener

De machine moet zodanig zijn ontworpen, gebouwd en uitgerust dat de noodzaak voor ingrijpen door de bediener beperkt is. Wanneer tussenkomst van de bediener onvermijdelijk is, moet het mogelijk zijn deze ingreep eenvoudig en veilig uit te voeren.

1.6.5.  Reiniging van inwendige delen

De machine moet zodanig zijn ontworpen en gebouwd dat de inwendige delen van de machine die gevaarlijke stoffen of preparaten hebben bevat, kunnen worden gereinigd zonder dat in de inwendige delen behoeft te worden binnengegaan; ook een noodzakelijke ontstopping moet van buitenaf kunnen worden uitgevoerd. Indien het binnengaan in de inwendige delen onmogelijk te vermijden is, moet de machine zodanig ontworpen en gebouwd zijn dat het reinigen veilig kan geschieden.

1.7.  Informatie

1.7.1.  Informatie en waarschuwingen op de machine

Informatie en waarschuwingen op de machine moeten bij voorkeur worden verstrekt in de vorm van gemakkelijk te begrijpen symbolen of pictogrammen. Schriftelijke of mondelinge informatie en waarschuwingen moeten worden gesteld in de officiële taal (talen) van de Gemeenschap die overeenkomstig het verdrag kunnen worden bepaald door de lidstaat waar de machine op de markt zal worden gebracht en/of zal worden in bedrijf gesteld en kunnen desgevraagd vergezeld gaan van versies in de talen die de bedieners begrijpen.

1.7.1.1.  Informatie en informatiesystemen

De informatie die nodig is voor het bedienen van een machine, moet in een ondubbelzinnige en gemakkelijk te begrijpen vorm worden verstrekt. Zij mag niet zo uitgebreid zijn dat te hoge eisen aan de bediener worden gesteld.

Beeldschermen en andere interactieve middelen voor de communicatie tussen de bediener en de machine moeten gemakkelijk te begrijpen en te gebruiken zijn.

1.7.1.2.  Alarminrichtingen

Wanneer de veiligheid of de gezondheid van personen in gevaar kan komen door de gebrekkige werking van een zonder toezicht werkende machine, moet deze machine zijn uitgerust met een inrichting die een passend geluids- of lichtsignaal geeft.

Indien de machine is uitgerust met alarminrichtingen, moeten de signalen ondubbelzinnig zijn en gemakkelijk kunnen worden opgemerkt. De bediener moet mogelijkheden hebben om te controleren of deze alarminrichtingen te allen tijde goed werken.

De voorschriften van specifieke communautaire richtlijnen inzake kleuren en veiligheidssignalen moeten worden toegepast.

1.7.2.  Waarschuwing voor restrisico's

Indien ondanks de maatregelen die eigen zijn aan een veilig ontwerp, de genomen beschermingsmaatregelen en bijkomende voorzieningen gevaren, blijven bestaan, moeten de nodige waarschuwingen, met inbegrip van alarminrichtingen, worden voorzien.

1.7.3.  Markering op machines

Op elke machine moeten zichtbaar, duidelijk leesbaar en onuitwisbaar ten minste de volgende gegevens zijn aangebracht:

   de firmanaam en het volledig adres van de fabrikant en, in voorkomend geval, diens gemachtigde;
   de aanduiding van de machine;
   de CE-markering (zie bijlage III);
   de serie- of typeaanduiding;
   het serienummer, voorzover toegekend;
   het bouwjaar, d.w.z. het jaar waarin het fabricageproces is afgerond.

Het is verboden de machine te ante- dan wel postdateren wanneer de CE-markering wordt aangebracht.

Als een machine ontworpen en gebouwd is om in een potentieel explosieve omgeving te worden gebruikt, moet dit eveneens worden vermeld.

Op de machine moet tevens alle informatie wat betreft de aard ervan worden vermeld die noodzakelijk is voor een veilig gebruik. Deze informatie is onderworpen aan de eisen genoemd in punt 1.7.1.

Wanneer een onderdeel van de machine tijdens het gebruik ervan met behulp van hijs- of hefwerktuigen moet worden verplaatst, moet de massa van dit onderdeel leesbaar, onuitwisbaar en ondubbelzinnig worden aangegeven.

1.7.4.  Gebruiksaanwijzing

Bij iedere machine moet een gebruiksaanwijzing zijn gevoegd in de officiële Communautaire taal (of talen) van de lidstaat waar de machine op de markt wordt gebracht en/of in bedrijf gesteld.

De bij de machine gevoegde gebruiksaanwijzing moet een "oorspronkelijke gebruiksaanwijzing" of een "vertaling van de oorspronkelijke gebruiksaanwijzing" zijn; in het laatste geval moet bij de vertaling een "oorspronkelijke gebruiksaanwijzing" zijn gevoegd.

In afwijking hiervan hoeven onderhoudsinstructies die bestemd zijn voor gespecialiseerd personeel dat in zeggenschap werkt van de fabrikant of diens gemachtigde, slechts in één door dat personeel begrepen taal van de Gemeenschap te worden verstrekt.

De gebruiksaanwijzing moet zijn opgesteld volgens de hierna genoemde uitgangspunten.

1.7.4.1.  Algemene uitgangspunten voor het opstellen

a)  De gebruiksaanwijzing moet in één of meer officiële ta(a)l(en) van de Gemeenschap worden opgesteld. De fabrikant of diens gemachtigde voorziet de versie(s) die hij heeft geverifieerd van de vermelding "oorspronkelijke gebruiksaanwijzing".

b)  Wanneer een "oorspronkelijke gebruiksaanwijzing" in de officiële taal of talen van het land van gebruik ontbreekt, moet een vertaling in die taal of talen worden verstrekt door de fabrikant of diens gemachtigde, dan wel door degene die de machine in het bewuste taalgebied introduceert. Deze vertalingen moeten zijn voorzien van de vermelding "vertaling van de oorspronkelijke gebruiksaanwijzing".

c)  De inhoud van de gebruiksaanwijzing moet niet alleen uitgaan van het beoogde gebruik van de machine, maar tevens rekening houden met elk redelijkerwijs voorzienbaar verkeerd gebruik daarvan.

d)  Indien de machines voor niet-professionele gebruikers bestemd zijn, moet bij de formulering en de presentatie van de gebruiksaanwijzing rekening worden gehouden met het algemene opleidingsniveau en het inzicht dat men redelijkerwijze van deze gebruikers mag verwachten.

1.7.4.2.  Inhoud van de gebruiksaanwijzing

Iedere gebruiksaanwijzing moet, in voorkomend geval, ten minste de volgende informatie bevatten:

   a) firmanaam en volledig adres van de fabrikant en van diens gemachtigde;
   b) type-aanduiding van de machine als aangegeven op de machine zelf, met uitzondering van het serienummer (zie punt 1.7.3.);
   c) EG-verklaring van overeenstemming, of een document waarin de inhoud van de EG-verklaring van overeenstemming wordt weergegeven, waarin een opsomming wordt gegeven van de kenmerken van de machine, niet noodzakelijk met inbegrip van het serienummer en een handtekening;
   d) een algemene beschrijving van de machine;
   e) de tekeningen, schema's, beschrijvingen en toelichtingen die nodig zijn voor het gebruik, onderhoud en herstellen van de machine en voor de controle op de correcte werking ervan;
   f) een beschrijving van de werkplek(ken) die door de bedieners kan (kunnen) worden ingenomen;
   g) een beschrijving van het beoogde gebruik van de machine;
   h) waarschuwingen betreffende te ontraden gebruik dat, naar uit ervaring is gebleken, van de machine kan worden gemaakt;
   i) instructies voor de montage, installatie en aansluiting van de machine, met inbegrip van tekeningen, schema's en de bevestigingsmiddelen, en aanduiding van het chassis of de installatie waarop de machine moet worden gemonteerd;
   j) instructies voor een zodanige installatie en montage dat het geluid en de trillingen worden beperkt;
   k) instructies voor de inbedrijfstelling en het gebruik van de machine en zo nodig instructies voor de opleiding van de bedieners;
   l) informatie over de restrisico's die, ondanks de geïntegreerde veiligheid bij het ontwerp van de machine en de genomen beschermingsmaatregelen en bijkomende voorzieningen, blijven bestaan;
   m) instructies inzake de door de gebruiker te nemen beschermende maatregelen, waaronder, in voorkomend geval, de te voorziene persoonlijke-beschermingsuitrusting;
   n) de essentiële kenmerken van de gereedschappen die op de machine kunnen worden gemonteerd;
   o) de voorwaarden waaronder de machines voldoen aan de stabiliteitseis tijdens gebruik, vervoer, montage en demontage, alsmede wanneer zij buiten bedrijf zijn, tijdens beproevingen en bij voorzienbare storingen;
   p) instructies met het oog op een veilig vervoer, verplaatsen en opslaan, met vermelding van de massa van de machine en van de verschillende delen ervan, indien zij regelmatig afzonderlijk moeten worden vervoerd;
   q) de te volgen werkwijze bij ongevallen of storingen; indien blokkering kan optreden, de werkwijze volgens welke de blokkering zonder risico kan worden verholpen;
   r) de beschrijving van de afstellings- en onderhoudswerkzaamheden die de gebruiker moet verrichten alsook de in acht te nemen voorkomingsmaatregelen;
   s) instructies met het oog op een veilig afstellen en onderhoud, met inbegrip van de daarbij te nemen beschermingsmaatregelen;
   t) specificaties betreffende de te gebruiken vervangingsonderdelen, indien deze van invloed zijn op de gezondheid en de veiligheid van de bedieners;
  u) de volgende informatie over de emissie van luchtgeluid:
   de A-gewogen geluidsemissiedruk op de werkplekken, voorzover deze hoger is dan 70 dB(A); als het niveau lager of gelijk is aan 70 dB(A), dan moet dit worden vermeld,
   de maximale waarde van de C-gewogen momentane geluidsdruk op de werkplekken, wanneer deze meer dan 63 Pa bedraagt (130 dB ten opzichte van 20 µPa),
   het A-gewogen niveau van het door de machine uitgestraalde geluidsvermogen, indien het niveau van de A-gewogen geluidsdruk op de werkplekken hoger is dan 80 dB(A).

Deze waarden worden hetzij voor de betrokken machine reëel gemeten, hetzij vastgesteld uitgaande van metingen bij een technisch vergelijkbare machine die representatief is voor de te fabriceren machine.

Wanneer de machine zeer grote afmetingen heeft, kan de aanduiding van het A-gewogen geluidsvermogen worden vervangen door de aanduiding van de A-gewogen niveaus van de geluidsdruk op gespecificeerde plaatsen rondom de machine.

Wanneer de geharmoniseerde normen niet worden toegepast, moeten de geluidsniveaus worden gemeten met de voor de machine meest geschikte meetmethode. Indien geluidsemissiewaarden worden vermeld, moeten de onzekerheidsfactoren in verband met deze waarden worden gespecificeerd. De bedrijfsomstandigheden van de machine tijdens de metingen en de voor de metingen gebruikte methoden, moeten worden beschreven.

Wanneer de werkplek of werkplekken niet of niet kunnen worden bepaald, moet de meting van het A-gewogen geluidsdrukniveau worden verricht op 1 m van het machine-oppervlak en op een hoogte van 1,60 m boven het grondvlak of het toegangsplatform. De positie en de waarde van de maximale geluidsdruk moeten worden aangegeven.

Als specifieke richtlijnen van de Gemeenschap andere voorschriften geven voor het meten van het geluidsdruk- of geluidsvermogenniveau, moeten deze richtlijnen worden toegepast en zijn de desbetreffende bepalingen van dit punt niet van toepassing.

   v) indien de machine niet-ioniserende straling kan uitzenden die gevaarlijk kan zijn voor personen, in het bijzonder personen met actieve of niet-actieve implanteerbare medische hulpmiddelen, informatie over de hoeveelheid uitgezonden straling waaraan de bediener en eventuele andere personen zijn blootgesteld.

1.7.4.3.  Verkoopsliteratuur

Verkoopsliteratuur waarin de machine wordt beschreven, mag niet in tegenspraak zijn met de gebruiksaanwijzing inzake de gezondheids- en veiligheidsaspecten. Verkoopsliteratuur waarin de prestatiekenmerken van de machine worden beschreven, moet dezelfde gegevens over emissies bevatten als de gebruiksaanwijzing.

2.  AANVULLENDE ESSENTIËLE VEILIGHEIDS- EN GEZONDHEIDSEISEN VOOR BEPAALDE CATEGORIEËN MACHINES

Machines voor voedingsnijverheid, machines bestemd voor cosmetische of farmaceutische industrie, met de hand vastgehouden en/of handgeleide machines, draagbare werktuigen en andere machines met schokeffect, alsook machines voor de bewerking van hout en materiaal met vergelijkbare fysische kenmerken, moeten aan alle in dit hoofdstuk opgenomen essentiële veiligheids- en gezondheidseisen voldoen (zie Algemene beginselen, punt 4).

2.1.  Machines voor de voedingsnijverheid en machines bestemd voor cosmetische of farmaceutische producten

2.1.1.  Algemeen

Machines bestemd voor gebruik met levensmiddelen of voor cosmetische of farmaceutische producten moeten zodanig zijn ontworpen en gebouwd dat elk risico voor infectie-, ziekte- en besmettingsrisico wordt voorkomen.

De volgende voorschriften moeten in acht worden genomen:

   a) materialen die met levensmiddelen, cosmetische of farmaceutische producten in aanraking komen of bestemd zijn te komen, moeten aan de desbetreffende richtlijnen voldoen. De machine moet zodanig zijn ontworpen en gebouwd dat deze materialen vóór elk gebruik gereinigd kunnen worden; indien dit niet mogelijk is, moeten wegwerponderdelen worden gebruikt;
  b) alle oppervlakken, andere dan die van wegwerponderdelen, die met levensmiddelen, cosmetische of farmaceutische producten in aanraking komen, moeten:
   glad zijn en mogen geen rillen of spleten bevatten waarin zich organisch materiaal kan ophopen; dit geldt ook voor de verbindingen tussen twee oppervlakken;
   zodanig zijn ontworpen en gebouwd dat uitstekende delen, opstaande randen en holten bij de verbindingen zoveel mogelijk worden vermeden;
   gemakkelijk gereinigd en gedesinfecteerd kunnen worden, indien nodig na verwijdering van eenvoudig te demonteren delen; oppervlakken aan de binnenkant moeten gebogen verbindingen hebben met een straal die voldoende groot is om een grondige reiniging mogelijk te maken;
   c) uit levensmiddelen, cosmetische of farmaceutische producten afkomstige vloeistoffen, gassen en aërosolen, alsmede reinigings-, ontsmettings- en spoelmiddelen moeten volledig uit de machine kunnen worden afgevoerd (indien mogelijk in een stand "reiniging");
   d) de machine moet zo zijn ontworpen en gebouwd dat iedere infiltratie van stoffen of binnendringing van levende wezens, met name van insecten, en iedere ophoping van organische stoffen in zones die niet gereinigd kunnen worden, wordt voorkomen;
   e) de machine moet zo zijn ontworpen en gebouwd dat voor de gezondheid gevaarlijk hulpproduct, met inbegrip van de gebruikte smeermiddelen, niet met levensmiddelen, cosmetische of farmaceutische producten in aanraking kunnen komen. Zo nodig moet de machine zodanig zijn ontworpen en gebouwd dat kan worden gecontroleerd of aan deze eis blijvend wordt voldaan.

2.1.2.  Gebruiksaanwijzing

De gebruiksaanwijzing voor machines voor de voedingsnijverheid en machines bestemd voor gebruik met cosmetische of farmaceutische producten moet de aanbevolen producten en methoden aanduiden voor het schoonmaken, desinfecteren en reinigen, niet alleen voor de gemakkelijk bereikbare delen, maar ook voor de delen die niet of beter niet bereikbaar zijn.

2.2.  Met de hand vastgehouden en/of handgeleide draagbare machines

2.2.1.  Algemeen

Draagbare machines die met de hand worden vastgehouden en/of met de hand geleid worden, moeten:

   afhankelijk van het type een steunvlak hebben dat groot genoeg is en er moet een voldoende aantal handvatten en steunen met de gepaste afmetingen zodanig zijn aangebracht, dat de stabiliteit van de machine in de beoogde bedrijfsomstandigheden verzekerd is;
   tenzij dit technisch onmogelijk is, of, wanneer er een onafhankelijk bedieningsorgaan is, waarbij de handvatten niet veilig kunnen worden losgelaten, voorzien zijn van bedieningsorganen voor het in werking stellen en/of stopzetten die zo zijn aangebracht dat bediening mogelijk is zonder dat de bediener de handvatten moet loslaten;
   geen risico inhouden voor onopzettelijke inwerkingstelling en/of in werking blijven nadat de bediener de handvatten heeft losgelaten. Indien deze eis technisch niet uitvoerbaar is, moeten gelijkwaardige voorzieningen worden getroffen;
   indien nodig, visuele controle van de gevarenzone en van de werking van het gereedschap met het bewerkte materiaal mogelijk maken.

De handvatten van draagbare machines moeten zodanig zijn ontworpen en gebouwd dat de machines eenvoudig kunnen worden in- en uitgeschakeld.

2.2.1.1.  Gebruiksaanwijzing

De gebruiksaanwijzing moet de volgende aanduidingen (informatie) geven over de trillingen die draagbare met de hand vastgehouden en geleide machines overbrengen:

   de totale waarde van de trillingen, waaraan het arm-handstelsel wordt blootgesteld, wanneer deze meer dan 2,5 m/s² bedraagt. Wanneer deze waarde niet meer dan 2,5 m/s² bedraagt, moet dit worden vermeld;
   de afwijking van de meting.

Deze waarden worden hetzij voor de betrokken machine reëel gemeten hetzij vastgesteld uitgaande van metingen bij een technisch vergelijkbare machine die representatief is voor de te maken machine.

Wanneer de geharmoniseerde normen niet worden toegepast, moeten de trillingen worden gemeten met de voor de machine meest geschikte meetnorm.

De bedrijfsomstandigheden van de machine tijdens de metingen en de voor de metingen gebruikte methoden, of de referentie van de toegepaste geharmoniseerde norm moeten worden opgegeven.

2.2.2.  Draagbare bevestigings- en andere slagwerktuigen

2.2.2.1.  Algemeen

Draagbare bevestigings- en andere slagwerktuigen moeten zo zijn ontworpen en gebouwd dat:

   de overbrenging van energie naar het ingedreven element plaatsvindt via een intermediair onderdeel dat het werktuig niet verlaat;
   een beveiligingsinrichting voorkomt de slag indien de machine niet juist en met voldoende druk op het basismateriaal is geplaatst;
   ongewenste inschakeling wordt voorkomen; indien nodig moeten op de beveiligings- en de bedieningsvoorziening een serie handelingen uitgevoerd worden om de slag teweeg te kunnen brengen;
   onbedoelde inschakeling tijdens het verplaatsen of bij schokken wordt voorkomen;
   de handelingen voor het laden en ontladen gemakkelijk en veilig kunnen worden uitgevoerd.

Indien nodig, moet het werktuig kunnen worden voorzien van splinterschermen, die door de fabrikant van de machine moeten worden verstrekt.

2.2.2.2.  Gebruiksaanwijzing

De gebruiksaanwijzing moet de noodzakelijke aanwijzingen geven over:

   gereedschappen en verwisselbare uitrustingsstukken die met de machine kunnen worden gebruikt;
   passende bevestigings- of andere in te slagen elementen die met de machine kunnen worden gebruikt;
   in voorkomend geval, de te gebruiken geschikte patronen.

2.3.  Machines voor de bewerking van hout en materialen met gelijkaardige fysieke kenmerken

Machines voor de bewerking van hout en materialen met vergelijkbare fysieke kenmerken moeten aan de volgende regels voldoen:

   a) de machine moet zodanig zijn ontworpen, gebouwd of uitgerust dat het te bewerken stuk veilig kan worden geplaatst en geleid; indien het werkstuk met de hand op een werkbank wordt gehouden, moet deze gedurende de bewerking voldoende stabiliteit voor het werkstuk bieden en mag zij de verplaatsing van het werkstuk niet hinderen;
   b) indien de machine gebruikt zou kunnen worden in omstandigheden waarin het gevaar van uitgeworpen werkstukken of delen daarvan bestaat, moet zij zodanig zijn ontworpen, gebouwd of uitgerust dat het uitwerpen wordt voorkomen of, indien dit niet mogelijk is, dat het uitgeworpen materiaal geen gevaar voor de bediener en/of de blootgestelde personen oplevert;
   c) de machine moet zijn uitgerust met automatische remmen die het werktuig binnen voldoende korte tijd tot stilstand brengen, wanneer gevaar voor contact met het werktuig bestaat terwijl dit vertraagt;
   d) wanneer het werktuig deel uitmaakt van een niet geheel automatische machine, moet deze zodanig zijn ontworpen en gebouwd dat het risico van ongewilde verwondingen wordt voorkomen of verminderd.

3.  AANVULLENDE ESSENTIËLE VEILIGHEIDS- EN GEZONDHEIDSEISEN OM DE GEVAREN TE VERHELPEN TE WIJTEN AAN DE MOBILITEIT VAN MACHINES

Machines waaraan gevaren in verband met de mobiliteit zijn verbonden, moeten aan alle in dit hoofdstuk opgenomen essentiële veiligheids- en gezondheidseisen voldoen (zie Algemene beginselen, punt 4).

3.1.  Algemeen

3.1.1.  Definities

a)  "Machine waaraan gevaren in verband met haar mobiliteit zijn verbonden":

   een machine waarvan de werking vereist hetzij een mobiliteit bij het werk hetzij een continue of halfcontinue verplaatsing langs een reeks vaste werklocaties,
   een machine die zonder verplaatsing werkt, maar die kan zijn voorzien van middelen om haar gemakkelijker te doen verplaatsen van de ene plaats naar de andere.

b)  "Bestuurder": een bediener die belast is met het verplaatsen van een machine. De bestuurder kan hetzij door de machine worden meegevoerd, hetzij de machine te voet begeleiden, hetzij de machine op afstand bedienen.

3.2.  Werkplekken

3.2.1.  Bestuurdersplaats

Het zicht vanaf de bestuurdersplaats moet zodanig zijn dat de bestuurder de machine met haar gereedschappen in de voorzienbare werkomstandigheden veilig kan doen werken zonder dat hijzelf of andere personen aan gevaar worden blootgesteld. Indien nodig moeten risico's wegens ontoereikend direct zicht, met behulp van passende middelen worden weggenomen.

De machine waarop de bestuurder wordt meegevoerd, moet zo zijn ontworpen en gebouwd dat er vanaf de bestuurdersplaats geen risico bestaat voor de bestuurder door onopzettelijk contact met de wielen of rupsbanden.

Indien de afmetingen dit toelaten en dit de risico's niet vergroot, moet de bestuurdersplaats van een met de machine meegevoerde bestuurder zodanig zijn ontworpen en gebouwd dat zij met een cabine kan worden uitgerust. De cabine moet een ruimte bevatten waar de voor de bestuurder nodige instructies kunnen worden opgeborgen.

3.2.2.  Zitplaatsen

Als het risico bestaat dat door de machine meegevoerde bedieners of andere personen bij kanteling of omslaan kunnen worden geplet tussen de delen van de machine en de grond, met name in geval van machines die zijn uitgerust met een beschermende structuur als bedoeld in punt 3.4.3 of punt 3.4.4, moeten hun zitplaatsen voorzien zijn van of uitgerust worden met een vasthoudsysteem dat de personen op hun zitplaats houdt zonder de noodzakelijke handelingen bij het werk of de bewegingen ten opzichte van de structuur als gevolg van de vering van de zitplaats te belemmeren. Dergelijke beveiligingssystemen moeten niet worden geplaatst indien daardoor risico wordt vergroot.

3.2.3.  Plaatsen voor andere personen

Indien in verband met de gebruiksomstandigheden voorzien wordt dat af en toe of regelmatig ook andere personen dan de bestuurder op de machine meegevoerd zullen worden of ermee werken, moeten daarvoor passende plaatsen worden voorzien die het vervoer of het werk zonder risico mogelijk maken.

Alinea's 2 en 3 van punt 3.2.1 zijn ook van toepassing op plaatsen voorzien voor andere personen dan de bestuurder.

3.3.  Besturingssystemen

Zo nodig moeten maatregelen worden genomen om niet toegelaten gebruik van de bedieningen te verhinderen.

Bij bediening op afstand moet op iedere bedieningsdoos duidelijk zijn aangegeven welke machine(s) vanaf die post worden bediend.

Het systeem voor besturing op afstand moet zo zijn ontworpen en gebouwd dat het alleen uitwerking heeft op:

   de machine in kwestie;
   de functies in kwestie.

De op afstand bestuurde machine moet zo zijn ontworpen en gebouwd dat zij uitsluitend reageert op signalen van de desbetreffende besturingsinrichting.

3.3.1.  Bedieningsorganen

Vanaf de bestuurdersplaats moet de bestuurder alle bedieningsorganen kunnen bedienen die nodig zijn voor de werking van de machine, behalve voor functies die slechts met behulp van elders gesitueerde bedieningsorganen veilig in werking kunnen worden gesteld. Het gaat dan met name om functies waarvoor andere bedieners dan de bestuurder verantwoordelijk zijn, of om gevallen waarin de bestuurder de bestuurdersplaats moet verlaten om deze veilig te kunnen bedienen.

Eventuele pedalen moeten zo zijn ontworpen, gebouwd en geplaatst dat zij door de bestuurder veilig en met een zo gering mogelijk risico voor verkeerde bediening kunnen worden bediend. Zij moeten van een antisliplaag zijn voorzien en gemakkelijk schoon te maken zijn.

Wanneer de bediening van de bedieningsorganen, met uitzondering van de organen met vaste standen, risico's kan veroorzaken, met name voor gevaarlijke bewegingen, moeten zij in de neutrale stand terugkeren zodra de bediener deze loslaat.

Bij machines op wielen moet de stuurinrichting zodanig zijn ontworpen en gebouwd dat deze de kracht van plotselinge bewegingen van het stuurwiel of de stuurhendel als gevolg van schokken op de gestuurde wielen afzwakt.

Ieder bedieningsorgaan waarmee het differentieel wordt geblokkeerd, moet zodanig zijn ontworpen en aangebracht dat het blokkering van het differentieel mogelijk maakt wanneer de machine in beweging is.

De zesde alinea van punt 1.2.2, betreffende geluids- en/of lichtsignalen, is uitsluitend van toepassing als achteruit wordt gereden.

3.3.2.  In werking stellen/verplaatsen

Elke gewilde en ongewilde verplaatsing van een machine met eigen aandrijving met een daarop meegevoerde bestuurder mag uitsluitend mogelijk zijn indien de bestuurder zich op de bedieningspost bevindt.

Wanneer een machine voor het uit te voeren werk is uitgerust met inrichtingen die uitsteken buiten haar gabarit (bijvoorbeeld stabilisatoren, giek, enz.), moet de bestuurder vóór het verplaatsen van de machine gemakkelijk kunnen nagaan of die inrichtingen in een bepaalde stand zijn die een veilige verplaatsing mogelijk maken.

Hetzelfde geldt voor alle andere delen die voor een veilige verplaatsing in een bepaalde, zo nodig vergrendelde stand moeten staan.

Indien dit niet tot andere gevaren of hogere risico's leidt, mag de verplaatsing van de machine alleen mogelijk zijn bij een veilige stand van bovengenoemde delen.

Een ongewilde verplaatsing van de machine mag niet mogelijk zijn tijdens het in werking stellen van de motor.

3.3.3.  Verplaatsingsfunctie

Onverminderd de reglementering inzake het wegverkeer, moeten machines met eigen aandrijving en de aanhangers daarvan voldoen aan de eisen betreffende snelheidsvermindering, stoppen, remmen, en in parkeerstand zetten waarbij de veiligheid onder alle voorziene bedrijfsomstandigheden, belasting, snelheid, bodemtoestand en helling, verzekerd wordt.

De bestuurder moet snelheidsvermindering en het tot stilstand brengen van een machine met eigen aandrijving door middel van een hoofdremmechanisme kunnen bewerkstelligen. Voorzover dat in verband met de veiligheid nodig is, moet, indien het hoofdremmechanisme defect raakt of als niet de benodigde energie is om dit mechanisme in werking te stellen, het afremmen en stoppen van de machine met behulp van een noodinrichting met een volledig onafhankelijk gemakkelijk bereikbaar bedieningsorgaan mogelijk zijn.

Voorzover nodig in verband met de veiligheid, moet de stilstand van de machine met behulp van een parkeerrem worden voorzien. Deze inrichting mag gecombineerd worden met een van de in de tweede alinea bedoelde inrichtingen op voorwaarde dat zij louter mechanisch werkt.

Een machine met afstandsbesturing moet zijn voorzien van de nodige middelen om de machine automatisch en onmiddellijk tot stilstand te brengen en om een potentieel gevaarlijk gebruik te voorkomen in de volgende situaties:

   wanneer de bestuurder er de macht over heeft verloren;
   wanneer een stopsignaal wordt ontvangen;
   wanneer een defect in een met de veiligheid verband houdend deel van het systeem wordt ontdekt;
   wanneer geen valideringssignaal gedurende een gespecificeerd tijdsverloop wordt ontdekt.

Punt 1.2.4 is niet van toepassing op de verplaatsingsfunctie.

3.3.4.  Verplaatsen van machines met een bestuurder te voet

Verplaatsing van een machine met eigen aandrijving en een bestuurder te voet mag alleen kunnen plaatsvinden indien de bestuurder het betrokken bedieningsorgaan blijvend moet bedienen. In het bijzonder mag er geen verplaatsing kunnen optreden tijdens het in werking stellen van de motor.

De besturingssystemen van machines met bestuurder te voet moeten zodanig zijn ontworpen dat er een zo gering mogelijk risico bestaat ingevolge een onverwachte verplaatsing van de machine in de richting van de bestuurder, met name:

   beknelling;
   verwonding als gevolg van draaiende gereedschappen.

De verplaatsingssnelheid van de machine moet te verenigen zijn met de snelheid van een bestuurder te voet.

Bij machines waarop een draaiend gereedschap kan worden gemonteerd, mag het in werking stellen van het gereedschap niet mogelijk zijn wanneer de achteruitrijstand is ingeschakeld, behalve indien de verplaatsing van de machine het resultaat is van de beweging van het werktuig. In dit laatste geval moet de snelheid tijdens het achterrijden zo laag zijn dat dit geen gevaar voor de bestuurder oplevert.

3.3.5.  Defecten in het besturingscircuit

Bij een defect in de voeding van de eventueel aanwezige stuurbekrachtiging moet de machine zolang bestuurbaar blijven als nodig is om haar tot stilstand te kunnen brengen.

3.4.  Maatregelen ter beveiliging tegen mechanische gevaren

3.4.1.  Risico's ten gevolge van ongewilde bewegingen bij verplaatsingen

De machine moet zodanig zijn ontworpen, gebouwd en, in voorkomend geval, op de mobiele draagconstructie zijn gemonteerd, dat bij verplaatsing ongecontroleerde schommelingen van het zwaartepunt de stabiliteit niet aantasten en geen overmatige krachten op de constructie uitoefenen.

3.4.2.  Risico's ten gevolge van bewegende transmissieonderdelen

In afwijking van punt 1.3.8.1 is het bij motoren toegestaan dat de beweegbare afschermingen die de toegang tot de bewegende delen in het motorcompartiment afsluiten, niet in elkaar grijpen, op voorwaarde dat ze slechts kunnen worden geopend met behulp van een werktuig of sleutel of met een bedieningsorgaan vanaf de bestuurdersplaats, mits deze laatste zich in een volledig afgesloten en permanent vergrendelde cabine bevindt die verhindert dat niet-bevoegde personen toegang hebben.

3.4.3.  Risico's ten gevolge van omvallen en kantelen

Wanneer bij een machine met eigen aandrijving, met daarop een bestuurder, bediener(s) of andere persoon of personen, gevaar voor omvallen of kantelen bestaat, moet de machine van een passende b beschermingsstructuur zijn voorzien, tenzij daardoor een groter risico ontstaat.

Deze structuur moet zodanig zijn dat zij bij omvallen of kantelen de persoon of personen die zich op de machine bevinden, een doeltreffend vervormingsbeperkend volume garandeert.

Om te verifiëren of de structuur aan de eis van de tweede alinea voldoet, moet de fabrikant of zijn gemachtigde voor elk type inrichting passende proeven verrichten of laten verrichten.

3.4.4.  Risico's ten gevolge van vallende voorwerpen

Wanneer bij een machine met eigen aandrijving met daarop een bestuurder, bediener(s) of andere persoon of personen, een risico bestaat door vallende voorwerpen of materialen, moet in het ontwerp en de bouw van de machine rekening met dit risico zijn gehouden en moet de machine, indien de afmetingen dit toelaten, van een passende beschermingsstructuur zijn voorzien.

Deze structuur moet zodanig zijn dat zij personen bij het vallen van voorwerpen of materialen een doeltreffend vervormingsbeperkend volume garandeert.

Om te verifiëren of de structuur aan de eis van de tweede alinea voldoet, moet de fabrikant of zijn gemachtigde voor elk type structuur passende proeven verrichten of laten verrichten.

3.4.5.  Risico's ten gevolge van toegangsmiddelen

Handgrepen en voetsteunen moeten zodanig zijn ontworpen, gebouwd en geplaatst dat de bedieners deze instinctief gebruiken en niet bedieningsorganen gebruiken als hulpmiddel om toegang te verkrijgen.

3.4.6.  Risico's ten gevolge van de trekhaak (inrichting)

Elke machine die als trekker wordt gebruikt of zelf moet worden voortgetrokken, moet zijn uitgerust met een trekhaakvoorziening of koppeling die zodanig is ontworpen, gebouwd en aangebracht dat het koppelen en loskoppelen gemakkelijk en veilig geschiedt en het ongewild losraken tijdens gebruik wordt voorkomen.

Voorzover dit met het oog op de trekstangbelasting vereist is, moeten deze machines zijn uitgerust met een ondersteuning waarvan het draagvlak op de belasting en het terrein is afgestemd.

3.4.7.  Risico's ten gevolge van de krachtoverbrenging tussen een machine (of trekker) met eigen aandrijving en de aangedreven machine

Verwijderbare mechanische overbrengingssystemen die de verbinding moeten vormen tussen een machine met eigen aandrijving (of een trekker) en de eerste vaste aslager van de aangedreven machine, moeten zo zijn ontworpen en gebouwd dat ieder tijdens de werking bewegend deel over zijn gehele lengte wordt afgeschermd.

Aan de zijde van de machine met eigen aandrijving (of de trekker) moet de aftakas waaraan het verwijderbare mechanische overbrengingssystemen is gekoppeld, zijn beveiligd hetzij met behulp van een aan deze machine (of trekker) bevestigde en daarmee verbonden afscherming hetzij door een andere inrichting die een gelijkwaardige bescherming verzekert.

Deze afscherming moet geopend kunnen worden om toegang te krijgen tot het verwijderbare overbrengingssysteem. Wanneer de afscherming is geïnstalleerd, moet er voldoende plaats vrij blijven om te voorkomen dat de afscherming wordt beschadigd door de aandrijfas wanneer de machine (of de trekker) zich voortbeweegt.

Aan de zijde van de aangedreven machine moet de aangedreven as geplaatst zijn in een beveiligingshuis dat aan de voortgetrokken machine is bevestigd.

Bij een cardanoverbrenging mag een koppelbegrenzer of een vrijloop uitsluitend worden toegepast aan de zijde van de koppeling aan de aangedreven machine. In dit geval moet op het verwijderbare mechanische overbrengingssysteem de monteerrichting worden aangegeven.

Elke aangedreven machine waarvan voor de werking een verwijderbaar mechanisch overbrengingssysteem nodig is dat haar verbindt met een machine met eigen aandrijving (of met een trekker), moet van een zodanig koppelsysteem voor het verwijderbare mechanische overbrengingssysteem zijn voorzien dat bij ontkoppeling van de machine het verwijderbare mechanische overbrengingssysteem en zijn afscherming niet beschadigd kunnen worden door contact met de grond of een onderdeel van de machine.

De uitwendige delen van de beschermingsvoorziening moeten zodanig zijn ontworpen, gebouwd en aangebracht dat ze niet met het verwijderbare mechanische overbrengingssysteem kunnen meedraaien. De overbrenging moet in haar geheel zijn afgeschermd tot aan de uiteinden waar de binnenste vorken zich bevinden in het geval van een enkelvoudige cardankoppeling en ten minste tot het midden van de buitenste verbinding(en) in het geval van een zogenaamde groothoekcardankoppeling.

Indien zich toegangen tot de werkplekken in de nabijheid van het verwijderbare mechanische overbrengingssysteem bevinden, moeten deze zo zijn ontworpen en gebouwd dat de afschermingen van deze assen niet als opstap kunnen worden gebruikt, tenzij zij daartoe zijn ontworpen en gebouwd.

3.5.  Maatregelen ter beveiliging tegen andere gevaren

3.5.1.  Risico's ten gevolge van accu's

De behuizing voor de accu moet zodanig zijn ontworpen en gebouwd dat wordt voorkomen dat in geval van kanteling of omslaan, de bediener met opspattend elektrolyt in aanraking komt en dat wordt voorkomen dat de bedieningsruimten met dampen gevuld raakt.

De machine moet zodanig zijn ontworpen en gebouwd dat de accu's kunnen worden ontkoppeld door middel van een daarvoor aangebrachte inrichting die gemakkelijk bereikbaar is.

3.5.2.  Risico's voor brand

Afhankelijk van de gevaren die de fabrikant voorziet moet de machine, indien de afmetingen ervan dit toelaten:

   hetzij met gemakkelijk bereikbare brandblusapparaten kunnen worden uitgerust,
   hetzij zijn voorzien van brandblussystemen die een integrerend deel van de machine uitmaken.

3.5.3.  Risico's ten gevolge van emissie van gevaarlijke stoffen

Punt 1.5.13, tweede en derde alinea, is niet van toepassing wanneer verstuiving van producten de hoofdfunctie van de machine is. De bediener moet echter worden beschermd tegen het risico van blootstelling aan dergelijke uitgestoten gevaarlijke stoffen.

3.6.  Informatie en aanduiding

3.6.1.  Signalisatie, signalen en waarschuwingen

Elke machine moet, daar waar dat nodig is voor de veiligheid en gezondheid van personen, zijn uitgerust met signalisatie en/of met bordjes met aanwijzingen omtrent het gebruik, het afstellen en het onderhoud. Die middelen moeten zodanig zijn gekozen, ontworpen en uitgevoerd dat ze duidelijk zichtbaar en onuitwisbaar zijn.

Onverminderd de bepalingen van de wegenverkeerswetgeving moeten machines met daarop een bestuurder, de volgende uitrusting hebben:

   een geluidsignaleerinrichting om personen te kunnen waarschuwen;
   een lichtsignaleringssysteem dat is afgestemd op de voorziene gebruiksomstandigheden; deze laatste eis is niet van toepassing op machines die uitsluitend voor ondergrondswerkzaamheden zijn bestemd en die geen elektriciteit verbruiken;
   indien nodig, een aangepaste verbinding tussen de aanhanger en de machine om de signalen te doen werken.

Wanneer bij gebruik van op afstand bestuurde machines onder normale gebruiksomstandigheden personen gevaar lopen gestoten of verpletterd te worden, moeten deze machines van passende middelen zijn voorzien om hun bewegingen te signaleren of van middelen om personen tegen die risico's te beschermen. Dit geldt ook voor machines waarvan het gebruik een systematische herhaling van voor- en achteruitbewegingen op één lijn impliceert en wanneer de bestuurder geen rechtstreeks zicht heeft op de zone achter de machine.

De machine moet zodanig gebouwd zijn dat een ongewilde buitendienststelling van de waarschuwings- en signaleringsinrichtingen onmogelijk is. Als dit met het oog op de veiligheid noodzakelijk is, moeten deze inrichtingen zijn uitgerust met middelen aan de hand waarvan men kan opmaken of alles goed functioneert en die de bediener opmerkzaam maken op elk defect.

Indien de bewegingen van een machine of bijbehorend gereedschap bijzondere gevaren met zich meebrengen, moet op de machine een opschrift zijn aangebracht dat op voldoende afstand leesbaar is voor iemand die de machine nadert en hem in verband met zijn veiligheid verbiedt zich tijdens de werkzaamheden in de nabijheid van de machine te begeven.

3.6.2.  Merktekens

Elke machine moet goed leesbaar en onuitwisbaar de volgende aanduidingen hebben:

   het nominale vermogen uitgedrukt in kilowatt (kW);
   de massa van de meest gangbare configuratie uitgedrukt in kilogram (kg);
  

en zo nodig:

   de voorziene maximale trekkracht op de trekhaak, uitgedrukt in Newton (N);
   de voorziene maximale verticale belasting op de trekhaak, uitgedrukt in Newton (N).

3.6.3.  Gebruiksaanwijzing

3.6.3.1.  Risico's ten gevolge van trillingen

In de gebruiksaanwijzing moeten de volgende gegevens worden vermeld betreffende de trillingen die door de machine worden doorgegeven aan het hand-armstelsel dan wel aan het gehele lichaam:

   de totale waarde van de trillingen waaraan het hand-armstelsel wordt blootgesteld, wanneer deze meer dan 2,5 m/s² bedraagt. Wanneer deze waarde niet meer dan 2,5 m/s² bedraagt, moet dit worden vermeld;
   de maximale kwadratische gemiddelde waarde van de frequentie van de gewogen versnelling waaraan het gehele lichaam wordt blootgesteld, wanneer deze meer dan 0,5 m/s² bedraagt. Wanneer deze waarde niet meer dan 0,5 m/s² bedraagt, moet dit worden vermeld;
   de afwijking van de meting.

Deze waarden voor de betrokken machine reëel gemeten, dan wel vastgesteld uitgaande van metingen bij een technisch vergelijkbare machine die representatief is voor de te fabriceren machine.

Wanneer geen geharmoniseerde normen worden toegepast, moeten de trillingsgegevens worden gemeten met de meetnorm die het best bij de machine past.

De bedrijfsomstandigheden van de machine tijdens de metingen en de voor de metingen gebruikte meetnorm, moeten worden beschreven.

3.6.3.2.  Multifunctioneel gebruik

De gebruiksaanwijzing van machines die afhankelijk van de gebruikte uitrusting voor verschillende gebruiksdoeleinden geschikt zijn en de gebruiksaanwijzing van verwisselbare uitrustingsstukken moeten de noodzakelijke gegevens bevatten om de basismachine en de verwisselbare uitrustingsstukken die erop kunnen worden gemonteerd, zonder gevaar te kunnen monteren en gebruiken.

4.  AANVULLENDE ESSENTIËLE VEILIGHEIDS- EN GEZONDHEIDSEISEN OM DE AAN HIJS- OF HEFVERRICHTINGEN VERBONDEN GEVAREN TE VERHELPEN

Machines waaraan gevaren in verband met hijs- of hefverrichtingen zijn verbonden, moeten aan alle in dit hoofdstuk opgenomen relevante essentiële veiligheids- en gezondheidseisen voldoen (zie Algemene beginselen, punt 4).

4.1.  Algemeen

4.1.1.  Definities

a)  "Hijs- of hefverrichting": verplaatsing van ladingseenheden bestaande uit goederen en/of personen waarbij op een bepaald moment een verandering van niveau vereist is;

b)  "Geleide last": last waarvan de volledige verplaatsing gebeurt langs starre of soepele geleiders waarvan de plaats in de ruimte door vaste punten wordt bepaald;

c)  "Gebruikscoëfficiënt": rekenkundige verhouding tussen de door de fabrikant of diens gemachtigde gegarandeerde last die door een component kan worden gehouden en de maximale werklast die op de component is aangegeven;

d)  "Beproevingscoëfficiënt": rekenkundige verhouding tussen de last die voor de statische of dynamische beproeving van een hijs- of hefmachine of hijs- of hefgereedschap wordt gebruikt, en de maximale werklast die respectievelijk op de machine of het gereedschap is aangegeven;

e)  "Statische beproeving": proef waarbij de hijs- of hefmachine of het hijs- of hefgereedschap wordt geïnspecteerd, en waarbij daarop vervolgens een kracht wordt uitgeoefend overeenkomende met de maximale werklast vermenigvuldigd met de passende statische beproevingscoëfficiënt, en de machine of het gereedschap nadat de uitoefening van de kracht is stopgezet opnieuw eerst wordt geïnspecteerd om te verifiëren of er geen schade is opgetreden;

f)  "Dynamische beproeving": proef waarbij de hijs- of hefmachine in alle mogelijke configuraties in werking wordt gesteld met de maximale werklast vermenigvuldigd met de juiste dynamischebeproevingscoëfficiënt, waarbij rekening wordt gehouden met het dynamische gedrag van de hijs- of hefmachine teneinde de goede werking ervan te verifiëren;

g)  "Drager": gedeelte van de machine dat de personen of goederen draagt.

4.1.2.  Maatregelen ter beveiliging tegen mechanische gevaren

4.1.2.1.  Risico's door onvoldoende stabiliteit

Een machine moet zodanig zijn ontworpen en gebouwd dat de overeenkomstig punt 1.3.1 vereiste stabiliteit in en buiten bedrijf gehandhaafd blijft, met inbegrip van alle stadia van het vervoer, het monteren en het demonteren, bij voorzienbare defecten van componenten en ook tijdens de beproevingen die overeenkomstig de gebruiksaanwijzing worden verricht. De fabrikant of diens gemachtigde gebruiken hiertoe de passende verificatiemethoden.

4.1.2.2.  Machines die zich over geleide rails en loopsporen bewegen

De machine moet uitgerust zijn met voorzieningen die inwerken op de geleiding of loopsporen om ontsporing te voorkomen.

Indien er ondanks de aanwezigheid van dergelijke voorzieningen een risico op ontsporing of op een defect aan een geleiding of loopspoor blijft bestaan, moeten er voorzieningen zijn die verhinderen dat uitrustingen, componenten of lasten vallen of dat de machine kantelt.

4.1.2.3.  Mechanische sterkte

De machine, het hijs- of hefgereedschap en de componenten ervan moeten bestand zijn tegen de belastingen waaraan zij in en eventueel buiten bedrijf en in alle mogelijke desbetreffende configuraties worden onderworpen onder de aangegeven installatie- en bedrijfscondities, waarbij in voorkomend geval rekening wordt gehouden met de effecten van klimatologische omstandigheden en door personen uitgeoefende krachten. Aan deze eis moet ook gedurende het vervoer, het monteren en het demonteren worden voldaan.

De machine en de hijs- of hefgereedschappen moeten zodanig zijn ontworpen en gebouwd dat er, rekening houdend met het beoogde gebruik, geen defecten ten gevolge van moeheid of slijtage optreden.

De keuze van de gebruikte materialen moet zijn afgestemd op de verwachte gebruiksomstandigheden, met name waar het gaat om corrosie, slijtage, schokken, extreme temperaturen, moeheid, broosheid en veroudering.

De machine en de hijs- of hefgereedschappen moeten zodanig zijn ontworpen en gebouwd dat zij de overbelasting waaraan zij bij statische beproeving worden blootgesteld, zonder blijvende vervorming of kennelijk defect kunnen doorstaan. Bij de berekeningen van de sterkte moet gebruik worden gemaakt van de waarden van de statischebeproevingscoëfficiënt, die zodanig wordt gekozen dat een adequaat veiligheidsniveau is gewaarborgd; deze coëfficiënt heeft in de regel de volgende waarden:

   a) met fysieke kracht bediende machines en hijs- of hefgereedschappen: 1,5;
   b) andere machines: 1,25.

De machine moet zodanig zijn ontworpen en gebouwd dat zij zonder defect de dynamische beproeving, die wordt verricht met de maximale werklast vermenigvuldigd met de dynamische-beproevingscoëfficiënt, kan doorstaan. Deze dynamische-beproevingscoëfficiënt wordt zodanig gekozen dat een adequaat veiligheidsniveau is gewaarborgd; deze coëfficiënt bedraagt in de regel 1.1. Deze proeven worden in de regel uitgevoerd met de aangegeven nominale snelheden. Wanneer de bedieningskring van de machine meerdere gelijktijdige bewegingen toelaat, moeten de proeven worden uitgevoerd onder de ongunstigste omstandigheden, hetgeen over het algemeen het geval is wanneer de bewegingen worden gecombineerd.

4.1.2.4.  Schijven, trommels, rollen, kabels en kettingen

De diameter van de schijven, trommels en rollen moet zijn afgestemd op de afmetingen van de kabels of kettingen waarmee zij kunnen worden uitgerust.

De trommels en schijven moeten zodanig zijn ontworpen, gebouwd en aangebracht dat de kabels of kettingen waarmee zij zijn uitgerust, kunnen oprollen zonder dat zij er zijdelings aflopen.

De kabels die rechtstreeks lasten dragen of ondersteunen mogen alleen aan de uiteinden een splits hebben. Splitsen zijn echter wel toegelaten in installaties die door hun ontwerp bestemd zijn om regelmatig aan andere gebruiksdoeleinden te worden aangepast.

De gebruikscoëfficiënt van het geheel van kabel en uiteinden wordt zodanig gekozen dat een adequaat veiligheidsniveau is gewaarborgd; deze coëfficiënt bedraagt in de regel 5.

De gebruikscoëfficiënt van hijskettingen wordt zodanig gekozen dat een adequaat veiligheidsniveau is gewaarborgd; deze coëfficiënt bedraagt in de regel 4.

Om te controleren of de adequate gebruikscoëfficiënt wordt bereikt, moet de fabrikant of diens gemachtigde voor elk rechtstreeks voor het hijsen van de last gebruikt type ketting en kabel en voor elk type kabeluiteinde de passende proeven verrichten of laten verrichten.

4.1.2.5.  Hijs- en hefgereedschap en de componenten ervan

Bij de bepaling van de afmetingen van de hijs- en hefhulpstukken en de componenten ervan moet rekening zijn gehouden met moeheids- en verouderingsverschijnselen over een met de beoogde levensduur overeenkomend aantal bedrijfscycli onder de voor de aangegeven toepassing gespecificeerde bedrijfsomstandigheden.

Bovendien geldt het volgende:

   a) de gebruikscoëfficiënt van het geheel van metalen kabel en kabeluiteinden moet zodanig worden gekozen dat een adequaat veiligheidsniveau is gewaarborgd; deze coëfficiënt bedraagt in de regel 5. De kabels mogen alleen aan de uiteinden een splits of lus hebben;
   b) wanneer kettingen van gelaste schalmen worden gebruikt, moeten deze van het type met korte schalmen zijn. De gebruikscoëfficiënt van de kettingen wordt zodanig gekozen dat een adequaat veiligheidsniveau is gewaarborgd; deze coëfficiënt bedraagt in de regel 4;
   c) de gebruikscoëfficiënt van kabels of stroppen van textielvezel hangt af van het materiaal, de wijze van vervaardiging, de afmetingen en het gebruik. De coëfficiënt moet zodanig worden gekozen dat een adequaat veiligheidsniveau is gewaarborgd; deze coëfficiënt bedraagt in de regel 7, op voorwaarde dat de gebruikte materialen van een zeer goede, gecontroleerde kwaliteit zijn en dat de wijze van vervaardiging geschikt is voor de beoogde gebruiksomstandigheden. Indien dit niet het geval is, wordt de coëfficiënt in de regel op een hogere waarde vastgelegd om een gelijkwaardig veiligheidsniveau te bieden. Kabels of stroppen van textielvezel mogen geen knopen, splitsen of verbindingen hebben, behalve aan het uiteinde van de strop of aan de verbinding van een gesloten strop/lus;
   d) de gebruikscoëfficiënt van alle metalen componenten van een strop, of de in combinatie met een strop gebruikte metalen delen, wordt zodanig gekozen dat een adequaat veiligheidsniveau is gewaarborgd; deze coëfficiënt bedraagt in de regel 4;
   e) de maximale werklast van een meerwegstrop wordt berekend op basis van de gebruikscoëfficiënt van de zwakste draad, het aantal draden en een verminderingsfactor die afhangt van de wijze waarop de last wordt aangeslagen;
   f) om te controleren of de adequate gebruikscoëfficiënt wordt bereikt, moet de fabrikant of diens gemachtigde voor elk van de onder a), b), c) en d) genoemde typen onderdelen de passende proeven verrichten of laten verrichten.

4.1.2.6.  Beheersing van de bewegingen

De inrichtingen voor het beheersen van de bewegingen moeten zodanig werken dat de machine waarop zij zijn aangebracht veilig blijft.

a)  De machine moet zodanig zijn ontworpen, gebouwd of uitgerust met inrichtingen dat de amplitude van de bewegingen van haar componenten binnen de daarvoor vastgestelde grenzen blijft. Een waarschuwingssignaal moet in voorkomend geval aankondigen dat die inrichtingen in werking treden.

b)  Wanneer verscheidene vaste of op rails voortbewogen machines tegelijkertijd bewegingen kunnen uitvoeren waarbij kans op botsingen bestaat, moeten deze machines zodanig zijn ontworpen en gebouwd dat zij kunnen worden uitgerust met systemen waarmee dit risico kan worden vermeden.

c)  De machine moet zo zijn ontworpen en gebouwd dat de lasten niet op gevaarlijke wijze uit hun baan of onverwachts in een vrije val kunnen geraken wanneer de krachtbron geheel of gedeeltelijk uitvalt of zelfs wanneer de bediener ophoudt de machine te bedienen.

d)  Het mag onder normale bedrijfsomstandigheden niet mogelijk zijn de last uitsluitend met gebruikmaking van de frictierem te laten zakken, behalve bij machines waarvan de functie een dergelijke toepassing vereist.

e)  De grijporganen moeten zo zijn ontworpen en geconstrueerd dat een ongewild vallen van de last wordt vermeden.

4.1.2.7.  Bewegingen bij de behandeling van lasten

De bedieningspost van de machines moet zich op een plaats bevinden waar het zicht op de baan van de bewegende delen optimaal is om mogelijke botsingen met personen, materieel of andere machines die tegelijkertijd kunnen bewegen en die een mogelijk bron van gevaar zijn, te voorkomen.

Machines met geleide last moeten zodanig zijn ontworpen en gebouwd dat wordt voorkomen dat personen verwond kunnen worden door bewegingen van de last, de drager of eventuele tegengewichten.

4.1.2.  8. Machines die vaste stopplaatsen bedienen

4.1.2.8.1.  Bewegingen van de drager

De bewegingen van de drager van machines die vaste stopplaatsen bedienen, moeten gebeuren langs starre geleiders voor de bewegingen naar en op de stopplaatsen. Schaarsystemen worden eveneens als starre geleiding beschouwd.

4.1.2.8.2.  Toegang tot de drager

Wanneer personen toegang tot de drager hebben, moet de machine zodanig ontworpen en gebouwd zijn dat de drager stationair blijft gedurende de tijd dat personen toegang tot de drager hebben, in het bijzonder tijdens het laden en lossen.

De machine moet zodanig ontworpen en gebouwd zijn dat het niveauverschil tussen de drager en de bedienende stopplaats geen risico voor struikelen oplevert.

4.1.2.8.3.  Risico's in verband met contact met de bewegende drager

De doorlopen ruimte moet tijdens de normale werking ontoegankelijk worden gemaakt indien dat nodig is om te voldoen aan het vereiste van punt 4.1.2.7, tweede alinea.

Indien het risico bestaat dat personen die zich tijdens inspectie of onderhoud onder of boven de drager bevinden, geplet kunnen worden tussen de drager en vaste gedeelten, moet voor voldoende vrije ruimte worden gezorgd door middel van veiligheidsruimten of van mechanische inrichtingen die de beweging van de drager blokkeren.

4.1.2.8.4.  Risico in verband met een last die van de drager valt

Indien er een risico kan ontstaan doordat de last van de drager valt, moet de machine zodanig zijn ontworpen en gebouwd dat dit risico wordt voorkomen.

4.1.2.8.5.  Stopplaatsen

Risico's in verband met contact van personen op stopplaatsen met de bewegende drager of andere bewegende delen moeten worden voorkomen.

Indien het risico bestaat dat personen in de door de drager doorlopen ruimte vallen wanneer de drager niet op de stopplaats aanwezig is, moeten afschermingen worden aangebracht om dit risico te voorkomen. Deze afschermingen mogen niet in de richting van de doorlopen ruimte opengaan. Ze moeten voorzien zijn van een vergrendelingsinrichting bediend door de positie van de drager, ter voorkoming van:

   gevaarlijke bewegingen van de drager, voordat de afschermingen gesloten en vergrendeld zijn;
   de gevaarlijke opening van een afscherming, voordat de drager is gestopt op de overeenstemmende stopplaats.

4.1.3.  Geschiktheid voor het beoogde gebruik

De fabrikant of diens gemachtigde moet op het tijdstip van het in de handel brengen of van de eerste inbedrijfstelling van een hijs- of hefmachine of van een hijs- of hefgereedschap alle passende maatregelen nemen of laten nemen teneinde te waarborgen dat de bedrijfsklare hijs- of hefmachine of het bedrijfsklare hijs- of hefgereedschap, ongeacht of deze met mankracht of machinaal werken, hun gespecificeerde functies veilig kunnen verrichten.

De in punt 4.1.2.3 bedoelde statische en dynamische beproevingen moeten worden uitgevoerd op alle bedrijfsklare hijs- of hefmachines.

Wanneer de hijs- of hefmachine niet kan worden gemonteerd in de lokalen van de fabrikant of van diens gemachtigde, moeten de nodige maatregelen worden genomen op de plaats van gebruik. In het andere geval mogen de nodige maatregelen worden genomen in de lokalen van de fabrikant of op de plaats van gebruik.

4.2.  Eisen voor andere dan met mankracht aangedreven machines

4.2.1.  Besturing van de bewegingen

De besturingsorganen waarmee de bewegingen van de machine of de uitrusting ervan worden bestuurd, moeten van het "'hold-to-run"-type (besturing, waarbij het bedieningsorgaan moet worden aangehouden) zijn. Voor gedeeltelijk of geheel uitgevoerde bewegingen, waarbij geen gevaar bestaat voor het tegen elkaar botsen van last en machine, mogen bovengenoemde organen echter worden vervangen door bedieningsorganen die bewegingen met automatische stilstand op van tevoren ingestelde posities mogelijk maken, zonder dat de bediener de bedieningsorganen ingeschakeld houdt.

4.2.2.  Belastingsbegrenzing

Machines waarvan de maximale werklast ten minste 1000 kg of het kantelmoment ten minste 40.000 Nm bedraagt, moeten zijn uitgerust met inrichtingen die de bestuurder waarschuwen en gevaarlijke bewegingen voorkomen in geval van:

   overbelasting door overschrijding van de maximale werklast of van het maximale kantelmoment door een te zware werklast; of
   overschrijding van het kantelmoment.

4.2.3.  Door kabels geleide installaties

Draag-, trek- of draag-trekkabels moeten worden gespannen door een tegengewicht of door een inrichting waarmee permanent de spanning kan worden geregeld.

4.3.  Informatie en merktekens

4.3.1.  Kettingen, kabels en banden

Iedere ketting-, kabel- of bandlengte die geen deel uitmaakt van een samenstel, moet een merkteken of, wanneer dat niet mogelijk is, een etiket of een niet verwijderbare ring dragen met de gegevens van de fabrikant of diens gemachtigde, alsmede de identificatie van de desbetreffende verklaring.

De hierboven genoemde verklaring moet de volgende minimumgegevens bevatten:

   a) naam en adres van de fabrikant en, in voorkomend geval, diens gemachtigde;
  b) een beschrijving van de ketting of kabel met vermelding van:
   de nominale afmetingen;
   de uitvoering;
   het fabricagemateriaal;
   elke speciale metallurgische behandeling van het materiaal;
   c) de toegepaste beproevingsmethode;
   d) de maximale belasting van de ketting of de kabel bij gebruik. Naar gelang van de beoogde toepassingen kan een reeks van waarden worden aangegeven.

4.3.2.  Hijs- en hefgereedschappen

Hijs- en hefgereedschappen moeten de volgende informatie dragen:

   identificatie van het materiaal wanneer deze informatie nodig is met het oog op het veilige gebruik ervan;
   de maximale werklast.

Indien het onmogelijk is deze informatie op de hijs- of hefgereedschappen aan te brengen, moet de in de eerste alinea vermelde informatie worden aangebracht op een etiket of een ander gelijkwaardig middel en stevig aan het gereedschap worden bevestigd.

De informatie moet leesbaar zijn en moet aangebracht worden op een plaats waar zij niet kan verdwijnen als gevolg van slijtage en waar zij geen gevaar vormt voor de sterkte van het gereedschap.

4.3.3.  Hijs- en hefmachines

De maximale werklast moet goed zichtbaar op de machine worden aangegeven. Deze markering moet leesbaar, onuitwisbaar en ongecodeerd zijn.

Als de maximale werklast afhangt van de configuratie van de machine, moet elke bedieningspost zijn voorzien van een belastingsplaatje dat bij voorkeur in tabelvorm of schematisch de toegestane werklast voor elke configuratie vermeldt.

Op machines die uitsluitend zijn bedoeld voor het hijsen of heffen van goederen en die zijn uitgerust met een drager die toegankelijk is voor personen, moet duidelijk en onuitwisbaar vermeld staan dat het heffen van personen verboden is. Deze vermelding moet duidelijk zichtbaar zijn op iedere plaats waar toegang mogelijk is.

4.4.  Gebruiksaanwijzing

4.4.1.  Hijs- en hefgereedschappen

Ieder hijs- en hefgereedschap of iedere commercieel ondeelbare partij hijs- en hefgereedschappen moet vergezeld gaan van een gebruiksaanwijzing die ten minste de volgende gegevens bevat:

   a) het beoogde gebruik;
   b) de gebruiksgrenzen (met name voor hijs- of hefgereedschappen als magnetische of vacuümzuignappen die niet geheel aan punt 4.1.2.6, onder e), voldoen);
   c) aanwijzingen voor het monteren, het gebruik en het onderhoud;
   d) de gebruikte statische-beproevingscoëfficiënt.

4.4.2.  Hijs- en hefmachines

Bij hijs- en hefmachines moet een gebruiksaanwijzing met de volgende gegevens zijn gevoegd:

  a) de technische kenmerken van de machine, met name:
   de maximale werklast en zo nodig een kopie van het plaatje of de tabel met de werklasten als omschreven in punt 4.3.3, tweede alinea;
   de op steun- en bevestigingspunten uitgeoefende krachten en, in voorkomend geval, de kenmerken van de banen;
   zo nodig een omschrijving van de ballast en de manieren om deze aan te brengen;
   b) de inhoud van het onderhoudsboekje voor de machine, indien dit niet met de machine wordt meegeleverd;
   c) de werkwijze die moet worden gevolgd indien het rechtstreekse zicht dat de bediener op de last heeft, niet toereikend is;
   d) indien nodig, een beproevingsverslag met details betreffende de statische en dynamische beproevingen die door of voor de fabrikant of diens gemachtigde zijn verricht;
   e) voor machines die niet in de lokalen van de fabrikant gebruiksklaar worden gemonteerd, de nodige instructies voor het nemen van de in punt 4.1.3 bedoelde maatregelen vóór de eerste inbedrijfstelling ervan.

5.  AANVULLENDE ESSENTIËLE VEILIGHEIDS- EN GEZONDHEIDSEISEN VOOR MACHINES DIE BESTEMD ZIJN VOOR GEBRUIK BIJ ONDERGRONDSE WERKZAAMHEDEN

Machines bestemd om bij ondergrondse werkzaamheden te worden gebruikt, moeten aan alle in dit hoofdstuk opgenomen essentiële veiligheids- en gezondheidseisen voldoen (zie Algemene beginselen, punt 4).

5.1.  Risico door onvoldoende stabiliteit

Wandelondersteuningen moeten zodanig zijn ontworpen en gebouwd dat bij verplaatsing ervan een goede oriëntatie mogelijk is en dat zij niet kantelen voor en tijdens het onder druk brengen en na het wegnemen van de druk. Zij moeten zijn voorzien van verankeringen voor de kopplaten van de afzonderlijke hydraulische steunbalken.

5.2.  Doortocht

Wandelondersteuningen moeten personen een ongehinderde doortocht bieden.

5.3.  Bedieningsorganen

De bedieningsorganen voor het versnellen en afremmen van op rails rijdende machines moeten met de hand worden bediend. Vrijgavevoorzieningen mogen echter met voetbediening zijn uitgevoerd.

De bedieningsorganen van wandelondersteuningen moeten zodanig zijn ontworpen en aangebracht dat de bedieners tijdens het schiften beschut zijn door een ter plaatse aanwezige stut. De bedieningsorganen moeten beschermd zijn tegen iedere ongewilde inschakeling.

5.4.  Stoppen

Machines op rails met eigen aandrijving die bestemd zijn voor ondergrondse werkzaamheden, moeten zijn uitgerust met een vrijgavevoorziening die ingrijpt op het circuit dat de beweging van de machine bepaalt, zodat de verplaatsing wordt stopgezet wanneer de bediener de verplaatsing niet langer beheerst.

5.5.  Risico van brand

Het vereiste van punt 3.5.2, tweede streepje, is verplicht voor machines die sterk ontvlambare delen bevatten.

Het remsysteem van machines die bestemd zijn om bij ondergrondse werkzaamheden te worden gebruikt, moet zodanig zijn ontworpen en geconstrueerd dat het geen vonken of brand kan veroorzaken.

Machines met een verbrandingsmotor die bestemd zijn om bij ondergrondse werkzaamheden te worden gebruikt, mogen uitsluitend zijn uitgerust met een motor waarbij een brandstof met lage dampspanning wordt gebruikt en waarbij elektrische vonken uitgesloten zijn.

5.6.  Risico's ten gevolge van de uitstoot van gassen

De uitstoot van uitlaatgassen van verbrandingsmotoren mag niet naar boven worden afgevoerd.

6.  AANVULLENDE ESSENTIËLE VEILIGHEIDS- EN GEZONDHEIDSEISEN VOOR MACHINES WAARAAN GEVAREN IN VERBAND MET HET HEFFEN VAN PERSONEN ZIJN VERBONDEN

Machines waaraan gevaren in verband met het heffen of hijsen van personen zijn verbonden, moeten aan alle in dit hoofdstuk opgenomen relevante essentiële veiligheids- en gezondheidseisen voldoen (zie Algemene beginselen, punt 4).

6.1.  Algemeen

6.1.1.  Mechanische sterkte

De drager, alsmede eventuele luiken, moeten zodanig ontworpen en gebouwd zijn dat zij qua ruimte en sterkte berekend zijn op het maximale aantal personen en de maximale werklast.

De in de punten 4.1.2.4 en 4.1.2.5 bepaalde gebruikscoëfficiënten voor componenten zijn niet voldoende voor machines die bestemd zijn voor het heffen of hijsen van personen en moeten in de regel worden verdubbeld. Machines die bestemd zijn voor het heffen van personen of personen en goederen moeten voorzien zijn van een ophangings- of ondersteuningsinrichting voor de drager die zodanig is ontworpen en gebouwd dat een aanvaardbaar algemeen veiligheidsniveau wordt gegarandeerd en dat wordt voorkomen dat de drager valt.

Wanneer de drager aan kabels of kettingen is opgehangen, zijn in de regel ten minste twee onafhankelijke kabels of kettingen vereist, elk met een eigen verankering.

6.1.2.  Controle van de belasting voor machines die worden aangedreven door een andere krachtbron dan menskracht

De eisen van punt 4.2.2 zijn van toepassing ongeacht de waarden van de maximale werklast en van het maximale kantelmoment, tenzij de fabrikant kan aantonen dat er geen risico voor overbelasting of kantelen bestaat.

6.2.  Bedieningsorganen

Wanneer de veiligheidseisen niet verplichten tot andere oplossingen, moet de drager in de regel zodanig zijn ontworpen en gebouwd dat de personen in de drager beschikken over bedieningsorganen om de drager te laten stijgen en dalen en in voorkomend geval andere verplaatsingen.

Tijdens bedrijf moeten deze bedieningsorganen voorrang hebben op alle andere bedieningsorganen voor dezelfde bewegingen, behalve op de noodstopinrichtingen.

De bedieningsorganen voor deze bewegingen moeten van het "hold-to-run"-type (waarbij de bediening moet worden aangehouden) zijn, behalve indien de drager zelf volledig omsloten is.

6.3.  Risico voor personen in of op de drager

6.3.1.  Risico's in verband met bewegingen van de drager

Machines voor het heffen of hijsen van personen moeten zodanig zijn ontworpen, gebouwd of uitgerust dat versnelling of vertraging van de drager geen risico voor personen oplevert.

6.3.2.  Risico in verband met het uit of van de drager vallen

De drager mag niet zodanig hellen dat er risico voor vallen van de vervoerde personen ontstaat, ook niet tijdens de bewegingen van machine en drager.

Indien de drager is ontworpen om als werkplek te worden gebruikt, moet de stabiliteit ervan worden gewaarborgd en moeten gevaarlijke bewegingen worden voorkomen.

Indien de in punt 1.5.15 bedoelde maatregelen niet voldoende zijn, moet de drager zijn uitgerust met voldoende passende verankeringspunten voor het aantal personen dat zich in de drager kan bevinden. De verankeringspunten moeten sterk genoeg zijn om de persoonlijke beschermingsmiddelen tegen vallen te bevestigen.

Luiken in het grondvlak of het plafond of zijdeuren moeten zodanig zijn ontworpen en gebouwd dat zij niet onopzettelijk kunnen worden geopend, en de openingsrichting ervan het risico van vallen bij onverwacht opengaan ondervangt.

6.3.3.  Risico in verband met voorwerpen die op de drager vallen

Indien het risico bestaat dat voorwerpen op de drager vallen en personen in gevaar brengen, moet de drager voorzien zijn van een beschermdak.

6.4.  Machines die vaste stopplaatsen bedienen

6.4.1.  Risico's voor personen die zich in of op de drager bevinden

De drager moet zodanig zijn ontworpen en gebouwd dat risico's in verband met contacten tussen personen en/of voorwerpen in of op de drager, en vaste of bewegende elementen worden voorkomen. Indien nodig moet de drager zelf daartoe volledig worden omsloten en worden uitgerust met deuren die voorzien zijn van een vergrendelingsmechanisme dat gevaarlijke bewegingen van de drager verhindert zolang de deuren niet gesloten zijn. De deuren moeten gesloten blijven wanneer de drager stopt tussen stopplaatsen en als er gevaar bestaat voor uit of van de drager vallen.

De machine moet zodanig zijn ontworpen en gebouwd en, indien nodig, uitgerust zijn met inrichtingen dat ongecontroleerde bewegingen van de drager naar boven of naar beneden worden voorkomen. De inrichtingen moeten in staat zijn om een drager met de maximale werklast bij de voorzienbare maximumsnelheid te stoppen.

De remvertraging bij het stoppen mag geen gevaar opleveren voor de personen die zich in of op de drager bevinden, ongeacht de belasting van de drager.

6.4.2.  Besturingssysteem bij de stopplaatsen

De bedieningsorganen bij stopplaatsen, met uitzondering van de noodinrichtingen, mogen geen bewegingen van de drager teweegbrengen wanneer:

   de bedieningsorganen in of op de drager worden bediend;
   de drager niet bij een stopplaats is.

6.4.3.  Toegang tot de drager

De afschermingen bij de stopplaatsen en op de drager moeten zodanig zijn ontworpen en gebouwd dat een veilige overgang naar en van de drager wordt gewaarborgd, rekening houdend met het voorzienbare scala van goederen en personen die moeten worden gehesen of geheven.

6.5.  Merktekens

Op de drager moeten de noodzakelijke merktekens met het oog de veiligheid zijn aangebracht, met inbegrip van:

   - het maximumaantal personen dat in of op de drager is toegestaan;
   - de maximale werklast.

BIJLAGE II

VERKLARINGEN

1.  INHOUD

A.  EG-VERKLARING VAN OVEREENSTEMMING BETREFFENDE MACHINES

Deze verklaring en de vertalingen daarvan moeten worden opgesteld volgens dezelfde voorwaarden als de gebruiksaanwijzing (zie bijlage I, punt 1.7.4.1, onderdelen a) en b)); zij moeten beschikbaar zijn in machineschrift of in handgeschreven hoofdletters.

Deze verklaring betreft uitsluitend de machine in de toestand waarin zij in de handel is gebracht, met uitsluiting van de later door de eindgebruiker toegevoegde componenten en/of verrichte bewerkingen.

De EG-verklaring van overeenstemming moet de volgende gegevens bevatten:

   1. firmanaam en volledig adres van de fabrikant en, in voorkomend geval, diens gemachtigde;
   2. naam en adres van degene die gemachtigd is het technisch dossier samen te stellen; deze persoon moet in de Gemeenschap gevestigd zijn;
   3. beschrijving en identificatie van de machine, waaronder de generieke benaming, de functie, het model, het type, het serienummer en de handelsbenaming;
   4. een zin waarbij uitdrukkelijk wordt verklaard dat de machine voldoet aan alle toepasselijke bepalingen van deze richtlijn en in voorkomend geval een soortgelijke zin om te verklaren dat de machine in overeenstemming is met andere richtlijnen van de Gemeenschap en/of toepasselijke bepalingen. Verwezen moet worden naar de in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakte teksten;
   5. in voorkomend geval naam, adres en identificatienummer van de aangemelde instantie die het EG-type-onderzoek als bedoeld in bijlage IX heeft uitgevoerd en het nummer van de verklaring van EG-type-onderzoek;
   6. in voorkomend geval naam, adres en identificatienummer van de aangemelde instantie die het in bijlage X bedoelde systeem van volledige kwaliteitsborging heeft goedgekeurd;
   7. in voorkomend geval een verwijzing naar de gehanteerde geharmoniseerde normen als bedoeld in artikel 7, lid 2;
   8. in voorkomend geval de verwijzing naar andere gehanteerde technische normen en specificaties;
   9. plaats en datum van opstelling van de verklaring;
   10. identiteit en handtekening van degene die gemachtigd is om namens de fabrikant of diens gemachtigde de verklaring op te stellen.

B.  INBOUWVERKLARING BETREFFENDE NIET VOLTOOIDE MACHINES

Deze verklaring en de vertalingen daarvan moeten worden opgesteld volgens dezelfde voorwaarden als de gebruiksaanwijzing (zie bijlage I, punt 1.7.4.1, onderdelen a) en b)); zij moeten beschikbaar zijn in machineschrift of in handgeschreven hoofdletters

De inbouwverklaring moet de volgende gegevens bevatten:

   1. firmanaam en volledig adres van de fabrikant van de deelmachine en, in voorkomend geval, diens gemachtigde;
   2. naam en adres van degene die gemachtigd is de relevante technische documenten samen te stellen; deze persoon moet in de Gemeenschap gevestigd zijn;
   3. beschrijving en identificatie van de deelmachine, waaronder: de generieke benaming, de functie, het model, het type, het serienummer en de handelsbenaming;
   4. een zin om te verklaren welke essentiële eisen van deze richtlijn toegepast en vervuld zijn, waarin wordt vermeld dat de relevante technische documenten overeenkomstig bijlage VII , punt B zijn opgesteld, alsmede in voorkomend geval een verklaring van overeenstemming van de deelmachine met andere toepasselijke Europese richtlijnen. Verwezen moet worden naar de in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakte teksten;
   5. een verbintenis om op met redenen omkleed verzoek van de nationale autoriteiten de relevante informatie over deze deelmachine door te geven. Deze verbintenis bevat ook een vermelding van de wijze van doorgifte en laat de intellectuele-eigendomsrechten van de fabrikant van de deelmachine onverlet;
   6. in voorkomend geval een verklaring dat de deelmachine niet in bedrijf mag worden genomen voordat voor de afgewerkte machine waarin zij zal worden ingebouwd, een verklaring van overeenstemming met de bepalingen van deze richtlijn voorhanden is;
   7. plaats en datum van opstelling van de verklaring;
   8. identiteit en handtekening van degene die gemachtigd is om namens de fabrikant of diens gemachtigde de verklaring op te stellen.

2.  BEWARING

De fabrikant van de machine of diens gemachtigde bewaart de originele EG-verklaring van overeenstemming tot ten minste tien jaar na de laatste fabricagedatum van de machine.

De fabrikant van de deelmachine of diens gemachtigde bewaart de originele EG-inbouwverklaring tot ten minste tien jaar na de laatste fabricagedatum van de deelmachine.

BIJLAGE III

CE-MARKERING

De CE-markering van overeenstemming bestaat uit de letters CE in de volgende grafische vorm:

20051215-P6_TA(2005)0517_NL-p0000001.fig

Bij vergroting of verkleining van de CE-markering moeten de verhoudingen van de bovenstaande afbeelding behouden blijven.

De onderdelen van de CE-markering moeten ongeveer dezelfde hoogte hebben, namelijk minimaal 5 mm. Bij machines van geringe grootte mag van deze minimumafmeting worden afgeweken.

De CE-markering moet worden aangebracht in de onmiddellijke nabijheid van de naam van de fabrikant of diens gemachtigde, met gebruikmaking van dezelfde techniek.

Wanneer de volledige kwaliteitsborgingsprocedure als bedoeld in artikel 12, lid 3, onder c), en artikel 12, lid 4, onder b), is toegepast, wordt de CE-markering gevolgd door het identificatienummer van de aangemelde instantie.

BIJLAGE IV

CATEGORIEËN MACHINES WAARVOOR EEN VAN DE IN ARTIKEL 12, LEDEN 3 EN 4, BEDOELDE PROCEDURES MOET WORDEN GEVOLGD

1.  Cirkelzagen (eenbladig en meerbladig), voor de bewerking van hout en materialen met gelijkaardige fysieke eigenschappen of voor de bewerking van vlees en materiaal met gelijkaardige fysieke eigenschappen:

   1.1. zaagmachines waarvan het zaagblad (de zaagbladen) zich tijdens het zagen in een vaste stand bevindt (bevinden), voorzien van een vast tafelblad of vaste werkstukdrager en met manuele toevoer van het werkstuk of met verwijderbare meenemer;
   1.2. zaagmachines waarvan het zaagblad (de zaagbladen) zich tijdens het zagen in een vaste stand bevindt (bevinden), voorzien van een tafelzaagbok of een heen en weer gaande slede die met de hand wordt verplaatst;
   1.3. zaagmachines waarvan het zaagblad (de zaagbladen) zich tijdens het zagen in een vaste stand bevindt (bevinden) en die bij de constructie zijn uitgerust met een geïntegreerde voedingsinrichting voor de te zagen werkstukken, waarbij het materiaal met de hand wordt toegevoerd en/of afgevoerd;
   1.4. zaagmachines waarvan het zaagblad (de zaagbladen) tijdens het zagen beweegbaar is (zijn), uitgerust met een mechanisch beweegbaar blad, waarbij het materiaal met de hand wordt toegevoerd en/of afgevoerd.

2.  Vlakschaafmachines met handmatige toevoer voor houtbewerking.

3.  Eenzijdige schaafmachines met geïntegreerde voeding, met handmatige toevoer en/of afvoer voor houtbewerking.

4.  Lintzagen van het volgende type, met handmatige toevoer en/of afvoer voor de bewerking van hout en materialen met gelijkaardige fysieke eigenschappen of voor de bewerking van vlees en materialen met gelijkaardige fysieke eigenschappen:

4.1.   zaagmachines waarvan het zaagblad (de zaagbladen) zich tijdens het zagen in een vaste stand bevindt (bevinden), voorzien van een vast(e) of heen en weer gaand(e) tafelblad of werkstukdrager;

4.2.   zaagmachines waarvan het zaagblad op een heen en weer gaande slede is gemonteerd.

5.  Gecombineerde machines van de in de punten 1 tot en met 4 en 7 bedoelde typen voor de bewerking van hout en materialen met gelijkaardige fysieke eigenschappen.

6.  Pennenbanken met verschillende spillen met handmatige toevoer voor houtbewerking.

7.  Freesmachines met verticale as, met handmatige toevoer, voor de bewerking van hout en materialen met gelijkaardige fysieke eigenschappen.

8.  Draagbare kettingzaagmachines voor houtbewerking.

9.  Persen, met inbegrip van buigmachines, voor koude metaalbewerking, waarbij het materiaal met de hand wordt toegevoerd en/of afgevoerd en de beweegbare werktuigen een slaglengte kunnen hebben van meer dan 6 mm en een snelheid van meer dan 30 mm/s.

10.  Machines voor het spuitgieten en persen van kunststoffen met handmatige toevoer of afvoer van het materiaal.

11.  Machines voor het spuitgieten en persen van rubber met handmatige toevoer of afvoer van het materiaal.

12.  Machines voor ondergrondse werkzaamheden van de volgende typen:

   12. 1 locomotieven en remwagens;
   12. 2 hydraulische wandelondersteuningen.

13.  Met de hand geladen vuilniswagens met perssysteem.

14.  Verwijderbare mechanische overbrengingssystemen, inclusief hun afschermingen.

15.  Afschermingen voor verwijderbare mechanische overbrengingssystemen.

16.  Hefbruggen voor voertuigen.

17.  Hijs- en hefwerktuigen voor het heffen van personen of van personen en goederen waarbij een gevaar voor een vrije val van meer dan 3 meter bestaat.

18.  Draagbare bevestigingswerktuigen met explosieve lading en andere slagwerktuigen.

19.  Detectoren voor de aanwezigheid van personen.

20.  Aangedreven beweegbare afschermingen met vergrendeling voor de machines, bedoeld in de punten 9, 10 en 11.

21.  Logische eenheden voor veiligheidsfuncties .

22.  Kantelbeveiligingsinrichtingen (ROPS).

23.  Constructies ter bescherming tegen vallende voorwerpen (FOPS).

BIJLAGE V

INDICATIEVE LIJST VAN DE VEILIGHEIDSCOMPONENTEN

BEDOELD IN ARTIKEL 2, PUNT c)

1.  Afschermingen voor verwijderbare mechanische overbrengingssystemen;

2.  Beveiligingsinrichtingen voor de detectie van personen;

3.  Aangedreven beweegbare afschermingen met vergrendeling voor de machines, bedoeld in de punten 9, 10 en 11 van bijlage V;

4.  Logische eenheden ter verzekering van veiligheidsfuncties ;

5.  Kleppen met extra voorzieningen voor storingsdetectie voor de beheersing van gevaarlijke bewegingen of machines;

6.  Systemen voor de afvoer van emissies van machines;

7.  Afschermingen en beveiligingsinrichtingen ter bescherming van personen blootgesteld aan bewegende delen die zijn betrokken bij het werk met de machine;

8.  Bewakingsvoorzieningen voor belastingsbegrenzing en beheersing van de bewegingen bij hijs- en hefmachines;

9.  Veiligheidsmiddelen om personen op hun zitplaatsen te houden;

10.  Noodstopvoorzieningen;

11.  Ontladingssystemen om accumulatie van potentieel gevaarlijke elektrostatische lading te voorkomen;

12.  Energiebeperkingsvoorzieningen en voorzieningen voor drukontlasting als bedoeld in de punten 1.5.7, 3.4.7 en 4.1.2.6 van bijlage I;

13.  Systemen en voorzieningen om geluidsemissies en trillingen te beperken;

14.  Kantelbeveiligingsinrichtingen (ROPS;

15.  Constructies ter bescherming tegen vallende voorwerpen (FOPS);

16.  Met twee handen te bedienen bedieningsorganen

17.  In de volgende lijst opgenomen componenten voor machines voor het heffen en/of laten dalen van personen tussen verschillende stopplaatsen:

   a) vergrendelingsinrichtingen voor schachtdeuren;
   b) vanginrichtingen die de vrije val van de drager of ongecontroleerde opwaartse bewegingen moeten verhinderen;
   c) snelheidsbegrenzers;
  d) energieopnemende schokbuffers met
   hetzij niet-lineaire karakteristiek;
   hetzij terugslagdemping;
   e) energieafvoerende schokbuffers;
   f) beveiligingsinrichtingen op vijzels van de hydraulische circuits wanneer deze als vanginrichtingen worden gebruikt;
   g) elektrische beveiligheidsinrichtingen in de vorm van veiligheidsschakelaars met elektronische componenten.

BIJLAGE VI

MONTAGEHANDLEIDING VOOR NIET VOLTOOIDE MACHINES

De montagehandleiding voor een deelmachine moet een beschrijving bevatten van de voorwaarden waaraan moet worden voldaan om een correcte assemblage met de uiteindelijke machine mogelijk te maken zonder dat de veiligheid en gezondheid in gevaar worden gebracht.

De handleiding moet worden opgesteld in een officiële taal van de Gemeenschap die aanvaardbaar is voor de fabrikant van de machine waarin de deelmachine wordt ingebouwd of diens gemachtigde.

BIJLAGE VII

A.  TECHNISCH DOSSIER VOOR MACHINES

Deel A beschrijft de procedure voor het samenstellen van het technisch dossier. Het technisch dossier moet aantonen dat de machine in overeenstemming is met de eisen van de richtlijn. Voorzover dat voor deze beoordeling nodig is, moet het technisch dossier ook inzicht verschaffen in het ontwerp, de fabricage en de werking van de machine. Dit technisch dossier moet worden opgesteld in één of meer van de officiële Gemeenschapstalen , met uitzondering van de gebruiksaanwijzing van de machine, waarvoor de bijzondere bepalingen van bijlage I, punt 1.7.4.1, gelden.

1.  Het technisch dossier bevat de volgende elementen:

  a) een constructiedossier bestaande uit:
   een algemene beschrijving van de machine;
   het overzichtsplan van de machine, en de tekeningen van de besturingsschakelingen alsmede ter zake dienende beschrijvingen en toelichtingen om de werking van de machine te kunnen begrijpen;
   gedetailleerde en volledige tekeningen, eventueel aangevuld met berekeningen, testresultaten, verklaringen enz., aan de hand waarvan kan worden nagegaan of de machine aan de essentiële gezondheids- en veiligheidseisen voldoet;
   de documentatie over de risicobeoordeling waaruit de gevolgde procedure blijkt, met inbegrip van de volgende gegevens:
   i) een lijst van de essentiële gezondheids- en veiligheidseisen die op de betrokken machine van toepassing zijn,
   ii) de beschrijving van de beschermende maatregelen die zijn toegepast om vastgestelde gevaren weg te nemen of onderkende risico's te verminderen en, in voorkomend geval, informatie over de restrisico's in verband met de machine;
   normen en overige toegepaste technische specificaties, met opgave van de essentiële gezondheids- en veiligheidseisen die daaronder vallen;
   technische verslagen waarin de uitkomsten van de proeven zijn opgenomen die door de fabrikant dan wel door een door hem of zijn gemachtigde gekozen bevoegde instantie zijn verricht;
   een exemplaar van de gebruiksaanwijzing van de machine;
   in voorkomend geval, de inbouwverklaring en de instructies voor inbouw betreffende zo ingebouwde niet voltooide machines;
   in voorkomend geval, afschriften van de EG-verklaring van overeenstemming van de machine of van overige in de machine ingebouwde producten;
   een afschrift van de EG-verklaring van overeenstemming;
   b) in geval van serieproductie, de interne bepalingen die zullen worden toegepast ter waarborging dat de machines in overeenstemming blijven met de bepalingen van deze richtlijn.

De fabrikant moet het nodige onderzoek verrichten en de nodige proeven uitvoeren met betrekking tot de componenten, de accessoires of de gehele machine om vast te stellen of deze qua ontwerp en bouw veilig gemonteerd en in bedrijf gesteld kan worden. De ter zake dienende verslagen en resultaten worden in het technisch dossier opgenomen.

2.  Het in punt 1 bedoelde technisch dossier moet ten minste tot 10 jaar na de bouwdatum van de machine of, bij serieproductie, van de laatst geproduceerde eenheid daarvan, ter beschikking blijven van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten.

Het technisch dossier hoeft zich niet op het grondgebied van de Gemeenschap te bevinden en hoeft ook niet permanent in materiële vorm voorhanden te zijn. Wel moeten de onderdelen van het dossier door de in de EG-verklaring van overeenstemming aangewezen persoon binnen een tijd die met de complexiteit ervan overeenkomt, kunnen worden bijeengebracht en beschikbaar gesteld.

Het technisch dossier behoeft geen gedetailleerde tekeningen of andere specifieke informatie over de voor de fabricage van de machines gebruikte onderdelen te bevatten, behalve indien kennis daarvan voor de controle van de overeenstemming met de essentiële gezondheids- en veiligheidseisen onontbeerlijk is.

3.  Het niet-overleggen van het technisch dossier na een naar behoren met redenen omkleed verzoek van de bevoegde nationale autoriteiten kan voldoende reden zijn voor twijfel omtrent de overeenstemming van de in dit technisch dossier bedoelde machine met de essentiële gezondheids- en veiligheidseisen van deze richtlijn.

B.  RELEVANTE TECHNISCHE DOCUMENTEN VOOR NIET VOLTOOIDE MACHINES

Dit deel beschrijft de procedure voor het samenstellen van de relevante technische documenten. Deze documenten moeten aantonen welke eisen van de richtlijn zijn toegepast en vervuld. Deze documenten moeten inzicht verschaffen in het ontwerp, de fabricage en de werking van de deelmachine, voorzover dat nodig is voor de beoordeling van de overeenstemming met de toepasselijke essentiële gezondheids- en veiligheidseisen. Deze documenten moeten worden opgesteld in één van de officiële Gemeenschapstalen .

Het dossier bevat de volgende elementen:

  a) een constructiedossier bestaande uit:
   het overzichtsplan van de deelmachine, alsmede de tekeningen van de besturingsschakelingen;
   gedetailleerde en volledige tekeningen, eventueel aangevuld met berekeningen, testresultaten, certificaten, enz., aan de hand waarvan kan worden nagegaan of de deelmachine aan de toegepaste essentiële gezondheids- en veiligheidseisen voldoet;
   de documentatie over de risicobeoordeling waaruit de gevolgde procedure blijk, met inbegrip van de volgende gegevens:
   i) de essentiële gezondheids- en veiligheidseisen van deze richtlijn die van toepassing en vervuld zijn;
   ii) de beschrijving van de beschermende maatregelen die zijn toegepast om vastgestelde gevaren weg te nemen of onderkende risico's te verminderen en, in voorkomend geval, informatie over de restrisico's;
   iii) de normen en overige toegepaste technische specificaties die zijn toegepast, met opgave van de essentiële gezondheids- en veiligheidseisen die daaronder vallen;
   iv) technische verslagen met de resultaten van de proeven die door de fabrikant dan wel een door hem of zijn gemachtigde gekozen bevoegde instantie zijn verricht;
   v) kopie van de montagehandleiding van de deelmachine;
   b) in geval van serieproductie, de interne bepalingen die worden toegepast om de overeenstemming van de deelmachine met de toepasselijke essentiële gezondheids- en veiligheidseisen te handhaven.

De fabrikant moet het nodige onderzoek verrichten en de nodige proeven uitvoeren met betrekking tot de componenten, de accessoires of de deelmachine om vast te stellen of deze op grond van haar ontwerp en bouw veilig gemonteerd en gebruikt kan worden. De ter zake dienende verslagen en resultaten worden in het technisch dossier opgenomen.

De betrokken technische informatie moet ten minste tot 10 jaar na de bouwdatum van de deelmachine of, bij serieproductie, van de laatst geproduceerde eenheid daarvan beschikbaar zijn en desgevraagd aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaten worden voorgelegd. Deze documenten hoeven zich niet op het grondgebied van de Gemeenschap te bevinden en hoeven ook niet permanent in materiële vorm voorhanden te zijn. Wel moeten de documenten door de in de inbouwverklaring aangewezen persoon bijeengebracht en aan de bevoegde autoriteit overgelegd kunnen worden.

Het niet-overleggen van de betrokken technische documenten na een naar behoren met redenen omkleed verzoek van de bevoegde nationale autoriteiten kan voldoende reden zijn voor twijfel omtrent de verklaarde overeenstemming van de deelmachine met de toepasselijke essentiële gezondheids- en veiligheidseisen.

BIJLAGE VIII

BEOORDELING VAN DE OVEREENSTEMMING MET INTERNE CONTROLE

VAN DE BOUW VAN EEN MACHINE

1.  Deze bijlage beschrijft de procedure volgens welke de fabrikant of diens gemachtigde die de in de punten 2 en 3 bedoelde verplichtingen moet nakomen, garandeert en verklaart dat de betrokken machine aan de desbetreffende eisen van deze richtlijn voldoet.

2.  Voor ieder van de serie in kwestie representatief type stelt de fabrikant of diens gemachtigde een technisch dossier als bedoeld in bijlage VII, punt A samen.

3.  De fabrikant moet alle nodige maatregelen nemen opdat het fabricageproces waarborgt dat de gebouwde machines in overeenstemming zijn met het technisch dossier als bedoeld in bijlage VII, punt A en met de eisen van deze richtlijn.

BIJLAGE IX

EG-TYPEONDERZOEK

EG-typeonderzoek: de handeling waarbij een aangemelde instantie vaststelt en verklaart dat een representatief model van de in bijlage V bedoelde machine ("het type") aan de bepalingen van deze richtlijn voldoet.

1.  Voor ieder type stelt de fabrikant of diens gemachtigde een technisch dossier als bedoeld in bijlage VII, punt A, samen.

2.  Voor ieder type vraagt de fabrikant of diens gemachtigde bij een aangemelde instantie van zijn keuze een EG-typeonderzoek aan.

De aanvraag omvat:

   naam en adres van de fabrikant en, in voorkomend geval, van diens gemachtigde;
   een schriftelijke verklaring dat er geen gelijkluidende aanvraag bij een andere aangemelde instantie is ingediend;
   het technisch dossier.

Bovendien stelt de aanvrager een exemplaar van het type ter beschikking van de aangemelde instantie. De aangemelde instantie kan om meer exemplaren verzoeken indien dit nodig is voor het keuringsprogramma.

3.  De aangemelde instantie verricht de volgende handelingen:

   3.1. onderzoekt het technisch dossier, controleert of het type in overeenstemming hiermee is vervaardigd en identificeert de onderdelen die zijn ontworpen overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van de in artikel 7, lid 2, bedoelde normen, alsook de onderdelen die zijn ontworpen zonder dat de desbetreffende bepalingen van die normen in acht werden genomen;
   3.2. verricht of geeft opdracht tot het verrichten van passende controles, metingen en proeven om na te gaan of de door de fabrikant gekozen oplossingen aan de essentiële gezondheids- en veiligheidseisen van de richtlijn voldoen ingeval de in artikel 7, lid 2, bedoelde normen niet zijn toegepast;
   3.3. verricht of geeft opdracht tot het verrichten van passende controles, metingen en proeven om, indien de in artikel 7, lid 2, bedoelde geharmoniseerde normen zijn gehanteerd, na te gaan of deze ook daadwerkelijk zijn toegepast;
   3.4. stelt in overleg met de aanvrager de plaats vast waar wordt gecontroleerd of het type gebouwd is in overeenstemming met het betrokken technisch dossier en waar de noodzakelijke onderzoeken, metingen en proeven zullen worden verricht.

4.  Indien het type aan de bepalingen van deze richtlijn voldoet, verstrekt de aangemelde instantie een verklaring van EG-typeonderzoek aan de aanvrager. Op de verklaring staan de naam en het adres van de fabrikant en diens gemachtigde, de nodige gegevens ter identificatie van het goedgekeurde type, de controlebevindingen en de eventuele voorwaarden waaronder de verklaring geldig is.

De fabrikant en de aangemelde instantie bewaren gedurende vijftien jaar, te rekenen vanaf de datum van afgifte van de verklaring, een afschrift van deze verklaring, het technisch dossier, alsmede alle hierop betrekking hebbende documenten.

5.  Indien het type niet aan de bepalingen van deze richtlijn voldoet, weigert de aangemelde instantie de aanvrager een verklaring van EG-typeonderzoek te verstrekken en motiveert zij de weigering uitvoerig. Zij stelt de aanvrager, de overige aangemelde instanties en de lidstaat die haar heeft aangemeld in kennis. Er moet in een beroepsprocedure worden voorzien.

6.  De aanvrager stelt de aangemelde instantie die het technisch dossier betreffende de verklaring van EG-typeonderzoek in bezit heeft, in kennis van alle aan het goedgekeurde type aangebrachte wijzigingen. De aangemelde instantie onderzoekt deze wijzigingen en bevestigt dan de geldigheid van de bestaande verklaring van EG-typeonderzoek, of stelt een nieuwe verklaring op indien de overeenstemming met de essentiële gezondheids- en veiligheidseisen of met de bedoelde gebruiksvoorwaarden van het type door deze wijzigingen in het geding kan komen.

7.  De Commissie, de lidstaten en de overige aangemelde instanties kunnen desgewenst een afschrift van de verklaringen van EG-typeonderzoek krijgen. Als zij hiertoe een met redenen omkleed verzoek indienen, kunnen de Commissie en de lidstaten ook een afschrift van het technisch dossier en van de resultaten van door de aangemelde instantie uitgevoerde onderzoeken krijgen.

8.  De dossiers en de briefwisseling betreffende de EG-typeonderzoeksprocedures worden opgesteld in een officiële Gemeenschapstaal/talen van de lidstaat waar de aangemelde instantie gevestigd is, dan wel in een door deze instantie geaccepteerde officiële Gemeenschapstaal.

9.  Geldigheid van de verklaring van EG-typeonderzoek

9.1  De aangemelde instantie draag de permanente verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat de verklaring van EG-typeonderzoek geldig blijft. Zij brengt de fabrikant op de hoogte van elke belangrijke wijziging die gevolgen kan hebben voor de geldigheid van de verklaring. De aangemelde instantie trekt verklaringen die niet meer geldig zijn in.

9.2  De fabrikant van de machine in kwestie draagt de permanente verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat de betrokken machine aan de desbetreffende stand van de techniek voldoet.

9.3  De fabrikant verzoekt de aangemelde instantie om de geldigheid van de verklaring van EG-typeonderzoek elke vijf jaar te evalueren.

Indien de aangemelde instantie oordeelt dat, rekening houdend met de stand van de techniek, de verklaring geldig blijft, verlengt zij de geldigheidsduur van de verklaring voor een nieuwe periode van vijf jaar.

De fabrikant en de aangemelde instantie bewaren een afschrift van deze verklaring, van het technisch dossier en van alle desbetreffende documenten voor een periode van 15 jaar na de datum waarop de verklaring is afgegeven.

9.4  Indien de geldigheid van een verklaring van EG-typeonderzoek niet wordt verlengd, stopt de fabrikant het in de handel brengen van de betrokken machine.

BIJLAGE X

VOLLEDIGE KWALITEITSBORGING

Deze bijlage beschrijft de beoordeling van de overeenstemming van de in bijlage V bedoelde machines door middel van een systeem voor volledige kwaliteitsborging. Het beschrijft de procedure op grond waarvan een aangemelde instantie het kwaliteitssysteem evalueert en goedkeurt, en toeziet op de toepassing ervan.

1.  De fabrikant hanteert een goedgekeurd kwaliteitssysteem voor ontwerp, fabricage, eindcontrole en testen als omschreven in punt 2 en is onderworpen aan het in punt 3 omschreven toezicht.

2.  Kwaliteitssysteem

2.1.  De fabrikant of zijn gemachtigde vraagt bij een aangemelde instantie van zijn keuze een evaluatie van zijn kwaliteitssysteem aan.

Deze aanvraag bevat de volgende gegevens:

   naam en adres van de fabrikant en, in voorkomend geval, diens gemachtigde;
   de plaatsen van ontwerp, fabricage, inspectie, testen en opslag van de machines;
   het in bijlage VII, onder punt A, beschreven technisch dossier voor één model van elke van de in bijlage IV opgesomde categorieën machines die hij wil gaan fabriceren;
   de documentatie over het kwaliteitssysteem;
   een schriftelijke verklaring dat er geen gelijkluidende aanvraag bij een andere aangemelde instantie is ingediend.

2.2.  Het kwaliteitssysteem moet waarborgen dat de machines in overeenstemming zijn met de bepalingen van deze richtlijn. Alle door de fabrikant gevolgde beginselen, eisen en bepalingen moeten systematisch en ordelijk worden aangegeven in een documentatie van schriftelijk vastgelegde maatregelen, procedures en instructies. De documentatie over het kwaliteitssysteem moet ervoor zorgen dat de kwaliteits- en proceduremaatregelen, zoals kwaliteitsprogramma's, -plannen, -handleidingen en -rapporten, door iedereen op dezelfde manier kunnen worden geïnterpreteerd.

De documentatie bevat met name een deugdelijke beschrijving van:

   de kwaliteitsdoelstellingen, het organisatieschema en de verantwoordelijkheden en bevoegdheden van de bedrijfsleiding met betrekking tot het ontwerp en de kwaliteit van de machines;
   de technische specificaties van het ontwerp, met inbegrip van de normen die zullen worden toegepast en, indien de in artikel 7, lid 2, bedoelde normen niet volledig worden toegepast, de middelen die worden aangewend om te waarborgen dat aan de essentiële gezondheids- en veiligheidseisen van deze richtlijn wordt voldaan;
   de controle- en keuringstechnieken voor het ontwerp, de procédés en systematische maatregelen die zullen worden toegepast bij het ontwerpen van de machines waarop deze richtlijn betrekking heeft;
   de daarbij gebruikte fabricage-, kwaliteitsbeheersings- en kwaliteitsborgingstechnieken en -procédés, alsmede de in dat verband systematisch toe te passen maatregelen;
   de onderzoeken en testen die voor, tijdens en na de fabricage zullen worden verricht en de frequentie waarmee dat gebeurt;
   de kwaliteitsrapporten, zoals controleverslagen, testgegevens, ijkgegevens, rapporten betreffende de kwalificatie van het betrokken personeel enz.;
   de middelen om controle uit te oefenen op het bereiken van de vereiste ontwerp- en productkwaliteit van de machine en de doeltreffende werking van het kwaliteitssysteem.

2.3.  De aangemelde instantie evalueert het kwaliteitssysteem om na te gaan of dit aan de in punt 2.2 bedoelde eisen voldoet.

Onderdelen van het kwaliteitssysteem die overeenkomen met de desbetreffende geharmoniseerde norm, worden geacht te voldoen aan de desbetreffende in punt 2.2 bedoelde eisen.

Ten minste één lid van het beoordelingsteam moet ervaring hebben met het evalueren van de technologie van de machines. De evaluatieprocedure omvat een inspectiebezoek aan de installaties van de fabrikant. Bij de evaluatie verricht het beoordelingsteam een onderzoek naar de technische dossiers als bedoeld in punt 2.1, tweede alinea, derde streepje, waarbij wordt nagegaan of zij voldoen aan de relevante gezondheids- en veiligheidseisen.

De fabrikant of diens gemachtigde wordt van de beslissing in kennis gesteld. De kennisgeving bevat de conclusies van het onderzoek en het met redenen omklede evaluatiebesluit. Er moet in een beroepsprocedure worden voorzien.

2.4.  De fabrikant verbindt zich ertoe de verplichtingen die voortvloeien uit het goedgekeurde kwaliteitssysteem na te komen en te zorgen dat het passend en doeltreffend blijft.

De fabrikant of diens gemachtigde brengt de aangemelde instantie die het kwaliteitssysteem heeft goedgekeurd op de hoogte van elke voorgenomen wijziging van het kwaliteitssysteem.

De aangemelde instantie evalueert de voorgestelde wijzigingen en beslist of het gewijzigde kwaliteitssysteem nog steeds aan de in punt 2.2, bedoelde eisen voldoet dan wel of een nieuwe evaluatie noodzakelijk is.

Zij stelt de fabrikant van haar besluit in kennis. De kennisgeving bevat de conclusies van het onderzoek en het met redenen omklede evaluatiebesluit.

3.  Toezicht onder verantwoordelijkheid van de aangemelde instantie

3.1.  Het toezicht heeft tot doel ervoor te zorgen dat de fabrikant naar behoren voldoet aan de verplichtingen die voortvloeien uit het goedgekeurde kwaliteitssysteem.

3.2.  De fabrikant verleent de aangemelde instantie voor inspectiedoeleinden toegang tot de ontwerp-, fabricage-, controle-, test- en opslagruimten en verstrekt haar alle nodige informatie, met name:

   de documentatie over het kwaliteitssysteem;
   kwaliteitsrapporten die volgens het aan ontwerpen gewijde gedeelte van het kwaliteitssysteem moeten worden opgemaakt, zoals resultaten van analyses, berekeningen, testen enz.;
   kwaliteitsrapporten die volgens het aan de fabricage gewijde gedeelte van het kwaliteitssysteem moeten worden opgemaakt, zoals controleverslagen, testgegevens, ijkgegevens, rapporten betreffende de kwalificatie van het betrokken personeel enz.

3.3.  De aangemelde instantie verricht periodieke controles om erop toe te zien dat de fabrikant het kwaliteitssysteem handhaaft en toepast; hij verstrekt een controleverslag aan de fabrikant. De periodieke controles moeten zodanig worden gepland dat na elke periode van drie jaar alle onderdelen zijn gecontroleerd.

3.4.  De aangemelde instantie kan bovendien onaangekondigde bezoeken brengen aan de fabrikant. Over de noodzaak en frequentie van dergelijke extra bezoeken beslist de aangemelde instantie op basis van een door haar gehanteerd bezoekcontrolesysteem. Hierbij wordt in het bijzonder gelet op:

   de resultaten van vorige controlebezoeken;
   de noodzaak erop toe te zien dat corrigerende maatregelen ook daadwerkelijk worden uitgevoerd;
   in voorkomend geval, aan de goedkeuring van het systeem verbonden speciale voorwaarden;
   belangrijke wijzigingen in de productieorganisatie, -maatregelen of -technieken.

Bij die bezoeken kan de aangemelde instantie zo nodig testen verrichten of laten verrichten om zich van de goede werking van het kwaliteitssysteem te vergewissen. Zij verstrekt de fabrikant een verslag van het bezoek en, voorzover van toepassing, een testrapport.

4.  De fabrikant of zijn gemachtigde houdt gedurende een periode van tien jaar na de laatste fabricagedatum de volgende gegevens ter beschikking van de nationale autoriteiten:

   de in punt 2.1 bedoelde documentatie;
   de in punt 2.4, derde en vierde alinea, en in de punten 3.3 en 3.4 bedoelde beslissingen en verslagen van de aangemelde instantie.

BIJLAGE XI

DOOR DE LIDSTATEN IN ACHT TE NEMEN MINIMUMCRITERIA VOOR DE AANMELDING VAN INSTANTIES

1.  De keuringsinstantie, de directeur ervan en het met de keuring belaste personeel mogen niet de ontwerper, de fabrikant, de leverancier of de installateur zijn van de machines die zij keuren, noch de gemachtigde van een der genoemde personen. Zij mogen bij het ontwerp, de bouw, de verkoop of het onderhoud van deze machines noch rechtstreeks, noch als gemachtigden van de betrokken partijen optreden. Een eventuele uitwisseling van technische informatie tussen fabrikant en keuringsinstantie wordt door deze bepaling niet uitgesloten.

2.  De keuringsinstantie en het personeel voeren de keuring met de grootste mate van beroepsintegriteit en technische bekwaamheid uit; zij moeten vrij zijn van elke pressie en beïnvloeding, met name van financiële aard, die hun beoordeling of de uitslagen van hun keuring kan beïnvloeden, inzonderheid van personen of groepen van personen die belang hebben bij de resultaten van de keuring.

3.  De keuringsinstantie moet voor iedere categorie machines waarvoor zij is aangemeld, over personeel met toereikende en relevante technische kennis en ervaring beschikken om de beoordeling van de overstemming te kunnen verrichten. Zij moet de nodige middelen hebben om de met de uitvoering van de keuringen verbonden technische en administratieve taken op passende wijze te vervullen; tevens moet zij toegang hebben tot het nodige materieel voor bijzondere keuringen.

4.  Het met keuringen belaste personeel moet:

   een goede technische en beroepsopleiding hebben genoten;
   een behoorlijke kennis bezitten van de voorschriften betreffende de keuringen die het verricht en voldoende ervaring met deze keuringen hebben;
   de vereiste bekwaamheid bezitten om op grond van de verrichte keuringen verklaringen, processen-verbaal en rapporten op te stellen.

5.  De onafhankelijkheid van het personeel dat met de keuringen is belast, moet zijn gewaarborgd. De bezoldiging van een functionaris mag niet afhangen van het aantal keuringen dat hij verricht, noch van de uitslag van deze keuringen.

6.  De keuringsinstantie moet een aansprakelijkheidsverzekering afsluiten, tenzij de wettelijke aansprakelijkheid op basis van het nationale recht door de staat wordt gedekt of de keuringen rechtstreeks door de lidstaat worden verricht.

7.  Het personeel van de keuringsinstantie is gebonden aan het beroepsgeheim ten aanzien van al hetgeen het bij de uitoefening van zijn taak in het kader van de richtlijn of van de bepalingen van nationaal recht die daaraan uitvoering geven, ter kennis is gekomen (behalve tegenover de terzake bevoegde overheidsinstanties van de staat waarin de keuringsinstantie haar werkzaamheden uitoefent).

8.  De aangemelde instanties nemen deel aan de coördinerende werkzaamheden. Zij nemen ook rechtstreeks deel aan of zijn vertegenwoordigd in het overleg betreffende de Europese normalisatie, of zorgen ervoor dat zij van de toepasselijke normen op de hoogte zijn.

9.  De lidstaten kunnen alle maatregelen treffen die zij noodzakelijk achten om ervoor te zorgen dat, wanneer de activiteiten van een aangemelde instantie worden beëindigd, de dossiers van de cliënten van die instantie aan een andere instantie worden overgedragen of ter beschikking worden gesteld van de lidstaat die de instantie heeft aangemeld.

BIJLAGE XII

CONCORDANTIETABEL(24)

Richtlijn 98/37/EG

Deze richtlijn

Artikel 1, lid 1

Artikel 1, lid 1

Artikel 1, lid 2, onder a)

Artikel 2, onder a) en b)

Artikel 1, lid 2, onder b)

Artikel 2, onder c)

Artikel 1, lid 3

Artikel 1, lid 2

Artikel 1, lid 4

Artikel 3

Artikel 1, lid 5

Artikel 2, lid 1

Artikel 4, lid 1

Artikel 2, lid 2

Artikel 15

Artikel 2, lid 3

Artikel 6, lid 3

Artikel 3

Artikel 5, lid 1, onder a)

Artikel 4, lid 1

Artikel 6, lid 1

Artikel 4, lid 2, eerste alinea

Artikel 6, lid 2

Artikel 4, lid 2, tweede alinea

Artikel 4, lid 3

Artikel 5, lid 1, eerste alinea

Artikel 7, lid 1

Artikel 5, lid 1, tweede alinea

Richtlijn 98/37/EG

Deze richtlijn

Artikel 5, lid 2, eerste alinea

Artikel 7, leden 2 en 3

Artikel 5, lid 2, laatste alinea

Artikel 5, lid 3

Artikel 7, lid 4

Artikel 6, lid 1

Artikel 10

Artikel 6, lid 2

Artikel 22

Artikel 7, lid 1

Artikel 11, leden 1 en 2

Artikel 7, lid 2

Artikel 11, leden 3 en 4

Artikel 7, lid 3

Artikel 11, lid 4

Artikel 7, lid 4

Artikel 11, lid 5

Artikel 8, lid 1, eerste alinea

Artikel 5, lid 1, onder e) en artikel 12, lid 1

Artikel 8, lid 1, tweede alinea

Artikel 5, lid 1, onder f)

Artikel 8, lid 2, onder a)

Artikel 12, lid 2

Artikel 8, lid 2, onder b)

Artikel 12, lid 4

Artikel 8, lid 2, onder c)

Artikel 12, lid 3

Artikel 8, lid 3

Artikel 8, lid 4

Artikel 8, lid 5

Artikel 8, lid 6

Artikel 5, lid 4

Artikel 8, lid 7

Richtlijn 98/37/EG

Deze richtlijn

Artikel 8, lid 8

Artikel 9, lid 1, eerste alinea

Artikel 14, lid 1

Artikel 9, lid 1, tweede alinea

Artikel 14, lid 4

Artikel 9, lid 2

Artikel 14, leden 3 en 5

Artikel 9, lid 3

Artikel 14, lid 8

Artikel 10, leden 1 tot en met 3

Artikel 16, leden 1 tot en met 3

Artikel 10, lid 4

Artikel 17

Artikel 11

Artikel 20

Artikel 12

Artikel 21

Artikel 13, lid 1

Artikel 26, lid 2

Artikel 13, lid 2

Artikel 14

Artikel 15

Artikel 28

Artikel 16

Artikel 29

Bijlage I - Opmerking vooraf 1

Bijlage I - Algemene beginselen 2

Bijlage I - Opmerking vooraf 2

Bijlage I - Algemene beginselen 3

Bijlage I - Opmerking vooraf 3

Bijlage I - Algemene beginselen 4

Bijlage I, Deel 1

Bijlage I, Deel 1

Bijlage I, Punt 1.1.

Bijlage I, Punt 1.1.

Richtlijn 98/37/EG

Deze richtlijn

Bijlage I, Punt 1.1.1.

Bijlage I, Punt 1.1.1.

Bijlage I, Punt 1.1.2.

Bijlage I, Punt 1.1.2.

Bijlage I, Punt 1.1.2, onder d)

Bijlage I, Punt 1.1.6.

Bijlage I, Punt 1.1.3.

Bijlage I, Punt 1.1.3.

Bijlage I, Punt 1.1.4.

Bijlage I, Punt 1.1.4.

Bijlage I, Punt 1.1.5.

Bijlage I, Punt 1.1.5.

Bijlage I, Punt 1.2.

Bijlage I, Punt 1.2.

Bijlage I, Punt 1.2.1.

Bijlage I, Punt 1.2.1.

Bijlage I, Punt 1.2.2.

Bijlage I, Punt 1.2.2.

Bijlage I, Punt 1.2.3.

Bijlage I, Punt 1.2.3.

Bijlage I, Punt 1.2.4.

Bijlage I, Punt 1.2.4.

Bijlage I, Punt 1.2.4, leden 1 tot en met 3

Bijlage I, Punt 1.2.4.1.

Bijlage I, Punt 1.2.4, leden 4 tot en met 6

Bijlage I, Punt 1.2.4.3.

Bijlage I, Punt 1.2.4, lid 7

Bijlage I, Punt 1.2.4.4.

Bijlage I, Punt 1.2.5.

Bijlage I, Punt 1.2.5.

Bijlage I, Punt 1.2.6.

Bijlage I, Punt 1.2.6.

Bijlage I, Punt 1.2.7.

Bijlage I, Punt 1.2.1.

Bijlage I, Punt 1.2.8.

Bijlage I, Punt 1.1.6.

Bijlage I, Punt 1.3.

Bijlage I, Punt 1.3.

Richtlijn 98/37/EG

Deze richtlijn

Bijlage I, Punt 1.3.1.

Bijlage I, Punt 1.3.1.

Bijlage I, Punt 1.3.2.

Bijlage I, Punt 1.3.2.

Bijlage I, Punt 1.3.3.

Bijlage I, Punt 1.3.3.

Bijlage I, Punt 1.3.4.

Bijlage I, Punt 1.3.4.

Bijlage I, Punt 1.3.5.

Bijlage I, Punt 1.3.5.

Bijlage I, Punt 1.3.6.

Bijlage I, Punt 1.3.6.

Bijlage I, Punt 1.3.7.

Bijlage I, Punt 1.3.7.

Bijlage I, Punt 1.3.8

Bijlage I, Punt 1.3.8.

Bijlage I, Punt 1.3.8 A

Bijlage I, Punt 1.3.8.1.

Bijlage I, Punt 1.3.8 B

Bijlage I, Punt 1.3.8.2.

Bijlage I, Punt 1.4.

Bijlage I, Punt 1.4.

Bijlage I, Punt 1.4.1.

Bijlage I, Punt 1.4.1.

Bijlage I, Punt 1.4.2.

Bijlage I, Punt 1.4.2.

Bijlage I, Punt 1.4.2.1.

Bijlage I, Punt 1.4.2.1.

Bijlage I, Punt 1.4.2.2.

Bijlage I, Punt 1.4.2.2.

Bijlage I, Punt 1.4.2.3.

Bijlage I, Punt 1.4.2.3.

Bijlage I, Punt 1.4.3.

Bijlage I, Punt 1.4.3.

Bijlage I, Punt 1.5.

Bijlage I, Punt 1.5.

Bijlage I, Punt 1.5.1.

Bijlage I, Punt 1.5.1.

Richtlijn 98/37/EG

Deze richtlijn

Bijlage I, Punt 1.5.2.

Bijlage I, Punt 1.5.2.

Bijlage I, Punt 1.5.3.

Bijlage I, Punt 1.5.3.

Bijlage I, Punt 1.5.4.

Bijlage I, Punt 1.5.4.

Bijlage I, Punt 1.5.5.

Bijlage I, Punt 1.5.5.

Bijlage I, Punt 1.5.6.

Bijlage I, Punt 1.5.6.

Bijlage I, Punt 1.5.7.

Bijlage I, Punt 1.5.7.

Bijlage I, Punt 1.5.8.

Bijlage I, Punt 1.5.8.

Bijlage I, Punt 1.5.9.

Bijlage I, Punt 1.5.9.

Bijlage I, Punt 1.5.10.

Bijlage I, Punt 1.5.10.

Bijlage I, Punt 1.5.11.

Bijlage I, Punt 1.5.11.

Bijlage I, Punt 1.5.12.

Bijlage I, Punt 1.5.12.

Bijlage I, Punt 1.5.13.

Bijlage I, Punt 1.5.13.

Bijlage I, Punt 1.5.14.

Bijlage I, Punt 1.5.14.

Bijlage I, Punt 1.5.15.

Bijlage I, Punt 1.5.15.

Bijlage I, Punt 1.6.

Bijlage I, Punt 1.6.

Bijlage I, Punt 1.6.1.

Bijlage I, Punt 1.6.1.

Bijlage I, Punt 1.6.2.

Bijlage I, Punt 1.6.2.

Bijlage I, Punt 1.6.3.

Bijlage I, Punt 1.6.3.

Bijlage I, Punt 1.6.4.

Bijlage I, Punt 1.6.4.

Richtlijn 98/37/EG

Deze richtlijn

Bijlage I, Punt 1.6.5.

Bijlage I, Punt 1.6.5.

Bijlage I, Punt 1.7.

Bijlage I, Punt 1.7.

Bijlage I, Punt 1.7.0.

Bijlage I, Punt 1.7.1.1.

Bijlage I, Punt 1.7.1.

Bijlage I, Punt 1.7.1.2.

Bijlage I, Punt 1.7.2.

Bijlage I, Punt 1.7.2.

Bijlage I, Punt 1.7.3.

Bijlage I, Punt 1.7.3.

Bijlage I, Punt 1.7.4.

Bijlage I, Punt 1.7.4.

Bijlage I, Punt 1.7.4, onder b) en h)

Bijlage I, Punt 1.7.4.1.

Bijlage I, Punt 1.7.4, onder a), c) en e) tot en met g)

Bijlage I, Punt 1.7.4.2.

Bijlage I, Punt 1.7.4, onder d)

Bijlage I, Punt 1.7.4.3.

Bijlage I, Deel 2

Bijlage I, Deel 2

Bijlage I, Punt 2.1.

Bijlage I, Punt 2.1.

Bijlage I, Punt 2.1, lid 1

Bijlage I, Punt 2.1.1.

Bijlage I, Punt 2.1, lid 2

Bijlage I, Punt 2.1.2.

Bijlage I, Punt 2.2.

Bijlage I, Punt 2.2.

Bijlage I, Punt 2.2, lid 1

Bijlage I, Punt 2.2.1.

Bijlage I, Punt 2.2, lid 2

Bijlage I, Punt 2.2.1.1.

Bijlage I, Punt 2.3.

Bijlage I, Punt 2.3.

Bijlage I, Deel 3

Bijlage I, Deel 3

Richtlijn 98/37/EG

Deze richtlijn

Bijlage I, Punt 3.1.

Bijlage I, Punt 3.1.

Bijlage I, Punt 3.1.1.

Bijlage I, Punt 3.1.1.

Bijlage I, Punt 3.1.2.

Bijlage I, Punt 1.1.4.

Bijlage I, Punt 3.1.3.

Bijlage I, Punt 1.1.5.

Bijlage I, Punt 3.2.

Bijlage I, Punt 3.2.

Bijlage I, Punt 3.2.1.

Bijlage I, Punten 1.1.7. en 3.2.1.

Bijlage I, Punt 3.2.2.

Bijlage I, Punten 1.1.8. en 3.2.2.

Bijlage I, Punt 3.2.3.

Bijlage I, Punt 3.2.3.

Bijlage I, Punt 3.3.

Bijlage I, Punt 3.3.

Bijlage I, Punt 3.3.1.

Bijlage I, Punt 3.3.1.

Bijlage I, Punt 3.3.2.

Bijlage I, Punt 3.3.2.

Bijlage I, Punt 3.3.3.

Bijlage I, Punt 3.3.3.

Bijlage I, Punt 3.3.4.

Bijlage I, Punt 3.3.4.

Bijlage I, Punt 3.3.5.

Bijlage I, Punt 3.3.5.

Bijlage I, Punt 3.4.

Bijlage I, Punt 3.4.

Bijlage I, Punt 3.4.1, lid 1

Bijlage I, Punt 1.3.9.

Bijlage I, Punt 3.4.1, lid 2

Bijlage I, Punt 3.4.1.

Bijlage I, Punt 3.4.2.

Bijlage I, Punt 1.3.2.

Bijlage I, Punt 3.4.3.

Bijlage I, Punt 3.4.3.

Richtlijn 98/37/EG

Deze richtlijn

Bijlage I, Punt 3.4.4.

Bijlage I, Punt 3.4.4.

Bijlage I, Punt 3.4.5.

Bijlage I, Punt 3.4.5.

Bijlage I, Punt 3.4.6.

Bijlage I, Punt 3.4.6.

Bijlage I, Punt 3.4.7.

Bijlage I, Punt 3.4.7.

Bijlage I, Punt 3.4.8.

Bijlage I, Punt 3.4.2.

Bijlage I, Punt 3.5.

Bijlage I, Punt 3.5.

Bijlage I, Punt 3.5.1.

Bijlage I, Punt 3.5.1.

Bijlage I, Punt 3.5.2.

Bijlage I, Punt 3.5.2.

Bijlage I, Punt 3.5.3.

Bijlage I, Punt 3.5.3.

Bijlage I, Punt 3.6.

Bijlage I, Punt 3.6.

Bijlage I, Punt 3.6.1.

Bijlage I, Punt 3.6.1.

Bijlage I, Punt 3.6.2.

Bijlage I, Punt 3.6.2.

Bijlage I, Punt 3.6.3.

Bijlage I, Punt 3.6.3.

Bijlage I, Punt 3.6.3, onder a)

Bijlage I, Punt 3.6.3.1.

Bijlage I, Punt 3.6.3, onder b)

Bijlage I, Punt 3.6.3.2.

Bijlage I, Deel 4

Bijlage I, Deel 4

Bijlage I, Punt 4.1.

Bijlage I, Punt 4.1.

Bijlage I, Punt 4.1.1.

Bijlage I, Punt 4.1.1.

Bijlage I, Punt 4.1.2.

Bijlage I, Punt 4.1.2.

Richtlijn 98/37/EG

Deze richtlijn

Bijlage I, Punt 4.1.2.1.

Bijlage I, Punt 4.1.2.1.

Bijlage I, Punt 4.1.2.2.

Bijlage I, Punt 4.1.2.2.

Bijlage I, Punt 4.1.2.3.

Bijlage I, Punt 4.1.2.3.

Bijlage I, Punt 4.1.2.4.

Bijlage I, Punt 4.1.2.4.

Bijlage I, Punt 4.1.2.5.

Bijlage I, Punt 4.1.2.5.

Bijlage I, Punt 4.1.2.6.

Bijlage I, Punt 4.1.2.6.

Bijlage I, Punt 4.1.2.7.

Bijlage I, Punt 4.1.2.7.

Bijlage I, Punt 4.1.2.8.

Bijlage I, Punt 1.5.16.

Bijlage I, Punt 4.2.

Bijlage I, Punt 4.2.

Bijlage I, Punt 4.2.1.

Bijlage I, Punt 4.2.1.1.

Bijlage I, Punt 1.1.7.

Bijlage I, Punt 4.2.1.2.

Bijlage I, Punt 1.1.8.

Bijlage I, Punt 4.2.1.3.

Bijlage I, Punt 4.2.1.

Bijlage I, Punt 4.2.1.4.

Bijlage I, Punt 4.2.2.

Bijlage I, Punt 4.2.2.

Bijlage I, Punt 4.2.3.

Bijlage I, Punt 4.2.3.

Bijlage I, Punten 4.1.2.7. en 4.1.2.8.2.

Bijlage I, Punt 4.2.4.

Bijlage I, Punt 4.1.3.

Bijlage I, Punt 4.3.

Bijlage I, Punt 4.3.

Bijlage I, Punt 4.3.1.

Bijlage I, Punt 4.3.1.

Richtlijn 98/37/EG

Deze richtlijn

Bijlage I, Punt 4.3.2.

Bijlage I, Punt 4.3.2.

Bijlage I, Punt 4.3.3.

Bijlage I, Punt 4.3.3.

Bijlage I, Punt 4.4.

Bijlage I, Punt 4.4.

Bijlage I, Punt 4.4.1.

Bijlage I, Punt 4.4.1.

Bijlage I, Punt 4.4.2.

Bijlage I, Punt 4.4.2.

Bijlage I, Deel 5

Bijlage I, Deel 5

Bijlage I, Punt 5.1.

Bijlage I, Punt 5.1.

Bijlage I, Punt 5.2.

Bijlage I, Punt 5.2.

Bijlage I, Punt 5.3.

Bijlage I, Punt 5.4.

Bijlage I, Punt 5.3.

Bijlage I, Punt 5.5.

Bijlage I, Punt 5.4.

Bijlage I, Punt 5.6.

Bijlage I, Punt 5.5.

Bijlage I, Punt 5.7.

Bijlage I, Punt 5.6.

Bijlage I, Deel 6

Bijlage I, Deel 6

Bijlage I, Punt 6.1.

Bijlage I, Punt 6.1.

Bijlage I, Punt 6.1.1.

Bijlage I, Punt 4.1.1, onder g)

Bijlage I, Punt 6.1.2.

Bijlage I, Punt 6.1.1.

Bijlage I, Punt 6.1.3.

Bijlage I, Punt 6.1.2.

Bijlage I, Punt 6.2.

Bijlage I, Punt 6.2.

Richtlijn 98/37/EG

Deze richtlijn

Bijlage I, Punt 6.2.1.

Bijlage I, Punt 6.2.

Bijlage I, Punt 6.2.2.

Bijlage I, Punt 6.2.

Bijlage I, Punt 6.2.3.

Bijlage I, Punt 6.3.1.

Bijlage I, Punt 6.3.

Bijlage I, Punt 6.3.2.

Bijlage I, Punt 6.3.1.

Bijlage I, Punt 6.3.2., lid 3

Bijlage I, Punt 6.3.2.

Bijlage I, Punt 6.3.2., lid 4

Bijlage I, Punt 6.3.3.

Bijlage I, Punt 6.3.2., lid 1

Bijlage I, Punt 6.4.1.

Bijlage I, Punten 4.1.2.1., 4.1.2.3. en 6.1.1.

Bijlage I, Punt 6.4.2.

Bijlage I, Punt 6.3.1.

Bijlage I, Punt 6.5.

Bijlage I, Punt 6.5.

Bijlage II, Delen A en B

Bijlage II, Deel A

Bijlage II, Deel C

Bijlage III

Bijlage III

Bijlage IV.A.1 (1.1. tot 1.4)

Bijlage IV.1 (1.1. tot 1.4)

Bijlage IV.A.2

Bijlage IV.2

Bijlage IV.A.3

Bijlage IV.3

Bijlage IV.A.4

Bijlage IV.4 (4.1 en 4.2)

Bijlage IV.A.5

Bijlage IV.5

Richtlijn 98/37/EG

Deze richtlijn

Bijlage IV.A.6

Bijlage IV.6

Bijlage IV.A.7

Bijlage IV.7

Bijlage IV.A.8

Bijlage IV.8

Bijlage IV.A.9

Bijlage IV.9

Bijlage IV.A.10

Bijlage IV.10

Bijlage IV.A.11

Bijlage IV.11

Bijlage IV.A.12 (eerste en tweede streepje)

Bijlage IV.12 (12.1 en 12.2)

Bijlage IV.A.12 (derde streepje)

Bijlage IV.A.13

Bijlage IV.13

Bijlage IV.A.14, eerste deel

Bijlage IV.15

Bijlage IV.A.14, tweede deel

Bijlage IV.14

Bijlage IV.A.15

Bijlage IV.16

Bijlage IV.A.16

Bijlage IV.17

Bijlage IV.A.17

Bijlage IV.B.1

Bijlage IV.19

Bijlage IV.B.2

Bijlage IV.21

Bijlage IV.B.3

Bijlage IV.20

Bijlage IV.B.4

Bijlage IV.22

Bijlage IV.B.5

Bijlage IV.23

Richtlijn 98/37/EG

Deze richtlijn

Bijlage V, Punt 1

Bijlage V, Punt 2

Bijlage V, Punt 3, eerste alinea, onder a)

Bijlage VII, Deel A, Punt 1, eerste alinea, onder a)

Bijlage V, Punt 3, eerste alinea, onder b)

Bijlage VII, Deel A, Punt 1, eerste alinea, onder b)

Bijlage V, Punt 3, tweede alinea

Bijlage VII, Deel A, Punt 1, tweede alinea

Bijlage V, Punt 3, derde alinea

Bijlage VII, Deel A, Punt 3

Bijlage V, Punt 4, onder a)

Bijlage VII, Deel A, Punt 2, tweede en derde alinea

Bijlage V, Punt 4, onder b)

Bijlage VII, Deel A, Punt 2, eerste alinea

Bijlage V, Punt 4, onder c)

Bijlage VII, Deel A, Inleiding

Bijlage VI, Punt 1

Bijlage IX, Inleiding

Bijlage VI, Punt 2

Bijlage IX, Punten 1 en 2

Bijlage VI, Punt 3

Bijlage IX, Punt 3

Bijlage VI, Punt 4, eerste alinea

Bijlage IX, Punt 4, eerste alinea

Bijlage VI, Punt 4, tweede alinea

Bijlage IX, Punt 7

Bijlage VI, Punt 5

Bijlage IX, Punt 6

Bijlage VI, Punt 6, eerste zin

Bijlage IX, Punt 5

Richtlijn 98/37/EG

Deze richtlijn

Bijlage VI, Punt 6, tweede en derde zin

Artikel 14, lid 6

Bijlage VI, Punt 7

Bijlage IX, Punt 8

Bijlage VII, Punt 1

Bijlage XI, Punt 1

Bijlage VII, Punt 2

Bijlage XI, Punt 2

Bijlage VII, Punt 3

Bijlage XI, Punt 3

Bijlage VII, Punt 4

Bijlage XI, Punt 4

Bijlage VII, Punt 5

Bijlage XI, Punt 5

Bijlage VII, Punt 6

Bijlage XI, Punt 6

Bijlage VII, Punt 7

Bijlage XI, Punt 7

Bijlage VIII

Bijlage IX

(1) PB C 271 E van 12.11.2003, blz. 491.
(2) PB C 154 E van 29.5.2001, blz. 164.
(3) Nog niet in het PB gepubliceerd.
(4) PB C 154 E van 29.5.2001, blz. 164.
(5) PB C 311 van 7.11.2001, blz. 1.
(6) Standpunt van het Europees Parlement van 4 juli 2002 (PB C 271 E van 12.11.2003, blz. 491), gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 18 juli 2005 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en standpunt van het Europees Parlement van 15 december 2005 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).
(7) PB L 207 van 23.7.1998, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 98/79/EG (PB L 331 van 7.12.1998, blz. 1).
(8) Richtlijn 89/392/EEG van de Raad van 14 juni 1989 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid- Staten betreffende machines (PB L 183 van 29.6.1989, blz. 9).
(9) PB L 256 van 13.9.1991, blz. 51.
(10) PB L 393 van 30.12.1989, blz. 13. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2001/45/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 195 van 19.7.2001, blz. 46).
(11) PB L 171 van 9.7.2003, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2005/67/EG van de Commissie (PB L 273 van 19.10.2005, blz. 17).
(12) PB L 220 van 30.8.1993, blz. 23.
(13) PB L 213 van 7.9.1995, blz. 1. Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn (EG) nr. 1882/2003 (PB L 284 van 31.10.2003, blz. 1).
(14) PB C 321 van 31.12.2003, blz. 1.
(15) PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.
(16) PB L 42 van 23.2.1970, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2005/64/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 310 van 25.11.2005, blz. 10).
(17) PB L 124 van 9.5.2002, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2005/30/EG van de Commissie (PB L 106 van 27.4.2005, blz. 17).
(18) PB L 77 van 26.3.1973, blz. 29. Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 93/68/EEG (PB L 220 van 30.8.1993, blz. 1).
(19) PB L 204 van 21.7.1998, blz. 37. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij de Toetredingsakte van 2003.
(20)* 24 maanden na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn.
(21)* 24 maanden na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn.
(22)** 42 maanden na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn.
(23)*** Vijf jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn.
(24) Deze tabel geeft de overeenkomsten weer tussen delen van Richtlijn 98/37/EG en de delen van deze richtlijn die betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. De inhoud van de overeenkomende gedeelten is evenwel niet noodzakelijk identiek.


Jaarrekeningen en geconsolideerde jaarrekeningen ***I
PDF 451kWORD 91k
Resolutie
Geconsolideerde tekst
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijnen 78/660/EEG en 83/349/EEG van de Raad betreffende de jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen en de geconsolideerde jaarrekening (COM(2004)0725 – C6-0164/2004 – 2004/0250(COD))
P6_TA(2005)0518A6-0384/2005

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

–   gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2004)0725)(1),

–   gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 44, lid 1 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0164/2004),

–   gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie juridische zaken en het advies van de Commissie economische en monetaire zaken (A6-0384/2005),

1.   hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.   verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.   verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

Standpunt van het Europees Parlement, in eerste lezing vastgesteld op 15 december 2005, met het oog op de aanneming van Richtlijn 2006/…/EG van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijnen 78/660/EEG en 83/349/EEG van de Raad betreffende de jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen en de geconsolideerde jaarrekening, Richtlijn 86/635/EEG van de Raad betreffende de jaarrekening en de geconsolideerde jaarrekening van banken en andere financiële instellingen en Richtlijn 91/674/EEG van de Raad betreffende de jaarrekening en de geconsolideerde jaarrekening van verzekeringsondernemingen

P6_TC1-COD(2004)0250


(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot de oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 44, lid 1,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité(2),

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag(3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)  Op 21 mei 2003 heeft de Commissie een actieplan aangenomen waarin maatregelen worden aangekondigd tot modernisering van het vennootschapsrecht en tot verbetering van de corporate governance in de Europese Unie. Hierin is als prioriteit op korte termijn voor de Gemeenschap sprake van bevestiging van de collectieve verantwoordelijkheid van de leden van de organen van een onderneming, vergroting van de transparantie bij transacties met verbonden partijen en buiten de balans vallende regelingen en verbetering van de informatieverstrekking over corporate-governancepraktijken bij ondernemingen.

(2)  Overeenkomstig dit actieplan dienen de leden van de bestuurs-, leidinggevende en toezichthoudende organen van een onderneming minimaal collectief verantwoordelijk te zijn jegens de onderneming voor de opstelling en openbaarmaking van de jaarrekening en het jaarverslag. Diezelfde aanpak zou ook moeten worden toegepast op leden van de bestuurs-, leidinggevende en toezichthoudende organen van ondernemingen voor de opstelling van de geconsolideerde jaarrekening. Deze organen handelen binnen het kader van de bevoegdheden die hun krachtens het nationale recht zijn toegewezen. Enerzijds laat dit de mogelijkheid onverlet voor de lidstaten om verdergaande maatregelen te nemen en te voorzien in de directe verantwoordelijkheid jegens aandeelhouders of zelfs andere belanghebbenden. Anderzijds dienen de lidstaten ervan te worden weerhouden om voor een stelsel te kiezen dat deze verantwoordelijkheid beperkt tot de individuele leden van de raad van bestuur. Dit mag evenwel rechtbanken of andere handhavingsinstanties in de lidstaten niet de mogelijkheid ontnemen om sancties op te leggen aan een individueel lid van een ondernemingsorgaan.

(3)  Bij de aansprakelijkheid wordt uitgegaan van het nationale recht. De relevante aansprakelijkheidsregels zoals door iedere lidstaat in de nationale wettelijke en bestuursrechtelijke voorschriften vastgelegd, dienen van toepassing te zijn op de bestuurs- leidinggevende en toezichthoudende organen. Het moet de lidstaten vrij blijven staan de omvang van de aansprakelijkheid te bepalen.

(4)  Teneinde geloofwaardige processen van financiële verslaglegging over de gehele EU te bevorderen, moeten de leden van het orgaan van een onderneming dat verantwoordelijk is voor de opstelling van de financiële verslagen van de onderneming de plicht hebben ervoor te zorgen dat de financiële informatie in de jaarrekeningen en jaarverslagen een waarheidsgetrouw en eerlijk beeld geven.

(5)  Op 27 september 2004 hechtte de Commissie haar goedkeuring aan een mededeling inzake het voorkomen en bestrijden van financiële wanpraktijken van ondernemingen, waarin onder andere een beeld wordt gegeven van de beleidsinitiatieven van de Commissie ten aanzien van de interne controle bij ondernemingen en de verantwoordelijkheid van de leden van de leden van ondernemingsorganen.

(6)  Momenteel wordt in de Vierde Richtlijn 78/660/EEG van de Raad van 25 juli 1978 op de grondslag van artikel 54, lid 3, sub g), van het Verdrag betreffende de jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen(4) en in de Zevende Richtlijn 83/349/EEG van de Raad van 13 juni 1983 op de grondslag van artikel 54, lid 3, sub g), van het Verdrag betreffende de geconsolideerde jaarrekening(5) alleen voorzien in de verstrekking van informatie over transacties tussen een vennootschap en de daarmee verbonden ondernemingen. Teneinde de positie van ondernemingen waarvan de effecten niet zijn toegelaten tot de handel op gereglementeerde markten, meer te doen aansluiten op die van ondernemingen die voor hun geconsolideerde jaarrekeningen de internationale standaarden voor jaarrekeningen toepassen, zou de openbaarmaking moeten worden uitgebreid tot andere categorieën van verbonden partijen, zoals managers in een sleutelpositie en echtgenoten van leden van de raad van bestuur, echter alleen wanneer het om relevante transacties gaat die niet "at arm's length" (als tussen onafhankelijke marktpartijen) worden uitgevoerd. De openbaarmaking van materiële transacties met verbonden partijen die niet onder normale marktvoorwaarden worden verricht, kunnen de gebruikers van de jaarrekening helpen om de financiële positie van de onderneming te beoordelen alsook, wanneer de onderneming tot een groep behoort, de financiële situatie van de groep als geheel. Transacties met verbonden partijen binnen een groep moeten bij de opstelling van geconsolideerde financiële verslagen worden geëlimineerd.

(7)  De definities van een verbonden partij, zoals vastgelegd in de internationale standaarden voor jaarrekeningen die door de Commissie zijn goedgekeurd overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 19 juli 2002 betreffende de toepassing van internationale standaarden voor jaarrekeningen(6), dienen van toepassing te zijn op de Richtlijnen 78/660/EEG en 83/349/EEG.

(8)  Buiten de balans vallende regelingen kunnen voor een onderneming risico's en voordelen meebrengen die van belang zijn voor een beoordeling van de financiële positie van de onderneming en, indien de onderneming tot een groep behoort, de financiële positie van de groep als geheel.

(9)  Bij dergelijke buiten de balans vallende regelingen kan het gaan om elke transactie of overeenkomst tussen ondernemingen en entiteiten, ook wanneer zij geen rechtspersoonlijkheid hebben, die niet in de balans zijn opgenomen. Dergelijke regelingen kunnen verband houden met de oprichting of het gebruik van een of meer voor een speciaal doel opgerichte entiteiten (Special Purpose Entities - SPE's) en offshore-activiteiten die onder andere bedoeld zijn om op economische, juridische, fiscale of boekhoudkundige doelstellingen in te spelen. Voorbeelden van dergelijke buiten de balans vallende regelingen zijn risico- en winstdelingsregelingen of verplichtingen die voortvloeien uit een overeenkomst zoals schuldfactoring, gecombineerde koop- en terugkoopovereenkomsten, take or pay-regelingen, effectisering die wordt geregeld via afzonderlijke ondernemingen en entiteiten zonder rechtspersoonlijkheid, in onderpand gegeven activa, operationele leasingregelingen, outsourcing en dergelijke. Passende informatie over de relevante risico's en voordelen van dergelijke regelingen die niet in de balans zijn opgenomen, dient te worden vermeld in de toelichting bij de jaarrekening of de geconsolideerde jaarrekening.

(10)  Vennootschappen waarvan de effecten tot de handel op een gereglementeerde markt zijn toegelaten en die hun statutaire zetel in de Gemeenschap hebben, dienen te worden verplicht om een jaarlijkse verklaring inzake corporate governance openbaar te maken als een specifiek en duidelijk herkenbaar onderdeel van het jaarverslag. Deze verklaring dient de aandeelhouders op zijn minst belangrijke, gemakkelijk toegankelijke informatie te verstrekken over de feitelijk toegepaste corporate-governancepraktijken, met inbegrip van een beschrijving van de belangrijkste kenmerken van eventuele bestaande risicobeheersystemen en interne controles met betrekking tot het proces van financiële verslaglegging. In de verklaring inzake corporate governance moet duidelijk worden gemaakt of de vennootschap andere corporate-governancebepalingen toepast dan voorzien in het nationaal recht, ongeacht de vraag of deze bepalingen rechtstreeks zijn vastgelegd in een corporate-governancecode waaraan een onderneming is onderworpen of in ongeacht welke corporate-governancecode die de onderneming eventueel heeft besloten toe te passen. Ook kunnen vennootschappen een analyse van sociale en milieuaspecten verschaffen als dat nodig is voor het inzicht in de ontwikkeling, resultaten en positie van de vennootschap. Het is niet nodig om een aparte verklaring inzake corporate governance op te leggen aan ondernemingen die een geconsolideerd jaarverslag opstellen maar er dient informatie inzake het risicobeheer- en interne-controlesysteem van de groep te worden verstrekt.

(11)  De verschillende in het kader van deze richtlijn aangenomen maatregelen zijn niet noodzakelijkerwijze van toepassing op dezelfde soorten vennootschappen of ondernemingen. De lidstaten moeten de mogelijkheid hebben om kleine vennootschappen, als gedefinieerd in artikel 11 van Richtlijn 78/660/EEG, vrij te stellen van de vereisten met betrekking tot verbonden partijen en buiten de balans vallende regelingen uit hoofde van deze richtlijn. Vennootschappen die in hun rekeningen overeenkomstig internationale standaarden voor jaarrekeningen zoals die in de Europese Unie zijn goedgekeurd reeds informatie verstrekken over transacties met verbonden partijen, zouden niet verplicht moeten worden om overeenkomstige deze richtlijn aanvullende informatie te verstrekken, omdat de toepassing van de internationale standaarden voor jaarrekeningen reeds resulteren in een waarheidsgetrouw beeld van een dergelijke vennootschap. De bepalingen van deze richtlijn betreffende de verklaring inzake corporate governance dienen van toepassing te zijn op alle vennootschappen, met inbegrip van banken, verzekerings- en herverzekeringsbedrijven en emittenten van obligaties waarvan de effecten zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt en die hun statutaire zetel hebben in de Gemeenschap. De bepalingen van deze richtlijn betreffende verplichtingen en aansprakelijkheid van leden van de raad van bestuur, alsmede sancties, dienen van toepassing te zijn op alle vennootschappen waarop Richtlijn 78/660/EEG en de Richtlijnen 86/635/EEG van de Raad van 8 december 1986 betreffende de jaarrekening en de geconsolideerde jaarrekening van banken en andere financiële instellingen(7) en 91/674/EEG van de Raad van 19 december 1991 betreffende de jaarrekening en de geconsolideerde jaarrekening van verzekeringsondernemingen(8) van toepassing zijn, en op alle ondernemingen die overeenkomstig Richtlijn 83/349/EEG een geconsolideerde jaarrekening opstellen.

(12)  Thans is in Richtlijn 78/660/EEG de bepaling opgenomen dat om de vijf jaar onder meer de maximumdrempels voor het balanstotaal en de netto-omzet worden onderzocht die de lidstaten kunnen toepassen om vast te stellen welke ondernemingen vrijgesteld kunnen worden van bepaalde openbaarmakingseisen. In aanvulling op dit onderzoek om de vijf jaar, kan een aanvullende eenmalige verhoging van deze maximumdrempels voor balanstotaal en netto-omzet ook passend zijn. De lidstaten zijn niet verplicht gebruik te maken van deze verhoogde drempelbedragen.

(13)  Aangezien de doelstellingen van het overwogen optreden, met name een vergemakkelijking van grensoverschrijdende beleggingen en een verbetering van de vergelijkbaarheid in de gehele EU en het vertrouwen van het publiek in jaarrekeningen en jaarverslagen dank zij de verschaffing van betere en consequente, specifieke informatie, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve vanwege de verschillen in nationale wetgevingen beter door de Gemeenschap kunnen worden verwezenlijkt door een wijziging van de jaarrekeningenrichtlijnen en verdergaande harmonisatie, kan de Gemeenschap, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan wat nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.

(14)  De Richtlijnen 78/660/EEG, 83/349/EEG, 86/635/EEG en 91/674/EEG dienen derhalve dienovereenkomstig te worden gewijzigd.

(15)  In deze richtlijn worden de grondrechten en de beginselen die met name in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie worden erkend, in acht genomen.

(16)  Overeenkomstig punt 34 van het Interinstitutioneel Akkoord "Beter wetgeven" worden de lidstaten ertoe aangespoord om voor zichzelf en in het belang van de Gemeenschap hun eigen tabellen op te stellen die, voorzover mogelijk, het verband weergeven tussen deze richtlijn en de omzettingsmaatregelen, en deze openbaar te maken.

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Wijziging van Richtlijn 78/660/EEG

Richtlijn 78/660/EEG wordt als volgt gewijzigd:

1.  In artikel 11 wordt alinea 1 als volgt gewijzigd:

   a) in het eerste streepje worden de woorden "balanstotaal: 3 650 000 EUR" vervangen door de woorden "balanstotaal: 4 400 000 EUR";
   b) in het tweede streepje worden de woorden "netto-omzet: 7 300 000 EUR" vervangen door de woorden "netto-omzet: 8 800 000 EUR".

2.  In artikel 11, alinea 3 worden de woorden "de richtlijn houdende vaststelling van deze bedragen in het kader van het onderzoek waarin artikel 53, lid 2 voorziet" vervangen door de woorden "enige richtlijn waarmee deze bedragen worden vastgesteld".

3.  In artikel 27 wordt alinea 1 als volgt gewijzigd:

   a) in het eerste streepje worden de woorden "balanstotaal: 14 600 000 EUR" vervangen door de woorden "balanstotaal: 17 500 000 EUR";
   b) in het tweede streepje worden de woorden "netto-omzet: 29 200 000 EUR" vervangen door de woorden "netto-omzet: 35 000 000 EUR".

4.  In artikel 27, alinea 3 worden de woorden "de richtlijn houdende vaststelling van deze bedragen in het kader van het onderzoek waarin artikel 53, lid 2 voorziet" vervangen door de woorden "enige richtlijn waarmee deze bedragen worden vastgesteld".

5.  In artikel 42 bis wordt het volgende lid toegevoegd:

"

(5 bis) In afwijking van de leden 3 en 4 kunnen de lidstaten overeenkomstig internationale standaarden voor jaarrekeningen zoals vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1725/2003 van de Commissie van 29 september 2003 tot goedkeuring van bepaalde internationale standaarden voor jaarrekeningen*, zoals gewijzigd, tot de inwerkingtreding van onderhavige richtlijn, een waardebepaling van financiële instrumenten toestaan of verlangen, samen met de daarmee verband houdende openbaarmakingsverplichtingen zoals opgenomen in internationale standaarden voor jaarrekeningen welke zijn vastgesteld overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 19 juli 2002 betreffende de toepassing van internationale standaarden voor jaarrekeningen**.

______________

* PB L 261 van 13.10.2003, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2106/2005 (PB L 337 van 22.12.2005, blz. 16).

** PB L 243 van 11.9.2002, blz. 1.

"

6.  In artikel 43, lid 1, worden de volgende punten ingevoegd:

"

(7 bis) de aard en het zakelijke doel van de regelingen van vennootschappen die niet in de balans zijn opgenomen, en de financiële gevolgen van deze regelingen voor de vennootschap, mits de risico's of voordelen die uit dergelijke regelingen voortvloeien relevant zijn en voorzover de openbaarmaking van dergelijke risico's of voordelen noodzakelijk is voor de beoordeling van de financiële positie van de onderneming.

De lidstaten kunnen de vennootschappen als bedoeld in artikel 27 toestaan de informatie die op grond van dit punt openbaar moet worden gemaakt te beperken tot informatie over de aard en het zakelijke doel van dergelijke regelingen;

(7 ter) transacties die door de vennootschap zijn aangegaan met verbonden partijen, met inbegrip van het bedrag van dergelijke transacties, de aard van de betrekking met de verbonden partij, alsmede andere informatie over de transacties die nodig is voor het verkrijgen van inzicht in de financiële positie van de vennootschap, indien dergelijke transacties relevant zijn en niet onder normale marktvoorwaarden zijn verricht. Informatie over individuele transacties kan overeenkomstig de aard daarvan worden samengevoegd, behalve wanneer gescheiden informatie nodig is voor het verkrijgen van inzicht in de gevolgen van transacties met verbonden partijen voor de financiële positie van de vennootschap.

De lidstaten kunnen de in artikel 27 van onderhavige richtlijn bedoelde vennootschappen toestaan de in de vorige alinea voorgeschreven openbaarmakingen achterwege te laten, mits deze vennootschappen van een type zijn zoals bedoeld in artikel 1, lid 1 van Richtlijn 77/91/EEG. In dat geval kunnen de lidstaten de openbaarmaking beperken tot tenminste transacties die direct of indirect zijn aangegaan tussen:

   i) de vennootschap en haar voornaamste aandeelhouders, en
   ii) de vennootschap en de leden van de bestuurs-, leidinggevende en toezichthoudende organen.

Transacties die zijn aangegaan tussen twee of meer leden van een groep kunnen door de lidstaten worden vrijgesteld, mits dochterondernemingen die partij zijn bij de transactie geheel in eigendom zijn van een dergelijk lid.

Onder "verbonden partij" wordt hetzelfde verstaan als in de internationale standaarden voor jaarrekeningen die zijn goedgekeurd overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1606/2002.

"

7.  Het volgende artikel 46 bis wordt ingevoegd:

"

Artikel 46 bis

Een vennootschap waarvan de effecten worden toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt in de zin van artikel 4, lid 1, punt 14 van Richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten*, neemt in haar jaarverslag een verklaring inzake corporate governance op. Deze verklaring vormt een specifiek deel van het jaarverslag en bevat ten minste de volgende informatie:

  1. een verwijzing naar
   a) de corporate-governancecode waaraan de vennootschap is onderworpen, en/of
   b) de corporate-governancecode die de vennootschap eventueel heeft besloten vrijwillig toe te passen, en/of
   c) alle relevante informatie over de corporate-governancepraktijken die worden toegepast naast de nationale wettelijke vereisten; indien het bepaalde onder a) en b) van toepassing is, vermeldt de vennootschap tevens waar de desbetreffende teksten voor het publiek beschikbaar zijn; indien het bepaalde onder c) van toepassing is, maakt de vennootschap haar corporate-governancepraktijken beschikbaar voor het publiek;
   2. voorzover een vennootschap, in overeenstemming met de nationale wetgeving, de in punt 1, onder a) en b) bedoelde corporate-governancecode niet integraal toepast, een vermelding van de delen van de corporate-governancecode waarvan zij afwijkt en van de redenen daarvoor. In gevallen waarin de vennootschap heeft besloten geen enkele bepaling van een in punt 1, onder a) en b) bedoelde corporate-governancecode toe te passen, dient zij aan te geven om welke redenen zij daartoe heeft besloten;
   3. een beschrijving van de belangrijkste kenmerken van de interne controle- en risicobeheersystemen van de vennootschap, zulks gerelateerd aan het proces van financiële verslaglegging;
   4. de informatie die verlangd wordt in artikel 10, lid 1, onder c), d), f), h) en i) van Richtlijn 2004/25/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende het openbaar overnamebod**, voorzover de vennootschap onder deze richtlijn valt;
   5. tenzij de desbetreffende informatie reeds volledig in nationale wetgeving of regelgeving wordt verstrekt, de werking van de aandeelhoudersvergadering en haar voornaamste bevoegdheden en een beschrijving van de rechten van de aandeelhouders en hoe deze kunnen worden uitgeoefend;
   6. de samenstelling en de werking van de bestuurs-, leidinggevende en toezichthoudende organen en hun comités.

De lidstaten kunnen toestaan dat de krachtens dit artikel vereiste informatie wordt verstrekt in een afzonderlijk verslag dat samen met het jaarverslag wordt gepubliceerd op de wijze die is uiteengezet in artikel 47 of door middel van een verwijzing in het jaarverslag naar de plaats waar het desbetreffende document voor het publiek beschikbaar is op de website van de vennootschap. In het geval van een afzonderlijk verslag kan de corporate-governancecode een verwijzing bevatten naar het jaarverslag waar de krachtens punt 4 vereiste informatie beschikbaar is. Artikel 51, lid 1, tweede alinea van deze richtlijn is van toepassing op het bepaalde in lid 1, punten 3 en 4. Voor de overige informatie dient de met de wettelijke controle belaste accountant na te gaan of de corporate-governanceverklaring is verstrekt.

De lidstaten kunnen vennootschappen die alleen andere dan op een gereglementeerde markt toegelaten effecten in de zin van artikel 4, lid 1, punt 14 van Richtlijn 2004/39/EG hebben uitgegeven, vrijstelling verlenen van de toepassing van het bepaalde in lid 1, punten 1, 2, 5 en 6, tenzij de desbetreffende vennootschappen aandelen hebben uitgegeven die worden verhandeld in een multilaterale handelsfaciliteit in de zin van artikel 4, lid 1, punt 15 van Richtlijn 2004/39/EG.

_______________

* PB L 145 van 30.4.2004, blz. 1.

** PB L 142 van 30.4.2004, blz. 12.

"

8.  De volgende afdeling 10 bis wordt ingevoegd:

"

AFDELING 10 BIS

Verplichtingen en aansprakelijkheid met betrekking tot de jaarrekening en het jaarverslag

Artikel 50 ter

De lidstaten zorgen ervoor dat de leden van de bestuurs-, leidinggevende en toezichthoudende organen van de vennootschap collectief de verplichting hebben ervoor te zorgen dat de jaarrekening, het jaarverslag en, indien deze afzonderlijk wordt opgesteld, de verklaring inzake corporate governance als bepaald in artikel 46 bis overeenkomstig de eisen van deze richtlijn worden opgesteld en gepubliceerd, evenals, indien nodig, overeenkomstig de internationale standaarden voor jaarrekeningen die zijn goedgekeurd overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1606/2002. Deze organen handelen binnen het kader van de bevoegdheden die hun krachtens het nationale recht zijn toegewezen.

Artikel 50 quater

De lidstaten zorgen ervoor dat hun wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake aansprakelijkheid van toepassing zijn op de in artikel 50 ter van deze richtlijn bedoelde leden van de bestuurs-, leidinggevende en toezichthoudende organen, ten minste jegens de onderneming wegens schending van de in artikel 50 ter bedoelde verplichting.

"

9.  Artikel 53 bis wordt als volgt gewijzigd:

   a) de woorden "43, lid 1, punten 7bis en 7ter" worden ingevoegd na de woorden "artikelen 11, 27,"; en
   b) de woorden "in een lidstaat zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt in de zin van artikel 1, punt 13 van Richtlijn 93/22/EEG van de Raad van 10 mei 1993 betreffende het verrichten van diensten op het gebied van beleggingen in effecten" worden vervangen door de woorden "zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt in de zin van artikel 4, lid 1, punt 14 van Richtlijn 2004/39/EG".

10.  Het volgende artikel 60 bis wordt ingevoegd:

"

Artikel 60 bis

De lidstaten stellen de regels vast voor de sancties die van toepassing zijn op inbreuken op de krachtens deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen en nemen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat deze worden toegepast. De voorziene sancties en maatregelen moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.

"

11.  Artikel 61 bis wordt als volgt gewijzigd:

   a) de woorden "1 januari 2007" worden vervangen door de woorden "1 juli 2007"; en
   b) de woorden ", met name van IAS 39 zoals bekrachtigd overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1606/2002" wordt ingevoegd na de woorden "inzake de waarderingsmethode gebaseerd op de waarde in het economisch verkeer".

Artikel 2

Wijziging van Richtlijn 83/349/EEG

Richtlijn 83/349/EEG wordt als volgt gewijzigd:

1.  In artikel 34 worden de volgende punten ingevoegd:

"

7 bis) de aard en het zakelijke doel van iedere regeling die niet in de geconsolideerde balans wordt opgenomen, en de financiële gevolgen van deze regelingen, mits de risico's of voordelen die uit dergelijke regelingen voortvloeien relevant zijn en voorzover de openbaarmaking van dergelijke risico's of voordelen noodzakelijk is voor de beoordeling van de financiële positie van de ondernemingen die in de gezamenlijke consolidatie zijn opgenomen.

7 ter) de transacties, met uitzondering van transacties binnen de groep, van de moederonderneming, of van andere ondernemingen die in de consolidatie zijn opgenomen, met verbonden partijen, met inbegrip van het bedrag van dergelijke transacties, de aard van de betrekking met de verbonden partij en andere informatie over de transacties die noodzakelijk is voor het verkrijgen van inzicht in de financiële positie van de ondernemingen die in de consolidatie als geheel zijn opgenomen, indien dergelijke transacties relevant zijn en niet onder normale marktvoorwaarden zijn verricht. Informatie over individuele transacties kan overeenkomstig de aard daarvan worden samengevoegd, behalve wanneer gescheiden informatie nodig is voor het verkrijgen van inzicht in de gevolgen van de transacties met verbonden partijen voor de financiële positie van de ondernemingen die in de consolidatie als geheel zijn opgenomen.

"

2.  In artikel 36, lid 2, wordt het volgende punt toegevoegd:

"
   f) indien de effecten van een onderneming worden toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt in de zin van artikel 4, lid 1, punt 14 van Richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten*, een beschrijving van de belangrijkste kenmerken van de interne controle- en risicobeheersystemen van de groep met betrekking tot het proces van de opstelling van de geconsolideerde jaarrekening. Indien de geconsolideerde jaarrekening en het jaarverslag als één enkel verslag worden ingediend, moet deze informatie worden opgenomen in het deel van het verslag dat de verklaring inzake corporate governance bevat, zoals bepaald in artikel 46 bis van Richtlijn 78/660/EEG.

Indien een lidstaat toestaat dat de informatie die is vereist krachtens artikel 46 bis, punt 1 van Richtlijn 78/660/EEG, wordt vastgelegd in een apart verslag dat samen met het jaarverslag wordt gepubliceerd op de wijze die is uiteengezet in artikel 47 van die richtlijn, dient de informatie die wordt verstrekt uit hoofde van het bepaalde onder f) ook een onderdeel te zijn van dat aparte verslag. In dat geval is artikel 37, lid 1, tweede alinea van toepassing.

_________________

* PB L 145 van 30.4.2004, blz. 1.

"

3.  De volgende afdeling 3 bis wordt ingevoegd:

"

AFDELING 3 BIS

Verplichting en aansprakelijkheid voor de opstelling van de geconsolideerde jaarrekening en het geconsolideerde jaarverslag

Artikel 36 bis

De lidstaten zorgen ervoor dat de leden van de bestuurs-, leidinggevende en toezichthoudende organen van de onderneming collectief de verplichting hebben ervoor te zorgen dat de jaarrekening en het jaarverslag, en, indien deze afzonderlijk wordt opgesteld, van de verklaring inzake corporate governance als bepaald in artikel 46 bis van Richtlijn 78/660/EEG overeenkomstig de eisen van deze richtlijn worden opgesteld en gepubliceerd, evenals, indien nodig, overeenkomstig de internationale standaarden voor jaarrekeningen die zijn goedgekeurd overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 19 juli 2002 betreffende de toepassing van internationale standaarden voor jaarrekeningen*. Deze organen handelen binnen het kader van de bevoegdheden die hun krachtens het nationale recht zijn toegewezen.

Artikel 36 ter

De lidstaten zorgen ervoor dat hun wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake aansprakelijkheid van toepassing zijn op de in artikel 36 bis van deze richtlijn genoemde leden van de bestuurs-, leidinggevende en toezichthoudende organen, ten minste jegens de onderneming die de geconsolideerde jaarrekening opstelt, wegens schending van de in artikel 36 bis bedoelde verplichting.

______________________

* PB L 243 van 11.9.2002, blz. 1.

"

4.  In artikel 41 wordt het volgende lid ingevoegd:

"

1 bis. Onder "verbonden partij" wordt hetzelfde verstaan als in de internationale standaarden voor jaarrekeningen zoals die zijn goedgekeurd overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1606/2002.

"

5.  Het volgende artikel 48 wordt ingevoegd:

"

Artikel 48

De lidstaten stellen de regels vast voor de sancties die van toepassing zijn op inbreuken op de krachtens deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen en treffen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat deze worden toegepast. De voorziene sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.

"

Artikel 3

Wijziging van Richtlijn 86/635/EEG

Richtlijn 86/635/EEG wordt als volgt gewijzigd:

In artikel 1, lid 1 wordt de eerste zin vervangen door de volgende tekst:

"

De artikelen 2 en 3, artikel 4, leden 1 en 3 tot en met 6, artikelen 6, 7, 13 en 14, artikel 15, leden 3 en 4, artikelen 16 tot en met 21, artikelen 29 tot en met 35, artikelen 37 tot en met 41, artikel 42, eerste zin, artikelen 42 bis tot en met septies, artikel 45, lid 1, artikel 46, leden 1 en 2, artikelen 46 bis, 48 tot en met 50 quater, artikelen 51, lid 1, 51 bis, 56 tot en met 59, 60 bis tot en met 61 bis van Richtlijn 78/660/EEG zijn van toepassing op de in artikel 2 van deze richtlijn bedoelde instellingen, tenzij in deze richtlijn anders is bepaald.

"

Artikel 4

Wijziging van Richtlijn 91/674/EEG

Richtlijn 91/674/EEG wordt als volgt gewijzigd:

In artikel 1, lid 1 wordt de eerste zin vervangen door de volgende tekst:

"

De artikelen 2 en 3, artikel 4, leden 1 en 3 tot en met 6, artikelen 6, 7, 13 en 14, artikel 15, leden 3 en 4, artikelen 16 tot en met 21, artikelen 29 tot en met 35, artikelen 37 tot en met 41, artikelen 42, 42 bis tot en met septies, 43, lid 1, punten 1 tot en met 7 ter en punten 9 tot en met 14, artikel 45, lid 1, artikel 46, leden 1 en 2, artikelen 46 bis, 48, 49, 50, 50 bis, 50 ter en 50 quater, artikel 51, lid 1, artikel 51 bis, artikelen 56 tot en met 59, artikelen 60 bis, 61 en 61 bis van Richtlijn 78/660/EEG zijn van toepassing op de in artikel 2 van deze richtlijn bedoelde, tenzij in deze richtlijn anders is bepaald.

"

Artikel 5

Omzetting

1.  De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk ....(9) aan deze richtlijn te voldoen.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor de verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.  De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 6

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 7

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te

Voor het Europees Parlement Voor de Raad

De Voorzitter De Voorzitter

(1) Nog niet in het PB gepubliceerd.
(2) PB C 294 van 25.11.2005, blz.4 .
(3) Standpunt van het Europees Parlement van 15 december 2005.
(4) PB L 222 van 14.8.1978, blz. 11. Richtlijn laatstelijk gewijzigd door de Toetredingsakte van 2003.
(5) PB L 193 van 18.7.1983, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd door de Toetredingsakte van 2003.
(6) PB L 243 van 11.9.2002, blz. 1.
(7) PB L 372 van 31.12.1986, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2003/51/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 178 van 17.7.2003, blz. 16).
(8) PB L 374 van 31.12.1991, blz. 7. Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 2003/51/EG.
(9)* 24 maanden na inwerkingtreding van onderhavige richtlijn.


Rechten van personen met beperkte mobiliteit tijdens vliegreizen ***I
PDF 288kWORD 108k
Resolutie
Geconsolideerde tekst
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake de rechten van luchtreizigers met beperkte mobiliteit (COM(2005)0047 – C6-0045/2005 – 2005/0007(COD))
P6_TA(2005)0519A6-0317/2005

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

–   gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2005)0047)(1),

–   gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 80, lid 2 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0045/2005),

–   gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie vervoer en toerisme (A6-0317/2005),

1.   hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.   verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.   verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

Standpunt van het Europees Parlement, in eerste lezing vastgesteld op 15 december 2005, met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. .../2006 van het Europees Parlement en de Raad inzake de rechten van gehandicapten en personen met beperkte mobiliteit die per luchtvervoer reizen

P6_TC1-COD(2005)0007


(voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 80, lid 2,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité(2),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's(3),

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag(4),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)  De eengemaakte markt voor luchtdiensten moet voordelen opleveren voor de burgers in het algemeen. Gehandicapten en personen met beperkte mobiliteit als gevolg van handicaps, ouderdom of een andere factor, moeten mogelijkheden krijgen om gebruik te maken van luchtvervoer die vergelijkbaar zijn met die van andere burgers. Gehandicapten en personen met beperkte mobiliteit hebben hetzelfde recht als alle andere burgers op vrij verkeer, keuzevrijheid en non-discriminatie. Dit geldt zowel voor het luchtvervoer als voor andere terreinen des levens.

(2)  Het vervoer van gehandicapten en personen met beperkte mobiliteit moet daarom worden aanvaard en niet geweigerd op grond van hun handicap of gebrek aan mobiliteit, behalve om wettelijk vastgelegde veiligheidsredenen. Alvorens een boeking te aanvaarden van gehandicapten of personen met beperkte mobiliteit, dienen agenten en touroperators zich alle redelijkerwijze mogelijke inspanningen te getroosten om na te gaan of er sprake is van een gerechtvaardigd veiligheidsrisico waardoor dergelijke personen niet tot de vlucht in kwestie kunnen worden toegelaten.

(3)  Deze verordening mag geen invloed hebben op de passagiersrechten die in de communautaire wetgeving zijn vastgesteld, en met name in Richtlijn 90/314/EEG van de Raad van 13 juni 1990 betreffende pakketreizen, met inbegrip van vakantiepakketten en rondreispakketten(5) en in Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten(6). Indien ten aanzien van één en hetzelfde geval eenzelfde recht op vergoeding en/of nieuwe boeking zowel overeenkomstig een van deze wetgevingsbesluiten als overeenkomstig onderhavige verordening geldt, is de persoon in kwestie gerechtigd slechts éénmaal van dit recht gebruik te maken.

(4)  Om te garanderen dat gehandicapten en personen met beperkte mobiliteit dezelfde kansen op luchtvervoer genieten als andere burgers, moeten zij in luchthavens en aan boord van vliegtuigen door voorziening van het nodige personeel en de nodige hulpmiddelen bijstand krijgen die beantwoordt aan hun bijzondere behoeften; om sociale uitsluiting te vermijden, moet deze bijstand zonder bijkomende kosten worden verleend.

(5)  De bijstand die verleend wordt in luchthavens op het grondgebied van een lidstaat waarop het Verdrag van toepassing is, moet gehandicapten en personen met beperkte mobiliteit onder meer in staat stellen zich van het punt van aankomst bij de luchthaven naar het vliegtuig te begeven en van het vliegtuig naar het punt van waar zij de luchthaven verlaten, inclusief in- en uitstappen. Deze punten moeten tenminste worden aangegeven bij de hoofdingangen van de terminals, bij de incheckbalies, op trein-, sneltram-, metro- en busstations, bij taxistandplaatsen en andere afzetpunten, en op de parkeerplaatsen van het vliegveld. De bijstand moet zodanig zijn georganiseerd dat zich geen onderbrekingen en vertragingen voordoen; in de hele Gemeenschap moeten dezelfde hoge normen worden aangehouden en moet optimaal gebruik worden gemaakt van de beschikbare middelen, ongeacht de luchthaven of luchtvervoerder die daarbij betrokken is.

(6)  Om deze doelstellingen te bereiken, dient het garanderen van bijstand van hoge kwaliteit in luchthavens te vallen onder de verantwoordelijkheid van een centraal orgaan. Aangezien de beheersorganen van luchthavens een centrale rol spelen bij het verlenen van diensten in hun luchthaven, moet deze algehele verantwoordelijkheid aan hen worden toevertrouwd.

(7)  De beheersorganen van luchthavens kunnen zelf voorzien in bijstand aan gehandicapten en personen met beperkte mobiliteit. Als alternatief, gezien de positieve rol die bepaalde exploitanten en luchtvaartmaatschappijen tot dusver hebben vervuld, kunnen de beheersorganen contracten met derden aangaan voor de verstrekking van deze bijstand, zonder afbreuk te doen aan de toepassing van de toepasselijke bepalingen van het Gemeenschapsrecht, met inbegrip van de regels inzake openbare aanbestedingen.

(8)  De bijstand moet zodanig worden gefinancierd dat de kosten evenredig worden gespreid over alle passagiers die gebruik maken van de luchthaven en dat stimulansen om het vervoer van gehandicapten en personen met beperkte mobiliteit te weigeren, worden vermeden. De bijstand kan op de meest efficiënte wijze worden gefinancierd door aan elke luchtvaartmaatschappij die gebruik maakt van een luchthaven een heffing op te leggen die in verhouding staat tot het aantal passagiers die door die maatschappij van en naar de luchthaven in kwestie worden vervoerd.

(9)  Om met name te waarborgen dat de kosten die aan een luchtvaartmaatschappij in rekening worden gebracht, in verhouding zijn met de bijstand aan gehandicapten en personen met beperkte mobiliteit, en ervoor te zorgen dat deze kosten niet worden gebruikt om andere activiteiten van het beheersorgaan te financieren dan die welke verband houden met het verstrekken van dergelijke bijstand, dienen deze kosten bij volledige transparantie te worden vastgesteld en berekend. Richtlijn 96/67/EG van de Raad van 15 oktober 1996 betreffende de toegang tot de grondafhandelingsmarkt op de luchthavens van de Gemeenschap(7), en met name de bepalingen inzake de boekhoudkundige scheiding, dient dan ook van toepassing te zijn voor zover dit niet in strijd is met onderhavige verordening.

(10)  Om gehandicapten en personen met beperkte mobiliteit effectieve kansen op luchtvervoer te bieden, moeten luchtvervoerders verplicht worden om bepaalde vormen van bijstand aan boord van vliegtuigen te verlenen.

(11)  Bij het organiseren van de bijstand aan gehandicapten en personen met beperkte mobiliteit, alsmede bij de opleiding van hun personeel, moeten luchthavens en luchtvaartmaatschappijen rekening houden met de Gedragscode voor grondafhandeling van personen met beperkte mobiliteit van de Europese Burgerluchtvaartconferentie (ECAC), zoals beschreven in bijlage J bij ECAC document 30 ('ECAC-Gedragscode').

(12)  Bij beslissingen over het ontwerp van nieuwe luchthavens en terminals, en als onderdeel van grootschalige verbouwingen, moeten beheersorganen van luchthavens, waar mogelijk rekening houden met de behoeften van gehandicapten en personen met beperkte mobiliteit. Evenzo moeten luchtvaartmaatschappijen, waar mogelijk, rekening houden met dergelijke behoeften bij beslissingen over het ontwerp van nieuwe en te renoveren vliegtuigen.

(13)  Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en het vrije verkeer van die gegevens(8) moet strikt worden uitgevoerd, om de privacy van personen met een handicap en personen met beperkte mobiliteit te waarborgen en om ervoor te zorgen dat de gevraagde informatie alleen dient om de in deze verordening neergelegde bijstandsverplichtingen te vervullen en niet ten nadele van de passagiers die van de dienst in kwestie gebruikmaken wordt aangewend.

(14)  Alle essentiële informatie voor luchtreizigers moet worden verstrekt in alternatieve formaten die toegankelijk zijn voor gehandicapten en personen met beperkte mobiliteit, en dienen ten minste in dezelfde talen beschikbaar te zijn als de informatie voor de overige passagiers.

(15)  Wanneer rolstoelen en andere mobiliteits- en hulpmiddelen tijdens de afhandeling in de luchthaven of tijdens het vervoer aan boord van het vliegtuig verloren gaan of worden beschadigd, ontvangt de passagier aan wie deze middelen toebehoren een schadevergoeding die in overeenstemming is met internationale, Gemeenschaps- en nationale rechtsvoorschriften.

(16)  Gehandicapten of personen met beperkte mobiliteit die van oordeel zijn dat onderhavige verordening is geschonden, dienen deze kwestie aan het beheersorgaan van de luchthaven dan wel aan de desbetreffende luchtvaartmaatschappij voor te leggen. Indien de gehandicapte persoon of de persoon met beperkte mobiliteit langs deze weg geen genoegdoening krijgt, kan hij/zij een klacht indienen bij de instantie(s) die daartoe door de betrokken lidstaat is/zijn aangewezen.

(17)  Klachten met betrekking tot bijstand op een luchthaven dienen te worden gericht aan de nationale instantie(s) die hiertoe is/zijn aangewezen door de lidstaat waar de luchthaven is gevestigd. Klachten met betrekking tot bijstand door een luchtvaartmaatschappij dienen te worden gericht aan de nationale instantie(s) die hiertoe is/zijn aangewezen door de lidstaat die de vergunning aan de luchtvaartmaatschappij heeft afgegeven.

(18)  Aangezien de doelstellingen van het overwogen optreden, namelijk garanderen dat personen met beperkte mobiliteit hetzelfde hoge niveau van bescherming en bijstand genieten in alle lidstaten en garanderen dat de marktdeelnemers hun activiteiten in de eengemaakte markt in geharmoniseerde omstandigheden kunnen uitoefenen, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve vanwege de schaalvoordelen van de actie beter door de Gemeenschap kunnen worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel, gaat deze verordening niet verder dan wat nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.

(19)  De lidstaten dienen de regels vast te stellen inzake de sancties op overtredingen van deze verordening, en ervoor te zorgen dat deze regels worden toegepast. De sancties, die de opdracht tot betaling van compensatie aan de betrokken persoon kunnen omvatten, moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.

(20)  De lidstaten moeten ervoor zorgen en erop toezien dat deze verordening wordt nageleefd en moeten een passende instantie voor de uitvoering van die handhavingstaken aanwijzen. Dit toezicht mag geen afbreuk doen aan het recht van gehandicapten en personen met beperkte mobiliteit om overeenkomstig het nationale procesrecht langs juridische weg schadevergoeding te eisen bij een rechtbank.

(21)  De onderhavige verordening eerbiedigt de grondrechten en volgt de beginselen die met name door het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zijn erkend.

(22)  Regelingen voor meer samenwerking met betrekking tot het gebruik tot de luchthaven van Gibraltar zijn op 2 december 1987 in Londen overeengekomen tussen het Koninkrijk Spanje en het Verenigd Koninkrijk in een gezamenlijke verklaring van de ministers van Buitenlandse Zaken van deze twee landen. Deze regelingen moeten nog in werking treden.

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Doel en toepassingsgebied

1.  In deze verordening zijn regels vastgesteld voor de bescherming van en bijstand aan gehandicapten en personen met beperkte mobiliteit die per luchtvervoer reizen, zowel om hen tegen discriminatie te beschermen als om te waarborgen dat zij bijstand ontvangen.

2.  De bepalingen van deze verordening zijn van toepassing op gehandicapten en personen met beperkte mobiliteit die per luchtvervoer reizen en die gebruik maken of voornemens zijn gebruik te maken van commerciële diensten voor de passagiersluchtvaart voor het vertrek van, de doorreis via of de aankomst op een luchthaven, indien deze luchthaven gevestigd is op het grondgebied van een lidstaat waarop het Verdrag van toepassing is.

3.  Bovendien zijn de artikelen 3, 4 en 10 ook van toepassing op passagiers die vertrekken van een luchthaven die in een derde land is gevestigd, met als bestemming een luchthaven die is gevestigd op het grondgebied van een lidstaat waarop het Verdrag van toepassing is, voorzover de exploiterende luchtvaartmaatschappij een communautaire luchtvaartmaatschappij is.

4.  Deze verordening doet geen afbreuk aan de rechten van passagiers uit hoofde van Richtlijn 90/314/EEG en Verordening (EG) nr. 261/2004.

5.  Indien de bepalingen van onderhavige verordening in strijd zijn met de bepalingen van Richtlijn 96/67/EG, is onderhavige verordening van toepassing.

6.  De toepassing van deze verordening op de luchthaven van Gibraltar wordt geacht de respectieve rechtsposities van het Koninkrijk Spanje en het Verenigd Koninkrijk onverlet te laten wat betreft het geschil over de souvereiniteit over het grondgebied waarop de luchthaven is gevestigd.

7.  De toepassing van deze verordening op de luchthaven van Gibraltar wordt opgeschort totdat de regelingen die zijn neergelegd in de gezamenlijke verklaring van de ministers van Buitenlandse Zaken van het Koninkrijk Spanje en het Verenigd Koninkrijk van 2 december 1987 van kracht worden. De regeringen van Spanje en het Verenigd Koninkrijk stellen de Raad in kennis van die datum van inwerkingtreding.

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

   a) "gehandicapten of personen met beperkte mobiliteit": personen wier mobiliteit bij het gebruik van vervoer beperkt is ten gevolge van een lichamelijke (zintuiglijke of motorische, permanente of tijdelijke) handicap, een verstandelijke handicap, of enige andere oorzaak van handicap, of ten gevolge van ouderdom, en wier situatie vereist dat zij passende aandacht krijgen en dat de aan alle passagiers verstrekte diensten aan hen worden aangepast;
   b) "luchtvaartmaatschappij": een luchtvervoersonderneming met een geldige exploitatievergunning;
   c) "exploiterende luchtvaartmaatschappij": een luchtvaartmaatschappij die een vlucht uitvoert of voornemens is een vlucht uit te voeren in het kader van een contract met een passagier of namens een andere natuurlijke of rechtspersoon die een contract heeft met die passagier;
   d) "communautaire luchtvaartmaatschappij": een luchtvaartmaatschappij met een geldige exploitatievergunning die door een lidstaat is verleend overeenkomstig Verordening (EEG) nr. 2407/92 van de Raad van 23 juli 1992 betreffende de verlening van exploitatievergunningen aan luchtvaartmaatschappijen(9);
   e) "touroperator": een organisator of doorverkoper als bedoeld in artikel 2, punten 2 en 3, van Richtlijn 90/314/EEG;
   f) "beheersorgaan van de luchthaven" of "beheersorgaan": een orgaan waaraan uit hoofde van de nationale wetgeving het beheer van de luchthaveninfrastructuur en de coördinatie van en het toezicht op de activiteiten van de diverse exploitanten in de betrokken luchthaven of luchthavensystemen zijn toevertrouwd;
   g) "luchthavengebruiker": een natuurlijke persoon of rechtspersoon die verantwoordelijk is voor het luchtvervoer van passagiers van of naar de luchthaven in kwestie;
   h) "comité van luchthavengebruikers": een comité bestaande uit afgevaardigden van luchthavengebruikers of van organisaties die luchthavengebruikers vertegenwoordigen;
   i) "boeking": het feit dat de passagier een ticket heeft of een ander bewijs waaruit blijkt dat de boeking door de luchtvaartmaatschappij of de touroperator is aanvaard en geregistreerd;
   j) "luchthaven": een terrein dat speciaal is aangepast zodat vliegtuigen kunnen landen, opstijgen en manoeuvreren, met inbegrip van hulpinstallaties die deze operaties met zich mee kunnen brengen ten behoeve van het luchtverkeer en de afhandeling van de vliegtuigen, met inbegrip van installaties voor bijstand aan commerciële luchtdiensten;
   k) "parkeergelegenheid van de luchthaven": parkeergelegenheid op het luchthaventerrein of onder rechtstreeks gezag van het beheersorgaan van een luchthaven, die rechtstreeks ten dienste staat van de passagiers die van deze luchthaven gebruik maken;
   l) "commerciële diensten voor de passagiersluchtvaart": diensten voor het vervoer van passagiers via de lucht, uitgevoerd door een luchtvaartmaatschappij door middel van een reguliere of niet-reguliere vlucht die het algemene publiek tegen vergoeding wordt aangeboden, als vlucht op zich of als onderdeel van een pakket.

Artikel 3

Voorkomen van vervoersweigering

Een luchtvaartmaatschappij, een agent van een luchtvaartmaatschappij of een touroperator mag niet weigeren om redenen van een handicap of beperkte mobiliteit:

   a) een boeking te accepteren voor een vlucht die vertrekt van of aankomt op een luchthaven waarop deze verordening van toepassing is;
   b) een gehandicapte persoon of een persoon met beperkte mobiliteit op een dergelijke luchthaven te laten instappen, mits deze persoon over een geldig biljet en een geldige boeking beschikt.

Artikel 4

Afwijkingen, bijzondere voorwaarden en informatie

1.  Niettegenstaande de bepalingen van artikel 3 mag een luchtvaartmaatschappij, een agent van een luchtvaartmaatschappij of een touroperator om reden van handicap of beperkte mobiliteit weigeren de boeking van een gehandicapte of persoon met beperkte mobiliteit te aanvaarden of een dergelijke persoon te laten instappen of eisen dat een dergelijke persoon tijdens zijn reis wordt begeleid door een andere persoon:

   a) wanneer dit noodzakelijk is om te voldoen aan de veiligheidseisen die in internationaal, communautair of nationaal verband zijn vastgesteld of om te voldoen aan de veiligheidseisen die zijn vastgesteld door de autoriteit die de exploitatievergunning aan de betrokken luchtvaartmaatschappij heeft afgegeven;
   b) wanneer de grootte van het luchtvaartuig of van zijn deuren het instappen of vervoeren van de gehandicapte of persoon met beperkte mobiliteit fysiek onmogelijk maakt.

Indien een boeking wordt geweigerd op grond van punten a) of b) in lid 1, alinea 1, getroost de luchtvaartmaatschappij, haar agent of de touroperator zich redelijke inspanningen om de persoon in kwestie een aanvaardbaar alternatief aan te bieden.

Een gehandicapte persoon of een persoon met beperkte mobiliteit die als passagier is geweigerd op grond van zijn/haar handicap of beperkte mobiliteit en de persoon die deze persoon begeleidt overeenkomstig lid 2 van dit artikel, hebben recht op terugbetaling of een andere vlucht overeenkomstig artikel 8 van Verordening (EG) nr. 261/2004. Het recht op de mogelijkheid van een terugvlucht of een andere vlucht is afhankelijk van de vraag of aan alle veiligheidseisen wordt voldaan.

2.  Onder dezelfde omstandigheden als die waarnaar in lid 1, letter a) wordt verwezen, kan de luchtvaartmaatschappij, haar agent of de touroperator verzoeken dat een gehandicapte persoon of een persoon met beperkte mobiliteit wordt begeleid door een andere persoon, die in staat is de bijstand te bieden die de gehandicapte persoon of de persoon met beperkte mobiliteit nodig heeft.

3.  Een luchtvaartmaatschappij of een agent van een luchtvaartmaatschappij moet de veiligheidsregels die van toepassing zijn op het vervoer van gehandicapten en personen met beperkte mobiliteit alsook de beperkingen op het vervoer van deze personen of van mobiliteitshulpmiddelen ten gevolge van de grootte van het luchtvaartuig in toegankelijke formaten en ten minste in dezelfde talen als voor andere passagiers aan het publiek ter beschikking stellen. In het geval van vluchten die deel uitmaken van pakketreizen, vakantiepakketten en rondreispakketten die door een touroperator worden georganiseerd, verkocht of te koop aangeboden, moet deze touroperator de toepasselijke veiligheidsregels en beperkingen bekend maken.

4.  Als een luchtvaartmaatschappij, een agent van een luchtvaartmaatschappij of een touroperator gebruik maakt van een in lid 1 of lid 2 toegestane afwijking, stelt hij de gehandicapte of de persoon met beperkte mobiliteit onmiddellijk in kennis van de redenen daarvan. Op verzoek deelt de luchtvaartmaatschappij, de agent van een luchtvaartmaatschappij of de touroperator deze redenen binnen vijf werkdagen na het verzoek schriftelijk mee aan de gehandicapte of de persoon met beperkte mobiliteit.

Artikel 5

Aanduiding van aankomst- en vertrekpunten

In samenwerking met de luchthavengebruikers, via het comité van luchthavengebruikers, voorzover dit bestaat, en met relevante organisaties die gehandicapten en personen met beperkte mobiliteit vertegenwoordigen, duidt het beheersorgaan van de luchthaven, rekening houdend met de plaatselijke omstandigheden, op het luchthaventerrein of op een plaats onder rechtstreeks gezag van het beheersorgaan, zowel in de luchthavengebouwen als daarbuiten, aankomst- en vertrekpunten aan waar gehandicapten en personen met beperkte mobiliteit gemakkelijk kunnen melden dat zij op de luchthaven zijn aangekomen en om bijstand kunnen verzoeken. Deze aankomst- en vertrekpunten, die door het beheersorgaan van de luchthaven aangewezen zijn voor gehandicapten en personen met beperkte mobiliteit en die als zodanig gemarkeerd zijn, bieden basisinformatie over de luchthaven in toegankelijke formaten aan.

Artikel 6

Doorzenden van informatie

1.  De luchtvaartmaatschappijen, agenten van luchtvaartmaatschappijen en touroperators nemen alle maatregelen die nodig zijn om op al hun verkooppunten op het grondgebied van een lidstaat waarop het Verdrag van toepassing is, met inbegrip van verkoop via telefoon en internet, kennisgevingen van behoefte aan bijstand van gehandicapten of mensen met beperkte mobiliteit te ontvangen.

2.  Als een luchtvaartmaatschappij, de agent van een luchtvaartmaatschappij of een touroperator binnen de in artikel 7, lid 1 gestelde termijn een kennisgeving van behoefte aan bijstand ontvangt, zendt hij de betrokken informatie uiterlijk 36 uur voor de aangekondigde vertrektijd van de vlucht door:

   - aan de beheersorganen van de luchthavens van vertrek, aankomst en doorreis, en
   - aan de exploiterende luchtvaartmaatschappij, als de boeking niet bij deze maatschappij is gedaan, tenzij de identiteit van de exploiterende luchtvaartmaatschappij niet bekend is op het tijdstip van kennisgeving, in welk geval de informatie zo snel als praktisch mogelijk wordt doorgezonden.

In alle andere gevallen zendt de luchtvaartmaatschappij, de agent van de luchtvaartmaatschappij of de touroperator de informatie zo spoedig mogelijk door.

3.  Zo spoedig mogelijk na het vertrek van de vlucht brengt de exploiterende luchtvaartmaatschappij het beheersorgaan van de luchthaven van bestemming, voorzover deze gelegen is op het grondgebied van een lidstaat waarop het Verdrag van toepassing is, op de hoogte van het aantal gehandicapten en personen met beperkte mobiliteit op die vlucht die de in bijlage I vermelde bijstand nodig hebben, en van de aard van die bijstand.

Artikel 7

Recht op bijstand in luchthavens

1.  Wanneer een gehandicapte of persoon met beperkte mobiliteit op een luchthaven aankomt om vandaar per vliegtuig verder te reizen, is het beheersorgaan van de luchthaven verantwoordelijk voor het waarborgen van de in bijlage I vermelde bijstand op zodanige wijze dat de persoon in staat is de vlucht waarvoor hij een boeking heeft, te halen, op voorwaarde dat de persoon 48 uur vóór de aangekondigde vertrektijd van de vlucht aan de betrokken luchtvaartmaatschappij, agent van de luchtvaartmaatschappij of touroperator de specifieke behoeften voor die bijstand heeft gemeld. Deze melding geldt ook voor de terugvlucht, als de heen- en terugvlucht bij dezelfde luchtvaartmaatschappij werden geboekt.

2.  Wanneer gebruik moet worden gemaakt van een erkende geleidehond, wordt dit toegestaan, mits hiervan kennisgeving is gedaan aan de luchtvaartmaatschappij, de agent van de luchtvaartmaatschappij of de touroperator overeenkomstig de toepasselijke nationale regels inzake het vervoer van geleidehonden in vliegtuigen, voorzover deze bestaan.

3.  Zonder voorafgaande kennisgeving overeenkomstig punt 1 moet het beheersorgaan alle redelijke inspanningen leveren om de in bijlage I vermelde bijstand te verlenen op zodanige wijze dat de persoon in kwestie in staat is de vlucht waarvoor hij een boeking heeft, te halen.

4.  De bepalingen van lid 1 zijn van toepassing voorzover:

  a) de persoon zich meldt voor check-in:
   - op het van tevoren schriftelijk (inclusief via elektronische weg) door de luchtvaartmaatschappij, de agent van de luchtvaartmaatschappij of touroperator meegedeelde tijdstip, of
   - uiterlijk één uur voor het aangekondigde tijdstip van vertrek, indien geen tijdstip is meegedeeld, of
  b) de persoon aankomt op een punt op het luchthaventerrein dat overeenkomstig artikel 5 is aangeduid:
   - op het van tevoren schriftelijk (inclusief via elektronische weg) door de luchtvaartmaatschappij, de agent van de luchtvaartmaatschappij of touroperator meegedeelde tijdstip, of
   - uiterlijk twee uur voor het aangekondigde tijdstip van vertrek, indien geen tijdstip is meegedeeld.

5.  Als een gehandicapte of persoon met beperkte mobiliteit op doorreis is via een luchthaven waarop deze verordening van toepassing is, of door de luchtvaartmaatschappij of touroperator van de vlucht waarvoor hij een boeking heeft, wordt omgeboekt naar een andere vlucht, is het beheersorgaan verantwoordelijk voor het waarborgen van de in bijlage I vermelde bijstand op zodanige wijze dat de persoon in staat is de vlucht waarvoor hij een boeking heeft, te halen.

6.  Wanneer een gehandicapte of een persoon met beperkte mobiliteit landt op een luchthaven waarop deze verordening van toepassing is, is het beheersorgaan van de luchthaven verantwoordelijk om de in bijlage I vermelde bijstand te verlenen op zodanige wijze dat de persoon in staat is zich te begeven naar het punt van waar hij de luchthaven zal verlaten, overeenkomstig artikel 5.

7.  De verleende bijstand is, voorzover mogelijk, toegesneden op de specifieke behoeften van de individuele passagier.

Artikel 8

Verantwoordelijkheid voor bijstand in luchthavens

1.  Het beheersorgaan van een luchthaven is verantwoordelijk voor het waarborgen van de in bijlage I vermelde bijstand aan gehandicapten of personen met beperkte mobiliteit, zonder bijkomende kosten.

2.  Het beheersorgaan mag deze bijstand zelf verlenen. Bij wijze van alternatief kan het beheersorgaan, met behoud van zijn verantwoordelijkheid, voor de verlening van de bijstand een contract sluiten met een of meer andere partijen, met inachtneming van de kwaliteitsnormen als vermeld in artikel 9, lid 1. In samenwerking met de luchthavengebruikers, via het comité van luchthavengebruikers, voorzover dit bestaat, kan het beheersorgaan op eigen initiatief of op verzoek, ook van een luchtvaartmaatschappij, een dergelijk contract of dergelijke contracten sluiten, rekening houdend met de op de betrokken luchthaven aanwezige diensten. Wordt een dergelijk verzoek afgewezen, verstrekt het beheersorgaan een schriftelijke rechtvaardiging.

3.  Het beheersorgaan van een luchthaven mag met het oog op de financiering van deze bijstand op niet-discriminatoire basis een specifieke heffing opleggen aan de luchthavengebruikers.

4.  Deze specifieke heffing moet redelijk, kostengerelateerd en transparant zijn, en worden vastgesteld door het beheersorgaan van de luchthaven, in samenwerking met de luchthavengebruikers, via het comité van luchthavengebruikers, voorzover dit bestaat, of enige andere passende instantie. De heffing wordt gespreid over de luchtvaartmaatschappijen die gebruik maken van de luchthaven, in verhouding tot het totale aantal passagiers dat door elke luchtvaartmaatschappij van en naar die luchthaven wordt vervoerd.

5.  Het beheersorgaan van een luchthaven voert overeenkomstig de gebruikelijke handelspraktijk gescheiden boekhoudingen voor zijn activiteiten op het gebied van bijstand aan gehandicapten en personen met beperkte mobiliteit en voor zijn overige activiteiten.

6.  Het beheersorgaan van een luchthaven stelt de luchthavengebruikers, via het comité van luchthavengebruikers, voorzover dit bestaat, of enige andere passende instantie, alsmede het handhavingsorgaan of de handhavingsorganen, als bedoeld in artikel 14, een door een accountant gecontroleerd jaaroverzicht ter beschikking van de ontvangen heffingen en uitgaven in verband met de bijstand aan gehandicapten en personen met beperkte mobiliteit.

Artikel 9

Kwaliteitsnormen voor de bijstand

1.  In samenwerking met de luchthavengebruikers, via het comité van luchthavengebruikers, voorzover dit bestaat, en met de organisaties die gehandicapte passagiers en passagiers met beperkte mobiliteit vertegenwoordigen, stelt het beheersorgaan kwaliteitsnormen voor de in bijlage I vermelde bijstand vast en bepaalt welke middelen nodig zijn om deze normen na te leven, behalve voor luchthavens met een jaarlijks verkeer van minder dan 150 000 commerciële passagiersbewegingen. Bij het vaststellen van deze normen wordt ten volle rekening gehouden met internationaal erkende beleidsstrategieën en gedragscodes om het vervoer van gehandicapten of mensen met beperkte mobiliteit te vergemakkelijken, met name de ECAC-Gedragscode. Het beheersorgaan van een luchthaven moet de kwaliteitsnormen bekendmaken.

2.  Een luchtvervoerder kan met het beheersorgaan van een luchthaven overeenkomen dat het beheersorgaan, aan de passagiers die door de luchtvervoerder van en naar de luchthaven worden vervoerd, bijstand verleent waarvan de kwaliteit de in punt 1 vermelde normen overschrijdt of naast de in bijlage I vermelde bijstand nog aanvullende diensten verleent. In beide gevallen kan het beheersorgaan deze diensten financieren door, naast de in artikel 8, lid 3, vermelde heffing, een aanvullende heffing op te leggen aan de luchtvervoerder; deze aanvullende heffing moet transparant en kostengerelateerd zijn en moet worden vastgesteld na overleg met de betrokken luchtvervoerder.

Artikel 10

Bijstand door luchtvervoerders

Een luchtvervoerder moet de in bijlage II vermelde bijstand zonder bijkomende kosten verlenen aan gehandicapten of personen met beperkte mobiliteit die vertrekken van, aankomen op of op doorreis zijn via een luchthaven waarop deze verordening van toepassing is, voorzover de betrokken personen aan de voorwaarden van artikel 7, leden 1, 2  en 4, voldoen.

Artikel 11

Opleiding van personeel

Luchtvaartmaatschappijen en beheersorganen van luchthavens dragen er zorg voor dat:

   a) al hun personeelsleden en die van hun onderaannemers die rechtstreekse bijstand verlenen aan gehandicapten en mensen met beperkte mobiliteit, weten hoe zij aan de behoeften van mensen met uiteenlopende handicaps of mobiliteitsproblemen kunnen voldoen;
   b) al hun personeelsleden die op de luchthaven werken en rechtstreeks te maken hebben met de reizigers, een opleiding krijgen over gelijkheid van gehandicapten en over bewustzijn van gehandicapten;
   c) alle nieuwe personeelsleden bij hun indiensttreding een cursus over de gehandicaptenproblematiek volgen en dat personeelsleden, waar nodig, bijscholing ontvangen.

Artikel 12

Vergoeding van verloren of beschadigde rolstoelen en andere mobiliteits- en hulpmiddelen

Wanneer rolstoelen of andere mobiliteits- en hulpmiddelen verloren gaan of worden beschadigd tijdens de afhandeling in de luchthaven of tijdens het vervoer aan boord van het vliegtuig, ontvangt de passagier aan wie deze middelen toebehoren een schadevergoeding die in overeenstemming is met de internationale, Gemeenschaps- en nationale rechtsvoorschriften.

Artikel 13

Uitsluiting van verklaring van afstand

Verplichtingen ten aanzien van gehandicapten en personen met beperkte mobiliteit uit hoofde van deze verordening mogen niet worden beperkt of er mag geen afstand van worden gedaan.

Artikel 14

Handhaving

1.  Elke lidstaat wijst een orgaan of organen aan dat/die verantwoordelijk is/zijn voor de handhaving van deze verordening met betrekking tot vluchten die vertrekken van of aankomen op luchthavens die op het grondgebied van die lidstaat zijn gevestigd. Dit orgaan neemt alle maatregelen die nodig zijn om te garanderen dat de rechten van gehandicapten en personen met beperkte mobiliteit in acht worden genomen en dat de in artikel 9, lid 1, vermelde kwaliteitsnormen worden nageleefd. De lidstaten delen aan de Commissie mee welk orgaan of organen hiervoor is/zijn aangewezen.

2.  De lidstaten bepalen, waar van toepassing, dat het/de uit hoofde van lid 1 aangewezen handhavingsorgaan/-organen tevens belast wordt/worden met de bevredigende uitvoering van artikel 8, met inbegrip van de voorschriften inzake heffingen ter voorkoming van oneerlijke mededinging. Zij mogen daarvoor ook een specifiek orgaan aanwijzen.

3.  Klachten over vermeende overtredingen van deze verordening kunnen worden gericht aan het/de in lid 1 bedoelde orgaan/organen of aan alle andere bevoegde instanties die door een lidstaat zijn aangewezen.

4.  Indien een orgaan in een lidstaat een klacht ontvangt die onder de verantwoordelijkheid van een aangewezen orgaan van een andere lidstaat valt, zendt het de klacht door naar het orgaan in die andere lidstaat.

5.  De lidstaten nemen maatregelen om gehandicapten en mensen met beperkte mobiliteit te informeren over hun rechten uit hoofde van deze verordening en over de mogelijkheid om een klacht in te dienen bij dit/deze aangewezen orgaan/organen.

Artikel 15

Sancties

De lidstaten stellen de regels vast met betrekking tot de sancties die van toepassing zijn op overtredingen van de bepalingen van deze verordening en neemt alle nodige maatregelen om te garanderen dat deze regels worden toegepast. De vastgestelde sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. De lidstaten moeten de bepalingen inzake sancties aan de Commissie mededelen en de Commissie onverwijld in kennis stellen van alle wijzigingen van deze bepalingen.

Artikel 16

Rapportering

De Commissie moet uiterlijk op 1 januari 2010 aan het Europees Parlement en de Raad verslag uitbrengen over de werking en de resultaten van deze verordening. Het verslag moet waar nodig vergezeld gaan van wetgevingsvoorstellen om de bepalingen van de verordening gedetailleerder ten uitvoer te leggen of te herzien.

Artikel 17

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking [op de twintigste dag volgend op haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie]. Zij is van toepassing vanaf ...(10), met uitzondering van de artikelen 3 en 4, die van toepassing zijn vanaf ...(11)*.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te

Voor het Europees Parlement Voor de Raad

De voorzitter De voorzitter

BIJLAGE I

Bijstand onder verantwoordelijkheid van de beheersorganen van luchthavens

Bijstand en regelingen die nodig zijn om gehandicapten en personen met beperkte mobiliteit in staat te stellen om:

   mee te delen dat zij bij de luchthaven zijn aangekomen en bijstand te vragen bij de in artikel 5 aangeduide punten binnen en buiten de luchthavengebouwen;
   zich van een aangeduid punt naar de incheckbalie te begeven;
   bagage in te checken en te registreren;
   zich van de incheckbalie naar het vliegtuig te begeven, inclusief het vervullen van de emigratie-, douane- en veiligheidsverplichtingen;
   aan boord te gaan van het vliegtuig; hiervoor moeten, waar nodig, liften en rolstoelen ter beschikking worden gesteld en andere benodigde bijstand worden verleend;
   zich van de deur van het vliegtuig naar hun stoel te begeven;
   hun bagage in het vliegtuig op te bergen en weer bij zich te nemen;
   zich van hun stoel naar de deur van het vliegtuig te begeven;
   uit het vliegtuig te stappen; hiervoor moeten, waar nodig, liften, rolstoelen of andere voorzieningen ter beschikking worden gesteld;
   zich van het vliegtuig naar de bagagehal te begeven en hun bagage op te halen, inclusief het vervullen van de emigratie- en douaneverplichtingen;
   zich van de bagagehal naar een aangeduid punt te begeven;
   aansluitende vluchten te halen wanneer zij op doorreis zijn; hiervoor moet zowel in het vliegtuig als aan land en binnen en tussen de terminals bijstand worden verleend;
   indien nodig, naar de toiletten te gaan.

Indien een gehandicapte of persoon met beperkte mobiliteit wordt bijgestaan door een begeleidende persoon, moet deze persoon op verzoek de benodigde bijstand mogen verlenen op de luchthaven en bij het in en uit het vliegtuig stappen.

Grondafhandeling van alle benodigde mobiliteitshulpmiddelen, inclusief apparatuur zoals elektrische rolstoelen (mits dit minstens 48 uur van tevoren wordt meegedeeld en het vliegtuig hiervoor voldoende ruimte biedt en mits dit in overeenstemming is met de wetgeving betreffende gevaarlijke goederen).

Tijdelijke vervanging van verloren of beschadigde mobiliteitshulpmiddelen, zij het niet noodzakelijkerwijze door identieke hulpmiddelen.

Grondafhandeling van erkende geleidehonden.

Mededeling van informatie die nodig is om een vlucht te kunnen nemen, in een toegankelijk formaat.

BIJLAGE II

Bijstand door luchtvervoerders

Vervoer van erkende geleidehonden in de passagiersruimte, voorzover de nationale regelgeving dit toestaat.

Afgezien van medische apparatuur vervoer van maximaal twee mobiliteitshulpmiddelen per gehandicapte of persoon met beperkte mobiliteit, inclusief elektrische rolstoelen (mits dit minstens 48 uur van tevoren wordt meegedeeld en het vliegtuig hiervoor voldoende ruimte biedt en mits dit in overeenstemming is met de wetgeving betreffende gevaarlijke goederen).

Mededeling van wezenlijke vluchtinformatie in een toegankelijk formaat.

Op verzoek: alle redelijke inspanningen om te komen tot een stoelopstelling die tegemoet komt aan de behoeften van gehandicapten of mensen met beperkte mobiliteit, voorzover de veiligheidseisen en de mogelijkheden dit toestaan.

Bijstand, indien nodig, om naar de toiletten te gaan.

Indien een gehandicapte of persoon met beperkte mobiliteit wordt bijgestaan door een begeleidende persoon, levert de luchtvaartmaatschappij alle redelijke inspanningen om deze persoon een stoel te geven naast de gehandicapte of persoon met beperkte mobiliteit.

(1) Nog niet in het PB gepubliceerd.
(2) PB C 24 van 31.1.2006, blz. 12.
(3) PB C XX van XX, blz. XX.
(4) Standpunt van het Europees Parlement van 15 december 2005.
(5) PB L 158 van 23.6.1990, blz. 59.
(6) PB L 46 van 17.2.2004, blz. 1.
(7) PB L 272 van 25.10.1996, blz. 36. Richtlijn gewijzigd door Verordening (EG) nr. 1882/2003 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 284 van 31.10.2003, blz. 1).
(8) PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31. Richtlijn gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003.
(9) PB L 240 van 24.8.1992, blz. 1.
(10)* Twee jaar na de datum van publicatie in het Publicatieblad.
(11)** Eén jaar na de datum van publicatie in het Publicatieblad.


Maatregelen voor landen van het suikerprotocol ***I
PDF 255kWORD 69k
Resolutie
Geconsolideerde tekst
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot instelling van begeleidende maatregelen voor landen van het suikerprotocol die getroffen zijn door de hervorming van de suikerregeling van de EU (COM(2005)0266 – C6-0210/2005 – 2005/0117(COD))
P6_TA(2005)0520A6-0281/2005

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

–   gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2005)0266)(1),

–   gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 179 van het EG-Verdrag, in overeenstemming waarmee het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0210/2005),

–   gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie ontwikkelingssamenwerking en het advies van de Begrotingscommissie (A6-0281/2005),

1.   keurt het voorstel van de Commissie, zoals geamendeerd, goed;

2.   is van oordeel dat het financiële kader alleen in overeenstemming is met het plafond onder rubriek 4 van de financiële vooruitzichten als er een algemene financieringsoplossing komt voor rubriek 4, overeenkomstig de bepalingen van het Interinstitutioneel Akkoord van 6 mei 1999 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de begrotingsdiscipline en de verbetering van de begrotingsprocedure(2);

3.   verzoekt de Commissie, indien zij voornemens is dit voorstel in aanzienlijke mate te wijzigen of te vervangen door een andere tekst, deze opnieuw aan het Parlement voor te leggen;

4.   verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie.

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 15 december 2005 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. .../2005 van het Europees Parlement en de Raad tot instelling van begeleidende maatregelen voor landen van het suikerprotocol die getroffen zijn door de hervorming van de suikerregeling van de EU

P6_TC1-COD(2005)0117


HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 179,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag(3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)  In het kader van de ACS-EG-Partnerschapsovereenkomst(4) heeft de Europese Gemeenschap zich ertoe verbonden de ACS-landen te helpen bij hun streven naar armoedebestrijding en duurzame ontwikkeling; zij erkent het belang van de basisproductsectoren en de daarbij behorende protocollen.

(2)  De bepalingen inzake de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker, zoals vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1260/2001 van de Raad van 19 juni 2001(5), zullen worden herzien, rekening houdend met de wetgevingsvoorstellen van de Commissie aan de Raad.

(3)  Uit hoofde van het suikerprotocol, dat aan bijlage V bij de ACS-EG-Partnerschapsovereenkomst is gehecht, hangen sommige ACS-landen van de EU-markt af om hun suiker te exporteren. De hervorming zal voor hen tot een aanzienlijke verandering van hun marktvoorwaarden leiden.

(4)  De aanpassing van de landen van het suikerprotocol aan deze nieuwe marktvoorwaarden zal een complex proces zijn, gezien het sociaal-economische belang en de multifunctionele rol van de suikersector en, voor een aantal van deze landen, de grote afhankelijkheid van de EU-markt.

(5)  De Commissie heeft zich er in haar Mededeling aan de Raad en het Europees Parlement over de totstandbrenging van een duurzaam landbouwmodel voor Europa via het hervormde GLB - hervorming van de suikersector toe verbonden het aanpassingsproces van de landen van het suikerprotocol te steunen; zij heeft de principes van haar steunvoorstellen neergelegd in het werkdocument van de diensten van de Commissie betreffende een actieplan inzake begeleidende maatregelen voor landen van het suikerprotocol die getroffen zijn door de hervorming van de suikerregeling. Dit werkdocument werd met de landen van het suikerprotocol besproken.

(6)  Het is van essentieel belang dat de landen van het suikerprotocol zo spoedig mogelijk steun ontvangen, zodat zij maximale kansen hebben om zich aan de nieuwe marktvoorwaarden aan te passen, zulks volledig complementair met bestaande vormen van bijstand.

(7)  Het is derhalve noodzakelijk dat de landen van het suikerprotocol, ter aanvulling op de bijstand in het kader van de ACS-EG-Partnerschapsovereenkomst, financiële en technische bijstand wordt geboden, waar nodig met inbegrip van begrotingssteun, om deze landen in staat te stellen zich aan de nieuwe marktvoorwaarden aan te passen; er moet een breed spectrum aan steun worden aangeboden, rekening houdende met de uiteenlopende situaties in verschillende landen en binnen eenzelfde land. De steun moet betrekking hebben op verbetering van het concurrentievermogen van hun suikerrietsector, ontwikkeling van alternatieve economische activiteiten, toereikende middelen voor aanpassing aan de ernstige bredere sociale, economische en milieugevolgen van de vermindering van de bijdrage van de suikersector aan hun economieën, of een combinatie hiervan.

(8)  Aangezien de bijstand in overeenstemming dient te zijn met de specifieke aanpassingsinspanningen die in elk van deze ACS-leverancierslanden vereist zijn als gevolg van de hervorming, moeten objectieve criteria worden vastgesteld om de omvang van de steun te bepalen.

(9)  De bijstand dient te worden verleend voor een periode van één jaar, waarna de steun tot 2013 wordt voortgezet door middel van het ontwikkelingsgedeelte van het instrument voor ontwikkelingssamenwerking en economische samenwerking.

(10)  Aangezien de doelstelling van de maatregel, namelijk begeleiding van het proces van aanpassing van de landen van het suikerprotocol die getroffen worden door de hervorming van de suikersector in de EU niet voldoende door de lidstaten worden verwezenlijkt en derhalve vanwege de omvang en de gevolgen van de voorgestelde maatregel beter door de Gemeenschap kan worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan wat nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.

(11)  De voor de uitvoering van deze verordening vereiste maatregelen worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden(6).

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD :

Artikel 1

Onderwerp

1.  Er wordt een regeling ingesteld voor financiële en technische bijstand, waar nodig met inbegrip van begrotingssteun, ter begeleiding van het proces van aanpassing van de landen van het suikerprotocol die zich geconfronteerd zien met nieuwe condities op de suikermarkt als gevolg van de komende hervorming van de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker.

2.  Deze regeling wordt ten uitvoer gelegd voor het jaar 2006, onder voorbehoud van het bepaalde in artikel 11, lid 3.

Artikel 2

Definities

In deze verordening wordt verstaan onder:

   1) "landen van het suikerprotocol": de ACS-landen die zijn opgesomd in de bijlage;
   2) "suiker": ruwe of witte rietsuiker.

Artikel 3

Begunstigden van de bijstand en procedure

1.  De landen van het suikerprotocol komen in aanmerking voor financiële en technische bijstand, waar nodig met inbegrip van begrotingssteun.

2.  Financiële en technische bijstand wordt verleend op verzoek van een land van het suikerprotocol. Verzoeken om financiële en technische bijstand dienen binnen ...(7) verordening te worden ingediend.

3.  De verzoeken worden gebaseerd op een brede meerjarige aanpassingsstrategie die door het betrokken land is opgezet overeenkomstig het bepaalde in artikel 4, in samenspraak met alle belanghebbenden. De meerjarige aanpassingsstrategie kan acties omvatten waarvan de uitvoering al in gang is gezet, evenals huidige en toekomstige financiële gevolgen van al verwezenlijkte sociale plannen, onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat deze acties en sociale plannen duidelijk gericht zijn op de doelstellingen die zijn vastgelegd in artikel 4, lid 1.

4.  Landen van het suikerprotocol die een verzoek indienen dat niet gebaseerd is op een brede meerjarige aanpassingsstrategie, komen in 2006 uitsluitend in aanmerking voor financiële en technische bijstand die erop gericht is bij te dragen tot de uitwerking van een dergelijke strategie.

Artikel 4

Meerjarige aanpassingsstrategie

1.  De meerjarige aanpassingsstrategie dient gericht te zijn op een of meer van de volgende doelstellingen:

   a) verbetering van het concurrentievermogen van de suiker- en suikerrietsector, wanneer dit een duurzaam proces is, met name wat betreft de economische levensvatbaarheid van de sector op de lange termijn, rekening houdende met de situatie van de verschillende belanghebbenden in de keten;
   b) bevordering van de economische diversifiëring van gebieden die van suiker afhankelijk zijn, bijvoorbeeld door de huidige suikerproductie om te stellen op de productie van bio-ethanol en andere niet voor voeding bestemde toepassingen van suiker;
   c) aanpak van de bredere gevolgen van het aanpassingsproces, zoals bijvoorbeeld, maar niet uitsluitend, op het gebied van werkgelegenheid en sociale dienstverlening, grondgebruik en milieuherstel, de energiesector, onderzoek en innovatie en macro-economische stabiliteit.

2.  In de strategie dienen in ieder geval de nagestreefde doelen, de gekozen benadering en de middelen om deze te bereiken, de taken van de verschillende belanghebbenden en het financiële plan om de strategie uit te voeren, te worden vastgelegd.

Er dient een beoordeling te worden gegeven van de duurzaamheid ervan bij de huidige en de toekomstige marktvoorwaarden en van de duurzaamheid op sociaal en milieugebied. De samenhang met de algemene ontwikkelingsstrategieën van het betrokken land dient te worden aangetoond, evenals de mate waarin de strategie is gericht op bestrijding van de armoede.

3.  Binnen de meerjarige strategie dient een specifiek bijstandsplan voor 2006 te worden vastgesteld. Bij het opzetten van dit plan wordt bijzondere aandacht geschonken aan:

   het bereiken van kosteneffectiviteit en een duurzaam effect;
   de duidelijke definitie en monitoring van doelstellingen en prestatie-indicatoren.

Artikel 5

Maatregelen van de Commissie

1.  Na overleg met het betrokken land van het suikerprotocol wordt de meerjarige aanpassingsstrategie goedgekeurd volgens de procedure bedoeld in artikel 7, lid 2, en in overeenstemming met artikel 4.

2.  Er wordt in het bijzonder rekening gehouden met de afzonderlijke situatie van elk land van het suikerprotocol. In het geval van landen die in een politieke crisis verkeren die geen verband houdt met de ontwikkeling van de suikersector, zal de verlening van bijstand uit hoofde van deze verordening per geval door de Commissie worden beoordeeld.

3.  De bijstand aan landen van het suikerprotocol die geen meerjarige aanpassingsstrategie hebben vastgesteld, wordt in 2006 verleend op basis van een jaarlijks werkprogramma dat wordt vastgesteld volgens de procedure bedoeld in artikel 7, lid 2.

4.  De bijstand waarin deze verordening voorziet, is complementair maar ook supplementair ten aanzien van de bijstand die wordt verleend uit hoofde van andere instrumenten van de ontwikkelingssamenwerking.

Artikel 6

Tenuitvoerlegging van de maatregelen

De uit hoofde van deze verordening gefinancierde maatregelen worden uitgevoerd overeenkomstig de algemene regels die zijn vastgesteld bij Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen(8). Wat betreft de beheersprocedures wordt met name verwezen naar artikel 53, lid 1, onder a), en artikel 53, lid 2, van het Financieel Reglement en naar artikel 36 van Verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002 van de Commissie van 23 december 2002(9) tot vaststelling van uitvoeringsvoorschriften van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002.

Artikel 7

Comitéprocedure

1.  De Commissie wordt bijgestaan door het geografisch bevoegde comité voor ontwikkeling.

2.  Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 4 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit. De in artikel 4, lid 3, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op 30 dagen. Het recht van het Europees Parlement om regelmatig op de hoogte te worden gehouden, overeenkomstig artikel 7, lid 3 van dat besluit, moet ten volle worden gerespecteerd.

3.  Het comité stelt zijn reglement van orde vast.

Artikel 8

Totaalbedrag

Het financiële referentiebedrag voor de uitvoering van deze verordening voor 2006 bedraagt 40 000 000 EUR.

Artikel 9

Toewijzing van het totale bedrag

1.  Binnen het totaalbedrag dat beschikbaar is voor het jaar waarin deze verordening geldig is, stelt de Commissie het maximumbedrag vast dat ter beschikking wordt gesteld aan elk land van het suikerprotocol voor het financieren van de maatregelen bedoeld in artikel 3, lid 3, en artikel 4, lid 3; daarbij wordt uitgegaan van de behoeften van elk land wat betreft met name de impact van de hervorming op de suikersector van het betrokken land en het belang van de suikersector voor de economie. De toewijzingscriteria worden vastgesteld aan de hand van de gegevens over de verkoopseizoenen vóór 2004.

2.  Nadere instructies betreffende de verdeling van het totaalbedrag onder de landen van het suikerprotocol worden vastgesteld door de Commissie overeenkomstig de procedure bedoeld in artikel 7, lid 2.

3.  Het financiële referentiebedrag voor de tenuitvoerlegging van de in artikel 3, lid 4, bedoelde financiële en technische bijstand ten behoeve van de uitwerking van een meerjarige strategie bedraagt 300 000 EUR.

4.  Van het totaalbedrag is een indicatief percentage van 3% bestemd voor het bekostigen van de personele en materiële middelen die vereist zijn voor effectieve administratie en supervisie van de bijstand.

Artikel 10

Bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschap

1.  In alle overeenkomsten die uit deze verordening voortvloeien, worden bepalingen opgenomen ter bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschap, met name ten aanzien van fraude, corruptie en andere onregelmatigheden, overeenkomstig het bepaalde in de Verordeningen (EG, Euratom) nr. 2988/95(10) en (Euratom, EG) nr. 2185/96(11) en (EG) nr. 1073/1999(12).

2.  In die overeenkomsten wordt de Commissie en de Rekenkamer uitdrukkelijk het recht verleend op basis van documenten of ter plaatse controles uit te voeren bij alle contractanten en subcontractanten die middelen van de Gemeenschap hebben ontvangen. De overeenkomsten dienen de Commissie tevens expliciet te machtigen ter plaatse controles en inspecties te verrichten, overeenkomstig het bepaalde in Verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96.

3.  Alle contracten in verband met de tenuitvoerlegging van de bijstand dienen het in lid 2 bedoelde recht van de Commissie en de Rekenkamer te waarborgen, gedurende en na de uitvoering van de contracten.

Artikel 11

Geldigheid

1.  Deze verordening treedt in werking op de zevende dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

2.  Zij is van toepassing tot en met 31 december 2006. Zij blijft van toepassing op rechtsbesluiten en verbintenissen die betrekking hebben op de tenuitvoerlegging van het begrotingsjaar 2006.

3.  Mocht het instrument voor ontwikkelingssamenwerking en economische samenwerking op 1 januari 2007 nog niet in werking zijn getreden, wordt de geldigheidsperiode van deze verordening verlengd tot de inwerkingtreding van dat instrument.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te,

Voor het Europees Parlement Voor de Raad

De voorzitter De voorzitter

BIJLAGE

Landen van het suikerprotocol als bedoeld in artikel 2

1.  Barbados

2.  Belize

3.  Guyana

4.  Jamaica

5.  Saint Kitts en Nevis

6.  Trinidad en Tobago

7.  Fiji

8.  Congo

9.  Ivoorkust

10.  Kenia

11.  Madagaskar

12.  Malawi

13.  Mauritius

14.  Mozambique

15.  Swaziland

16.  Tanzania

17.  Zambia

18.  Zimbabwe

(1) Nog niet gepubliceerd in het PB.
(2) PB C 172 van 18.6.1999, blz. 1. Akkoord laatstelijk gewijzigd bij Besluit 2005/708/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 269 van 14.10.2005, blz. 24).
(3) Standpunt van het Europees Parlement van 15 december 2005.
(4) Partnerschapsovereenkomst tussen de leden van de groep van Staten in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan, enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds, ondertekend te Cotonou op 23 juni 2000 (PB L 317 van 15.12.2000, blz. 3).
(5) PB L 178 van 30.6.2001, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 39/2004 van de Commissie (PB L 6 van 10.1.2004, blz. 16).
(6) PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.
(7)* 60 dagen na de datum van inwerkingtreding van deze verordening.
(8) PB L 248 van 16.9.2002, blz. 1.
(9) PB L 357 van 31.12.2002, blz. 1. Verordening gewijzigd bij Verordening (EG, Euratom) nr. 1261/2005 (PB L 201 van 2.8.2005, blz. 3).
(10) Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (PB L 312 van 23.12.1995, blz. 1).
(11) Verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 van de Raad van 11 november 1996 betreffende de controles en verificatie ter plaatse die door de Commissie worden uitgevoerd ter bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen tegen fraudes en andere onregelmatigheden (PB L 292 van 15.11.1996, blz. 2).
(12) Verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) (PB L 136 van 31.5.1999, blz. 1).


Protocol bij de visserijovereenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek der Seychellen *
PDF 207kWORD 46k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement over het voorstel voor een verordening van de Raad betreffende de sluiting van het Protocol tot vaststelling, voor de periode van 18 januari 2005 tot en met 17 januari 2011, van de vangstmogelijkheden en de financiële tegenprestatie, als bedoeld in de Overeenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek der Seychellen inzake de visserij voor de kust van de Seychellen (COM(2005)0421 – C6-0321/2005 - 2005/0173(CNS))
P6_TA(2005)0521A6-0385/2005

(Raadplegingsprocedure)

Het Europees Parlement,

–   gezien het voorstel voor een verordening van de Raad (COM(2005)0421)(1),

–   gelet op artikel 37, en artikel 300, lid 2 van het EG-Verdrag,

–   gelet op artikel 300, lid 3, eerste alinea van het EG-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C6-0321/2005),

–   gelet op artikel 51 en artikel 83, lid 7 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie visserij en de adviezen van de Begrotingscommissie en de Commissie ontwikkelingssamenwerking (A6-0385/2005),

1.   hecht zijn goedkeuring aan het voorstel voor een verordening van de Raad, als geamendeerd door het Parlement, alsmede aan de sluiting van het Protocol;

2.   verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de Republiek der Seychellen.

Door de Commissie voorgestelde tekst   Amendementen van het Parlement
Amendement 1
Overweging 2
(2)  Na afloop van die onderhandelingen is op 23 september 2004 een nieuw protocol tot vaststelling, voor de periode van 18 januari 2005 tot en met 17 januari 2011, van de vangstmogelijkheden en de financiële tegenprestatie, als bedoeld in bovengenoemde overeenkomst, geparafeerd.
Na afloop van die onderhandelingen is op 23 september 2004 een nieuw protocol tot vaststelling, voor de periode van 18 januari 2005 tot en met 17 januari 2011, van de vangstmogelijkheden en de financiële tegenprestatie, als bedoeld in bovengenoemde overeenkomst, geparafeerd. De ontwerpverordening betreffende de sluiting van het nieuwe protocol is op 14 oktober 2005, d.w.z. 14 dagen na de voorziene vervaldag voor de eerste betaling, aan het Europees Parlement voorgelegd.
Amendement 2
Overweging 4 bis (nieuw)
(4 bis) De financiële tegenprestatie van de gemeenschap moet mede worden aangewend voor de ontwikkeling van de bevolking van kuststreken die van de visserij leeft;
Amendement 3
Artikel 3 bis (nieuw)
Artikel 3 bis
In het vierde jaar van de looptijd van het Protocol en tevens aan het einde van de geldigheidsduur daarvan dient de Commissie, voordat een overeenkomst over een verlenging wordt gesloten, bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in over de toepassing van de visserijovereenkomst en de uitvoeringsvoorwaarden. In deze verslagen wordt eveneens een kosten-batenanalyse gemaakt.
Amendement 4
Artikel 3 ter (nieuw)
Artikel 3 ter
Op basis van het in artikel 3 bis bedoelde verslagen en na raadpleging van het Europees Parlement verleent de Raad de Commissie in voorkomend geval een onderhandelingsmandaat met het oog op de sluiting van een nieuw protocol.
Amendement 5
Artikel 3 quater (nieuw)
Artikel 3 quater
De Commissie brengt jaarlijks verslag uit aan het Europees Parlement en de Raad over de resultaten van het meerjarig sectoraal programma voor de Seychellen, overeenkomstig artikel 7 van het protocol.
Amendement 6
Artikel 3 quinquies (nieuw)
Artikel 3 quinquies
De Commissie doet aan het Europees Parlement en de Raad een exemplaar toekomen van de verslagen over de gerichte maatregelen ter bevordering van een duurzame en verantwoordelijke visvangst, die de autoriteiten van de Seychellen haar ter hand zullen hebben gesteld uit hoofde van de bepalingen van het protocol.

(1) Nog niet gepubliceerd in het PB.


Financiering gemeenschappelijk visserijbeleid, zeerecht *
PDF 221kWORD 63k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement over het voorstel voor een verordening van de Raad houdende communautaire financieringsmaatregelen voor de tenuitvoerlegging van het gemeenschappelijk visserijbeleid en op het gebied van het zeerecht (COM(2005)0117 – C6-0131/2005 – 2005/0045(CNS))
P6_TA(2005)0522A6-0340/2005

(Raadplegingsprocedure)

Het Europees Parlement,

‐   gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2005)0117)(1),

‐   gelet op artikel 37 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C6-0131/2005),

‐   gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

‐   gezien het verslag van de Commissie visserij en het advies van de Begrotingscommissie (A6-0340/2005),

1.   hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.   wijst erop dat de in het voorstel voor een verordening genoemde kredieten van louter indicatieve aard zijn totdat er een akkoord is bereikt over de financiële vooruitzichten voor de periode 2007 en de daarop volgende jaren;

3.   verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 250, lid 2 van het EG-Verdrag dienovereenkomstig te wijzigen;

4.   verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

5.   wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;

6.   verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

Door de Commissie voorgestelde tekst   Amendementen van het Parlement
Amendement 17
Overweging 4 bis (nieuw)
(4 bis) Ook moet rekening worden gehouden met de conclusies van de Raad voor landbouw en visserij van juli 2004 over partnerschapsovereenkomsten op visserijgebied.
Amendement 1
Artikel 3, letter f)
f) uitvoering van maatregelen betreffende bilaterale en multilaterale overeenkomsten voor de doeleinden van het GVB, in het bijzonder om de visserijhulpbronnen in de wateren van derde landen en op volle zee duurzamer te maken;
f) uitvoering van maatregelen betreffende bilaterale en multilaterale overeenkomsten voor de doeleinden van het GVB, in het bijzonder om de visserijhulpbronnen in de wateren van derde landen en op volle zee duurzaam te maken;
Amendement 2
Artikel 7, lid 1, letter a)
a) de ontwikkeling, op partnerschapsbasis, van de capaciteit van derde landen voor het beheer en de controle van de visserijhulpbronnen om een duurzame visserij te waarborgen en de bevordering van de economische ontwikkeling van de visserijsector in die landen door de wetenschappelijke en technische evaluatie van de betrokken visserijtakken, het toezicht op en de controle van de visserijactiviteiten en de sanitaire omstandigheden en het zakenklimaat in de sector te verbeteren;
a) de ontwikkeling, op partnerschapsbasis, van de capaciteit van derde landen voor het beheer en de controle van de visserijhulpbronnen (met inbegrip van satellietvolgsystemen (VMS) en andere middelen ter controle van illegale, niet-aangegeven en niet-gereglementeerde visserij) om een duurzame visserij te waarborgen en de bevordering van de economische ontwikkeling van de visserijsector in die landen door de wetenschappelijke en technische evaluatie van de betrokken visserijtakken, het toezicht op en de controle van de visserijactiviteiten en de sanitaire omstandigheden en het zakenklimaat in de sector te verbeteren;
Amendement 3
Artikel 7, lid 1, letter a bis) (nieuw)
a bis) het bijdragen tot de rationele en duurzame exploitatie van de overschotten van de mariene rijkdommen van de kuststaten, waarbij zij vooral moeten voorkomen dat de bestanden die voor de plaatselijke bevolking van belang zijn, worden overbevist; in dit verband wordt op gepaste wijze rekening gehouden met de prioriteiten die door de kuststaat voor de eigen particuliere sector worden gesteld;
Amendement 4
Artikel 7, lid 1, letter a ter) (nieuw)
a ter) het vergroten van de wetenschappelijke en technische kennis met betrekking tot de betreffende visserijtakken en daarbij rekening houden met wat op het passende regionale niveau reeds wordt gedaan en moet worden gedaan, alsmede met de te verwachten effecten van de visserij op het milieu, met name door de partners voor te stellen wetenschappelijke en technische comités op gepast niveau in het leven te roepen;
Amendement 5
Artikel 7, lid 1, letter a quater) (nieuw)
a quater) het bijdragen aan de bestrijding van de illegale, niet-gemelde en niet-gereglementeerde visserij, in het bijzonder door op een niet-discriminerende basis de maatregelen tot beheer, controle en follow-up van de visserijactiviteiten te versterken;
Amendement 6
Artikel 7, lid 1, letter b)
b) het veilig stellen van de werkgelegenheid in de van de visserij afhankelijke regio's van de Gemeenschap;
b) het veilig stellen van de werkgelegenheid die afhangt van de visserijvloten die in het kader van deze overeenkomsten opereren, op grond van de specificiteit ervan en omdat zij tot regio's behoren die sterk van de visserij afhankelijk zijn;
Amendement 7
Artikel 7, lid 1, letter b bis) (nieuw)
b bis) het bijdragen tot de door de kuststaat vastgestelde strategieën voor een duurzaam visserijbeheer, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de ontwikkelingsprogramma's die overeenkomstig de samenwerkings- of associatieovereenkomsten met de steun van de Gemeenschap op nationaal en/of regionaal niveau zijn opgesteld;
Amendement 8
Artikel 7, lid 1, letter c bis) (nieuw)
c bis) het bevorderen van zowel een beter financieel als politiek beheer van de visserij over de hele wereld, met name door de institutionele capaciteit van de kuststaat te bevorderen en corruptie te bestrijden;
Amendement 9
Artikel 10, lid 1, letter b bis) (nieuw)
b bis) het verzamelen van gegevens ter ondersteuning van de ontwikkeling, gedegen evaluatie en monitoring van visserijplannen en activiteiten in verband met de tenuitvoerlegging van het mariene Natura 2000-netwerk;
Amendement 10
Artikel 10, lid 1, letter b ter) (nieuw)
b ter) het verzamelen van gegevens voor de milieueffectbeoordeling van nieuwe visserijtakken en de strategische milieubeoordeling van visserijprogramma's en -maatregelen;
Amendement 11
Artikel 12, letter c)
c) de exploitatiekosten gedurende de aanloopfase (vijf jaar) en de kosten van vertalen en tolken van de RAR's overeenkomstig het bepaalde in Besluit 585/2004/EG van de Raad;
c) de exploitatiekosten en de kosten van vertalen en tolken van de RAR's, alsmede de kosten voor het inwinnen van wetenschappelijk advies;
Amendement 19
Artikel 12, letter e bis) (nieuw)
e bis) de uitgaven voor het instellen en het promoten van representatieve vertegenwoordigingen van de kleine kustvisserij en de deelneming ervan aan de besluitvorming in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid.
Amendement 12
Artikel 13, lid 1, letter a)
a) de uitgaven in verband met de visserijovereenkomsten en de partnerschapsovereenkomsten op visserijgebied met derde landen die de Gemeenschap heeft gesloten of wil vernieuwen of waarover zij wil onderhandelen;
a) de uitgaven in verband met de visserijovereenkomsten en de partnerschapsovereenkomsten op visserijgebied met derde landen die de Gemeenschap heeft gesloten of wil vernieuwen of waarover zij wil onderhandelen, mits de voorgestelde uitgaven voor iedere overeenkomst in overeenstemming zijn met het bedrag dat in een beoordelingsverslag over de betrokken overeenkomst voor een gunstige kosten-batenverhouding wordt aanbevolen en alle uitgaven kunnen worden gerechtvaardigd;
Amendement 13
Artikel 13, lid 2, alinea 1 bis (nieuw)
De Raad neemt uiterlijk 31 december 2009 op voorstel van de Commissie een kaderverordening over visserijovereenkomsten met derde landen aan. Hierin worden de algemene doelstellingen van de overeenkomsten opgenomen, alsmede de onderhandelings- en administratieve procedures, met inbegrip van de criteria voor de beoordeling ervan met betrekking tot de waarde ervan voor de Gemeenschap, hun coherentie met de andere beleidsterreinen van de Gemeenschap, met inbegrip van ontwikkelingssamenwerking en milieu, en hun duurzaamheid op milieu-, economisch en sociaal gebied.
Amendement 14
Artikel 25, lid 4
4.  Gegevens die in enigerlei vorm overeenkomstig deze verordening worden verzonden of verzameld, vallen onder de geheimhoudingsplicht en komen in aanmerking voor dezelfde bescherming als die welke voor soortgelijke gegevens wordt geboden door de nationale wetgeving van de lidstaten die de betrokken gegevens ontvangen, en door de overeenkomstige bepalingen die gelden voor de instellingen van de Gemeenschap.
4.  Gegevens die in enigerlei vorm overeenkomstig deze verordening worden verzonden of verzameld, vallen onder de geheimhoudingsplicht en komen in aanmerking voor dezelfde bescherming als die welke voor soortgelijke gegevens wordt geboden door de nationale wetgeving van de lidstaten die de betrokken gegevens ontvangen, en door de overeenkomstige bepalingen die gelden voor de instellingen van de Gemeenschap. Overzichten en geaggregeerde data worden echter door de Commissie openbaar gemaakt.
Amendement 15
Artikel 29, paragraaf 4
4.  Overeenkomstig het beginsel van de nationale soevereiniteit kan de Commissie de middelen die aan derde landen worden betaald voor op grond van artikel 13, onder a), gefinancierde maatregelen,slechts in overeenstemming met het betrokken derde land aan financiële audits onderwerpen of laten onderwerpen.
4.  Voor de middelen die aan derde landen voor op grond van artikel 13, onder a) voor specifieke doelen gefinancierde maatregelen worden betaald, moet de Commissie van tevoren met het derde land overeenkomen dat de Commissie financiële audits en ter plaatse controles mag uitvoeren of laten uitvoeren.
Amendement 16
Artikel 29, lid 4, alinea 1 bis (nieuw)
Iedere partnerschapsovereenkomst op visserijgebied of visserijovereenkomst omvat overeenkomstig een instrument waarmee de Commissie kan beoordelen of de ingevolge dit artikel aan het derde land uitgekeerde bedrag op de in de overeenkomst vermelde wijze is uitbetaald.

(1) Nog niet in het PB gepubliceerd.


Toekenning van macrofinanciële hulp aan Georgië *
PDF 101kWORD 30k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement over het voorstel voor een besluit van de Raad tot toekenning van macrofinanciële hulp aan Georgië (COM(2005)0571 - C6-0407/2005 - 2005/0224(CNS))

(Raadplegingsprocedure)

Het Europees Parlement,

–   gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2005)0571)(1),

–   gelet op artikel 308 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C6-0407/2005),

–   gelet op artikel 51 en artikel 134 van zijn Reglement,

1.   hecht zijn goedkeuring aan het voorstel van de Commissie;

2.   verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

3.   wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;

4.   verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1) Nog niet in het PB gepubliceerd.


Wetgevings- en werkprogramma van de Commissie (2006)
PDF 156kWORD 75k
Resolutie van het Europees Parlement over het wetgevings- en werkprogramma van de Commissie voor 2006
P6_TA(2005)0524RC-B6-0636/2005

Het Europees Parlement,

–   gezien de mededeling van de Commissie getiteld "Het Europese potentieel volledig benutten: Wetgevings- en werkprogramma van de Commissie voor 2006" (COM(2005)0531),

–   gelet op artikel 103, lid 2 van zijn Reglement,

A.   overwegende dat het jaarlijkse wetgevings- en werkprogramma een onontbeerlijk instrument is dat de Europese Unie in staat stelt zich met name te richten op de verwezenlijking van haar belangrijkste strategische doelstellingen, te weten bevordering van welvaart, solidariteit en veiligheid in Europa en versterking van zijn rol op het internationale toneel,

B.   overwegende dat een grotere mate van coördinatie en nauwere samenwerking tussen de instellingen van de Unie en versterking van het vermogen van de Europese Raad wat betreft een geloofwaardiger politiek leiderschap in Unie-aangelegenheden de eerste vereisten voor de EU zijn om haar strategische doelstellingen met succes te verwezenlijken en dichter bij de burgers te komen,

C.   overwegende dat het jaar 2006 buitengewoon belangrijk wordt, enerzijds voor de institutionele toekomst van Europa, en anderzijds voor de concrete verwezenlijking van de doelstellingen van Lissabon,

D.   overwegende dat het noodzakelijk is de kwaliteit van de wetgevende, regelgevende en bestuurlijke werkzaamheden van de Unie te verbeteren en dat hiertoe daadwerkelijk moet worden gekeken naar de vraag hoe bestaande of door de Commissie overwogen wetgevingsvoorstellen van de Commissie zich verhouden tot de kosten van de hierin vervatte maatregelen, de gevolgen ervan voor het concurrentievermogen, de noodzaak om de bureaucratie terug te dringen en het subsidiariteitsbeginsel na te leven,

Politieke prioriteiten

1.   stemt in met de algemene beleidslijnen van het wetgevings- en werkprogramma van de Commissie voor 2006, en onderschrijft ten volle dat Europa het best kan reageren op de uitdaging van de globalisering en zijn strategische doelstellingen kan verwezenlijken door zijn potentieel volledig te benutten en zijn gemeenschappelijke waarden zowel in Europa als overal ter wereld te bevorderen; nodigt de instellingen van de EU en de autoriteiten van de lidstaten uit om naar gelang hun bevoegdheden en verantwoordelijkheden optimaal bij te dragen tot de verwezenlijking van dit programma;

Groei, werkgelegenheid en concurrentievermogen

2.   uit zijn tevredenheid over het feit dat in de prioriteiten van de Commissie cruciaal belang is toegekend aan stimulering van de groei en de werkgelegenheid, en voorts dat het accent wordt gelegd op modernisering van de Europese economie; benadruk het centrale belang van de tenuitvoerlegging van de herziene strategie van Lissabon zowel op het nationaal niveau als op communautair niveau en de noodzakelijke ontwikkeling van het menselijk potentieel, kennis, innovatie en onderzoek;

Herstel van de band tussen Europa en zijn burgers: debat over de toekomst van Europa

3.   wijst erop dat het dringend noodzakelijk is te komen tot een betere communicatie tussen Europa en zijn burgers en nodigt de Commissie uit extra maatregelen te nemen om de "communicatiekloof" te dichten en het vertrouwen van de burgers in het Europese project te versterken, met name door de burger te wijzen op de toegevoegde waarde van Europa in hun dagelijks leven;

4.   is verheugd over plan "D" van de Commissie voor democratie, dialoog en debat (COM(2005)0494), maar dringt aan op een goed gecoördineerde institutionele campagne en strategie met het oog op snelle vaststelling van de Europese grondwet, op basis van het huidige ontwerpverdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa, dat door meer dan de helft van het aantal lidstaten, die meer dan 50% van de bevolking van de Unie vertegenwoordigen, reeds is geratificeerd;

Financiële vooruitzichten

5.   wijst er nadrukkelijk op dat de financiële vooruitzichten 2007-2013 de basis moeten gaan vormen voor de verdere ontwikkeling van een krachtige Europese Unie en verwacht van de Commissie dat zij bij haar standpunt zal blijven volgens welk de financiële vooruitzichten op een niveau moeten worden vastgesteld dat hoog genoeg is om de politieke prioriteiten van de EU te financieren;

6.   vestigt er nadrukkelijk de aandacht op dat 2006 in het teken zal staan van het vaststellen van meer dan 40 meerjarige programma's, waarmee op tijd, en wel begin 2007, een begin moet kunnen worden gemaakt, teneinde de nieuwe politieke prioriteiten waarmee in verband met de nieuwe generatie meerjarige programma's staan, ten uitvoer te kunnen leggen; nodigt de Commissie - los van het eventueel bereiken van overeenstemming over de financiële vooruitzichten - uit om meer werk te maken van de samenwerking met het Parlement (met name als het gaat om programma's op het gebied van buitenlands beleid) en alles in het werk te stellen om de noodzakelijke wetgevingsprocedures te kunnen afronden;

Een zichtbaar, samenhangend en interinstitutioneel jaarlijks programma

7.   is verheugd over zijn eigen bijdrage aan de opstelling van het wetgevings- en werkprogramma van de Commissie en juicht het streven van het Commissie toe om de inhoud en de presentatie van het jaarlijks programma, met name door van elk voorstel de rechtsgrondslag te vermelden, alsmede van de zichtbaarheid van het EU-beleid te verbeteren; spreekt de hoop uit dat het jaarlijks programma in de nabije toekomst zal uitgroeien tot een echt interinstitutioneel actieprogramma via hetwelk belangstellende burgers kunnen worden geïnformeerd en kunnen volgen hoe de EU voornemens is hun problemen aan te pakken;

Een Europa met meer concurrentievermogen en meer samenhang
Onderzoek, kennis en kwalificaties

8.   is van mening dat de lidstaten en de Europese Unie hun eigen inspanningen op gebied van kennis en onderzoek moeten opvoeren overeenkomstig de Agenda van Lissabon ; verlangt met aandrang dat voor de nieuwe kaderprogramma's op het gebied van onderzoek en op het gebied van concurrentievermogen en innovatie en voor het i-2010-initiatief voldoende middelen worden uitgetrokken en dat de Raad het belang hiervan eveneens afdoende vertaalt in begrotingsmiddelen;

9.   is verheugd over de geplande voorstellen voor de oprichting van een Europees instituut voor technologie en de oprichting, op vrijwillige basis, van een Europees kader voor kwalificaties, maar betreurt het ontbreken van meer ambitieuze voorstellen om de tekortkomingen in de onderwijsstelsels in de EU aan te pakken; herhaalt nogmaals de wens van zowel het Parlement als de Raad om uitmuntendheid te stimuleren in de de Europese universiteiten en hogescholen en talenkennis te verbeteren;

Interne markt

10.   benadrukt de noodzaak, met het oog op versterking van het concurrentievermogen van de Europese economie, om bijzondere aandacht te besteden aan de voltooiing van de interne markt, en dit in het belang van zowel de consument als de ondernemingen;

11.   verlangt dat voor kleine en middelgrote ondernemingen, die twee derden van de werkgelegenheid vertegenwoordigen, onmiddellijk maatregelen worden getroffen om de bureaucratie terug te dringen en te komen tot heldere en duidelijke wetgeving, die geen obstakel mag vormen voor de groei van bedrijven en bedrijfsinnovatie;

12.   verzoekt de Commissie de voorstellen inzake een Europese onderlinge vennootschap en een Europese vereniging niet in te trekken en nodigt de Commissie dientengevolge uit zo spoedig mogelijk met een voorstel te komen voor een veertiende richtlijn inzake grensoverschrijdende bedrijfsoverplaatsing en de haalbaarheidsstudie om de concrete behoefte aan een Europese private vennootschap en de eventueel met de oprichting hiervan verband houdende problemen in kaart te brengen, af te ronden;

13.   verzoekt de Commissie te zorgen voor een goede bescherming van de intellectuele eigendomsrechten en om zo spoedig mogelijk een voorstel in te dienen voor één gemeenschapsoctrooi, hetgeen meer rechtszekerheid zal bieden en de innovatie zal bevorderen;

14.   benadrukt dat een succesvolle integratie van de markten voor financiële diensten staat of valt met de tijdige omzetting en de daadwerkelijke tenuitvoerlegging van de bestaande wetgeving, alsmede met een grotere convergentie van de controlepraktijken;

15.   verzoekt de Commissie met klem erop toe te zien dat de Lamfalussy-procedure op alle niveaus naar behoren werkt, en in het bijzonder erop toe te zien dat de bevoegdheden van het Parlement als medewetgever gevrijwaard blijven;

16.   is verheugd over de inzet van de Commissie voor verbetering van het functioneren van het belastingstelsel alsook over haar voornemen een debat op gang te brengen over een EU-strategie ter bestrijding van belastingfraude;

17.   is verheugd over de voorstellen op het gebied van de burgerlijke justitie, die rechtstreeks ten goede komen aan de burgers, met name kinderen, bij grensoverschrijdende problemen zoals echtscheidings- en huwelijksvermogensstelsels; wijst er echter op dat op het gebied van de burgerlijke justitie meer maatregelen nodig zijn, de enige manier om de burgers in geheel Europa veiligheid en toegang tot de rechter te bieden;

Vervoer en trans-Europese netwerken

18.   benadrukt de noodzaak om plannen te maken voor een zeer snelle uitvoering van de grote projecten in het kader van de trans-Europese vervoersnetwerken, waarvan de financiering zowel moet worden afgedekt door de EU-begroting alsmede, voor zover mogelijk, via publiek-/private-partnerschappen;

19.   verzoekt de Commissie een wetgevingsvoorstel in te dienen tot vaststelling van minimum milieu- en gezondheidseisen voor de recycling van oude schepen; verzoekt de Commissie wetgevingsvoorstellen in te dienen op het gebied van de vervoerslogistiek ter vergemakkelijking van het intermodaal vervoer en van de bescherming van de essentiële infrastructuur op het gebied van vervoer en energie;

20.   spreekt zijn waardering uit voor de nieuwe zeevaartstrategie die gericht is op de totstandbrenging van een samenhangender Europa op het gebied van de integratie van de ontwikkeling van verschillende soorten overheidsbeleid in deze sector;

Cohesiebeleid

21.   stelt vast dat de Lissabonstrategie en het cohesiebeleid fundamenteel met elkaar zijn verweven en is van oordeel dat verdergaande coördinatie tussen deze twee beleidsvormen zou leiden tot meer coherentie en betere resultaten voor de achtergestelde regio's;

22.   nodigt de Commissie uit alles in het werk te stellen om ervoor te zorgen dat de verordeningen inzake de structuurfondsen voor de periode 2007-2013 en de strategische richtsnoeren in 2006 worden goedgekeurd;

Uitbreiding van de eurozone

23.   is van oordeel dat de euro bijdraagt aan de instandhouding van een stabiel macro-economisch klimaat; stelt voor te beginnen met de voorbereidingen voor de introductie van de euro in de landen die de meeste vorderingen maken op weg naar eerbiediging van de convergentiecriteria voor toetreding tot de eurozone, doch dringt er tegelijkertijd bij de Commissie op aan de vorderingen van deze landen volgens strikte criteria te evalueren;

Verbetering van de levenskwaliteit
Milieu

24.   verzoekt de Commissie het voortouw te blijven nemen bij de bestrijding van de klimaatverandering en daarbij strategieën te ontwikkelen om de luchtvaart op te nemen in het EU-systeem voor de handel in emissierechten; verzoekt de Commissie een kader in te stellen voor nieuwe afspraken betreffende emissiereducties voor de post-Kyoto-periode na 2012, en hierbij nieuwe initiatieven te ontwikkelen ter stimulering van het gebruik van marktgedreven instrumenten om deze doelstellingen te verwezenlijken;

25.   spreekt zich uit voor voortzetting van een gecoördineerde aanpak van de milieuproblemen waarmee het continent wordt geconfronteerd (zoals overstromingen, droogtes, slechte luchtkwaliteit in steden); stelt het op prijs dat wordt verwezen naar het belang van behoud van de biologische verscheidenheid op Europees en internationaal niveau;

Duurzame en innovatieve energiebronnen

26.   uit zijn tevredenheid over de impuls die is gegeven aan het energiebeleid, met name met betrekking tot het beoogde groenboek dat is gericht op het veiligstellen van veilige, concurrerende en duurzame energiebronnen, dat van groot belang zal zijn voor het vaststellen van een omvattende strategie om de uitdagingen in de energiesector het hoofd te bieden (zoals energie-efficiëntie, de ontwikkeling van een geïntegreerd energieplan, de bevordering van hernieuwbare energiebronnen); is van oordeel dat een wetgevingsvoorstel inzake verwarming en verkoeling met behulp van hernieuwbare energiebronnen onlosmakelijk deel moet uitmaken van een dergelijke strategie;

Landbouw, plattelandsontwikkeling, visserij en toerisme

27.   onderstreept dat de hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid moet worden voortgezet, dat de reeds overeengekomen hervormingen volledig moeten worden doorgevoerd en dat meer moet worden geïnvesteerd in onderzoek en technologie in deze sectoren;

28.   stelt vast dat de hervormingen op het gebied van landbouw en visserij nu reeds meer in het teken staan van duurzaamheid en concurrentievermogen en hecht in dit verband zijn goedkeuring aan de sectoriële hervormingen (wijn, groenten en fruit, bananen), die in 2006 zijn gepland;

29.   verwelkomt de start van de werkzaamheden gericht op vereenvoudiging van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, wacht met grote belangstelling het actieplan hierover af, en spreekt hierbij de hoop uit dat de administratieve rompslomp waarmee landbouwers momenteel worden geconfronteerd drastisch en snel zal kan worden teruggebracht;

30.   stelt met spijt vast dat op visserijgebied geen initiatieven worden genomen en nodigt de Commissie daarom uit om specifieke programma's op te zetten op het gebied van toegepast onderzoek en fundamenteel onderzoek, en erop toe te zien dat hiervoor voldoende begrotingsmiddelen worden uitgetrokken;

31.   verlangt van de Commissie een bijdrage in aanvulling op acties van de lidstaten op het gebied van toerisme, een sector die een belangrijke rol speelt in de Europese economie en bijdraagt tot het scheppen van werkgelegenheid;

Sociaal beleid

32.   is verheugd over de follow-up van het Groenboek 2005 over demografische tendensen in de EU en verwacht dat de voorstellen van de Commissie inzake concrete maatregelen zullen bijdragen aan het aanpakken van het demografische verouderingsprobleem in Europa waar de werkende bevolking in de komende 20 jaar met ongeveer 21 miljoen mensen zal zijn verminderd; hecht bijzonder belang aan actieve deelname aan de arbeidsmarkt van een groter percentage van de beroepsbevolking, met als doel verwezenlijking van de Lissabondoelstelling van een participatiegraad van 70% in 2010;

33.   benadrukt de dringende noodzaak van een beleid van gezinsondersteuning en om meer belang toe te kennen aan het creëren van een kindvriendelijk sociaaleconomisch klimaat, teneinde beroeps- en gezinsleven beter met elkaar te kunnen combineren; stelt voor de Richtlijn 96/34/EG van de Raad(1) inzake ouderschapsverlof te herzien teneinde deze geschikter en efficiënter te maken;

34.   verwelkomt het plan van de Commissie om met een mededeling te komen over de rechten van het kind als een goede kans om iets te doen aan de "onzichtbaarheid" van de rechten van het kind op EU-niveau;

35.   is verheugd dat 2006 het Europese Jaar van de mobiliteit van werknemers is en verzoekt de Commissie actiever op te treden bij de waarborging en bevordering van het recht van vrij verkeer van werknemers uit alle lidstaten;

36.   verzoekt de Commissie oplossingen op langere termijn voor te stellen en zich hiertoe te engageren voor de uitdagingen van de globalisering; benadrukt het belang van onderwijs en opleiding als de beste manier ter verbetering van de mogelijkheden van mensen om een baan te vinden op nieuwe terreinen van werkgelegenheid;

37.   benadrukt de noodzaak het Europees sociaal model als fundamenteel element van de Europese samenleving aan te passen en te moderniseren;

Gendergelijkheid

38.   neemt kennis van het feit dat binnenkort een mededeling zal verschijnen waarin een routekaart wordt geschetst voor gendergelijkheid en wijst erop dat het beginsel van gelijke beloning voor gelijkwaardig werk 30 jaar geleden werd ingevoerd via Richtlijn 75/117/EEG van de Raad(2); herinnert aan de Lissabondoelstelling van een participatiepercentage voor vrouwen op de arbeidsmarkt van 60% in 2010;

39.   verzoekt de Commissie in samenwerking met Eurostat, het bureau voor de grondrechten en het toekomstige genderinstituut, een geharmoniseerde methodologie en geharmoniseerde definities en criteria op te stellen om vergelijkbare en compatibele gegevens voor de hele Europese Unie te verzamelen met betrekking tot geweld jegens vrouwen, met name alomvattende studies over de verspreiding ervan;

Cultuur

40.   betreurt het ontbreken van een verwijzing naar de culturele dimensie van Europa en nodigt de Commissie uit om met de regeringen van de nieuwe lidstaten en met de Midden- en Oost-Europese kandidaat-landen samen te werken om de culturele diversiteit te stimuleren en bij de bevolking van de gehele EU het besef te stimuleren;

41.   dringt aan op ratificatie van het Unesco-Verdrag inzake de bescherming en bevordering van de diversiteit van culturele uitingsvormen door de EU en de lidstaten en verzoekt de Commissie vóór eind 2006 voorstellen in te dienen en de nodige initiatieven te ontplooien om het Unesco-Verdrag in EU-verband uit te voeren;

Gezondheid

42.   onderstreept dat de Commissie dient te zorgen voor een goede follow-up van haar mededelingen inzake bestrijding van zwaarlijvigheid, hartziekten en diabetes, kanker, psychische aandoeningen en HIV/AIDS;

43.   verzoekt de Commissie nog meer te ijveren voor de ontwikkeling van een samenhangend beleid inzake noodsituaties op het gebied van de gezondheid, handicaps, patiëntenmobiliteit en voorlichting aan de patiënt;

Een veiliger en vrijer Europa
Ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid

44.   benadrukt nogmaals, tegen de achtergrond van de moorddadige terroristische aanslagen van Londen en Madrid, het belang van de tenuitvoerlegging van het Programma van Den Haag; wacht met grote belangstelling het tussentijdse verslag af over de vorderingen die zijn geboekt bij de tenuitvoerlegging van het actieplan van Den Haag en wenst dat bij deze evaluatie vooral aandacht wordt besteed aan de essentiële tekortkomingen bij de toepassing van de EU-wetgeving op het gebied van justitie en binnenlandse zaken; vestigt expliciet de aandacht op het feit dat het gebrek aan vooruitgang bij de tenuitvoerlegging van het actieplan van Den Haag is te wijten aan de Raad, die herhaalde malen de door de Europese Raad vastgestelde doelstellingen heeft tegengehouden;

45.   benadrukt dat meer veiligheid voor de burger de bescherming van hun grondrechten nooit in gevaar mag brengen;

46.   dringt er bij de Commissie met klem op aan prioriteit te geven aan maatregelen ter bestrijding van het terrorisme en de georganiseerde misdaad, en met name om vorderingen te boeken ten aanzien van vraagstukken in verband met de financiering van terrorisme en het probleem van de radicalisering;

47.   verzoekt de Commissie met spoed haar werkzaamheden voort te zetten met betrekking tot juridisch duidelijke en beter geformuleerde gemeenschappelijke definities van sommige ernstige grensoverschrijdende misdrijven (met name terrorisme, drugshandel en mensenhandel, witwassen van geld en cybercriminaliteit);

48.   acht het van wezenlijke betekenis dat het terrorisme wordt bestreden door middel van betere uitwisseling van inlichtingen, doelmatige operationele samenwerking en uitbreiding van de maatregelen tegen financiering van het terrorisme;

49.   verzoekt de Commissie een adequate EU-rechtsgrondslag voor Europol voor te stellen, hetgeen zijn toekomstige rol zal versterken en zijn doeltreffendheid zal waarborgen;

50.   betreurt ten zeerste dat slechts een paar initiatieven betrekking hebben op vrijheid of een gemakkelijker toegang tot de rechter voor burgers, als het gaat om zaken waarmee zij in het dagelijks leven worden geconfronteerd; verzoekt de Commissie rekening te houden met de adviezen en voorstellen van het Parlement ter zake en zich actiever in te zetten voor de bevordering van de bescherming en de uitoefening van de grondrechten;

Grenzen en immigratie

51.   beseft dat het beheersen van immigratiestromen een belangrijk punt is voor de onmiddellijke en lange-termijntoekomst van onze volkeren; is van mening dat de strijd tegen illegale immigratie die gevoerd wordt overeenkomstig de humanitaire tradities van ons werelddeel, en de opneming van legale immigranten twee gekoppelde aspecten van dezelfde problematiek dienen te zijn; verzoekt de Commissie dan ook alle noodzakelijke maatregelen te nemen die kunnen bijdragen tot een gezonde aanpak van dit wezenlijke probleem;

52.   gelooft in de noodzaak van een gemeenschappelijk visumbeleid van de EU en is van mening dat VIS (Visum-informatiesysteem) en SIS II (Schengen-informatiesysteem) twee sleutelelementen van deze doelstelling zijn;

53.   vestigt nadrukkelijk de aandacht op de noodzaak van een gezamenlijke inspanning om de illegale immigratie terug te dringen, met name door versterking van de grenscontroles, verbetering van de informaticasystemen en het gebruiken van biometrische gegevens, middels systemen zoals VIS en SIS II;

54.   spreekt zijn waardering uit voor de oprichting en de officiële aanvang van de werkzaamheden van het Europees grensagentschap Frontex en is van mening dat dit een aanzienlijke bijdrage zal leveren tot vergroting van de veiligheid van de buitengrenzen en tot het welslagen van de strijd tegen de internationale georganiseerde misdaad;

55.   verzoekt de Commissie een algemeen actieplan op te stellen om mensensmokkel tegen te gaan en de maatregelen tegen het gebied van drugsbestrijding te intensiveren;

Europa als mondiaal partner

56.   wijst met klem op de noodzaak het uitbreidingsproces voort te zetten overeenkomstig de reeds aangegane verbintenissen, doch verlangt van de Commissie dat zij overgaat tot een analyse van de buitengrenzen van de EU en hierbij de opvangcapaciteit van de Unie in aanmerking neemt, en verzoekt haar de conclusies hiervan aan het Parlement te presenteren;

Stabiliteit en democratie in Zuidoost-Europa

57.   herhaalt zijn verzoek aan de Commissie om een meer politiek getinte lading te geven aan het routeplan voor pretoetreding van de westelijke Balkan, en hierbij het accent te leggen op de stimulansen en specifieke behoeften van de afzonderlijke landen, met de boodschap dat de landen die vooruitgang boeken wat betreft hervormingen en inachtneming van de criteria van Kopenhagen m.i.v. samenwerking met het Joegoslavië-tribunaal en regionale samenwerking, het vooruitzicht zal worden geboden op toetreding; wijst er nadrukkelijk op dat de EU eveneens moet voldoen aan het criterium van Kopenhagen met betrekking tot de eigen opnamecapaciteit;

58.   is krachtig voorstander van het enkele jaren geleden op gang gebrachte nabuurschapsbeleid, daar dit een essentiële prioriteit vormt in de buitenlandse betrekkingen van de Europese Unie; wijst op de betekenis ervan bij ontwikkeling en versteviging van de ruimte van democratie, stabiliteit en welvaart in de landen die grenzen aan de Unie, en verzoekt dus om voldoende financiële middelen ten behoeve van dit beleid;

59.   steunt in dit verband ten volle de nieuwe impuls die tien jaar na de conferentie van 1995 wordt gegeven aan het proces van Barcelona, om in het Middellandse-Zeegebied een zone van vrijhandel en veiligheid te vestigen en eveneens meer welvaart te creëren voor alle landen die bij het proces betrokken zijn;

Bilaterale betrekkingen

60.   verwijst naar zijn overige prioriteiten op het gebied van buitenlands beleid, met name versterking van de transatlantische betrekkingen, door actualisering van de nieuwe transatlantische agenda en de vervanging hiervan door een werkelijk "partnerschap", intensivering van de betrekkingen met Latijns-Amerika en het Caribisch gebied teneinde te komen tot een biregionaal partnerschap met volledige betrokkenheid van het Parlement, versterking van de rol van de EU in het vredesproces in het Midden-Oosten, en voortzetting van de economische, militaire en politieke inspanningen van de EU in Irak en Afghanistan;

61.   verzoekt de Commissie voortdurend en nauwlettend de ontwikkeling en richting te volgen van haar handelsbetrekkingen met China en erop toe te zien dat dit land de regels voor eerlijke concurrentie, de sociale en milieuverplichtingen en de WTO-beginselen inzake eigendom in acht neemt;

Bescherming van de mensenrechten

62.   dringt er bij de Commissie met klem op aan rekening te houden met de politieke wensen van het Parlement inzake de modaliteiten van het thematische programma voor de bevordering van democratie en mensenrechten, en toe te zien op de coherentie tussen de politieke doelstellingen en de financiering en het beheer van de projecten op dit gebied;

Ontwikkelingsbeleid

63.   stemt in met de nieuwe strategie inzake Afrika, in het bijzonder met het beginsel van de Afrikaanse eigendom, het in kaart brengen van de prioritaire vraagstukken in verband met governance - een sleutelelement voor duurzame ontwikkeling - alsmede de investeringen op het gebied van infrastructuur, met inbegrip van water, energie, informatie- en communicatietechnologieën, met dien verstande dat al deze investeringen verplicht vooraf moeten gaan door een evaluatie van hun bijdrage aan de economische ontwikkeling en het terugdringen van de armoede;

64.   pleit voor een duale benadering van Afrika die enerzijds gericht is op de best presterende landen door deze landen de middelen te geven hun inspanningen te optimaliseren ten einde de millenniumontwikkelingsdoelstellingen te verwezenlijken, en anderzijds op de kwetsbare landen, door gebruik te maken van andere politieke instrumenten die zijn aangepast aan een moeilijkere context;

Handelsbeleid en WTO-onderhandelingen

65.   beschouwt het internationale handelsbeleid als een sleutelelement voor de bevordering van het concurrentievermogen en de groei, zowel binnen de Unie als in de ontwikkelingslanden, en benadrukt het belang van een multilaterale aanpak, en met name van de afronding van de WTO-onderhandelingen in Hongkong in december 2005;

66.   benadrukt dat het, voor wat betreft de toegang van industriële producten tot de markt, van essentieel belang is dat er een verlaging of afschaffing komt van hoge douanerechten; is daarnaast van oordeel dat de handel in diensten eveneens een sleutelelement vormt in de onderhandelingsronde van Doha, aangezien de openstelling van de markt op dit gebied grote mogelijkheden biedt;

67.   benadrukt de dringende noodzaak van duurzame ontwikkeling in de wereld en verzoekt om dringende Europese maatregelen op het gebied van ontbossing, waaronder verdere maatregelen tegen illegale houtkap;

Veiligheid en defensie

68.   uit zijn tevredenheid over de opneming van een Mededeling over defensie-industrieën en -markten in de lijst van prioriteiten voor 2006 en moedigt de Commissie aan hierover wetgevingsvoorstellen te presenteren die voorzien in versterking van de concurrentiepositie van de Europese defensiesector;

69.   wacht met grote belangstelling de mededeling af over de interpretatie van artikel 296 van het EG-Verdrag met betrekking tot openbare aanbestedingen van defensieopdrachten, aangezien deze duidelijkheid moet scheppen over de toepassingscriteria voor de uitzonderingsbepalingen ten aanzien van de mededingingsregels voor de aanbesteding van defensie-uitrusting;

Een Europa dat beter functioneert en dichter bij de burger staat
Betere en eenvoudiger wetgeving

70.   onderstreept de noodzaak de vereenvoudiging en consolidatie van de EU-wetgeving te bespoedigen en nog meer te streven naar betere regelgeving, spoedige omzetting en correcte uitvoering van de EU-wetgeving; nodigt de Commissie uit om de daadwerkelijke tenuitvoerlegging van het Interinstitutioneel Akkoord inzake "beter wetgeven"(3), met inbegrip van de instelling van passende mechanismen voor een grondige raadpleging van alle betrokkenen, tot een prioriteit te maken;

71.   verzoekt de Commissie met het Parlement samen te werken bij de controle op en de verbetering van de bestaande wetgeving, met name waar het gaat om de keuze van prioriteiten op het gebied van vereenvoudiging, zodat de prerogatieven van het Parlement als medewetgever behouden blijven, en wenst een betere evaluatie ex post van de vastgestelde en uitgevoerde maatregelen;

72.   verzoekt de Commissie een coherenter gebruik te maken van effectbeoordelingen, waarin absoluut ook aandacht moet worden besteed aan de kosten van het achterwege laten van maatregelen en van de mogelijke alternatieven voor publieke regelgeving; verlangt in dit verband de oprichting van een onafhankelijk Europees agentschap om deze effectbeoordelingen uit te voeren;

73.   eist in het kader van de comitologieprocedure dat de Commissie haar toezeggingen gestand doet om tijdig alle betrokken maatregelen bekend te maken en de bevoegdheden waarover zij uit hoofde van de basisinstrumenten beschikt, niet te overschrijden; is voorts overtuigd van de noodzaak voor de Commissie en het Parlement te zoeken naar wegen voor een herziening van het huidige kader voor toepassing van de comitologiemaatregelen, en de voor bescherming van de prerogatieven van het Europees Parlement effectief te waarborgen;

Transparantie, begroting en budgettaire verantwoording

74.   pleit ervoor om de wetgevingsvergaderingen van de Raad openbaar te maken met het oog op een grotere transparantie van de besluitvorming door de Europese instellingen;

75.   dringt er bij de Commissie met klem op aan een herzien voorstel in te dienen met het oog op een "interinstitutioneel akkoord over de begrotingsdiscipline en verbetering van de begrotingsprocedure", waarin de voorstellen van het Parlement inzake de reserves en flexibiliteit zijn opgenomen, alsmede andere kwalitatieve elementen, zoals vastgesteld in zijn resolutie van 8 juni 2005(4);

76.   verzoekt de lidstaten de Commissie ten volle te steunen in haar pogingen om voor de begroting van de Unie te komen tot een veilig en algemeen intern controlekader, dat uiteindelijk moet uitmonden in de oprichting van een lang verbeid mechanisme voor verantwoording, met name waar het gaat om gedeeld beheer;

77.   onderstreept het belang om voort te bouwen op de gedachte die is voorgesteld in zijn resolutie van 12 april 2005(5) om de betrouwbaarheidsverklaring ten aanzien van de wettelijkheid en de regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen te laten afgeven door de hoogste politieke en beheersautoriteit van elke lidstaat;

78.   herhaalt zijn verzoek om de Verordening (EG) nr. 1073/1999(6) inzake OLAF zodanig te wijzigen dat de onafhankelijkheid van dit orgaan is gewaarborgd, met name wat betreft de aanwervingsprocedure voor de directeurspost;

79.   benadrukt de noodzaak voor de Commissie om door te gaan met het huidige proces van interne hervorming met het oog op transparantie en volledige verantwoording voor het gebruik van publieke middelen; verwijst naar de resolutie van het Parlement van 6 september 2001(7) waarin de Commissie werd verzocht om spoed te maken met het opstellen van een voor alle communautaire organen en instellingen gemeenschappelijke code van goed administratief gedrag;

o
o   o

80.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie, de Raad en de parlementen van de lidstaten.

(1) PB L 145 van 19.6.1996, blz. 4.
(2) PB L 45 van 19.2.1975, blz. 19.
(3) PB C 321 van 31.12.2003, blz. 1.
(4) Aangenomen teksten, P6_TA(2005)0224.
(5) Aangenomen teksten, P6_TA(2005)0092.
(6) PB L 136 van 31.5.1999, blz. 1.
(7) PB C 72 E van 21.3.2002, blz. 331.


Mensenrechten en persvrijheid in Tunesië en evaluatie van de wereldtop over de informatiemaatschappij in Tunis
PDF 120kWORD 42k
Resolutie van het Europees Parlement over de mensenrechten en de persvrijheid in Tunesië en de evaluatie van de wereldtop over de informatiemaatschappij in Tunis
P6_TA(2005)0525RC-B6-0646/2005

Het Europees Parlement,

–   gelet op artikel 2 van de Euromediterrane associatieovereenkomst tussen de Europese Unie en Tunesië(1),

–   onder verwijzing naar zijn voorgaande resoluties over de situatie van de mensenrechten in Tunesië, met name die van 29 september 2005(2),

–   gezien de Mededeling van de Commissie "Een nieuwe impuls voor EU-maatregelen inzake mensenrechten en democratisering met mediterrane partners" (COM(2003)0294), van 21 mei 2003,

–   gezien de Mededeling van de Commissie "De grotere Europese nabuurschap: een nieuw kader voor de betrekkingen met de oostelijke en zuidelijke buurlanden" (COM(2003)0104), van 11 maart 2003,

–   gezien de Mededeling van de Commissie "De tiende verjaardag van het Euromediterrane partnerschap: een werkprogramma om de uitdagingen van de komende vijf jaar het hoofd te bieden" (COM(2005)0139), van 12 april 2005,

–   gezien de richtsnoeren van de Raad inzake de voorvechters van de mensenrechten, die in juni 2004 zijn aangenomen,

–   gezien de resoluties van de Euromediterrane Parlementaire Vergadering, aangenomen op 15 maart 2005 in Cairo en op 21 november 2005 in Rabat,

–   gezien de top van Barcelona op 27 en 28 november 2005 van de staatshoofden van de lidstaten van de Europese Unie en de partnerlanden van het Middellandse-Zeegebied,

–   gezien de verklaring van het voorzitterschap van de Europese Unie over het belemmeren van de activiteiten van de Tunesische Liga voor de verdediging van de mensenrechten (LTDH), van 13 september 2005, en de stappen die zijn genomen naar aanleiding van het verbieden van het congres van de LTDH,

–   gezien de verklaringen die de Raad en de Commissie tijdens de plenaire vergadering van het Parlement van 13 december 2005 hebben afgelegd,

–   onder verwijzing naar zijn resolutie van 23 juni 2005 over de informatiemaatschappij(3),

–   gezien de conclusies van de wereldtop over de informatiemaatschappij die van 16 tot en met 18 november 2005 in Tunis werd gehouden,

–   gelet op artikel 103, lid 4, van zijn Reglement,

A.   herinnerend aan het feit dat Tunesië het eerste land aan de Middellandse Zee is dat een associatieovereenkomst met de Europese Unie heeft getekend en dat in artikel 2 van deze overeenkomst is vastgelegd dat de eerbiediging van de democratische beginselen en de mensenrechten de grondslag van het binnen- en buitenlands beleid van de partijen vormen,

B.   overwegende dat het nabuurschapsbeleid van de Europese Unie gebaseerd is op de wederzijds erkende gehechtheid aan gemeenschappelijke waarden, zoals democratie, rechtsstaat, goed bestuur en eerbiediging van de mensenrechten,

C.   er in dit verband andermaal op wijzend dat Tunesië en de EU samen een actieplan hebben opgesteld waarin als prioriteiten zijn opgenomen de versterking van de hervormingen die garant staan voor de democratie en de rechtsstaat, en met name de bevordering van de vrijheid van mening en meningsuiting, vereniging en vergadering,

D.   overwegende dat er een gebrek aan samenhang bestond tussen het doel van de top en bepaalde incidenten die zich daar hebben voorgedaan, met name het gedrag van de Tunesische veiligheidsdiensten ten opzichte van een lid van de Europese Commissie en van leden van het Europees Parlement en de hinder die de door de Europese Commissie georganiseerde workshop "mensenrechten" heeft ondervonden waarbij de delegatie van het Parlement aanwezig was; in verband hiermee zijn voldoening uitend over de stappen die de Raad heeft ondernomen om Tunesië te wijzen op zijn verplichtingen op het gebied van de eerbiediging van de mensenrechten en de democratische beginselen,

E.   overwegende dat zich tijdens de wereldtop over de informatiemaatschappij en in de weken voorafgaand aan de top talloze voorvallen hebben voorgedaan - het niet-houden van de top van de burgers, het molesteren van journalisten en mensenrechtenactivisten, het uitblijven van een reactie van de Tunesische autoriteiten op de protesten naar aanleiding van de hongerstakers en de hechtenissen in verband met het gebruik van de informatie- en communicatietechnologieën, verbale agressie jegens leden van het Europees Parlement tijdens de top en georganiseerde sabotage van het optreden van door de VN geaccrediteerde personen - voorvallen die de vrijheid van meningsuiting hebben belemmerd en aan het imago van het land ernstige schade hebben toegebracht,

F.   overwegende dat het proces van de wereldtop over de informatiemaatschappij zal worden voortgezet na de top van Tunis die tot positieve resultaten heeft geleid en een nieuw stadium inleidt op basis van de conclusies van de tweede fase,

G.   overwegende dat de grondbeginselen en fundamentele doelstellingen van de wereldtop over de informatiemaatschappij blijven bestaan, te weten:

   - het grondvesten van de informatiemaatschappij op de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
   - het strijden tegen de digitale kloof en het zoeken naar middelen voor het actieplan ter bevordering van de ontwikkeling
   - het zoeken naar een evenwichtiger, pluralistisch en voor de afzonderlijke landen representatief beheer van het internet en het aangaan van de nieuwe technologische uitdagingen (spamming, gegevensbescherming, enz.),

H.   overwegende dat het Europees Parlement vasthoudt aan de concretisering van het actieplan, aan de inzet van de nodige financiële middelen en aan de participatie van de burgers in de informatiemaatschappij, met inbegrip van de plaatselijke overheden, de ondernemingen en de NGO,

1.   herinnert eraan dat sinds 1998 tussen Tunesië en de Europese Unie een associatieovereenkomst bestaat, waarvan artikel 2 een mensenrechtenclausule bevat die een hoeksteen van de overeenkomst vormt,

2.   is verheugd over de belangrijke economische en sociale vooruitgang die in Tunesië is geboekt, met name op het gebied van onderwijs en opleiding, gezondheid en sociale zekerheid, en hoopt dat deze vooruitgang vergezeld gaat van vooruitgang op het gebied van de bestendiging van de democratie, de rechtsstaat en de mensenrechten, met name de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vereniging en de rechterlijke onafhankelijkheid die deel uitmaken van het acquis van het proces van Barcelona,

3.   verzoekt de Tunesische regering haar verplichtingen inzake de fundamentele vrijheden na te komen, met name de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vereniging, die gewaarborgd worden door de internationale instrumenten die Tunesië geratificeerd heeft;

4.   wijst andermaal op de duidelijke tegenspraak tussen enerzijds de slotverklaring van de top waarin de landen hebben verklaard dat de volledige eerbieding van de mensenrechten en van de democratie de basis vormt van de informatiemaatschappij en anderzijds het feit dat deze verbintenis door het gastland met voeten wordt getreden;

5.   verzoekt de Tunesische autoriteiten om de LTDH en de Vakbond van Tunesische journalisten toe te staan hun congressen te houden en de communautaire middelen te deblokkeren die bestemd zijn voor de LTDH, de Vereniging van Tunesische vrouwen voor onderzoek en ontwikkeling (AFTURD) en Santé Sud; verzoekt de Tunesische autoriteiten tegelijkertijd om volledig met de Commissie samen te werken met het oog op de snelle tenuitvoerlegging van het project "Modernisering van het rechtswezen" dat door het MEDA-programma 2004-2006 wordt gefinancierd en dat in de eerste plaats meer waarborgen voor de rechterlijke onafhankelijkheid moet bieden;

6.   verzoekt de Raad en de Commissie bijgevolg om in samenwerking met het Parlement de concrete initiatieven en de nodige maatregelen te nemen die dienaangaande gepland zijn tijdens een spoedig te organiseren bijeenkomst van de Associatieraad EU-Tunesië om de situatie van de mensenrechten te bespreken; wijst in dit verband op het initiatief inzake de oprichting van een subcomité voor de rechten van de mens EU-Tunesië in het kader van de associatieovereenkomst;

7.   verzoekt de Raad en de Commissie om het Parlement uitvoerig te informeren over de stappen en de maatregelen waartoe zal worden besloten tijdens de volgende bijeenkomst van de Associatieraad EU-Tunesië; roept in dit verband de Raad en de Commissie ertoe op de publieke opinie te informeren over de stappen die meer in het bijzonder worden genomen ten aanzien van de voorvechters van de mensenrechten;

8.   is verheugd over het feit dat de Europese Unie, die met één stem heeft gesproken, tijdens de discussies in Tunis een vastberaden standpunt heeft kunnen innemen en tegelijkertijd met haar voorstellen een stuwende kracht is geweest, met name achter de vooruitgang inzake het beheer van internet en de concretisering van het actieplan; is tevens ingenomen met het feit dat het Europees parlement bij het hele proces betrokken was en wenst dat deze methode in de toekomst wordt gehandhaafd;

9.   neemt met genoegen nota van het besluit om het proces voor te zetten na het akkoord over het beheer van internet en de bekrachtiging van de onafhankelijkheid van de Internet Corporation for Assigned Names and Numbers; is ingenomen met het besluit om te kiezen voor een nauwere samenwerking tussen de regeringen over het beginsel van gelijke behandeling tussen de landen, alsmede over de oprichting van een Forum voor het beheer van internet; onderstreept dat deze vooruitgang beantwoordt aan het streven van het Parlement om een evenwichtig beheer van het internet tot stand te brengen;

10.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, aan de regeringen en de parlementen van de lidstaten, aan de Commissie voor de rechten van de mens van de Verenigde Naties, alsmede aan de Tunesische regering, aan de Internationale Unie voor telecommunicatie, aan het Comité op hoog niveau voor de organisatie van de top en aan het Uitvoerend Secretariaat van de wereldtop over de informatiemaatschappij.

(1) PB L 97 van 30.3.1998, blz. 2.
(2) Aangenomen teksten, P6_TA(2005)0368.
(3) Aangenomen teksten, P6_TA(2005)0260.


Consumentenbelangen in de nieuwe lidstaten
PDF 126kWORD 50k
Resolutie van het Europees Parlement over de bevordering en bescherming van de consumentenbelangen in de nieuwe lidstaten (2004/2157(INI))
P6_TA(2005)0526A6-0378/2005

Het Europees Parlement,

–   gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie interne markt en consumentenbescherming (A6-0378/2005),

A.   overwegende dat een hoog niveau van consumentenbescherming en consumentenvertrouwen een voorwaarde is voor een goede werking van de interne markt,

B.   overwegende dat de interne markt tastbare voordelen heeft opgeleverd voor de consumenten in de EU door lagere prijzen en grotere keuzevrijheid,

C.   overwegende dat de EU er tien nieuwe lidstaten bij heeft gekregen en dat in de meeste daarvan het onderwerp consumentenbescherming relatief nieuw is,

1.   merkt met tevredenheid op dat de consumentenbescherming zich in de tien nieuwe lidstaten over het algemeen positief heeft ontwikkeld en tot hogere normen heeft geleid, hoewel er ook nog veel moet worden gedaan;

2.   stelt met klem dat de interne markt niet goed kan functioneren wanneer consumenten in sommige lidstaten minder bescherming genieten dan in andere; herinnert er derhalve aan dat een hoog gemeenschappelijk niveau van consumentenbescherming in alle lidstaten bevorderend zal zijn voor grensoverschrijdende transacties en ervoor zal zorgen dat de consument ten volle geniet van de voordelen van de interne markt;

3.   wijst nogmaals op het belang van artikel 153 van het EG-Verdrag dat lidstaten de mogelijkheid biedt strengere beschermende maatregelen te handhaven of in te voeren;

4.   roept de Commissie op een screening uit te voeren waarbij de structuur van de consumentenorganisaties en het consumentenbeleid in de nieuwe lidstaten grondig worden bestudeerd;

Wetgevingskader

5.   verwelkomt de goede resultaten die de nieuwe lidstaten hebben geboekt bij de omzetting van het communautaire acquis; benadrukt echter wel dat de communautaire wetgeving daarnaast ook op doelmatige wijze in de praktijk moet worden gebracht en worden gehandhaafd; roept de regering van de nieuwe lidstaten op alle beschikbare instrumenten en methoden zorgvuldig te onderzoeken om na te gaan op welke manier consumentenwetgeving doeltreffend in de praktijk kan worden gebracht en gehandhaafd;

6.   pleit voor de uitbreiding van de structuren voor markttoezicht in de nieuwe lidstaten om te zorgen dat de op hun markten circulerende producten en diensten voldoen aan hoge veiligheidsnormen en dat eventuele gebrekkige of gevaarlijke producten snel van de markt worden gehaald;

7.   wijst erop dat kinderen als consument vaak geen adequate bescherming genieten tegen producten die hun gezondheid en welzijn kunnen schaden; verzoekt de lidstaten en de Commissie in het bijzonder zich te concentreren op een verbetering van de consumentenbescherming voor kinderen en andere kwetsbare groepen;

8.   roept de Commissie op de prestaties van en de coördinatie tussen de toezichthoudende organen zowel in de oude als in de nieuwe lidstaten te helpen verbeteren, ook wat de grensoverschrijdende onderlinge samenwerking tussen deze landen betreft;

9.   verwelkomt het voorstel van de Commissie om het bestaande acquis op consumentengebied te herzien, te moderniseren en te vereenvoudigen, dat essentieel zou kunnen blijken bij de tenuitvoerlegging van de communautaire consumentenwetgeving, het ook voor de consumenten in de EU gemakkelijker zou maken om hun rechten beter te doen gelden, ook grensoverschrijdend;

10.   benadrukt dat de omzetting van de communautaire regelgeving op zich niet automatisch tot uitvoering leidt en dat voor een geslaagde tenuitvoerlegging de consument zich bewust moet zijn van zijn rechten en zowel bereid als in staat moet zijn om zich als "politieke consument" te gedragen;

11.   juicht het voorstel van de Commissie toe om de wetenschappelijke kennis over en de meetinstrumenten voor de blootstelling van consumenten aan chemicaliën verder te ontwikkelen en te actualiseren, ook wat de algemene productveiligheid betreft, en om aan de toepassing van REACH bij te dragen;

Consumentencultuur

12.   benadrukt dat het creëren van een "consumentencultuur" op basis van een grotere bewustwording van de consument essentieel is voor een betere handhaving en toepassing van het bestaande rechtskader en onderstreept de sleutelrol die aan consumentenorganisaties, autoriteiten inzake consumentenbescherming en bedrijfsorganisaties toekomt om deze consumentencultuur te versterken;

13.   beseft dat het consumentenbewustzijn in de nieuwe lidstaten beduidend lager ligt, mede omdat vrije meningsuiting en vrijheid van vereniging daar decennialang werden beteugeld; wijst erop dat een "consumentencultuur" alleen kan ontstaan als het bewustzijn van de consumenten betreffende hun rechten systematisch wordt vergroot en het hun tegelijkertijd aanzienlijk gemakkelijker wordt gemaakt deze rechten uit te oefenen; roept de Commissie derhalve op een gerichte strategie op te stellen om de ontwikkeling van een consumentencultuur in de nieuwe lidstaten aan te moedigen;

Consumentenorganisaties

14.   roept de Commissie op onderzoek te doen naar de mogelijkheid om op communautair niveau criteria vast te stellen voor de definitie van een "representatieve consumentenvereniging of -organisatie" om te waarborgen dat de Europese consument behoorlijk en op onafhankelijke wijze wordt vertegenwoordigd;

15.   roept de oude lidstaten op hun engagement om consumentenorganisaties te ondersteunen, te bestendigen;

16.   merkt op dat de meeste bestaande consumentenorganisaties in de nieuwe lidstaten voornamelijk met vrijwilligers werken en dat het hun dikwijls aan financiële middelen ontbreekt; roept de nieuwe lidstaten derhalve op te zorgen dat representatieve consumentenorganisaties voldoende financiering ontvangen zonder daardoor hun onafhankelijkheid te verliezen;

17.   wijst erop dat het in de nieuwe lidstaten in het algemeen zo is dat niet-gouvernementele non-profitorganisaties niet het nodige eigen kapitaal hebben, dat de fondsenwerving onvoldoende is ontwikkeld en dat consumenten zelf niet bereid zijn uit eigen zak aan consumentenorganisaties bij te dragen wegens de aanhoudende overtuiging dat alleen de staat voor de bescherming van consumenten verantwoordelijk is;

18.   merkt op dat de door de Commissie gestelde voorwaarden aan subsidieverlening zo streng zijn en dat consumentenorganisaties in de nieuwe lidstaten er moeilijk aan kunnen voldoen, gezien de professionele achtergrond van hun personeel en de financieringsproblemen waardoor zij vaak niet in staat zijn de eigen middelen bijeen te brengen die nodig zijn om de vereiste financiële bijdrage te kunnen leveren; roept de Commissie daarom op na te gaan of deze voorwaarden niet flexibeler kunnen worden gemaakt, inclusief of het werk van vrijwilligers niet als deel van de financiële bijdrage kan worden beschouwd;

19.   benadrukt dat sterke en onafhankelijke consumentenorganisaties de fundamenten zijn van een effectief consumentenbeleid; roept de consumentenorganisaties daarom op om koepelorganisaties op te richten en onderling samen te werken; roept tevens de regeringen van de nieuwe lidstaten op de vorming van een kleiner aantal krachtiger organisaties te stimuleren via toenemende en efficiënte financiering;

20.   is van oordeel dat de kwaliteit van de consumentenbescherming alleen kan worden verbeterd als de afzonderlijke consumentenorganisaties financieel worden versterkt en als objectieve en publiek toegankelijke kwaliteitsbeoordelingen van hun prestaties worden opgesteld; roept de Commissie en de nieuwe lidstaten derhalve op bij zowel het opstellen van deze financiële regels als het ontwerpen van meetbare kwaliteitsmaatstaven voor de door dergelijke organisaties geboekte resultaten nauw samen te werken;

21.   roept de regeringen van de nieuwe lidstaten op ervoor te zorgen dat de consumentenorganisaties in alle stadia van de politieke besluitvorming behoorlijk worden geraadpleegd, alsook bij de tenuitvoerlegging van het consumentenrecht;

22.   roept de nieuwe lidstaten en de Commissie op capaciteitsversterkende projecten te ontwikkelen en waar mogelijk financieel te ondersteunen ter versterking van consumentenorganisaties in de nieuwe lidstaten, door middel van twinning- en mentorprojecten en andere programma's voor de uitwisseling van kennis en informatie tussen organisaties in de nieuwe en oude lidstaten;

23.   roept de Commissie op steun te verlenen aan intensieve opleidingsprogramma's voor het personeel van consumentenorganisaties in de nieuwe lidstaten, in de officiële talen van die landen, met als doel meer personeelsleden en vrijwilligers binnen dergelijke organisaties op te leiden en niet alleen het leidinggevende personeel, om de consumentenbeweging efficiënter te maken;

Bedrijfsorganisaties

24.   nodigt bedrijfsorganisaties en nationale regeringen uit iets te doen aan het probleem dat veel bedrijven in de nieuwe lidstaten onvoldoende oog hebben voor het belang en de voordelen van een goede aanpak van de consumentenzaken, dat ze consumentenorganisaties ten onrechte als tegenstanders beschouwen en bewustere consumenten als bedreigend voor het bedrijf,

25.   merkt op dat de nieuwe lidstaten ook te kampen hebben met oneerlijke praktijken van handelaars uit de oude lidstaten, waar dergelijke praktijken meestal niet zijn toegestaan, zoals de beperking van gebruikersrechten bij goederen waarvoor intellectuele-eigendomsrechten gelden, pogingen om niet-geteste goederen uit niet-EU-landen te distribueren, enzovoort;

26.   nodigt bedrijfsorganisaties in de nieuwe lidstaten uit nauw samen te werken met consumentenorganisaties en te komen tot vrijwillige normen voor ethisch zakelijk gedrag met transparante en doeltreffende handhavingsprocedures, voorlichtingsprogramma's voor consumenten en bedrijven en eerlijke en doeltreffende alternatieve geschillenbeslechtingsprocedures; roept de nieuwe lidstaten tevens op deze initiatieven te stimuleren en te steunen;

Consumentenbeschermingsautoriteiten

27.   merkt op dat ook de consumentenbeschermingsautoriteiten in de nieuwe lidstaten een sleutelrol bij het kweken van een consumentencultuur moeten spelen;

28.   blijft erbij dat het ontbreken van een goed functionerende administratie op het gebied van consumentenbescherming dat in sommige nieuwe lidstaten wordt vastgesteld, een aanzienlijke belemmering vormt voor het garanderen van een hoog peil van consumentenbescherming; dringt erop aan dat de nieuwe lidstaten hun administratieve stelsels op het gebied van consumentenbescherming voortdurend ontwikkelen en versterken;

29.   dringt er bij de consumentenbeschermingsautoriteiten, de bedrijfsorganisaties en consumentenorganisaties in de lidstaten op aan ten bate van de consumentenbescherming nauw samen te werken; vestigt er de aandacht op dat alle betrokken partijen baat hebben bij een soepel verlopende markt;

Consumenteninformatie

30.   verwelkomt de oprichting van Europese bureaus voor consumentenvoorlichting door de Commissie in alle nieuwe lidstaten en de lancering van een Europese Consumentenagenda;

31.   beveelt aan dat in heel Europa in onderwijscurricula een hogere prioriteit aan de bewustwording van de consument wordt toegekend;

32.   roept de Commissie op om centra die consumenten grensoverschrijdend informatie verstrekken tussen de oude en nieuwe lidstaten, in het bijzonder in de grensgebieden, naast de bestaande steun ook starterssubsidies te verlenen;

33.   is er verheugd over dat de Commissie in een aantal lidstaten bewustwordingscampagnes voert en nodigt de Commissie uit meer personeel en financiële middelen voor dit doel te reserveren;

34.   roept de Commissie én alle betrokken belanghebbenden op een strategische informatie- en voorlichtingscampagne te lanceren om de consumenten in de nieuwe lidstaten effectief op de invoering van de euro voor te bereiden; benadrukt dat deze campagne met gebruikmaking van zowel de positieve als negatieve ervaringen bij de invoering van de euro in de oude lidstaten moet worden opgezet;

35.   beveelt aan dat in de nieuwe lidstaten door de consumentenorganisaties testmagazines worden gepubliceerd; roept de Commissie en de nieuwe lidstaten op om zeker in het begin voldoende financiering en opleidingsmogelijkheden beschikbaar te stellen om de ontwikkeling van dergelijke publicaties mogelijk te maken;

36.   roept de nieuwe lidstaten op meer informatie te verstrekken aan consumenten en bedrijven over hun rechten en het geldende rechtskader van het consumentenbeleid, met name door het opzetten van gebruikersvriendelijke webportalen en bewustwordingscampagnes, enquêtes, conferenties en informatiepunten die met nationale en regionale netwerken samenwerken;

37.   roept de Commissie op tot het instellen van toezichtmechanismen voor nationaal consumentenbeleid, maatstaven en aanbevelingen om optimale werkwijzen te kunnen identificeren alsmede statistieken, indicatoren en andere voor consumenten relevante gegevens te ontwikkelen, waaronder kwaliteitsonderzoeken en een gegevensbank voor prijzen;

Geschillenbeslechting

38.   roept de Commissie en de nieuwe lidstaten op het net van Europese bureaus voor consumentenvoorlichting uit te breiden, door er onafhankelijke consumentenorganisaties bij te betrekken, om consumenten meer informatie te bieden over de beschikbare mogelijkheden voor alternatieve geschillenbeslechting, evenals juridisch advies en praktische bijstand bij het indienen van klachten langs deze weg;

39.   beveelt de nieuwe lidstaten aan het gebruik van mechanismen voor alternatieve geschillenbeslechting uit te breiden, door de ontwikkeling van door de overheid gesteunde mechanismen voor alternatieve geschillenbeslechting en de bevordering van de oprichting van private klachtencommissies in bepaalde sectoren;

40.   stelt voor dat de Commissie een grondige studie laat uitvoeren naar het bestaan en de werking van organen voor alternatieve geschillenbeslechting om na te gaan welke andere initiatieven en steunmaatregelen op EU-niveau nodig zijn om het Europese net van bureaus voor consumentenvoorlichting te vervolledigen, alsmede om na te gaan welke van deze organen beter op de specifieke situatie van de nieuwe lidstaten moeten worden toegespitst;

41.   moedigt de oprichting aan in alle lidstaten van onafhankelijke consumentenbeschermingsagentschappen die volledig bevoegd zijn om ter verdediging van de belangen van consumenten voor de nationale rechtbank een proces aan te spannen;

42.   nodigt het Parlement en de Raad als begrotingsautoriteiten uit te overwegen meer financiële middelen te wijden aan de verbetering in de nieuwe lidstaten van de consumentenbescherming in de zin van deze resolutie;

43.   benadrukt dat de EU-instellingen zich moeten blijven toespitsen op de consumentenbescherming in de nieuwe lidstaten, aangezien er, zoals in deze resolutie naar voren is gebracht, nog steeds ernstige redenen tot bezorgdheid zijn;

44.   stelt voor dat deze instellingen als norm consumentenkwesties en hun wetgevende en niet-wetgevende werkzaamheden opnemen, waarbij de specifieke situatie in de nieuwe lidstaten bijzondere aandacht verdient; benadrukt dat het vooral belangrijk is met de specifieke situatie op het gebied van de consumenten- en gezondheidsstrategie in de nieuwe lidstaten rekening te houden;

o
o   o

45.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen van de lidstaten.


Betekenis van rechtstreekse overheidssteun als instrument van regionale ontwikkeling
PDF 146kWORD 66k
Resolutie van het Europees Parlement over de betekenis van rechtstreekse overheidssteun als instrument van regionale ontwikkeling (2004/2255(INI))
P6_TA(2005)0527A6-0364/2005

Het Europees Parlement,

–   gezien de ontwerpmededeling van de Europese Commissie betreffende richtsnoeren inzake regionale overheidssteunmaatregelen in de periode 2007-2013 (ontwerprichtsnoeren inzake regionale overheidssteun),

–   gezien het 'non-paper' van het Directoraat-generaal Mededinging van de Commissie dat tijdens een eerste multilaterale bijeenkomst met deskundigen uit de lidstaten ter discussie werd voorgelegd,

–   gelet op artikel 87, lid 3, artikel 158 en artikel 299, lid 2 van het EG-Verdrag,

–   gezien de mededeling van de Commissie over het derde verslag over de economische en sociale cohesie (COM(2004)0107),

–   onder verwijzing naar zijn wetgevingsresolutie van 22 april 2004 over de mededeling van de Commissie over het derde verslag over de economische en sociale cohesie(1),

–   onder verwijzing naar zijn standpunt van 12 april 2005 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1059/2003 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de opstelling van een gemeenschappelijke nomenclatuur van territoriale eenheden voor de statistiek (NUTS) vanwege de toetreding van de Tsjechische Republiek, Estland, Cyprus, Letland, Litouwen, Hongarije, Malta, Polen, Slovenië en Slowakije tot de Europese Unie(2),

–   onder verwijzing naar zijn resolutie van 6 juli 2005 over het voorstel voor een verordening van de Raad houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds(3),

–   gezien de doelstellingen van de strategieën van Lissabon en Göteborg,

–   gezien de conclusies van de Europese Raden van Barcelona en Göteborg, en in het bijzonder de bepalingen volgens welke de lidstaten akkoord gingen om het niveau van overheidssteun in de Europese Unie te verlagen door de steun te beperken tot doelstellingen van gemeenschappelijk belang, met inbegrip van economische en sociale samenhang,

–   gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie regionale ontwikkeling (A6-0364/2005),

A.  A overwegende dat het cohesiebeleid en het beleid inzake overheidssteun complementair zijn, en de structuurfondsregelgeving en de richtsnoeren inzake regionale overheidssteun zo consistent mogelijk zouden moeten zijn, vooral bij het vaststellen van de geografische gebieden die voor steun in aanmerking komen,

B.   overwegende dat rechtstreekse overheidssteun in zijn sleutelrol als instrument voor regionale ontwikkeling een belangrijk instrument vormt voor het bereiken van de prioritaire cohesiedoelstelling en overwegende dat ten aanzien van dergelijke steun derhalve een gedifferentieerde benadering moet worden gevolgd bij de algemene behandeling van overheidssteun in de context van de markteconomie,

C.   overwegende dat overheidssteunmaatregelen de economische, sociale en territoriale samenhang binnen de EU beïnvloeden,

D.   overwegende dat de meeste lidstaten hun overheidssteun hebben verlaagd en deze conform de EU-strategie meer op horizontale doelstellingen hebben gericht, en dat de ombuiging naar cohesiedoelstellingen minder evident is sinds de regionale steunmaatregelen zijn afgenomen,

E.   overwegende dat de cohesiedoelstelling moet worden ondersteund door de territoriale dimensie te versterken,

F.   overwegende dat bij regionale overheidssteun ter bevordering van de economische ontwikkeling van bepaalde achtergestelde regio's en economische groeigebieden rekening wordt gehouden met de noodzaak van een passende toename van het strategisch-economisch concurrentievermogen van de desbetreffende regio (artikel 87, lid 3, letter c) van het Verdrag),

G.   overwegende dat de Commissie bij de beoordeling van de effecten van regionale overheidssteun ook met de totale overheidssteun (per inwoner) in een welbepaalde regio rekening moet houden,

H.   overwegende dat slechts ongeveer 10% van alle overheidssteun door de ontwerprichtsnoeren inzake regionale overheidssteun wordt geregeld, terwijl overheidssteun toch een positieve stimulans voor de economische ontwikkeling in een achterop blijvende regio kan betekenen,

I.   overwegende dat de toekenning van overheidssteun volledig transparant zou moeten zijn zodat steun een rechtvaardig instrument vormt voor evenwichtige duurzame regionale ontwikkeling en voor de versterking van de economische en sociale samenhang, en ook een middel is om de impact van overheidssteun te analyseren, waardoor de toepassing van het beginsel "meer waar voor je geld" mogelijk wordt,

J.   overwegende dat bij de bepaling van de criteria en de beoordeling van de effecten van overheidssteun, met inbegrip van de in totaal aan een bepaalde regio toegekende steun, verscheidene goed uitgekiende en nauwkeurige indicatoren van regionale ontwikkeling en concurrentievermogen zouden moeten worden gehanteerd,

K.   overwegende dat het verstrekken van regionale steun in de eerste plaats de groei moet bevorderen en banen moet scheppen,

1.   neemt nota van de ontwerpmededeling van de Commissie over de richtsnoeren inzake regionale overheidssteunmaatregelen in de periode 2007-2013;

2.   verzoekt de Commissie niet over te gaan tot de goedkeuring van ontwerprichtsnoeren inzake regionale overheidssteun tot de lidstaten overeenstemming hebben bereikt over de financiële vooruitzichten en de begroting voor het regionaal en cohesiebeleid is vastgesteld;

3.   is van mening dat op basis van het billijkheidsbeginsel de plafonds van de steun die van toepassing zijn op al de categorieën zoals bedoeld in artikel 87, lid 3, letter a) van het Verdrag en op ultraperifere regio's, in de nieuwe programmeringsperiode dezelfde zouden moeten zijn als in de periode 2000-2006;

4.   vraagt dat het verschil tussen de plafonds niet meer dan 10 % bedraagt teneinde verplaatsingen van bedrijven tegen te gaan alsook een daaruit volgende moordende concurrentie tussen achtergestelde regio's in de lidstaten in de zin van artikel 87, lid 3, letter a) van het Verdrag;

5.   meent dat aan de ultraperifere regio's automatisch de status van steungebied binnen de werkingssfeer van artikel 87, lid 3, letter a) van het Verdrag moet worden toegekend, en stelt tevens hetzelfde voor voor regio's die met ernstige en aanhoudende natuurlijke, geografische of demografische belemmeringen te kampen hebben;

6.   benadrukt het belang van alle dimensies van cohesie en wil dat de nodige aandacht wordt geschonken aan plattelandsgebieden, gebieden in een industriële overgangsfase, stedelijke gebieden in verval en regio's die met ernstige en aanhoudende natuurlijke of demografische belemmeringen te kampen hebben, zoals regio's met een geringe bevolkingsdichtheid, grensoverschrijdende regio's, eilanden en bergstreken; verzoekt de Commissie evenwel te overwegen specifieke criteria ter identificatie van voornoemde regio's op te stellen, zodat de steun op de omvang van hun problemen kan worden afgestemd;

7.   meent dat regio's waarop de statistische effecten van de uitbreiding een invloed hebben, de status van streken binnen de werkingssfeer van artikel 87, lid 3, letter a) van het Verdrag, moeten behouden, zoals reeds is gevraagd in zijn bovenvermelde resolutie over het derde verslag over de economische en sociale cohesie, waarbij ze dezelfde behandeling krijgen als de behandeling die conform de algemene bepalingen voor structuurfondsen en cohesiefondsen aan convergentieregio's wordt gegeven; dringt er derhalve op aan de relevante bepalingen ten aanzien van de door het statistisch effect getroffen regio's tot het einde van de programmeringsperiode (dat wil zeggen tot 2013) te handhaven, zonder herziening van hun situatie in 2009;

8.   is ingenomen met het voornemen van de Commissie om de werkloosheidscijfers te gebruiken als extra indicator waarmee de lidstaten krachtens artikel 87, lid 3, letter c) van het Verdrag kunnen bepalen welke gebieden in aanmerking komen, maar benadrukt dat het nodig is indicatoren in te voeren die met de verschillen in regionale ontwikkeling rekening houden, om de lidstaten aldus in staat te stellen de relatieve welvaart van de gebieden nauwkeuriger te bepalen en daarmee ook vast te stellen in hoeverre zij voor steun in aanmerking komen;

9.   neemt nota van de extra krachtens artikel 87, lid 3, letter c) van het Verdrag voor de status van steungebied in aanmerking komende gebieden, overeenkomstig de door de Commissie vastgestelde nationale plafonds, waarbij ook rekening is gehouden met verschillen in werkloosheidsgraad tussen de gebieden; verzoekt evenwel de Commissie met betrekking tot het globale bevolkingsplafond, toewijzingscriteria vast te stellen die met de relatieve achterstand van bepaalde lidstaten rekening houden, opdat geen strenge straffen worden opgelegd aan die lidstaten die nog steeds significante en objectieve interne verschillen vertonen die ten dele te wijten zijn aan het bestaan van onderontwikkelde regio's met een in artikel 87, lid 3, letter a) van het Verdrag bedoelde status; roept er derhalve toe op dezelfde toewijzingscriteria en correctiefactoren aan te nemen als die in de huidige richtsnoeren zijn vastgelegd, en de noodzakelijke bescheiden verhoging van het globale voor regionale steun in aanmerking komende bevolkingsplafond van de EU-25 goed te keuren;

10.   is van oordeel dat de streken in economische ontwikkeling aanspraak moeten kunnen maken op de in artikel 87, lid 3, letter c) van het Verdrag bepaalde maximumniveaus voor de steunintensiteit, teneinde te voorkomen dat de consolidering van de in die gebieden geboekte vooruitgang door een plotselinge wijziging van de steun wordt belemmerd;

11.   benadrukt nogmaals dat alle regionale steun die krachtens artikel 87, lid 3, letter c) van het Verdrag bij wijze van afwijking wordt verstrekt, deel moet uitmaken van een samenhangend en geïntegreerd regionaal beleid van de lidstaten;

12.   verzoekt de Commissie er bij de lidstaten op aan te dringen op transparante wijze de economische beginselen en de statistische criteria te omlijnen die zij voornemens zijn te gebruiken om de uiteindelijke in artikel 87, lid 3, letter c) van het Verdrag bedoelde regio's te bepalen; herinnert de lidstaten eraan dat bij de selectie op nationaal niveau van de in artikel 87, lid 3, letter c) bedoelde regio's het lokale en regionale bestuur dient te worden geraadpleegd;

13.   verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat de bevoegde autoriteiten van de regio's door toepassing van het partnerschapsbeginsel voorrang mogen verlenen aan investeringsprojecten die van bijzonder belang zijn voor hun regio's, zoals in de ontwerprichtsnoeren inzake regionale overheidssteun is beschreven;

14.   verwelkomt het voornemen van de Commissie om in een bijkomend vangnet te voorzien dat ervoor zorgt dat geen enkele lidstaat meer dan 50 % van zijn aandeel van de tijdens de periode 2000-2006 gedekte bevolking verliest, maar beveelt aan dat de Commissie het vangnet wijzigt door de 50%-drempel te verlagen ten einde een significante verlaging van de gedekte bevolking in de periode 2007-2013 te voorkomen;

15.   wil een al te scherpe daling van de gedekte bevolking voorkomen en spreekt daarom de wens uit voor de in artikel 87, lid 3, letter c) van het Verdrag bedoelde regio's een overgangsregeling in te voeren naar het model van het overgangsmechanisme dat is ingesteld voor die streken die uit hoofde van artikel 87, lid 3, letter a) voor de status van steungebied in aanmerking komen;

16.   verzoekt de Commissie te voorzien in een overgangsperiode voor geleidelijke vermindering van de steun aan de regio's die momenteel onder artikel 87, lid 3, punt c) vallen, en die volgens het nieuwe voorstel regio's zullen worden welke geen steun ontvangen;

17.   is tevreden over het voorstel van de Commissie om lidstaten toe te staan regionale overheidssteun te gebruiken om specifieke economische problemen aan te pakken, met inbegrip van gelokaliseerde regionale verschillen onder het NUTS III-niveau, die tot uiting komen in een lager bruto binnenlands product (BBP), een hogere werkloosheid of andere erkende economische indicatoren, door hun de mogelijkheid te bieden om ook aan grote bedrijven overheidssteun te verstrekken; verwelkomt in dit opzicht de toekenning van relevante bonussen voor kleine en middelgrote ondernemingen (KMO's);

18.   benadrukt evenwel het nut van andere indicatoren die het mogelijk maken een betere evaluatie te maken van de ontwikkelingsproblemen waarmee bepaalde regio's te kampen hebben;

19.   benadrukt in dit verband dat het van belang is te zorgen voor een sterke synergie tussen een toekomstig globaliseringsfonds enerzijds, dat de specifieke economische problemen als gevolg van herstructureringen moet aanpakken, en de richtsnoeren inzake regionale overheidssteun anderzijds;

20.   begrijpt dat passende operationele hulp voor regio's met structurele belemmeringen een geschikte manier is om de investeringssteun in deze regio's aan te vullen en verwelkomt het feit dat de Commissie de lidstaten op dit gebied flexibiliteit wil toestaan;

21.   verwacht van de Commissie dat zij overweegt operationele steun toe te staan voor streken die vanaf 2007 niet meer de in artikel 87, lid 3, letter a) van het Verdrag bedoelde status hebben, en dat zij passende aanvullende operationele steun toestaat aan regio's die met natuurlijke, geografische of demografische belemmeringen te kampen hebben;

22.   verwelkomt het feit dat de Commissie een effectief maximumverschil in steun heeft vastgesteld voor minder gesteunde regio's die door een landgrens van een meer gesteunde regio gescheiden zijn, en beveelt aan deze regeling ook toe te passen op minder gesteunde regio's die door een zeegrens van elkaar gescheiden zijn, zonder dat ze de plafonds van de steun in de meer gesteunde gebieden verlaagt;

23.   waardeert het feit dat de Commissie lidstaten toestaat aanzienlijke extra bedragen aan regionale overheidssteun aan KMO's te geven; stelt voor de mogelijke extra steun naar boven bij te stellen door voor zowel kleine als middelgrote ondernemingen een percentage van 20 % vast te stellen teneinde een remmend effect op de groei van kleine ondernemingen te voorkomen;

24.   is van mening dat ook bij de richtsnoeren inzake horizontale steun terdege rekening moet worden gehouden met territoriale verschillen teneinde de cohesiedoelstellingen niet in gevaar te brengen, en dat deze steun derhalve in zijn huidige verhoudingen gehandhaafd moeten blijven;

25.   dringt er daarom bij de Commissie op aan om, indien overheidssteun op basis van de nieuwe horizontale richtsnoeren inzake steun wordt verstrekt, het plafond van de intensiteit van de overheidssteun verder te verhogen door hierin een regionale component ten voordele van armere regio's op te nemen; deze extra horizontale steun moet worden gedifferentieerd overeenkomstig de categorie van de intensiteit van de regionale steun zoals in punten 41 t/m 46 van de ontwerprichtsnoeren inzake regionale overheidssteun is beschreven;

26.   ondersteunt de door de Commissie voorgestelde definitie van initiële investering en met name de differentiëring tussen de in aanmerking komende uitgaven van KMO's enerzijds en van grote bedrijven anderzijds, zoals in punten 31 e.v. van de ontwerprichtsnoeren inzake regionale overheidssteun is beschreven, maar wenst een grotere flexibiliteit om op specifieke situaties te kunnen inspelen waar dit gerechtvaardigd is; verzoekt de Commissie evenwel te preciseren of op basis van de ontwerprichtsnoeren inzake regionale overheidssteun naast het verstrekken van goederen ook het verrichten van diensten voor steun in aanmerking komt; is voorts van oordeel dat bij de definitie van initiële investering verder moet worden uitgegaan van de huidige bepaling dat de investering door rationalisering, herstructurering of modernisering een fundamentele wijziging in het product of in het productieproces met zich meebrengt, aangezien deze bepaling minder restrictief lijkt te zijn dan de eis dat een geheel nieuw product op de markt dient te worden gebracht;

27.   stelt in het licht van de huidige praktijk voor dat de Commissie de lidstaten die de eenheidsmunt nog niet hebben ingevoerd, toestaat voor projecten die van goedgekeurde programma's deel uitmaken, de wisselkoers 'op de dag van ontvangst van de steunaanvraag' toe te passen, omdat het specifieke steunniveau reeds op het ogenblik van de beoordeling van het project moet vaststaan, en niet pas op de dag van de beslissing;

28.   verzoekt de Commissie meer te preciseren wat onder voor steun in aanmerking komende uitgaven wordt verstaan, teneinde de desbetreffende categorieën uitgaven beter tot uiting te laten komen en teneinde de besluitvorming over de subsidiabele uitgaven aan de lidstaten te kunnen overlaten;

29.   verwelkomt het feit dat de Commissie erkent dat de vorm van regionale steun variabel kan zijn en verzoekt de Commissie een studie te laten uitvoeren om te achterhalen welk type overheidssteun de regionale ontwikkeling het meeste ten goede komt en de concurrentie het minst dreigt te verstoren;

30.   verwelkomt de voorgenomen eis van de Commissie dat de in aanmerking komende immateriële activa binnen de desbetreffende begunstigde regio moeten blijven, wat wordt verzekerd door een aantal in punt 53 van de ontwerprichtsnoeren inzake regionale overheidssteun beschreven voorwaarden; verzoekt echter om een verduidelijking van het feit of de verplaatsing van een onderneming van het ene naar het andere steungebied ook een inbreuk vormt op de voorwaarde tot verlening van steun ter financiering van specifieke investeringen, of dat alleen de verplaatsing van een investering naar een niet-steungebied de vastgelegde sancties tot gevolg heeft;

31.   verwelkomt het feit dat tijdelijke en afnemende operationele steun in steungebieden, die vallen onder artikel 87, lid 3, letter a) van het Verdrag, mogelijk blijft op voorwaarde dat de steun op vastomlijnde knelpunten inzake regionale ontwikkeling gericht is en proportioneel is; verzoekt de Commissie evenwel een exactere definitie van de criteria voor het verlenen van operationele steun te geven;

32.   verwelkomt het feit dat operationele steun die noch degressief noch tijdgebonden is, in de toekomst ook voor regio's met aanhoudende belemmeringen is toegestaan;

33.   meent dat operationele steun die de bijkomende vervoerskosten dekt, moet zijn toegestaan in ultraperifere regio's en regio's met een geringe bevolkingsdichtheid, op voorwaarde dat deze aan bepaalde, in punt 79 van de ontwerprichtsnoeren inzake regionale overheidssteun vastgelegde objectieve criteria voldoet en op voorwaarde dat de regelgeving voor openbare aanbestedingen een billijke prijsvorming vanwege de van overheidswege gesteunde bedrijven garandeert; meent tevens dat het toekennen van steun moet worden toegestaan voor het stimuleren van regionale ontwikkeling in EU-regio's die met aanhoudende natuurlijke belemmeringen te kampen hebben, zoals eilanden en berggebieden, aangezien dit zou bijdragen tot een betere integratie van de EU;

34.   raadt aan operationele steun ook selectief en onder bepaalde voorwaarden toe te staan, met het oog op aangetoonde bijkomende kosten en de mogelijkheid van gelijke markttoegang, voor regio's die met ernstige en aanhoudende natuurlijke of demografische belemmeringen te kampen hebben, zoals regio's met een geringe bevolkingsdichtheid, regio's die onder ontvolking lijden, eilanden, grensgebieden en bergen; dringt er bij de Commissie op aan dat zij de criteria voor het verlenen van operationele steun nauwkeurig definieert;

35.   roept op tot erkenning van het feit dat rechtstreekse steun voor vervoer kan bijdragen tot een grotere economische integratie van eilanden binnen de EU en hen in staat kan stellen te profiteren van hun geografische ligging in de maritieme gebieden die Europa omgeven;

36.   verwelkomt het feit dat de Commissie een maximumpercentage van de globale overheidssteun aan bepaalde immateriële investeringsprojecten voor grote bedrijven vastlegt om de maximumsubsidiëring ten opzichte van de totale investering te beperken;

37.   benadrukt dat de algemene vereiste om investeringen gesubsidieerd door overheidssteun in een bepaalde regio in stand te houden met de vereisten van de structuurfondsen zou moeten overeenkomen;

38.   erkent de algemeen vastgelegde verplichting om investeringen in de regio minimaal vijf jaar na voltooiing in stand te houden; pleit ervoor deze regeling flexibel genoeg toe te passen om innovatie door de vervanging van een binnen deze periode van vijf jaar als gevolg van de technologische vooruitgang verouderde fabriek of installatie, mogelijk te maken;

39.   dringt er bij de Commissie op aan op basis van het evenredigheidsbeginsel richtsnoeren voor regionale overheidssteun voor de recuperatie van steun vast te leggen, ingeval deze verplichtingen niet worden nagekomen;

40.   vindt dat communautaire steun voor verplaatsingen van bedrijven geen Europese toegevoegde waarde biedt en dus moet worden vermeden;

41.   benadrukt dat alle economische sectoren gelijk behandeld moeten worden en dat de samenhang tussen alle relevante wettelijke instrumenten naar behoren moet worden gehandhaafd;

42.   verwelkomt principieel het voornemen van de Commissie om het multisectorale kader in de nieuwe richtsnoeren inzake regionale overheidssteun te integreren zonder de daarin aangegeven steunintensiteit te verlagen;

43.   waarschuwt dat het voorstel van de Commissie om het maximale steunpercentage op het brutosubsidie-niveaus te baseren (in tegenstelling tot de vorige periode waarin via het nettosubsidie-equivalent (NSE) met de verschillende belastingsystemen rekening werd gehouden), de verschillen in mogelijke steun voor ondernemingen in regio's van verschillende lidstaten zou kunnen vergroten en geen rekening houdt met cohesiecriteria;

44.   stelt met bezorgdheid vast dat de verlaging van de plafonds ter bepaling van de maximale steunintensiteit (BBP per hoofd van de bevolking) in combinatie met de gewijzigde berekeningsmethode (bruto- in plaats van nettosteun) in de praktijk tot een zeer ernstige achteruitgang van de steun leidt, zonder dat daarbij rekening wordt gehouden met de effectiviteit daarvan ten behoeve van convergentie en cohesie; verzoekt de Commissie derhalve in het belang van de transparantie van het steunbeheer een objectieve rechtvaardiging voor de noodzaak van een dergelijke wijziging te geven;

45.   dringt er bij de Commissie op aan een manier te bedenken om de NSE-berekening te gebruiken om de daadwerkelijke impact van overheidssteun op de regionale ontwikkeling te berekenen;

46.   verwelkomt de nieuwe vorm van steun voor kleine ondernemingen in steungebieden, alsmede de specifieke maatregelen met betrekking tot dunbevolkte gebieden en kleine eilanden in het kader van de compatibiliteitscriteria voor dergelijke steun;

47.   juicht het voornemen van de Commissie toe om voor transparante vormen van regionale investeringssteun de groepsvrijstellingen met betrekking tot voorafgaande kennisgeving uit te breiden en beveelt aan dat de plafonds voor groepsvrijstellingen met de inflatie rekening zouden houden;

48.   onderstreept dat de regels inzake vrijstellingen expliciet moeten voorzien in de mogelijkheid dat steunprojecten door de lidstaten ter kennis worden gebracht en door de Commissie op hun compatibiliteit worden beoordeeld op grond van flexibelere criteria, zodat rekening kan worden gehouden met eventuele regionale of sectorale kenmerken en innovatieve benaderingen;

49.   verwacht dat de Commissie de regels voor groepsvrijstellingen eenvoudig en doorzichtig maakt, maar ook een passend controlemechanisme ter voorkoming van misbruik van groepsvrijstellingen invoert;

50.   verzoekt de Commissie te onderzoeken of de de minimis-drempel, die thans op 100 000 euro is vastgesteld, kan worden verhoogd, wat voor KMO's en nieuwe ondernemingen een ontlasting en een vermindering van de bureaucratische rompslomp zou betekenen;

51.   wijst erop dat nationale overheidssteun een belangrijk financieel instrument vormt voor economische, sociale en territoriale cohesie en daarom in het nationale referentiekader moet worden geïntegreerd en als onderdeel van de meerjarenprogramma's van de lidstaten moet worden goedgekeurd;

52.   stelt het op prijs dat de Commissie voornemens is de transparantie van regionale overheidssteun in een uitgebreide Unie te verbeteren en pleit voor gemakkelijke toegang voor alle belanghebbende partijen tot de volledige tekst van alle relevante regionale steunregelingen in de EU;

53.   pleit ervoor de grondregels inzake overheidssteun die op de structuurfondsen van toepassing zijn, te integreren in de verordening van de Raad houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds;

54.   waardeert het feit dat de Commissie rekening heeft gehouden met de beschouwingen van het Parlement tijdens de raadplegingsperiode, die tot de opstelling van de ontwerprichtsnoeren inzake regionale overheidssteun heeft geleid;

55.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan het Comité van de Regio's.

(1) PB C 104 E van 30.4.2004, blz. 1000.
(2) Aangenomen teksten, P6_TA(2005)0083.
(3) Aangenomen teksten, P6_TA(2005)0277.


Ontwikkelingsbeleid
PDF 112kWORD 37k
Resolutie van het Europees Parlement over een gezamenlijke verklaring van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, het Europees Parlement en de Commissie over het ontwikkelingsbeleid van de Europese Unie: 'De Europese consensus over ontwikkeling'
P6_TA(2005)0528B6-0653/2005

Het Europees Parlement,

–   gezien de consensus die de Raad Algemene Zaken en Externe Betrekkingen op 21 en 22 november 2005 in overeenstemming met de Commissie heeft bereikt over een gezamenlijke verklaring van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, het Europees Parlement en de Commissie over het ontwikkelingsbeleid van de Europese Unie: 'De Europese consensus over ontwikkeling',

–   gezien de verklaring over het ontwikkelingsbeleid van de Europese Gemeenschap die de Raad en de Commissie op 10 november 2000 hebben aangenomen,

–   gelet op de Partnerschapsovereenkomst ACS-EG die op 23 juni 2000 in Cotonou is ondertekend, en op de overeenkomst tot wijziging daarvan die op 25 juni 2005 in Luxemburg is ondertekend,

–   gezien de Millenniumverklaring van de Verenigde Naties van 8 september 2000, die de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling (MOD) bepaalt als collectief door de internationale gemeenschap vastgestelde criteria voor de uitbanning van armoede,

–   onder verwijzing naar zijn resoluties van 17 november 2005 over het voorstel voor een gezamenlijke verklaring van de Raad, het Europees Parlement en de Commissie over het ontwikkelingsbeleid van de Europese Unie - "De Europese consensus"(1), van 17 november 2005 over een ontwikkelingsstrategie voor Afrika(2) en van 12 april 2005 over de rol van het Europees Parlement bij het bereiken van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling (MOD)(3),

–   gelet op artikel 103, lid 2 van zijn Reglement,

1.   is verheugd over het initiatief van de Commissie om de verklaring over het ontwikkelingsbeleid uit 2000 te herzien en te actualiseren en met name het Parlement hierbij te betrekken; is verheugd over het besluit van de Commissie om ervoor te zorgen dat al haar diensten en delegaties die belast zijn met de programmering en uitvoering van communautaire ontwikkelingshulp deze "Europese consensus over ontwikkeling" gebruiken als belangrijkste referentiekader voor de doelstellingen en beginselen van de Gemeenschap bij de uitvoering van de gehele ontwikkelingssamenwerking;

2.   juicht het toe dat de EU en haar lidstaten voor het eerst zijn overeengekomen samen een gemeenschappelijke EU-visie op het ontwikkelingsvraagstuk te bevorderen waarin gemeenschappelijke doelstellingen en beginselen worden geformuleerd en het engagement van de EU wordt bevestigd op het gebied van de armoede-uitbanning, eigendom, partnerschap, uitbreiding en verbetering van de hulpverlening en bevordering van een coherent ontwikkelingsbeleid, hetgeen als leidraad zal fungeren voor de activiteiten van de Gemeenschap en de lidstaten op het gebied van de ontwikkelingssamenwerking in alle ontwikkelingslanden;

3.   is bijzonder ingenomen met de vastberadenheid waarmee de partijen bij de "Europese consensus over ontwikkeling" hebben onderstreept dat uitbanning van armoede en het bereiken van de MOD de overkoepelende doelen van het ontwikkelingsbeleid van de EU zijn, dat voor een coherent ontwikkelingsbeleid moet worden gezorgd en de procedures tussen de Gemeenschap, de lidstaten en andere donors moeten worden geharmoniseerd, dat de specifieke rol van de Commissie duidelijker moet worden gedefinieerd en dat het debat en de dialoog met de lokale economische en sociale partners over het ontwikkelingsbeleid en de uitvoering van de MOD moeten worden gestimuleerd, en is vastbesloten een en ander aandachtig te blijven volgen en in voorkomend geval initiatieven te ontwikkelen om deze doelstellingen te verwezenlijken;

4.   betreurt het dat slechts terloops wordt verwezen naar de rechten van het kind, die in alle ontwikkelingsactiviteiten een plaats dienen te krijgen; betreurt het tevens dat de sterke nadruk die het Parlement in de onderhandelingen heeft gelegd op de menselijke ontwikkeling, met name gezondheidszorg en onderwijs, in de verklaring niet volledig tot zijn recht komt; blijft zich er vastberaden voor inzetten dat dit prioritaire terreinen voor de communautaire hulpverlening blijven;

5.   is verheugd dat met de "Europese consensus over ontwikkeling" wordt beoogd de wapenuitvoer uit de EU aan sterkere controles te onderwerpen, teneinde te voorkomen dat in de EU vervaardigde wapens tegen burgers worden gebruikt, en concrete stappen te ondernemen ter beperking van de ongebreidelde verspreiding van kleine wapens en lichte vuurwapens; maar verzoekt de Commissie de programma's voor het opruimen van mijnen en de ontwapening in voormalige oorlogsgebieden te intensiveren en te versnellen;

6.   verzoekt de Commissie en de lidstaten een reeks meetbare doelstellingen en streefcijfers te ontwikkelen voor de uitvoering van het overeengekomen ontwikkelingsbeleid en voor de regelmatige evaluatie van de vooruitgang terzake;

7.   spreekt er zijn bevrediging over uit dat dankzij een werkelijk breed en transparant onderhandelingsproces tussen Parlement, Raad, Commissie een "Europese consensus over ontwikkeling" tot stand kon worden gebracht; stelt met tevredenheid vast dat veel suggesties van het Parlement in het document zijn opgenomen en onderstreept de cruciale rol van het Parlement bij de totstandkoming van dit ambitieuze en belangrijke akkoord; verzoekt de Raad en de Commissie dit proces te beschouwen als een model voor toekomstige onderhandelingen over cruciale beleidsvraagstukken;

8.   is van mening dat het document grotendeels aansluit bij de prioriteiten van het Parlement op het gebied van ontwikkelingsbeleid, zoals het die in diverse resoluties over dit onderwerp kenbaar heeft gemaakt; onderstreept zijn voornemen een actieve rol te spelen bij het bevorderen van de "Europese consensus over ontwikkeling", vooral door in de communautaire beleidsmaatregelen te werken aan een grotere beleidscoherentie ten behoeve van de ontwikkeling en door met de burgers en het maatschappelijk middenveld de dialoog aan te gaan over het ontwikkelingsbeleid van de EU;

9.   stemt in met de gezamenlijke verklaring van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, het Europees Parlement en de Commissie over het ontwikkelingsbeleid van de Europese Unie: 'De Europese consensus over ontwikkeling';

10.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen van de lidstaten.

(1) Aangenomen teksten, P6_TA(2005)0446.
(2) Aangenomen teksten, P6_TA(2005)0445.
(3) Aangenomen teksten, P6_TA(2005)0115.


Het vermeende gebruik van Europese landen door de CIA voor het vervoer en de illegale detentie van gevangenen
PDF 122kWORD 40k
Resolutie van het Europees Parlement over het vermeende gebruik van Europese landen door de CIA voor het vervoer en de illegale detentie van gevangenen
P6_TA(2005)0529RC-B6-0650/2005

Het Europees Parlement,

–   gelet op de artikelen 6 en 7 van het Verdrag betreffende de Europese Unie,

–   gelet op de artikelen 2, 3, 5 en 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden,

–   gelet op de artikelen 1, 4, 19, 47 en 48 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie,

–   gelet op de artikelen 2, 3 en 11 van het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing,

–   gezien de schriftelijke vragen E-2203/05 en E-2204/05 over ontvoeringen op het grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie die Martine Roure, Giovanni Claudio Fava en Wolfgang Kreissl-Dörfler (PSE) op 9 juni 2005 bij de Commissie en de Raad hebben ingediend,

–   gezien de transatlantische dialoog tussen de EU en de VS en in het bijzonder de EU-VS-topbijeenkomst van 20 juni 2005 en de naar aanleiding hiervan afgelegde EU-VS-verklaringen over de bestrijding van terrorisme en over democratie, vrijheid en mensenrechten,

–   gezien de bepalingen van de overeenkomst tussen de EU en de VS betreffende uitlevering(1) en wederzijdse uitlevering(2),

–   gelet op artikel 103, lid 4 van zijn Reglement,

A.   overwegende dat het internationale terrorisme één van de grootste bedreigingen vormt voor de samenleving in de EU en voor haar waarden,

B.   overwegende dat de Washington Post op 2 november 2005 beweerd heeft dat de CIA op geheime plaatsen in Oost-Europa terrorismeverdachten zou vasthouden en ondervragen in het kader van een geheim vervoer-, detentie- en verhoorsysteem dat bekend staat onder de term "buitengewone uitlevering", dat werd ingesteld na de aanslagen van 11 september 2001 en waarbij buiten alle gerechtelijke vormen van controle of uitleveringsvoorwaarden om wordt gehandeld,

C.   overwegende dat de samenwerking op het gebied van de inlichtingendiensten onder de bevoegdheid van de lidstaten blijft vallen en tot hun bilaterale en multilaterale betrekkingen behoort;

D.   verontrust dat in verband met de strijd tegen het internationale terrorisme die sinds 11 september 2001 wordt gevoerd kennelijk fundamentele Europese en internationale rechten zijn geschonden,

E.   overwegende dat deze en andere terrorismeverdachten als "spookgevangenen" in de VS of andere landen zouden worden vastgehouden, hetgeen betekent dat zij waarschijnlijk ontvoerd zijn en geïsoleerd van de buitenwereld worden vastgehouden zonder aanspraak te kunnen maken op hun wettelijke rechten of toegang te hebben tot een advocaat of het Rode Kruis/de Rode Halve Maan,

F.   overwegende dat het niet uitgesloten is dat deze gevangenen onderworpen worden aan wrede, onmenselijke of vernederende behandeling of foltering,

G.   overwegende dat in diverse lidstaten gerechtelijke onderzoeken, parlementaire enquêtes of officiële onderzoeken zijn ingesteld om de vermeende rol van de CIA bij het ontvoeren en het vervoer en de illegale detentie van deze "spookgevangenen" te onderzoeken,

H.   overwegende dat in deze onderzoeken, alsook in onthullingen in de media en rapporten van NGO's zoals Human Rights Watch de codes en referenties van de vliegtuig- en luchthavenfaciliteiten bekend zijn gemaakt die de CIA voor het vervoer van aan buitengewone uitlevering onderworpen verdachten zou hebben gebruikt, met inbegrip van de faciliteiten zoals die van Aviano in Italië, Ramstein in Duitsland en Kogalniceanu in Roemenië, die zich alle op het grondgebied van de Europese Unie en haar toekomstige lidstaten bevinden,

I.   overwegende dat steun of bijstand van welke aard ook aan functionarissen van een andere staat bij optreden dat gelijkstaat met geheime vrijheidsberoving en foltering, zoals hulp of bijstand bij het vervoer per vliegtuig en het gebruik van luchthavenfaciliteiten, ook een schending vormt van de artikelen 3 en 5 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVMR);

J.   overwegende dat de secretaris-generaal van de Raad van Europa op 21 november 2005 op grond van artikel 52 van het EVRM een onderzoek naar deze beschuldigingen heeft ingesteld en de 45 regeringen van de landen die partij zijn bij het EVRM verzocht heeft om vóór 21 februari 2006 openheid van zaken hierover te geven,

K.   overwegende dat deze aangelegenheid implicaties heeft op het gebied van recht, moraal en veiligheid voor de strijd tegen het terrorisme die de Europese Unie heeft toegezegd te zullen voeren en te winnen,

L.   overwegende dat de parlementaire vergadering van de Raad van Europa de heer Dick Marty tot rapporteur heeft benoemd om dit onderzoek te leiden,

M.   overwegende dat het van essentieel belang is dat een grondig onderzoek wordt ingesteld naar alle beschuldigingen aan het adres van de Verenigde Staten als zouden zij de mensenrechten en rechtsnormen hebben geschonden en de medeplichtigheid hieraan van de Europese overheden omdat dit voor de eerbiediging van de grondrechten in de Europese Unie vérstrekkende gevolgen zal hebben,

1.   bevestigt zijn vastberadenheid om het terrorisme te bestrijden, maar benadrukt dat de strijd tegen het terrorisme niet kan worden gewonnen door juist die beginselen op te offeren die het terrorisme wil vernietigen, en dat de bescherming van de grondrechten nooit in het geding mag worden gebracht;

2.   is van mening dat de strijd tegen het terrorisme moet worden gestreden met wettelijke middelen en dat deze nieuwe oorlog moet worden gewonnen met inachtneming van het internationale recht en dat regeringen en publieke opinie hun verantwoordelijkheid moeten kennen;

3.   veroordeelt ten scherpste iedere toepassing van foltermethodes, met inbegrip van wrede, onmenselijke en onterende behandeling;

4.   wijst erop dat artikel 6 van het EU-Verdrag de Unie en de lidstaten verplicht de grondrechten te eerbiedigen, zoals die worden gewaarborgd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en zoals die uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten voortvloeien, en dat foltering ingevolge internationale verplichtingen en bovengenoemde gemeenschappelijke beginselen verboden is;

5.   wijst erop dat artikel 7 van het EU-Verdrag de Raad de mogelijkheid biedt bij een ernstige en voortdurende schending van de grondrechten door een lidstaat of de kans daarop, bepaalde rechten op te schorten, met inbegrip van het recht om in de Raad te stemmen, zoals de heer Frattini, vice-voorzitter van de Commissie, onlangs nogmaals heeft bevestigd;

6.   geeft uiting aan zijn grote bezorgdheid over de beschuldigingen met betrekking tot de rol van de CIA bij illegale ontvoeringen, het vervoer, geheime detentie en foltering van terrorismeverdachten, alsmede over het vermeende bestaan van geheime CIA-detentiecentra op het grondgebied van de Europese Unie en de toetredings- en kandidaatlanden;

7.   benadrukt dat volledige openheid van zaken en wederzijdse eerbiediging van de elementaire rechtsbeginselen van wezenlijk belang zijn om de banden tussen de EU en de VS nauwer aan te kunnen halen en op het gebied van terrorismebestrijding nauwer samen te kunnen werken;

8.   juicht het toe dat de Raad van Europa een onderzoek instelt naar deze beschuldigingen en verzoekt alle lidstaten onverwijld alle relevante informatie hierover te verschaffen;

9.   dringt er bij Raad en Commissie op aan opheldering te verschaffen over persberichten inzake een in 2003 gesloten overeenkomst tussen de EU en de VS waarin de VS "bijzondere" transitfaciliteiten worden toegekend;

10.   dringt er bij alle betrokken regeringen op aan alles in het werk te stellen zodat er een onderzoek naar deze beschuldigingen komt en de Commissie en de Raad van Europa alle nodige informatie te verschaffen;

11.   is van mening dat het Parlement tegelijkertijd met en op basis van de lessen van het bovengenoemd onderzoek van rapporteur Dick Marty zijn eigen parlementair onderzoek moet instellen, op zijn minst via een op grond van artikel 175 van zijn Reglement ingestelde tijdelijke commissie, en dat het daarbij zijn netwerk van grondrechtendeskundigen moet inzetten ten einde o.a. te onderzoeken:

   a) of de CIA betrokken is geweest bij "buitengewone uitlevering" van "spookgevangenen" die geïsoleerd van de buitenwereld worden vastgehouden zonder dat zij aanspraak kunnen maken op hun wettelijke rechten of toegang tot een advocaat hebben, onderworpen worden aan wrede behandeling of foltering en o.a. per vliegtuig binnen het grondgebied van de Europese Unie vervoerd worden en op geheime plaatsen worden vastgehouden,
   b) of dergelijke praktijken op grond van artikel 6 van het EU-Verdrag, de artikelen 2, 3, 5 en 6 van het EVRM en de EU-VS-overeenkomsten over uitlevering en wederzijdse rechtshulp in strafzaken in de Europese Unie als legaal kunnen worden bestempeld;
   c) of er bij deze "buitengewone uitleverings"-operaties, illegale detentie of foltering in het kader van de vermeende geheime CIA-operaties op het EU-grondgebied, EU-burgers of ingezetenen betrokken waren;
   d) of lidstaten, overheidsambtenaren of in hun officiële hoedanigheid optredende personen actief of passief betrokken waren bij of medeplichtig waren aan de al dan niet erkende wederrechtelijke vrijheidsbeneming van personen, met inbegrip van hun uitlevering, overbrenging, detentie of foltering;

12.   verplicht zich tot het instellen van de procedure volgens artikel 7 van het Verdrag betreffende de Europese Unie als uit onderzoek blijkt dat de beschuldigingen dat een lidstaat, actief of door werkeloos toe te zien, steun heeft verleend aan functionarissen die optraden namens andere regeringen bij het uitvoeren van dergelijke praktijken, op waarheid berusten;

13.   verzoekt de Europese Raad van 16 en 17 december 2005 deze kwestie te bespreken en verlangt dat het huidige Britse voorzitterschap en het toekomstige Oostenrijkse voorzitterschap samen met Josep Borrell, Voorzitter van het Parlement, zo spoedig mogelijk contact opnemen met Condoleezza Rice, minister van Buitenlandse Zaken van de VS, het Amerikaanse Congres, de nationale parlementen en de Raad van Europa;

14.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en de parlementen van de lidstaten en de toetredings- en kandidaat-landen, de Raad van Europa en de beide huizen van het Amerikaanse Congres.

(1) PB L 181 van 19.7.2003, blz. 27.
(2) PB L 181 van 19.7.2003, blz. 34.


Voorbereidingen van Bulgarije op toetreding tot EU
PDF 132kWORD 51k
Resolutie van het Europees Parlement over de stand van de voorbereidingen op het EU-lidmaatschap van Bulgarije (2005/2204(INI))
P6_TA(2005)0530A6-0342/2005

Het Europees Parlement,

–   gezien het op 25 april 2005 ondertekende Verdrag betreffende de toetreding van de Republiek Bulgarije en Roemenië tot de Europese Unie,

–   onder verwijzing naar zijn relevante resoluties en verslagen sinds het begin van de toetredingsonderhandelingen,

–   gezien de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van Brussel van 16-17 december 2004,

–   gezien het uitgebreid monitoringsverslag voor Bulgarije van de Commissie voor 2005 (COM(2005)0534),

–   onder verwijzing naar de brief van Commissaris Olli Rehn van 7 november 2005 aan de Bulgaarse regering,

–   gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken (A6-0342/2005),

A.   overwegende dat Bulgarije, nadat de toetredingsonderhandelingen op 14 december 2004 waren afgesloten, op 25 april 2005 en 11 mei 2005 het Toetredingsverdrag respectievelijk heeft ondertekend en geratificeerd,

B.   overwegende dat Bulgarije op schema ligt om tijdig aan de verplichtingen voor het lidmaatschap te voldoen teneinde onze gemeenschappelijke doelstelling te verwezenlijken, namelijk de toetreding van dit land tot de EU op 1 januari 2007, de datum waarop het moet hebben voldaan aan de voorwaarden van het Toetredingsverdrag,

C.   overwegende dat de toetreding van Bulgarije, zoals het Parlement reeds herhaaldelijk heeft benadrukt, uitsluitend van zijn eigen verdiensten mag afhangen, niet aan de kandidatuur van andere landen mag worden gekoppeld en zeker niet mag lijden onder daarvan losstaande zorgen over het verloop van de toekomstige uitbreiding van de EU; overwegende evenwel dat valt te hopen dat de toetreding van Roemenië en Bulgarije gelijktijdig plaats kan hebben,

1.   juicht de ratificatie van het Toetredingsverdrag van Bulgarije door vele lidstaten toe en dringt aan op de snelle voltooiing van het ratificatieproces door de resterende lidstaten;

2.   wenst de opeenvolgende Bulgaarse regeringen geluk met hun bestendige toewijding voor en vooruitgang naar de toetreding van hun land tot de EU, en verheugt zich over het continue karakter van de manier waarop de regering en de nationale volksvertegenwoordiging na de Bulgaarse algemene verkiezingen in juni 2005 de toetredingsvereisten prioriteit hebben gegeven;

3.   juicht de over het algemeen positieve maar op bepaalde punten kritische beoordeling van de door Bulgarije op het gebied van de toetreding geboekte vooruitgang in het monitoringverslag van de Commissie voor 2005 toe en dringt er bij de Bulgaarse regering en autoriteiten op aan een grotere en zichtbare vastberadenheid te betonen op die gebieden waarvoor "meer inspanningen" nodig zijn en vóór april 2006 (wanneer een volgend monitoringverslag wordt opgesteld) concreet aan te tonen dat het doeltreffende actie heeft ondernomen om de als "zorgwekkend" bestempelde gebieden aan te pakken;

4.   merkt op dat Bulgarije veertien maanden voor de toetreding even ver is (en in vele gevallen verder) met het voldoen aan de toetredingscriteria als enige andere lidstaat in hetzelfde stadium in de toetredingsprocedure van de vijfde uitbreiding;

5.   erkent dat het vooruitzicht van een tijdige toetreding een belangrijke drijfveer is om zich meer in te spannen en het tempo van de hervormingen op te voeren; dringt er bij de Bulgaarse autoriteiten op aan tastbare resultaten te bewerkstelligen die ervoor zorgen dat de streefdatum voor toetreding, 1 januari 2007, haalbaar is; merkt tegelijkertijd op dat de op komst zijnde veranderingen op zichzelf al gunstig zijn en niet alleen als vereiste voor toetreding tot de Unie, en dat dit moderniserings- en hervormingsproces ook na de toetreding nog vele jaren moet worden voortgezet, en dat hiermee in de financieringsvoorwaarden voor de cohesie rekening moet worden gehouden;

6.   verheugt zich over de aanwezigheid van 18 Bulgaarse parlementaire waarnemers bij het Europees Parlement en over de voortzetting van de vruchtbare samenwerking tussen het Parlement, de Commissie en de Raad bij beslissingen over de vooruitgang van Bulgarije naar het EU-lidmaatschap;

7.   herinnert aan de briefwisseling tussen de Voorzitter van het Europees Parlement en de Voorzitter van de Commissie over volledige betrokkenheid van het Europees Parlement bij besprekingen over de eventuele inroeping van de vrijwaringsclausules van het toetredingsverdrag; wijst erop dat het Parlement een standpunt zal bepalen over deze kwesties, met name met betrekking tot de tijdschema's voor de toetreding, op grond van de vorderingen met de vereiste hervormingen, vooral de lidmaatschapseisen ten aanzien van het rechterlijk stelsel en de corruptiebestrijding, en de gedetailleerde beoordeling van de situatie door de Commissie in het komend voorjaar; verwacht derhalve dat zowel de Commissie als Bulgarije op dit gebied nauw met het Parlement zullen samenwerken;

8.   erkent de aanzienlijke bijdrage van Bulgarije aan de stabiliteit in de regio Zuidoost-Europa in ruime zin, en de bestendige rol van dat land bij de bevordering van de regionale veiligheid en welvaart;

Politieke criteria

9.   merkt op dat Bulgarije aan de politieke criteria blijft voldoen en dringt er bij Bulgarije op aan zoveel mogelijk politieke, financiële en administratieve energie te stoppen in de praktische tenuitvoerlegging van wetgeving en strategieën, teneinde tastbare resultaten te boeken; herinnert de Bulgaarse regering aan de noodzaak om zich krachtiger in te spannen op het vlak van de ontwikkeling van voldoende bestuurlijke en justitiële capaciteit voor de uitvoering en handhaving van het acquis, in het bijzonder wat betreft de anticorruptiestrategie en de dringend noodzakelijke verdere hervormingen van de rechterlijke macht;

10.   staat volledig achter het standpunt dat de rechtsstaat cruciaal is om het vertrouwen van de bevolking op te bouwen en ook de grondslag voor economische bloei en dus meer voorspoed vormt;

11.   erkent dat ten gevolge van de geboekte vooruitgang op het gebied van bepaalde zware misdaden zoals drugshandel, mensenhandel en valsemunterij, de misdaadcijfers in Bulgarije zijn gedaald tot het niveau van veel lidstaten, en nodigt Bulgarije uit zijn inspanningen op dit gebied verder te zetten;

12.   drukt tegelijkertijd zijn bezorgdheid uit over de schaamteloosheid van de Bulgaarse georganiseerde misdadigers, hun minachting van de wet, de manier waarop zij het gezag van de staat tarten en hun schijnbaar straffeloze betrokkenheid bij een reeks in de afgelopen jaren gepleegde opvallende moorden; merkt bezorgd op hoe weinig zware misdaden tot een veroordeling leiden;

13.   betreurt dat Bulgarije in de internationale ranglijst van "corruptieperceptie" weliswaar hoger staat dan één lidstaat en de drie andere EU-kandidaat-lidstaten, maar dat het land niettemin slecht scoort en dat er tot nog toe maar weinig hooggeplaatste gezagsdragers op succesvolle wijze wegens corruptie zijn veroordeeld;

14.   nodigt hooggeplaatste gezagsdragers uit om zich ten teken van hun inspanningsbereidheid publiekelijk te distantiëren van alle vormen van corruptie; roept hooggeplaatste gezagsdragers krachtig op hun steun te verlenen aan regelingen die openbaarmaking van hun persoonlijke vermogen en belastingaangiften verplicht maken;

15.   verheugt zich over de initiatieven voor een betere coördinatie van de verschillende ministeries en operationele agentschappen die betrokken zijn bij de strijd tegen de georganiseerde misdaad en de corruptie en de geplande verbeteringen in de organisatie en het beheer van de politie- en veiligheidsdiensten; juicht de goedkeuring van vele nieuwe maatregelen toe, met name het wetboek van strafprocesrecht, en dringt aan op de snelle en doeltreffende tenuitvoerlegging daarvan; herhaalt echter het belang van een verdere hervorming van het rechtswezen als eerste vereiste voor alle andere moderniseringsinitiatieven; erkent bovendien dat verscheidene lidstaten uitstekende gespecialiseerde bijstand hebben verleend, en verzoekt alle lidstaten met bijzondere deskundigheid in het bestrijden van de georganiseerde misdaad dringend ook dergelijke steun te verlenen; merkt op dat bevredigende resultaten uitsluitend kunnen worden verwezenlijkt wanneer de inspanningen worden geïntensiveerd, zowel op nationaal als op plaatselijk niveau;

16.   roept daarom op onder andere ook de volgende stappen te nemen: een wijziging van de Bulgaarse grondwet om te zorgen voor een duidelijker scheiding van de verantwoordelijkheden en een grotere doeltreffendheid bij de vervolging van en het onderzoek naar misdaad; meer controle en verantwoording van de openbare aanklager en diens plaatsvervangers; verbeterde maatregelen ter vergemakkelijking van het onderzoek naar corruptie in het rechtswezen, in het bijzonder door te hameren op meer samenwerking binnen en tussen de afzonderlijke organen, een beter stelsel voor de benoeming van rechters, hogere salarissen, meer middelen en snellere promotiekansen bij de politie en voldoende aandacht voor de inbeslagname van activa van mensen die bij de georganiseerde misdaad betrokken zijn;

17.   is zich bewust van de strategische ligging van Bulgarije aan een buitengrens van de EU en beveelt verdere gezamenlijke inspanningen aan ter verbetering van alle aspecten van grenscontrole, zoals maatregelen die van belang zijn voor de bestrijding van de georganiseerde misdaad, de mensenhandel, drugshandel en voor de volksgezondheid, zoals bestrijding van dierziekten; dringt er bij de Bulgaarse autoriteiten op aan te zorgen voor de beschikbaarheid van voldoende personeel ter waarborging van de tenuitvoerlegging van het acquis inzake de grenscontrole en doet voorts een beroep op de buurlanden, met name in de Westelijke Balkan, om hun inspanningen te vergroten;

18.   roept op meer middelen uit te trekken voor de verbetering van weeshuizen en scholen voor achtergestelde kinderen en kinderen met bijzondere behoeften, zoals gehandicapte kinderen en tot een snellere en doeltreffender tenuitvoerlegging van het deïnstitutionaliseringsplan, gezien het feit dat Bulgarije een vrij hoog percentage zorgbehoevende kinderen heeft; verzoekt de Commissie onderzoek te doen naar en controle uit te oefenen over de situatie van gehandicapten die in tehuizen verblijven; wil veranderingen in de adoptiewet en -procedures aanmoedigen om het aantal Bulgaarse kinderen dat in het buitenland wordt geadopteerd, verder terug te dringen en binnenlandse adoptie te bevorderen, onder andere door middel van de invoering van een centraal nationaal register voor potentiële adoptieouders; en er voorts toe bijdragen dat pleegzorg in overeenstemming wordt gebracht met de beste internationale praktijk; dringt aan op een voortgaande hervorming van de psychiatrische hulpverlening en de oprichting van een stelsel van jeugdrechtbanken dat wordt ondersteund door passende structuren en accommodaties;

19.   constateert dat er praktische maatregelen door Bulgarije zijn genomen ter verbetering van de integratie van Roma in de samenleving, maar wijst erop dat er nog belangrijke hervormingen moeten worden doorgevoerd bij bestrijding van discriminatie bij onderwijs, huisvesting en gezondheidszorg; dringt aan op meer aandacht voor het actieplan voor de tenuitvoerlegging van het kaderprogramma voor integratie van de Roma in de Bulgaarse maatschappij, 2005-2006; merkt op dat vele Roma nog altijd geconfronteerd worden met discriminatie en dat vooral Roma-vrouwen het slachtoffer zijn van vrouwenhandel en prostitutie; dringt erop aan de inspanningen die moeten zorgen voor toegang tot kwaliteitsonderwijs en het uitbannen van segregatie worden opgevoerd en dat daarvoor voldoende middelen beschikbaar zijn en dat de mate van vooruitgang aan de hand van tastbare verbeteringen zal worden gemeten; benadrukt echter dat integratiebeleid moet worden geïmplementeerd met de volledige inspraak en samenwerking van de Roma-gemeenschappen;

20.   roept op actie te ondernemen om de decentralisatiestrategie effectief ten uitvoer te leggen, zodat plaatselijke bestuursstructuren aanzienlijk worden versterkt en de nodige capaciteit kweken om een volwaardige en actieve rol bij de hervormingen in Bulgarije te spelen;

Economische criteria

21.   zwaait Bulgarije lof toe omdat het, zoals in de laatste resolutie van het Parlement werd bepleit, actie heeft ondernomen om de economische prestaties via vergaande structurele hervormingen en een degelijk fiscaal beleid verder te versterken, en moedigt verdere specifieke inspanningen aan om het tekort op de betalingsbalans terug te dringen; onderstreept dat een sterke nadruk op economische vooruitgang essentieel is om de uitdagingen die met een EU-lidmaatschap gepaard gaan, de baas te worden en de kansen die zij biedt ten volle te benutten;

22.   verheugt zich over het oordeel van de Commissie over de positieve effecten van het privatiseringsprogramma in Bulgarije; merkt op dat het aandeel van de particuliere sector in de eerste helft van 2005 67% van het BBP bedroeg, een stijging van 2,2% ten opzichte van dezelfde periode in 2004; dringt aan op grotere doorzichtigheid van de procedures inzake overheidsopdrachten, -aanbestedingen en -contracten;

23.   verheugt zich over de zichtbare vooruitgang bij de opbouw van een ondernemingsklimaat dat leidt tot investeringen en groei, en over het feit dat de financiering door de particuliere sector, de overheid en Europa wordt aangewend voor de ontwikkeling van effectieve en billijke juridische, administratieve en regelgevende structuren voor economische activiteiten; legt verder de nadruk op het belang van een betrouwbaar rechtswezen en overheidsapparaat voor een gezond bedrijfsklimaat en een sterke gedecentraliseerde infrastructuur, met name ten behoeve van het MKB;

24.   beveelt maatregelen aan om de arbeidsmarkt flexibeler te maken, innovatie aan te moedigen, de mobiliteit van werknemers te vergroten en onderwijs- en opleidingsprogramma's te verbeteren; wenst tegelijkertijd dat er stappen worden ondernomen om het echte werkloosheidscijfer en de aard ervan in te kaart te brengen, gezien het tekort aan arbeidskrachten in sommige sectoren;

25.   herinnert Bulgarije eraan dat het zich op alle gebieden van de interne markt meer moet inspannen, zoals aangegeven in het laatste uitgebreid monitoringverslag over Bulgarije, om een effectieve werking van die markt te waarborgen;

Acquis communautaire

26.   verwelkomt de door Bulgarije geboekte vooruitgang in de landbouwsector, maar dringt aan op onmiddellijke actie om in controle- en betaalorganen te voorzien die zich met de nog niet ingeloste beloften inzake wetgeving op dit gebied bezig kunnen houden; onderstreept de noodzaak van een sterke nadruk op verbeteringen in bodemgebruik en op het oplossen van kwesties in verband met grondeigendom; moedigt Bulgarij aan te profiteren van het enorme potentieel voor efficiënte biologische landbouw;

27.   roept Bulgarije op om ervoor te zorgen dat de hoogste normen van dierenwelzijn in alle wetgevende en praktische maatregelen worden gehanteerd, bijvoorbeeld bij het vervoer en de slacht van dieren; roept in het bijzonder op tot krachtige actie ter verbetering van het vermogen van Bulgarije om de uitdagingen in verband met de gezondheid van dieren, diergeneeskundige diensten en fytosanitaire controles aan te gaan, vooral waar ook risico's voor de volksgezondheid, zoals bij de vogelgriep, of voor de veiligheid van de voedingsmiddelen bestaan;

28.   onderstreept dat het beheer en de controle van pretoetredingssteun aanzienlijk moeten worden verbeterd om Bulgarije op een efficiënter gebruik van de Europese structuurfondsen voor te bereiden; is van mening dat vooral de inspanningen om het Phare- en ISPA-gerelateerde uitgebreid gedecentraliseerd uitvoeringssysteem ingang te doen vinden, moeten worden opgevoerd en dat tegelijkertijd de Commissie verdere bijstand moet richten op die gebieden die daar het meest behoefte aan hebben;

29.   benadrukt het belang van de veiligstelling van de energievoorzieningen op een niveau van de toekomstige behoeften; benadrukt het belang van nieuwe, duurzame energieopwekkingscapaciteit in verband met hernieuwbare energiebronnen, evenals van inspanningen voor energiebesparing en van de streefdoelen van het Kyoto-protocol; verzoekt de Raad en de Commissie wederom ervoor te zorgen dat Bulgarije zijn toezeggingen volledig nakomt ten aanzien van de sluitingsdata voor de eenheden 3 en 4 van de centrale van Kozloduy (toezeggingen gedaan in het kader van het Toetredingsverdrag); hoopt echter dat Bulgarije zal voldoen aan de verplichtingen om eenheden 3 en 4 van de centrale te sluiten en benadrukt dat Bulgarije moet worden geholpen bij het overbruggen van de energiekloof die een gevolg zal zijn van deze sluiting;

30.   pleit voor effectieve maatregelen ter voorkoming van verontreiniging, ongeoorloofde houtkap en de vraag naar illegaal hout vanuit de handelsbranche;

31.   herinnert Bulgarije eraan dat de verbetering van de uitvoering en handhaving van de bescherming van intellectuele en industriële eigendom dringend aandacht behoeft;

32.   herhaalt zijn steun aan de Bulgaarse verpleegkundigen die sinds 1999 in Libië gevangen worden gehouden en die tot de doodstraf veroordeeld zijn; geeft uitdrukking aan zijn ontzetting over de nieuwe vertragingen in de appelprocedure bij het Libische Hooggerechtshof; roept de Libische autoriteiten op het hoogste niveau op om de vele internationale oproepen tot een snelle en bevredigende oplossing van deze laakbare toestand te honoreren;

33.   roept de lidstaten die het Verdrag betreffende de toetreding van Bulgarije tot de Europese Unie nog niet hebben geratificeerd dringend op zo spoedig mogelijk hiertoe over te gaan;

o
o   o

34.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de regering en de nationale vertegenwoordiging van de Republiek Bulgarije.


Voorbereidingen van Roemenië op toetreding tot EU
PDF 138kWORD 48k
Resolutie van het Europees Parlement over de stand van de voorbereidingen op het EU-lidmaatschap (2005/2205(INI))
P6_TA(2005)0531A6-0344/2005

Het Europees Parlement,

–   gezien de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van Brussel van 16 en 17 december 2004,

–   gezien het door Roemenië op 25 april 2005 ondertekende Verdrag betreffende toetreding tot de Europese Unie,

–   gezien de regelmatige rapportages van de Commissie over de voortgang die Roemenië boekt op weg naar toetreding over de periode van 1998 tot 2004 en het strategiedocument van de Commissie inzake de vorderingen op het gebied van het uitbreidingsproces (COM(2004)0657),

–   onder verwijzing naar zijn eerdere resoluties en al zijn verslagen sinds de aanvang van het toetredingsproces tot op heden,

–   gezien het algemene vooruitgangsrapport van 25 oktober 2005 over de stand van de voorbereidingen van Roemenië voor het lidmaatschap van de Europese Unie (COM(2005)0534),

–   gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken (A6-0344/2005),

A.   overwegende dat in 2000 Roemenië en Bulgarije tot de kandidaat-landen voor toetreding behoorden, naast andere landen die inmiddels lid zijn geworden, dat de vijfde uitbreiding van de Unie niet volledig is geweest en dat deze in het belang van Roemenië en de Unie, en overeenkomstig de wederzijds aangegane verplichtingen zou moeten worden afgerond,

B.   overwegende dat de ondertekening van het toetredingsverdrag een nieuwe mijlpaal was op weg naar de toetreding van Roemenië tot de Unie, dat Roemenië inmiddels als waarnemer deelneemt aan de werkzaamheden van de Europese Raad en de Raad, en dat op 26 september 2005 35 Roemeense waarnemers zijn gaan deelnemen aan de werkzaamheden van het Europees Parlement,

C.   overwegende dat er sinds het laatste verslag van de Commissie aanzienlijke verbeteringen kunnen worden vastgesteld,

D.   overwegende dat op bepaalde terreinen de geboekte vooruitgang niet bevredigend is en dat Roemenië onmiddellijk maatregelen moet nemen om in de leemten te voorzien, zodat het land op 1 januari 2007 kan toetreden tot de Unie,

E.   overwegende dat het vooruitzicht van toetreding een krachtige katalysator van hervormingen is en de verschillende actoren uit het politieke, economische, sociale en civiele leven mobiliseert,

F.   overwegende dat de werkelijke datum van toetreding zal worden bepaald op basis van de aanbeveling van de Commissie, na een grondige analyse van de vorderingen van Roemenië,

1.   bevestigt opnieuw dat de toetreding van Roemenië een gemeenschappelijke doelstelling van de Unie en Roemenië is die het (samen met de toetreding van Bulgarije) mogelijk zal maken de vijfde uitbreiding, waartoe de aanzet is gegeven door de grote bevrijdingsbeweging in Centraal- en Oost-Europa, te voltooien;

2.   blijft bij zijn wens dat Roemenië en Bulgarije op 1 januari 2007 zullen toetreden tot de Unie, mits door beide landen wordt voldaan aan de in het toetredingsverdrag vastgelegde voorwaarden;

3.   wijst nogmaals op de briefwisseling tussen de Voorzitters van Europees Parlement en Commissie over volledige inspraak van het Europees Parlement indien wordt overwogen een van de vrijwaringsclausules in het toetredingsverdrag in werking te stellen; stelt vast dat het Parlement over deze problemen en met name over het tijdstip van toetreding een standpunt zal bepalen tegen de achtergrond van de tenuitvoerlegging van de noodzakelijke hervormingen met name de eisen die het lidmaatschap stelt aan het rechterlijk stelsel en de bestrijding van corruptie, en op de grondslag van de gedetailleerde evaluatie van de situatie die de Commissie komend voorjaar uitvoert; gaat er dus van uit dat de Commissie en Roemenië in dezen nauw met het Parlement samenwerken;

4.   spreekt ook de wens uit dat Roemenië en Bulgarije gezamenlijk zullen toetreden en wijst erop dat de toetredingsverzoeken van de twee landen uiteindelijk op hun eigen verdiensten moeten worden beoordeeld en geëvalueerd;

5.   onderstreept dat de hervormingsinspanningen die de Unie van Roemenië vraagt, in het belang van beide partijen zijn en dat ze Roemenië ertoe in staat stellen ten volle te profiteren van de voordelen van de toetreding en waarborgen dat die toetreding in de best mogelijke omstandigheden plaatsvindt;

6.   erkent de aanzienlijke bijdrage van Roemenië aan de stabiliteit in de brede regio Zuidoost-Europa en de bestendige rol van dat land bij de bevordering van de regionale veiligheid en welvaart;

7.   neemt kennis van de evaluatie van de voorbereidingen van Roemenië voor de toetreding die is vastgelegd in het vooruitgangsrapport van de Commissie, en onderschrijft de conclusies daarvan;

  

in dit verband:

   - verwelkomt in dat verband de belangrijke vooruitgang, met name op het gebied van vrijheid van meningsuiting, justitie, integratie van minderheden, bescherming van kinderen, restitutie van eigendom en mededingingsbeleid;
   - onderstreept dat er verder moet worden gegaan met de inspanningen, in het bijzonder om de hervorming van het overheidsapparaat tot een goed einde te brengen, het goede functioneren van het rechtssysteem te waarborgen, de betrekkingen tussen burgers en instellingen te grondvesten op degelijke en transparante fundamenten en te strijden tegen misdaad en illegale handel, de integratie van de Roma te bevorderen en de uitvoering van het communautaire acquis af te ronden;
   - is verontrust over de aanhoudende berichten over wangedrag van ordehandhavers, zoals het gebruik van buitensporig en zelfs fataal geweld, waarvan tal van Roma het slachtoffer zijn; roept Roemenië op de gerechtelijke afhandeling van dergelijke zaken te verbeteren;
   - is verontrust over de aanhoudende vertragingen op een aantal gebieden, zoals de verbetering van de administratieve capaciteit, de strijd tegen corruptie en de uitvoering van het communautaire acquis in bepaalde sectoren van de landbouw, de overheidsopdrachten en het milieu;

8.   is van mening dat een van de hoogste prioriteiten de strijd tegen corruptie moet zijn, met name tegen corruptie in de hogere regionen, op ieder niveau van het gerechtelijk apparaat, politiediensten en overheid, en grootschalige corruptie, die op alle niveaus met vastberadenheid moet worden vervolgd door een strikte handhaving van de wet, gerechtelijke vervolgingen die resultaten opleveren en een werkelijke bewustwording van de ernst van dit probleem en van de gevolgen ervan;

9.   wijst op het feit dat de buitengrens van Roemenië een buitengrens van de Europese Unie wordt ;

10.   onderstreept de noodzaak om door te gaan met de hervorming van het rechtssysteem en daarbij vast te houden aan de doelstellingen en het tijdschema die zijn vastgesteld in het actieplan, en de doeltreffende uitvoering ervan met de nodige financiële en personele middelen te waarborgen, in het bijzonder ten aanzien van de strijd tegen illegale handel (met name drugs- en mensenhandel) en door verstrenging van het financieel toezicht;

11.   moedigt het Roemeense parlement nadrukkelijk aan het door de regering voorgestelde gewijzigde wetboek van strafrecht onverwijld aan te nemen, aangezien bepaalde lasterbepalingen hieruit zijn verwijderd en dit hiermee op één lijn met de wetgeving in alle EU-lidstaten wordt gebracht;

12.   is van mening dat de aanneming door het Roemeense parlement van de wet op de bemiddeling een stap voorwaarts zou zijn in het streven het aantal lopende rechtszaken terug te dringen;

13.   herinnert eveneens aan de noodzaak het menselijk en materieel potentieel uit te breiden teneinde het beheer en de veiligheid van de grenzen aanzienlijk te verbeteren, zodat illegale handel, georganiseerde misdaad en illegale immigratie kunnen worden bestreden;

14.   constateert dat ondanks bemoedigende economische resultaten, de armoede nog altijd wijdverbreid is en het bestaansniveau ver beneden het gemiddelde van de Europese Unie blijft, en dat er daarom versterkte inspanningen ter verwezenlijking van samenhang en solidariteit nodig zijn;

15.   acht het bijzonder urgent dat er maatregelen worden genomen om de administratieve capaciteit van de instellingen te versterken en een systeem voor financieel beheer en financiële controle tot stand te brengen, zodat de toegekende financiële middelen efficiënt en transparant kunnen worden gebruikt; dringt met klem aan op de voortzetting van gezamenlijke en doorlopende inspanningen om het bestuur te hervormen, aangezien dit de sleutel tot de succesvolle tenuitvoerlegging van het communautaire acquis vormt;

16.   beveelt aan de pretoetredingssteun in de sectoren landbouw en plattelandsontwikkeling voornamelijk te richten op het opzetten van samenwerkingsverbanden voor de planning van duurzame plattelandsontwikkeling waarbij het maatschappelijk middenveld, de publieke en de particuliere sector worden betrokken, met name door gebruik te maken van de in de LEADER-aanpak gehanteerde methode vanaf de basis, die thans eveneens beschikbaar is voor pretoetredingsprogramma's;

17.   verzoekt de Roemeense regering zich meer in te spannen bij de toepassing van de milieuwetgeving; roept haar op met buurlanden te overleggen en strikt te handelen in de geest van de normen van de desbetreffende in behandeling zijnde EU-voorstellen (bijvoorbeeld over het beheer van afval van winningsindustrieën) en daarbij bijzondere aandacht te schenken aan grootschalige mijnbouwprojecten die verstrekkende gevolgen voor het milieu kunnen hebben, zoals bij Rosia Montana het geval is;

18.   wijst op de desastreuze gevolgen van de overstromingen in de zomer van 2005, die de ergste van de afgelopen eeuw waren, op hun hoogtepunt meer dan 60 % van het land hebben getroffen, ernstige schade hebben veroorzaakt en talloze huizen in verschillende streken totaal hebben verwoest; roept de Commissie op te bekijken in hoeverre de pretoetredingsfondsen kunnen worden aangesproken ten behoeve van die mensen en streken die het meeste door de overstromingen zijn getroffen;

19.   verzoekt de Commissie en de Raad de regering te steunen bij haar streven naar behoud van het unieke milieu in de Donau-delta, die deel vormt van een locatie van het UNESCO-erfgoed en die thans wordt bedreigd door de door de Oekraïense overheid opnieuw aangevangen werkzaamheden aan de Bystroe-zijtak;

20.   gelast Roemenië de veterinaire wetgeving aan te nemen en ten uitvoer te leggen teneinde de voedselveiligheid te garanderen en de overdracht van dierziekten te voorkomen;

21.   beklemtoont de noodzaak tot het bespoedigen van de toepassing van de wet op de restitutie van eigendom;

22.   acht het tevens urgent dat het intellectuele-eigendomsrecht wordt toegepast om piraterij en namaak tegen te houden;

23.   stelt met tevredenheid vast dat de Roemeense autoriteiten verbeteringen tot stand hebben gebracht ten aanzien van de bescherming van kinderen en dringt er bij de Roemeense regering nogmaals op aan de de internationale adoptieaanvragen die tijdens het moratorium van juni 2001 zijn ingediend af te handelen, en erop toe te zien dat alle gevallen onderzocht worden aan de hand van het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind en de Roemeense wet inzake het wettelijk statuut van adoptie, met als doel interlandelijke adoptie in deze bijzondere gevallen mogelijk te maken indien gerechtvaardigd en passend;

24.   wijst op de dringende noodzaak mensen met leerproblemen te beschermen wier leef- en zorgsituatie nog steeds niet bevredigend is, met name gehandicapten met intellectuele problemen en mensen met problemen op het gebied van geestelijke gezondheid die in instellingen verblijven; verzoekt de Roemeense regering onverwijld maatregelen te nemen om de grote zorginstellingen voor gehandicapten te ontmantelen en te vervangen door kleinschaliger, op gemeenschappen gebaseerde institutionele zorg, waaraan de Commissie aanzienlijke daarvoor bestemde kredieten verleent; beklemtoont echter de noodzaak tot het nemen van alle nodige maatregelen voor de toepassing van de wet op de geestelijke gezondheid en de bescherming van mensen met een psychologische aandoening van 2002;

25.   stelt vast dat de invoering van de anti-discriminatiewetten en de maatregelen die Roemenië heeft genomen ten gunste van de Roma, weliswaar een stap voorwaarts zijn, maar is van mening dat de inspanningen om hun integratie te verwezenlijken, met name door de toepassing van een nultolerantiebeleid inzake racisme tegen de Roma en door te voorzien in een betere toegang tot kwaliteitsonderwijs en de arbeidsmarkt, moeten worden voortgezet, waarbij de media ten volle moeten worden betrokken;

26.   betuigt zijn teleurstelling over de aanhoudende vertraging van de aanneming van de wet inzake minderheden; is verontrust over het feit dat de verkiezingswetgeving nog steeds discriminerende maatregelen bevat en dat deze in de ontwerpwet inzake minderheden worden herhaald; geeft de wens te kennen dat de wet inzake minderheden zo spoedig mogelijk wordt verbeterd en dat daarbij rekening wordt gehouden met de politieke criteria;

27.   herhaalt dat er aanvullende maatregelen moeten worden genomen om erop toe te zien dat de Hongaarse minderheid wordt beschermd in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel en het beginsel van culturele zelfbeschikking; verzoekt de Roemeense instanties het hoger onderwijs aan de Hongaarse minderheid volledig te steunen door de noodzakelijke financiële middelen ter beschikking te stellen;

28.   verzoekt de Commissie nauwlettend en onpartijdig toezicht te blijven houden op de voorbereidingen op de toetreding en de Roemeense autoriteiten te helpen hun verplichtingen na te komen, en de ontwikkelingen op gebieden waar in voorgaande verslagen om verandering is gevraagd, te volgen, niet alleen inzake de toegezegde verplichtingen, maar ook inzake de tenuitvoerlegging daarvan op lokaal niveau;

29.   herhaalt zijn eis regelmatig door de Commissie op de hoogte te worden gehouden van de resultaten van haar toezicht en volledig te worden betrokken bij de uiteindelijke beslissing over een eventueel gebruik van de vrijwaringsclausules;

30.   schaart zich achter de aanpak van de Commissie die inhoudt dat het besluit over het eventuele uitstel van de toetreding zal worden genomen op basis van de resultaten die Roemenië in het voorjaar van 2006 behaalt;

31.   bevestigt zijn door een krachtige politieke bereidheid geschraagde wens dat Roemenië op 1 januari 2007 zal toetreden, maar benadrukt dat de verwezenlijking van die ambitie in de eerste plaats afhangt van de mate waarin de Roemeense autoriteiten in staat zijn de verplichtingen na te komen die zij zijn aangegaan in het toetredingsverdrag, en dat de vrijwaringsclausules in werking zullen treden indien zij daar niet in slagen;

32.   dringt er bij de Roemeense autoriteiten op aan op een bevredigende wijze te voorzien in de geconstateerde leemtes teneinde de toetreding van Roemenië op de geplande datum mogelijk te maken;

33.   verzoekt de lidstaten van de Unie die het toetredingsverdrag van Roemenië en de Europese Unie nog niet hebben geratificeerd, om dat op zo kort mogelijke termijn te doen;

34.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, en aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en van Roemenië.


Vrouwennetwerken: visserij, landbouw en diversificatie
PDF 123kWORD 45k
Resolutie van het Europees Parlement over Vrouwennetwerken: visserij, landbouw en diversificatie (2004/2263(INI))
P6_TA(2005)0532A6-0341/2005

Het Europees Parlement,

–   gezien Verordening (EG) nr. 1260/1999 van de Raad van 21 juni 1999 houdende algemene bepalingen inzake de structuurfondsen(1),

–   gezien de innovatieve acties die op basis van artikel 22 van Verordening (EG) nr. 1260/1999 binnen het Financieringsinstrument voor de oriëntatie van de visserij (FIOV) worden gefinancierd,

–   gezien Verordening (EG) nr. 2792/1999 van de Raad van 17 december 1999 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen en voorwaarden voor de structurele acties van de Gemeenschap in de visserijsector(2),

–   gezien de op 23-24 januari 2003 door de Commissie in Brussel georganiseerde conferentie over de rol van de vrouw in de visserijsector,

–   onder verwijzing naar zijn resolutie van 3 juli 2003 over de situatie van vrouwen in plattelandsgebieden van de Unie in het licht van de tussentijdse herziening van het gemeenschappelijk landbouwbeleid(3),

–   gezien het voorstel van de Commissie voor een verordening van de Raad voor een Europees Visserijfonds (COM(2004)0497),

–   onder verwijzing naar zijn standpunt van 6 juli 2005 over het voorstel voor een verordening van de Raad over een Europees Visserijfonds(4),

–   gelet op de artikelen 13, 32, 137, 141 en 158 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

–   gezien de mate van ontwikkeling van vrouwennetwerken in vissersgemeenschappen,

–   gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie visserij en het advies van de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A6-0341/2005),

A.   overwegende dat de rol van vrouwen in vissersgemeenschappen van oudsher bijzonder onzichtbaar is geweest,

B.   overwegende dat vrouwen weliswaar slechts een klein deel vormen van het totale aantal mensen dat bij de visvangst betrokken is, maar dat zij actief zijn op het gebied van de vangst en de aquacultuur, en zich bezighouden met verwerking, marketing, onderzoek, publiciteit, management, bedrijfsvoering, opleiding, veiligheid op zee en vertegenwoordiging, en dat zij tevens op andere manieren steun verlenen aan degenen die zich met de visserij bezig houden,

C.   overwegende dat deze activiteiten, ondanks hun duidelijke economische waarde en hun voordelen voor de sector in het algemeen, veelal op vrijwillige basis of tegen een laag loon worden uitgevoerd, met een gebrekkige sociale bescherming tot gevolg, en dat dit werk bovendien dikwijls wordt verricht onder blootstelling aan grote risico's of met ernstige gevolgen voor de gezondheid,

D.   overwegende dat er in dit opzicht veel parallellen te trekken zijn met vrouwen in landbouwgemeenschappen,

E.   overwegende dat vrouwen bijzonder goed geplaatst zijn om informatie te verstrekken over de sociaal-economische gevolgen van de tenuitvoerlegging van het gemeenschappelijk visserijbeleid en het gemeenschappelijk landbouwbeleid, alsmede over de gevolgen van de herstructurering voor deze sectoren,

F.   overwegende dat de rol van vrouwen in vissersgemeenschappen weliswaar meer erkenning heeft gekregen dankzij voornoemde conferentie over vrouwen in de visserijsector en de netwerkactiviteiten van vrouwen onderling zijn toegenomen, maar dat er te weinig informatie lijkt te bestaan over de omvang en de aard van bestaande netwerken,

G.   overwegende dat vrouwennetwerken niet alleen onderlinge ondersteuning bieden, maar ook een aanzienlijke bijdrage kunnen leveren aan de economische en sociale ontwikkeling van van visserij afhankelijke gemeenschappen,

H.   overwegende dat deze netwerken nog steeds tot lokaal en regionaal niveau beperkt lijken te blijven en dat ze zich binnen de Europese Unie ongelijk hebben ontwikkeld, waarbij in het bijzonder de nieuwste lidstaten ondervertegenwoordigd zijn,

I.   overwegende dat het vrouwennetwerk voor de Noordzee, het North Sea Women's Network, deel uitmaakt van de regionale adviesraad voor de Noordzee,

J.   overwegende dat vrouwen vanwege het te grote aantal wettelijke en sociale belemmeringen nog steeds niet ten volle aan representatieve activiteiten binnen de visserijsector kunnen deelnemen, en dat die belemmeringen zelfs zo ver kunnen gaan dat vrouwen in bepaalde gemeenschappen of verenigingen worden geweerd uit de besluitvormingsorganen,

1.   erkent de gastvrije rol van de Commissie bij de voornoemde conferentie over de rol van vrouwen in de visserijsector en de rol van de Commissie bij de financiering van enkele innovatieve acties en juicht haar streven toe om op korte termijn nog een conferentie te organiseren, maar is van mening dat er onvoldoende vooruitgang is geboekt;

2.   verzoekt de Commissie en de lidstaten de noodzakelijke acties te ondernemen opdat het werk van vrouwen in de visserijsector zowel op wettelijk als op maatschappelijk niveau op meer erkenning kan rekenen, kan worden gestimuleerd en zichtbaar gemaakt, om hun inspanningen te ondersteunen ter verbetering van de levensomstandigheden van hun gezinnen en de gemeenschappen waarin zij leven, en garanties te bieden voor hun maatschappelijke en economische rechten zoals gelijke bezoldiging, werkloosheidsuitkering bij (tijdelijke dan wel definitieve) onderbreking van het werk, recht op een pensioen, verzoening van beroeps- en gezinsleven, toegang tot ouderschapsverlof, toegang tot sociale zekerheid en gratis gezondheidsdiensten, en bescherming van de veiligheid en gezondheid op het werk;

3.   dringt er bij de Commissie op aan zo spoedig mogelijk een verslag op te stellen over de aard, de doelstellingen en de activiteiten van vrouwennetwerken in de visserij in de gehele Europese Unie, met bijzonder aandacht voor de situatie in de nieuwste lidstaten;

4.   vestigt de aandacht op het feit dat de actieve betrokkenheid van vrouwen bij de verschillende met visserij samenhangende activiteiten er enerzijds voor zorgt dat culturele tradities en specifieke praktijken gehandhaafd blijven en anderzijds dat hun gemeenschappen kunnen voortbestaan, waardoor de bescherming van de culturele verscheidenheid van deze regio's wordt gewaarborgd;

5.   is zich ervan bewust dat deze netwerken vooral ontstaan zijn op lokaal of regionaal initiatief en dringt er bij de Commissie op aan zich te beraden over concrete maatregelen om de verdere ontwikkeling van reeds bestaande netwerken actief te stimuleren, met name waar deze netwerken minder geconsolideerd zijn, en om ze te creëren waar ze nog onbestaand zijn;

6.   dringt er bij de Commissie op aan ook na te denken over mogelijke maatregelen ter bevordering van de ontwikkeling van een vrouwennetwerk op pan-EU-niveau, waarbij het slechten van de taalbarrières bijzondere aandacht verdient;

7.   verzoekt de Commissie de geschikte kanalen op te zetten voor het versterken en verspreiden van informatie over de positie van vrouwen in de diverse gebieden die een onderdeel vormen van en verband houden met de visserijsector, door sociologisch onderzoek naar de visserijgemeenschappen te bevorderen; verzoekt de Commissie actieve steun te verlenen aan de bestaande vrouwennetwerken en het opzetten van nieuwe netwerken op nationaal, regionaal en plaatselijk niveau, alsook de uitwisseling van informatie en goede praktijken te stimuleren; hamert in dit verband op de noodzaak van nauwe samenwerking met het toekomstig Europees instituut voor gendergelijkheid met het oog op meer efficiëntie bij het opsporen en bestrijden van vrouwendiscriminatie in deze gemeenschappen;

8.   vraagt de Commissie en de lidstaten dat zij zich engageren om de nodige maatregelen te nemen om administratieve en maatschappelijke hindernissen weg te nemen die het vrouwen onmogelijk maken ten volle te participeren en hogerop te komen in de visserijsector op alle terreinen via voor deze sector specifieke acties, en om toe te zien op de volledige toepassing van het principe van gelijke behandeling en kansen tussen man en vrouw op alle terreinen, met name opleiding, toegang tot financiering en leningen, met inbegrip van microkredieten, enz., teneinde de ondernemingsgeest te bevorderen;

9.   verzoekt de Commissie en de lidstaten werk te maken van meer beroepsopleiding en onderwijs welke speciaal gericht zijn op de activiteiten van in de visserijsector werkzame vrouwen, en mechanismen in het leven te roepen die deze vrouwen beter moeten voorlichten over de mogelijkheden van opleiding en de financiële middelen die beschikbaar zijn om deze te gebruiken;

10.   verwelkomt de in het voorgestelde Europese Visserijfonds opgenomen bepalingen die de lidstaten verplichten acties ter verbetering van de rol van de vrouw in de visserijsector te bevorderen en dringt er bij de Raad op aan om amendement 24 van het Europees Parlement in zijn voornoemd standpunt over het Europees Visserijfonds, waarin wordt benadrukt dat activiteiten ook op transnationaal niveau moeten worden bevorderd, over te nemen; dringt er evenwel bij de Commissie op aan dat zij steun verleent aan specifieke projecten die zich richten op de erkenning, bevordering en diversificatie van de rol van vrouwen in de visserij en op aanverwante terreinen;

11.   verzoekt de Commissie dringend om bovendien een apart proefproject op te zetten ten behoeve van de specifieke situatie van schelpdierenvissers;

12.   meent dat de bepalingen in het Europees Visserijfonds moeten voorzien in de mogelijkheid om activiteiten te ondersteunen die tot dusver op vrijwillige basis werden uitgevoerd en dringt er bij de Commissie op aan na te denken over mogelijke andere financieringsbronnen voor vrouwennetwerken in de visserijsector, bijvoorbeeld het microkrediet;

13.   meent daarenboven dat een belangrijke invulling van de Europese fondsen voor de visserij zou kunnen bestaan uit het betrekken van vrouwennetwerken bij onderzoeksprojecten inzake de gevolgen van herstructureringen op de visserij- en landbouwsector;

14.   verzoekt de Commissie om het FEMMES-programma te behouden en er de netwerken in op te nemen van vrouwen die werkzaam zijn in beroepen die met de visserijsector verband houden;

15.   meent verder dat bij de ontwikkeling van kustactiegroepen een belangrijke rol is weggelegd voor vrouwennetwerken en dat het gebruik van structuurfondsen dan ook voldoende ruimte moet bieden voor een mogelijke integratie van de activiteiten van vrouwen in vissersgemeenschappen met de activiteiten van vrouwen in landbouwgemeenschappen in kustgebieden;

16.   benadrukt dat het noodzakelijk is de effectieve deelname van vrouwen in representatieve, besluitvormings- en adviesorganen voor de visserij op Europees, nationaal en regionaal niveau te versterken, en is van mening dat een aanbeveling van de Commissie aan de betreffende organen om maatregelen hiertoe te nemen, een positieve bijdrage zou leveren;

17.   gelooft dat vrouwennetwerken kunnen bijdragen tot het verbeteren van de veiligheid op zee en de duurzaamheid van de visserij, met name door de consumptie van vis uit duurzame bestanden te bevorderen en consumptie van vis uit niet-duurzame bestanden te ontmoedigen;

18.   dringt er bij de Commissie op aan dat zij het Parlement regelmatig in kennis stelt van de ontwikkeling van vrouwennetwerken in de visserijsector en van de basis waarop hun activiteiten worden gefinancierd; verzoekt de Commissie regelmatig verslag uit te brengen aan het Parlement over de ontwikkelingen in de positie van de vrouw in de visserijsector;

19.   dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan de situatie van vrouwen in de visserij- en landbouwgemeenschappen op Europees, nationaal en regionaal niveau in kaart te brengen, problemen betreffende de doeltreffendheid van hun gezondheidszorg en andere sociale voorzieningen aan te pakken en factoren die hun deelname aan representatieve activiteiten verhinderen, uit de weg te ruimen; stelt voor dat de Commissie om te beginnen een aanbeveling doet aan de bevoegde organen om op dit vlak actie te ondernemen;

20.   deelt de bezorgdheid van de werkneemsters in de sector over het geringe aantal jongeren dat in de visserij werkzaam is; verzoekt de Commissie maatregelen te nemen om het werk in deze sector aantrekkelijker te maken voor jongeren zodat de continuïteit ervan gewaarborgd wordt;

21.   dringt er bij allen die bij de vorming van regionale adviesraden betrokken zijn, op aan om de deelname van een representatieve vertegenwoordiging van vrouwennetwerken aan hun activiteiten te waarborgen, vooral wanneer deze de sociaal-economische gevolgen van het visserijbeleid betreffen; vindt dat daarbij dient te worden bekeken in hoeverre de vrouwennetwerken voor de gemaakte kosten kunnen worden vergoed;

22.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen van de lidstaten en aan de regionale adviesraden.

(1) PB L 161 van 26.6.1999, blz. 1.
(2) PB L 337 van 30.12.1999, blz. 10.
(3) PB C 74 E van 24.3.2004, blz. 882.
(4) Aangenomen teksten, P6_TA(2005)0282.


Mensenrechtensituatie in Tibet en Hong Kong
PDF 122kWORD 42k
Resolutie van het Europees Parlement over Tibet en Hongkong
P6_TA(2005)0533RC-B6-0644/2005

Het Europees Parlement,

–   verwijzend naar zijn eerdere resoluties over Tibet en de situatie van de rechten van de mens in China,

–   gelet op zijn resoluties van 18 november 2004(1), 13 januari 2005(2) en 27 oktober 2005(3) over het geval van Lama Tenzin Delek Rinpoche, die in hechtenis is genomen en gefolterd werd, en wiens leven daarom gevaar loopt,

–   gelet op zijn eerdere resoluties over Hongkong, goedgekeurd op 19 december 2002(4),

–   gelet op de gezamenlijke verklaring van de achtste EU/China-top, die op 5 september 2005 in Beijing werd gehouden,

–   gelet op het gebrek aan vooruitgang bij de mensenrechtendialoog tussen de EU en China,

–   gelet op artikel 115, lid 5 van zijn Reglement,

Tibet

A.   overwegende dat de Chinese ambtenaren vanaf oktober 2005 een campagne van zogenaamde "patriottische opvoeding" doorvoeren, waarbij Tibetanen gedwongen worden verklaringen te ondertekenen, waarbij zij Zijne Heiligheid de Dalai Lama bekritiseren als een gevaarlijk separatist en verklaren dat Tibet "een onderdeel van China" is,

B.   overwegende dat de jonge Tibetaanse monnik Ngawang Jangchub in oktober 2005 onder mysterieuze en onopgehelderde omstandigheden overleden is in het Drepungklooster in Lhasa tijdens zo'n "patriottische opvoedings"-sessie,

C.   overwegende dat vijf Tibetaanse monniken van het Drepungklooster in Lhasa, die weigerden de verklaringen te ondertekenen, op 23 oktober 2005 werden gearresteerd en gevangen genomen werden in de detentiecentra van het bureau voor openbare veiligheid in hun respectieve plaatsen van oorsprong, waar zij waarschijnlijk aan foltering werden onderworpen,

D.   overwegende dat het nog niet duidelijk is of meer personen die aan de protesten deelnamen, werden gearresteerd,

E.   overwegende dat ruim 400 Tibetaanse monniken in het Drepungklooster te Lhasa op vreedzame wijze geprotesteerd hebben tegen de inhechtenisneming van hun kameraden en dat tientallen van hen met geweld naar hun woonbarakken zijn teruggedreven door de gewapende politie van het Chinese volksleger en speciale strijdkrachten van het bureau voor openbare veiligheid,

F.   overwegende dat het klooster van Drepung te Lhasa, met zijn duizenden inwoners, door de speciale strijdkrachten hermetisch is afgesloten en dat sinds 25 november 2005 niemand toestemming heeft gekregen om het klooster binnen te gaan of het te verlaten,

G.   overwegende dat Tenzin Delek Rinpoche nog steeds gevangen wordt gehouden en dat nog steeds onbekend is in welke gezondheidstoestand hij verkeert,

H.   overwegende dat de speciale rapporteur van de Mensenrechtencommissie van de Verenigde Naties voor foltering en andere wrede, onmenselijke en vernederende behandelingen of straffen Manfred Nowak, die van 20 november tot 2 december 2005 een bezoek aan China heeft gebracht, op grond van de tijdens zijn missie door hem ontvangen informatie bevestigde dat er in China veel vormen van folter gebruikt zijn en dat hij van oordeel is dat foltering een praktijk is die in China nog steeds op grote schaal wordt toegepast,

Hong Kong

I.   overwegende dat op zondag 4 december 2005 tienduizenden personen deelgenomen hebben aan een mars in Hong Kong, waarbij zij volledige democratie eisten,

J.   opmerkend dat de hoofdbestuurder van Hong Kong thans gekozen wordt door een comité bestaande uit achthonderd inwoners van Hong Kong die door de Chinese autoriteiten zijn geselecteerd,

K.   overwegende dat, overeenkomstig de artikelen 45 en 68 van de Fundamentele Wet van Hong Kong, de verkiezing van de hoofdbestuurder en alle leden van de wetgevende raad uiteindelijk zou moeten plaatsvinden aan de hand van algemene verkiezingen,

Tibet

1.   verlangt dat de regering van de Volksrepubliek China opheldering verstrekt over de omstandigheden waaronder de jonge Tibetaanse monnik Ngawang Jangchub in oktober 2005 het leven heeft verloren tijdens een "patriottische opvoedings"-sessie;

2.   is ernstig verontrust over de gezondheidstoestand van de vijf monniken die op 23 november 2005 in het Drepungklooster werden gearresteerd;

3.   dringt bij de regering van de Volksrepubliek China aan op onmiddellijke invrijheidstelling van deze personen, die thans nog in de detentiecentra van het bureau voor publieke veiligheid worden vastgehouden;

4.   doet een beroep op de regering van de Volksrepubliek China om volledige informatie te verstrekken over hun detentievoorwaarden, waarbij met name aandacht moet worden geschonken aan de beweringen dat zij aan foltering worden onderworpen en over de eventuele arrestatie van een groter aantal mensen;

5.   dringt bij de regering van de Volksrepubliek China aan op onmiddellijk beëindiging van de blokkade van het Drepungklooster in Lhasa;

6.   dringt er bij de Chinese autoriteiten op aan een einde te maken aan hun "patriottische opvoedings"-campagne en op een proportionele wijze te reageren op niet-gewelddadige protesten en geen schending van de mensenrechten te plegen door fysiek geweld aan te wenden tegen personen die dergelijke protesten uiten;

7.   doet een beroep op de Raad en de Commissie om deze kwestie resoluut aan de orde te stellen in het kader van de mensenrechtendialoog tussen de EU en China; spreekt de verwachting uit dat deze dialoog effectiever wordt en zal leiden tot een substantiële verbetering van de reputatie van China op het gebied van de mensenrechten, waarmee het thans erbarmelijk is gesteld;

8.   verlangt nog eens de onmiddellijke invrijheidsstelling van Tenzin Delek Rinpoche;

9.   herhaalt nogmaals zijn eis tot afschaffing van de doodstraf en onmiddellijke afkondiging van een moratorium op de uitvoering van de doodstraf in China;

10.   dringt er bij de regering van de Volksrepubliek China op aan om gehoor te geven aan internationale oproepen om verbetering te brengen in de mensenrechtensituatie in China en garanties te bieden voor vrijheid van godsdienst, vrijheid van meningsuiting en politieke vrijheid, en in het bijzonder alle gevangenen in vrijheid te stellen die omwille van hun religieuze activiteiten werden veroordeeld;

11.   dringt nogmaals bij de regering van de Volksrepubliek China erop aan om verbetering aan te brengen in de omstandigheden van hechtenis in haar gevangenissen, een einde te maken aan de folteringen van gevangenen en aan de voortdurende schending van de mensenrechten van het Tibetaanse volk en andere minderheden; dringt aan op respect van de internationale normen op het gebied van mensenrechten en humanitaire wetgeving;

12.   doet een beroep op de Raad en de lidstaten om het Europese embargo op de wapenhandel met de Volksrepubliek China te handhaven en de bestaande beperkingen op dergelijke wapenverkopen niet te versoepelen;

13.   doet een beroep op de regering van de Volksrepubliek China om haar dialoog met de vertegenwoordigers van Zijne Heiligheid de Dalai Lama voort te zetten;

14.   verzoekt de Conferentie van voorzitters om Zijne Heiligheid de Dalai Lama uit te nodigen om in 2006 het Europees Parlement toe te spreken;

Hong Kong

15.   herinnert eraan dat de Fundamentele Wet van Hong Kong bepalingen bevat volgens welke de Hoofdbestuurder van Hong Kong uiteindelijk op grond van algemene verkiezingen zal worden benoemd;

16.   verzoekt de autoriteiten van Hongkong om:

   - een tijdschema vast te stellen voor de invoering van algemeen kiesrecht, dat aanvaardbaar is voor alle democratische partijen en voor het publiek,
   - een einde te maken aan het systeem waarbij de leden van districtsraad van bovenaf worden benoemd,
   - corporatieve stemming te vervangen door individuele stemming bij de functionele kiesdistricten van de wetgevende raad,
   - het electoraat van het verkiezingscomité te verruimen;

17.   spreekt de wens uit dat de hoofdbestuurder en alle leden van de wetgevende taad verkozen zullen worden aan de hand van een verkiezingssysteem, dat gebaseerd is op de beginselen van een meerpartijendemocratie, verantwoordingsplicht van de regering tegenover de wetgevende macht en een werkelijk effectief bestuur dat ten goede komt aan alle mensen van Hong Kong;

o
o   o

18.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, de regering van de Volksrepubliek China, het permanente comité van het nationale volkscongres, de hoofdbestuurder en de wetgevende raad van Hong Kong, de gouverneur van de provincie Sichuan en de procureur-generaal van het volksprocuratoraat van de provincie Sichuan.

(1) PB C 201 E van 18.8.2005, blz. 122.
(2) PB C 247 E van 6.10.2005, blz. 158.
(3) Aangenomen teksten, P6_TA(2005)0416.
(4) PB C 31 E van 5.2.2004, blz. 261.


Mensenrechten in Rusland
PDF 120kWORD 42k
Resolutie van het Europees Parlement over mensenrechten in Rusland en de nieuwe NGO-wetgeving
P6_TA(2005)0534RC-B6-0645/2005

Het Europees Parlement,

–   onder verwijzing naar zijn eerdere resoluties over Rusland, met name de resolutie over de betrekkingen EU-Rusland van 26 mei 2005(1),

–   gezien de doelstelling van de EU en Rusland om de vier routekaarten voor vier gemeenschappelijke ruimtes door te voeren die zijn overeengekomen op de Top EU-Rusland in Moskou van 10 mei 2005,

–   gezien de resultaten van de toppen EU-Rusland, in het bijzonder het besluit genomen op de Top EU-Rusland in Den Haag in van 25 november 2004 om een geregelde dialoog te voeren over mensenrechtenkwesties,

–   gezien de doelstelling van consolidatie van politieke vrijheden en democratie in de Russische Federatie, zoals vastgesteld in de Overeenkomst inzake partnerschap en samenwerking tussen de EU en Rusland(2), die op 1 december 1997 in werking trad,

–   gezien het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en de bijbehorende Protocollen,

–   gezien het voorlopig standpunt van de Raad van Europa over wijzigingen van federale wetten van de Russische Federatie inzake non-profitorganisaties en openbare verenigingen,

–   gezien de commentaren en voorstellen van de Russische president Vladimir Putin, die op 9 december 2005 zijn toegezonden aan Boris Gryzlov, voorzitter van de Duma,

–   gelet op artikel 115, lid 5 van zijn Reglement,

A.   overwegende dat onafhankelijke, niet-gouvernementele (NGO's) en non-profitorganisaties (NPO's) cruciaal zijn voor de ontwikkeling van een sterk en goed functionerend maatschappelijk middenveld, en overwegende dat niet-gouvernementele organisaties momenteel in groten getale in Rusland actief zijn, variërend van instellingen voor liefdadigheid ten behoeve van kinderen tot buurtverenigingen en van opvang voor daklozen tot consumentengroepen,

B.   overwegende dat de vrijheid van vereniging een fundamenteel mensenrecht is en van groot belang voor een democratische samenleving,

C.   overwegende dat op 23 november 2005 de Russische Duma met een overweldigende meerderheid zijn goedkeuring heeft gehecht aan een eerste versie van het wetsontwerp getiteld "Inzake de doorvoering van wijzigingen van bepaalde wetgevingsbesluiten van de Russische Federatie" tot wijziging van de huidige wetgeving inzake de registratie van NGO's en met name de wetten "Inzake organisaties van het maatschappelijk middenveld", "Inzake non-commerciële organisaties" en "Inzake organisaties in gesloten administratieve territoria"; overwegende dat de tweede lezing van deze wet op 16 december 2005 moet plaatsvinden;

D.   overwegende dat Vladimir Lukin, de Russische ombudsman voor de mensenrechten, heeft gezegd dat het wetsontwerp in strijd is met de Russische grondwet en het internationale recht, terwijl de Publieke kamer van de Russische Federatie, een kortgeleden opgerichte autoriteit met als taak de coördinatie van de belangen van burgers, niet-gouvernementele organisaties en overheidsinstanties, de Duma heeft verzocht de stemming over de wetgeving uit te stellen totdat de gevolgen ervan gedetailleerder kunnen worden bestudeerd,

E.   overwegende dat ernstige publieke bezorgdheid is geuit, zowel in Rusland als internationaal, over de wijzigingen die de vrijheid van vereniging in de Russische Federatie mogelijkerwijs beperken,

F.   overwegende dat op verzoek van de Russische Federatie de Raad van Europa een standpunt heeft voorbereid over de verenigbaarheid van het wetsontwerp met het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens,

G.   overwegende dat Terry Davis, secretaris-generaal van de Raad van Europa, in een verklaring ter gelegenheid van de presentatie van dat standpunt verklaarde dat "de voorgestelde wijzigingen van de wetgeving van de Russische Federatie ter regulering van de vrijheid van vergadering legitieme doelen nastreven, namelijk de bestrijding van terrorisme en het witwassen van geld", maar dat het er volgens de Raad van Europa op lijkt "dat sommige aspecten van deze wijzigingen, betreffende administratieve en fiscale vereisten voor de registratie van niet-gouvernementele en non-profitorganisaties, participatie van buitenlandse burgers en minderjarigen, en de bevoegdheid van de autoriteiten om controle uit te oefenen op de activiteiten van NGO's en op de redenen voor ontbinding van NGO's te restrictief zijn",

H.   wijzend op de ervaringen van de lidstaten van de EU die informele groepen vrijelijk toelaten zonder aanmelding of registratie bij de overheid te verlangen, buitenlandse burgers en personen zonder nationaliteit, die legaal op hun grondgebied verblijven, alle wezenlijke rechten toekennen die ook de eigen burgers bezitten met betrekking tot de oprichting van en aansluiting bij verenigingen, en buitenlandse organisaties toestaan vertegenwoordigende kantoren en dependances te openen voor de uitoefening van activiteiten,

I.   overwegende dat de laatste jaren de democratie in Rusland aanzienlijk is verzwakt, met name tot uiting komend in het feit dat alle belangrijke tv-zenders en de meeste radiozenders onder controle van de overheid zijn gebracht, de toegenomen toepassing van zelfcensuur door de gedrukte media, het verdwijnen van onafhankelijke media, beperkingen van het recht om openbare demonstraties te organiseren, een verslechterend klimaat voor NGO's met gevallen van intimidatie van mensenrechtenactivisten, de afschaffing van de rechtstreekse verkiezing van regionale gouverneuren, een versterkte politieke controle op de rechterlijke macht, met als voorbeeld de zaak Yukos en de rechtszaken tegen dhr. Khodorkovsky en dhr. Lebedev;

1.   benadrukt het belang van NGO's voor een stabiel en democratisch maatschappelijk middenveld dat is gegrondvest op beginselen als de rechtsstaat en de vrijheid van meningsuiting, maar ook op de mogelijkheid voor burgers om zich vrijelijk te verenigen;

2.   drukt daarom zijn grote bezorgdheid uit over het wetsontwerp inzake wijzigingen van de Russische federale wetgeving inzake NPO's en publieke verenigingen en roept ertoe op de nieuwe wetgeving te laten overeenstemmen met de normen van de Raad van Europa;

3.   verwelkomt het feit dat de Russische Federatie de Raad van Europa om advies heeft gevraagd over de voorgestelde wijzigingen; ondersteunt ten volle de aanbevelingen die de Raad van Europa in zijn voorlopige standpunt heeft gedaan en roept de Russische Federatie op deze aanbevelingen volledig op te volgen;

4.   neemt nota van de recentste voorstellen van de Russische president Vladimir Putin, inhoudende dat de ontwerp-wetswijzigingen grondig moeten worden herzien;

5.   hoopt dat de Russische wetgever

   a) een duidelijke definitie zal geven van onaanvaardbare politieke activiteiten die geen financiering van buitenlandse bronnen mogen ontvangen,
   b) zal vaststellen dat alleen een besluit van een rechterlijke instantie en niet van een toezichthoudende instantie de grondslag kan vormen voor het ontbinden van NGO's of NPO's,
   c) zal besluiten niet over te gaan tot de invoering van het vereiste van vast verblijf voor onderdanen van derde landen of het leeftijdsvereiste,
   d) het recht van burgers van derde landen om NGO's in Rusland te vestigen en hiervoor werkzaamheden te verrichten zal waarborgen,
   e) de voorgestelde bevoegdheden van autoriteiten om controle uit te oefenen op NGO's zal afzwakken, met name wat betreft de vereisten van financiële verantwoordingsplicht inzake middelen die afkomstig zijn van buitenlandse sponsors;

6.   dringt er bij de Russische Duma op aan de nodige tijd te nemen om de wijzingen te bestuderen en te verbeteren, in het licht van de aanbevelingen in het presidentiële standpunt, het voorlopige standpunt van de Raad van Europa en deze resolutie;

7.   roept de Duma op alle democratische componenten van het Russische maatschappelijk middenveld uitgebreid te raadplegen teneinde manieren te vinden om de oprichting van NGO's werkelijk te stimuleren, te steunen en te consolideren;

8.   verzoekt de komende Oostenrijkse en Finse voorzitterschappen de kwesties van eerbiediging van de democratie en de mensenrechten op de volgende toppen EU-Rusland onder de aandacht te brengen, de mensenrechtendialoog EU-Rusland een belangrijkere rol te geven en het Europees Parlement meer bij dit proces te betrekken;

9.   is in dit verband van mening dat de routekaarten voor de implementatie van de vier gemeenschappelijke ruimtes gekoppeld moet zijn aan concrete vooruitgang op het gebied van democratie en mensenrechten;

10.   roept de Russische autoriteiten op een einde te maken aan de politiek gemotiveerde intimidatie van NGO's, in het bijzonder NGO's die de situatie in Tsjetsjenië volgen, zoals de Russisch-Tsjetsjeense Vriendschapsvereniging;

11.   dringt er bij de Russische Federatie als lid van de Raad van Europa op aan partij te worden bij het Europees Verdrag inzake de erkenning van de rechtspersoonlijkheid van internationale niet-gouvernementele organisaties (ETS 124);

12.   spreekt zijn bezorgdheid uit over de algemene omstandigheden waarin gedetineerden worden vastgehouden en over het feit dat sommigen van hen moeilijk toegang tot advocaten hebben; wijst erop dat volgens het Russische wetboek van strafrecht gedetineerden ofwel dicht bij hun woonplaats vastgehouden dienen te worden ofwel dicht bij de plaats waar de rechtszaak heeft plaatsgevonden;

13.   roept de Raad en de Commissie op hun steun voor het maatschappelijk middenveld in Rusland te versterken en de kredieten voor de bevordering van de mensenrechten te verhogen;

14.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de secretaris-generaal van de Raad van Europa, het Bureau voor democratische instellingen en mensenrechten van de OVSE, de secretaris-generaal van de VN, de Russische Duma en de regering van de Russische Federatie.

(1) Aangenomen teksten, P6_TA(2005)0207.
(2) PB L 327 van 28.11.1997, blz. 1.


Ethiopië en nieuwe grensconflicten
PDF 120kWORD 41k
Resolutie van het Europees Parlement over de toestand in Ethiopië en het nieuwe grensconflict
P6_TA(2005)0535B6-0643/2005

Het Europees Parlement,

–   onder verwijzing naar zijn resoluties van 7 juli 2005 over de situatie van de mensenrechten in Ethiopië(1) en 13 oktober 2005 over de situatie in Ethiopië(2),

–   gezien het voorlopig verslag van 25 augustus 2005, van de Waarnemersdelegatie van de Europese Unie voor de Verkiezingen,

–   gelet op artikel 115, lid 5 van zijn Reglement,

A.   verontrust door de recente berichten over schendingen van de rechten van de mens op grote schaal na een repressief optreden van ongekende omvang waarbij politieke vooraanstaanden, verdedigers van de rechten van de mens, onafhankelijke journalisten, medewerkers van ngo's en jonge mensen in Addis Abeba en verschillende andere delen van het land gearresteerd zijn,

B.   overwegende dat de protestdemonstraties tegen de fraude bij de verkiezingen, waartoe opgeroepen was door de democratische eenheidscoalitie ("Coalition for Democracy and Unity"), met harde hand onderdrukt zijn, waarbij er onder andere met scherp geschoten is en gepantserde voertuigen gebruikt zijn,

C.   overwegende dat zich onder de politieke arrestanten bevinden : Hailu Shawel, voorzitter van de democratische eenheidscoalitie, professor Mesfin Woldemariam, gewezen voorzitter van de Ethiopische Raad voor de rechten van de mens, dr. Jacob Hailemariam, vroeger speciaal gezant van de Verenigde Naties en openbaar aanklager bij het internationaal strafhof voor Rwanda, mw. Birtukan Mideksa, voormalig rechter, dr. Birhanu Nega, nieuwgekozen burgemeester van Addis Abeba, Netsanet Demissie, directeur van de organisatie voor sociale gerechtigheid in Ethiopië, en Daniël Bekele van de Aids-Actie Ethiopië,

D.   overwegende dat een groot aantal van de genoemde gevangenen sinds 28 november 2005 in hongerstaking gegaan zijn,

E.   ongerust over het bericht dat duizenden jongeren die in Addis Abeba aangehouden zijn, naar de Dedessa-rivier in het zuidwesten van Ethiopië overgebracht zijn, waar ze onder onmenselijke omstandigheden vastgehouden worden,

F.   verheugd over de vrijlating van ongeveer 8000 personen, maar bezorgd over het feit dat het getal op zich aantoont hoe massaal het aantal gevangenen is, terwijl de regering tot op dit ogenblik niet onthuld heeft hoeveel personen in totaal zich daadwerkelijk in gevangenschap bevinden, en nog minder waar ze juist vastgehouden worden,

G.   ongerust over onbewezen beschuldigingen van verraad tegen parlementsleden, journalisten, ambtenaren, advocaten, hulpverleners en medewerkers van ngo's,

H.   verontrust door het repressief optreden tegen de onafhankelijke pers,

I.   gezien de gemeenschappelijke verklaring van 6 november 2005 van de ambassadeurs van de EU en de VS waarin de regering wordt opgeroepen om alle politieke gevangenen vrij te laten, op staande voet een einde aan het gebruik van ruw geweld te maken, de politieke dialoog opnieuw aan te knopen en waarin een onafhankelijk onderzoek naar de gebeurtenissen van juni en november wordt gevraagd,

J.   overwegende dat de Waarnemersdelegatie van de Europese Unie opmerkt dat de toestand geen eenduidig beeld vertoont, met een aantal positieve aspecten tot 15 mei 2005, en nadien een aantal negatieve,

K.   overwegende dat Ethiopië elk jaar de tegenwaarde van een miljard USD aan internationale hulp krijgt (waarvan 490 miljoen van de Europese unie), hetgeen ¼ van zijn BBP vertegenwoordigt,

L.   overwegende dat Ethiopië de Partnerschapsovereenkomst tussen de leden van de groep van Staten in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan, enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds (overeenkomst van Cotonou) ondertekend heeft, die in haar artikel 96 stelt dat eerbiediging van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden wezenlijke bestanddelen van de samenwerking tussen de ACS en de Europese unie vormen,

M.   overwegende dat er troepenbewegingen aan zowel de Ethiopische als de Eritrese kant van de grens gemeld zijn en dat de Eritrese regering haar luchtruim gesloten heeft voor helikopters van de Verenigde Naties,

N.   overwegende dat de betrekkingen tussen Ethiopië en Eritrea slecht zijn en dat er voor een nieuwe oorlog gevreesd wordt, terwijl secretaris-generaal Kofi Annan van de Verenigde Naties waarschuwt dat de gespannen toestand aan de grens tussen Ethiopië en Eritrea tot een nieuwe reeks vijandelijkheden met verwoestende gevolgen kan leiden,

1.   spreekt zijn veroordeling uit over het geweld en het gebruik van buitensporige repressiemiddelen door de strijdkrachten, en de massale arrestaties;

2.   vraagt de Ethiopische regering om alle politieke gevangenen en journalisten ogenblikkelijk en onvoorwaardelijk vrij te laten en haar verplichtingen tegenover de rechten van de mens, de democratische beginselen en de rechtstaat na te komen;

3.   vraagt de Ethiopische regering om het totaal aantal personen dat over heel het land gevangen zit bekend te maken, bezoeken door het internationaal comité van het Rode Kruis toe te staan en te zorgen dat alle gedetineerden contact met hun familie, rechtsbijstand en de medische verzorging kunnen krijgen die hun gezondheidstoestand vereist;

4.   vraagt de Ethiopische regering om de fundamentele principes van de persvrijheid volledig in acht te nemen, een einde te maken aan het staatsmonopolie op de media, en de onafhankelijke pers de mogelijkheid te geven om te functioneren door eigendom die in beslag genomen is, terug te geven,

5.   vraagt dat er onmiddellijk een onafhankelijke internationale onderzoekscommissie opgericht wordt, bij voorkeur onder verantwoordelijkheid van de Verenigde Naties, om de schendingen van de rechten van de mens te onderzoeken en de daders voor de rechter te brengen;

6.   meent, ondanks de politieke dialoog tussen de Europese Unie en de Ethiopische regering volgens artikel 8 van de overeenkomst van Cotonou, dat de Ethiopische regering haar verplichtingen tot eerbiediging van de rechten van de mens, de democratische beginselen en de rechtstaat niet vervuld heeft;

7.   vraagt de Raad en de Commissie om in onderling overleg hun standpunt volgens artikel 96 van de overeenkomst van Cotonou te bepalen;

8.   vraagt de Raad en de Commissie om gerichte sancties tegen leden van de Ethiopische regering te overwegen als de situatie van de rechten van de mens niet op een betekenisvolle manier verbetert;

9.   vraagt de Raad en de Commissie om humanitaire hulpverlening voor de Ethiopische bevolking op de eerste plaats via ngo's en de gespecialiseerde agentschappen van de Verenigde Naties te leiden en de bevolking op die manier rechtstreeks bij te staan;

10.   vraagt om het hervormingsproces te hervatten en de democratische instellingen te verbeteren, met o.a. een ernstige en internationale analyse van de uitslag van de parlementsverkiezingen van mei 2005;

11.   geeft zijn volledige steun aan resolutie 1640(2005) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, die Eritrea vraagt om zijn besluit om de helikopters van de VN-Missie in Ethiopië en Eritrea (UNMEE) de toegang tot zijn luchtruim te ontzeggen, en alle andere beperkingen voor de Missie van de Verenigde Naties onmiddellijk in te trekken, eist dat beide partijen in de ontplooiing van hun troepen terugkeren naar de toestand van 16 december 2004, en vraagt Ethiopië om het definitief en bindend besluit van de Eritrese-Ethiopische grenscommissie volledig te aanvaarden;

12.   verheugt zich over de verklaring van 7 december 2005 van de voorzitter van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, die zijn afkeuring uitspreekt over het besluit van de regering van Eritrea om een aantal leden van de UNMEE te verzoeken om het land binnen de 10 dagen te verlaten;

13.   verheugt zich over het besluit van de Ethiopische regering om in overeenstemming met een bevel van de Verenigde Naties om een nieuw conflict te voorkomen, haar strijdkrachten van de grenzen met Eritrea terug te trekken;

14.   vraagt de Afrikaanse Unie, waarvan de hoofdzetel zich in Addis Abeba bevindt, om een duidelijk standpunt te bepalen en daarmee haar vastbeslotenheid te bewijzen om de zaak van de democratie in Afrika, en vooral in Ethiopië, vooruit te helpen;

15.   verzoekt zijn voorzitter om deze resolutie te laten toekomen aan de Raad, de Commissie, de Ethiopische regering, het Ethiopisch parlement, het Pan-Afrikaans parlement, de twee voornaamste oppositiepartijen CUD en UEDF, en de Afrikaanse Unie.

(1) Aangenomen teksten, P6_TA(2005)0305.
(2) Aangenomen teksten, P6_TA(2005)0383.

Juridische mededeling - Privacybeleid