Index 
 Vorige 
 Volgende 
 Volledige tekst 
Procedure : 2006/2007(INI)
Stadium plenaire behandeling
Documentencyclus : A6-0172/2006

Ingediende teksten :

A6-0172/2006

Debatten :

PV 13/06/2006 - 16
CRE 13/06/2006 - 16

Stemmingen :

PV 14/06/2006 - 4.5
Stemverklaringen

Aangenomen teksten :

P6_TA(2006)0260

Aangenomen teksten
PDF 135kWORD 55k
Woensdag 14 juni 2006 - Straatsburg
Gevolgen van het arrest van het Hof van Justitie van 13 september 2005 (C-176/03, Commissie/Raad)
P6_TA(2006)0260A6-0172/2006

Resolutie van het Europees Parlement over de gevolgen van het arrest van het Hof van Justitie van 13 september 2005 (C-176/03, Commissie/Raad) (2006/2007(INI))

Het Europees Parlement,

–   gelet op artikel 10 van het EG-Verdrag en artikel 47 van het EU-Verdrag,

–   gelet op artikel 5 van het EG-Verdrag,

–   onder verwijzing naar zijn resolutie van 3 september 2003 over de rechtsgrondslagen en naleving van het Gemeenschapsrecht(1),

–   gezien het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 13 september 2005 in zaak C-176/03(2),

–   gezien de mededeling van de Commissie van 23 november 2005 aan het Europees Parlement en de Raad over de gevolgen van het arrest van het Hof van 13 september 2005 (C-176/03, Commissie/Raad) (COM(2005)0583),

–   gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie juridische zaken en het advies van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A6-0172/2006),

A.   overwegende dat de effectieve toepassing van het Gemeenschapsrecht een van de voornaamste bekommernissen van de communautaire instellingen is en voor de lidstaten een fundamentele verplichting vormt, zoals is bekrachtigd in artikel 10 van het EG-Verdrag,

B.   overwegende dat de realisatie van het Europese project in de voorbije decennia heeft geleid tot de totstandbrenging van een gemeenschappelijke juridische ruimte, waarbinnen de nationale en Europese rechtsordes geleidelijk met elkaar zijn verweven tot een nieuwe constructie, die niet alleen gebaseerd is op gemeenschappelijke waarden, maar ook op de beginselen van de voorrang van het Gemeenschapsrecht en van de loyale samenwerking tussen de lidstaten en de Gemeenschapsinstellingen (artikel 10 van het EG-Verdrag)

C.   overwegende dat elk optreden van de Gemeenschap onderworpen is aan het in artikel 5 van het EG-Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel,

D.   overwegende dat het Hof van Justitie er in zijn jurisprudentie herhaaldelijk op heeft gewezen dat de maatregelen welke nodig zijn om een effectieve toepassing van het Gemeenschapsrecht te waarborgen ook strafrechtelijke sancties kunnen omvatten,

E.   overwegende dat de beginselen van de voorrang van het Gemeenschapsrecht en van loyale samenwerking van invloed kunnen zijn op de nationale strafwetgeving van de lidstaten, en wel in die zin dat de lidstaten conform de jurisprudentie van het Hof van Justitie verplicht zijn:

   - strafrechtelijke bepalingen die onverenigbaar zijn met het Gemeenschapsrecht af te schaffen (arrest van 19 januari 1999 in de zaak C-348/96, Donatella Calfa(3), punt 17:"Er zij ook aan herinnerd, dat hoewel het strafrecht in beginsel tot de bevoegdheid van de lidstaten behoort, het Gemeenschapsrecht volgens vaste rechtspraak grenzen stelt aan die bevoegdheid. Het strafrecht mag namelijk de door het Gemeenschapsrecht gewaarborgde fundamentele vrijheden niet beperken"),
   - te voorzien in "doeltreffende, evenredige en afschrikkende" sancties, met inbegrip van strafrechtelijke maatregelen, wanneer dit noodzakelijk is voor de uitvoering van het Gemeenschapsrecht (arrest van 21 september 1989 in de zaak 68/88 Commissie/Griekenland(4); arrest van 12 september 1996 in de zaak C-58/95, Gallotti(5), arrest van 21 september 1999 in de zaak C-378/97, Wijsenbeek(6); arrest van 28 januari 1999 in de zaak C-77/97, Unilever(7), punt 36:" …de bepalingen die de lidstaten … vaststellen om … te vermijden … worden voorgeschreven, dat een dergelijke vorm van reclame een - in het bijzonder strafrechtelijke - overtreding is waarop sancties met een afschrikkende werking staan",

F.   overwegende dat de jurisprudentie van het Hof vooral duidelijkheid heeft geschapen omtrent de in het kader van de eerste en de derde pijler toe te passen rechtsgrondslagen, onder erkenning van het feit dat de Gemeenschapswetgever op het gebied van strafzaken en strafrechtelijke procedures niet bevoegd is,

G.   met name overwegende dat het Hof van Justitie in zaak C-176/03 weliswaar erkent dat de Gemeenschap over het algemeen geen bevoegdheid inzake strafrecht heeft, maar dat het ook stelt dat een en ander de Gemeenschapswetgever niet kan beletten om - wanneer het gebruik van doeltreffende, evenredige en afschrikkende straffen door de bevoegde nationale instanties een onontbeerlijke maatregel is in de strijd tegen ernstige aantastingen van het milieu - maatregelen te nemen die verband houden met het strafrecht van de lidstaten en die hij noodzakelijk acht om de volledige doeltreffendheid van de door hem inzake milieubescherming vastgestelde normen te verzekeren,

H.   overwegende dat ter wille van de correcte bepaling van de rechtsgrondslag van een Gemeenschapsbesluit volgens de vaste rechtspraak van het Hof moet worden verwezen naar het doel en de inhoud van dat besluit en dat bijgevolg conform de artikelen 29 e.v. van het EU-Verdrag besluiten die op basis van titel VI van het EU-Verdrag zijn vastgesteld, onrechtmatig zijn indien deze qua doel en inhoud hadden kunnen worden gebaseerd op het EG-Verdrag,

I.   overwegende dat het voorwerp van het arrest in zaak C-176/03 beperkt is tot strafzaken met betrekking tot de bescherming van het milieu, die een van de voornaamste taken is van de Gemeenschap, zoals vastgesteld bij de artikelen 2 en 3 van het EG-Verdrag,

J.   overwegende dat het arrest in zaak C-176/03 derhalve behoedzaam moet worden bekeken en geval per geval moet worden toegepast op de gebieden die deel uitmaken van de belangrijkste beginselen, doelstellingen en bevoegdheden van de Gemeenschap,

K.   overwegende dat de Commissie in voornoemde mededeling de draagwijdte van de conclusies van het Hof van Justitie heeft willen uitbreiden en dat zij strafrechtelijke bepalingen die op grond van titel VI van het EU-Verdrag zijn vastgesteld, op andere communautaire bevoegdheidsterreinen dan dat van het milieubeleid, eveneens onrechtmatig acht,

L.   overwegende dat een extensieve interpretatie van de draagwijdte van het arrest niet automatisch voor de hand lijkt te liggen,

M.   overwegende dat er - nog steeds volgens de Commissie - in de vigerende wetgeving op titel VI van het EU-Verdrag gebaseerde besluiten zouden bestaan waarvan de rechtsgrondslag in het licht van het arrest in zaak C-176/03 en volgens de extensieve interpretatie die de Commissie daaraan geeft als onjuist zou moeten worden beschouwd,

N.   overwegende dat de Commissie voornemens is, om in de vigerende wetgeving en de hangende voorstellen wijzigingen aan te brengen ten einde te voorkomen dat de desbetreffende wetgeving nietig wordt verklaard en om rechtszekerheid te garanderen,

O.   in overweging van het feit dat het wel degelijk legitiem is om bij wijze van volgende fase in de ontwikkeling van het Gemeenschapsrecht strafrechtelijke bepalingen op te nemen in de Europese wetgeving die in het kader van de eerste pijler van de Unie is vastgesteld,

P.   overwegende dat het Parlement in dit proces samen met de andere Europese instellingen moet optreden als stuwende kracht in zijn hoedanigheid van wetgevende, van een democratisch mandaat voorziene instelling die de Europese volkeren vertegenwoordigt, met name wanneer het gaat om het vaststellen van voorschriften die de burgers in hun fundamentele vrijheden kunnen beperken,

Q.   overwegende dat ook in de rechtsorde van de Europese Unie het principe van de rechtstaat in strafzaken een onvervreemdbare garantie biedt voor de bescherming van de individuele vrijheid en de uitoefening van iedere vorm van gezag aan de wet onderwerpt, ook ten aanzien van de bepaling van te vervolgen misdrijven en op te leggen straffen,

1.   is in zoverre ingenomen met het arrest in zaak C-176/03 dat daarmee duidelijk wordt gemaakt dat ter wille van de correcte bepaling van de rechtsgrondslag van een besluit moet worden verwezen naar het doel en de inhoud van dat besluit, en dat om die reden een kaderbesluit inzake milieubescherming nietig wordt verklaard dat ten onrechte was gebaseerd op de derde pijler in plaats van op de eerste;

2.   betuigt zijn tevredenheid over het feit dat het Hof van Justitie aldus opnieuw aangeeft dat de Europese wetgever uit hoofde van de eerste pijler de bevoegdheid heeft om de nodige strafrechtelijke bepalingen vast te stellen ten einde de volledige effectiviteit van de uit deze pijler voortvloeiende normen te waarborgen, in casu met betrekking tot de bescherming van het milieu;

3.   roept de Commissie op om de draagwijdte van de conclusies van het Hof van Justitie niet automatisch uit te breiden tot alle andere mogelijke toepassingsgebieden die onder de eerste pijler vallen;

4.   bevestigt voor de zoveelste maal de dringende noodzaak om op grond van artikel 42 van het EU-Verdrag een begin te maken met de communautarisering van de gerechtelijke en politiële samenwerking in strafzaken, aangezien de communautaire pijler als enige de garantie biedt dat Europese regelgeving tot stand komt onder volledige eerbiediging van de democratische beginselen, via een effectief besluitvormingsproces en onder adequaat justitieel toezicht;

5.   is van mening dat in afwachting van deze ontwikkeling dringend een coherente beleidsstrategie moet worden opgesteld voor wat betreft de toepassing van strafmaatregelen in de Europese wetgeving; herinnert eraan dat de goedgekeurde strafmaatregelen ook onderling coherent moeten zijn, ongeacht de rechtsgrondslag of de "pijler" waarop zij berusten; betreurt overigens dat de Europese burgers uiteindelijk het slachtoffer zijn van het huidige dualisme tussen de Gemeenschap en de Unie op deze gebieden;

6.   is van mening dat voor een pijleroverschrijdende strategie het volgende vereist is:

   - een zeer hechte samenwerking tussen de instellingen van de Unie, alsook tussen de instellingen en de lidstaten,
   - een zekere soepelheid bij het bepalen van de aard en de omvang van de sancties, teneinde strafrechtelijke "dumping" te voorkomen en de samenwerking tussen gerechtelijke autoriteiten te bevorderen,
   - de totstandbrenging van gestructureerde samenwerkingsvormen tussen de gerechtelijke autoriteiten, wederzijdse evaluatie en het verzamelen van betrouwbare en vergelijkbare informatie over de gevolgen van de op Europese normen gebaseerde strafrechtelijke bepalingen;
  

herinnert eraan dat het eveneens belangrijk is het juridisch evenwicht dat op nationaal niveau op het gebied van het strafrecht bereikt is, te eerbiedigen en dringt aan op een doordacht initiatief om in de communautaire teksten de strafbepalingen op te nemen die noodzakelijk zijn om de doeltreffendheid van het Gemeenschapsrecht te verzekeren, ongeacht de aard van deze bepalingen, en roept in dit verband op tot een nauwere samenwerking met de nationale parlementen; verzoekt de Commissie om in samenwerking met Eurojust en het Europese justitiële netwerk systemen op te zetten die feedback geven over de toepassing in de lidstaten van de strafrechtelijke sancties die in Europese maatregelen zijn vastgelegd; verwelkomt het initiatief van de cassatiehoven van de lidstaten om zich te verenigen in een netwerk waarbinnen zij on line kunnen discussiëren over kwesties van gemeenschappelijk belang die in verband staan met de werkzaamheden van de Europese Unie, onder meer het naast elkaar bestaan van Europese en nationale strafrechtelijke bepalingen;

7.   is het er met de Commissie over eens dat hangende wetsvoorstellen welke zijn gebaseerd op een rechtsgrondslag die in het licht van het arrest in zaak C-176/03 als verkeerd moet worden beschouwd, moeten worden ingetrokken of aangepast;

8.   is het er met de Commissie over eens dat het wenselijk is om nieuwe, uit het EG-Verdrag voortvloeiende rechtsgrondslagen vast te stellen voor wetgeving die reeds in het kader van de derde pijler is aangenomen en die in het licht van voornoemd arrest als onrechtmatig moet worden beschouwd, en dat het tevens wenselijk is hiervoor een nieuwe wetgevingsprocedure op basis van deze nieuwe rechtsgrondslagen op gang te brengen;

9.   verzoekt de Commissie de door haar gedefinieerde besluiten opnieuw per geval te bekijken en niet in hun algemeenheid of zonder daarbij individueel onderscheid te maken, zodat de in ieder concreet geval toe te passen rechtsgrondslag grondig kan worden geanalyseerd en correct kan worden bepaald;

10.   verzoekt de Commissie het arrest van het Hof van Justitie alleen toe te passen op terreinen die ressorteren onder de voornaamste beginselen, doelstellingen en bevoegdheden van de Gemeenschap, en daarbij behoedzaam, per geval en altijd in samenwerking met de Raad en het Europees Parlement te werk te gaan;

11.   wijst de Commissie erop dat het feit dat zij wordt geacht de vigerende regelgeving opnieuw onder de loep te nemen en eventueel met voorstellen te komen om de rechtsgrondslag daarvan te corrigeren zonder te raken aan de inhoudelijke aspecten, niet mag betekenen als het Europees Parlement zijn onvervreemdbare rol als medewetgever zou worden ontnomen, omdat dit zou neerkomen op het opgeven van de democratische bijdrage die het Parlement aan de Europese integratie levert in zijn hoedanigheid van gekozen orgaan dat de burgers van Europa vertegenwoordigt;

12.   spreekt zich uit tegen een interinstitutioneel akkoord dat het Parlement zou verplichten afstand te doen van de uitoefening van zijn rechten;

13.   brengt in herinnering dat het Hof heeft gepreciseerd dat een richtlijn "niet uit zichzelf en onafhankelijk van een door een lidstaat ter uitvoering van de richtlijn vastgestelde nationale wet bepalend kan zijn voor de strafrechtelijke aansprakelijkheid van degenen die in strijd met haar bepalingen handelen, noch deze aansprakelijkheid kan verzwaren(8);

14.   deelt de opvatting van de Commissie dat slechts van strafrechtelijke maatregelen gebruik mag worden gemaakt wanneer zulks noodzakelijk is om het desbetreffende Gemeenschapsbeleid te kunnen effectueren en voorzover een en ander verenigbaar is met de interne logica van het strafrecht; is van oordeel dat het de lidstaten zijn die in beginsel verantwoordelijk zijn voor de correcte toepassing van het Gemeenschapsrecht;

15.   verzoekt de Commissie in gedachte te houden dat de voorwaarden voor opneming van strafrechtelijke bepalingen in de eerste pijler duidelijk vooraf moeten worden vastgesteld, dat daaraan slechts is voldaan wanneer de naleving van het Gemeenschapsrecht alleen kan worden afgedwongen door gebruikmaking van strafrechtelijke sancties, en dat men er zich vooral van moet vergewissen dat er sprake is van veelvuldige en herhaalde schending van het Gemeenschapsrecht, zonder dat deze kon worden voorkomen via de vigerende wetgeving, zelfs niet door toepassing van het recht van de respectieve lidstaten;

16.   wijst erop dat het Gemeenschapsrecht slechts in minimale regels in de vorm van richtlijnen kan voorzien voor de door de lidstaten te nemen strafrechtelijke sancties; is echter van mening dat het in bepaalde gevallen opportuun zou zijn de lidstaten een houvast te geven door nadrukkelijk aan te geven (a) welke gedragingen strafbaar dienen te worden gesteld, en/of (b) welk soort sancties moet worden toegepast en/of (c) welke andere, voor het betrokken gebied kenmerkende maatregelen er kunnen worden getroffen in de sfeer van het strafrecht;

17.   herinnert de lidstaten eraan dat zij uit hoofde van artikel 10 van het EG-Verdrag verplicht zijn te waarborgen dat het Gemeenschapsbeleid in zijn algemeenheid daadwerkelijk wordt uitgevoerd en beveelt hen derhalve aan zich ervoor te beijveren dat ook de regels die in hun respectieve strafrechtsystemen zijn vastgesteld hierop gericht zijn;

18.   is het er in elk geval met de Commissie over eens dat de horizontale strafrechtelijke bepalingen die gericht zijn op verbetering van de justitiële en politiële samenwerking, alsook de maatregelen tot harmonisatie van het strafrecht in het kader van de totstandbrenging van een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid gebaseerd dienen te zijn op titel VI van het EU-Verdrag;

19.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.

(1) PB C 76 E van 25.3.2004, blz. 224.
(2) Commissie/Raad, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie.
(3) Jur. 1999, blz. I-11.
(4) Jur. 1989, blz. 2965.
(5) Jur. 1996, blz. I-4345.
(6) Jur. 1999, blz. I-6207.
(7) Jur. 1999, blz. I-431.
(8) Zaak 80/86, Kolpinghuis Nijmegen, Jur. 1987, blz. 3969, punt 13, en zaak C-60/02, X, Jur. 2004, blz. I-651, punt 61 en de aldaar aangehaalde rechtspraak.

Juridische mededeling - Privacybeleid