Europees tenuitvoerleggingsbevel en overbrenging van gevonniste personen *
389k
142k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement over het initiatief van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden met het oog op de aanneming van een kaderbesluit van de Raad inzake het Europees tenuitvoerleggingsbevel en de overbrenging van gevonniste personen tussen de lidstaten van de Europese Unie (7307/2005 – C6-0139/2005 – 2005/0805(CNS))
– gezien het initiatief van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden (7307/2005)(1),
– gelet op artikel 34, lid 2, onder b) van het EU-Verdrag,
– gelet op artikel 39, lid 1 van het EU-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C6-0139/2005),
– gelet op de artikelen 93 en 51 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A6-0187/2006),
1. hecht zijn goedkeuring aan het initiatief van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden, als geamendeerd door het Parlement;
2. verzoekt de Raad de tekst dienovereenkomstig te wijzigen;
3. verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;
4. wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het initiatief van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden;
5. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden.
Door de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden voorgestelde tekst
Amendementen van het Parlement
Amendement1 Titel
Kaderbesluit van de Raad inzake het Europees tenuitvoerleggingsbevel en de overbrenging van gevonniste personen tussen de lidstaten van de Europese Unie
Kaderbesluit van de Raad inzake de wederzijdse erkenning van strafrechterlijke vonnissen houdende vrijheidsstraffen of vrijheidsbenemende maatregelen, met het oog op tenuitvoerlegging daarvan in de Europese Unie
Amendement 2 Overweging 5
(5) In hun relaties, die worden gekenmerkt door een bijzonder, wederzijds vertrouwen in de rechtsstelsels van de overige lidstaten, dienen de lidstaten verder te gaan dan de bestaande instrumenten van de Raad van Europa op het gebied van overbrenging met het oog op tenuitvoerlegging. Als principiële verplichting voor de tenuitvoerleggingsstaat moet worden vastgelegd dat hij zijn onderdanen en de rechtmatig permanent op zijn grondgebied verblijvende personen die in een andere lidstaat onherroepelijk tot een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel zijn veroordeeld, onafhankelijk van hun instemming dient over te nemen, voorzover bepaalde redenen tot afwijzing niet voorhanden zijn.
(5) In hun relaties, die worden gekenmerkt door een bijzonder, wederzijds vertrouwen in de rechtsstelsels van de overige lidstaten, dienen de lidstaten verder te gaan dan de bestaande instrumenten van de Raad van Europa op het gebied van overbrenging met het oog op tenuitvoerlegging en erkenning door de tenuitvoerleggingsstaat van beslissingen door de autoriteiten van de beslissingsstaat. Niettegenstaande de noodzaak dat de rechten van gevonniste personen voldoende moeten worden gewaarborgd, dient hun rol in de procedure, in de vorm van de vereiste voor hun toestemming om een vonnis door te geven aan een andere lidstaat met het oog op de erkenning en tenuitvoerlegging van de opgelegde sanctie, niet meer van doorslaggevend gewicht te zijn.
Amendement 3 Overweging 5 bis (nieuw)
(5 bis) Het wederzijdse vertrouwen in de Europese ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid in strafrechtelijke aangelegenheden moet worden versterkt door maatregelen op Europees niveau, ten behoeve van een betere harmonisatie en wederzijdse erkenning van de strafrechtelijke beslissingen, en moet leiden tot Europese wetgeving en praktijken op het gebied van het strafrecht.
Amendement 4 Overweging 6
(6) De overbrenging van gevonniste personen naar de staat waarvan zij onderdaan zijn, de staat waar zij rechtmatig verblijven of de staat waarmee zij andere nauwe banden hebben om daar hun veroordeling te ondergaan, bevordert hun maatschappelijke herintegratie.
(6) De overbrenging van gevonniste personen naar de staat waarvan zij onderdaan zijn of de staat waarin zij rechtmatig permanent verblijven om daar hun veroordeling te ondergaan, bevordert hun maatschappelijke herintegratie.
Amendement 5 Overweging 7
(7) Dit kaderbesluit beoogt ?de grondrechten te eerbiedigen en te voldoen aan de beginselen die worden erkend bij artikel 6 van het Verdrag en zijn weergegeven in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, met name in hoofdstuk VI. Niets in dit kaderbesluit belet dat de tenuitvoerlegging van een beslissing kan worden geweigerd indien er objectieve redenen bestaan om aan te nemen dat de sanctie is opgelegd met het oog op bestraffing van een persoon op grond van zijn geslacht, ras, godsdienst, etnische afstamming, nationaliteit, taal, politieke overtuiging of seksuele geaardheid, of dat de positie van die persoon kan worden aangetast om een van deze redenen.
(7) Dit kaderbesluit beoogt? de grondrechten te eerbiedigen en te voldoen aan de beginselen die worden erkend bij artikel 6 van het Verdrag en zijn weergegeven in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, met name in hoofdstuk VI. Niets in dit kaderbesluit belet dat de tenuitvoerlegging van een beslissing kan worden geweigerd indien er objectieve redenen bestaan om aan te nemen dat de sanctie is opgelegd met het oog op bestraffing van een persoon op grond van zijn geslacht, ras, godsdienst, etnische afstamming, nationaliteit, taal, politieke overtuiging of seksuele geaardheid, of dat de positie van die persoon kan worden aangetast om een van deze redenen. Bij de toepassing van dit kaderbesluit moeten ook de bepalingen inzake de procedurele rechten in strafprocedures zoals vastgelegd in het desbetreffende kaderbesluit van de Raad, worden gerespecteerd .
Amendement 6 Artikel 1, letter a)
a) "Europees tenuitvoerleggingsbevel": een door een bevoegde autoriteit van de beslissingsstaat gegeven beslissing met het oog op de tenuitvoerlegging van een onherroepelijk vonnis dat door een rechter van die staat aan een natuurlijke persoon is opgelegd;
a) "vonnis": een onherroepelijke gerechtelijke beslissing of een onherroepelijk gerechtelijk bevel van de beslissingsstaat houdende een sanctie opgelegd aan een natuurlijke persoon; Ten gevolge van dit amendement moet de tekst overal dienovereenkomstig worden aangepast.
Amendement 7 Artikel 1, letter b)
b) "sanctie": een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel die wegens een strafbaar feit voor een beperkte of onbeperkte periode door een rechter is opgelegd in een strafprocedure;
b) "sanctie": een vrijheidsstraf of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel die wegens een strafbaar feit voor een beperkte of onbeperkte periode is opgelegd in een strafprocedure;
Amendement 8 Artikel 1, letter c)
c) "beslissingsstaat": de lidstaat waarin een Europees tenuitvoerleggingsbevel is gegeven;
c) "beslissingsstaat": de lidstaat waarin een vonnis in de betekenis van dit kaderbesluit is gewezen;
Amendement 9 Artikel 1, letter d)
d) "tenuitvoerleggingsstaat": de lidstaat waaraan een Europees tenuitvoerleggingsbevel is toegezonden met het oog op tenuitvoerlegging.
d) "tenuitvoerleggingsstaat": de lidstaat waaraan een vonnis is toegezonden met het oog op erkenning en tenuitvoerlegging van de opgelegde sanctie.
Amendement 10 Artikel 2, lid 2
2. Niettegenstaande artikel 4 kan iedere lidstaat, indien zijn interne organisatie zulks vereist, een of meer centrale autoriteiten aanwijzen die verantwoordelijk zijn voor het administratief toezenden en in ontvangst nemen van het Europees tenuitvoerleggingsbevel, en die de bevoegde autoriteiten bijstaan.
Schrappen
Amendement 11 Artikel 2, lid 3
3. Het secretariaat-generaal van de Raad stelt de ontvangen informatie ter beschikking van alle lidstaten en van de Commissie.
3. Het secretariaat-generaal van de Raad stelt de ontvangen informatie ter beschikking van de betrokken lidstaten.
Amendement 12 Artikel 3, lid 1
1. Met dit kaderbesluit wordt beoogd de regels vast te stellen volgens welke een lidstaat een door een rechter van een andere lidstaat opgelegde sanctie erkent en op zijn grondgebied ten uitvoer legt overeenkomstig artikel 1, onder b), ongeacht of met de tenuitvoerlegging reeds een begin is gemaakt.
1. Met dit kaderbesluit wordt beoogd de regels vast te stellen volgens welke een lidstaat een vonnis erkent en de opgelegde sanctie ten uitvoer legt, ongeacht of met de tenuitvoerlegging reeds een begin is gemaakt.
Amendement 13 Artikel 3, lid 1 bis (nieuw)
1 bis. Dit kaderbesluit is alleen van toepassing op de erkenning van vonnissen en de tenuitvoerlegging van sancties in de betekenis van het kaderbesluit. Het feit dat, naast de bedoelde sanctie ook een boete en/of een beslissing tot confiscatie werd opgelegd die nog niet is betaald, verhaald of ten uitvoer gelegd, belet de toezending van een Europees tenuitvoerleggingsbevel niet. De erkenning en tenuitvoerlegging van dergelijke boetes en beslissingen tot confiscatie in een andere lidstaat geschiedt op basis van de instrumenten die tussen de lidstaten van toepassing zijn, met name Kaderbesluit 2005/214/JBZ van de Raad van 24 februari 2005 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op geldelijke sancties1 en Kaderbesluit 2005/.../JBZ van ... inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op beslissingen tot confiscatie2. _____________ 1 PB L 76 van 22.3.2005, blz. 16. 2 PB L ...
Amendement 14 Artikel 3, lid 3, letter a), inleidende formule
a) De volgende artikelen van dit kaderbesluit zijn tevens van toepassing op de tenuitvoerlegging van sancties waarbij de persoon, ingevolge een voorwaarde overeenkomstig artikel 5, lid 3, van het Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, wordt teruggezonden naar de uitvoerende lidstaat om daar de vrijheidsstraf of de tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel te ondergaan die hem is opgelegd in de uitvaardigende lidstaat:
a) De volgende artikelen van dit kaderbesluit zijn tevens van toepassing op de tenuitvoerlegging van sancties waarbij de persoon, ingevolge een voorwaarde overeenkomstig artikel 5, lid 3, van het Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, wordt teruggezonden naar de uitvoerende lidstaat om daar de sanctie te ondergaan die hem is opgelegd in de uitvaardigende lidstaat:
Amendement 15 Artikel 3, lid 3, letter a), streepje 3
– Artikel 4, leden 3 tot en met 6: Toezending van het Europees tenuitvoerleggingsbevel;
–Artikel 4, leden 1, 3 bis, 4, 5 en 6: Toezending van het vonnis en het certificaat,
Amendement 16 Artikel 3, lid 3, letter a), streepje 5
– Artikel 8: Erkenning en tenuitvoerlegging van een Europees tenuitvoerleggingsbevel en termijnen;
– Artikel 8: Erkenning en tenuitvoerlegging van het vonnis;
Amendement 17 Artikel 3, lid 3, letter b), streepje 2,
– Artikel 8: Erkenning en tenuitvoerlegging van een Europees tenuitvoerleggingsbevel;
– Artikel 8: Erkenning en tenuitvoerlegging van het vonnis;
Amendement 18 Artikel 3, lid 3, letter b), tweede alinea
De staat die het Europees aanhoudingsbevel heeft gegeven, verstrekt de tenuitvoerleggingsstaat de in een Europees tenuitvoerleggingsbevel opgenomen gegevens. De bevoegde autoriteiten treden rechtstreeks met elkaar in contact over met deze alinea verband houdende aangelegenheden.
De staat die het Europees aanhoudingsbevel heeft gegeven, verstrekt de tenuitvoerleggingsstaat het vonnis vergezeld van een certificaat als bedoeld in artikel 4. De bevoegde autoriteiten treden rechtstreeks met elkaar in contact over met deze alinea verband houdende aangelegenheden.
Amendement 19 Artikel 4, titel
Toezending van het Europees tenuitvoerleggingsbevel
Toezending van het vonnis en het certificaat
Amendement 20 Artikel 4, lid -1 (nieuw)
-1.Een vonnis kan, vergezeld van een certificaat als bedoeld in dit artikel, worden toegezonden aan één van de volgende lidstaten:
i) de staat waarvan de gevonniste persoon onderdaan is of de staat waar hij of zij rechtmatig permanent verblijft;
ii) de staat waarvan de gevonniste persoon onderdaan is en waarheen hij of zij wordt uitgezet wanneer hij of zij ten gevolge van het vonnis of van een uit het vonnis voortvloeiende administratieve beslissing uit detentie wordt ontslagen;
iii) de staat waarvan de gevonniste persoon onderdaan is of de staat waar hij of zij rechtmatig permanent verblijft en die hem of haar op basis van een Europees aanhoudingsbevel aan de beslissingsstaat heeft overgeleverd, op voorwaarde dat de betrokken persoon, na te zijn gehoord, wordt teruggezonden naar de tenuitvoerleggingsstaat teneinde daar de sanctie te ondergaan die hem of haar in de beslissingsstaat is opgelegd;
iv) de staat waar de gevonniste persoon verblijft, waarvan hij of zij onderdaan is of rechtmatig permanent verblijft, wanneer deze instemt met de erkenning en tenuitvoerlegging van het vonnis;
v) de staat waar hij of zij rechtmatig permanent verblijft, tenzij hij of zij zijn of haar verblijfsvergunning ten gevolge van het vonnis of van een uit het vonnis voortvloeiende administratieve beslissing heeft verloren of zal verliezen; of
vi) de staat die instemt met de toezending van het vonnis tesamen met het certificaat met het oog op de erkenning en tenuitvoerlegging van de opgelegde sanctie.
Voorafgaand aan de toezending van het vonnis overweegt de bevoegde autoriteit van de beslissingsstaat zorgvuldig het advies van de bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat via gepaste middelen in te winnen. Deze raadpleging is verplicht wanneer het vonnis overeenkomstig de in lid 1 genoemde criteria aan twee of meer lidstaten kan worden toegezonden.
De tenuitvoerleggingsstaat kan de beslissingsstaat op eigen initiatief verzoeken hem het vonnis vergezeld van een certificaat toe te zenden.
Amendement 21 Artikel 4, lid 1
1. Een Europees bevel tot tenuitvoerlegging van een in artikel 1, onder b), bedoelde sanctie kan worden toegezonden aan de in artikel 2, lid 1, bedoelde autoriteiten van een lidstaat waarvan de natuurlijke persoon aan wie de sanctie is opgelegd, een onderdaan is of waarin deze rechtmatig permanent verblijft of waarmee hij andere nauwe banden heeft.
1. Met het oog op erkenning en tenuitvoerlegging van de opgelegde sanctie zendt de bevoegde autoriteit van de beslissingsstaat overeenkomstig artikel 3, lid 3, onder a), derde streepje, het vonnis of een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift daarvan, tesamen met het certificaat, rechtstreeks aan de bevoegde autoriteit in de tenuitvoerleggingsstaat toe, op zodanige wijze dat het schriftelijk kan worden vastgelegd en de tenuitvoerleggingsstaat de echtheid ervan kan vaststellen. Het origineel van het vonnis, of een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift daarvan, en het origineel van het certificaat worden de tenuitvoerleggingsstaat op diens verzoek toegezonden. Alle officiële communicatie vindt tevens rechtstreeks tussen de bedoelde autoriteiten plaats.
Amendement 22 Artikel 4, lid 2
2.Een Europees tenuitvoerleggingsbevel wordt niet toegezonden indien de persoon aan wie de sanctie is opgelegd, rechtmatig permanent verblijft in de beslissingsstaat, tenzij de gevonniste persoon met de overbrenging instemt, of de beslissing dan wel een ingevolge deze beslissing genomen bestuursrechtelijke beslissing een bevel tot uitzetting of uitwijzing, dan wel een andere maatregel bevat krachtens welke het de betrokkene niet is toegestaan om op het grondgebied van de beslissingsstaat te blijven nadat hij de sanctie heeft ondergaan.
Schrappen
Amendement 23 Artikel 4, lid 3
3.Het feit dat, naast de in artikel 1, onder b), bedoelde sanctie op grond van het feit dat ten grondslag ligt aan het Europees tenuitvoerleggingsbevel, ook een boete werd opgelegd die nog niet door de gevonniste persoon is betaald, belet de toezending van een Europees tenuitvoerleggingsbevel niet. De tenuitvoerlegging van de boete in een andere lidstaat berust op de desbetreffende bepalingen die tussen de lidstaten van toepassing zijn.
Schrappen
Amendement 24 Artikel 4, lid 3 bis (nieuw)
3 bis. Het certificaat, waarvan het modelformulier in bijlage staat, wordt ondertekend door de bevoegde autoriteit van de beslissingsstaat, die verklaart dat de inhoud juist is.
Amendement 25 Artikel 4, lid 4
4. Het Europees tenuitvoerleggingsbevel wordt door de bevoegde autoriteit van de beslissingsstaat rechtstreeks aan de bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat toegezonden op zodanige wijze dat zij schriftelijk wordt vastgelegd en de tenuitvoerleggingsstaat de echtheid daarvan kan vaststellen. Ook alle ambtelijke mededelingen worden rechtstreeks door deze bevoegde autoriteiten uitgewisseld.
4. Het vonnis wordt door de bevoegde autoriteit van de beslissingsstaat rechtstreeks aan de bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat toegezonden op zodanige wijze dat het schriftelijk wordt vastgelegd en de tenuitvoerleggingsstaat de echtheid ervan kan vaststellen en het kan gegevens bevatten in eender welke vorm met betrekking tot het gevangenisdossier van de persoon aan wie de sanctie is opgelegd. Ook alle ambtelijke mededelingen worden rechtstreeks door deze bevoegde autoriteiten uitgewisseld.
Amendement 26 Artikel 4, lid 5
5. De beslissingsstaat zendt het Europees tenuitvoerleggingsbevel met betrekking tot een persoon aan slechts één tenuitvoerleggingsstaat per keer toe.
5. De beslissingsstaat zendt het vonnis, tesamen met een certificaat, aan slechts één tenuitvoerleggingsstaat per keer toe.
Amendement 27 Artikel 4, lid 6
6. Indien de bevoegde autoriteit van de beslissingsstaat onbekend is met de bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat, wint zij, onder meer langs de contactpunten van het bij Gemeenschappelijk Optreden 98/428/JBZ van de Raad opgerichte Europees justitieel netwerk, de nodige inlichtingen in bij de tenuitvoerleggingsstaat.
6. Indien de bevoegde autoriteit van de beslissingsstaat onbekend is met de bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat, wint zij, langs de contactpunten van het bij Gemeenschappelijk Optreden 98/428/JBZ van de Raad opgerichte Europees justitieel netwerk, de nodige inlichtingen in bij de tenuitvoerleggingsstaat.
Amendement 28 Artikel 4, lid 7
7.Wanneer een autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat die een Europees tenuitvoerleggingsbevel ontvangt, niet bevoegd is om dit te erkennen en de voor de tenuitvoerlegging vereiste maatregelen te nemen, zendt zij het Europees tenuitvoerleggingsbevel ambtshalve aan de bevoegde autoriteit toe en stelt zij de bevoegde autoriteit van de beslissingsstaat hiervan in kennis.
Schrappen
Amendement 29 Artikel 5, titel
Mening van en kennisgeving aan de gevonniste persoon
Mening van en kennisgeving aan de gevonniste persoon en het (de) slachtoffer(s)
Amendement 30 Artikel 5, lid 1
1. Wanneer de gevonniste persoon zich in de beslissingsstaat bevindt, moet hij, indien mogelijk, in de gelegenheid worden gesteld om zijn mening mondeling of schriftelijk kenbaar te maken voordat een Europees tenuitvoerleggingsbevel wordt gegeven. Behoudens artikel 4, lid 1, tweede volzin, is zijn instemming niet vereist voor de toezending van een Europees tenuitvoerleggingsbevel. Zijn mening moet evenwel in aanmerking worden genomen bij de beslissing of het Europees tenuitvoerleggingsbevel wordt gegeven, en zo ja aan welke tenuitvoerleggingsstaat het dient te worden toegezonden.
1. Wanneer de gevonniste persoon zich in de beslissingsstaat bevindt, moet hij in de gelegenheid worden gesteld om zijn mening mondeling of schriftelijk kenbaar te maken voordat een Europees tenuitvoerleggingsbevel wordt gegeven. Behoudens artikel 4, lid 1, tweede volzin, is zijn instemming niet vereist voor de toezending van een Europees tenuitvoerleggingsbevel. Zijn mening moet evenwel in aanmerking worden genomen bij de beslissing of het Europees tenuitvoerleggingsbevel wordt gegeven, en zo ja aan welke tenuitvoerleggingsstaat het dient te worden toegezonden.
Amendement 31 Artikel 5, lid 1 bis (nieuw)
1 bis. De slachtoffers van het misdrijf worden eveneens in kennis gesteld van het bestaan van de aanvraag tot erkenning en overdracht van de tenuitvoerlegging van het vonnis, alsook van het resultaat van deze procedure, met inbegrip van het bevel tot overbrenging van de gevonniste van de beslissingsstaat naar de tenuitvoerleggingsstaat.
Amendement 32 Artikel 5, lid 2
2. Wanneer de gevonniste persoon zich in de beslissingsstaat bevindt, stelt de bevoegde autoriteit van die staat hem in kennis van de gevolgen van overbrenging naar de tenuitvoerleggingsstaat. Wanneer de gevonniste persoon zich in de tenuitvoerleggingsstaat bevindt, wordt die kennisgeving door de bevoegde autoriteit van die staat gedaan, indien zulks in het belang van het recht is.
2. Wanneer de gevonniste persoon zich in de beslissingsstaat bevindt, stelt de bevoegde autoriteit van die staat hem in kennis van de gevolgen van overbrenging naar de tenuitvoerleggingsstaat. Wanneer de gevonniste persoon zich in de tenuitvoerleggingsstaat bevindt, wordt die kennisgeving door de bevoegde autoriteit van die staat gedaan.
Amendement 33 Artikel 6
Artikel 6
Schrappen
Vorm en inhoud van het Europees tenuitvoerleggingsbevel
1.Het Europees tenuitvoerleggingsbevel bevat de in het formulier in de bijlage bedoelde informatie. De bevoegde autoriteit van de beslissingsstaat bevestigt de juistheid van de inhoud en ondertekent het.
2.Het Europees tenuitvoerleggingsbevel wordt vertaald in de officiële taal of één der officiële talen van de tenuitvoerleggingsstaat. Iedere lidstaat kan bij de aanneming van dit kaderbesluit of op een later tijdstip in een bij het secretariaat-generaal van de Raad neder te leggen verklaring meedelen dat hij een vertaling in één of meer andere officiële talen van de instellingen van de Unie aanvaardt.
Amendement 34 Artikel 8, titel
Erkenning en tenuitvoerlegging van een Europees tenuitvoerleggingsbevel
Erkenning van het vonnis en tenuitvoerlegging van de sanctie
Amendement 35 Artikel 8, lid 1
1. De bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat erkent een overeenkomstig artikel 4 toegezonden Europees tenuitvoerleggingsbevel zonder verdere formaliteiten en neemt onverwijld de nodige maatregelen met het oog op de tenuitvoerlegging ervan, tenzij zij beslist zich te beroepen op een van de in artikel 9 genoemde gronden tot weigering van de erkenning en de tenuitvoerlegging.
1. De bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat erkent een overeenkomstig artikel 4 toegezonden vonnis zonder verdere formaliteiten en neemt onverwijld de nodige maatregelen met het oog op de tenuitvoerlegging ervan, tenzij zij beslist zich te beroepen op een van de in artikel 9 genoemde gronden tot weigering van de erkenning en de tenuitvoerlegging.
Amendement 36 Artikel 8, lid 2
2. Ingeval de duur van de sanctie niet verenigbaar is met de fundamentele rechtsbeginselen van de tenuitvoerleggingsstaat, kan de bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat besluiten de sanctie aan te passen aan de maximumstraf voor een strafbaar feit waarin de wet van die staat voorziet.
2. Ingeval de duur van de sanctie niet verenigbaar is met het recht van de tenuitvoerleggingsstaat, kan de bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat besluiten de sanctie ten uitvoer te leggen overeenkomstig het maximale strafniveau waarin de wet van die staat voor het strafbare feit voorziet.
Amendement 37 Artikel 8, lid 3
3. Ingeval de aard van de sanctie onverenigbaar is met het recht van de tenuitvoerleggingsstaat, kan de bevoegde autoriteit van die staat de sanctie door een rechterlijke of bestuursrechtelijke beslissing aanpassen aan de straf of maatregel die volgens zijn eigen wet voor soortgelijke strafbare feiten is voorgeschreven. Deze straf of maatregel moet zoveel mogelijk overeenstemmen met de in de beslissingsstaat opgelegde sanctie; dit betekent dat de sanctie niet in een geldboete kan worden omgezet. Zij mag de in de beslissingsstaat opgelegde sanctie niet verzwaren.
3. Ingeval de aard van de sanctie onverenigbaar is met het recht van de tenuitvoerleggingsstaat, moet de straf of maatregel zoveel mogelijk overeenstemmen met de in de beslissingsstaat opgelegde sanctie; dit betekent dat de sanctie niet in een geldboete kan worden omgezet. Zij mag de in de beslissingsstaat opgelegde sanctie verzwaren noch verlichten.
Amendement 38 Artikel 8, lid 4
4. Indien het Europees tenuitvoerleggingsbevel tevens betrekking heeft op feiten die niet onder artikel 7, lid 1, vallen en de tenuitvoerleggingsstaat op grond van artikel 9, lid 1, onder b), weigert het Europees tenuitvoerleggingsbevel voor die feiten te erkennen en ten uitvoer te leggen, moet hij de beslissingsstaat verzoeken hem mee te delen welk deel van de sanctie betrekking heeft op die feiten. Na ontvangst van die informatie kan de tenuitvoerleggingsstaat het in de mededeling van de beslissingsstaat aangegeven deel op de sanctie in mindering brengen.
4. Indien het vonnis tevens betrekking heeft op feiten die niet onder artikel 7, lid 1, vallen en de tenuitvoerleggingsstaat op grond van artikel 9, lid 1, onder b), weigert het vonnis voor die feiten te erkennen en ten uitvoer te leggen, moet hij de beslissingsstaat verzoeken hem mee te delen welk deel van de sanctie betrekking heeft op die feiten. Na ontvangst van die informatie kan de tenuitvoerleggingsstaat het in de mededeling van de beslissingsstaat aangegeven deel op de sanctie in mindering brengen.
Amendement 39 Artikel 9, lid 1, inleidende formule
1. De bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat kan weigeren het Europees tenuitvoerleggingsbevel te erkennen of ten uitvoer te leggen, indien:
1. De bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat kan weigeren het vonnis te erkennen en de sanctie ten uitvoer te leggen, indien:
Amendement 40 Artikel 9, lid 1, letter a
a) voor dezelfde feiten tegen de betrokkene een beslissing is gegeven in de tenuitvoerleggingsstaat, of in een andere staat dan de beslissings- en de tenuitvoerleggingsstaat, op voorwaarde dat, in het laatste geval, deze beslissing ten uitvoer is gelegd, ten uitvoer wordt gelegd of naar het recht van de staat van veroordeling niet langer ten uitvoer kan worden gelegd;
a) het in artikel 4 bedoelde certificaat onvolledig is of duidelijk niet met het vonnis overeenstemt;
Amendement 41 Artikel 9, lid 1, letter a bis (nieuw)
a bis) niet is voldaan aan de in artikel 4 genoemde criteria;
Amendement 42 Artikel 9, lid 1, letter a ter (nieuw)
a ter) de tenuitvoerlegging van de sanctie in strijd zou zijn met het beginsel ne bis in idem;
Amendement 43 Artikel 9, lid 1, letter b
b) het Europees tenuitvoerleggingsbevel in een geval als bedoeld in artikel 7, lid 3, betrekking heeft op feiten die naar het recht van de tenuitvoerleggingsstaat niet strafbaar zijn; terzake van retributies en belastingen, douanerechten en deviezen evenwel mag de tenuitvoerlegging van een Europees tenuitvoerleggingsbevel niet worden geweigerd op grond van het feit dat de tenuitvoerleggingsstaat niet dezelfde soort retributies of belastingen heft, of niet dezelfde soort regelgeving inzake retributies, belastingen, douanerechten en deviezen kent als de beslissingsstaat;
b) het vonnis in een geval als bedoeld in artikel 7, lid 3, betrekking heeft op feiten die naar het recht van de tenuitvoerleggingsstaat niet strafbaar zijn; terzake van retributies en belastingen, douanerechten en deviezen evenwel mag de tenuitvoerlegging van een vonnis niet worden geweigerd op grond van het feit dat de tenuitvoerleggingsstaat niet dezelfde soort retributies of belastingen heft, of niet dezelfde soort regelgeving inzake retributies, belastingen, douanerechten en deviezen kent als de beslissingsstaat;
Amendement 44 Artikel 9, lid 1, letter c
c) de tenuitvoerlegging van de beslissing naar het recht van de tenuitvoerleggingsstaat verjaard is, voorzover het Europees tenuitvoerleggingsbevel betrekking heeft op feiten die naar het recht van die staat onder zijn rechtsmacht vallen;
c) de tenuitvoerlegging van de sanctie naar het recht van de tenuitvoerleggingsstaat verjaard is en betrekking heeft op feiten die naar het recht van die staat onder zijn rechtsmacht vallen;
Amendement 45 Artikel 9, lid 1, letter c bis (nieuw)
c bis) de gevonniste persoon krachtens de wet van de tenuitvoerleggingsstaat immuniteit geniet, zodat de tenuitvoerlegging van de sanctie niet mogelijk is;
Amendement 46 Artikel 9, lid 1, letter d
d) het Europees tenuitvoerleggingsbevel gegeven is tegen een natuurlijke persoon die naar het recht van de tenuitvoerleggingsstaat vanwege zijn leeftijd nog niet strafrechtelijk verantwoordelijk gesteld kon worden voor de feiten waarvoor het Europees tenuitvoerleggingsbevel werd gegeven;
d) de sanctie is opgelegd aan een persoon die naar het recht van de tenuitvoerleggingsstaat vanwege zijn leeftijd nog niet strafrechtelijk verantwoordelijk gesteld kon worden voor de feiten op grond waarvan het vonnis werd gewezen;
Amendement 47 Artikel 9, lid 1, letter e
e) op het tijdstip waarop het Europees tenuitvoerleggingsbevel overeenkomstig artikel 4, lid 1, door de bevoegde autoriteit werd ontvangen, nog minder dan 4 maanden van de sanctie moeten worden ondergaan;
e) op het tijdstip waarop het vonnis door de bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat werd ontvangen, nog minder dan 6 maanden van de sanctie moeten worden ondergaan;
Amendement 48 Artikel 9, lid 1, letter f
f) de betrokkene niet instemt met de toezending van het Europees tenuitvoerleggingsbevel en dit bevel is gegeven met het oog op tenuitvoerlegging van een sanctie die bij een bij verstek gewezen beslissing werd opgelegd, op voorwaarde dat de betrokkene niet persoonlijk is gedagvaard of niet anderszins in kennis is gesteld van het tijdstip en de plaats van de procedure die tot de bij verstek gewezen beslissing heeft geleid, dan wel dat de betrokkene een bevoegde autoriteit er niet van in kennis heeft gesteld dat hij de beslissing niet betwist;
f) het vonnis bij verstek werd gewezen, tenzij het certificaat aantoont dat de persoon persoonlijk is gedagvaard of via een bevoegde vertegenwoordiger krachtens de nationale wet in kennis is gesteld van het tijdstip en de plaats van de procedure die tot de bij verstek gewezen beslissing heeft geleid;
Amendement 49 Artikel 9, lid 1, letter g
g) de natuurlijke persoon aan wie het Europees tenuitvoerleggingsbevel is opgelegd niet het staatsburgerschap van de tenuitvoerleggingsstaat bezit, niet rechtmatig permanent in die staat verblijft, en er evenmin nauwe banden mee heeft.
Schrappen
Amendement 50 Artikel 9, lid 2
2. In de in lid 1, onder a), f) en g), bedoelde gevallen overlegt de bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat, voordat zij beslist een Europees tenuitvoerleggingsbevel niet te erkennen of niet ten uitvoer te leggen, op passende wijze met de bevoegde autoriteit van de beslissingsstaat, indien nodig met het verzoek onverwijld alle noodzakelijke aanvullende gegevens te verstrekken.
2. In de in lid 1, onder a), a bis), a ter) en f), bedoelde gevallen overlegt de bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat, voordat zij beslist het vonnis niet te erkennen of een sanctie niet ten uitvoer te leggen, op passende wijze met de bevoegde autoriteit van de beslissingsstaat, indien nodig met het verzoek onverwijld alle noodzakelijke aanvullende gegevens te verstrekken.
Amendement 51 Artikel 9, lid 2 bis (nieuw)
2 bis. De erkenning van het vonnis door de tenuitvoerleggingsstaat kan worden opgeschort wanneer het in artikel 4 bedoelde certificaat onvolledig is of kennelijk niet met het vonnis overeenstemt.
Amendement 52 Artikel 10, titel
Beslissing over het Europees tenuitvoerleggingsbevel en termijnen
Beslissing over de tenuitvoerlegging van het vonnis en termijnen
Amendement 53 Artikel 10, lid 1
1. De bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat beslist zo spoedig mogelijk en in ieder geval uiterlijk binnen 3 weken na ontvangst van het Europees tenuitvoerleggingsbevel of het dit bevel ten uitvoer legt.
1. De bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat beslist zo spoedig mogelijk of zij het vonnis erkent en de sanctie ten uitvoer legt en stelt de beslissingsstaat van deze beslissing in kennis, evenals van elke beslissing met betrekking tot de sanctie overeenkomstig artikel 8, leden 2 en 3.
Amendement 54 Artikel 10, lid 1 bis (nieuw)
1 bis. Tenzij een grond tot opschorting bestaat overeenkomstig artikel 9, lid 2 bis, wordt de uiteindelijke beslissing over de erkenning van het vonnis en de tenuitvoerlegging van de sanctie binnen een termijn van 30 dagen na ontvangst van het vonnis en het certificaat genomen.
Amendement 55 Artikel 10, lid 1 ter (nieuw)
1 ter. In andere gevallen wordt, behalve wanneer een grond tot opschorting overeenkomstig artikel 9, lid 2 bis, bestaat, de uiteindelijke beslissing over de erkenning van het vonnis en de tenuitvoerlegging van de sanctie binnen een termijn van 60 dagen na ontvangst van het vonnis en het certificaat genomen.
Amendement 56 Artikel 10, lid 2 bis (nieuw)
2 bis. Indien het in specifieke gevallen niet mogelijk is binnen de in lid 1 bis en lid 1 ter gestelde termijnen een beslissing te nemen over de erkenning van het vonnis en de tenuitvoerlegging van de sanctie, stelt de bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat de bevoegde autoriteit van de beslissingsstaat onverwijld in kennis van dit feit en van de redenen daarvoor. In dit geval kunnen de bedoelde termijnen met 30 dagen worden verlengd.
Amendement 57 Artikel 11, lid 1
1. Indien een persoon tegen wie een Europees tenuitvoerleggingsbevel is gegeven, zich in de beslissingsstaat bevindt, wordt hij zo spoedig mogelijk naar de tenuitvoerleggingsstaat overgebracht op een tijdstip dat de bevoegde autoriteiten van de beslissingsstaat en de tenuitvoerleggingsstaat in onderlinge overeenstemming vaststellen.
1. Indien een gevonniste persoon zich in de beslissingsstaat bevindt, wordt hij naar de tenuitvoerleggingsstaat overgebracht, uiterlijk dertig dagen nadat de tenuitvoerleggingsstaat de uiteindelijke beslissing over de erkenning van het vonnis en de tenuitvoerlegging van de sanctie heeft genomen.
Amendement 58 Artikel 11, lid 2
2.De persoon wordt niet later dan 2 weken na de definitieve beslissing betreffende de tenuitvoerlegging van het Europees tenuitvoerleggingsbevel overgebracht.
Schrappen
Amendement 59 Artikel 11, lid 3
3. Indien onvoorziene omstandigheden de overbrenging van de persoon binnen de in lid 2 gestelde termijn in de weg staan, nemen de bevoegde autoriteiten van de beslissingsstaat en de tenuitvoerleggingsstaat onmiddellijk contact met elkaar op en stellen zij in onderlinge overeenstemming een nieuwe datum voor de overbrenging vast.
3. Indien onvoorziene omstandigheden de overbrenging van de persoon binnen de in lid 1 gestelde termijn in de weg staan, nemen de bevoegde autoriteiten van de beslissingsstaat en de tenuitvoerleggingsstaat onmiddellijk contact met elkaar op. De overbrenging vindt plaats zodra deze omstandigheden niet langer bestaan. De bevoegde autoriteit van de beslissingsstaat stelt de bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat daarvan onmiddellijk in kennis, en in onderlinge overeenstemming wordt een nieuwe datum voor de overbrenging vastgesteld. In dit geval vindt de overbrenging plaats binnen 10 dagen nadat de nieuwe datum aldus is vastgesteld.
Amendement 60 Artikel 12, lid 1
1. Iedere lidstaat staat de doortocht over zijn grondgebied toe van een gevonniste persoon die naar de tenuitvoerleggingsstaat wordt overgebracht, mits aan deze lidstaat informatie is verstrekt over:
1. Iedere lidstaat wordt in kennis gesteld van de doortocht over zijn grondgebied van een gevonniste persoon die naar de tenuitvoerleggingsstaat wordt overgebracht en wordt door de beslissingsstaat voorzien van een kopie van het certificaat.
a) de identiteit en de nationaliteit van de persoon tegen wie het Europees tenuitvoerleggingsbevel is gegeven;
b) het bestaan van een Europees tenuitvoerleggingsbevel;
c) de aard en de wettelijke kwalificatie van het strafbaar feit dat ten grondslag ligt aan het Europees tenuitvoerleggingsbevel;
d) de omstandigheden waaronder het strafbaar feit is gepleegd, met inbegrip van tijd en plaats.
Amendement 61 Artikel 12, lid 2
2. Het verzoek om doortocht, alsmede de in lid 1 bedoelde gegevens, kunnen worden toegezonden op elke wijze die een schriftelijke melding oplevert. De lidstaat van doortocht geeft op dezelfde wijze kennis van zijn beslissing, die bij voorrang en uiterlijk 1 week na ontvangst van het verzoek moet worden genomen.
2. Het verzoek om doortocht, alsmede het in lid 1 bedoelde certificaat, kunnen worden toegezonden op elke wijze die een schriftelijke melding oplevert. De lidstaat van doortocht geeft op dezelfde wijze kennis van zijn beslissing, die bij voorrang en uiterlijk 1 week na ontvangst van het verzoek moet worden genomen.
Amendement 62 Artikel 12, lid 2 bis (nieuw)
2 bis. De lidstaat van doorreis kan de gevonniste persoon slechts zolang in hechtenis nemen als voor de doortocht over zijn grondgebied noodzakelijk is.
Amendement 63 Artikel 12, lid 3
3. Een verzoek om doortocht is niet vereist wanneer het vervoer door de lucht plaatsvindt en er geen tussenlanding is voorzien. In geval van een onvoorziene tussenlanding verstrekt de beslissingsstaat evenwel de in lid 1 bedoelde gegevens.
3. Een verzoek om doortocht is niet vereist wanneer het vervoer door de lucht plaatsvindt en er geen tussenlanding is voorzien. In geval van een onvoorziene tussenlanding verstrekt de beslissingsstaat evenwel de in lid 1 bedoelde gegevens binnen 48 uur na de onvoorziene tussenlanding.
Amendement 64 Artikel 13, lid 1
1. De tenuitvoerlegging van een Europees tenuitvoerleggingsbevel wordt beheerst door de wet van de tenuitvoerleggingsstaat, op dezelfde wijze als een sanctie die door die staat wordt opgelegd. De autoriteiten van de tenuitvoerleggingsstaat zijn, behoudens de leden 2 en 3, bij uitsluiting bevoegd de procedures betreffende de tenuitvoerlegging en alle daarop betrekking hebbende maatregelen te bepalen, met inbegrip van de gronden voor voorwaardelijke invrijheidstelling.
1. De tenuitvoerlegging van een vonnis wordt beheerst door de wet van de tenuitvoerleggingsstaat. De autoriteiten van de tenuitvoerleggingsstaat zijn, behoudens de leden 2 en 3, bij uitsluiting bevoegd de procedures betreffende de tenuitvoerlegging en alle daarop betrekking hebbende maatregelen te bepalen, met inbegrip van de gronden voor vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling.
Amendement 65 Artikel 13, lid 2
2. De bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat brengt elke periode van vrijheidsbeneming die in de beslissingsstaat of in een andere staat is ondergaan in verband met de sanctie waarvoor het Europees tenuitvoerleggingsbevel is gegeven, in mindering op de totale duur van de vrijheidsbeneming die in de tenuitvoerleggingstaat moet worden ondergaan.
2. De bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat brengt de volledige periode van vrijheidsbeneming die de gevonniste persoon heeft ondergaan in verband met de sanctie waarop het vonnis betrekking heeft, in mindering op de totale duur van de vrijheidsbeneming die in de tenuitvoerleggingstaat moet worden ondergaan.
Amendement 66 Artikel 13, lid 3
3. Tenzij door de beslissingsstaat en de tenuitvoerleggingsstaat anders is overeengekomen, kan voorwaardelijke invrijheidstelling alleen worden toegekend indien de gevonniste persoon in de beslissingsstaat en de tenuitvoerleggingstaat in totaal ten minste de helft van de sanctie heeft ondergaan.
3. Tenzij door de beslissingsstaat en de tenuitvoerleggingsstaat anders is overeengekomen, kan voorwaardelijke invrijheidstelling alleen worden toegekend indien de gevonniste persoon in de beslissingsstaat en de tenuitvoerleggingstaat in totaal ten minste de helft van de sanctie heeft ondergaan of een sanctie van een zekere duur die verenigbaar is met het recht van de beslissingsstaat en de tenuitvoerleggingsstaat.
Amendement 67 Artikel 14, lid 1 bis (nieuw)
1 bis. Lid 1 is van toepassing op overgebrachte personen wanneer zij zich op het grondgebied van lidstaten van doorreis bevinden.
Amendement 68 Artikel 15, lid 1
1.Zowel de beslissingsstaat als de tenuitvoerleggingsstaat kunnen amnestie of gratie verlenen.
1.Amnestie of gratie kan door de beslissingsstaat, in overleg met de tenuitvoerleggingsstaat, of door de tenuitvoerleggingsstaat worden verleend.
Amendement 69 Artikel 17, letter b
b) iedere weigering van erkenning of tenuitvoerlegging van het Europees tenuitvoerleggingsbevel, overeenkomstig artikel 9, met opgave van de redenen voor die weigering;
b) iedere, gedeeltelijke of gehele, weigering van erkenning van het vonnis of tenuitvoerlegging van de sanctie, overeenkomstig artikel 9, met opgave van de redenen voor die weigering;
Amendement 70 Artikel 17, letter c
c) de aanpassing van de sanctie overeenkomstig artikel 8, lid 2, of artikel 8, lid 3, met opgave van de redenen voor die aanpassing;
c) iedere beslissing met betrekking tot de sanctie overeenkomstig artikel 8, lid 2, of artikel 8, lid 3, met opgave van de redenen voor die aanpassing en rekening houdend met de verschillen in de wetgeving van de betrokken lidstaten;
Amendement 71 Artikel 17, letter d
d) de gehele of gedeeltelijke weigering van tenuitvoerlegging van het bevel op de in artikel 8, lid 4, artikel 13, lid 1, en artikel 15, lid 1, bedoelde gronden - met opgave van de redenen voor die weigering - en, in geval van gedeeltelijke weigering van tenuitvoerlegging op de in artikel 8, lid 4, bedoelde grond, een verzoek om mededeling van het deel van de sanctie dat betrekking heeft op de bedoelde feiten;
d) de gehele of gedeeltelijke weigering van tenuitvoerlegging van de sanctie op de in artikel 13, lid 1, en artikel 15, lid 1, bedoelde gronden - met opgave van de redenen voor die weigering;
Amendement 72 Artikel 17, letter e
e) het feit dat de betrokkene zijn veroordeling nog niet heeft ondergaan, zonder opgave van redenen;
Schrappen
Amendement 73 Artikel 17, letter g bis (nieuw)
g bis) het gegeven dat het vonnis erkend en aanvaard is.
Amendement 74 Artikel 17 bis (nieuw)
Artikel 17 bis Talen Het certificaat, waarvoor een standaardformulier is opgenomen in de bijlage, wordt vertaald in de officiële taal of één der officiële talen van de tenuitvoerleggingsstaat. Elke lidstaat kan bij de aanneming van dit kaderbesluit of later, in een bij het secretariaat-generaal van de Raad neergelegde verklaring, meedelen dat hij een vertaling in één of meer andere officiële talen van de Unie aanvaardt.
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees Waarnemingscentrum voor drugs en drugsverslaving (COM(2005)0399 – C6-0256/2005 – 2005/0166(COD))
– gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2005)0399)(1),
– gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 152 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0256/2005),
– gelet op artikel 51 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en het advies van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A6-0124/2006),
1. hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;
2. verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;
3. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 14 juni 2006 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. .../2006 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees Waarnemingscentrum voor drugs en drugsverslaving (herschikking)
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 152,
Gezien het voorstel van de Commissie,
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité(2),
Gezien het advies van het Comité van de Regio's,
Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag(3),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) De Europese Raad is tijdens zijn bijeenkomst in Luxemburg op 28 en 29 juni 1991 akkoord gegaan met de oprichting van een Europees drugswaarnemingscentrum. Dergelijke instantie, het Europees Waarnemingscentrum voor drugs en drugsverslaving ("het Waarnemingscentrum") genoemd, werd opgericht bij Verordening (EEG) nr. 302/93 van 8 februari 1993(4) die herhaaldelijk en ingrijpend is gewijzigd(5). Aangezien nieuwe wijzigingen nodig zijn, dient ter wille van de duidelijkheid tot herschikking te worden overgegaan.
(2) Er is feitelijke, objectieve, betrouwbare en vergelijkbare informatie nodig over het verschijnsel drugs en drugsverslaving en de gevolgen daarvan op Europees niveau om ertoe bij te dragen de Gemeenschap en de lidstaten een algemeen overzicht te geven en hen aldus een toegevoegde waarde te verschaffen wanneer zij op hun respectieve bevoegdheidsterreinen maatregelen nemen of acties uitstippelen tegen drugs.
(3) Het verschijnsel drugs heeft talrijke en ingewikkelde aspecten die nauw met elkaar verweven zijn en moeilijk los van elkaar kunnen worden gezien. Derhalve moet het Waarnemingscentrum een algemene informatietaak krijgen die ertoe moet bijdragen dat de Gemeenschap en haar lidstaten een algemeen overzicht van het verschijnsel drugs en drugsverslaving krijgen. Deze informatietaak mag geen afbreuk doen aan de verdeling van de bevoegdheden tussen de Gemeenschap en haar lidstaten voor zover het wettelijke bepalingen inzake het aanbod van of de vraag naar drugs betreft.
(4) Bij Beschikking nr. 2367/2002/EG van 16 december 2002(6) hebben het Europees Parlement en de Raad het communautair statistisch programma voor de periode 2003-2007 vastgesteld, dat de acties van de Gemeenschap inzake statistieken op het gebied van gezondheid en veiligheid omvat.
(5) In Besluit 2005/387/JBZ van de Raad van 10 mei 2005 inzake de uitwisseling van informatie, de risicobeoordeling en de controle ten aanzien van nieuwe psychoactieve stoffen(7) wordt de rol van het Waarnemingscentrum en van zijn wetenschappelijk comité in het kader van het systeem van vroegtijdige informatie en bij de beoordeling van de aan nieuwe stoffen verbonden risico's vastgesteld.
(6) Er wordt rekening gehouden met nieuwe vormen van drugsgebruik, en in het bijzonder met polydruggebruik, waarbij illegale drugs samen met legale drugs of met geneesmiddelen worden gebruikt.
(7) Een van de taken van het Waarnemingscentrum is het verstrekken van informatie over de beste praktijken en richtsnoeren in de lidstaten en het vergemakkelijken van de onderlinge uitwisseling van dergelijke praktijken.
(8) In de resolutie van de Raad van 10 december 2001 inzake de toepassing van de vijf belangrijkste epidemiologische indicatoren op het gebied van drugs, wordt er bij de lidstaten op aangedrongen om, met behulp van de nationale knooppunten, te zorgen voor de beschikbaarheid van vergelijkbare informatie over die indicatoren. De toepassing van deze indicatoren door de lidstaten is een noodzakelijke voorwaarde voor het Waarnemingscentrum om zijn taken zoals omschreven in deze verordening uit te voeren.
(9) Het is wenselijk dat de Commissie het Waarnemingscentrum rechtstreeks kan belasten met de tenuitvoerlegging van communautaire structurele bijstandsprojecten op het gebied van drugsinformatiesystemen in derde landen, zoals kandidaat-lidstaten of de westelijke Balkanlanden waarvoor de communautaire programma's en organen door de Europese Raad zijn opengesteld.
(10) De organisatie en de werkmethoden van het Waarnemingscentrum moeten stroken met het objectieve karakter van de nagestreefde resultaten, dat wil zeggen vergelijkbaarheid en verenigbaarheid van de bronnen en methoden inzake de informatie over drugs.
(11) De door het Waarnemingscentrum verzamelde informatie heeft betrekking op prioritaire gebieden, waarvan de inhoud, de draagwijdte en de uitvoeringsmaatregelen moeten worden afgebakend.
(12) Er zijn reeds nationale, Europese en internationale organisaties en instanties die dergelijke informatie verschaffen en het is nodig dat het Waarnemingscentrum zijn taken in nauwe samenwerking daarmee kan vervullen.
(13) Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens(8), is van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens door het Waarnemingscentrum.
(14) Het Waarnemingscentrum past de algemene beginselen en de beperkingen toe die gelden voor het recht op toegang tot documenten, zoals neergelegd in artikel 255 van het Verdrag en vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie(9).
(15) Het Waarnemingscentrum bezit rechtspersoonlijkheid.
(16) Gezien zijn omvang is het wenselijk dat de raad van bestuur van het Waarnemingscentrum wordt bijgestaan door een uitvoerend comité.
(17) Om ervoor te zorgen dat het Europees Parlement goed op de hoogte wordt gehouden van de stand van zaken met betrekking tot de drugsproblematiek in de Europese Unie, heeft dit het recht de directeur van het Waarnemingscentrum te horen.
(18) De werkzaamheden van het Waarnemingscentrum worden op transparante wijze verricht en het beheer van het Waarnemingscentrum wordt onderworpen aan alle bestaande voorschriften inzake goed beheer en fraudebestrijding, met name aan Verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF)(10) en aan het Interinstitutioneel Akkoord van 25 mei 1999 tussen het Europees Parlement, de Raad van de Europese Unie en de Commissie van de Europese Gemeenschappen betreffende de interne onderzoeken verricht door het Europees Bureau voor Fraudebestrijding (OLAF)(11), waartoe het Waarnemingscentrum is toegetreden en waarvoor het de nodige uitvoeringsbepalingen heeft aangenomen.
(19) De werkzaamheden van het Waarnemingscentrum moeten regelmatig worden onderworpen aan een externe evaluatie, op basis waarvan deze verordening zo nodig moet worden gewijzigd.
(20) Aangezien de doelstellingen van deze verordening niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve vanwege de omvang en de gevolgen van deze verordening beter door de Gemeenschap kunnen worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel, gaat deze verordening niet verder dan wat nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.
(21) Deze verordening eerbiedigt de grondrechten en neemt de beginselen in acht die met name in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zijn erkend,
HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
Doelstelling
1. Bij deze verordening wordt voorzien in de oprichting van het Europees Waarnemingscentrum voor drugs en drugsverslaving, hierna te noemen "het Waarnemingscentrum".
2. Het doel van het Waarnemingscentrum is de Gemeenschap en haar lidstaten op de in artikel 3 bedoelde gebieden te voorzien van feitelijke, objectieve, betrouwbare en op Europees niveau vergelijkbare informatie over het verschijnsel drugs en drugsverslaving en de gevolgen daarvan.
3. De verwerkte of geproduceerde informatie van statistische, documentaire en technische aard heeft ten doel ertoe bij te dragen dat de Gemeenschap en de lidstaten over een algemeen overzicht beschikken van het verschijnsel drugs en drugsverslaving wanneer zij op hun respectieve bevoegdheidsterreinen maatregelen nemen of acties uitstippelen. Het statistische onderdeel van deze informatie wordt ontwikkeld in samenwerking met de voor de statistiek bevoegde autoriteiten, waarbij voor zover nodig gebruik wordt gemaakt van het communautaire statistische programma, teneinde synergie te bevorderen en dubbel werk te voorkomen. Er wordt rekening gehouden met nadere gegevens van de Wereldgezondheidsorganisatie en de Verenigde Naties (VN), die over de gehele wereld beschikbaar zijn.
4. Onverminderd het bepaalde in artikel 2, onder d), punt (v), kan het Waarnemingscentrum geen maatregelen treffen die verder reiken dan informatieverstrekking en -verwerking.
5. Het Waarnemingscentrum verzamelt geen gegevens die de identificatie van personen of kleine groepen personen mogelijk kunnen maken. Het speelt geen informatie door ten aanzien van concrete gevallen waarbij namen worden genoemd.
Artikel 2
Taken
Teneinde het in artikel 1 genoemde doel te bereiken vervult het Waarnemingscentrum op zijn werkterreinen de volgenden taken:
a) Verzamelen en analyseren van de bestaande gegevens
i)
het verzamelt, registreert en analyseert informatie, met inbegrip van onderzoeksresultaten, die door de lidstaten verstrekt worden of gegevens die afkomstig zijn van communautaire of nationale niet-gouvernementele bronnen of van de bevoegde internationale organisaties, met inbegrip van de Europese Politiedienst (Europol); het verstrekt informatie over de beste praktijken in de lidstaten en vergemakkelijkt de onderlinge uitwisseling van dergelijke praktijken; het verzamelen, registreren, analyseren en informeren heeft ook betrekking op gegevens over opkomende trends op het gebied van polydruggebruik, met inbegrip van het gecombineerde gebruik van legale en illegale psychoactieve stoffen;
ii)
het voert de voor zijn eigen taken noodzakelijke onderzoeken, voorbereidende en haalbaarheidsstudies en proefprojecten uit; het belegt vergaderingen van deskundigen en stelt daartoe zo nodig ad-hocwerkgroepen in; het legt een beschikbaar open bestand van wetenschappelijke documentatie aan en stelt dit ter beschikking, en het stimuleert de bevordering van voorlichtingsactiviteiten;
iii)
het biedt een organisatorisch en technisch systeem dat informatie kan verschaffen over gelijksoortige of complementaire programma's of acties in de lidstaten;
iv)
het draagt, in overleg en samenwerking met de bevoegde autoriteiten en organisaties in de lidstaten, zorg voor het opzetten en coördineren van het in artikel 5 genoemde netwerk;
v)
het vergemakkelijkt de uitwisseling van informatie tussen besluitvormers, onderzoekers, deskundigen en andere personen die in gouvernementele of niet-gouvernementele organisaties bij drugsgerelateerde vraagstukken betrokken zijn;
b) Verbetering van de methodes voor gegevensvergelijking
i)
het draagt zorg voor een betere vergelijkbaarheid en een grotere objectiviteit en betrouwbaarheid van de gegevens op Europees niveau door indicatoren en gemeenschappelijke criteria te definiëren, die niet dwingend van aard zijn maar waarvan het Waarnemingscentrum de inachtneming kan aanbevelen met het oog op een betere samenhang van de door de lidstaten en de Gemeenschap gebruikte meetmethoden; het Waarnemingscentrum ontwikkelt met name middelen en instrumenten aan de hand waarvan de lidstaten gemakkelijker op hun nationale beleid kunnen toezien en dit kunnen evalueren en aan de hand waarvan de Europese Commissie gemakkelijker op het beleid van de Unie kan toezien en dit kan evalueren;
ii)
het bevordert en structureert de uitwisseling van kwalitatieve en kwantitatieve informatie (gegevensbank);
c) Verspreiding van de gegevens
i)
het stelt de geproduceerde informatie ter beschikking van de Gemeenschap, de lidstaten en de bevoegde organisaties;
ii)
het draagt zorg voor een ruime verspreiding van informatie over het werk dat verricht is in elke lidstaat en door de Gemeenschap zelf, alsmede in voorkomende gevallen door derde landen of internationale organisaties;
iii)
het draagt zorg voor ruime verspreiding van betrouwbare, niet-vertrouwelijke gegevens; het publiceert, op basis van de verzamelde gegevens, een jaarverslag over de stand van de drugsproblematiek, waarin ook gegevens over opkomende trends worden opgenomen;
d) Samenwerking met Europese en internationale instanties en organisaties alsmede met derde landen
i)
het draagt bij tot een betere coördinatie tussen de nationale en communautaire acties die zijn werkterreinen betreffen;
ii)
onverminderd de verplichtingen van de lidstaten inzake het doorspelen van informatie krachtens de verdragsbepalingen van de verdragen van de Verenigde Naties betreffende drugs, bevordert het de opneming van de in de lidstaten verzamelde of uit de Gemeenschap afkomstige gegevens over drugs en drugsverslaving in de internationale programma's voor toezicht op en controle van drugs, met name de programma's van de VN en de gespecialiseerde VN-instellingen;
iii)
het werkt actief samen met Europol, met het oog op maximale efficiëntie bij de monitoring van de drugsproblematiek;
iv)
het werkt actief samen met de in artikel 20 genoemde organisaties en instanties;
v)
het draagt, op verzoek van de Commissie en met de goedkeuring van de raad van bestuur als bedoeld in artikel 9, aan bepaalde derde landen, zoals de kandidaat-lidstaten of de westelijke Balkanlanden zijn knowhow over en verleent hulp bij de totstandbrenging en de versterking van structurele banden met het netwerk als bedoeld in artikel 5 en het opzetten en consolideren van de in artikel 5 bedoelde nationale knooppunten;
e) Informatieverplichtingen
Het heeft hoofdzakelijk de plicht om bij het signaleren van nieuwe ontwikkelingen en bij wijzigende trends de terzake bevoegde instanties van de lidstaten op de hoogte te brengen.
Artikel 3
Prioritaire werkterreinen
De in de artikelen 1 en 2 omschreven doelstelling en taken van het Waarnemingscentrum worden uitgevoerd op basis van de volgorde van prioriteiten aangeduid in bijlage I.
Artikel 4
Werkmethode
1. Het Waarnemingscentrum vervult geleidelijk zijn taken naar gelang de doelstellingen van de driejarige en jaarlijkse werkprogramma's, als bedoeld in artikel 9, leden 4 en 5, en de beschikbare middelen.
2. Bij de uitoefening van zijn activiteiten houdt het Waarnemingscentrum, om iedere overlapping te vermijden, rekening met de werkzaamheden die reeds door andere bestaande of op te richten instellingen en instanties, met name Europol, worden verricht en draagt het er zorg voor daaraan een toegevoegde waarde te geven.
Artikel 5
Europees Netwerk voor informatie over drugs en drugsverslaving (Reitox)
1. Het Waarnemingscentrum beschikt over een Europees Netwerk voor informatie over drugs en drugsverslaving (Reitox). Dit netwerk bestaat uit een knooppunt per lidstaat, een knooppunt per land dat een akkoord in de zin van artikel 21 heeft gesloten, en een knooppunt van de Commissie. De lidstaten zijn exclusief bevoegd voor het aanwijzen van het nationale knooppunt.
2. De nationale knooppunten vormen de schakel tussen de deelnemende landen en het Waarnemingscentrum. Zij dragen bij aan het ontwikkelen van sleutelindicatoren en gegevens, met inbegrip van richtsnoeren voor de toepassing daarvan, met de bedoeling betrouwbare en vergelijkbare informatie op het niveau van de Europese Unie te verkrijgen. Zij verzamelen en analyseren op objectieve wijze op nationaal niveau alle relevante gegevens over drugs en drugsverslaving, alsmede over het beleid en de aangedragen oplossingen, waarbij ervaringen uit diverse sectoren - gezondheidszorg, justitie, rechtshandhaving - bijeengebracht worden in samenwerking met deskundigen en nationale organisaties die actief zijn op het gebied van het drugsbeleid. Zij verschaffen in het bijzonder gegevens voor de vijf epidemiologische indicatoren die het Waarnemingscentrum heeft ontwikkeld.
Elke lidstaat ziet erop toe dat zijn vertegenwoordiger in het Reitox-netwerk de informatie verstrekt als bedoeld in artikel 4, lid 1, van Besluit 2005/387/JBZ.
De nationale knooppunten kunnen het Waarnemingscentrum ook informatie verschaffen over nieuwe ontwikkelingen in het gebruik van bestaande psychoactieve stoffen en/of combinaties van psychoactieve stoffen die een potentieel gevaar voor de volksgezondheid vormen, en over mogelijke maatregelen op het gebied van de volksgezondheid.
3. De nationale autoriteiten zien toe op het functioneren van het nationale knooppunt voor wat betreft het verzamelen en analyseren van gegevens op nationaal niveau aan de hand van richtsnoeren die in samenwerking met het Waarnemingscentrum zijn vastgesteld.
4. De specifieke taken van de nationale knooppunten worden beschreven in het in artikel 9, lid 4, bedoelde driejarig programma van het Waarnemingscentrum.
5. Het Waarnemingscentrum mag, onder volledige eerbiediging van de voorrang van de nationale knooppunten en in nauwe samenwerking met deze knooppunten, een beroep doen op aanvullende expertise en informatiebronnen op het gebied van drugs en drugsverslaving.
Artikel 6
Bescherming en vertrouwelijkheid van de gegevens
1. De aan of door het Waarnemingcentrum verschafte gegevens over drugs en drugsverslaving mogen worden gepubliceerd onder voorbehoud van naleving van de communautaire en nationale bepalingen betreffende de verspreiding en de vertrouwelijkheid van informatie. Persoonsgegevens mogen niet worden gepubliceerd of voor het publiek toegankelijk worden gemaakt.
De lidstaten en de nationale knooppunten zijn niet verplicht krachtens hun nationale wet als vertrouwelijk bestempelde informatie te verstrekken.
2. Verordening (EG) nr. 45/2001 is van toepassing op het Waarnemingscentrum.
Artikel 7
Toegang tot documenten
1. Verordening (EG) nr. 1049/2001 is van toepassing op de documenten die bij het Waarnemingscentrum berusten.
2. De raad van bestuur als bedoeld in artikel 9, stelt de toepassingsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1049/2001 vast.
3. Tegen de beslissingen van het Waarnemingscentrum uit hoofde van artikel 8 van Verordening (EG) nr. 1049/2001 kan een klacht bij de Ombudsman worden ingediend of een beroep bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen worden ingesteld, volgens de voorwaarden van respectievelijk artikel 195 en artikel 230 van het Verdrag.
Artikel 8
Handelingsbevoegdheid en vestigingsplaats
1. Het Waarnemingscentrum bezit rechtspersoonlijkheid. Het geniet in elk der lidstaten de ruimste handelingsbevoegdheid die in de wetgeving van de respectieve lidstaten aan rechtspersonen wordt toegekend; het kan met name roerende en onroerende goederen verkrijgen en vervreemden, en in rechte optreden.
2. De vestigingsplaats van het Waarnemingscentrum bevindt zich te Lissabon.
Artikel 9
Raad van bestuur
1. Het Waarnemingscentrum heeft een raad van bestuur, bestaande uit een vertegenwoordiger van elke lidstaat, twee vertegenwoordigers van de Commissie, twee onafhankelijke deskundigen met een bijzondere kennis op het gebied van drugs die door het Europees Parlement zijn aangewezen, en een vertegenwoordiger van elk land dat een akkoord in de zin van artikel 21 heeft gesloten.
Ieder lid van de raad van bestuur heeft één stem, uitgezonderd de vertegenwoordigers van de landen die een akkoord in de zin van artikel 21 hebben gesloten en die geen stemrecht hebben.
De besluiten van de raad van bestuur worden met een meerderheid van twee derde van de stemgerechtigde leden genomen, behalve in de gevallen die in lid 6 van dit artikel en in artikel 20 zijn genoemd.
Ieder lid van de raad van bestuur mag door een plaatsvervangend lid worden bijgestaan of vertegenwoordigd. Bij afwezigheid van een volwaardig lid met stemrecht, mag dit recht door het plaatsvervangende lid worden uitgeoefend.
De raad van bestuur mag vertegenwoordigers van internationale organisaties waarmee het Waarnemingscentrum samenwerkt overeenkomstig artikel 20 als waarnemer zonder stemrecht uitnodigen.
2. De leden van de raad van bestuur kiezen uit hun midden een voorzitter en een vice-voorzitter voor een periode van drie jaar; hun mandaat kan eenmaal worden verlengd.
De voorzitter en de vice-voorzitter mogen deelnemen aan de stemming.
De raad van bestuur stelt zijn reglement van orde vast.
3. De raad van bestuur wordt bijeengeroepen door de voorzitter. Hij houdt ten minste eenmaal per jaar een gewone vergadering. De in artikel 11 bedoelde directeur van het Waarnemingscentrum neemt zonder stemrecht deel aan de vergaderingen van de raad van bestuur en neemt krachtens artikel 11, lid 3, het secretariaat van de raad waar.
4. De raad van bestuur stelt, aan de hand van een door de directeur ingediend ontwerp, na raadpleging van het in artikel 13 bedoelde wetenschappelijk comité en na advies van de Commissie een driejarig werkprogramma vast, dat wordt ingediend bij het Europees Parlement, de Raad en de Commissie.
5. In het kader van het driejarig werkprogramma stelt de raad van bestuur ieder jaar het jaarlijks werkprogramma van het Waarnemingscentrum vast, aan de hand van een door de directeur ingediend ontwerp, na raadpleging van het wetenschappelijk comité en na advies van de Commissie. Het werkprogramma wordt ingediend bij het Europees Parlement, de Raad en de Commissie. Het kan volgens dezelfde procedure in de loop van het jaar worden gewijzigd.
6. Ingeval de Commissie het niet eens is met het driejarige of het jaarlijkse werkprogramma, worden deze programma's door de raad van bestuur met een drievierde meerderheid van de stemgerechtigde leden goedgekeurd.
7. De raad van bestuur stelt het jaarverslag over de activiteiten van het Waarnemingscentrum vast en dient dit uiterlijk op 15 juni in bij het Europees Parlement, de Raad, de Commissie, de Rekenkamer en de lidstaten.
8. Het Waarnemingscentrum doet de begrotingsautoriteit jaarlijks alle relevante informatie over de resultaten van de evaluatieprocedures toekomen.
Artikel 10
Uitvoerend comité
1. De raad van bestuur wordt bijgestaan door een uitvoerend comité. Het uitvoerend comité bestaat uit de voorzitter en de vice-voorzitter van de raad van bestuur, twee andere door de raad van bestuur benoemde leden van de raad van bestuur die de lidstaten vertegenwoordigen en twee vertegenwoordigers van de Commissie. De directeur neemt aan de vergaderingen van het uitvoerend comité deel.
2. Het uitvoerend comité komt ten minste tweemaal per jaar bijeen en zo vaak als nodig is om de besluiten van de raad van bestuur voor te bereiden en de directeur bij te staan en te adviseren. Het neemt namens de raad van bestuur besluiten over de aangelegenheden waarin de financiële regeling, vastgesteld volgens artikel 15, lid 10, voorziet en die door deze verordening niet aan de raad van bestuur zijn voorbehouden. De besluiten van het comité worden bij consensus genomen.
Artikel 11
Directeur
1. Het Waarnemingscentrum staat onder leiding van een directeur die voor een periode van vijf jaar op voordracht van de Commissie door de raad van bestuur wordt benoemd; deze ambtstermijn kan worden verlengd.
2. Voorafgaand aan benoeming voor een eerste ambtstermijn, van ten hoogste twee ambtstermijnen, wordt de door de raad van bestuur voor de functie van directeur gekozen kandidaat onverwijld verzocht een verklaring voor het Europees Parlement af te leggen en vragen van de leden van die instelling te beantwoorden.
3. De directeur is verantwoordelijk voor:
a)
de opstelling en uitvoering van de door de raad van bestuur vastgestelde besluiten en programma's;
b)
het dagelijks bestuur;
c)
de voorbereiding van de werkprogramma's;
d)
de opstelling van de ontwerp-raming van de ontvangsten en de uitgaven, alsmede met de uitvoering van de begroting van het Waarnemingscentrum;
e)
de voorbereiding en publicatie van de in deze verordening bedoelde verslagen;
f)
de afwikkeling van alle personeelsaangelegenheden en in het bijzonder de uitoefening van de bevoegdheden van het tot aanstelling bevoegde gezag;
g)
de vaststelling van de organisatiestructuur van het Waarnemingscentrum en indiening daarvan bij de raad van bestuur voor goedkeuring;
h)
de uitvoering van de in de artikelen 1 en 2 genoemde taken;
i)
de regelmatige evaluatie van de werkzaamheden van het Waarnemingscentrum.
4. De directeur legt aan de raad van bestuur verantwoording af over zijn werkzaamheden.
5. De directeur is de wettige vertegenwoordiger van het Waarnemingscentrum.
Artikel 12
Het horen van de directeur en de voorzitter van de raad van bestuur door het Europees Parlement
De directeur dient jaarlijks bij het Europees Parlement een algemeen verslag in over de activiteiten van het Waarnemingscentrum. Bovendien kunnen de directeur en de voorzitter van de raad van bestuur door het Europees Parlement worden gehoord over een onderwerp dat verband houdt met de activiteiten van het Waarnemingscentrum.
Artikel 13
Wetenschappelijk Comité
1. De raad van bestuur en de directeur worden bijgestaan door een wetenschappelijk comité dat tot taak heeft in de in deze verordening bepaalde gevallen advies uit te brengen over alle door de raad van bestuur of door de directeur aan dat comité voorgelegde wetenschappelijke vraagstukken betreffende de activiteiten van het Waarnemingscentrum.
De adviezen van het wetenschappelijk comité worden gepubliceerd.
2. Het wetenschappelijk comité bestaat uit maximaal vijftien bekende wetenschappers die, na de publicatie van een oproep tot het indienen van blijken van belangstelling in het Publicatieblad van de Europese Unie, op grond van hun wetenschappelijke deskundigheid van hoog niveau en hun onafhankelijkheid door de raad van bestuur worden benoemd. De selectieprocedure moet zodanig zijn dat de specialisaties van de leden van het wetenschappelijk comité de meest relevante wetenschappelijke terreinen bestrijken die verband houden met de drugs- en drugsverslavingsproblematiek.
De leden van het wetenschappelijk comité worden op persoonlijke titel benoemd en geven volkomen onafhankelijk van de lidstaten en de instellingen van de Gemeenschap advies.
Het wetenschappelijk comité moet rekening houden met de verschillende standpunten in de nationale deskundigenadviezen, voor zover beschikbaar, alvorens advies te geven.
Ten behoeve van de uitvoering van Besluit 2005/387/JBZ kan het wetenschappelijk comité overeenkomstig de in artikel 6, lid 2, van dat besluit vastgestelde procedure worden uitgebreid.
3. De leden van het wetenschappelijk comité worden benoemd voor een periode van drie jaar; zij kunnen worden herbenoemd.
4. Het wetenschappelijk comité kiest zijn voorzitter voor een periode van drie jaar. Het wordt ten minste eenmaal per jaar door zijn voorzitter bijeengeroepen.
Artikel 14
Opstelling van de begroting
1. Voor elk begrotingsjaar, dat samenvalt met het kalenderjaar, worden alle ontvangsten en uitgaven van het Waarnemingscentrum geraamd en vervolgens opgenomen in de begroting van het Waarnemingscentrum.
2. De ontvangsten en uitgaven van de begroting van het Waarnemingscentrum zijn in evenwicht.
3. De ontvangsten van het Waarnemingscentrum bestaan, afgezien van andere middelen, uit een op de algemene begroting van de Europese Unie (afdeling Commissie) opgevoerde subsidie van de Gemeenschap, betalingen voor verleende diensten en eventuele financiële bijdragen van de respectievelijk in artikel 20 en artikel 21 bedoelde organisaties en instanties en derde landen.
4. De uitgaven van het Waarnemingscentrum omvatten met name:
a)
de salarissen van het personeel, de uitgaven voor administratie en infrastructuur, de huishoudelijke uitgaven;
b)
de uitgaven ter ondersteuning van de Reitox-knooppunten.
5. De raad van bestuur stelt jaarlijks, op basis van een ontwerp van de directeur, de raming van de ontvangsten en uitgaven van het Waarnemingscentrum voor het volgende begrotingsjaar vast. Deze raming, die tevens een ontwerp-personeelsformatie bevat, wordt samen met het werkprogramma van het Waarnemingscentrum uiterlijk op 31 maart door de raad van bestuur bij de Commissie ingediend. De raming wordt samen met het voorontwerp van algemene begroting van de Europese Unie door de Commissie ingediend bij het Europees Parlement en de Raad (hierna "de begrotingsautoriteit" genoemd).
6. Op basis van deze raming neemt de Commissie de geraamde bedragen die zij nodig acht met betrekking tot de personeelsformatie en het bedrag van de subsidie ten laste van de algemene begroting op in het voorontwerp van de algemene begroting van de Europese Unie, dat zij overeenkomstig artikel 272 van het Verdrag voorlegt aan de begrotingsautoriteit.
7. De begrotingsautoriteit keurt de kredieten voor de subsidie aan het Waarnemingscentrum goed en stelt de personeelsformatie van het Waarnemingscentrum vast.
8. De begroting wordt vastgesteld door de raad van bestuur. De begroting wordt definitief na de definitieve vaststelling van de algemene begroting van de Europese Unie. De begroting wordt zo nodig dienovereenkomstig aangepast.
9. De raad van bestuur stelt de begrotingsautoriteit zo spoedig mogelijk in kennis van de projecten die hij voornemens is te realiseren en die aanzienlijke financiële gevolgen voor de financiering van zijn begroting kunnen hebben, met name onroerendgoedprojecten zoals de huur of aankoop van gebouwen. Hij brengt de Commissie daarvan op de hoogte.
Wanneer een tak van de begrotingsautoriteit kennis heeft gegeven van zijn voornemen om een advies te verstrekken, doet hij dit advies aan de raad van bestuur toekomen binnen een termijn van zes weken te rekenen vanaf de kennisgeving van het project.
Artikel 15
Uitvoering van de begroting
1. De directeur voert de begroting van het Waarnemingscentrum uit.
2. Uiterlijk op 1 maart van het jaar dat volgt op het afgesloten begrotingsjaar, dient de rekenplichtige van het Waarnemingscentrum de voorlopige rekeningen met het verslag over het budgettair en financieel beheer van het begrotingsjaar in bij de rekenplichtige van de Commissie. De rekenplichtige van de Commissie consolideert de voorlopige rekeningen van de instellingen en de gedecentraliseerde organen overeenkomstig artikel 128 van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen(12) (hierna "het algemeen Financieel Reglement").
3. Uiterlijk op 31 maart van het jaar dat volgt op het afgesloten begrotingsjaar, dient de rekenplichtige van de Commissie de voorlopige rekeningen van het Waarnemingscentrum met het verslag over het budgettair en financieel beheer van het begrotingsjaar in bij de Rekenkamer. Het verslag over het budgettair en financieel beheer van het begrotingsjaar wordt ook toegezonden aan het Europees Parlement en de Raad.
4. Na ontvangst van de opmerkingen van de Rekenkamer over de voorlopige rekeningen van het Waarnemingscentrum overeenkomstig artikel 129 van het algemeen Financieel Reglement maakt de directeur onder zijn eigen verantwoordelijkheid de definitieve rekeningen van het Waarnemingscentrum op en legt deze voor advies voor aan de raad van bestuur.
5. De raad van bestuur van het Waarnemingscentrum brengt advies uit over de definitieve rekeningen van het Waarnemingscentrum.
6. Uiterlijk op 1 juli van het jaar dat volgt op het afgesloten begrotingsjaar dient de directeur van het Waarnemingscentrum de definitieve rekeningen met het advies van de raad van bestuur in bij het Europees Parlement, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer.
De definitieve rekeningen worden gepubliceerd.
7. De directeur van het Waarnemingscentrum dient uiterlijk op 30 september een antwoord op de opmerkingen van de Rekenkamer in bij deze instelling. Hij/zij dient dit antwoord ook in bij de raad van bestuur.
8. De directeur verstrekt het Europees Parlement op verzoek, overeenkomstig het bepaalde in artikel 146, lid 3, van het algemeen Financieel Reglement, alle inlichtingen die nodig zijn voor het goede verloop van de kwijtingsprocedure voor het betrokken begrotingsjaar.
9. Vóór 30 april van het jaar N + 2 verleent het Europees Parlement op aanbeveling van de Raad, die met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluit, de directeur kwijting voor de uitvoering van de begroting van het begrotingsjaar N.
10. De financiële regeling die van toepassing is op het Waarnemingscentrum wordt vastgesteld door de raad van bestuur, na raadpleging van de Commissie. Deze financiële regeling mag niet van Verordening (EG, Euratom) nr. 2343/2002 van de Commissie van 19 november 2002 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 185 van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002(13) afwijken tenzij de specifieke vereisten van de taakverrichting van het Waarnemingscentrum dit noodzakelijk maken, en met voorafgaande instemming van de Commissie.
Artikel 16
Fraudebestrijding
1. Ter bestrijding van fraude, corruptie en elke andere onwettige activiteit waardoor de financiële belangen van de Europese Gemeenschap worden geschaad is Verordening (EG) nr. 1073/1999 zonder beperking op het Waarnemingscentrum van toepassing.
2. De financieringsbesluiten, alsmede alle uitvoeringsmaatregelen en -instrumenten die uit die besluiten voortvloeien, bepalen uitdrukkelijk dat de Rekenkamer en OLAF, indien nodig, in de gebouwen van de begunstigden van middelen van het Waarnemingscentrum tot controle ter plaatse kunnen overgaan.
Artikel 17
Voorrechten en immuniteiten
Het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen is op het Waarnemingscentrum van toepassing.
Artikel 18
Personeelsstatuut
Het statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen, de regeling voor tewerkstelling van toepassing op de andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen en de regels die de instellingen van de Gemeenschap gezamenlijk hebben goedgekeurd met het oog op de toepassing van dat statuut en die regeling voor tewerkstelling, zijn van toepassing op het personeel van het Waarnemingscentrum.
Bij de aanstelling van personeelsleden uit derde landen na het sluiten van de in artikel 21 bedoelde akkoorden moeten in ieder geval het statuut en de regeling voor tewerkstelling, bedoeld in alinea 1 van dit artikel, worden nageleefd.
Het Waarnemingscentrum oefent ten aanzien van zijn personeel de bevoegdheden uit die aan het tot aanstelling bevoegde gezag zijn toegekend.
De raad van bestuur stelt in overleg met de Commissie de passende uitvoeringsbepalingen vast overeenkomstig artikel 110 van het statuut van de ambtenaren en de regeling voor tewerkstelling, bedoeld in alinea 1.
De raad van bestuur kan bepalingen goedkeuren waardoor uit de lidstaten gedetacheerde nationale deskundigen voor het Waarnemingscentrum kunnen werken.
Artikel 19
Aansprakelijkheid
1. De contractuele aansprakelijkheid van het Waarnemingscentrum wordt beheerst door de wet die op het betrokken contract van toepassing is. Het Hof van Justitie is bevoegd uitspraak te doen krachtens een arbitragebeding dat in een door het Waarnemingscentrum gesloten contract is opgenomen.
2. Wat de niet-contractuele aansprakelijkheid betreft dient het Waarnemingscentrum, overeenkomstig de algemene beginselen van de rechtsstelsels die de lidstaten gemeen hebben, de door het Waarnemingscentrum of door haar personeelsleden in de uitoefening van hun functies veroorzaakte schade te vergoeden. Het Hof van Justitie is bevoegd in geschillen betreffende de vergoeding van dergelijke schade uitspraak te doen.
3. De persoonlijke aansprakelijkheid van de personeelsleden jegens het Waarnemingscentrum wordt geregeld bij de bepalingen die op het personeel van het Waarnemingscentrum van toepassing zijn.
Artikel 20
Samenwerking met andere organisaties en instanties
Onverminderd de betrekkingen die de Commissie overeenkomstig artikel 302 van het Verdrag kan onderhouden, streeft het Waarnemingscentrum actief naar samenwerking met internationale organisaties en andere, met name Europese, gouvernementele of niet-gouvernementele instanties die bevoegd zijn op het gebied van drugs.
Deze samenwerking moet gebaseerd zijn op werkafspraken met voornoemde instanties en organisaties. Deze regelingen worden door de raad van bestuur, na advies van de Commissie, goedgekeurd op basis van een door de directeur ingediend ontwerp. Indien de Commissie het niet eens is met deze afspraken, worden deze door de raad van bestuur met een drievierde meerderheid van de stemgerechtigde leden goedgekeurd.
Artikel 21
Deelname van derde landen
Het Waarnemingscentrum staat open voor deelneming door derde landen die het belang van de Gemeenschap en van haar lidstaten bij de doelstellingen en het werk van het Waarnemingscentrum delen, krachtens akkoorden tussen deze derde landen en de Gemeenschap op grond van artikel 300 van het Verdrag.
Artikel 22
Bevoegdheid van het Hof van Justitie
Het Hof van Justitie is bevoegd uitspraak te doen in gevallen waarin overeenkomstig artikel 230 van het Verdrag beroep is ingesteld tegen het Waarnemingscentrum.
Artikel 23
Evaluatieverslag
De Commissie geeft opdracht voor een externe evaluatie van het Waarnemingscentrum die om de zes jaar moet worden verricht, zodat zij samenvalt met de voltooiing van twee driejarige werkprogramma's van het Waarnemingscentrum. Deze evaluatie moet ook betrekking hebben op het Reitox-systeem. De Commissie legt het evaluatieverslag voor aan het Europees Parlement, de Raad en de raad van bestuur.
De Commissie dient, zo nodig, in deze context een voorstel in ter herziening van de bepalingen van deze verordening in het licht van de ontwikkelingen in het kader van de regelgevende organen, overeenkomstig de procedure van artikel 251 van het Verdrag.
Artikel 24
Intrekking
Verordening (EEG) nr. 302/93 wordt ingetrokken.
Verwijzingen naar de ingetrokken verordening gelden als verwijzingen naar de onderhavige verordening en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage III.
Artikel 25
Inwerkingtreding
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te
Voor het Europees Parlement Voor de Raad
De voorzitter De voorzitter
BIJLAGE I
A. De werkzaamheden van het Waarnemingscentrum worden verricht met inachtneming van de respectieve bevoegdheden van de Gemeenschap en van haar lidstaten op het gebied van drugs zoals vastgelegd in het Verdrag. Deze werkzaamheden hebben betrekking op de verschillende aspecten van de drugs- en drugsverslavingsproblematiek en op de antwoorden die daarop worden geformuleerd. De Commissie zal zich daarbij laten leiden door de drugsstrategieën en de actieplannen die door de Europese Unie zijn goedgekeurd.
De prioritaire werkterreinen van het Waarnemingscentrum zijn:
1)
het volgen van de stand van zaken met betrekking tot de drugsproblematiek, met name aan de hand van epidemiologische of andere indicatoren en het volgen van opkomende trends, in het bijzonder die waarbij sprake is van polydruggebruik;
2)
het volgen van de antwoorden die worden geformuleerd op drugsgerelateerde problemen; het verstrekken van informatie over de beste praktijken in de lidstaten en het vergemakkelijken van de onderlinge uitwisseling van dergelijke praktijken;
3)
het beoordelen van de risico's van nieuwe psychoactieve stoffen en het onderhouden van een systeem voor vroegtijdige waarschuwing in verband met het gebruik van deze drugs en tevens aangaande nieuwe methoden om bestaande psychoactieve stoffen te gebruiken;
4)
de ontwikkeling van middelen en instrumenten aan de hand waarvan de lidstaten gemakkelijker op hun nationale beleid kunnen toezien en dit evalueren en aan de hand waarvan de Europese Commissie gemakkelijker op het beleid van de Europese Unie kan toezien en dit evalueren.
B. De Commissie stelt, met het oog op de verspreiding ervan, de informatie en statistische gegevens waarover zij krachtens haar bevoegdheden beschikt, ter beschikking van het Waarnemingscentrum.
BIJLAGE II
Ingetrokken verordening en de achtereenvolgende wijzigingen daarvan
Verordening (EEG) nr. 302/93 van de Raad
PB L 36 van 12.2.1993, blz. 1.
Verordening (EG) nr. 3294/94 van de Raad
PB L 341 van 30.12.1994, blz. 7.
Verordening (EG) nr. 2220/2000 van de Raad
PB L 253 van 7.10.2000, blz. 1.
Verordening (EG) nr. 1651/2003 van de Raad
PB L 245 van 29.9.2003, blz. 30.
BIJLAGE III
Concordantietabel
Verordening (EEG) nr. 302/93 van de Raad
Deze verordening
Artikel 1
Artikel 1
-
Artikel 1, lid 3, tweede en derde zin
Artikel 2, punt A, sub-rubriek
Artikel 2, punt a), sub-rubriek
Artikel 2, punt A, onder 1
Artikel 2, punt a), onder i), eerste zin
-
Artikel 2, punt a), onder i), tweede en derde zin
Artikel 2, punt A onder 2 tot en met 5
Artikel 2, punt a), onder ii) tot en met v)
Artikel 2, punt B, sub-rubriek
Artikel 2, punt b), sub-rubriek
Artikel 2, punt B, onder 6, eerste zin
Artikel 2, punt b), onder i), eerste zin
-
Artikel 2, punt b), onder i), tweede zin
Artikel 2, punt B, onder 7
Artikel 2, punt b), onder ii)
Artikel 2, punt C, sub-rubriek
Artikel 2, punt c), sub-rubriek
Artikel 2, punt C, onder 8 tot en met 10
Artikel 2, punt c), onder i) tot en met iii)
Artikel 2, punt D, sub-rubriek
Artikel 2, punt d), sub-rubriek
Artikel 2, punt D, onder 11 tot en met 13
Artikel 2, punt d), onder i), ii) en iv)
-
Artikel 2, punt d), onder iii) en v)
-
Artikel 2, punt e)
Artikel 3
Artikel 4
Artikel 4
Artikel 3
Artikel 5, lid 1
Artikel 5, lid 1
-
Artikel 5, leden 2, 3 en 4
Artikel 5, lid 4
Artikel 5, lid 5
Artikel 6, leden 2 en 3
Artikel 6, lid 1
-
Artikel 6, lid 2
Artikel 6 bis
Artikel 7
Artikel 7
Artikel 8
-
Artikel 8, titel
-
Artikel 8, lid 2
Artikel 8, lid 1
Artikel 9, lid 1, eerste, vierde en vijfde alinea
Artikel 8, lid 2
Artikel 9, lid 2, eerste en tweede alinea
Artikel 9, lid 2
Artikel 9, lid 3
-
Artikel 9, lid 3, eerst en derde zin
Artikel 8, lid 3
Artikel 9, lid 4
Artikel 8, lid 4
Artikel 9, lid 5, eerste en derde zin
-
Artikel 9, lid 5, tweede zin
-
Artikel 9, lid 6
Artikel 8, leden 5 en 6
Artikel 9, leden 7 en 8
-
Artikel 10
Artikel 9, lid 1, eerste alinea
Artikel 11, lid 1
-
Artikel 11, lid 2
Artikel 9, lid 1, tweede alinea
Artikel 11, lid 3
Artikel 9, lid 1, tweede alinea, eerste tot en met zesde streepje
Artikel 11, lid 3, onder a) tot en met f), eerste zin
-
Artikel 11, lid 3, onder f), tweede zin
-
Artikel 11, lid 3, onder g)
Artikel 9, lid 1, tweede alinea, zevende streepje
Artikel 11, lid 3, onder h)
-
Artikel 11, lid 3, onder i)
Artikel 9, leden 2 en 3
Artikel 11, leden 4 en 5
-
Artikel 12
Artikel 10, lid 1
Artikel 13, lid 1
Artikel 10, lid 2
Artikel 13, lid 2, eerste en vierde alinea
-
Artikel 13, lid 2, tweede en derde alinea
Artikel 10, leden 3, 4 en 5
Artikel 13, leden 3 en 4
Artikel 11, leden 1 tot en met 6
Artikel 14, leden 1 tot en met 5
Artikel 11, leden 7 tot en met 10
Artikel 14, leden 6 tot en met 9
Artikel 11 bis, leden 1 tot en met 5
Artikel 15, leden 1 tot en met 5
Artikel 11 bis, leden 6 en 7
Artikel 15, lid 6
Artikel 11 bis, leden 8 tot en met 11
Artikel 15, leden 7 tot en met 10
-
Artikel 16
Artikel 12
Artikel 20
-
Artikel 20, tweede alinea
Artikel 13, lid 1
Artikel 21
Artikel 13, lid 2
-
Artikel 14
Artikel 17
Artikel 15
Artikel 18, eerste, derde en vierde alinea
-
Artikel 18, tweede en vijfde alinea
Artikel 16
Artikel 19
Artikel 17
Artikel 22
Artikel 18
Artikel 23, eerste alinea, eerste en derde zin
-
Artikel 23, eerste alinea, tweede zin
-
Artikel 23, tweede alinea
-
Artikel 24
Artikel 19
Artikel 25
Bijlage, lid A, eerste alinea
Bijlage I, lid A, eerste alinea, eerste zin
-
Bijlage I, lid A, eerste alinea, tweede en derde zin
-
Bijlage I, lid A, tweede alinea, onder 1 tot en met 4
Bijlage, lid A, tweede alinea, onder 1 tot en met 5
Bescherming van persoonsgegevens (politiële en justitiële samenwerking) *
385k
182k
Voorstel voor een kaderbesluit van de Raad over de bescherming van persoonsgegevens die worden verwerkt in het kader van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken (COM(2005)0475 – C6-0436/2005 – 2005/0202(CNS))
Gelet op het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name op artikel 30, artikel 31 en artikel 34, lid 2, onder b),
Gelet op het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name op artikel 30, lid 1, onder b), artikel 31, lid 1, onder c) en artikel 34, lid 2, onder b),
Amendement 2 Overweging 9
(9) Om een hoog beschermingsniveau van persoonsgegevens van Europese burgers te kunnen bieden, moeten gemeenschappelijk bepalingen worden vastgesteld waaraan de rechtmatigheid en de kwaliteit van de gegevensverwerking door de bevoegde instanties in andere lidstaten kunnen worden getoetst.
(9) Om een hoog beschermingsniveau van persoonsgegevens van alle personen op het grondgebied van de Europese Unie te kunnen bieden, moeten gemeenschappelijk bepalingen worden vastgesteld waaraan de rechtmatigheid en de kwaliteit van de gegevensverwerking door de bevoegde instanties in andere lidstaten kunnen worden getoetst. Dit vereist bovendien dat de persoonsgegevens voor legitieme en specifieke doeleinden worden verzameld en verwerkt. De gegevens mogen verder niet worden verwerkt op een manier die niet strookt met die doeleinden, waaronder in het kader van de toenemende uitwisseling van informatie tussen diensten voor wetshandhaving en justitiële instanties en in verband met het voorstel inzake de interoperabiliteit van databases.
Amendement 3 Overweging 12
(12) Op persoonsgegevens die door een lidstaat van de Europese Unie worden doorgegeven aan derde landen of internationale organen moet in beginsel een passend beschermingsniveau van toepassing zijn.
(12) Op persoonsgegevens die door een lidstaat van de Europese Unie worden doorgegeven aan derde landen of internationale organen moet een passend beschermingsniveau van toepassing zijn. Dit kaderbesluit dient ervoor te zorgen dat persoonsgegevens afkomstig van derde landen ten minste voldoen aan de internationale normen inzake de eerbiediging van de mensenrechten.
Amendementen 4 en 5 Overweging 15
(15) Er dienen gemeenschappelijke regels te worden vastgesteld met betrekking tot de vertrouwelijkheid en de beveiliging van de gegevensverwerking, aansprakelijkheid en sancties voor onrechtmatig gebruik door de bevoegde instanties, alsook rechtsmiddelen voor degenen op wie de gegevens betrekking hebben. Bovendien moeten de lidstaten strafrechtelijke sancties vaststellen voor bijzonder ernstige en opzettelijke schendingen van de gegevensbeschermingsvoorschriften.
(15) Er dienen gemeenschappelijke regels te worden vastgesteld met betrekking tot de vertrouwelijkheid en de beveiliging van de gegevensverwerking, aansprakelijkheid en sancties voor onrechtmatig gebruik door de bevoegde instanties en door particuliere instanties die namens bevoegde instanties of omwille van een openbare functie persoonsgegevens verwerken, alsook rechtsmiddelen voor degenen op wie de gegevens betrekking hebben. Bovendien moeten de lidstaten strafrechtelijke sancties vaststellen voor bijzonder ernstige en opzettelijke of door grove nalatigheid veroorzaakte schendingen van de gegevensbeschermingsvoorschriften.
Amendement 6 Overweging 20
(20) Dit kaderbesluit laat ook de specifieke gegevensbeschermingsvoorschriften van de rechtsinstrumenten betreffende de verwerking en bescherming van persoonsgegevens door Europol, Eurojust en het douane-informatiesysteem onverlet.
(20) Dit kaderbesluit laat ook de specifieke gegevensbeschermingsvoorschriften van de rechtsinstrumenten betreffende de verwerking en bescherming van persoonsgegevens door Europol, Eurojust en het douane-informatiesysteem onverlet. Uiterlijk twee jaar na de in artikel 35, lid 1, genoemde datum dienen echter de specifieke voorschriften inzake gegevensbescherming die voor Europol, Eurojust en het douane-informatiesysteem gelden, volledig in overeenstemming met het huidige kaderbesluit te worden gebracht, teneinde overeenkomstig een voorstel van de Commissie de samenhang en de effectiviteit van het wettelijk kader inzake gegevensbescherming te vergroten.
Amendement 7 Overweging 20 bis (nieuw)
(20 bis) Europol, Eurojust en het douane-informatiesysteem dienen zich verder aan hun eigen regels inzake gegevensbescherming te houden die duidelijk voorschrijven dat persoonsgegevens uitsluitend onder meer specifieke voorwaarden of beperkingen mogen worden verwerkt, geraadpleegd of doorgezonden.
Amendement 8 Overweging 22
(22) Dit kaderbesluit dient van toepassing te zijn op de persoonsgegevens die worden verwerkt in het kader van het Schengeninformatiesysteem van de tweede generatie en de daarmee verband houdende uitwisseling van aanvullende informatie op grond van Besluit JBZ/2006/… betreffende de instelling, de werking en het gebruik van het Schengeninformatiesysteem van de tweede generatie (SIS II).
Dit kaderbesluit dient van toepassing te zijn op de persoonsgegevens die worden verwerkt in het kader van het Schengeninformatiesysteem van de tweede generatie en de daarmee verband houdende uitwisseling van aanvullende informatie op grond van Besluit JBZ/2006/… betreffende de instelling, de werking en het gebruik van het Schengeninformatiesysteem van de tweede generatie (SIS II) en in het kader van het visa-informatiesysteem over de in overeenstemming met Besluit 2006/.../JBZ van de Raad van ... over de toegang tot het visuminformatiesysteem (VIS) voor raadpleging door de nationale veiligheidsdiensten van de lidstaten en Europol, met het oog op het voorkomen, opsporen en onderzoeken van terroristische misdrijven en andere ernstige strafbare feiten1. ______________ 1 PB L ....
Amendement 9 Overweging 32 bis (nieuw)
(32 bis) Overwegende de mening van de Europese toezichthouder voor gegevensbescherming,
Amendement 10 Artikel 1, lid 2
2. De lidstaten zorgen ervoor dat de verstrekking van persoonsgegevens aan de bevoegde instanties van andere lidstaten niet wordt beperkt of verboden in verband met de bescherming van persoonsgegevens uit hoofde van dit kaderbesluit.
2. Dit kaderbesluit belet lidstaten niet om in de context van politiële en justitiële samenwerking in strafzaken waarborgen voor de bescherming van persoonsgegevens te verstrekken die verder gaan dan die welke in dit kaderbesluit zijn vastgelegd. Dergelijke bepalingen mogen echter in geen geval de verstrekking van persoonsgegevens aan de bevoegde instanties van andere lidstaten beperken of verbieden in verband met de bescherming van persoonsgegevens uit hoofde van dit kaderbesluit.
Amendement 11 Artikel 3, lid 2 bis (nieuw)
2 bis. Dit kaderbesluit is niet van toepassing wanneer specifieke wetgeving volgens titel VI van het EU-Verdrag expliciet voorschrijft dat persoonsgegevens uitsluitend onder specifiekere voorwaarden of beperkingen mogen worden verwerkt, geraadpleegd of overgedragen.
Amendement 12 Artikel 4, lid 1, letter d)
(d) nauwkeurig zijn en, zo nodig, worden bijgewerkt. Alle redelijke maatregelen moeten worden getroffen om de gegevens die, uitgaande van de doeleinden waarvoor zij worden verzameld of vervolgens worden verwerkt, onnauwkeurig of onvolledig zijn, te wissen of te corrigeren. De lidstaten kunnen bepalen dat gegevens volgens verschillende nauwkeurigheids- en betrouwbaarheidseisen kunnen worden verwerkt, en zorgen er in dat geval voor dat de gegevens worden onderscheiden naar de mate van nauwkeurigheid en betrouwbaarheid, waarbij met name gegevens die zijn gebaseerd op feiten worden onderscheiden van gegevens die zijn gebaseerd op meningen of persoonlijke oordelen;
(d) nauwkeurig zijn en, zo nodig, worden bijgewerkt. Alle redelijke maatregelen moeten worden getroffen om de gegevens die, uitgaande van de doeleinden waarvoor zij worden verzameld of vervolgens worden verwerkt, onnauwkeurig of onvolledig zijn, te wissen of te corrigeren. De lidstaten kunnen echter bepalen dat gegevens volgens verschillende nauwkeurigheids- en betrouwbaarheidseisen kunnen worden verwerkt, en zorgen er in dat geval voor dat de gegevens worden onderscheiden naar de mate van nauwkeurigheid en betrouwbaarheid, waarbij met name gegevens die zijn gebaseerd op feiten worden onderscheiden van gegevens die zijn gebaseerd op meningen of persoonlijke oordelen. De lidstaten dienen ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de persoonsgegevens regelmatig wordt gecontroleerd. Voor zover dat mogelijk is, worden rechterlijke beslissingen en beslissingen om niet te vervolgen aangeduid en worden gegevens die zijn gebaseerd op meningen of persoonlijke oordelen gecontroleerd aan de bron en wordt hun mate van nauwkeurigheid en betrouwbaarheid aangegeven. Onverminderd het nationale strafprocesrecht schrijven de lidstaten voor dat persoonsgegevens op verzoek worden gemarkeerd indien deze de juistheid van de gegevens ontkent en de juistheid of onjuistheid van de gegevens niet kan worden vastgesteld. Deze markering wordt alleen verwijderd met toestemming van de betrokkene of op basis van een beslissing van de bevoegde rechter of van de bevoegde toezichthoudende autoriteit;
Amendement 13 Artikel 4, lid 4
4.De lidstaten schrijven voor dat persoonsgegevens alleen worden verwerkt indien:
Schrappen
- er op basis van feiten gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de betrokken persoonsgegevens het voorkomen, onderzoeken, opsporen of vervolgen van een strafbaar feit mogelijk of gemakkelijker zouden maken of sneller zouden doen verlopen, en
- er geen andere middelen zijn die minder belastend zijn voor de betrokkene en
- de verwerking van de gegevens niet bovenmatig is in verhouding tot het betrokken strafbare feit.
Amendement 14 Artikel 4, lid 4 bis (nieuw)
4 bis. De lidstaten houden rekening met de verschillende persoonsgegevenscategorieën en de verschillende doeleinden waarvoor de persoonsgegevens worden verzameld met het oog op de vaststelling van passende tijdslimieten voor de bewaring ervan, gepaste voorwaarden voor de verzameling, verdere verwerking en doorgave ervan. Persoonsgegevens in verband met personen die niet verdacht worden van de pleging van of mededaderschap bij strafbare feiten worden uitsluitend verwerkt voor het doeleinde waarvoor ze werden verzameld, en gedurende een beperkte periode. De lidstaten leggen passende beperkingen op inzake de raadpleging en doorgave van dergelijke gegevens.
Amendement 15 Artikel 4 bis, lid 1 (nieuw)
Artikel 4 bis Verdere verwerking van persoonsgegevens
1.De lidstaten bepalen dat persoonsgegevens alleen in overeenstemming met dit kaderbesluit, met name de artikelen 4, 5 en 6 daarvan, verder mogen worden verwerkt:
a) voor het specifieke doel waarvoor zij werden verstrekt of beschikbaar gesteld,
b) indien strikt noodzakelijk voor het voorkomen, onderzoeken, opsporen of vervolgen van ernstige strafbare feiten, of
c) voor het voorkomen van bedreigingen van de openbare veiligheid of van een persoon, behalve wanneer de bescherming van de belangen of van de grondrechten van de betrokkene prevaleert.
Amendement 16 Artikel 4 bis, lid 2 (nieuw)
2.De betrokken persoonsgegevens worden uitsluitend verder verwerkt voor de in lid 1, letter c) van dit artikel vermelde doeleinden met de voorafgaande toestemming van de instantie die de persoonsgegevens overmaakte of beschikbaar stelde. De lidstaten mogen, indien er passende wettelijke waarborgen bestaan, wetgevende maatregelen nemen om deze verdere verwerking toe te staan.
Amendement 17 Artikel 5
De lidstaten schrijven voor dat persoonsgegevens alleen door de bevoegde instanties worden verwerkt indien wettelijk is bepaald dat de verwerking noodzakelijk is voor het vervullen van de wettelijke taak van de betrokken instantie en voor het voorkomen, onderzoeken, opsporen of vervolgen van strafbare feiten.
De lidstaten bepalen, na raadpleging van de in artikel 30 ingestelde toezichthoudende autoriteit, dat persoonsgegevens alleen door de bevoegde instanties mogen worden verwerkt en indien
a) de betrokkene ondubbelzinnig toestemming heeft gegeven, op voorwaarde dat de verwerking in het belang van de betrokkene wordt uitgevoerd; of
b) de verwerking noodzakelijk is om te voldoen aan een wettelijke verplichting die de voor de verwerking verantwoordelijke moet nakomen; of
c) de verwerking noodzakelijk is om de vitale belangen van de betrokkene te beschermen.
Amendement 18 Artikel 5, lid 1 bis (nieuw)
1 bis. De lidstaten schrijven voor dat de verwerking van persoonsgegevens alleen worden verwerkt indien:
- de bevoegde instanties op basis van vaststaande feiten kunnen aantonen dat er een onmiskenbare noodzaak bestaat om de betrokken persoonsgegevens te verwerken voor het voorkomen, onderzoeken, opsporen of vervolgen van een strafbaar feit;
- er geen andere middelen zijn die minder belastend zijn voor de betrokkene; en
- de verwerking van de gegevens niet bovenmatig is in verhouding tot de desbetreffende inbreuk.
Amendement 19 Artikel 6, lid 2, eerste streepje
- de verwerking van de gegevens wettelijk is voorgeschreven en onontbeerlijk is voor de vervulling van de wettelijke taak van de betrokken instantie met het oog op het voorkomen, onderzoeken, opsporen of vervolgen van strafbare feiten of wanneer de betrokkene uitdrukkelijk toestemming heeft gegeven voor de verwerking, en
- de verwerking van de gegevens wettelijk is voorgeschreven en onontbeerlijk is voor de vervulling van de wettelijke taak van de betrokken instantie met het oog op het voorkomen, onderzoeken, opsporen of vervolgen van strafbare feiten en beperkt is tot een bepaald onderzoek of wanneer de betrokkene uitdrukkelijk toestemming heeft gegeven voor de verwerking, op voorwaarde dat de verwerking in het belang van de betrokkene gebeurt en het feit dat deze toestemming weigert, niet tot negatieve gevolgen voor hem leidt; en
Amendement 20 Artikel 6, lid 2 bis (nieuw)
2 bis. De lidstaten passen voor de verwerking van gevoelige gegevens speciale technische en organisatorische vereisten toe.
Amendement 21 Artikel 6, lid 2 ter (nieuw)
2 ter. De lidstaten voorzien in bijkomende specifieke waarborgen met betrekking tot biometrische gegevens en DNA-profielen om te garanderen dat:
- biometrische gegevens en DNA-profielen alleen op basis van gevestigde en interoperabele technische normen worden gebruikt;
- de juistheid van de biometrische gegevens en DNA-profielen zorgvuldig wordt overwogen en door de betrokkene met behulp van vlot beschikbare middelen kan worden aangevochten;
- de eerbiediging en integriteit van de personen volledig wordt gewaarborgd.
Amendement 22 Artikel 7, lid 1
1. De lidstaten schrijven voor dat persoonsgegevens niet langer worden bewaard dan nodig is voor het doel waarvoor ze werden verkregen, tenzij het nationale recht anders bepaalt. Persoonsgegevens betreffende de in artikel 4, lid 3, laatste streepje, bedoelde personen worden niet langer bewaard dan absoluut noodzakelijk is voor het doel waarvoor ze werden verkregen.
1. De lidstaten schrijven voor dat persoonsgegevens niet langer worden bewaard dan nodig is voor het doel waarvoor ze werden verkregen en dat ze niet verder worden verwerkt, overeenkomstig artikel 4, lid 1, letter e) en artikel 4 bis. Persoonsgegevens betreffende de in artikel 4, lid 3, laatste streepje, bedoelde personen worden niet langer bewaard dan absoluut noodzakelijk is voor het doel waarvoor ze werden verkregen.
Amendement 23 Artikel 7, lid 2
2. De lidstaten treffen passende procedurele en technische maatregelen om ervoor te zorgen dat de termijnen voor het bewaren van persoonsgegevens niet worden overschreden. De inachtneming van de termijnen wordt regelmatig gecontroleerd.
2. De lidstaten treffen passende procedurele en technische maatregelen om ervoor te zorgen dat de termijnen voor het bewaren van persoonsgegevens niet worden overschreden. Deze maatregelen omvatten de automatische en regelmatige verwijdering van persoonsgegevens na een bepaalde termijn. De inachtneming van de termijnen wordt regelmatig gecontroleerd.
Amendement 24 Hoofdstuk III, afdeling I, titel
Verstrekking en beschikbaarstelling van persoonsgegevens aan de bevoegde instanties van andere lidstaten
Verstrekking en beschikbaarstelling van persoonsgegevens
Amendement 25 Artikel 8
De lidstaten schrijven voor dat persoonsgegevens alleen aan de bevoegde instanties van andere lidstaten worden verstrekt of beschikbaar gesteld indien dat nodig is voor de vervulling van de wettelijke taak van de verstrekkende of ontvangende instantie en voor het voorkomen, onderzoeken, opsporen of vervolgen van strafbare feiten.
De lidstaten schrijven voor dat persoonsgegevens die door de bevoegde instanties worden verzameld en verwerkt, alleen aan de bevoegde instanties van andere lidstaten worden verstrekt of beschikbaar gesteld indien dat nodig is voor de vervulling van de wettelijke taak van de verstrekkende of ontvangende instantie en voor het voorkomen, onderzoeken, opsporen of vervolgen van specifieke strafbare feiten.
Amendement 26 Artikel 8 bis (nieuw)
Artikel 8 bis
Verstrekking aan andere dan bevoegde instanties
De lidstaten bepalen dat persoonsgegevens alleen in bepaalde afzonderlijke en goed gedocumenteerde gevallen, en alleen als aan alle onderstaande voorwaarden is voldaan aan andere dan de bevoegde instanties van een lidstaat worden doorgegeven of beschikbaar gesteld:
a) de verstrekking is wettelijk verplicht of toegestaan en
b) de verstrekking is
noodzakelijk voor het specifieke doel waarvoor de gegevens werden verzameld, verstrekt of beschikbaar gesteld of om strafbare feiten te voorkomen, te onderzoeken, op te sporen of te vervolgen, of om bedreigingen van de openbare veiligheid of van een persoon te voorkomen, behalve wanneer de bescherming van de belangen of van de grondrechten van de betrokkene primeert;
of
noodzakelijk omdat de instantie waaraan de gegevens worden doorgegeven, zonder de betrokken gegevens haar wettelijke taak niet kan vervullen, mits het doel waarvoor de gegevens door die instantie worden verkregen of verwerkt niet onverenigbaar is met de oorspronkelijke verwerking en mits de verstrekking niet strijdig is met de wettelijke verplichtingen van de bevoegde instantie die de gegevens wil doorgeven,
of
zonder enige twijfel in het belang van de betrokkene, die bovendien hiervoor zijn toestemming heeft gegeven of waarvan de omstandigheden ondubbelzinnig aanleiding geven tot de veronderstelling dat er sprake is van een dergelijke toestemming.
Amendement 27 Artikel 8 ter (nieuw)
Artikel 8 ter
Verstrekking aan particuliere instanties
De lidstaten bepalen, onverminderd het nationale strafprocesrecht, dat persoonsgegevens alleen in bepaalde gevallen en alleen als aan alle onderstaande voorwaarden is voldaan, aan particuliere instanties van een lidstaat mogen worden doorgegeven of beschikbaar gesteld:
a) de verstrekking is wettelijk verplicht of toegestaan, en
b) de verstrekking is noodzakelijk voor het doel waarvoor de gegevens werden verzameld, verstrekt of beschikbaar gesteld, om strafbare feiten te voorkomen, te onderzoeken, op te sporen of te vervolgen, of om bedreigingen van de openbare veiligheid of van een persoon te voorkomen, behalve wanneer de bescherming van de belangen of van de grondrechten van de betrokkene primeert. De lidstaten bepalen dat persoonsgegevens alleen na onderzoek van elk geval apart, in specifieke omstandigheden, voor welbepaalde doeleinden en onder voorbehoud van gerechtelijke controle in de lidstaten door de bevoegde instanties aan particuliere instanties mogen worden doorgegeven of beschikbaar gesteld.
Amendement 28 Artikel 8 quater (nieuw)
Artikel 8 quater
Verwerking van gegevens door particuliere instanties in verband met overheidsadministratie
De lidstaten nemen in hun nationale wetgeving op dat, wanneer particuliere instanties gegevens verzamelen en verwerken in verband met overheidsadministratie, deze instanties moeten voldoen aan eisen die gelijkwaardig aan of strenger zijn dan de eisen die worden gesteld aan de bevoegde overheidsinstanties.
Amendement 29 Artikel 8 quinquies (nieuw)
Artikel 8 quinquies
Doorgifte aan bevoegde instanties in derde landen of aan internationale organen
1.De lidstaten bepalen dat persoonsgegevens niet worden doorgegeven aan bevoegde instanties van derde landen of aan internationale organen tenzij deze doorgifte in overeenstemming is met dit kaderbesluit en aan alle onderstaande voorwaarden is voldaan:
a) de doorgave is wettelijk verplicht of toegestaan;
b) de doorgave is noodzakelijk voor het doel waarvoor de gegevens werden verzameld, verstrekt of beschikbaar gesteld, om strafbare feiten te voorkomen, te onderzoeken, op te sporen of te vervolgen, of om bedreigingen van de openbare veiligheid of van een persoon te voorkomen, behalve wanneer de bescherming van de belangen of van de grondrechten van de betrokkene primeert;
c) in het derde land of het internationale orgaan waaraan de gegevens zullen worden doorgegeven, is een passend niveau van gegevensbescherming gewaarborgd. 2.De lidstaten zorgen ervoor dat voor elke doorgave of doorgavecategorie het beschermingsniveau in het derde land of het internationale orgaan wordt getoetst in het licht van alle omstandigheden die zich daarbij voordoen. Deze toetsing vindt plaats op basis van onderzoek van volgende elementen: het soort gegevens, het doel en de duur van de verwerking waarvoor de gegevens worden doorgegeven, het land van oorsprong en het land van uiteindelijke bestemming, de algemene en sectorale rechtsregels die van toepassing zijn in het derde land of internationale orgaan, de beroepscode en veiligheidsregels die er gelden, alsmede het bestaan van voldoende waarborgen bij de ontvanger van de door te geven gegevens.
3.De lidstaten en de Commissie brengen elkaar en het Europees Parlement op de hoogte van de gevallen waarin, naar hun oordeel, een derde land of internationaal orgaan geen waarborgen voor een passend beschermingsniveau in de zin van lid 2 biedt.
4.Wanneer de Commissie, na raadpleging van de Raad en het Europees Parlement, vaststelt dat een derde land of internationaal orgaan geen waarborgen voor een passend beschermingsniveau in de zin van lid 2 biedt, nemen de lidstaten de nodige maatregelen om doorgave van persoonsgegevens naar het betrokken land of internationaal orgaan te voorkomen.
5.Na raadpleging van de Raad en het Europees Parlement kan de Commissie vaststellen dat een derde land of internationaal orgaan op grond van zijn nationale wetgeving en de internationale overeenkomsten die het is aangegaan inzake de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de fundamentele vrijheden en rechten van personen, een passend beschermingsniveau biedt in de zin van lid 2.
6.Bij wijze van uitzondering en in afwijking van lid 1, letter c) mogen persoonsgegevens worden doorgegeven aan de bevoegde instanties van derde landen of aan internationale organen die geen passend niveau van gegevensbescherming bieden, indien dit absoluut noodzakelijk is om de essentiële belangen van een lidstaat te vrijwaren of een ernstige bedreiging van de openbare veiligheid of van een bepaalde persoon of bepaalde personen te voorkomen. In dat geval worden de persoonsgegevens uitsluitend door de ontvangende instantie verwerkt in de mate waarin dat absoluut noodzakelijk is voor het bijzondere doeleinde waarvoor ze werden doorgegeven. Deze doorgaves worden gemeld aan de bevoegde toezichthoudende autoriteit.
Amendement 30 Artikel 9, lid 6
6. Onverminderd het nationale strafprocesrecht schrijven de lidstaten voor dat persoonsgegevens op verzoek van de betrokkene worden gemarkeerd indien deze de juistheid van de gegevens ontkent en de juistheid of onjuistheid van de gegevens niet kan worden vastgesteld. Deze markering wordt alleen verwijderd met toestemming van de betrokkene of op grond van een beslissing van de bevoegde rechter of van de bevoegde toezichthoudende autoriteit.
Schrappen
Amendement 31 Artikel 9, lid 7, derde streepje
- indien de gegevens niet of niet langer nodig zijn voor het doel waarvoor ze werden verstrekt of beschikbaar gesteld.
- en in elk geval indien de gegevens niet of niet langer nodig zijn voor het doel waarvoor ze werden verstrekt of beschikbaar gesteld.
Amendement 32 Artikel 9, lid 9 bis (nieuw)
9 bis. De lidstaten bepalen dat de kwaliteit van de door derde landen verstrekte of beschikbaar gestelde persoonsgegevens een speciale beoordeling moet krijgen zodra zij ontvangen zijn en dat de juistheid en betrouwbaarheid ervan moet worden aangegeven.
Amendement 33 Artikel 10, lid 1
1. De lidstaten schrijven voor dat elke geautomatiseerde verstrekking en ontvangst van persoonsgegevens, met name in het geval van direct geautomatiseerde toegang, wordt vastgelegd zodat later kan worden nagegaan waarom de gegevens werden verstrekt, welke gegevens werden verstrekt, wanneer dat gebeurde, welke instanties erbij waren betrokken en, wat de ontvangende instantie betreft, welke personen de gegevens hebben ontvangen en om verstrekking hebben gevraagd.
1. De lidstaten schrijven voor dat elke geautomatiseerde toegang, iedere verstrekking en iedere ontvangst van persoonsgegevens, met name in het geval van direct geautomatiseerde toegang, wordt vastgelegd zodat later kan worden nagegaan waarom de gegevens toegankelijk werden gemaakt en verstrekt, welke gegevens toegankelijk werden gemaakt of verstrekt, wanneer dat gebeurde, welke instanties erbij waren betrokken en, wat de ontvangende instantie betreft, welke personen de gegevens hebben ontvangen en om verstrekking hebben gevraagd.
Amendement 34 Artikel 10, lid 2
2. De lidstaten schrijven voor dat elke niet-geautomatiseerde verstrekking en ontvangst van persoonsgegevens wordt gedocumenteerd zodat later kan worden nagegaan waarom de gegevens werden verstrekt, welke gegevens werden verstrekt, wanneer dat gebeurde, welke instanties erbij waren betrokken en, wat de ontvangende instantie betreft, welke personen de gegevens hebben ontvangen en om verstrekking hebben gevraagd.
2. De lidstaten schrijven voor dat elke niet-geautomatiseerde toegang, iedere verstrekking en iedere ontvangst van persoonsgegevens wordt gedocumenteerd zodat later kan worden nagegaan waarom de gegevens toegankelijk werden gemaakt of verstrekt, welke gegevens toegankelijk werden gemaakt of verstrekt, wanneer dat gebeurde, welke instanties erbij waren betrokken en, wat de ontvangende instantie betreft, welke personen de gegevens hebben ontvangen en om verstrekking hebben gevraagd.
Amendement 35 Artikel 10, lid 3
3. De instantie die deze informatie heeft vastgelegd of gedocumenteerd geeft deze onmiddellijk door aan de bevoegde toezichthoudende autoriteit indien die daarom verzoekt. De informatie wordt alleen gebruikt om de gegevensbescherming te controleren en om een correcte gegevensverwerking en de integriteit en de beveiliging van de gegevens te waarborgen.
3. De instantie die deze informatie heeft vastgelegd of gedocumenteerd houdt deze ter beschikking van de bevoegde toezichthoudende autoriteit en geeft deze onmiddellijk door aan genoemde autoriteit. De informatie wordt alleen gebruikt om de gegevensbescherming te controleren en om een correcte gegevensverwerking en de integriteit en de beveiliging van de gegevens te waarborgen.
Amendement 36 Artikel 12 bis (nieuw)
Artikel 12 bis
Verdere doorgave aan andere dan bevoegde instanties
Wanneer persoonsgegevens verstrekt of beschikbaar werden gesteld door de bevoegde instantie van een andere lidstaat, mogen deze gegevens alleen in bepaalde naar behoren gemotiveerde gevallen onder de in artikel 8 bis genoemde voorwaarden worden doorgegeven aan andere dan de bevoegde instanties wanneer de lidstaat die de betrokken gegevens heeft verstrekt of beschikbaar gesteld, daarvoor vooraf toestemming heeft gegeven.
Amendement 37 Artikel 12 ter (nieuw)
Artikel 12 ter
Verdere doorgave aan particuliere instanties
Wanneer persoonsgegevens verstrekt of beschikbaar werden gesteld door de bevoegde instantie van een andere lidstaat, mogen deze gegevens alleen in bepaalde naar behoren gemotiveerde gevallen onder de in artikel 8 ter genoemde voorwaarden worden doorgegeven aan particuliere instanties wanneer de lidstaat die de betrokken gegevens heeft verstrekt of beschikbaar gesteld, daarvoor vooraf toestemming heeft gegeven.
Amendement 38 Artikel 12 quater (nieuw)
Artikel 12 quater
Verdere doorgave aan derde landen of internationale organisaties
Wanneer persoonsgegevens verstrekt of beschikbaar werden gesteld door de bevoegde instantie van een andere lidstaat, mogen deze gegevens niet verder worden doorgegeven aan de bevoegde instanties van derde landen of aan internationale organen, tenzij aan de in artikel 8 quater genoemde voorwaarden is voldaan en de lidstaat die de betrokken gegevens heeft doorgegeven of beschikbaar gesteld, vooraf toestemming heeft gegeven voor deze doorgave.
Amendement 39 Artikel 13
Artikel 13 Verstrekking aan andere dan bevoegde instanties
Schrappen
De lidstaten schrijven voor dat persoonsgegevens die door de bevoegde instantie van een andere lidstaat zijn verstrekt of beschikbaar gesteld, alleen in bepaalde gevallen en alleen als aan alle onderstaande voorwaarden is voldaan aan andere dan de bevoegde instanties van een lidstaat worden doorgegeven of beschikbaar gesteld:
a) de verstrekking is wettelijk verplicht of toegestaan en
b) de verstrekking is
noodzakelijk voor het specifieke doel waarvoor de gegevens werden verstrekt of beschikbaar gesteld, om strafbare feiten te voorkomen, te onderzoeken, op te sporen of te vervolgen, of om bedreigingen van de openbare veiligheid of van een persoon te voorkomen, behalve wanneer de bescherming van de belangen of van de grondrechten van de betrokkene prevaleert;
of
noodzakelijk omdat de instantie waaraan de gegevens worden doorgegeven, zonder de betrokken gegevens haar wettelijke taak niet kan vervullen, mits het doel waarvoor de gegevens door die instantie worden verkregen of verwerkt niet onverenigbaar is met de oorspronkelijke verwerking en mits de verstrekking niet strijdig is met de wettelijke verplichtingen van de bevoegde instantie die de gegevens wil doorgeven,
of
onmiskenbaar in het belang van de betrokkene en de betrokkene heeft toestemming gegeven of de omstandigheden zijn van dien aard dat duidelijk kan worden uitgegaan van deze toestemming;
c) de bevoegde instantie van de lidstaat die de betrokken gegevens heeft verstrekt of beschikbaar gesteld aan de bevoegde instantie die de gegevens wil doorgeven, heeft daarvoor vooraf toestemming gegeven.
Mondeling amendement Artikel 14
Artikel 14 Verstrekking aan particuliere instanties De lidstaten schrijven voor, onverminderd het nationale strafprocesrecht, dat persoonsgegevens die door een bevoegde instantie van een andere lidstaat zijn verstrekt of beschikbaar gesteld, alleen in bepaalde gevallen en alleen als aan alle onderstaande voorwaarden is voldaan, aan particuliere instanties van een lidstaat worden doorgegeven of beschikbaar gesteld:
Schrappen
a) de verstrekking is wettelijk verplicht of toegestaan en
b) de verstrekking is noodzakelijk voor het doel waarvoor de gegevens werden verstrekt of beschikbaar gesteld, om strafbare feiten te voorkomen, te onderzoeken, op te sporen of te vervolgen, of om bedreigingen van de openbare veiligheid of van een persoon te voorkomen, behalve wanneer de bescherming van de belangen of van de grondrechten van de betrokkene prevaleert, en
c) de bevoegde instantie van de lidstaat die de betrokken gegevens heeft verstrekt of beschikbaar gesteld aan de bevoegde instantie die de gegevens wil doorgeven, heeft vooraf toestemming gegeven om de gegevens door te geven aan particuliere instanties.
Amendement 40 Artikel 15
Artikel 15 Doorgifte aan bevoegde instanties in derde landen of aan internationale organen
Schrappen
1.De lidstaten schrijven voor dat persoonsgegevens die zijn verstrekt of beschikbaar gesteld door de bevoegde instantie van een andere lidstaat, niet worden doorgegeven aan bevoegde instanties van derde landen of aan internationale organen tenzij deze doorgifte in overeenstemming is met dit kaderbesluit en aan alle onderstaande voorwaarden is voldaan:
a) de doorgifte is wettelijk verplicht of toegestaan;
b) de doorgifte is noodzakelijk voor het doel waarvoor de gegevens werden verstrekt of beschikbaar gesteld, om strafbare feiten te voorkomen, te onderzoeken, op te sporen of te vervolgen, of om bedreigingen van de openbare veiligheid of van een persoon te voorkomen, behalve wanneer de bescherming van de belangen of van de grondrechten van de betrokkene prevaleert;
c) de bevoegde instantie van een andere lidstaat die de betrokken gegevens heeft verstrekt of beschikbaar gesteld aan de bevoegde instantie die de gegevens wil doorgeven, heeft vooraf toestemming gegeven voor deze doorgifte.
d) in het derde land of het internationale orgaan waaraan de gegevens zullen worden doorgegevens, is een passend niveau van gegevensbescherming gewaarborgd.
2.De lidstaten zorgen ervoor dat voor elke doorgifte of doorgiftecategorie het beschermingsniveau in het derde land of het internationale orgaan wordt getoetst in het licht van alle omstandigheden die zich daarbij voordoen. Bij deze toetsing wordt met name gekeken naar het soort gegevens, het doel en de duur van de verwerking waarvoor de gegevens worden doorgegeven, het land van oorsprong en het land van uiteindelijke bestemming, de algemene en sectorale rechtsregels die van toepassing zijn in het betrokken derde land of internationale orgaan, de beroepscodes en veiligheidsregels die er gelden, alsmede het bestaan van voldoende waarborgen bij de ontvanger van de door te geven gegevens.
3.De lidstaten en de Commissie brengen elkaar op de hoogte van de gevallen waarin, naar hun oordeel, een derde land of internationaal orgaan geen waarborgen voor een passend beschermingsniveau in de zin van lid 2 biedt.
4.Wanneer volgens de procedure van artikel 16 wordt vastgesteld dat een derde land of een internationaal orgaan geen waarborgen voor een passend beschermingsniveau in de zin van lid 2 biedt, nemen de lidstaten de nodige maatregelen om doorgifte van persoonsgegevens naar het betrokken land of internationaal orgaan te voorkomen.
5.Volgens de procedure van artikel 16 kan worden vastgesteld dat een derde land of internationaal orgaan op grond van zijn nationale wetgeving of de internationale verbintenissen die het is aangegaan inzake de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de fundamentele vrijheden en rechten van personen, een passend beschermingsniveau biedt in de zin van lid 2.
6.Bij wijze van uitzondering mogen persoonsgegevens die door een bevoegde instantie van een andere lidstaat zijn verstrekt worden doorgegeven aan de bevoegde instanties van derde landen of aan internationale organen die geen passend niveau van gegevensbescherming bieden, indien dit absoluut noodzakelijk is om een ernstige bedreiging van de openbare veiligheid of van een bepaalde persoon of bepaalde personen te voorkomen.
Amendement 41 Artikel 16
Artikel 16
Schrappen
Comité
1.Wanneer wordt verwezen naar dit artikel, wordt de Commissie bijgestaan door een comité bestaande uit vertegenwoordigers van de lidstaten en voorgezeten door de vertegenwoordiger van de Commissie.
2.Het comité stelt op voorstel van de voorzitter zijn reglement van orde vast op basis van het standaardreglement dat is gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie.
3.De vertegenwoordiger van de Commissie legt het comité een ontwerp voor van de te nemen maatregelen. Het comité brengt advies uit over dit ontwerp binnen een termijn die de voorzitter kan vaststellen naar gelang van de urgentie van de materie. Het comité spreekt zich uit met de meerderheid van stemmen die in artikel 205, lid 2, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap is voorgeschreven voor de besluiten die de Raad op voorstel van de Commissie moet aannemen. De stemmen van de vertegenwoordigers van de lidstaten in het comité worden gewogen overeenkomstig genoemd artikel. De voorzitter neemt niet aan de stemming deel.
4.De Commissie stelt de beoogde maatregelen vast wanneer zij in overeenstemming zijn met het advies van het comité. Wanneer de beoogde maatregelen niet in overeenstemming zijn met het advies van het comité of indien geen advies is uitgebracht, dient de Commissie onverwijld bij de Raad een voorstel in betreffende de te nemen maatregelen en stelt zij het Europees Parlement daarvan in kennis.
5.De Raad kan binnen twee maanden na de datum van verwijzing naar de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen een besluit over het voorstel nemen.
Als de Raad zich binnen die termijn met gekwalificeerde meerderheid tegen het voorstel heeft uitgesproken, onderzoekt de Commissie het voorstel opnieuw. Zij kan bij de Raad een gewijzigd voorstel indienen, haar voorstel opnieuw indienen of een wetgevingsvoorstel indienen. Wanneer de Raad na het verstrijken van die termijn het voorgestelde uitvoeringsbesluit niet heeft goedgekeurd en zich niet tegen het voorstel voor uitvoeringsmaatregelen heeft uitgesproken, wordt het voorgestelde uitvoeringsbesluit door de Commissie vastgesteld.
Amendement 42 Artikel 18
De lidstaten schrijven voor dat de bevoegde instantie die persoonsgegevens heeft verstrekt of beschikbaar heeft gesteld op verzoek wordt ingelicht over de verdere verwerking van de gegevens en over de bereikte resultaten.
De lidstaten schrijven voor dat de bevoegde instantie die persoonsgegevens heeft verstrekt of beschikbaar heeft gesteld wordt ingelicht over de verdere verwerking van de gegevens en over de bereikte resultaten.
Amendement 43 Artikel 19, lid 1, letter c), streepje 4 bis (nieuw)
- de bewaartermijn van de gegevens,
Amendement 44 Artikel 19, lid 2, inleidende formule, letter a) en b)
2. Verstrekking van de in lid 1 beschreven informatie wordt alleen geweigerd of beperkt indien dit nodig is om
2. De in lid 1 beschreven informatie wordt alleen niet verstrekt of beperkt indien dit nodig is om
a) de voor de verwerking verantwoordelijke in staat te stellen zijn wettelijke taken goed te vervullen;
b) te voorkomen dat lopende onderzoeken of procedures worden verstoord of dat de bevoegde instanties hun wettelijke taken niet kunnen uitvoeren;
te voorkomen dat lopende onderzoeken of procedures worden verstoord of dat de voor de verwerking verantwoordelijke en/of de bevoegde instanties hun wettelijke taken niet kunnen uitvoeren;
Amendement 45 Artikel 19, lid 4
4. De redenen voor de weigering of beperking op grond van artikel 2 worden niet gegeven indien mededeling ervan het doel van de weigering ondermijnt. In dergelijke gevallen deelt de voor de verwerking verantwoordelijke de betrokkene mee dat hij zich tot de bevoegde toezichthoudende autoriteit kan wenden, onverminderd de mogelijkheden tot beroep op de rechter en onverminderd het nationale strafprocesrecht. Indien de betrokkene beroep instelt bij de toezichthoudende autoriteit, neemt deze het beroep in behandeling. De toezichthoudende autoriteit deelt de betrokkene na behandeling van het beroep uitsluitend mee of de gegevens al dan niet correct zijn verwerkt en, indien dat niet het geval was, of er correcties zijn aangebracht.
4. De redenen voor de weigering of beperking op grond van lid 2 worden niet gegeven indien mededeling ervan het doel van de weigering ondermijnt. In dergelijke gevallen deelt de voor de verwerking verantwoordelijke de betrokkene mee dat hij zich tot de bevoegde toezichthoudende autoriteit kan wenden, onverminderd de mogelijkheden tot beroep op de rechter en onverminderd het nationale strafprocesrecht. Indien de betrokkene beroep instelt bij de toezichthoudende autoriteit, neemt deze het beroep in behandeling. Wanneer de toezichthoudende autoriteit het beroep behandelt, zal zij de betrokkene het resultaat daarvan meedelen.
Amendement 46 Artikel 20, lid 1, inleidende formule
1. De lidstaten schrijven voor dat, indien de gegevens niet van de betrokkene zijn verkregen of van hem zijn verkregen zonder zijn medeweten of zonder dat hij zich bewust was dat er gegevens over hem werden verzameld, de voor de verwerking verantwoordelijke de betrokkene op het tijdstip van registratie van de persoonsgegevens of wanneer verstrekking van de gegevens aan een derde wordt overwogen, binnen een redelijke termijn na de eerste verstrekking van de gegevens kosteloos ten minste de volgende informatie meedeelt, tenzij de betrokkene daarover reeds beschikt of de verstrekking ervan onmogelijk blijkt of onevenredig veel moeite kost:
1. De lidstaten schrijven voor dat, indien de gegevens niet van de betrokkene zijn verkregen of van hem zijn verkregen zonder zijn medeweten of zonder dat hij zich bewust was dat er gegevens over hem werden verzameld, de voor de verwerking verantwoordelijke de betrokkene op het tijdstip van registratie van de persoonsgegevens of wanneer verstrekking van de gegevens aan een derde wordt overwogen, uiterlijk op het ogenblik van de eerste verstrekking van de gegevens kosteloos ten minste de volgende informatie meedeelt, tenzij de betrokkene daarover reeds beschikt of de verstrekking ervan onmogelijk blijkt of onevenredig veel moeite kost:
Amendement 47 Artikel 20, lid 2, inleidende formule en letter a)
2. Verstrekking van de in lid 1 beschreven informatie blijft achterwege indien dit noodzakelijk is om
2. Verstrekking van de in lid 1 beschreven informatie blijft alleen achterwege indien dit noodzakelijk is om
a) de voor de verwerking verantwoordelijke in staat te stellen zijn wettelijke taken goed te vervullen;
Amendement 48 Artikel 21, lid 1, letter c)
c) te verlangen dat derden aan wie gegevens zijn verstrekt, in kennis worden gesteld van het feit dat gegevens overeenkomstig punt b) zijn gecorrigeerd, gewist of afgeschermd, tenzij zulks onmogelijk blijkt of onevenredig veel moeite kost.
c) te verlangen dat derden aan wie gegevens zijn verstrekt, in kennis worden gesteld van het feit dat gegevens overeenkomstig punt b) zijn gecorrigeerd, gewist of afgeschermd.
Amendement 49 Artikel 21, lid 2, inleidende formule en letter a)
2. Elke handeling waarop de betrokkene recht heeft volgens lid 1 wordt geweigerd indien dit noodzakelijk is om:
2. Elke handeling waarop de betrokkene recht heeft volgens lid 1 wordt alleen geweigerd indien dit noodzakelijk is om:
a) de voor de verwerking verantwoordelijke in staat te stellen zijn wettelijke taken goed te vervullen;
Amendement 50 Artikel 22 bis (nieuw)
Artikel 22 bis Geautomatiseerde individuele beslissingen
1.De lidstaten verlenen elke persoon het recht om niet te worden onderworpen aan een beslissing of handeling die wettelijke gevolgen heeft voor hem of die hem in ernstige mate raakt en die uitsluitend gestoeld is op de geautomatiseerde gegevensverwerking met de bedoeling bepaalde persoonlijke aspecten, zoals zijn betrouwbaarheid, gedrag, enz. te beoordelen.
2.Behoudens de overige artikelen van dit kaderbesluit bepalen de lidstaten dat een persoon onderworpen mag worden aan een beslissing of handeling zoals beschreven in lid 1, indien deze beslissing of handeling wordt toegestaan door een wet die ook maatregelen bepaalt ter vrijwaring van de legitieme belangen van de betrokkene, zoals vlot beschikbare middelen die hem in staat stellen geïnformeerd te worden over de logica van de automatische verwerking van gegevens over hem, om zijn standpunt te geven, tenzij dit onverenigbaar is met het doeleinde waarvoor de gegevens worden verstrekt.
Amendement 51 Artikel 24, lid1, alinea 2
Deze maatregelen moeten, rekening houdend met de stand van de techniek en de kosten van de tenuitvoerlegging, een passend beveiligingsniveau garanderen gelet op de risico's die de verwerking en de aard van de te beschermen gegevens met zich brengen. Maatregelen worden geacht nodig te zijn als de kosten en moeite die ermee gepaard gaan, niet bovenmatig zijn in verhouding tot het beoogde beschermingsdoel.
Deze maatregelen moeten, rekening houdend met de stand van de techniek en de kosten van de tenuitvoerlegging, een hoog beveiligingsniveau garanderen gelet op de risico's die de verwerking en de aard van de te beschermen gegevens met zich brengen.
Amendement 52 Artikel 24, lid 2, alinea 1 bis (nieuw)
De lidstaten verzekeren dat de doeltreffendheid van de maatregelen bedoeld in de eerste alinea systematisch gecontroleerd worden en ze rapporteren op geregelde basis over hun doeltreffendheid.
Amendement 53 Artikel 25, lid 1, inleidende formule
1. De lidstaten schrijven voor dat elke voor de verwerking verantwoordelijke een register bijhoudt van elke verwerkingshandeling of reeks verwerkingshandelingen die hetzelfde doel of verschillende, met elkaar verband houdende doelen dienen. Het register moet de volgende informatie bevatten:
1. De lidstaten schrijven voor dat elke voor de verwerking verantwoordelijke een register bijhoudt van elke toegangs- en verwerkingshandeling of reeks verwerkingshandelingen die hetzelfde doel of verschillende, met elkaar verband houdende doelen dienen. Het register moet de volgende informatie bevatten:
Amendement 54 Artikel 26, lid 3
3. De lidstaten kunnen een dergelijk onderzoek ook uitvoeren in het kader van de voorbereiding van een maatregel van het nationale parlement ofwel van een op een dergelijke wetgevende maatregel gebaseerde maatregel waarin de aard van de verwerking is omschreven en passende waarborgen zijn opgenomen.
3. De toezichthoudende autoriteiten worden geraadpleegd over de bepalingen inzake de bescherming van de rechten en vrijheden van het individu wanneer zij wetgevende maatregelen in verband met gegevensverwerking opstellen.
Amendement 55 Artikel 29, lid 2
2. De lidstaten stellen doeltreffende, evenredige en afschrikkende strafrechtelijke sancties vast voor opzettelijk gepleegde feiten waarbij ernstig inbreuk wordt gemaakt op de ter uitvoering van dit kaderbesluit vastgestelde bepalingen, met name de bepalingen die de vertrouwelijkheid en de beveiliging van de verwerking moeten waarborgen.
2. De lidstaten stellen doeltreffende, evenredige en afschrikkende strafrechtelijke sancties vast voor opzettelijk of uit grove nalatigheid gepleegde feiten waarbij ernstig inbreuk wordt gemaakt op de ter uitvoering van dit kaderbesluit vastgestelde bepalingen, met name de bepalingen die de vertrouwelijkheid en de beveiliging van de verwerking moeten waarborgen.
Amendement 56 Artikel 29, lid 2 bis (nieuw)
2 bis. De lidstaten zorgen ervoor dat schendingen door particuliere instanties die in het kader van een openbare functie persoonsgegevens verzamelen of verwerken en die een ernstige inbreuk op de ter uitvoering van dit kaderbesluit vastgestelde bepalingen vormen, met name de bepalingen die de vertrouwelijkheid en de beveiliging van de gegevensverwerking moeten waarborgen, worden bestraft met doeltreffende, evenredige en afschrikkende strafrechtelijke sancties.
Amendement 57 Artikel 30, lid 4, alinea1 bis (nieuw)
Elke toezichthoudende autoriteit zal met name ingaan op het verzoek van een persoon tot controle van de rechtmatigheid van de verwerking van op hem betrekking hebbende persoonsgegevens. De persoon wordt door de autoriteit over het resultaat van zijn onderzoek geïnformeerd.
Amendement 58 Artikel 31, lid 2, alinea 2
Elk lid van de werkgroep wordt aangewezen door de instelling of de autoriteit(en) die hij vertegenwoordigt. Wanneer een lidstaat meerdere toezichthoudende autoriteiten heeft aangewezen, benoemen deze een gemeenschappelijke vertegenwoordiger.
Elk lid van de werkgroep wordt aangewezen door de instelling of de autoriteit(en) die hij vertegenwoordigt, in overeenstemming met de bestaande nationale voorschriften die de vertegenwoordiging regelen. Wanneer een lidstaat meerdere toezichthoudende autoriteiten heeft aangewezen, benoemen deze een gemeenschappelijke vertegenwoordiger.
Amendement 59 Artikel 31, lid 2, alinea 2 bis (nieuw)
De voorzitter van de werkgroep die volgens artikel 29 van Richtlijn 95/46/EG wordt opgericht, zal deelnemen aan de vergaderingen van de werkgroep of zich daar laten vertegenwoordigen.
Amendement 60 Artikel 31, lid 3
3. De werkgroep neemt haar besluiten met een gewone meerderheid van stemmen van de vertegenwoordigers van de toezichthoudende autoriteiten van de lidstaten.
3. De werkgroep neemt haar besluiten met een gewone meerderheid van stemmen van de vertegenwoordigers van de toezichthoudende autoriteiten van de lidstaten en na raadpleging van de Europese toezichthouder voor gegevensbescherming.
Amendement 61 Artikel 34 bis (nieuw)
Artikel 34 bis
Relatie met Europol, Eurojust en het douane-informatiesysteem
1.Uiterlijk twee jaar na de in artikel 35, lid 1 vermelde datum zal de werkgroep van artikel 29, overeenkomstig artikel 29, artikel 30, lid 1, letter b) en artikel 31, lid 1, letter c) van het Verdrag betreffende de Europese Unie aanbevelingen doen aan de Commissie teneinde de specifieke bepalingen voor gegevensbescherming in overeenstemming met dit kaderbesluit, van toepassing te maken op Europol, Eurojust en het douane-informatiesysteem.
Europol, Eurojust en het douane-informatiesysteem behouden hun regels voor gegevensbescherming waarin duidelijk wordt bepaald dat persoonsgegevens uitsluitend mogen worden verwerkt, geraadpleegd of overgedragen op basis van specifiekere en/of specifieke voorwaarden of beperkingen en/of voorwaarden of beperkingen met een hoger beschermingsniveau.
Na aanneming van de amendementen werd de zaak overeenkomstig artikel 53, lid 2 van het Reglement naar de bevoegde commissie terugverwezen (A6-0192/2006)
Draaiboek voor een influenzapandemie in de Europese Gemeenschap
164k
59k
Resolutie van het Europees Parlement over een draaiboek voor een influenzapandemie in de Europese Gemeenschap (2006/2062(INI))
− gezien de mededeling van de Commissie (COM(2005)0607),
− gezien de mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's over nauwere samenwerking bij het opstellen van draaiboeken voor volksgezondheidscrises op EU-niveau (COM(2005)0605),
− gelet op artikel 152 van het EG-Verdrag dat het optreden van de Gemeenschap op het gebied van volksgezondheid regelt,
− onder verwijzing naar zijn resolutie van 26 oktober 2005 over de strategie tegen een influenzapandemie(1),
− gezien de internationale donorconferentie voor vogelgriep en menselijke griep van 17 en 18 januari 2006 te Peking en de verklaring die tijdens die conferentie werd afgelegd,
− gezien het draaiboek van de Wereldgezondheidsorganisatie (WTO) voor een influenzapandemie (document WHO/CDS/CSR/GIP/2005.5),
– gelet op artikel 45 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A6-0176/2006),
A. overwegende dat de recente plotselinge toename van gevallen van vogelgriep en van menselijke slachtoffers daarvan in Azië, Afrika en ook in Europese landen steeds grotere reden tot bezorgdheid zijn; voorts overwegende dat het noodzakelijk is deze ziekte bij de bron aan te pakken en de getroffen en risicolanden bij te staan,
B. overwegende dat zowel de mededeling betreffende een draaiboek voor een influenzapandemie als de mededeling over nauwere samenwerking bij het opstellen van draaiboeken de nadruk leggen op het opstellen en testen van nationale, door de Commissie gecoördineerde draaiboeken, op het toezicht en de samenwerking van nationale referentielaboratoria voor een snelle signalering van influenzavirusstammen, op een doeltreffend uitbraakbeheer door het tijdig verstrekken van advies, op een vroegtijdige opsporing van ziektegevallen, op het verlenen van bijstand bij een uitbraak, op de coördinatie van maatregelen van de lidstaten en op de tijdige levering van de nodige vaccins en antivirale middelen,
C. overwegende dat er bij het opstellen van de nationale plannen naar moet worden gestreefd:
-
de noodzakelijke coördinatie tussen de lidstaten te waarborgen,
-
paniek onder het publiek te voorkomen,
-
mogelijke illegale handel in geval van echt grote risico's te bestrijden,
-
te bepalen welke locaties met voorrang moeten worden geïsoleerd,
-
lijsten op te stellen van de bevolkingsgroepen die met voorrang moeten worden ingeënt,
-
een eerlijke verdeling van alle producten ten behoeve van de bestrijding van de epidemie te waarborgen,
D. overwegende dat het toezicht op influenzabesmetting bij dieren, vooral bij vogels, belangrijk is en vereist wordt door de communautaire wetgeving,
E. overwegende dat antivirale middelen de eerste pijler vormen van medische preventie en interventie totdat er vaccins beschikbaar komen,
F. overwegende dat de Europese Unie logistieke en financiële bijstand moet verschaffen voor de ontwikkeling van vaccins,
G. overwegende dat het noodzakelijk is de communicatie te versterken met en tussen de nationale instellingen die verantwoordelijk zijn voor het toezicht op de volksgezondheid en risicoanalyses en monitoring ter zake,
H. overwegende dat de publieke bewustwording verhoogd moet worden door middel van informatiecampagnes; voorts overwegende dat het belangrijk is om in verwante sectoren aanvullende hervormingen door te voeren en de sociaal-economische gevolgen voor de armste mensen en gezinnen te beperken,
I. overwegende dat openbare verklaringen moeten zijn gebaseerd op de huidige stand van de medische kennis en dat aanbevelingen aan het publiek ter bestrijding van een uitbraak wetenschappelijk verantwoord en voor iedereen begrijpelijk en toepasbaar moeten zijn,
J. overwegende dat sinds 2003 over de hele wereld besmet pluimvee in grote aantallen gestorven of vernietigd is, waardoor de commerciële pluimveeteelt in gevaar kwam en vooral de middelen van bestaan van kleine en middelgrote pluimveehouders in het gedrang kwamen,
K. overwegende dat een pandemie de verschillende lidstaten wellicht op verschillende wijzen zou treffen,
L. overwegende dat het probleem van besmetting met vogelgriep een mondiaal karakter heeft en in nauwe samenwerking met de Wereldgezondheidsorganisatie moet worden aangepakt,
M. overwegende dat de verstrekking, in het kader van een langlopend strategisch partnerschap, van de nodige financiële en technische steun aan de ontwikkelingslanden die getroffen zijn of gevaar lopen (vooral aan de minst ontwikkelde landen), cruciaal zal zijn voor de beheersing van de wereldwijde bedreigingen voor de financiën, handel en veiligheid die uit de vogelgriep voortvloeien,
1. is verheugd over de bovengenoemde mededelingen van de Commissie betreffende een draaiboek voor een influenzapandemie in de Europese Gemeenschap en over nauwere samenwerking bij het opstellen van draaiboeken voor volksgezondheidscrises op EU-niveau, evenals over het feit dat de nationale draaiboeken voor een influenzapandemie momenteel door het Europees Centrum voor ziektepreventie en -bestrijding (ECDC), de Commissie en de WTO (Europese regio) onder de loep worden genomen;
2. benadrukt dat een van de belangrijkste aspecten van een adequate reactie op het probleem van een eventuele vogelgrieppandemie bij mensen, ligt in de aanwezigheid van juiste en wetenschappelijk aangetoonde gegevens over geneesmiddelen, vaccins, de natuurlijke weerstand tegen de ziekte en betrouwbare epidemiologische gegevens;
3. is ingenomen met de werkzaamheden van het ECDC ten behoeve van de opsporing en beoordeling van bedreigingen in verband met influenza en de informatieverstrekking daarover, alsmede met zijn inspanningen om de lidstaten en de Commissie te helpen bij het voorkomen van een pandemie-uitbraak; beklemtoont dat het ECDC over voldoende middelen voor zijn activiteiten moet kunnen beschikken;
4. beklemtoont dat de Commissie bij alle activiteiten van de lidstaten in verband met een draaiboek voor een influenzapandemie in de Europese Unie een sterk coördinerende rol moet spelen en dat zij het vermogen van het ECDC om vast te stellen welke belangrijke volksgezondheidsmaatregelen in het geval van een pandemie het eerste getroffen moeten worden, dient te versterken;
5. verzoekt de Commissie en de lidstaten goed nota te nemen van de relevante waarnemingen, verslagen en onderzoeken ter plaatse van het ECDC en te zorgen dat de lidstaten waarvan de draaiboeken voor een pandemie tekortkomingen vertonen, hun plannen aanvullen en uitbreiden, omdat de aard van het risico zodanig is dat alle lidstaten volledig voorbereid moeten zijn;
6. is van mening dat de Commissie in geval van een grieppandemie in de EU of haar buurlanden binnen 24 uur noodmaatregelen moet kunnen nemen, zoals quarantaine, ontsmetting op vliegvelden voor vluchten vanuit bepaalde regio's en reisbeperkingen;
7. is van mening dat in de lidstaten een sterk politiek engagement noodzakelijk is voor het opstellen van draaiboeken, voor meer middelen en onderzoek, voor de oplossing van complexe juridische en ethische problemen en voor de ontwikkeling van gezamenlijke oplossingen en grensoverschrijdende samenwerking;
8. is van mening dat voor de Europese instellingen een specifiek actieplan moet worden opgesteld voor het geval dat de reisbeperkingen internationale bijeenkomsten zoals die van de Raad en het Parlement onmogelijk maken;
9. benadrukt dat er snelle en afdoende maatregelen getroffen moeten worden om de vogelgriep te beheersen en aldus een menselijke pandemie te voorkomen, eerst en vooral met betrekking tot de gezondheid van dieren, aangezien deze de voornaamste bron van het risico vormen, en dat er eveneens verstrekkende maatregelen moeten worden getroffen, zoals een volledige evaluatie van de capaciteit aan ziekenhuisbedden op het niveau van de lidstaten, ter voorbereiding op een mogelijke menselijke pandemie, zodat de nodige beheersingsmaatregelen direct beschikbaar zijn, mocht deze zich voordoen; is van mening dat er extra aandacht moet gaan naar het verder uitwerken van de mogelijkheden om pandemische vaccins en antivirale middelen te produceren in de lidstaten en op Europees niveau en naar de versterking van de infrastructuur in de sectoren dierengezondheid en volksgezondheid; is van mening dat de Europese Unie in dit verband logistieke en financiële bijstand moet verschaffen voor de ontwikkeling van vaccins;
10. wijst erop dat simulatieoefeningen in verband met een influenzapandemie cruciaal zijn om de doeltreffendheid van de nationale pandemiedraaiboeken van alle lidstaten te testen en dat deze regelmatig als voorzorgsmaatregel gehouden dienen te worden, ook al is er geen pandemie-uitbraak; beklemtoont dat de resultaten van deze oefeningen en de lering die eruit getrokken wordt, van belang zijn om de draaiboeken en hun interoperabiliteit te verbeteren;
11. beklemtoont dat deze oefeningen ook in perifere regio's en plattelandsgebieden moeten worden gehouden;
12. onderkent de noodzaak van het opstellen en invoeren van gedetailleerde scenario's voor de bescherming van kinderen en jongeren tegen het vogelgriepvirus type A (H5N1);
13. onderstreept de noodzaak van een versterking van de toezichtssystemen, de systemen voor snelle rapportage en alarmering, gegevensanalyses en epidemiologie voor ziekten van mens en dier teneinde de vroegtijdige opsporing en identificatie van besmettingsgevallen van vogels en mensen en de snelle tenuitvoerlegging van doeltreffende tegenmaatregelen mogelijk te maken;
14. wijst er met nadruk op dat er tezelfdertijd een snelle beoordeling nodig is van de onmiddellijke sociaal-economische gevolgen van vogelgriep en van kwesties betreffende vergoedingen en bijbehorende prikkels;
15. juicht toe dat de lidstaten, de Commissie en het ECDC zich onmiskenbaar verbinden tot transparantie en informatieoverdracht en beklemtoont dat snelle informatieoverdracht en de snelle uitwisseling van biologische specimina afkomstig van verdachte en bevestigde gevallen bij mens en dier belangrijk zijn om op passende en uitvoerige wijze voorbereid te zijn en te kunnen reageren; pleit voor een versterking van de samenwerking tussen de referentielaboratoria om virussen sneller te kunnen identificeren en alle eventuele mutaties permanent te observeren;
16. dringt er bij de Commissie, het ECDC en de lidstaten op aan een systeem in te voeren voor de onafgebroken uitwisseling van informatie met de getroffen landen en aldus te helpen bij de ontwikkeling van goede werkwijzen;
17. merkt op dat de communicatiestrategieën op nationaal en Europees vlak in navolging van het ECDC dienen te worden verbeterd, dat daarbij regelmatig verslagen op internet dienen te worden gepubliceerd en dat er gebruik dient te worden gemaakt van elektronische berichten of websites met beperkte toegang voor deskundigen en de media;
18. beklemtoont echter dat de lidstaten dienen te onderzoeken op welke manier zij hun burgers het beste kunnen benaderen, opdat de informatie de gehele bevolking bereikt, met inbegrip van ouderen, jongeren, analfabeten en mensen die geen toegang tot de moderne communicatiemiddelen hebben;
19. benadrukt het belang van voorlichting en juiste informatie in geval van een crisis en het feit dat geschikte instructies niet alleen de naleving van hygiënische voorschriften betreffen, maar ook voorlichting op gebieden als mobiliteit, vervoer en arbeid;
20. pleit ervoor dat betrouwbare informatie over het risico op een pandemie wordt gegeven via het Europese toezichtstelsel, om eventuele manipulaties tegen te gaan die de belangen van de farmaceutische bedrijven dienen;
21. erkent dat een mogelijke oplossing voor de versterking van de communicatie met de nationale instellingen die verantwoordelijk zijn voor het toezicht op de volksgezondheid bestaat uit een door het ECDC beheerd systeem voor vroegtijdige waarschuwing en maatregelen ter coördinatie van de risicobeoordeling en monitoring;
22. benadrukt dat de Commissie en de lidstaten voldoende middelen dienen vrij te maken om het publiek meer relevante, begrijpelijke en concrete informatie te geven en aldus de publieke bewustwording te verhogen;
23. roept op tot een goed gestructureerde en multidisciplinaire samenwerking tussen deskundigen in menselijke en dierlijke gezondheid, specialisten op het gebied van virologie, epidemiologie, pathologie en landbouw, communicatiedeskundigen en deskundigen die wetenschappelijke bevindingen naar een wereldwijd beleid kunnen vertalen; stelt daarom voor een Europese influenzawerkgroep op te richten, gecoördineerd door de Commissie, waarin het Europees Parlement zitting heeft en waarin bovengenoemde vakkennis op Europees niveau wordt gebundeld; beklemtoont dat deze werkgroep dient samen te werken met vertegenwoordigers van de Europese fabrikanten van vaccins en antivirale middelen;
24. pleit er dringend voor dat er onmiddellijk Europese onderzoeks- en ontwikkelingsprogramma's worden opgestart met betrekking tot opkomende aandoeningen, om een betrouwbare en snellere ontwikkeling van antivirale middelen, antibiotica en vaccins te bevorderen;
25. beklemtoont dat de planning en beoordeling van de nationale pandemiedraaiboeken multisectoraal dienen te zijn en dat alle relevante ministeries en belanghebbenden hierbij betrokken dienen te zijn; benadrukt dat opdrachten tot de aanmaak van vaccins tijdig moeten worden gegeven;
26. vestigt de aandacht van de Europese en nationale autoriteiten op de wenselijkheid van het aanleggen van voorraden antibiotica voor de behandeling van complicaties bij griepgevallen;
27. beklemtoont dat het bestaande toezichtsnetwerk dat met medefinanciering van de Gemeenschap (European Influenza Surveillance Scheme, EISS) is opgericht, een goede grondslag vormt voor de uitvoering van deze cruciale taak, maar dat het verder ontwikkeld en gesteund moet worden, net als het netwerk van laboratoria in de Gemeenschap die zich met influenza bezighouden;
28. beklemtoont dat de planning voor het verkrijgen en het gebruik van pandemische vaccins in de meeste landen tekortschiet en dat er daarom maatregelen getroffen moeten worden om deze meer op de aanbevelingen van de WTO af te stemmen door de Commissie de bevoegdheid te geven opdracht te geven tot de aanmaak van vaccins en een communautaire voorraad aan te leggen;
29. verzoekt de Commissie nauw samen te werken met vaccinfabrikanten en de voortgang bij het streven naar een grotere vaccinproductiecapaciteit en de billijke verdeling in pandemische situaties te beoordelen en zich samen met de lidstaten te buigen over kwesties inzake de aansprakelijkheid en de instelling van een Europees mechanisme voor de billijke verdeling van pandemische vaccins zonder een inbreuk te vormen op contractuele overeenkomsten van de lidstaten;
30. is van mening dat de Commissie maatregelen moet nemen om te zorgen dat er voldoende antivirale middelen en vaccins beschikbaar zijn voor diegenen die aan het virus worden blootgesteld in geval van een uitbraak in een of meer lidstaten;
31. wijst met nadruk op de rol van het Europees Bureau voor de geneesmiddelenbeoordeling (EMEA) bij de bepaling van het gebruik en de doeltreffendheid van antivirale middelen en pandemische vaccins, alsmede op de rol van het EMEA bij de opsporing van en het onderzoek naar bijwerkingen of berichten over terughoudendheid bij het innemen van medicijnen; pleit in dit verband voor het vervroegd opstarten van de procedure van "voorwaardelijke toelating" van artikel 14, lid 7 van Verordening (EG) nr. 726/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 tot vaststelling van communautaire procedures voor het verlenen van vergunningen en het toezicht op geneesmiddelen voor menselijk en diergeneeskundig gebruik en tot oprichting van een Europees Geneesmiddelenbureau(2);
32. roept de lidstaten op het aantal bestellingen voor seizoensgebonden griepvaccins te verhogen in overeenstemming met de aanbevelingen van de Wereldgezondheidsorganisatie, om de farmaceutische industrie te helpen bij het vergroten van de productiecapaciteit voor griepvaccins om te kunnen beantwoorden aan de grote stijging van de vraag waartoe een grieppandemie zou leiden;
33. roept de Europese Unie op de noodzakelijke maatregelen te nemen over voldoende voorraden antivirale middelen te beschikken en een systeem van dwanglicenties in te stellen voor bedrijven die antivirale middelen produceren, om de massaproductie van deze antivirale middelen zeker te stellen; roept de afzonderlijke landen op te zorgen dat 25 tot 30 % van de bevolking door de beschikbare hoeveelheid antivirale middelen wordt gedekt;
34. benadrukt dat een volledige, zorgvuldige en praktische tenuitvoerlegging van de nationale wetgeving die de communautaire richtlijnen inzake gezondheid en veiligheid op het werk omzet, van cruciaal belang is om te voorzien in een gepaste bescherming van de werknemers, vooral in groepen waar een hoog besmettingsrisico bestaat; benadrukt dat werkgevers de in de communautaire wetgeving geformuleerde bijzondere verplichtingen op zich moeten nemen (bijvoorbeeld het vermijden van risico's, risicobeoordeling, preventie- en beschermingsmaatregelen), in overeenstemming met Richtlijn 2000/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 september 2000 betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico's van blootstelling aan biologische agentia op het werk(3);
35. beklemtoont dat het politiek engagement moet worden vertaald in de verstrekking van menselijke en financiële middelen en ondersteuning van onderzoek en ontwikkeling om nieuwe en snelle methoden voor de productie van antivirale middelen en vaccins te bevorderen, die kunnen beantwoorden aan de grotere behoeften in geval van een pandemie, met name ter bestrijding van nieuwe virusstammen;
36. verwelkomt het voorstel voor een verordening tot oprichting van een Solidariteitsfonds van de Europese Unie (COM(2005)0108) en in het bijzonder de bepalingen over volksgezondheidscrises en maatregelen om de bevolking tegen dreigende gevaren voor de gezondheid te beschermen, waaronder het betalen van de kosten voor vaccins en de levering van medische producten, apparatuur en infrastructuur;
37. wijst erop dat in het 7e kaderprogramma voor onderzoek in de nodige financiële middelen moet worden voorzien ter ondersteuning van projecten die diverse aspecten van een influenzapandemie en andere epidemieën aanpakken, met inbegrip van onderzoek samen met farmaceutische bedrijven naar vaccins op basis van cellen en DNA;
38. is ingenomen met de toezegging van de Commissie om ter bestrijding van influenza 80 miljoen EUR aan derde landen te schenken en om ter financiering van onderzoek 20 miljoen EUR uit de begroting van het 6e kaderprogramma te schenken, wat de totale toezegging van de Commissie op 100 miljoen EUR brengt;
39. verzoekt de Commissie met klem te werken aan een samenhangender internationaal kader, voortbouwend op de donorconferentie van Beijing, dat verder gaat dan crisisbeheer en zich richt op de opbouw van een betere infrastructuur voor diergezondheid in de ontwikkelingslanden en de bevordering van het onderzoek naar diergezondheidsproducten die zowel in ontwikkelde landen als in ontwikkelingslanden kunnen worden gebruikt;
40. roept de Commissie op onderzoek te doen naar manieren waarop in geval van een pandemie, enz. het soepel functioneren van de essentiële dienstverlening, zoals markten, banken, ziekenhuizen en andere kan worden gewaarborgd;
41. beklemtoont dat er voldoende financiële steun moet worden verstrekt voor de internationale samenwerking met Aziatische en Afrikaanse landen die momenteel met de vogelgriep kampen, om hun mogelijkheden tot toezicht en ziektebestrijding te verbeteren;
42. verzoekt de Commissie zolang het risico op een pandemie voortduurt, geregeld verslag uit te brengen aan het Europees Parlement en de Raad over de epidemiologische ontwikkelingen rond de pandemie bij vogels, de nieuwe wetenschappelijke ontwikkelingen op het gebied van geneesmiddelen en vaccins en de paraatheid bij de Unie en de lidstaten;
43. wijst erop dat de Europese Unie een legitieme reden heeft om technische, wetenschappelijke en economische bijstand aan reeds getroffen landen te verlenen, met name om bij te dragen aan het verhogen van de wereldwijde bewustwording en aan een overkoepelend wereldwijd plan dat op internationaal, regionaal, subregionaal en nationaal niveau wordt gecoördineerd, met een adequaat stappenplan en tijdschema, dat door de internationale en regionale organisaties en door de nationale overheden moet worden goedgekeurd;
44. verzoekt de Commissie en de lidstaten met klem nauw samen te werken met de buurlanden en de Wereldgezondheidsorganisatie (Europese regio) om te zorgen dat de stelsels voor toezicht en noodmaatregelen in de buurlanden goed zijn uitgewerkt en effectief worden toegepast;
45. verzoekt de Europese Unie er via de internationale organen naar te streven dat de Wereldgezondheidsorganisatie in alle landen ter wereld daadwerkelijke onderzoeks- en toezichtsbevoegdheden krijgt in verband met dierepidemieën en pandemieën;
46. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen van de lidstaten en de WHO.
Gevolgen van het arrest van het Hof van Justitie van 13 september 2005 (C-176/03, Commissie/Raad)
135k
55k
Resolutie van het Europees Parlement over de gevolgen van het arrest van het Hof van Justitie van 13 september 2005 (C-176/03, Commissie/Raad) (2006/2007(INI))
– gelet op artikel 10 van het EG-Verdrag en artikel 47 van het EU-Verdrag,
– gelet op artikel 5 van het EG-Verdrag,
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 3 september 2003 over de rechtsgrondslagen en naleving van het Gemeenschapsrecht(1),
– gezien het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 13 september 2005 in zaak C-176/03(2),
– gezien de mededeling van de Commissie van 23 november 2005 aan het Europees Parlement en de Raad over de gevolgen van het arrest van het Hof van 13 september 2005 (C-176/03, Commissie/Raad) (COM(2005)0583),
– gelet op artikel 45 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie juridische zaken en het advies van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A6-0172/2006),
A. overwegende dat de effectieve toepassing van het Gemeenschapsrecht een van de voornaamste bekommernissen van de communautaire instellingen is en voor de lidstaten een fundamentele verplichting vormt, zoals is bekrachtigd in artikel 10 van het EG-Verdrag,
B. overwegende dat de realisatie van het Europese project in de voorbije decennia heeft geleid tot de totstandbrenging van een gemeenschappelijke juridische ruimte, waarbinnen de nationale en Europese rechtsordes geleidelijk met elkaar zijn verweven tot een nieuwe constructie, die niet alleen gebaseerd is op gemeenschappelijke waarden, maar ook op de beginselen van de voorrang van het Gemeenschapsrecht en van de loyale samenwerking tussen de lidstaten en de Gemeenschapsinstellingen (artikel 10 van het EG-Verdrag)
C. overwegende dat elk optreden van de Gemeenschap onderworpen is aan het in artikel 5 van het EG-Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel,
D. overwegende dat het Hof van Justitie er in zijn jurisprudentie herhaaldelijk op heeft gewezen dat de maatregelen welke nodig zijn om een effectieve toepassing van het Gemeenschapsrecht te waarborgen ook strafrechtelijke sancties kunnen omvatten,
E. overwegende dat de beginselen van de voorrang van het Gemeenschapsrecht en van loyale samenwerking van invloed kunnen zijn op de nationale strafwetgeving van de lidstaten, en wel in die zin dat de lidstaten conform de jurisprudentie van het Hof van Justitie verplicht zijn:
-
strafrechtelijke bepalingen die onverenigbaar zijn met het Gemeenschapsrecht af te schaffen (arrest van 19 januari 1999 in de zaak C-348/96, Donatella Calfa(3), punt 17:"Er zij ook aan herinnerd, dat hoewel het strafrecht in beginsel tot de bevoegdheid van de lidstaten behoort, het Gemeenschapsrecht volgens vaste rechtspraak grenzen stelt aan die bevoegdheid. Het strafrecht mag namelijk de door het Gemeenschapsrecht gewaarborgde fundamentele vrijheden niet beperken"),
-
te voorzien in "doeltreffende, evenredige en afschrikkende" sancties, met inbegrip van strafrechtelijke maatregelen, wanneer dit noodzakelijk is voor de uitvoering van het Gemeenschapsrecht (arrest van 21 september 1989 in de zaak 68/88 Commissie/Griekenland(4); arrest van 12 september 1996 in de zaak C-58/95, Gallotti(5), arrest van 21 september 1999 in de zaak C-378/97, Wijsenbeek(6); arrest van 28 januari 1999 in de zaak C-77/97, Unilever(7), punt 36:" …de bepalingen die de lidstaten … vaststellen om … te vermijden … worden voorgeschreven, dat een dergelijke vorm van reclame een - in het bijzonder strafrechtelijke - overtreding is waarop sancties met een afschrikkende werking staan",
F. overwegende dat de jurisprudentie van het Hof vooral duidelijkheid heeft geschapen omtrent de in het kader van de eerste en de derde pijler toe te passen rechtsgrondslagen, onder erkenning van het feit dat de Gemeenschapswetgever op het gebied van strafzaken en strafrechtelijke procedures niet bevoegd is,
G. met name overwegende dat het Hof van Justitie in zaak C-176/03 weliswaar erkent dat de Gemeenschap over het algemeen geen bevoegdheid inzake strafrecht heeft, maar dat het ook stelt dat een en ander de Gemeenschapswetgever niet kan beletten om - wanneer het gebruik van doeltreffende, evenredige en afschrikkende straffen door de bevoegde nationale instanties een onontbeerlijke maatregel is in de strijd tegen ernstige aantastingen van het milieu - maatregelen te nemen die verband houden met het strafrecht van de lidstaten en die hij noodzakelijk acht om de volledige doeltreffendheid van de door hem inzake milieubescherming vastgestelde normen te verzekeren,
H. overwegende dat ter wille van de correcte bepaling van de rechtsgrondslag van een Gemeenschapsbesluit volgens de vaste rechtspraak van het Hof moet worden verwezen naar het doel en de inhoud van dat besluit en dat bijgevolg conform de artikelen 29 e.v. van het EU-Verdrag besluiten die op basis van titel VI van het EU-Verdrag zijn vastgesteld, onrechtmatig zijn indien deze qua doel en inhoud hadden kunnen worden gebaseerd op het EG-Verdrag,
I. overwegende dat het voorwerp van het arrest in zaak C-176/03 beperkt is tot strafzaken met betrekking tot de bescherming van het milieu, die een van de voornaamste taken is van de Gemeenschap, zoals vastgesteld bij de artikelen 2 en 3 van het EG-Verdrag,
J. overwegende dat het arrest in zaak C-176/03 derhalve behoedzaam moet worden bekeken en geval per geval moet worden toegepast op de gebieden die deel uitmaken van de belangrijkste beginselen, doelstellingen en bevoegdheden van de Gemeenschap,
K. overwegende dat de Commissie in voornoemde mededeling de draagwijdte van de conclusies van het Hof van Justitie heeft willen uitbreiden en dat zij strafrechtelijke bepalingen die op grond van titel VI van het EU-Verdrag zijn vastgesteld, op andere communautaire bevoegdheidsterreinen dan dat van het milieubeleid, eveneens onrechtmatig acht,
L. overwegende dat een extensieve interpretatie van de draagwijdte van het arrest niet automatisch voor de hand lijkt te liggen,
M. overwegende dat er - nog steeds volgens de Commissie - in de vigerende wetgeving op titel VI van het EU-Verdrag gebaseerde besluiten zouden bestaan waarvan de rechtsgrondslag in het licht van het arrest in zaak C-176/03 en volgens de extensieve interpretatie die de Commissie daaraan geeft als onjuist zou moeten worden beschouwd,
N. overwegende dat de Commissie voornemens is, om in de vigerende wetgeving en de hangende voorstellen wijzigingen aan te brengen ten einde te voorkomen dat de desbetreffende wetgeving nietig wordt verklaard en om rechtszekerheid te garanderen,
O. in overweging van het feit dat het wel degelijk legitiem is om bij wijze van volgende fase in de ontwikkeling van het Gemeenschapsrecht strafrechtelijke bepalingen op te nemen in de Europese wetgeving die in het kader van de eerste pijler van de Unie is vastgesteld,
P. overwegende dat het Parlement in dit proces samen met de andere Europese instellingen moet optreden als stuwende kracht in zijn hoedanigheid van wetgevende, van een democratisch mandaat voorziene instelling die de Europese volkeren vertegenwoordigt, met name wanneer het gaat om het vaststellen van voorschriften die de burgers in hun fundamentele vrijheden kunnen beperken,
Q. overwegende dat ook in de rechtsorde van de Europese Unie het principe van de rechtstaat in strafzaken een onvervreemdbare garantie biedt voor de bescherming van de individuele vrijheid en de uitoefening van iedere vorm van gezag aan de wet onderwerpt, ook ten aanzien van de bepaling van te vervolgen misdrijven en op te leggen straffen,
1. is in zoverre ingenomen met het arrest in zaak C-176/03 dat daarmee duidelijk wordt gemaakt dat ter wille van de correcte bepaling van de rechtsgrondslag van een besluit moet worden verwezen naar het doel en de inhoud van dat besluit, en dat om die reden een kaderbesluit inzake milieubescherming nietig wordt verklaard dat ten onrechte was gebaseerd op de derde pijler in plaats van op de eerste;
2. betuigt zijn tevredenheid over het feit dat het Hof van Justitie aldus opnieuw aangeeft dat de Europese wetgever uit hoofde van de eerste pijler de bevoegdheid heeft om de nodige strafrechtelijke bepalingen vast te stellen ten einde de volledige effectiviteit van de uit deze pijler voortvloeiende normen te waarborgen, in casu met betrekking tot de bescherming van het milieu;
3. roept de Commissie op om de draagwijdte van de conclusies van het Hof van Justitie niet automatisch uit te breiden tot alle andere mogelijke toepassingsgebieden die onder de eerste pijler vallen;
4. bevestigt voor de zoveelste maal de dringende noodzaak om op grond van artikel 42 van het EU-Verdrag een begin te maken met de communautarisering van de gerechtelijke en politiële samenwerking in strafzaken, aangezien de communautaire pijler als enige de garantie biedt dat Europese regelgeving tot stand komt onder volledige eerbiediging van de democratische beginselen, via een effectief besluitvormingsproces en onder adequaat justitieel toezicht;
5. is van mening dat in afwachting van deze ontwikkeling dringend een coherente beleidsstrategie moet worden opgesteld voor wat betreft de toepassing van strafmaatregelen in de Europese wetgeving; herinnert eraan dat de goedgekeurde strafmaatregelen ook onderling coherent moeten zijn, ongeacht de rechtsgrondslag of de "pijler" waarop zij berusten; betreurt overigens dat de Europese burgers uiteindelijk het slachtoffer zijn van het huidige dualisme tussen de Gemeenschap en de Unie op deze gebieden;
6. is van mening dat voor een pijleroverschrijdende strategie het volgende vereist is:
-
een zeer hechte samenwerking tussen de instellingen van de Unie, alsook tussen de instellingen en de lidstaten,
-
een zekere soepelheid bij het bepalen van de aard en de omvang van de sancties, teneinde strafrechtelijke "dumping" te voorkomen en de samenwerking tussen gerechtelijke autoriteiten te bevorderen,
-
de totstandbrenging van gestructureerde samenwerkingsvormen tussen de gerechtelijke autoriteiten, wederzijdse evaluatie en het verzamelen van betrouwbare en vergelijkbare informatie over de gevolgen van de op Europese normen gebaseerde strafrechtelijke bepalingen;
herinnert eraan dat het eveneens belangrijk is het juridisch evenwicht dat op nationaal niveau op het gebied van het strafrecht bereikt is, te eerbiedigen en dringt aan op een doordacht initiatief om in de communautaire teksten de strafbepalingen op te nemen die noodzakelijk zijn om de doeltreffendheid van het Gemeenschapsrecht te verzekeren, ongeacht de aard van deze bepalingen, en roept in dit verband op tot een nauwere samenwerking met de nationale parlementen; verzoekt de Commissie om in samenwerking met Eurojust en het Europese justitiële netwerk systemen op te zetten die feedback geven over de toepassing in de lidstaten van de strafrechtelijke sancties die in Europese maatregelen zijn vastgelegd; verwelkomt het initiatief van de cassatiehoven van de lidstaten om zich te verenigen in een netwerk waarbinnen zij on line kunnen discussiëren over kwesties van gemeenschappelijk belang die in verband staan met de werkzaamheden van de Europese Unie, onder meer het naast elkaar bestaan van Europese en nationale strafrechtelijke bepalingen;
7. is het er met de Commissie over eens dat hangende wetsvoorstellen welke zijn gebaseerd op een rechtsgrondslag die in het licht van het arrest in zaak C-176/03 als verkeerd moet worden beschouwd, moeten worden ingetrokken of aangepast;
8. is het er met de Commissie over eens dat het wenselijk is om nieuwe, uit het EG-Verdrag voortvloeiende rechtsgrondslagen vast te stellen voor wetgeving die reeds in het kader van de derde pijler is aangenomen en die in het licht van voornoemd arrest als onrechtmatig moet worden beschouwd, en dat het tevens wenselijk is hiervoor een nieuwe wetgevingsprocedure op basis van deze nieuwe rechtsgrondslagen op gang te brengen;
9. verzoekt de Commissie de door haar gedefinieerde besluiten opnieuw per geval te bekijken en niet in hun algemeenheid of zonder daarbij individueel onderscheid te maken, zodat de in ieder concreet geval toe te passen rechtsgrondslag grondig kan worden geanalyseerd en correct kan worden bepaald;
10. verzoekt de Commissie het arrest van het Hof van Justitie alleen toe te passen op terreinen die ressorteren onder de voornaamste beginselen, doelstellingen en bevoegdheden van de Gemeenschap, en daarbij behoedzaam, per geval en altijd in samenwerking met de Raad en het Europees Parlement te werk te gaan;
11. wijst de Commissie erop dat het feit dat zij wordt geacht de vigerende regelgeving opnieuw onder de loep te nemen en eventueel met voorstellen te komen om de rechtsgrondslag daarvan te corrigeren zonder te raken aan de inhoudelijke aspecten, niet mag betekenen als het Europees Parlement zijn onvervreemdbare rol als medewetgever zou worden ontnomen, omdat dit zou neerkomen op het opgeven van de democratische bijdrage die het Parlement aan de Europese integratie levert in zijn hoedanigheid van gekozen orgaan dat de burgers van Europa vertegenwoordigt;
12. spreekt zich uit tegen een interinstitutioneel akkoord dat het Parlement zou verplichten afstand te doen van de uitoefening van zijn rechten;
13. brengt in herinnering dat het Hof heeft gepreciseerd dat een richtlijn "niet uit zichzelf en onafhankelijk van een door een lidstaat ter uitvoering van de richtlijn vastgestelde nationale wet bepalend kan zijn voor de strafrechtelijke aansprakelijkheid van degenen die in strijd met haar bepalingen handelen, noch deze aansprakelijkheid kan verzwaren(8);
14. deelt de opvatting van de Commissie dat slechts van strafrechtelijke maatregelen gebruik mag worden gemaakt wanneer zulks noodzakelijk is om het desbetreffende Gemeenschapsbeleid te kunnen effectueren en voorzover een en ander verenigbaar is met de interne logica van het strafrecht; is van oordeel dat het de lidstaten zijn die in beginsel verantwoordelijk zijn voor de correcte toepassing van het Gemeenschapsrecht;
15. verzoekt de Commissie in gedachte te houden dat de voorwaarden voor opneming van strafrechtelijke bepalingen in de eerste pijler duidelijk vooraf moeten worden vastgesteld, dat daaraan slechts is voldaan wanneer de naleving van het Gemeenschapsrecht alleen kan worden afgedwongen door gebruikmaking van strafrechtelijke sancties, en dat men er zich vooral van moet vergewissen dat er sprake is van veelvuldige en herhaalde schending van het Gemeenschapsrecht, zonder dat deze kon worden voorkomen via de vigerende wetgeving, zelfs niet door toepassing van het recht van de respectieve lidstaten;
16. wijst erop dat het Gemeenschapsrecht slechts in minimale regels in de vorm van richtlijnen kan voorzien voor de door de lidstaten te nemen strafrechtelijke sancties; is echter van mening dat het in bepaalde gevallen opportuun zou zijn de lidstaten een houvast te geven door nadrukkelijk aan te geven (a) welke gedragingen strafbaar dienen te worden gesteld, en/of (b) welk soort sancties moet worden toegepast en/of (c) welke andere, voor het betrokken gebied kenmerkende maatregelen er kunnen worden getroffen in de sfeer van het strafrecht;
17. herinnert de lidstaten eraan dat zij uit hoofde van artikel 10 van het EG-Verdrag verplicht zijn te waarborgen dat het Gemeenschapsbeleid in zijn algemeenheid daadwerkelijk wordt uitgevoerd en beveelt hen derhalve aan zich ervoor te beijveren dat ook de regels die in hun respectieve strafrechtsystemen zijn vastgesteld hierop gericht zijn;
18. is het er in elk geval met de Commissie over eens dat de horizontale strafrechtelijke bepalingen die gericht zijn op verbetering van de justitiële en politiële samenwerking, alsook de maatregelen tot harmonisatie van het strafrecht in het kader van de totstandbrenging van een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid gebaseerd dienen te zijn op titel VI van het EU-Verdrag;
19. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.
Zaak 80/86, Kolpinghuis Nijmegen, Jur. 1987, blz. 3969, punt 13, en zaak C-60/02, X, Jur. 2004, blz. I-651, punt 61 en de aldaar aangehaalde rechtspraak.
Non-discriminatie en gelijke kansen voor iedereen
149k
69k
Resolutie van het Europees Parlement over non-discriminatie en gelijke kansen voor iedereen - Een raamstrategie (2005/2191(INI))
– gelet op artikel 13 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap dat de Gemeenschap de bevoegdheid verleent passende maatregelen te nemen om discriminatie op grond van geslacht, ras of etnische afstamming, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid te bestrijden,
– gezien Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens(1),
– gezien Richtlijn 2000/43/EG van de Raad van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming(2) en Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep(3) welke directe of indirecte discriminatie op basis van ras of etnische afstamming, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid verbieden,
– gelet op artikel 21, lid 1 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dat elke discriminatie met name op grond van geslacht, ras, kleur, etnische of sociale afkomst, genetische kenmerken, taal, godsdienst of overtuigingen, politieke of andere denkbeelden, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte, een handicap, leeftijd of seksuele geaardheid verbiedt,
– gezien de verschillende juridische instrumenten die door de Verenigde Naties en de Raad van Europa zijn aangenomen die discriminatie op grond van de rechten die zij garanderen verbieden en met name het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, de kaderovereenkomst inzake nationale minderheden van de Raad van Europa en de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens,
– gezien de mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's, getiteld "Non-discriminatie en gelijke kansen voor iedereen – Een raamstrategie" (COM(2005)0224),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 8 juni 2005 over de bescherming van minderheden en maatregelen ter bestrijding van discriminatie in een uitgebreid Europa(4),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 28 april 2005 over de situatie van de Roma in de Europese Unie(5),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 18 januari 2006 over homofobie in Europa(6),
– gezien het jaarverslag van het netwerk van deskundigen inzake de grondrechten over 2004 en zijn thematisch verslag over minderheden, dat in datzelfde jaar is gepubliceerd,
– gelet op artikel 45 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en het advies van de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A6-0189/2006),
A. overwegende dat het bestrijden van discriminatie een essentieel onderdeel is van elk integratiebeleid, dat sociale cohesie garandeert, en een onmisbaar instrument is bij het bestrijden van uitsluiting,
B. overwegende dat discriminatie grotendeels door een gebrek aan kennis en dus door angst voor de ander wordt veroorzaakt en dat het derhalve noodzakelijk is het probleem bij de wortel aan te pakken door middel van acties die tolerantie en diversiteit vanaf een zo jong mogelijke leeftijd moeten bevorderen; erop wijzend dat de Socrates-, Leonardo-, en Jeugdprogramma's in dit kader een belangrijke rol kunnen spelen,
C. overwegende dat de verspreiding van praktische informatie over non-discriminatie door nationale autoriteiten op nationaal niveau volgens het Europees Waarnemingscentrum voor racisme en vreemdelingenhaat (EUMC) nog steeds beperkt is en naar doelgroepen en hun ondersteunende NGO's moet worden uitgebreid; overwegende dat regeringen meer oog moeten hebben voor het feit dat plaatselijke en regionale instanties en maatschappelijke organisaties effectieve partner moeten zijn bij het bestrijden van rassendiscriminatie en dat zij beleidsdoelstellingen die discriminatie aanpakken, moeten steunen,
D. overwegende dat artikel 21 van het Handvest van de grondrechten (dat in artikel II-81 van het grondwettelijk verdrag is opgenomen) een grotere reikwijdte heeft dan artikel 13 van het EG-verdrag, omdat dit redenen voor discriminatie vermeldt die in artikel 13 ontbreken, namelijk kleur, sociale afkomst, genetische kenmerken, taal, politieke of andere denkbeelden, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen en geboorte; het zeer betreurend dat deze bredere opvatting nog niet naar feitelijke, bindende juridische instrumenten is vertaald,
E. overwegende dat de lidstaten zich moeten verplichten, zoals het netwerk van deskundigen recentelijk heeft benadrukt, bij de tenuitvoerlegging van de op basis van artikel 13 van het EG-verdrag aangenomen juridische instrumenten de in de algemene beginselen van het EG-recht vastgelegde grondrechten (waaronder de rechten, vrijheden en beginselen uit het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie) na te komen,
F. in het besef dat er door de juridische voorkeursbehandeling voor sommige soorten discriminatie een soort hiërarchie in de redenen tot discriminatie ontstaat die niet gepast is,
G. erop wijzend dat het begrip "discriminatie" op verschillende manieren kan worden uitgelegd, afhankelijk van het feit of dit vanuit individueel of collectief oogpunt wordt bezien, en dat de bescherming van de burgerrechten van individuen niet dezelfde maatregelen impliceert als het beschermen van de burgerrechten van groepen individuen,
H. overwegende dat het van belang is te definiëren wat wordt verstaan onder positieve discriminatie voordat wordt besloten of, en zo ja, hoe de wet moet veranderen; overwegende dat positieve discriminatie de maatregelen omvat om ongelijkheid en onwettige discriminatie aan te pakken en een instrument is ter bevordering van een evenwichtige vertegenwoordiging van de bevolking binnen sectoren en op niveaus waar het van belang is dat de gehele bevolking op evenredige wijze vertegenwoordigd is; benadrukkend dat dit besef niet beperkt moet blijven tot de arbeidsmarkt en verder moet gaan dan gendermainstreaming,
I. overwegende dat een cultuur van non-discriminatie moet worden gestimuleerd door onderwijs dat vrede, geweldloosheid en een interculturele dialoog bevordert,
J. in het besef dat discriminatie of onrechtvaardigheden uit het verleden wellicht alleen kunnen worden uitgewist door tijdelijke positieve maatregelen te treffen, die voortkomen uit een "proactief" besef van rechtvaardigheid en die zeer diverse vormen kunnen aannemen; erop wijzend dat het instellen van quota als uiterste maatregel moet worden beschouwd, die alleen overeenkomstig jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen en met inachtneming van het proportionaliteitsbeginsel kunnen worden toegepast,
K. overwegende dat voor bepaalde groepen in de samenleving die bijzonder achtergesteld zijn of die in hun rechten geschaad zijn, het aannemen van positieve discriminatiemaatregelen of zelfs specifieke wetgeving onontkoombaar is om te garanderen dat zij integreren en daardoor effectief aan de samenleving kunnen deelnemen zodat zij beslissingen die hun aangaan, kunnen beïnvloeden,
L. wijzend op het feit dat in sommige lidstaten de afzondering van Roma-kinderen in speciale klassen of in instellingen voor geestelijk gehandicapten veel weg heeft van rassenscheiding en dat er snel een desegregatiebeleid nodig is,
M. overwegende dat het Raadgevend comité van de kaderovereenkomst de invoering van positieve discriminatie voor leden van minderheden die bijzonder achtergesteld zijn, steunt,
N. overwegende dat het VN-Comité voor economische, sociale en culturele rechten meent dat staten die partij zijn bij het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten verplicht zijn om een gepaste voorkeursbehandeling te geven aan mensen met een handicap teneinde de doelstellingen van volledige participatie en maatschappelijke gelijkheid voor alle personen met een handicap te bereiken,
O. overwegende dat het EUMC erop wijst dat de ware omvang en aard van het racismeprobleem moeilijk te meten blijft, gezien de afwezigheid of de ineffectiviteit van het verzamelen van zowel officiële als onofficiële gegevens in veel lidstaten,
P. overwegende dat, zoals het EUMC benadrukt, het zonder officiële statistieken over etnische en nationale afkomst en over religie moeilijk is daadwerkelijk inzicht te krijgen in racisme en het succes van antiracismebeleid; het gebrek aan voldoende statistische gegevens om discriminatie in beeld te krijgen en te evalueren maakt het onmogelijk om een non-discriminatiestrategie op te stellen die, onder andere, gebaseerd is op positieve discriminatie van dergelijke groepen,
Q. erop wijzend dat de verwerking van persoonsgegevens op communautair niveau in Richtlijn 95/46/EG geregeld is en dat, zoals het netwerk van deskundigen benadrukt, er geen conflict ontstaat tussen het beschermen van persoonsgegevens en de monitoring van discriminatie door middel van statistische gegevens, mits het doel van een dergelijke monitoring bestaat uit het verkrijgen van een beter inzicht in de onder- of oververtegenwoordiging van specifieke groepen in bepaalde sectoren of op bepaalde niveaus en uit het meten van de vooruitgang om na te gaan of er ingegrepen moet worden en om de nodige acties te bepalen,
R. overwegende dat het opsporen van in de communautaire wetgeving expliciet verboden indirecte discriminatie betrouwbare statistische gegevens vereist, met name over bepaalde groepen met eigen kenmerken; overwegende dat bij ontstentenis van statistieken mogelijke slachtoffers van indirecte discriminatie feitelijk een essentieel instrument voor de erkenning van hun rechten wordt ontnomen,
S. benadrukkend dat de interpretatie van elementen die zouden kunnen leiden tot de conclusie dat er sprake is van directe of indirecte discriminatie, overeenkomstig het nationale recht of nationale praktijken plaatsvindt, en dat het momenteel aan de lidstaten wordt overgelaten of zij een beroep doen op statistische gegevens als bewijs om indirecte discriminatie vast te stellen, wat niet alleen in ongelijkheid resulteert, maar het ook onmogelijk maakt om in lidstaten waar dit niet wordt gedaan bepaalde vormen van indirecte discriminatie aan het licht te brengen,
T. benadrukkend dat gelijkheid en het recht op een leven zonder discriminatie en racisme centrale pijlers zijn voor een samenleving waarin al haar leden goed geïntegreerd zijn; overwegende dat het EU-beleid voor integratie en voor discriminatie op elkaar afgestemd zou moeten zijn; overwegende dat, met respect voor de tradities en culturele normen van lidstaten, "integratie" moet zijn gebaseerd op een alomvattende aanpak, zoals overeengekomen door de lidstaten in de Gemeenschappelijke Basisbeginselen over Integratiebeleid van 2004,
Algemene overwegingen
1. is van mening dat de strijd tegen discriminatie, afgezien van juridische instrumenten en beroepsmogelijkheden, noodzakelijkerwijs moet steunen op onderwijs, de bevordering van goede praktijken en het opzetten van campagnes die zich richten op de publieke opinie en de domeinen en sectoren waar discriminatie voorkomt; benadrukt dat de strijd tegen discriminatie ook moet steunen op de bewustwording van de maatschappelijk én economische gevolgen van dit verschijnsel, die moet worden overgenomen door alle geledingen van de overheid, dus ook op plaatselijk en regionaal niveau, en door de NGO's die de lidstaten nauw bij hun racismebestrijdingbeleid moeten betrekken;
2. is van mening dat het van essentieel belang is om een eenduidige definitie te geven van "positieve actie" en te benadrukken dat "positieve actie" niet betekent "positieve discriminatie"; wijst erop dat tot de concrete voorbeelden van "positieve actie" met name acties behoren zoals de herziening van het aanneembeleid en praktijken die het mogelijk maken degene die discriminatie veroorzaken te identificeren en te verwijderen; het aannemen van maatregelen die de aandacht trekken van achtergestelde groepen voor bepaalde mogelijkheden; het vaststellen van doelstellingen om de vertegenwoordiging van achtergestelde groepen onder arbeiders te verbeteren, of het bieden van hulp aan deze groepen die hun in staat stelt deel te nemen aan het sociale leven in zijn geheel;
3. is van mening dat het van belang is goede praktijken betreffende de strijd tegen discriminatie, praktijken waarvan sommige algemener, opmerkzamer en diepgaander zijn dan anderen, in de lidstaten te verzamelen en te verspreiden door middel van harmonisering; dat het in dit kader nuttig zou zijn om het netwerk van nationale instanties die met de strijd tegen discriminatie (Equinet) belast zijn, te versterken; dat alle lidstaten dienen te worden gestimuleerd daaraan deel te nemen; dat het verzamelen en verspreiden van deze informatie en de coördinatie en de bevordering aan het Agentschap voor de grondrechten kan worden overgedragen;
4. verwelkomt het door de Commissie genomen initiatief om 2007 uit te roepen tot Europese jaar van gelijke kansen en hoopt dat dit bijdraagt aan de bewustwording van de verschillende soorten discriminatie en meervoudige discriminatie, evenals aan een betere kennis van de beroepsprocedures; wenst niettemin dat dergelijke initiatieven in het vervolg eerder worden voorbereid; bevestigt zijn standpunt dat de Commissie en de lidstaten moeten garanderen dat alle vormen van discriminatie op dezelfde manier worden behandeld en herinnert de Commissie aan haar belofte en haar toezegging dat zij dit probleem van naderbij zou volgen en ervan verslag uit zou brengen aan het Parlement; blijft het betreuren dat aan het Jaar onvoldoende middelen zijn toegekend, gezien het belang van de strijd tegen discriminatie; verzoekt dat, voorzover de interculturele dialoog een onderdeel bevat betreffende de strijd tegen discriminatie, het Europees jaar voor een interculturele dialoog (2008) de acties voortzet die in het kader van het jaar 2007 zijn begonnen;
5. nodigt de Commissie uit onderwijs te bevorderen dat zich inzet voor vrede en geweldloosheid, evenals een pedagogie die op de interculturele dialoog is gericht
6. is van mening dat het voor de lidstaten, nadat zij gegevens hebben verzameld, niet onmogelijk is maatregelen te nemen ten behoeve van groepen die niet onder artikel 13 van het EG-Verdrag vallen en die behoren tot categorieën voor wie het gevaar van maatschappelijke uitsluiting groot is, zoals mensen die herstellen van verslavingen, afgekickte verslaafden en voormalige gevangenen, d.w.z. mensen die bezig zijn met hun herintegratie in de maatschappij
7. betreurt het dat het Handvest van de grondrechten nog niet juridisch bindend is en verzoekt deze situatie op te lossen; dringt erop aan dat de Commissie bij haar systematische en zorgvuldige inspanningen om haar wetten en regels met het Handvest van de grondrechten overeen te laten komen in het bijzonder let op elke vorm van zowel directe als indirecte discriminatie die hieruit voor verschillende groeperingen zou kunnen voortvloeien; is van mening dat de Commissie een evaluatie moet maken van het effect van alle vormen van discriminatie op elk juridisch voorstel, om zo te zorgen voor samenhang tussen de directoraten-generaal van de Commissie; is van mening dat het Agentschap voor de grondrechten nauw betrokken zou moeten worden bij de effectstudies die in dit kader worden gehouden;
8. deelt de mening van de Commissie dat het voor het verhelpen van deze overduidelijke ongelijkheid op "endemisch", "structureel" en zelfs "cultureel" gebied en het aldus herstellen van een zeer verstoord evenwicht in sommige gevallen nodig kan zijn tijdelijk af te wijken van de gelijkheid die op het individu gebaseerd is, ten gunste van een groepsgerichte "verdelende rechtvaardigheid" door "positieve" maatregelen te treffen;
9. benadrukt dat "positieve discriminatie", "bevestigende gelijkheid" en "verdelende rechtvaardigheid" neerkomen op hetzelfde idee, dat zijn uitgangspunt vindt in het erkennen van het feit dat bij de strijd tegen discriminatie de autoriteiten in sommige gevallen actief tussenbeide moeten komen teneinde een zeer verstoord evenwicht te herstellen; wijst er met nadruk op dat een dergelijke tussenkomst niet vergeleken moet worden met een vorm van discriminatie, zelfs niet "positieve", en dat het concept van positieve actie niet beperkt moet blijven tot het instellen van quota; wijst er nogmaals op dat deze acties op zeer diverse wijze kunnen worden geconcretiseerd, zoals een garantie op sollicitatiegesprekken, preferentiële toegang tot sommige opleidingen die toegang bieden tot beroepen of categorieën waarin sprake is van ondervertegenwoordiging, het eerder aanbieden van vacatures aan bepaalde gemeenschappen of het rekening houden met werkervaring in plaats van alleen naar diploma's te kijken;
10. wijst er nogmaals op dat het gelijkheidsbeginsel een lidstaat niet verhindert maatregelen aan te nemen of te behouden die specifiek bedoeld zijn ter compensatie van nadelen die aan een van de in artikel 13 van het EG-verdrag vastgelegde redenen voor discriminatie verbonden zijn; wijst er met nadruk op dat deze specifieke maatregelen zich moeten uitstrekken tot alle sectoren waar grote ongelijkheid wordt geconstateerd, of het nu gaat om onderwijs, gezondheidszorg, huisvesting, toegang tot goederen en diensten of andere gebieden;
11. is zich ervan bewust dat de lage vertegenwoordiging van sommige groepen in bepaalde arbeidsmarktsegmenten een averechts effect kan hebben en hen kan ontmoedigen zich in te spannen om de benodigde kennis te verkrijgen die nodig is om toegang tot de banen in kwestie te krijgen, wat tot een vicieuze cirkel leidt; raadt daarom met klem aan dat de werkgroep op hoog niveau van etnische minderheden en de arbeidsmarkt, welke aan het eind van het jaar 2006 verslag uit moet brengen, zich ook bezighoudt met dit vraagstuk en dat er omstandigheden worden geschapen die het voor alle bevolkingsgroepen van alle leeftijden, beginnend bij de kinderjaren, mogelijk maken toegang te krijgen tot alle typen onderwijs en opleiding, indien nodig door het aannemen van positieve maatregelen die achtergestelde groepen in staat stellen toe te treden tot scholen, universiteiten of beroepsopleidingen die zonder dergelijke maatregelen onbereikbaar zouden blijven;
12. nodigt de lidstaten die dat nog niet hebben, uit om een administratief orgaan op te richten dat gespecialiseerd is in gelijkheid en de strijd tegen discriminatie op nationaal niveau; dringt erop aan dat deze onafhankelijk moet zijn en voldoende middelen moet ontvangen om in staat te zijn discriminatieslachtoffers bij te staan in hun juridische stappen; is van mening dat dit orgaan ook uitgerust moet zijn met onderzoeksmogelijkheden om dossiers samen te stellen; is van mening dat iedere lagere waardering van dergelijke organen moet worden gezien als een onjuiste tenuitvoerlegging van de richtlijnen tegen discriminatie; verzoekt de Commissie de situatie in de lidstaten in dit opzicht met zorg te beoordelen, met name het besluit van de Poolse regering tot afschaffing het Bureau van de Gevolmachtigde voor gelijke status, de instelling die belast was met de bestrijding van discriminatie en de bevordering van gelijkheid voor iedereen, waarop wordt gewezen in het verslag over 2005 van het EU-netwerk van onafhankelijke deskundigen inzake grondrechten;
Verzamelen van statistische gegevens
13. is van mening dat Richtlijn 95/46/EG een noodzakelijke en gewenste bescherming biedt tegen elk misbruik dat zou kunnen voortvloeien uit het gebruik van gevoelige persoonsgegevens voor statistische doeleinden, en dus zeker geen obstakel vormt bij het verzamelen van gegevens, met name gegevens over etnische afkomst en religie;
14. is van mening dat ondanks de culturele, historische of grondwettelijke overwegingen het verzamelen van informatie over de situatie van minderheden en achtergestelde groepen ernstige gevolgen heeft en dat het beleid en de wetgeving dat tot doel heeft discriminatie te bestrijden moet rusten op precieze informatie;
15. meent dat het nuttig zou zijn als de Werkgroep gegevensbescherming artikel 29, die uit Richtlijn 95/46/EG is ontstaan, een advies uitbrengt dat meer duidelijkheid moet brengen inzake die bepalingen uit de richtlijn die het opstellen van statistische gegevens over bepaalde bevolkingsgroepen kunnen belemmeren en dat voor een uniforme interpretatie daarvan in alle lidstaten moet zorgen;
16. vestigt er de aandacht op dat persoonsgegevens die voor statistisch gebruik anoniem gemaakt zijn, in die statistieken niet meer als persoonsgegevens beschouwd hoeven worden; wijst er nogmaals op dat er eveneens betrouwbare technieken bestaan die de anonimiteit respecteren en reeds in de sociale wetenschappen worden gebruikt die het opstellen van statistieken op basis van gevoelige criteria mogelijk maken;
17. merkt met voldoening op dat de Commissie voornemens is om in samenwerking met de nationale autoriteiten en andere ontvangende partijen statistische instrumenten uit te werken om de gevolgen van discriminatie in kaart te brengen; kijkt met belangstelling uit naar de publicatie van het handboek over het verzamelen van gegevens dat voor 2006 is aangekondigd;
18. wijst er nogmaals op dat het begrip "indirecte discriminatie" onlosmakelijk verbonden is met kwantitatieve criteria en dat het dus contraproductief werkt om de inventarisatie van statistische gegevens over sommige kenmerken onder het mom van de wetgeving betreffende de bescherming van persoonsgegevens te verhinderen, omdat het zonder deze gegevens onmogelijk is om aan te tonen dat er indirecte discriminatie bestaat;
19. is van mening dat een effectieve strijd tegen alle vormen van indirecte discriminatie en de juiste omzetting van communautaire richtlijnen die deze uitdrukkelijk verbieden, alleen mogelijk zijn door bewijzen op basis van statistische gegevens toe te staan;
20. verzoekt de lidstaten, en in, indien van toepassing regionale en plaatselijke autoriteiten, hun statistische instrumenten zo te ontwikkelen dat zij beschikken over gegevens over werk, huisvesting, onderwijs en inkomen van alle bevolkingsgroepen die op basis van een van de criteria uit artikel 13 van het EG-verdrag gediscrimineerd zouden kunnen worden;
21. vestigt er de aandacht op dat het alleen mogelijk is iemand een voorkeursbehandeling vanwege het behoren tot een beschermde groep te geven als die persoon als zodanig kan worden geïdentificeerd, wat impliceert dat men over gevoelige gegevens over die persoon moet kunnen beschikken; wijst er nogmaals op dat deze gegevens moeten worden behandeld overeenkomstig met name de wetgeving betreffende de bescherming van persoonsgegevens en artikel 3, lid 1 van de kaderovereenkomst inzake de bescherming van nationale minderheden;
Noodzaak om de wetgeving te vervolledigen
22. betreurt het ten zeerste dat de Commissie, ondanks herhaalde verzoeken van het Parlement, in dit stadium nog niet van plan is globale wetgeving inzake het bestrijden van discriminatie uit te werken; herinnert eraan dat een verbetering van de wetgeving niet alleen betekent dat overbodige wetgeving wordt verwijderd, maar dat er ook nieuwe wetgeving moet worden ontwikkeld die een antwoord geeft op de sterke politieke signalen van het Europees Parlement; spreekt met klem de wens uit dat voor het einde van het eerste halfjaar van 2007 een nieuw juridisch instrument wordt gepresenteerd waarin alle redenen voor discriminatie uit artikel 13 van het EG-verdrag worden neergelegd en dat hetzelfde toepassingsgebied als Richtlijn 2000/43/EG heeft;
23. nodigt de lidstaten uit in hun wetgevende praktijken terdege rekening te houden met de verschillende redenen voor discriminatie zoals deze in artikel 21 van het Handvest van de grondrechten worden vermeld, teneinde deze een geloofwaardigheid mee te geven die tot nu toe vanwege de niet-dwingende juridische status zeer zwak was;
24. moedigt de lidstaten aan zonder voorbehouden of beperkende verklaringen verplichtingen aan te gaan in het kader van mensenrechtenverdragen inzake de non-discriminatie en bescherming van personen die tot minderheden behoren en van andere kwetsbare groepen, en om dergelijke verplichtingen ook naar eer en geweten na te komen;
25. is van mening dat traditionele nationale minderheden zeer dringend behoefte hebben aan een normatief kader voor een effectieve deelname aan het besluitproces met betrekking tot hun identiteit en dat zij moeten worden beschermd door diverse vormen van zelfbestuur of autonomie die de dubbele normen uit de wereld moeten helpen, zoals veroorzaakt door de Kopenhagen-criteria enerzijds, en de afwezigheid van regels in de lidstaten anderzijds;
26. roept de Commissie op haar verplichtingen als waakhond van de verdragen actief na te komen en dringend actie te ondernemen jegens lidstaten die hebben nagelaten het EG-recht dat discriminatie op basis van artikel 13, met name de Richtlijnen 2000/43/EG en 2000/78/EG, van het EG-verdrag verbiedt om te zetten; herinnert eraan dat het Gerechtshof reeds heeft vastgesteld dat enkele lidstaten zich hebben onthouden van het ten uitvoer leggen van antidiscriminatierichtlijnen en nodigt hen uit om meteen maatregelen te nemen om te voldoen aan hun verplichtingen; is van mening dat nieuwe lidstaten die de antidiscriminatierichtlijnen nog niet hebben omgezet, op dezelfde manier moeten worden onderworpen aan inbreukprocedures voor het schenden van het EG-recht als oude lidstaten; verzoekt de Commissie om met spoed de kwaliteit en de inhoud van wetten te onderzoeken die de antidiscriminatierichtlijnen ten uitvoer brengen, waaronder als basis de rapporten over het bestrijden van discriminatie die zijn opgesteld door onafhankelijke deskundigen en om direct een proces aan te spannen bij het Gerechtshof tegen de lidstaten die deze niet correct hebben omgezet;
27. verzoekt de Commissie om zich bij een volgende herziening van de antidiscriminatiewetgeving voornamelijk te richten op het probleem van meervoudige discriminatie en het segregatievraagstuk, dat ook een vorm van discriminatie is, en om het begrip "indirecte discriminatie" te herzien door bewijs op basis van statistische gegevens betreffende discriminatie expliciet toe te staan;
28. dringt er met klem op aan dat het Agentschap voor de grondrechten, dat in 2007 operationeel moet zijn, nauw betrokken wordt bij nieuwe juridische antidiscriminatiekaders en dat deze de politieke besluitnemers van de Europese Unie voorziet van geactualiseerde, coherente, betrouwbare, wereldwijde en relevante informatie die het mogelijk maakt om beleid en wetgeving te ontwikkelen; is van mening dat, in het licht van de zorgen over de rol en de functie, het van doorslaggevend belang is dat dit agentschap in zijn geheel een bijdrage levert aan de steun die gegeven wordt aan het EU-beleid betreffende het bestrijden van discriminatie;
29. roept de Raad op tot aanneming van het voorstel van de Commissie voor een kaderbesluit betreffende de bestrijding van racisme en vreemdelingenhaat van de Raad(7), waarin geweld wegens racisme of vreemdelingenhaat als een misdrijf wordt aangemerkt, omdat dit besluit zal bijdragen aan een verbetering van de noodzakelijke gegevensverzameling over geweld en misdaad wegens racisme in de hele EU; is van mening dat in het kaderbesluit uitdrukkelijk moeten worden vermeld homohaat, antisemitisme, moslimhaat en andere soorten vrees of haat wegens ethniciteit, ras, seksuele geaardheid, godsdienst en andere irrationele overwegingen;
30. verzoekt de Commissie om meteen voorstellen te presenteren waarmee de discriminatie die homoseksuele koppels in hun dagelijks leven tegenkomen verboden wordt, of ze nu getrouwd zijn of in geregistreerd partnerschap leven, met name wanneer zij gebruikmaken van hun recht op vrij verkeer dat door de Europese Unie tot regel is verheven; verzoekt dat ook op dit gebied het beginsel van wederzijdse erkenning wordt toegepast;
o o o
31. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
– gezien zijn eerdere resoluties over de toetreding van Bulgarije en Roemenië, met name die van 15 december 2005(1),
– gelet op het verdrag over de toetreding tot de Europese Unie, dat op 25 april 2005 door Bulgarije en Roemenië werd ondertekend,
– gezien het voortgangsverslag over de staat van voorbereiding op het EU-lidmaatschap van Bulgarije en Roemenië, die op 16 mei 2006 door de Commissie werden ingediend (COM(2006)0214),
– gelet op artikel 103, lid 4 van zijn Reglement,
A. overwegende dat het een algemeen aanvaarde en uitdrukkelijke doelstelling van de EU is dat de toetreding van Bulgarije en Roemenië op 1 januari 2007 plaatsvindt,
B. overwegende dat de Commissie erop wijst dat sinds het laatste verslag van de Commissie door Bulgarije en Roemenië belangrijke verbeteringen zijn bereikt,
C. overwegende dat de vooruitgang op een beperkt aantal gebieden nog niet geheel tevredenstellend is en dat Bulgarije en Roemenië onverwijld stappen moeten ondernemen om in deze tekortkomingen te voorzien, opdat zij op 1 januari 2007 tot de Unie kunnen toetreden,
D. overwegende dat de Commissie uiterlijk begin oktober 2006 nieuwe voortgangsverslagen over de staat van voorbereiding op de toetreding tot de Unie van Bulgarije en Roemenië zal indienen,
E. overwegende dat het Europees Parlement consequent steun heeft betuigd voor tijdige toetreding van Bulgarije en Roemenië,
F. overwegende dat er vrijwarings- en controleclausules in het Toetredingsverdrag zijn opgenomen, die zonodig kunnen worden toegepast in de jaren die onmiddellijk op de toetreding volgen, waardoor uitstel van de toetreding nu onnodig is,
G. overwegende dat via een briefwisseling tussen de Voorzitter van het Europees Parlement en de Voorzitter van Commissie overeenstemming werd bereikt over de volledige betrokkenheid van het Europees Parlement ten aanzien van overwegingen die kunnen leiden tot inwerkingstelling van een van de vrijwaringsclausules in het toetredingsverdrag,
1. heeft met grote belangstelling kennis genomen van de verslagen van de Commissie over de staat van voorbereiding op de toetreding van Bulgarije en Roemenië tot de Europese Unie en is ingenomen met de grote zorgvuldigheid en ernst waarmee de Commissie de voorbereidingsinspanningen heeft gevolgd en met de uitvoeringsmaatregelen die beide landen hebben genomen om te kunnen voldoen aan de voorwaarden voor toetreding tot de Europese Unie op 1 januari 2007;
2. neemt met instemming kennis van de handhaving door de Commissie van de termijn voor de toetreding van beide landen tot de Europese Unie op 1 januari 2007, mits de nodige stappen worden genomen om de nog bestaande problemen uit de weg te ruimen, en aanvaardt de aanbevelingen van de Commissie wat betreft de verdere procedure voor een definitief besluit over de datum van toetreding van Bulgarije en Roemenië;
3. verzoekt de Europese Raad op zijn bijeenkomst van 15 en 16 juni 2006 zijn toezegging gestand te doen dat Bulgarije en Roemenië op 1 januari 2007 zullen toetreden indien zij dan klaar zijn; is daarnaast verheugd over de specialistische bijstand die de lidstaten hebben verleend, met name op het gebied van justitie en politie, en dringt aan op intensivering van die hulp in de komende maanden;
4. beklemtoont dat de regeringen van Bulgarije en Roemenië zich bewust moeten zijn van de noodzaak de resterende maanden concrete resultaten te boeken op de weg naar de invulling van de voorwaarden voor een volwaardig lidmaatschap van de EU op 1 januari 2007;
5. neemt met instemming kennis van de serieuze inspanningen die Bulgarije en Roemenië in de afgelopen maanden in het werk hebben gesteld en de aanzienlijke vooruitgang die geboekt is bij het voldoen aan de politieke en economische criteria van de Unie, en van de geleidelijke goedkeuring en tenuitvoerlegging van het acquis communautaire;
6. benadrukt de noodzaak voor beide landen om de lopende hervorming van de rechterlijke macht te consolideren door de transparantie, doeltreffendheid en onpartijdigheid van de rechterlijke macht verder te verbeteren en door verdere beduidende resultaten te boeken bij de corruptiebestrijding, met speciale nadruk op de bestrijding van de georganiseerde misdaad in het geval van Bulgarije; benadrukt dat het van het grootste belang is alle nodige maatregelen te nemen om mensensmokkel te bestrijden en de sociale integratie van de Romagemeenschappen sterk te verbeteren, met name waar het gaat om huisvesting, gezondheidszorg, onderwijs en werkgelegenheid;
7. beseft dat een besluit over de toetreding van elk van beide landen genomen wordt op grond van de eigen merites en inspanningen, maar zou het op prijs stellen dat uitgaande van de tot dusverre door beide landen geboekte vooruitgang en van hun inspanningen om in de komende maanden verdere vooruitgang te boeken, Bulgarije en Roemenië samen op dezelfde dag tot de Europese Unie kunnen toetreden;
8. dringt er bij de politieke krachten in Bulgarije en Roemenië op aan alles in het werk te stellen om te zorgen dat zij uiterlijk op 1 januari 2007 volledig voldoen aan de voorwaarden van het EU-lidmaatschap, en de nodige politieke bereidheid te blijven tonen om dit doel te kunnen bereiken;
9. verzoekt de Commissie Bulgarije en Roemenië met spoed zo duidelijk mogelijke aanwijzingen te geven over de resultaten die van hen verwacht worden om de bezorgdheid weg te nemen, ervoor te zorgen dat een maximum aan hulpmiddelen van de EU gericht wordt ingezet om bij te dragen tot tastbare verbeteringen, en in samenwerking met de Bulgaarse en Roemeense overheid te omschrijven hoe eventuele toezichtmaatregelen voor na de toetreding er uit moeten zien en uitgevoerd moeten worden en in welke omstandigheden ze nodig zijn;
10. verzoekt de lidstaten het ratificatieproces voor de toetreding van Bulgarije en Roemenië tot de EU volgens plan te voltooien;
11. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en parlementen van Bulgarije en Roemenië.
– gelet op het Verdrag tot vaststelling van een grondwet voor Europa,
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 12 januari 2005 over het Verdrag tot vaststelling van een grondwet voor Europa(1),
– gezien de verklaring van 18 juni 2005 van de staatshoofden en regeringsleiders over de ratificatie van het Verdrag tot vaststelling van een grondwet voor Europa, die werd afgelegd tot besluit van de Europese Raad van 16 en 17 juni 2005,
– gezien de conclusies van de Europese Raad van 15 en 16 december 2005,
– nder verwijzing naar zijn resolutie van 19 januari 2006 over de denkpauze: structuur, onderwerpen en kader voor een evaluatie van het debat over de Europese Unie(2),
– gelet op artikel 108, lid 5 van zijn Reglement,
A. overwegende dat in sommige lidstaten een waarachtig debat over de toekomst van de Europese Unie op gang is gekomen waaraan zowel door politici als burgers wordt deelgenomen, maar er nog geen alomvattend debat in de gehele Unie op gang is gekomen, met name niet in alle lidstaten die het grondwettelijk Verdrag nog niet hebben geratificeerd,
B. overwegende dat de instellingen van de Europese Unie aan dit debat bijdragen door het organiseren van openbare discussiefora, met inbegrip van on line-fora, in hun eigen vergaderplaatsen alsook op geselecteerde locaties in de lidstaten, maar het huidige plan D voor democratie nog geen breder publiek in de Unie heeft bereikt,
C. overwegende dat op 8 en 9 mei 2006 een gezamenlijke vergadering van de leden van het Europees Parlement en de nationale parlementen van de EU-lidstaten de interparlementaire dimensie van dit debat zichtbaar heeft gemaakt,
D. overwegende dat het dringend noodzakelijk is dat dit debat de burgers in alle lidstaten bereikt, met name in die lidstaten die het grondwettelijk Verdrag nog niet hebben geratificeerd en eerst een referendum willen houden,
E. overwegende dat op 9 mei 2006 de parlementaire goedkeuring van het grondwettelijk Verdrag in Estland is afgerond en er hoop is dat dit binnenkort ook in Finland geschiedt,
F. overwegende dat hiermee het aantal landen dat het grondwettelijk Verdrag heeft geratificeerd, op 16 komt, terwijl twee landen wegens het negatieve resultaat van een referendum niet kunnen ratificeren en dat andere landen aarzelen om het ratificatieproces aan te vatten of voort te zetten, met als gevolg dat het ratificatieproces daarna in de meeste resterende lidstaten stagneert,
1. bevestigt zijn vaste voornemen om zo snel mogelijk tot een grondwettelijke regeling voor de Europese Unie te komen alsook zijn steun voor het Verdrag tot vaststelling van een grondwet voor Europa;
2. waarschuwt voor pogingen het in het grondwettelijk Verdrag bereikte algemene compromis ongedaan te maken, aangezien het Europese politieke project hierdoor volledig op losse schroeven zou komen te staan en het risico van een verzwakte en verdeelde Unie zou ontstaan; bevestigt bijgevolg zijn verzet tegen de stuksgewijze uitvoering van delen van het grondwettelijk pakket, alsook zijn verzet tegen de onmiddellijke oprichting van kerngroepen van bepaalde lidstaten als een middel om het grondwettelijke proces van de Unie als geheel te omzeilen;
3. steunt anderzijds de democratische verbeteringen aan institutionele procedures die op basis van de bestaande EU-Verdragen kunnen worden goedgekeurd, bijvoorbeeld meer transparantie in de Raad van ministers, de hervorming van de comitologie-overeenkomst, het gebruik van de 'passerelle' voor stemmingen met gekwalificeerde meerderheid en medebeslissing op het gebied van justitie en binnenlandse zaken, betere nationale parlementaire controle en de invoering van een soort burgerinitiatief;
4. verzoekt de Europese Raad van de huidige denkpauze over te gaan tot een analyseperiode die duurt tot medio 2007 om uiterlijk in de tweede helft van 2007 met een duidelijk voorstel te komen over de vraag hoe het verder moet met het grondwettelijk Verdrag;
5. verzoekt de Europese Raad van alle lidstaten duidelijke toezeggingen te verlangen wat betreft de wijze waarop zij tijdens de verlengde denkpauze in geheel de Unie een open en gestructureerd debat denken tot stand te brengen en te leiden, dat toegespitst is op de belangrijkste vragen over de toekomst van Europa;
6. verzoekt de Commissie haar plan D voor de tweede fase van de denkpauze aan te passen en voldoende kredieten voor de beoogde activiteiten beschikbaar te stellen;
7. dringt er bij de Europese Raad op aan de lidstaten die de ratificatieprocedures nog niet hebben afgerond, te verzoeken om voor het einde van de denkpauze geloofwaardige scenario's uit te werken en aan te geven hoe zij de zaak verder willen aanpakken;
8. stelt voor dat de Europese Raad een passend kader creëert zodat - zodra de politieke agenda het mogelijk maakt - een specifieke dialoog kan plaatsvinden met de vertegenwoordigers van de landen waar het referendum over het grondwettelijk Verdrag tot een negatief resultaat heeft geleid ten einde na te gaan of en op welke voorwaarden het voor deze landen mogelijk zou zijn om de ratificatieprocedure te hervatten;
9. verzoekt de Commissie deze aanpak te onderschrijven en de Europese Raad een routekaart voor te leggen met het oog op een zo goed mogelijke implementatie;
10. wijst de Commissie erop dat een constitutioneel bestel onontbeerlijk is voor een bindende verankering van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, voor de instelling van een Europese democratie en voor een sociale Unie die beter tot handelen in staat is;
11. verzoekt de Commissie te onderzoeken welke kosten er zijn ontstaan doordat het grondwettelijk Verdrag niet, zoals in eerste instantie werd gehoopt, op 1 november 2006 van kracht wordt;
12. trekt de volgende conclusies uit de discussies met de leden van de nationale parlementen van de EU-lidstaten die op 8 en 9 mei 2006 in Brussel hebben plaatsgevonden:
a)
de noodzaak om het constitutionele proces van de Europese Unie voort te zetten, dat is verankerd in de ideeën van vrede en solidariteit en andere gemeenschappelijke waarden, is bevestigd;
b)
er bestaat geen twijfel over het feit dat de lidstaten van de Unie niet in staat zijn om in hun eentje de voornaamste politieke uitdagingen voor Europa het hoofd te bieden;
c)
het wordt algemeen erkend dat het grondwettelijk Verdrag aan de Europese Unie een passend kader zou bieden om deze uitdagingen aan te vatten;
d)
er is een diepgaandere analyse nodig om in 2007 het uitwerken van voorstellen mogelijk te maken, die tot een akkoord moeten leiden vóór de volgende Europese verkiezingen;
e)
de interparlementaire dialoog over het constitutionele proces waarin het Europees Parlement en de parlementen van de lidstaten partners zijn, is van essentieel belang en moet worden voortgezet; is verheugd over de aankondiging van de voorzitter van het Finse Parlement dat in december 2006 het tweede parlementair forum zal worden gehouden,
f)
wijst in dit verband op de voorstellen van het Europees Parlement om de debatten tijdens de parlementaire fora zo te organiseren dat een intensieve en levendige gedachtewisseling kan plaatsvinden, met het oog op het bereiken van een consensus over de centrale kwesties betreffende de toekomst van Europa en over hoe hieraan moet worden gewerkt;
13. bevestigt andermaal zijn doelstelling dat de noodzakelijke grondwettelijke regeling gereed dient te zijn wanneer de burgers van de Unie worden opgeroepen voor de Europese verkiezingen in 2009;
14. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en parlementen van de lidstaten.