Index 
Aangenomen teksten
Dinsdag 26 september 2006 - Straatsburg
Verzoek om verdediging van de immuniteit van Jannis Sakellariou
 Media en ontwikkelingsvraagstukken
 Initiatieven om onderwijsprogramma's met passende steunmaatregelen een Europese dimensie te geven
 Luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa ***I
 Kwijting 2004: Afdeling I, Europees Parlement
 Europees handvest voor kwaliteit bij mobiliteit (onderwijs en beroepsopleiding) ***I
 Kerncompetenties voor levenslang leren ***I
 Thematische strategie inzake luchtverontreiniging
 Thematische strategie voor het stadsmilieu
 Europees kwalificatiekader
 Verbod op zeehondenproducten in de Europese Unie

Verzoek om verdediging van de immuniteit van Jannis Sakellariou
PDF 110kWORD 33k
Besluit van het Europees Parlement over het verzoek om verdediging van de immuniteit en de voorrechten van Jannis Sakellariou (2006/2145(IMM))
P6_TA(2006)0359A6-0273/2006

Het Europees Parlement,

–   gezien het verzoek van Jannis Sakellariou om verdediging van zijn immuniteit in het kader van een gerechtelijke procedure voor een Griekse rechtbank, op 6 juni 2006 werd ingediend, en van de ontvangst waarvan op 12 juni 2006 ter plenaire vergadering kennis werd gegeven,

–   na Jannis Sakellariou te hebben gehoord, overeenkomstig artikel 7, lid 3 van zijn Reglement,

–   gelet op artikel 9 van het Protocol van 8 april 1965 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen, en op artikel 6, lid 2 van de Akte van 20 september 1976 betreffende de verkiezing van de leden van het Europees Parlement door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen,

–   gelet op de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 12 mei 1964 en 10 juli 1986(1),

–   gelet op artikel 6, lid 3 en artikel 7 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A6-0273/2006),

A.   overwegende dat Jannis Sakellariou tijdens de vijfde rechtstreekse verkiezingen van 10 t/m 13 juni 1999 tot lid van het Europees Parlement werd gekozen, en overwegende dat zijn geloofsbrieven op 15 december 1999(2) door het Parlement zijn onderzocht,

B.   overwegende dat tegen de leden van het Europees Parlement geen opsporing kan plaatsvinden, noch kunnen zij worden aangehouden of vervolgd op grond van de mening of de stem, die zij in de uitoefening van hun ambt hebben uitgebracht(3),

C.   overwegende dat de immuniteit die de leden van het Europees Parlement genieten tegen gerechtelijke vervolging, ook de immuniteit insluit in het kader van civielrechtelijke zaken, a fortiori wanneer wordt getracht in een dergelijk proces hoge schadevergoedingen te eisen,

D.   overwegende dat het Europees Parlement op 23 september 2003 heeft besloten de immuniteit en voorrechten van Jannis Sakellariou te verdedigen in verband met de reeds aangehaalde procedure en zijn besluit en het verslag van de bevoegde commissie door te zenden naar de bevoegde Griekse rechtbank,

E.   overwegende dat de verzoekende partij de procedure waarnaar het Europees Parlement in zijn besluit van 23 september 2003 verwijst, niet heeft voortgezet en deze pas heeft hervat middels een dagvaarding d.d. 20 december 2005, toen Jannis Sakellariou geen lid meer was van het Europees Parlement,

F.   overwegende dat de feiten van deze zaak duidelijk verband houden met een mening die Jannis Sakellariou heeft uitgebracht bij de uitoefening van zijn ambt als lid van het Europees Parlement, overeenkomstig artikel 9 van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten,

G.   overwegende dat de immuniteit die de leden van het Europees Parlement op grond van artikel 9 van het Protocol genieten, het Europees Parlement zelf ten goede komt en dat deze absoluut niet kan worden opgeheven; bovendien overwegende dat de immuniteit blijft bestaan ten gunste van de instelling zelfs nadat het vertrokken Parlementslid zijn lidmaatschap van het Parlement heeft neergelegd,

1.   besluit de immuniteit en de voorrechten van Jannis Sakellariou te verdedigen;

2.   verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en het verslag van zijn bevoegde commissie onmiddellijk te doen toekomen aan de rechtbank van eerste aanleg te Athene, afdeling burgerlijke zaken.

(1) Zie Jurisprudentie van het Hof 1964, blz. 407, zaak 101/63 (Wagner/Fohrmann en Krier) en Jur. 1986, blz. 2403, zaak 149/85 (Wybot/Faure).
(2) Besluit van het Europees Parlement over het onderzoek van de geloofsbrieven na de vijfde rechtstreekse verkiezing van de leden van het Europees Parlement, van 10 t/m 13 juni 1999 (PB C 296 van 18.10.2000, blz. 93).
(3) Artikel 9 van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen.


Media en ontwikkelingsvraagstukken
PDF 130kWORD 46k
Resolutie van het Europees Parlement over de media en ontwikkelingsvraagstukken (2006/2080(INI))
P6_TA(2006)0360A6-0264/2006

Het Europees Parlement,

–   gezien de millenniumontwikkelingsdoelstellingen (MOD's) zoals goedgekeurd tijdens de VN-Millenniumtop in New York op 8 september 2000,

–   gezien het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (CEDAW), op 18 december 1979 door de Algemene Vergadering van de VN aangenomen,

–   gezien de Verklaring van Johannesburg inzake duurzame ontwikkeling, die op 4 september 2002 werd aangenomen door de Wereldtop over duurzame ontwikkeling,

–   onder verwijzing naar de resolutie over de resultaten van de buitengewone vergadering van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties van 5 tot 9 juni 2000 "Vrouwen 2000: gelijkheid, ontwikkeling en vrede voor de 21e eeuw", die tijdens de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU op 12 oktober 2000 in Brussel werd goedgekeurd(1),

–   onder verwijzing naar de resolutie over de rechten van gehandicapten en ouderen in de ACS-landen, die tijdens de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU op 1 november 2001 in Brussel werd goedgekeurd(2),

–   gelet op artikel 19 van de Universele Verklaring van de rechten van de mens van 1948, artikel 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van 1950, artikel 13 van het Amerikaans Verdrag inzake de rechten van de mens van 1969 en artikel 9 van het Afrikaans Handvest van de rechten van de mens en de volkeren van 1981,

–   gelet op de Partnerschapsovereenkomst tussen de leden van de groep van Staten in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan, enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds, ondertekend te Cotonou, Benin, op 23 juni 2000(3), die op 1 april 2003 van kracht werd, en met name artikel 43 daarvan over informatie- en communicatietechnologieën en de informatiemaatschappij,

–   onder verwijzing naar de op 21 april 2005 in Bamako aangenomen resolutie over de geboekte vooruitgang bij de verwezenlijking van primair onderwijs voor allen en gendergelijkheid in de ACS-landen in het kader van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling(4),

–   onder verwijzing naar zijn resolutie van 12 juni 2001 over informatie- en communicatietechnologieën (ICT) en ontwikkelingslanden(5),

–   gezien de "Beginselverklaring van Genève" en het "Actieplan" van de Wereldtop over de informatiemaatschappij (WSIS), zoals goedgekeurd op 12 december 2003,

–   gezien de "Verklaring van Dakar" over de bevordering van de culturen en cultuurindustrieën van de ACS-landen, die op 20 juni 2003 door de ministers van Cultuur van de ACS-staten werd ondertekend,

–   gezien de door de WSIS op 18 november 2005 goedgekeurde "Verbintenis van Tunis",

–   gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie ontwikkelingssamenwerking en het advies van de Commissie cultuur en onderwijs (A6-0264/2006),

A.   overwegende dat de taak van de media in de eerste plaats in de verspreiding van informatie bestaat en dat de burgers langs deze weg op doeltreffende wijze worden voorzien van nieuws en informatie over beleidsmaatregelen en activiteiten van de overheid,

B.   overwegende dat de media het belangrijkste middel vormen voor participatie van het publiek in het besluitvormingsproces,

C.   overwegende dat de media op het vlak van de bewustmaking en voorlichting een bijzonder belangrijke rol spelen,

D.   overwegende dat de media kunnen bijdragen tot de ontwikkeling van een land, aangezien ICT's de kwaliteit van het bestaan van de burgers kunnen verbeteren; en dat de media een positieve invloed kunnen hebben op de mentaliteit van de burgers, de cultuur en het sociaal-economische bestel en dat de vorming van het civiele en politieke bewustzijn van de burgers tot een representatiever bestuur kan leiden;

E.   overwegende dat de verbetering van de informatiestromen en de communicatiediensten een noodzakelijke voorwaarde is voor de uitbanning van armoede en dat de vrijheid van meningsuiting, met inbegrip van toegang tot informatie en een vrije pers, een fundamenteel mensenrecht vormt dat mensen in staat stelt om voor hun recht op gezondheid, een schoon milieu en de effectieve uitvoering van armoedebestrijdingsmaatregelen op te komen;

F.   overwegende dat een informatieverbod of ongepaste communicatiestrategieën van de kant van overheden en intergouvernementele organen, wantrouwen, een onjuiste voorstelling van zaken en desinformatie tot gevolg kunnen hebben,

G.   overwegende dat volgens de gegevens van beroepsorganisaties in 2005 63 journalisten werden vermoord en dat in 2006 tot dusver 27 journalisten en 12 medewerkers van de media om het leven werden gebracht, terwijl 135 van hen gevangen worden gehouden;

H.   overwegende dat radio en televisie belangrijke informatie-instrumenten vormen die in de ontwikkelingslanden wijder verspreid zijn dan telefoons of internet en doeltreffender zijn dan kranten;

I.   overwegende dat de plattelandsradio een fundamenteel instrument vormt voor landbouwvoorlichting en plattelandsontwikkeling,

J.   overwegende dat een goed geïnformeerde en onafhankelijke burgermaatschappij (niet-gouvernementele organisaties (NGO's), beroepsorganisaties, onafhankelijke media, onderzoeksinstellingen, enz.) een cruciale rol kan spelen bij het doorbreken van de vicieuze cirkel van geweld en corruptie, door een open debat te bevorderen en een meer verantwoordingsgerichte overheid te eisen;

K.   overwegende dat een vrije pers een centrale voorwaarde is voor de ontwikkeling en de instandhouding van een transparante en verantwoordelijke overheid, duurzame economische groei en vooruitgang in de sociale en politieke ontwikkeling en stabiliteit,

L.   overwegende dat er in meer dan 20 landen in Afrika slechts één krant voorhanden is (tegen een totaal van 1 456 dagbladen in de 25 lidstaten van de EU in 2004), wat gezien het hoge analfabetisme niet verrassend is,

M.   overwegende dat de radio in gebieden waar sprake is van een grote mate van analfabetisme, de meest geschikte communicatietechnologie is, die de meerderheid van de bevolking bereikt, met name benadeelde plattelandsgemeenschappen, vrouwen en kinderen,

N.   overwegende dat minder dan 30% van de uitgezonden televisieprogramma's in de ontwikkelingslanden eigen producties zijn en dat in die landen het investeringsniveau op het gebied van televisie bijzonder laag is,

O.   overwegende dat bioscopen in de ontwikkelingslanden in de afgelopen jaren door zeer grote aantallen toeschouwers werden bezocht,

P.   overwegende dat ICT op vele manieren kan worden ingezet ter ondersteuning van het onderwijs in ontwikkelingslanden en (in het bijzonder dankzij satellietverbindingen) ertoe kan bijdragen sociaal isolement te doorbreken, terwijl traditionelere communicatiemiddelen als radio en televisie kunnen bogen op een breed succes wat betreft onderwijs op afstand tegen lage kosten,

Q.   overwegende dat de computerisering het werk van journalisten in grote mate ondersteunt en dat het bouwen van computernetwerken tussen uiteenlopende gebieden tot grote tijdsbesparingen leidt; overwegende dat internetverbindingen tevens het werk van journalisten vergemakkelijken en hen in staat stellen gebruik te maken van een grotere verscheidenheid aan bronnen en aanvullende informatie en daarnaast veldwerk te blijven verrichten,

1.   erkent de belangrijke rol die de media voor de transparantie van de overheid, de verantwoordingsplicht van en openbare controle op de besluitvormers spelen, doordat zij de vinger leggen op tekortkomingen van het beleid, wanbeheer door ambtenaren, corruptie bij justitie en schandalen in het bedrijfsleven;

2.   roept de Europese Unie (EU), de lidstaten, de toetredingslanden en de ACS-staten op maatschappelijke organisaties, met inbegrip van particuliere ondernemingen, en vooral de media, te betrekken bij de realisatie van de ontwikkelingsdoelstellingen;

3.   acht het belangrijk de dialoog en het overleg tussen de lokale niet-overheidsactoren en de nationale autoriteiten van ontwikkelingslanden te verbeteren op cruciale terreinen zoals de media, teneinde de capaciteit, de verantwoordingsplicht en de transparantie van de openbare instellingen te versterken en de effectiviteit van de publieke sector bij de eerbiediging van de mensenrechten, goed bestuur en bestrijding van corruptie, te verhogen;

4.   benadrukt dat het van belang is de vrijheid van meningsuiting en communicatie systematischer in te bedden in de strategieën en het financieringsbeleid van de ontwikkelingsagenda;

5.   onderstreept het belang van de media bij het bevorderen van respect voor culturele verscheidenheid en het stimuleren van de nationale en internationale culturele ontwikkeling;

6.   stelt dat de media zich niet moeten beperken tot de brede middenstroom, maar dat alternatieve media en informele communicatienetwerken dienen te worden versterkt en een plaats moeten krijgen in elk plan voor de ontwikkeling van de infrastructuur;

7.   roept de Commissie op om prioriteit en ondersteuning te blijven verlenen aan programma's op het gebied van de media die ertoe bijdragen:

   de toegang tot informatie te verbeteren voor bepaalde groepen van de samenleving, zoals vrouwen, jongeren, minderheden, binnenlandse ontheemden en gehandicapten,
   pluralistische media te ontwikkelen,
   journalisten van de radio en de schrijvende pers op te leiden,
   journalisten in ontwikkelingslanden op te leiden in samenwerking met VN-organisaties als UNICEF en UNESCO, internationale journalistenorganisaties als de Internationale Federatie van Journalisten, en de BBC World Service Trust,
   op specifieke doelgroepen gerichte bewustmakingscampagnes te ontwikkelen,
   de doeltreffendheid van de humanitaire hulp te vergroten;

8.   is van mening dat een meer systematische integratie van onafhankelijke media deel moet uitmaken van financieringsprogramma's voor ontwikkeling;

9.   roept ertoe op vrouwen daadwerkelijk toegang tot de media te verlenen, teneinde hun participatie in de productie te versterken en tot de economische ontwikkeling bij te dragen;

10.   onderstreept het centrale belang van de jeugd bij de bevordering en invoering van informatie- en communicatietoepassingen in de ontwikkelingslanden;

11.   verwelkomt en steunt evenementen als:

   de Europese ontwikkelingsdagen die door de Commissie worden georganiseerd als instrument ter versterking van de bewustmaking van het publiek en ter verbetering van de zichtbaarheid ten behoeve van een beter gebruik van ontwikkelingshulp,
   het door de Wereldbank georganiseerde wereldcongres "Communication for Development" dat van 25 t/m 27 oktober 2006 in Rome zal plaatsvinden,
   de Lorenzo Natali-prijs, die door de Commissie wordt verleend ter ondersteuning van journalisten van de schrijvende pers die in reportages over mensenrechten en democratie over ernstige discriminatie in de ontwikkelingslanden berichten,
   de informatiebezoeken, in samenwerking met de vertegenwoordiger voor het buitenlandbeleid van de EU, de heer Javier Solana, van journalisten aan gebieden waar in het kader van het Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid (GBVB) missies naar worden uitgezonden (westelijke Balkan, Oekraïne, Moldavië, enz.), alsook bezoeken van journalisten met het oog op verkiezingswaarneming (bijv. Kongo);

12.   steunt al het overheidsbeleid dat op de bevordering van de publieke radio-omroep, de commerciële, gemeenschaps- en lokale radio is gericht, aangezien de radio algemeen als het meest geschikte en kosteneffectiefste instrument voor de verspreiding van informatie en voor ontwikkeling door communicatie wordt beschouwd;

13.   verzoekt de Commissie bij het ontstaan van conflictsituaties meer aandacht te besteden en meer directe financiële hulp te verlenen aan de onafhankelijke media;

14.   onderstreept de rol van de media in het onderwijs in de ontwikkelingslanden, met name wat betreft de gezondheidszorg (seksuele en reproductieve gezondheid, malaria, enz.), werkgelegenheid, landbouw, handel en duurzaamheid van het milieu, zoals de BBC World Service Trust inzake het gebruik van communicatie ten behoeve van ontwikkeling;

15.   neemt kennis van het probleem van de "personalisering" van het nieuws, waardoor het publiek in de ontwikkelingslanden evengoed kan worden gemanipuleerd als het westers publiek, en moedigt de organisaties die opleidingen voor journalisten verzorgen aan om aan te dringen op de invoering van een minimumsalaris voor medewerkers van de media om hen minder kwetsbaar voor corruptie te maken;

16.   beseft dat onafhankelijke en professionele media een sleutelrol spelen als het erom gaat kennis te verspreiden en gemarginaliseerden een stem te geven, door een discussiecultuur te creëren waarbinnen de mensen minder schroom hebben om kritiek te uiten op overheidsmaatregelen;

17.   steunt NGO's en trusts die investeren in de opleiding van journalisten in ontwikkelingslanden en de arbeidsomstandigheden van mediawerkers verbeteren, opdat zij een echte kans hebben om hun werk veilig en onafhankelijk te doen;

18.   onderstreept het belang van versterking van de sociale en onderwijsvoorzieningen door in betere schoolboeken te investeren en mediaprogramma's te financieren die ook een educatieve inhoud hebben;

19.   roept ertoe op de rol van de media in vredesprocessen en post-conflictsituaties te steunen, aangezien zij ertoe bijdragen het publiek over vredesakkoorden en hun implicaties te informeren en aldus de participatie van het publiek vergemakkelijken;

20.   beklemtoont de doorslaggevende rol van de media bij zowel de bevordering van de bescherming van de mensenrechten in ontwikkelingslanden, alsook bij de bewustmaking van het publiek in de westerse landen en, in het verlengde daarvan, de groei van de humanitaire hulpverlening;

21.   doet een beroep op de regeringen en overheidsinstanties in de hele wereld om met name een eind te maken aan de cultuur van straffeloosheid bij geweld tegen journalisten, door de verantwoordelijken voor aanvallen op mediawerkers op te sporen en te bestraffen en door de nodige voorzorgsmaatregelen te treffen die journalisten in staat stellen de burgers te blijven voorzien van de essentiële kennis en objectieve informatie die een vrije, onafhankelijke pers biedt;

22.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de toetredingslanden, aan de ACS-EU Raad van Ministers, aan de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties en aan de President van de Wereldbank..

(1) PB C 64 van 28.2.2001, blz. 49.
(2) PB C 78 van 2.4.2002, blz. 64.
(3) PB L 317 van 15.12.2000, blz. 3. Overeenkomst zoals laatstelijk gewijzigd bij de overeenkomst tot wijziging van de Partnerschapsovereenkomst (PB L 209 van 11.8.2005, blz. 27).
(4) PB C 272 van 3.11.2005, blz. 17.
(5) PB C 53 E van 28.2.2002, blz. 121.


Initiatieven om onderwijsprogramma's met passende steunmaatregelen een Europese dimensie te geven
PDF 270kWORD 39k
Resolutie van het Europees Parlement over initiatieven om onderwijsprogramma's met passende steunmaatregelen een Europese dimensie te geven (2006/2041(INI))
P6_TA(2006)0361A6-0267/2006

Het Europees Parlement,

–   gelet op artikel 149 van het EG-Verdrag,

–   onder verwijzing naar de resolutie van de Europese Raad en de ministers van Onderwijs, in het kader van de Raad bijeen, van 24 mei 1988 betreffende de Europese dimensie in het onderwijs(1),

–   gezien het Groenboek over de Europese dimensie van het onderwijs (COM(1993)0457),

–   gezien de mededeling van de Commissie over "Een nieuwe kaderstrategie voor meertaligheid" (COM(2005)0596),

–   gezien het gezamenlijk tussentijds verslag van de Raad en de Commissie over de uitvoering van het gedetailleerd werkprogramma voor de follow-up inzake de doelstellingen voor de onderwijs- en opleidingsstelsels in Europa "Onderwijs en opleiding 2010" Het welslagen van de strategie van Lissabon staat of valt met dringende hervormingen(2),

–   gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie cultuur en onderwijs (A6-0267/2006),

A.   overwegende dat de Europese dimensie de laatste decennia een steeds belangrijker aspect van het onderwijs is geworden, in het bijzonder in de nationale onderwijsprogramma's,

B.   overwegende dat het Europees Parlement hierbij reeds is betrokken, in het bijzonder via de hoorzitting over "De Europese dimensie in het geschiedenisonderricht" van 7 april 2004,

C.   overwegende dat in sommige lidstaten (Oostenrijk, Duitsland, Portugal, Nederland, het Verenigd Koninkrijk, Slovenië en Spanje) de nationale overheid reeds initiatieven met betrekking tot de plaats van Europa in het onderwijs heeft ondernomen en dat ook veel niet-gouvernementele organisaties al talloze initiatieven op dit gebied hebben ondernomen,

D.   overwegende dat het taalkundige aspect voor de versterking van de Europese dimensie van essentieel belang blijkt te zijn, waarbij een grondige kennis van vreemde talen een van de basisvaardigheden is van een typisch Europese burger die in de Europese Unie woont, studeert, werkt en rondreist,

E.   overwegende dat er bij het opnemen van de Europese dimensie in het onderwijs ongelijkheden tussen en in de lidstaten bestaan,

F.   overwegende dat in dit verband moet worden gewezen op het belang van de EU-programma's COMENIUS en LINGUA,

G.   overwegende dat de informatie over Europa die aan leerlingen, leerkrachten en studenten wordt verstrekt, van land tot land sterk verschilt en dat moet worden gestreefd naar een gemeenschappelijk begrip van onze geschiedenis en naar een definitie van de Europese waarden,

H.   overwegende dat de nog steeds beperkte schaal van grensoverschrijdende initiatieven en programma's, een gebrek aan coördinatie tussen initiatieven, een gebrek aan zichtbaarheid en toegankelijkheid en ontoereikende en ongeschikte hulpmiddelen om deze taken uit te voeren tot de belangrijkste obstakels behoren,

I.   overwegende dat leerkrachten momenteel veel obstakels en moeilijkheden moeten overwinnen om de Europese dimensie in hun lessen te integreren, waaronder een gebrek aan actueel, kwalitatief voorlichtings- en lesmateriaal over de Europese Unie in alle EU-talen, en dat de Europese Unie hen hierbij een helpende hand moet bieden,

1.   is van mening dat alle onderwijsstelsels moeten garanderen dat hun leerlingen aan het einde van hun middelbare studie beschikken over de nodige kennis en vaardigheden, zoals deze door hun respectieve nationale overheden zijn vastgelegd, om hen op hun rol als burgers en leden van de Europese Unie voor te bereiden;

2.   beklemtoont het belang van een duidelijkere en uniforme definitie van de betekenis, de essentie en de reikwijdte van "Europese dimensie" in alle lidstaten;

3.   dringt er bij de Europese Raad en de ministers van Onderwijs op aan bovengenoemde resolutie te actualiseren en daarbij in het bijzonder rekening te houden met de uitbreidingen van de Europese Unie sinds die datum;

4.   dringt er bij de Raad op aan de twee verschillende aspecten van de Europese dimensie te erkennen: ten eerste toegang tot informatie over de Europese Unie, haar instellingen, werkwijzen, gebruiken en initiatieven, en ten tweede kennis van Europa's gezamenlijke geschiedenis, culturele erfgoed, de ontwikkeling van taalvaardigheden en een begrip van de huidige Europese gebeurtenissen, die allemaal een aanvulling op de nationale onderwijsprogramma's kunnen vormen;

5.   onderstreept het belang van de inzet van multimedia en leermiddelen op Internet als moderne leermethoden voor het opnemen van de Europese dimensie in het lesprogramma van scholen; adviseert in dit verband een meertalige Internetdienst op te zetten die de beste praktijk voorstelt, ondersteuning bij onderwijs verleent en dient als platform voor het uitwisselen van ervaring;

6.   dringt aan op de noodzaak tot voortdurende verbetering van het aanbod aan talenonderricht, bijvoorbeeld in het kader van het Comenius-gedeelte van het programma "Levenslang leren"; erkent voorts dat het in sommige lidstaten, en vooral in de Engelstalige, moeilijk is voldoende interesse en motivatie te behouden om een grondige kennis van andere Europese talen te verwerven en zo het niveau van wederzijds begrip en empathie in heel Europa hoog te houden; merkt in dit verband op dat het leren van de taal van buurvolkeren bijzonder belangrijk is;

7.   stelt de lidstaten voor zich voor meertaligheid sterk te maken door hun beleid te richten op het geven van onderwijs in meer talen dan nu het geval is en op het opnemen in hun schoolprogramma's van onderwijs in ten minste twee vreemde talen vanaf zeer jonge leeftijd;

8.   stelt voor te onderzoeken op welke vlakken de strategie van Lissabon er tot nu toe niet in is geslaagd het in dit verband beoogde resultaat te bereiken en een lijst van maatregelen op te stellen die de regeringen van de lidstaten minimaal moeten nemen als men de overeengekomen economische verbeteringen wil realiseren;

9.   beveelt alle lidstaten aan hun beste praktijk inzake talenonderricht en de opname van de Europese dimensie in het onderwijs met elkaar uit te wisselen om te garanderen dat de huidige initiatieven en initiatieven van vóór 2004 in alle EU-lidstaten worden verspreid;

10.   stelt voor om de nodige uitwisselingen van informatie, projecten, leerlingen en leerkrachten tussen de tien nieuwe en de vijftien oudere lidstaten te organiseren, als belangrijk instrument om het welslagen van de laatste uitbreiding van de Europese Unie te garanderen;

11.   verzoekt de Raad te bekijken of nuttige en relevante onderwijsmiddelen zoals "Europees Schoolnet", leersamenwerking en -innovatie en hulpmiddelen zoals "Europa op School" met extra middelen moeten worden ondersteund en of leerkrachten voldoende worden begeleid inzake de toegangsmogelijkheden tot de relevante informatie, zodat de Europese dimensie in het onderwijs verder kan worden verbeterd;

12.   stelt voor om onderwijsopleidingen aan leerkrachten te bevorderen die de deelnemers het nodige inzicht in Europese zaken bijbrengen zodat zij hun doelgroep niet alleen nationale en lokale kennis, maar ook de Europese dimensie kunnen bijbrengen;

13.   benadrukt dat de Europese dimensie een aanvulling op nationale programma's is en deze niet kan vervangen noch verdringen;

14.   beklemtoont de noodzaak om bestaande documenten te actualiseren, vooral de niet-exhaustieve thematische bibliografie van Eurydice van 1996;

15.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.

(1) PB C 177 van 6.7.1988, blz. 5.
(2) PB C 104 van 30.4.2004, blz. 1.


Luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa ***I
PDF 832kWORD 485k
Resolutie
Geconsolideerde tekst
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa (COM(2005)0447 – C6-0356/2005 – 2005/0183(COD))
P6_TA(2006)0362A6-0234/2006

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

–   gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2005)0447)(1),

–   gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 175 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0356/2005),

–   gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A6-0234/2006),

1.   hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.   verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.   verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 26 september 2006 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2006/…/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa

P6_TC1-COD(2005)0183


(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 175,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité(2),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's(3),

Volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag(4),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)  Volgens het Zesde Milieuactieprogramma van de Europese Gemeenschap, dat is vastgesteld bij Besluit nr. 1600/2002/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juli 2002(5), is het noodzakelijk de verontreiniging te verminderen tot een niveau waarbij de schadelijke gevolgen voor de menselijke gezondheid, vooral bij gevoelige bevolkingsgroepen, en het milieu als geheel zo klein mogelijk zijn, de bewaking en beoordeling van de luchtkwaliteit, met inbegrip van de depositie van verontreinigende stoffen, te verbeteren en de bevolking gegevens te verstrekken.

(2)  Ter bescherming van de menselijke gezondheid en het milieu als geheel is het van groot belang dat de uitstoot van verontreinigende stoffen aan de bron wordt bestreden. Daarom dient de uitstoot van schadelijke luchtverontreinigende stoffen te worden vermeden, voorkomen of verminderd. Hiertoe dient de Europese Commissie onverwijld voor alle relevante bronnen van verontreinigende stoffen passende emissieregelingen vast te leggen, rekening houdend met de toepasselijke normen, richtsnoeren en programma's van de Wereldgezondheidsorganisatie in verband met de luchtkwaliteit.

(3)  Richtlijn 96/62/EG van de Raad van 27 september 1996 inzake de beoordeling en het beheer van de luchtkwaliteit(6), Richtlijn 1999/30/EG van de Raad van 22 april 1999 betreffende grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, zwevende deeltjes en lood in de lucht(7), Richtlijn 2000/69/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2000 betreffende grenswaarden voor benzeen en koolmonoxide in de lucht(8), Richtlijn 2002/3/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 februari 2002 betreffende ozon in de lucht(9) en Beschikking 97/101/EG van de Raad van 27 januari 1997 tot invoering van een regeling voor de onderlinge uitwisseling van informatie over en gegevens van meetnetten en meetstations voor luchtverontreiniging in de lidstaten(10) dienen grondig te worden herzien teneinde de nieuwste ontwikkelingen op het gebied van de volksgezondheid en de wetenschappelijke kennis alsook de door de lidstaten opgedane ervaring daarin te verwerken. Ten behoeve van de duidelijkheid, de vereenvoudiging en de administratieve efficiëntie is het daarom passend dat deze vijf besluiten door één enkele richtlijn worden vervangen.

(4)  Zodra in verband met de uitvoering van Richtlijn 2004/107/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 2004 betreffende arseen, cadmium, kwik, nikkel en polycyclische aromatische koolwaterstoffen in de lucht(11) voldoende ervaring is opgedaan, kan de mogelijkheid worden overwogen, de bepalingen van die richtlijn te samen te smelten met de bepalingen van deze richtlijn.

(5)  Bij de beoordeling van de luchtkwaliteit dient een gemeenschappelijke aanpak op basis van gemeenschappelijke beoordelingscriteria te worden gevolgd. Bij de beoordeling van de luchtkwaliteit dient rekening te worden gehouden met de omvang van de aan luchtverontreiniging blootgestelde bevolkingsgroepen en ecosystemen. Daarom is het passend, dat het grondgebied van elke lidstaat in zones of agglomeraties op basis van de bevolkingsdichtheid wordt ingedeeld.

(6)  Waar mogelijk moet gebruik worden gemaakt van modellen voor de verspreiding van verontreinigende stoffen, zodat de puntgegevens kunnen worden geïnterpreteerd in termen van de geografische verspreiding van de concentratie. Dit kan de basis vormen voor de berekening van de collectieve blootstelling van de bevolking van het gebied.

(7)  Ter verzekering dat de verzamelde gegevens over luchtverontreiniging voldoende representatief en over de hele Gemeenschap vergelijkbaar zijn, is het van belang dat bij de beoordeling van de luchtkwaliteit gestandaardiseerde meettechnieken en gemeenschappelijke criteria met betrekking tot het aantal en de plaats van de meetstations worden toegepast. Voor de beoordeling van de luchtkwaliteit kunnen andere technieken dan meting worden toegepast, en het is daarom noodzakelijk dat criteria voor de toepassing en de vereiste nauwkeurigheid van die technieken worden vastgesteld.

(8)  Gedetailleerde metingen en berekeningen van fijne zwevende deeltjes op achtergrondlocaties dienen te worden uitgevoerd met het oog op een beter begrip van de gevolgen van deze verontreinigende stof, een goede definitie van het verschijnsel achtergrondconcentratie en ter ontwikkeling van een passend beleid. Geschikte strategieën dienen met name gericht te zijn op een realistische beoordeling van het aandeel van de achtergrondconcentratie in de totale verontreiniging dat in de grenswaarden verwerkt dient te worden bij de vaststelling van de grenswaarden. De metingen dienen op efficiënte wijze worden uitgevoerd; daarom dienen de gegevens uit de bemonsteringspunten voor vaste metingen zoveel mogelijk te worden aangevuld met gegevens van modelleringstechnieken en indicatieve metingen. De metingen dienen te worden uitgevoerd op een wijze die samenhangend is met die van het Samenwerkingsprogramma voor de bewaking en evaluatie van het transport van luchtverontreinigende stoffen over lange afstand in Europa, dat is opgesteld uit hoofde van het Verdrag betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand van 1979, dat de Raad heeft goedgekeurd bij Besluit 81/462/EEG van 11 juni 1981(12).

(9)  De toestand van de luchtkwaliteit dient, wanneer hij reeds goed is, zodanig te worden gehandhaafd dat de normen voor de luchtkwaliteit niet worden overschreden. In het belang van een duurzame ontwikkeling van het betrokken gebied dient de luchtkwaliteit te worden verbeterd. Wanneer de luchtkwaliteitsnormen worden overschreden, dienen de lidstaten maatregelen te nemen om de vastgestelde waarden na te leven; in dit verband worden met name maatregelen verwacht van de lidstaten met de hoogste overschrijdingen, omdat de verbetering van de luchtkwaliteit daar in de regel op de meest kostenbesparende manier gerealiseerd kan worden. Met overschrijdingen die toe te schrijven zijn aan het strooien van de wegen in de winter dient geen rekening te worden gehouden.

(10)  Het luchtverontreinigingsrisico voor de vegetatie is het grootst op plaatsen waar die vegetatie voorkomt op een zekere afstand van stedelijke gebieden. Bij de beoordeling van deze risico's en de naleving van de luchtkwaliteitsnormen ter bescherming van de vegetatie dient daarom de meeste aandacht uit te gaan naar plaatsen op een zekere afstand van bebouwde gebieden.

(11)  Fijne zwevende deeltjes (PM2,5) zijn verantwoordelijk voor aanzienlijke gevolgen voor de menselijke gezondheid. Voorts kan er nog geen drempelwaarde worden bepaald, waaronder PM2,5 geen risico vormt. Omdat de beschikbare gegevens voor PM2,5 nog niet voldoende zijn om een grenswaarde te bepalen, moet in eerste instantie een streefwaarde worden toegepast totdat een grenswaarde in werking kan treden. Bijgevolg dient deze verontreinigende stof niet op dezelfde wijze te worden gereguleerd als andere luchtverontreinigende stoffen. De aanpak dient een algemene vermindering van de concentraties in de stedelijke achtergrond te beogen, om te garanderen dat de verbeterde luchtkwaliteit grote groepen van de bevolking ten goede komt. Vooral in gebieden en agglomeraties met een zeer hoge concentratie fijne zwevende deeltjes moeten de aanwezige reductiemogelijkheden volledig worden benut. Om evenwel overal een minimale bescherming van de gezondheid te garanderen, moet voor alle gebieden en agglomeraties een streefwaarde worden vastgelegd.

(12)  De bestaande langetermijndoelstellingen ter garantie van een doeltreffende bescherming tegen schadelijke gevolgen voor de menselijke gezondheid, de vegetatie en de ecosystemen door blootstelling aan ozon, dienen ongewijzigd te blijven. Een alarmdrempel en een informatiedrempel voor ozon dienen te worden vastgesteld ter bescherming van de gehele bevolking en gevoelige groepen daarvan tegen kortstondige blootstelling aan hoge ozonconcentraties. Het bereiken van die drempelwaarden moet het signaal vormen voor de mededeling aan de bevolking van gegevens over het blootstellingsrisico en de tenuitvoerlegging van passende kortetermijnmaatregelen om het ozonniveau te verminderen waar de alarmdrempel is overschreden.

(13)  Ozon is een grensoverschrijdende verontreinigende stof, die in de atmosfeer wordt gevormd door de uitstoot van de primaire verontreinigende stoffen waarop Richtlijn 2001/81/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2001 inzake nationale emissieplafonds voor bepaalde luchtverontreinigende stoffen(13) betrekking heeft. De vooruitgang ten opzichte van de in deze richtlijn vastgestelde luchtkwaliteitsstreefwaarden en langetermijndoelstellingen voor ozon dient te worden bepaald in het licht van de in Richtlijn 2001/81/EG vastgestelde streefwaarden en emissieplafonds.

(14)  Metingen van luchtverontreinigende stoffen dienen efficiënt en doelgericht te worden uitgevoerd. Daarom dienen de vaste metingen zoveel mogelijk te worden aangevuld met modelleringstechnieken en indicatieve metingen. Vaste ozonmetingen dienen verplicht te zijn in zones waar de langetermijndoelstellingen worden overschreden. Het gebruik van aanvullende beoordelingsinstrumenten dient te worden toegestaan om het vereiste aantal vaste bemonsteringspunten te verminderen.

(15)  De uitstoot van verontreinigde stoffen in de lucht door natuurlijke bronnen kan worden gemeten, maar niet beheerst. Indien de bijdrage van natuurlijke bronnen aan de luchtverontreiniging met voldoende nauwkeurigheid kan worden bepaald, dient deze daarom te worden afgetrokken wanneer wordt beoordeeld of de grenswaarden voor de luchtkwaliteit worden nageleefd.

(16)  Voor gebieden en agglomeraties met bijzonder moeilijke omstandigheden dient het mogelijk te zijn de nalevingstermijn voor de grens - en streefwaarden voor de luchtkwaliteit te verlengen in gevallen waarin zich, ondanks de tenuitvoerlegging van passende maatregelen ter bestrijding van de verontreiniging, in specifieke zones en agglomeraties acute nalevingsproblemen voordoen. Elke verlenging voor een bepaalde zone of agglomeratie dient vergezeld te gaan van een uitvoerig plan of programma dat de naleving tegen het einde van de herziene nalevingstermijn garandeert. Flexibiliteit voor de lidstaten is zelfs belangrijker indien de noodzakelijke communautaire maatregelen die het gekozen ambitieniveau in de thematische strategie om de uitstoot aan de bron te beperken, weerspiegelen, met inbegrip ten minste van de in bijlage XVII genoemde maatregelen, niet voor 1 januari 2010 in werking zijn getreden, aangezien sommige lidstaten de grenswaarden zonder deze maatregelen ondanks enorme inspanningen op nationaal niveau niet kunnen naleven.

(17)  Plannen of programma's dienen te worden ontwikkeld voor zones en agglomeraties waar de concentraties van verontreinigde stoffen in de lucht de geldende luchtkwaliteitsnormen, verhoogd met de toepasselijke tijdelijke overschrijdingsmarges, overschrijden. Luchtverontreiniging wordt veroorzaakt door allerlei bronnen en activiteiten. Ter garantie van een goede samenhang tussen de diverse beleidslijnen dienen deze plannen en programma's samenhangend te zijn en te worden geïntegreerd met de plannen en programma's die zijn voorbereid krachtens Richtlijn 2001/80/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2001 inzake de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door grote stookinstallaties(14), Richtlijn 2001/81/EG en Richtlijn 2002/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 juni 2002 inzake de evaluatie en de beheersing van omgevingslawaai(15).

(18)  Actieplannen dienen te worden opgesteld die de maatregelen aangeven die op korte termijn dienen te worden genomen wanneer er een gevaar bestaat voor overschrijding van één of meer toepasselijke luchtkwaliteitsnormen of alarmdrempels, teneinde dat risico te verminderen en de duur van een dergelijk voorval te beperken. Wat ozon betreft, moeten deze kortetermijnactieplannen rekening houden met Beschikking 2004/279/EG van de Commissie van 19 maart 2004 betreffende een leidraad voor de uitvoering van Richtlijn 2002/3/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende ozon in de lucht(16).

(19)  Het doel van deze plannen en programma's is de directe verbetering van de luchtkwaliteit en het milieu, en zij dienen daarom niet te vallen onder Richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's(17).

(20)  De lidstaten dienen elkaar te raadplegen wanneer het niveau van een verontreinigende stof ten gevolge van aanzienlijke verontreiniging die in een andere lidstaat haar oorsprong vindt, de met de overschrijdingsmarge verhoogde toepasselijke luchtkwaliteitsnorm of, naar gelang van het geval, de alarmdrempel overschrijdt of waarschijnlijk zal overschrijden. De grensoverschrijdende aard van specifieke verontreinigende stoffen, zoals ozon en zwevende deeltjes, kan van naburige lidstaten een zekere mate van coördinatie vergen bij het opstellen en uitvoeren van plannen, programma's en kortetermijnactieplannen en bij de het inlichten van de bevolking. De betrokken lidstaten dienen zo nodig te streven naar samenwerking met derde landen, met een bijzondere klemtoon op vroegtijdige participatie van kandidaat-lidstaten.

(21)  Gezien het grensoverschrijdende karakter van specifieke verontreinigende stoffen en de daaruit volgende mogelijkheid dat de overschrijding van een grenswaarde in een lidstaat het gevolg is van een oorzaak die niet rechtstreeks door een lidstaat te beïnvloeden valt, dient het voor de Commissie mogelijk te zijn om lidstaten meer tijd te geven om te voldoen aan de normen die in deze richtlijn opgenomen zijn.

(22)  Lidstaten die tot dusverre onvoldoende maatregelen hebben genomen ter beperking van luchtverontreiniging, o.m. tenuitvoerlegging van de in punt 10 van bijlage XV genoemde richtlijnen binnen de in bedoelde richtlijnen vermelde termijnen, mogen niet in aanmerking komen voor uitzonderingsregelingen in de zin van artikel 20. De Commissie moet verzoeken om uitzonderingsregelingen zorgvuldig onderzoeken en rekening houden met het feit dat de uitzonderingsperioden die in artikel 20 worden genoemd maximumperioden zijn. De Commissie brengt aan het Europees Parlement verslag uit over haar besluiten en haar beweegredenen, en zij deelt mede voor welke duur aan lidstaten uitzonderingsregelingen zijn toegekend.

(23)  Er is een grondige effectbeoordeling van deze richtlijn gemaakt, rekening houdend met zowel het "betere regelgeving"-initiatief als de thematische strategie inzake luchtverontreiniging. Nu de verwachte vermindering van de CO2-uitstoot echter groter is dan in de effectbeoordeling werd voorspeld, zijn de kosten mogelijk overschat en de baten onderschat, omdat een voortzetting van de emissiereducties na 2012 onder meer zal bijdragen tot een verbetering van de luchtkwaliteit.

(24)  De doelstellingen van deze richtlijn dienen zoveel mogelijk verenigbaar te zijn met de duurzame ontwikkeling van de desbetreffende gebieden en agglomeraties.

(25)  Voor industriële installaties worden op grond van de onderhavige richtlijn geen maatregelen ingevoerd die verder gaan dan de toepassing van de best beschikbare technieken als bedoeld in Richtlijn 96/61/EG van de Raad van 24 september 1996 inzake de geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging(18); in het bijzonder leiden deze niet tot sluiting van installaties. Wel eist de richtlijn dat alle lidstaten alle lonende reductiemaatregelen nemen die in de betrokken sectoren noodzakelijk zijn.

(26)  Het is noodzakelijk dat de lidstaten en de Commissie gegevens over de luchtkwaliteit verzamelen, uitwisselen en verspreiden om een beter inzicht te verkrijgen in de gevolgen van de luchtverontreiniging en om een passend beleid te ontwikkelen. Ook dienen bijgewerkte gegevens over de concentraties van alle gereguleerde verontreinigende stoffen in de lucht op gemakkelijke wijze aan de bevolking ter beschikking te worden gesteld. Er dient voor te worden gezorgd dat de actuele meetwaarden dagelijks aan het publiek worden bekendgemaakt.

(27)  Om de verwerking en vergelijking van gegevens over de luchtkwaliteit te vergemakkelijken, dienen de gegevens in gestandaardiseerde vorm aan de Commissie te worden verstrekt.

(28)  Het is noodzakelijk de procedures voor de gegevensverstrekking, de beoordeling en het doen van verslagen over de luchtkwaliteit aan te passen, zodat elektronische hulpmiddelen en het internet als de belangrijkste instrumenten voor de terbeschikkingstelling van gegevens kunnen worden gebruikt en deze procedures in overeenstemming zullen zijn met Richtlijn 2006/.../EG van het Europees Parlement en de Raad van ... [tot oprichting van een infrastructuur voor ruimtelijke informatie in de Gemeenschap (INSPIRE)](19).

(29)  De mogelijkheid dient te worden gegeven, de criteria en technieken ter beoordeling van de luchtkwaliteit alsmede het verstrekken van gegevens aan te passen aan de wetenschappelijke en technologische vooruitgang. Voorts moeten referentietechnieken voor modellering van de luchtkwaliteit worden vastgesteld, voorzover deze beschikbaar zijn.

(30)  Daar de luchtkwaliteitsdoelstellingen van deze richtlijn niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve wegens de grensoverschrijdende aard van luchtverontreinigende stoffen beter door de Gemeenschap kunnen worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.

(31)  De lidstaten dienen regels vast te stellen inzake sancties op inbreuken op de bepalingen van deze richtlijn en ervoor te zorgen dat deze worden toegepast. De sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.

(32)  Sommige bepalingen van de bij deze richtlijn ingetrokken besluiten dienen van kracht te blijven om te zorgen voor de continuering van de bestaande luchtkwaliteitsgrenswaarden voor stikstofdioxide totdat deze met ingang van 1 januari 2010 worden vervangen, voor de continuering van de rapportagevoorschriften inzake luchtkwaliteit tot nieuwe uitvoeringsmaatregelen zijn aangenomen, en voor de continuering van de verplichtingen inzake voorafgaande beoordeling van de luchtkwaliteit uit hoofde van Richtlijn 2004/107/EG.

(33)  De verplichting tot omzetting van deze richtlijn in nationaal recht dient te worden beperkt tot die bepalingen die ten opzichte van de vorige richtlijnen materieel zijn gewijzigd. De verplichting tot omzetting van de bepalingen die ongewijzigd zijn gebleven, vloeit voort uit de vorige richtlijnen.

(34)  Deze richtlijn eerbiedigt de grondrechten en neemt de beginselen in acht die met name in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zijn erkend. Deze richtlijn streeft met name naar de integratie in het Gemeenschapsbeleid van een hoog niveau van milieubescherming en de verbetering van de kwaliteit van het milieu, overeenkomstig het in artikel 37 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie neergelegde beginsel van duurzame ontwikkeling.

(35)  De voor de uitvoering van deze richtlijn vereiste maatregelen moeten worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden(20).

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Hoofdstuk I

Algemene bepalingen

Artikel 1

Onderwerp

Deze richtlijn voorziet in maatregelen die erop gericht zijn:

   1. doelstellingen voor de luchtkwaliteit te omschrijven en vast te stellen die bedoeld zijn om de schadelijke gevolgen voor de menselijke gezondheid en het milieu als geheel te vermijden, te voorkomen of te verminderen;
   2. de luchtkwaliteit in de lidstaten op basis van gemeenschappelijke methoden en criteria te beoordelen en met name de concentraties van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht te beoordelen;
   3. gegevens over de luchtkwaliteit te verstrekken, teneinde verontreiniging en hinder te helpen bestrijden en de langetermijntrends en -verbeteringen die het gevolg zijn van nationale en communautaire maatregelen te bewaken;
   4. ervoor te zorgen, dat deze gegevens over de luchtkwaliteit aan de bevolking ter beschikking worden gesteld;
   5. de luchtkwaliteit wanneer deze goed is in stand te houden en de luchtkwaliteit in de andere gevallen te verbeteren;
   6. een verhoogde samenwerking tussen de lidstaten bij de vermindering van de luchtverontreiniging te bevorderen.

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

   1. "lucht": de buitenlucht in de troposfeer, met uitsluiting van plaatsen waar wordt gewerkt;
   2. "verontreinigende stof": een stof die zich in de lucht bevindt en die schadelijke gevolgen voor de menselijke gezondheid en/of het milieu als geheel kan hebben;
   3. "niveau": de concentratie van een verontreinigende stof in de lucht of de depositie daarvan op oppervlakken binnen een bepaalde tijd;
   4. "beoordeling": een methode die wordt gebruikt om een niveau te meten, te berekenen, te voorspellen of te ramen;
   5. "grenswaarde": een op basis van wetenschappelijke kennis vastgesteld niveau teneinde schadelijke gevolgen voor de menselijke gezondheid en het milieu als geheel te vermijden, te voorkomen of te verminderen, dat binnen een bepaalde termijn moet worden bereikt en, wanneer het eenmaal is bereikt, niet meer mag worden overschreden;
   6. "kritiek niveau": een op de grondslag van wetenschappelijke kennis vastgesteld niveau waarboven directe ongunstige gevolgen kunnen optreden voor sommige receptoren, zoals bomen, andere planten of natuurlijke ecosystemen, doch niet voor de mens;
   7. "overschrijdingsmarge": het percentage van een grenswaarde waarmee deze onder de in deze richtlijn vastgelegde voorwaarden mag worden overschreden;
   8. "streefwaarde": een niveau dat is vastgesteld om schadelijke gevolgen voor de menselijke gezondheid en het milieu als geheel te vermijden, te voorkomen of te verminderen en dat voorzover mogelijk binnen een bepaalde termijn moet worden bereikt;
   9. "alarmdrempel": een niveau waarboven een kortstondige blootstelling risico's inhoudt voor de menselijke gezondheid, en bij het bereiken waarvan de lidstaten onmiddellijk maatregelen dienen te nemen;
   10. "informatiedrempel": een niveau waarboven kortstondige blootstelling een gezondheidsrisico inhoudt voor bijzonder gevoelige bevolkingsgroepen, en bij het bereiken waarvan het noodzakelijk is onverwijld passende gegevens te verstrekken;
   11. "bovenste beoordelingsdrempel": een niveau waaronder het is toegestaan een combinatie van metingen en modelleringstechnieken te gebruiken ter beoordeling van de luchtkwaliteit;
   12. "onderste beoordelingsdrempel": een niveau waarondern het is toegestaan uitsluitend modelleringstechnieken of objectieve ramingstechnieken te gebruiken ter beoordeling van de luchtkwaliteit;
   13. "langetermijndoelstelling": een niveau dat op lange termijn moet worden bereikt, behalve in gevallen waarin dit niet door middel van evenredige maatregelen realiseerbaar is, teneinde de menselijke gezondheid en het milieu een doeltreffende bescherming te bieden;
   14. "zone": een door een lidstaat met het oog op de beoordeling en het beheer van de luchtkwaliteit afgebakend gedeelte van zijn grondgebied;
   15. "agglomeratie": een verstedelijkte zone met een bevolking van meer dan 250 000 inwoners of, in het geval van een bevolking van 250 000 inwoners of minder, met een door de lidstaten vast te stellen bevolkingsdichtheid per km²;
   16. "emissies van natuurlijke bronnen": elke in de lucht aanwezige, maar niet direct of indirect door menselijke activiteit gecreëerde stof. Daartoe behoren met name ook emissies als gevolg van natuurverschijnselen als vulkaanuitbarstingen, aardbevingen, geothermische activiteit, spontane branden in openlucht, zeezout of atmosferische resuspensie of verplaatsing van natuurlijke deeltjes uit droge gebieden;

17.  "PM10": deeltjes die een op grootte selecterende inlaat omschreven in EN 12341 passeren met een efficiencygrens van 50 % bij een aërodynamische diameter van 10 µm;

18.  "PM2,5": deeltjes die een op grootte selecterende inlaat omschreven in EN 14907 passeren met een efficiencygrens van 50 % bij een aërodynamische diameter van 2,5 µm;

   19. "gemiddelde-blootstellingsindex": een gemiddeld niveau dat wordt bepaald op basis van metingen op stedelijke-achtergrondlocaties verspreid over het gehele grondgebied van een lidstaat en dat de blootstelling van de bevolking weergeeft;
   20. "streefwaarde inzake vermindering van de blootstelling": een procentuele vermindering van de gemiddelde-blootstellingsindex die wordt vastgesteld met het doel de schadelijke gevolgen voor de menselijke gezondheid te verminderen en die voorzover mogelijk binnen een bepaalde termijn moet worden bereikt;
   21. "stedelijke-achtergrondlocaties": plaatsen in stedelijke gebieden waar de waargenomen niveaus representatief zijn voor de blootstelling van de stedelijke bevolking in het algemeen;
   22. "stikstofoxiden": de som van de volumieke mengverhoudingen (ppbv) van stikstofmonoxide en stikstofdioxide, uitgedrukt in massaconcentratie-eenheden van stikstofdioxide (µg/m3);
   23. "vaste metingen": metingen die worden uitgevoerd op vaste locaties, hetzij continu, hetzij door aselecte bemonstering, om de niveaus te bepalen overeenkomstig de doelstellingen inzake vereiste gegevenskwaliteit;
   24. "indicatieve metingen": metingen die aan minder strenge kwaliteitscriteria dan vaste metingen voldoen;
   25. "vluchtige organische stoffen" (VOS): antropogene en biogene organische verbindingen, uitgezonderd methaan, die onder de invloed van zonlicht door reactie met stikstofoxiden fotochemische oxidanten kunnen produceren.

Artikel 3

Verantwoordelijkheden

1.  De lidstaten wijzen op de passende niveaus de bevoegde instanties en organen aan, die met het volgende belast zijn:

   a) de beoordeling van de luchtkwaliteit;
   b) de erkenning van de meetsystemen (methoden, apparaten, netwerken en laboratoria);
   c) het verzekeren van de nauwkeurigheid van de metingen;
   d) de analyse van de beoordelingsmethoden;
   e) de coördinatie op hun grondgebied van eventuele door de Commissie georganiseerde communautaire kwaliteitsborgingsprogramma's;
   f) de samenwerking met de andere lidstaten en de Commissie.

De bevoegde instanties en organen komen, indien van toepassing, bijlage I, deel C, na.

2.  De lidstaten delen aan de bevolking de bevoegde instanties of organen mede, die met de in lid 1 bedoelde taken zijn belast.

Hoofdstuk II

Beoordeling van de luchtkwaliteit

Afdeling 1

Algemeen

Artikel 4

Aanwijzing van zones en agglomeraties

De lidstaten wijzen op hun hele grondgebied zones en agglomeraties aan. In alle zones en agglomeraties vindt luchtkwaliteitsbeoordeling en luchtkwaliteitsbeheer plaats.

Afdeling 2

Luchtkwaliteitsbeoordeling met betrekking tot zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, zwevende deeltjes, lood, benzeen en koolmonoxide

Artikel 5

Beoordelingsregeling

1.  Met betrekking tot zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, zwevende deeltjes (PM10 en PM2,5), lood, benzeen en koolmonoxide gelden de in bijlage II, deel A, genoemde bovenste en onderste beoordelingsdrempels voor de bescherming van de gezondheid en de vegetatie.

Elke zone en agglomeratie wordt op basis van deze beoordelingsdrempels ingedeeld.

2.  De in lid 1 bedoelde indeling wordt gemonitord en om de vijf jaar, na een evaluatie van de resultaten, heronderzocht volgens de in bijlage II, deel B, vastgestelde procedure.

De indeling wordt evenwel frequenter heronderzocht wanneer er aanzienlijke veranderingen optreden in de activiteiten die relevant zijn voor de concentraties van zwaveldioxide, stikstofdioxide of, indien van toepassing, stikstofoxiden, zwevende deeltjes (PM10 en PM2,5), lood, benzeen of koolmonoxide.

Artikel 6

Beoordelingscriteria

1.  De lidstaten voeren op hun gehele grondgebied beoordelingen uit van de luchtkwaliteit met betrekking tot de in artikel 5 genoemde verontreinigende stoffen, overeenkomstig de in de leden 2, 3 en 4 van dit artikel vastgestelde criteria.

2.  In alle zones en agglomeraties waar het niveau van de in lid 1 bedoelde verontreinigende stoffen in de lucht de voor die verontreinigende stoffen vastgestelde bovenste beoordelingsdrempel overschrijdt, worden vaste metingen gebruikt ter beoordeling van de luchtkwaliteit. Die vaste metingen worden aangevuld met modelleringstechnieken en/of indicatieve metingen om adequate informatie over de luchtkwaliteit te verkrijgen.

3.  In alle zones en agglomeraties waar het niveau van de in lid 1 bedoelde verontreinigende stoffen in de lucht lager is dan de voor die verontreinigende stoffen vastgestelde bovenste beoordelingsdrempel, wordt een combinatie van vaste metingen en modelleringstechnieken en/of indicatieve metingen gebruikt ter beoordeling van de luchtkwaliteit.

4.  In alle zones en agglomeraties waar het niveau van de in lid 1 bedoelde verontreinigende stoffen in de lucht lager is dan de voor die verontreinigende stoffen vastgestelde onderste beoordelingsdrempel, volstaan modelleringstechnieken of objectieve ramingstechnieken of beide ter beoordeling van de luchtkwaliteit.

5.  Naast de in de leden 2, 3 en 4 bedoelde beoordelingen worden metingen op zich op een zekere afstand van belangrijke bronnen van luchtverontreiniging bevindende achtergrondlocaties uitgevoerd, die tenminste gegevens moeten opleveren over de massaconcentratie en de chemische samenstelling van fijne zwevende deeltjes (PM2,5) in termen van het jaargemiddelde, en die worden uitgevoerd overeenkomstig de volgende criteria:

   a) er wordt een bemonsteringspunt ingericht per 100 000 km2;
   b) elke lidstaat richt tenminste één meetstation in of mag, bij onderlinge afspraak met aangrenzende lidstaten, één of meer gemeenschappelijke meetstations inrichten die de relevante naburige zones bestrijkt of bestrijken, teneinde de vereiste ruimtelijke resolutie te garanderen;
   c) indien van toepassing, wordt de bewaking gecoördineerd met de bewakingsstrategie en het meetprogramma van het Samenwerkingsprogramma voor de bewaking en evaluatie van het transport van luchtverontreinigende stoffen over lange afstand in Europa;
   d) bijlage I, deel A, is van toepassing ten aanzien van de gegevenskwaliteitdoelstellingen voor massabepalingen van zwevende deeltjes en bijlage IV is in haar geheel van toepassing.

De lidstaten stellen de Commissie ook in kennis van de meetmethoden die zij toepassen voor de bepaling van de chemische samenstelling van fijne zwevende deeltjes (PM2,5).

Artikel 7

Bemonsteringspunten

1.  De plaats van de bemonsteringspunten voor de meting van zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, zwevende deeltjes (PM10 en PM2,5), lood, benzeen en koolmonoxide in de lucht wordt bepaald overeenkomstig de in bijlage III genoemde criteria.

2.  In zones of agglomeraties waar vaste metingen de enige gegevensbron zijn ter beoordeling van de luchtkwaliteit, mag het aantal bemonsteringspunten voor elke betrokken verontreinigende stof niet geringer zijn dan het in bijlage V, deel A, genoemde minimumaantal bemonsteringspunten. In deze gebieden of agglomeraties dienen de genoemde metingen dagelijks plaats te vinden.

In zones en agglomeraties waar de gegevens van bemonsteringspunten voor vaste metingen worden aangevuld met door modellering en/of indicatieve metingen verkregen gegevens, mag het in bijlage V, deel A, genoemde totale aantal bemonsteringspunten evenwel met ten hoogste 50 % worden verminderd, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:

   a) de aanvullende methoden leveren voldoende gegevens op ter beoordeling van de luchtkwaliteit ten aanzien van grenswaarden, streefwaarden of alarmdrempels, evenals adequate gegevens ten behoeve van de bevolking;
   b) op de in te stellen bemonsteringspunten worden dagelijks metingen gedaan;
   c) het aantal in te richten bemonsteringspunten en de ruimtelijke resolutie van de andere technieken volstaan om de concentratie van de betrokken verontreinigende stof vast te stellen overeenkomstig de in bijlage I, deel A, genoemde gegevenskwaliteitdoelstellingen, en maken beoordelingsresultaten mogelijk die voldoen aan de in bijlage I, deel B, genoemde criteria.

In het in de tweede alinea bedoelde geval worden de resultaten van modellering en/of indicatieve metingen in aanmerking genomen bij de beoordeling van de luchtkwaliteit ten aanzien van de grenswaarden of streefwaarden.

3.  De Commissie en de lidstaten dragen zorg voor een uniforme toepassing van de criteria voor de keuze van bemonsteringspunten.

Artikel 8

Referentiemeetmethoden

De lidstaten passen de in bijlage VI, delen A en C, genoemde referentiemeetmethoden en -criteria toe.

Onder de in bijlage VI, deel B, omschreven voorwaarden mogen andere meetmethoden worden gebruikt.

Afdeling 3

Luchtkwaliteitsbeoordeling met betrekking tot ozon

Artikel 9

Beoordelingscriteria

1.  In zones of agglomeraties waar de ozonconcentraties tijdens een van de laatste vijf jaar van meting de in bijlage VII, punt 3, genoemde langetermijndoelstellingen hebben overschreden, worden vaste metingen uitgevoerd.

2.  Wanneer over minder dan vijf jaar gegevens beschikbaar zijn, kunnen de lidstaten ter beantwoording van de vraag of de in lid 1 bedoelde langetermijndoelstellingen gedurende die vijf jaar zijn overschreden, de resultaten van meetcampagnes van korte duur die zijn uitgevoerd op tijden en plaatsen waar de niveaus naar alle waarschijnlijkheid het hoogst waren, combineren met de resultaten van emissie-inventarissen en modellering.

Artikel 10

Plaats van de bemonsteringspunten voor ozonmetingen

1.  De plaats van de bemonsteringspunten voor ozonmetingen wordt bepaald overeenkomstig de in bijlage VIII genoemde criteria.

2.  In zones of agglomeraties waar metingen de enige bron van gegevens zijn ter beoordeling van de luchtkwaliteit, mag het aantal bemonsteringspunten voor vaste metingen van ozon niet geringer zijn dan het in bijlage IX, deel A, genoemde minimumaantal bemonsteringspunten.

In zones en agglomeraties waar de gegevens van bemonsteringspunten voor vaste metingen worden aangevuld met door modellering en/of indicatieve metingen verkregen gegevens, mag het in bijlage IX, deel A, genoemde aantal bemonsteringspunten evenwel worden verminderd, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:

   a) de aanvullende methoden leveren voldoende gegevens op voor de beoordeling van de luchtkwaliteit ten aanzien van streefwaarden, langetermijndoelstellingen en informatie- en alarmdrempels;
   b) het aantal in te richten bemonsteringspunten en de ruimtelijke resolutie van de andere technieken volstaan om de ozonconcentratie vast te stellen overeenkomstig de in bijlage I, deel A, genoemde gegevenskwaliteitdoelstellingen, en maken beoordelingsresultaten mogelijk die voldoen aan de in bijlage I, deel B, genoemde criteria;
   c) het aantal bemonsteringspunten in elke zone of agglomeratie is zodanig dat er tenminste één bemonsteringspunt per twee miljoen inwoners is, of tenminste één bemonsteringspunt per 50 000 km2 indien dit criterium een groter aantal bemonsteringspunten oplevert; in elke zone of agglomeratie moet zich tenminste één bemonsteringspunt bevinden;
   d) stikstofdioxide wordt gemeten op alle resterende bemonsteringspunten, de meetstations voor de bepaling van de plattelandsachtergrondwaarden uitgezonderd.

In het in de tweede alinea bedoelde geval worden de resultaten van modellering en/of indicatieve metingen in aanmerking genomen bij de beoordeling van de luchtkwaliteit ten aanzien van de streefwaarden.

3.  Stikstofdioxide wordt gemeten op tenminste 50 % van de overeenkomstig bijlage IX, deel A, vereiste bemonsteringspunten voor ozon. De meting van stikstofdioxide wordt continu verricht, behalve in de bijlage VIII, deel A, bedoelde meetstations voor de bepaling van de plattelandsachtergrondwaarden, waar andere meetmethoden kunnen worden gebruikt.

4.  In zones en agglomeraties waar de concentraties in elk van de laatste vijf jaar van meting beneden de langetermijndoelstellingen lagen, wordt het aantal bemonsteringspunten voor vaste metingen bepaald overeenkomstig bijlage IX, deel B.

5.  Elke lidstaat zorgt ervoor, dat op zijn grondgebied tenminste één bemonsteringspunt wordt ingericht en gebruikt ter verkrijging van gegevens over de concentraties van de in bijlage X genoemde ozonprecursoren. Elke lidstaat bepaalt het aantal en de plaats van de stations waar de ozonprecursoren moeten worden gemeten, rekening houdende met de in bijlage X vastgestelde doelstellingen en methoden.

Artikel 11

Referentiemeetmethoden

1.  De lidstaten passen de in bijlage VI, deel A, punt 8, genoemde referentiemethode voor de meting van ozon toe. Onder de in bijlage VI, deel B, omschreven voorwaarden mogen andere meetmethoden worden gebruikt.

2.  Elke lidstaat stelt de Commissie in kennis van de methoden die hij hanteert voor de bemonstering en de meting van de in bijlage X genoemde vluchtige organische stoffen (VOS).

Hoofdstuk III

Beheer van de luchtkwaliteit

Artikel 12

Eisen wanneer de niveaus lager zijn dan de grenswaarden en streefwaarden

In zones en agglomeraties waar de niveaus van zwaveldioxide, stikstofdioxide, PM10, PM2,5, lood, benzeen en koolmonoxide in de lucht lager zijn dan de respectieve, in de bijlagen XI en XIV genoemde grenswaarden of streefwaarden, zorgen de lidstaten ervoor dat de concentratie van de genoemde verontreinigende stoffen onder de grenswaarden of streefwaarden blijft en streven ze ernaar de beste luchtkwaliteit te handhaven die verenigbaar is met duurzame ontwikkeling.

Artikel 13

Grenswaarden en alarmdrempels voor de bescherming van de menselijke gezondheid

1.  De lidstaten zorgen ervoor, gelet op bijlage III, deel A, dat de niveaus van zwaveldioxide, PM10, lood en koolmonoxide in de lucht nergens op hun grondgebied de in bijlage XI vastgestelde grenswaarden overschrijden.

Wat stikstofdioxide en benzeen betreft, mogen de in bijlage XI genoemde grenswaarden vanaf de daar genoemde data niet worden overschreden.

De naleving van deze vereisten wordt overeenkomstig bijlage III, deel B beoordeeld.

De in bijlage XI vastgestelde overschrijdingsmarges zijn overeenkomstig artikel 21 van toepassing.

2.  Voor de concentraties van zwaveldioxide en stikstofdioxide in de lucht gelden de in bijlage XII, deel A, vastgestelde alarmdrempels.

3.  De lidstaten mogen zones of agglomeraties aanwijzen, waar de grenswaarden voor PM10 worden overschreden door concentraties van PM10 in de lucht die toe te schrijven zijn aan de resuspensie van deeltjes ten gevolge van het strooien van de wegen in de winter of het reinigen van de wegen, mits de waarden voor PM2,5 hierdoor niet worden beïnvloed.

De lidstaten verstrekken de Commissie een lijst van al deze zones of agglomeraties alsmede gegevens over de daar aanwezige PM10-concentraties en -bronnen.

Wanneer de lidstaten de Commissie daarvan overeenkomstig artikel 25 in kennis stellen, leveren zij de nodige bewijzen dat deze overschrijdingen aan dergelijke opgewervelde deeltjes zijn toe te schrijven, en dat in redelijke mate is getracht de concentraties te verlagen.

Onverminderd artikel 19 behoeven de lidstaten voor de in de eerste alinea van dit lid bedoelde zones of agglomeraties de in artikel 21 bedoelde plannen of programma's slechts vast te stellen voorzover de overschrijdingen zijn toe te schrijven aan andere PM10-bronnen dan het strooien van de wegen met zand en zout in de winter.

Artikel 14

Kritieke niveaus

1.  De lidstaten zorgen ervoor, dat de in bijlage XIII genoemde kritieke niveaus worden nageleefd in zones op een zekere afstand van agglomeraties en andere bebouwde gebieden.

Wanneer er een aanzienlijk risico op ongunstige gevolgen bestaat, kunnen de lidstaten de kritieke niveaus bedoeld in alinea 1 ook in agglomeraties en andere bebouwde gebieden toepassen.

2.  Wanneer vaste metingen de enige bron van gegevens zijn ter beoordeling van de luchtkwaliteit, mag het aantal bemonsteringspunten niet geringer zijn dan het in bijlage V, deel C, genoemde minimumaantal. Wanneer die gegevens worden aangevuld met door indicatieve metingen en/of modellering verkregen gegevens, mag het minimumaantal bemonsteringspunten evenwel met ten hoogste 50 % worden verminderd, mits de beoordeelde concentraties van de betrokken verontreinigende stof kunnen worden vastgesteld overeenkomstig de in bijlage I, deel A, genoemde gegevenskwaliteitdoelstellingen.

Artikel 15

Streefwaarde inzake vermindering van de blootstelling aan PM2,5 en streefwaarde en grenswaarde voor de PM2,5-concentratie voor de bescherming van de menselijke gezondheid

1.  De lidstaten zorgen ervoor dat de in bijlage XIV, deel B, vastgestelde streefwaarde inzake vermindering van de blootstelling aan PM2,5 binnen de daar genoemde termijn wordt bereikt.

2.  De gemiddelde-blootstellingsindex voor PM2,5 wordt beoordeeld overeenkomstig bijlage XIV, deel A.

3.  Elke lidstaat zorgt er overeenkomstig bijlage III voor, dat de spreiding en het aantal van de individuele bemonsteringspunten waarop de gemiddelde-blootstellingsindex voor PM2,5 wordt gebaseerd, zodanig zijn dat een juist beeld wordt verkregen van de blootstelling van de bevolking in het algemeen. Het aantal bemonsteringspunten mag niet geringer zijn dan het aantal dat wordt verkregen door toepassing van bijlage V, deel B.

4.  De lidstaten zorgen ervoor dat de streefwaarde en de grenswaarde voor de concentraties van PM2,5 in de lucht vanaf de in bijlage XIV, deel C genoemde termijn overal op hun grondgebied wordt bereikt.

5.  De in bijlage XIV, deel C, vastgestelde overschrijdingsmarges zijn overeenkomstig artikel 21 van toepassing.

Artikel 16

Eisen in zones en agglomeraties waar de ozonconcentraties de langetermijndoelstellingen overschrijden

1.  De lidstaten zorgen ervoor dat de in bijlage VII genoemde streefwaarden en langetermijndoelstellingen binnen de daar genoemde termijn worden bereikt.

2.  Voor zones en agglomeraties waar een streefwaarde wordt overschreden, zorgen de lidstaten ervoor dat het krachtens artikel 6 van Richtlijn 2001/81/EG voorbereide plan of programma met ingang van de in bijlage VII, punt 2, genoemde datum wordt uitgevoerd om de streefwaarden te bereiken, behalve wanneer dit niet realiseerbaar is door middel van evenredige maatregelen.

Wanneer overeenkomstig artikel 21, lid 1, van deze richtlijn plannen en programma's met betrekking tot andere verontreinigende stoffen dan ozon moeten worden voorbereid of uitgevoerd, gaan de lidstaten, indien van toepassing, over tot het voorbereiden en uitvoeren van geïntegreerde plannen of programma's voor alle betrokken verontreinigende stoffen.

3.  Voor zones en agglomeraties waar de ozonniveaus in de lucht hoger zijn dan de langetermijndoelstellingen maar lager zijn dan of gelijk zijn aan de streefwaarden, gaan de lidstaten over tot het voorbereiden en uitvoeren van kosteneffectieve maatregelen om de langetermijndoelstellingen te bereiken. Die maatregelen dienen in elk geval samenhangend te zijn met alle in lid 2 bedoelde plannen en programma's.

Artikel 17

Eisen in zones en agglomeraties waar de ozonconcentraties aan de langetermijndoelstellingen beantwoorden

In zones en agglomeraties waar de ozonniveaus aan de langetermijndoelstellingen beantwoorden, houden de lidstaten die niveaus beneden de langetermijndoelstellingen, voorzover factoren zoals de grensoverschrijdende aard van ozonverontreiniging en de meteorologische omstandigheden zulks toelaten, en houden zij door evenredige maatregelen de best mogelijke luchtkwaliteit in stand die verenigbaar is met duurzame ontwikkeling en een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid en van het milieu.

Artikel 18

Vereiste maatregelen wanneer een informatie- of alarmdrempel wordt overschreden

Wanneer de in bijlage XII genoemde informatiedrempel of een van de in die bijlage genoemde alarmdrempels wordt overschreden, nemen de lidstaten de nodige maatregelen om de bevolking via de radio, televisie, kranten of het internet daarover in te lichten.

De lidstaten delen de Commissie voorts onverwijld, op voorlopige basis, gegevens mee over de geregistreerde niveaus en de duur van de periodes tijdens welke de alarmdrempel of de informatiedrempel is overschreden.

Artikel 19

Uitstoot van natuurlijke bronnen

1.  De lidstaten mogen zones of agglomeraties aanwijzen waar de overschrijding van de grens- of streefwaarden voor een bepaalde verontreinigende stof toe te schrijven is aan natuurlijke bronnen.

De lidstaten verstrekken de Commissie een lijst van al deze zones of agglomeraties, tezamen met gegevens over de concentraties en bronnen en de bewijzen dat de overschrijdingen aan natuurlijke bronnen zijn toe te schrijven.

2.  Wanneer de Commissie overeenkomstig lid 1 in kennis is gesteld van een aan natuurlijke bronnen toe te schrijven overschrijding, wordt die overschrijding niet als een overschrijding in de zin van deze richtlijn aangemerkt.

Artikel 20

Verlenging van nalevingstermijnen en vrijstelling van de verplichting bepaalde grenswaarden toe te passen

1.  Wanneer in een bepaalde zone of agglomeratie de overeenstemming met de grenswaarden voor stikstofdioxide, benzeen, PM10 of de streefwaarde voor PM2,5 niet binnen de in bijlage XI of in bijlage XIV, deel C, genoemde termijnen kan worden gerealiseerd, kan een lidstaat deze termijnen voor die specifieke zone of agglomeratie met ten hoogste vier jaar vanaf de inwerkingtreding van deze richtlijn verlengen, indien de lidstaat aantoont dat op nationaal, regionaal en plaatselijk niveau alle noodzakelijke maatregelen zijn genomen om de bovengenoemde termijnen na te leven. Overeenkomstig artikel 21 wordt een plan of programma voor de zone of agglomeratie vastgesteld waaruit blijkt welke maatregelen zullen worden genomen om de grens- of streefwaarden tegen de nieuwe termijn te halen.

2.  Wanneer in een bepaalde zone of agglomeratie de overeenstemming met de in bijlage XI genoemde grenswaarden voor zwaveldioxide, koolmonoxide en lood niet kan worden gerealiseerd wegens locatiespecifieke dispersiekarakteristieken, ongunstige klimaatomstandigheden of grensoverschrijdende inputs, zijn de lidstaten uiterlijk tot 31 december 2009 vrijgesteld van de verplichting om die grenswaarden toe te passen, mits aan de voorwaarden van lid 1 is voldaan.

3.  De lidstaten kunnen de in lid 1 genoemde termijnen voor de grenswaarden voor PM10 en de streefwaarde voor PM2,5 voor een specifieke zone of agglomeratie met een aanvullende periode van ten hoogste twee jaar verlengen, wanneer uit het in lid 1 bedoelde plan of pogramma blijkt dat de grens- of streefwaarden niet kunnen worden gehaald, indien de lidstaat aantoont dat op nationaal, regionaal en plaatselijk niveau alle noodzakelijke maatregelen zijn genomen om de bovengenoemde termijnen na te leven, met inbegrip van de tenuitvoerlegging van de in bijlage XV, punt 10 genoemde richtlijnen tegen de in die wetsteksten vermelde termijnen. In een herzien plan of programma worden de redenen voor overschrijding na de bovengenoemde termijnen uiteengezet en wordt aangetoond welke maatregelen zullen worden genomen om de grens- of streefwaarden binnen de aanvullende periode te halen.

4.  Wanneer een lidstaat lid 1, lid 2 of lid 3 toepast, zorgt hij ervoor dat de overschrijding van de grens- of streefwaarde voor de onderscheiden verontreinigende stoffen niet meer bedraagt dan de maximale overschrijdingsmarge die voor elke betrokken verontreinigende stof in de bijlagen XI en XIV is vastgesteld.

5.  Wanneer lid 1, lid 2 of lid 3 volgens een lidstaat van toepassing is, stelt hij de Commissie en alle andere lidstaten daarvan onverwijld in kennis en deelt hij het in lid 1 bedoelde plan of programma mede met inbegrip van alle relevante gegevens die de Commissie nodig heeft om te beoordelen of aan de desbetreffende voorwaarden is voldaan. Bij de beoordeling van de vraag of aan de desbetreffende voorwaarden is voldaan wordt speciaal rekening gehouden met de aanvullende communautaire maatregelen die zijn genomen om de lidstaten te helpen de desbetreffende streef - en grenswaarden te halen.

Wanneer de Commissie binnen zes maanden na de ontvangst van de kennisgeving geen bezwaren heeft gemaakt, wordt aan de desbetreffende voorwaarden voor toepassing van lid 1, lid 2 of lid 3 geacht te zijn voldaan.

Indien bezwaren worden gemaakt, kan de Commissie van de betrokken lidstaat de aanpassing of de indiening van een nieuw plan of programma verlangen.

Hoofdstuk IV

Plannen en programma's

Artikel 21

Plannen of programma's inzake luchtkwaliteit

1.  Wanneer het niveau van verontreinigende stoffen in de lucht in bepaalde zones of agglomeraties een grenswaarde of streefwaarde, verhoogd met de toepasselijke overschrijdingsmarge, overschrijdt, zorgen de lidstaten ervoor dat voor die zones en agglomeraties plannen of programma's worden vastgesteld om de desbetreffende, in de bijlagen XI en XIV genoemde grenswaarde of streefwaarde te bereiken.

Die plannen of programma's omvatten tenminste de in bijlage XV genoemde gegevens.

Zij kunnen maatregelen krachtens artikel 22 omvatten.

De in de eerste alinea genoemde plannen en programma's worden zodanig opgesteld dat voor industriële installaties die onder Richtlijn 96/61/EG vallen en die de best beschikbare technieken als bedoeld in artikel 2, punt 11 van die richtlijn toepassen, geen voorwaarden worden gesteld die verder gaan dan de toepassing van de best beschikbare technieken. De plannen en programma's moeten in een passende elektronische vorm op een overeenkomstig artikel 26, lid 2 vast te stellen datum gebundeld aan de Commissie worden meegedeeld.

2.  De lidstaten zorgen voorzover uitvoerbaar, voor samenhang met andere, krachtens Richtlijn 2001/80/EG, Richtlijn 2001/81/EG of Richtlijn 2002/49/EG vereiste plannen teneinde de relevante milieudoelstellingen te bereiken.

3.  De in de lid 1 bedoelde plannen of programma's zijn niet aan een beoordeling uit hoofde van Richlijn 2001/42/EG onderworpen.

Artikel 22

Kortetermijnactieplannen

1.  Wanneer in een bepaalde zone of agglomeratie het risico bestaat dat het niveau van verontreinigende stoffen in de lucht een of meer van de in de bijlage VII, bijlage XI, bijlage XII en bijlage XIV genoemde grenswaarden, streefwaarden of alarmdrempels zal overschrijden, stellen de lidstaten, indien dit passend lijkt, actieplannen op, die maatregelen behelzen die op korte termijn moeten worden genomen om dat risico te verminderen en de duur van een dergelijk voorval te beperken.

De lidstaten stellen dergelijke kortetermijnactieplannen alleen op indien zij van oordeel zijn dat er, rekening gehouden met de nationale geografische, meteorologische en economische omstandigheden, substantiële mogelijkheden bestaan om het risico, de duur of de ernst van een dergelijke overschrijding te verminderen. Wanneer zij een dergelijk kortetermijnactieplan opstellen, houden de lidstaten rekening met Beschikking 2004/279/EG.

2.  De in lid 1 bedoelde kortetermijnactieplannen kunnen, naar gelang van het geval, voorzien in maatregelen met bewezen doeltreffendheid op korte termijn om bepaalde activiteiten die duidelijk bijdragen tot het grotere risico op overschrijding van de respectieve grenswaarden, streefwaarden of alarmdrempels te beheersen en indien nodig op te schorten. Artikel 21, lid 1, tweede alinea, is van overeenkomstige toepassing.

3.  De lidstaten stellen de resultaten van hun onderzoeken betreffende de haalbaarheid en de inhoud van de specifieke kortetermijnactieplannen, alsmede gegevens over de uitvoering van die plannen, beschikbaar voor de bevolking en voor belanghebbende organisaties. Belanghebbende organisaties zijn milieuorganisaties, consumentenorganisaties, organisaties die de belangen van kwetsbare bevolkingsgroepen behartigen, andere bij de gezondheidszorg betrokken organen en de desbetreffende vakverenigingen.

4.  De Commissie publiceert vanaf ...(21) regelmatig voorbeelden van beste praktijken voor de opstelling van korte-termijn-actieplannen.

Artikel 23

Grensoverschrijdende luchtverontreiniging

1.  Wanneer een alarmdrempel, grenswaarde of streefwaarde verhoogd met de toepasselijke overschrijdingsmarge, of een langetermijndoelstelling ten gevolge van aanzienlijk grensoverschrijdend vervoer van verontreinigende stoffen of de precursoren daarvan wordt overschreden, werken de betrokken lidstaten samen en stellen zij, indien van toepassing, gezamenlijke activiteiten op, zoals de voorbereiding van gezamenlijke of gecoördineerde plannen of programma's overeenkomstig artikel 21, om die overschrijdingen door de uitvoering van passende maar evenredige maatregelen op te heffen.

2.  De Commissie wordt uitgenodigd om bij de in lid 1 bedoelde samenwerkingsactiviteiten aanwezig te zijn en daaraan haar medewerking te verlenen. Indien van toepassing onderzoekt de Commissie, rekening houdend met de uit hoofde van artikel 9 van Richtlijn 2001/81/EG opgestelde verslagen, of op Gemeenschapsniveau nadere actie moet worden ondernomen om de voor de grensoverschrijdende verontreiniging verantwoordelijke uitstoot van precursoren te verminderen.

3.  Indien van toepassing gaan de lidstaten overeenkomstig artikel 22 over tot het voorbereiden en uitvoeren van gezamenlijke kortetermijnactieplannen die naburige zones in andere lidstaten bestrijken. De lidstaten zorgen ervoor, dat wanneer naburige zones in andere lidstaten kortetermijnactieplannen hebben ontwikkeld, zij alle relevante gegevens ontvangen.

4.  Wanneer de informatiedrempel of een alarmdrempel wordt overschreden in zones of agglomeraties in de nabijheid van nationale grenzen, worden zo snel mogelijk gegevens verstrekt aan de bevoegde instanties van de betrokken naburige lidstaten. Deze gegevens worden ook aan de bevolking ter beschikking gesteld.

5.  Bij het opstellen van plannen of programma's overeenkomstig de leden 1 en 3 en bij het verstrekken van gegevens aan de bevolking overeenkomstig lid 4 streven de lidstaten, indien van toepassing, naar samenwerking met derde landen en met name met kandidaat-lidstaten.

Hoofdstuk V

Terbeschikkingstelling van gegevens en verslagen

Artikel 24

Mededeling van gegevens aan de bevolking

1.  De lidstaten zorgen ervoor, dat de bevolking alsook belanghebbende organisaties, zoals milieuorganisaties, consumentenorganisaties, organisaties die de belangen van gevoelige bevolkingsgroepen behartigen, andere bij de gezondheidszorg betrokken organen en de desbetreffende vakverenigingen adequaat en tijdig het volgende wordt meegedeeld:

   a) de luchtkwaliteit, overeenkomstig bijlage XVI;
   b) de in artikel 20, lid 1 en lid 3, bedoelde besluiten tot verlenging;
   c) de vrijstellingen overeenkomstig artikel 20, lid 2;
   d) de in artikel 16, lid 2, artikel 20, lid 1 en artikel 21 bedoelde plannen of programma's en programma's ter bestrijding van de luchtverontreiniging.

De gegevens worden kosteloos ter beschikking gesteld via algemeen toegankelijke media, waaronder het internet of andere geschikte vormen van telecommunicatie. Hierbij wordt rekening gehouden met Richtlijn 2006/.../EG [tot oprichting van een infrastructuur voor ruimtelijke informatie in de Gemeenschap (INSPIRE)].

2.  De lidstaten stellen de bevolking jaarverslagen met betrekking tot alle onder deze richtlijn vallende verontreinigende stoffen ter beschikking.

Deze verslagen bevatten een samenvatting van de niveaus die de grenswaarden, streefwaarden, langetermijndoelstellingen, informatiedrempels en alarmdrempels over de vastgestelde middelingstijden hebben overschreden. Deze gegevens gaan vergezeld van een beknopte beoordeling van de gevolgen van deze overschrijdingen. De verslagen kunnen in voorkomend geval nadere gegevens en herbeoordelingen met betrekking tot de bosbescherming omvatten, evenals gegevens over andere verontreinigende stoffen waarvoor in deze richtlijn bepalingen inzake bewaking zijn opgenomen, zoals onder andere diverse, niet-gereguleerde ozonprecursoren die in bijlage X, deel B, zijn genoemd.

Artikel 25

Indiening van gegevens en verslagen

De lidstaten zorgen ervoor, dat de Commissie gegevens over de luchtkwaliteit ter beschikking worden gesteld.

Artikel 26

Wijzigings- en uitvoeringsmaatregelen

1.  De Commissie wijzigt overeenkomstig de in artikel 27, lid 3, bedoelde procedure, indien nodig, de bijlagen I tot en met VI, de bijlagen VIII tot en met X en bijlage XV.

Deze wijzigingen mogen evenwel direct noch indirect resulteren in een wijziging van het volgende:

   a) de in de bijlage VII en bijlagen XI tot en met XIV genoemde grenswaarden eisen inzake vermindering van de blootstelling, kritieke niveaus, streefwaarden, informatie- of alarmdrempels of langetermijndoelstellingen;
   b) de nalevingstermijnen voor de onder a) genoemde parameters.

2.  De Commissie bepaalt overeenkomstig de in artikel 27, lid 3, bedoelde procedure welke gegevens de lidstaten uit hoofde van artikel 25 ter beschikking moeten stellen.

De Commissie geeft voorts overeenkomstig de in artikel 27, lid 2, bedoelde procedure aan, op welke manieren het doen van verslag van deze gegevens alsook de onderlinge uitwisseling van informatie en gegevens van netwerken en individuele meetstations voor luchtverontreiniging in de lidstaten kunnen worden gestroomlijnd.

3.  De Commissie stelt richtsnoeren op voor overeenkomsten over het inrichten van de in artikel 6, lid 5, bedoelde gemeenschappelijke meetstations.

4.  De Commissie publiceert richtsnoeren inzake het in bijlage VI, deel B, bedoelde aantonen van gelijkwaardigheid.

Hoofdstuk VI

Comitéprocedures en overgangs- en slotbepalingen

Artikel 27

Comité

1.  De Commissie wordt bijgestaan door een comité, "Comité voor de luchtkwaliteit" geheten, hierna "het comité" genoemd.

2.  Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van de bepalingen van artikel 8 van dat besluit.

De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op drie maanden.

3.  Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn artikel 5 bis, leden 1 tot en met 4 en artikel 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dit besluit.

Artikel 28

Sancties

De lidstaten stellen regels vast inzake sancties op inbreuken op krachtens deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen en nemen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat die sancties worden toegepast. De sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.

Artikel 29

Intrekking en overgangsbepalingen

1.  De Richtlijnen 96/62/EG, 1999/30/EG, 2000/69/EG en 2002/3/EG worden met ingang van de in artikel 32, lid 1, van deze richtlijn vastgestelde datum ingetrokken. Deze intrekking laat de op de lidstaten rustende verplichtingen inzake de termijnen voor omzetting of toepassing van die richtlijnen onverlet.

De volgende artikelen blijven evenwel van toepassing:

   a) artikel 5 van Richtlijn 96/62/EG, tot 31 december 2010;
   b) artikel 11, lid 1, van Richtlijn 96/62/EG en artikel 10, leden 1 en 2, van Richtlijn 2002/3/EG, tot de inwerkingtreding van de in artikel 26, lid 2, van deze richtlijn bedoelde uitvoeringsmaatregelen;
   c) artikel 9, leden 3 en 4, van Richtlijn 1999/30/EG, tot 31 december 2009.

2.  Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijnen worden beschouwd als verwijzingen naar deze richtlijn, en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage XVIII.

3.  Beschikking 97/101/EG wordt ingetrokken met ingang van de datum van inwerkingtreding van de in artikel 26, lid 2, van deze richtlijn bedoelde uitvoeringsmaatregelen.

Artikel 30

Heronderzoek

De Commissie zal binnen een termijn van vijf jaar volgende op de inwerkingtreding van deze richtlijn de bepalingen met betrekking tot PM2,5 en PM10 met inachtneming van de meest recente wetenschappelijke kennis heronderzoeken. Met name zal de Commissie een gedetailleerde aanpak voorstellen, met het oog op de vaststelling van juridisch bindende verplichtingen inzake blootstellingsvermindering die rekening houden met de luchtkwaliteitssituatie en verminderingsmogelijkheden in de lidstaten. In het heronderzoek zal de Commissie nagaan of het voldoende is om grenswaarden vast te blijven stellen voor PM10 of dat die door grenswaarden voor PM2,5 moeten worden vervangen.

Artikel 31

Communautaire maatregelen inzake emissiereducties aan de bron

Indien de nodige communautaire maatregelen inzake emissiereducties aan de bron als bedoeld in bijlage XVII niet voor 1 januari 2010 in werking zijn getreden, kan een lidstaat per 1 januari 2010 voor PM2,5 en PM10 een vrijstellingsperiode van twee jaar krijgen indien zij de noodzakelijke maatregelen neemt om de luchtvervuiling te beperken. De totale duur van de vrijstellingsperiode mag de in artikel 20, leden 1 en 3 bepaalde perioden niet overschrijden.

Artikel 32

Omzetting

1.  De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk ...(22) aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie onverwijld de tekst van die bepalingen mede, alsmede een tabel ter weergave van het verband tussen die bepalingen en deze richtlijn.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.  De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 33

Deze richtlijn treedt in werking op de dag van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 34

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te, […]

Voor het Europees Parlement Voor de Raad

De voorzitter De voorzitter

BIJLAGE I

GEGEVENSKWALITEITDOELSTELLINGEN

A.  Gegevenskwaliteitdoelstellingen voor de beoordeling van de luchtkwaliteit

Zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden en koolmonoxide

Benzeen

Zwevende deeltjes (PM10/PM2,5) en lood

Ozon

en daarmee samenhangend NO en NO2

Vaste metingen (1) Onzekerheid

Minimale gegevensvastlegging

Minimaal bestreken tijd:

- stedelijke achtergrond

en verkeer

- industriële locaties

15 %

90 %

25 %

90 %

35 % (2)

90 %

25 %

90 %

15 %

90 % gedurende het zomerseizoen

75 % gedurende het winterseizoen

Indicatieve metingen

Onzekerheid

Minimale gegevensvastlegging

Minimaal bestreken tijd

25 %

90 %

14 %(4)

30 %

90 %

14 %(3)

50 %

90 %

14 %(4)

30 %

90 %

>10 % gedurende het zomerseizoen

Modelleringsonzekerheid:

Uurwaarden

8-uurgemiddelden

Daggemiddelden

Jaargemiddelden

50 %

50 %

50 %

30 %

-

-

-

50 %

nog niet vastgesteld

50 %

50 %

50 %

Objectieve raming

Onzekerheid

75 %

100 %

100 %

75 %

(1) De lidstaten mogen aselecte metingen in plaats van continue metingen uitvoeren voor benzeen en zwevende deeltjes indien zij ten genoegen van de Commissie kunnen aantonen dat de onzekerheid, met inbegrip van de onzekerheid die het gevolg is van de aselecte bemonstering, in overeenstemming is met de kwaliteitdoelstelling van 25 % en dat de bestreken tijd nog altijd meer bedraagt dan de minimaal bestreken tijd voor indicatieve metingen. De aselecte bemonstering moet uniform over het jaar worden gespreid om vertekening van de resultaten te vermijden. De onzekerheid die het gevolg is van de aselecte bemonstering mag worden bepaald met de procedure van ISO 11222 (2002) "Air Quality – Determination of the Uncertainty of the Time Average of Air Quality Measurements". Indien aselecte metingen worden gebruikt ter bepaling van het aantal overschrijdingen (N[geraamd]) van de daggrenswaarde voor PM10, dient de volgende correctie te worden toegepast: N[geraamd] = N[gemeten] x 365 dagen / aantal meetdagen.

(2) Gespreid over het jaar met het oog op de representativiteit voor de diverse klimaat- en verkeersomstandigheden.

(3) Eén aselect gekozen meetdag per week, gelijkmatig over het jaar gespreid, of acht gelijkmatig over het jaar gespreide weken.

(4) Eén aselecte meting per week, gelijkmatig over het jaar gespreid, of acht gelijkmatig over het jaar gespreide weken.

De onzekerheid (met een betrouwbaarheidsniveau van 95 %) van de beoordelingsmethoden wordt geëvalueerd volgens de beginselen van de CEN-leidraad voor het rapporteren van de meetonzekerheid (ENV 13005-1999), de methodiek van ISO 5725:1994 en de richtsnoeren in het CEN-verslag "Air Quality – Approach to Uncertainty Estimation for Ambient Air Reference Measurement Methods" (CR 14377:2002E). De onzekerheidspercentages in de bovenstaande tabel gelden voor afzonderlijke metingen, gemiddeld over het tijdvak voor de grenswaarde, bij een betrouwbaarheidsinterval van 95 %. De onzekerheid voor de vaste metingen wordt geïnterpreteerd als geldend in de buurt van de toepasselijke grenswaarde.

De onzekerheid voor modellen en objectieve ramingen wordt gedefinieerd als de maximale afwijking van de gemeten en berekende concentratieniveaus over het tijdvak voor de grenswaarde, waarbij geen rekening wordt gehouden met het tijdstip waarop de gebeurtenissen zich voordoen.

In de eisen voor de minimale gegevensvastlegging en de minimaal bestreken tijd wordt geen rekening gehouden met het verlies van gegevens door de periodieke kalibratie of het normale onderhoud van de apparatuur.

B.  Resultaten van de beoordeling van de luchtkwaliteit

De volgende gegevens worden verzameld voor zones of agglomeraties waar gegevens van andere bronnen dan metingen als aanvulling op de gegevens van metingen of als enig middel ter beoordeling van de luchtkwaliteit worden gebruikt:

   een beschrijving van de uitgevoerde beoordelingsactiviteiten;
   de gebruikte specifieke methoden, met een verwijzing naar beschrijvingen van de methode;
   de bronnen van de gegevens en de informatie;
   een beschrijving van de resultaten, met inbegrip van de onzekerheid en met name de omvang van elk gebied of, indien van toepassing, de lengte van wegen binnen de zone of agglomeratie waar de concentraties een grenswaarde, streefwaarde of langetermijndoelstelling, in voorkomend geval verhoogd met de overschrijdingsmarge, overschrijden, alsook elk gebied waar de concentraties de bovenste beoordelingsdrempel of de onderste beoordelingsdrempel overschrijden;
   de omvang van de bevolking die mogelijk wordt blootgesteld aan niveaus die een grenswaarde overschrijden.

C.  Kwaliteitsborging voor de beoordeling van de luchtkwaliteit: validatie van gegevens

1.  Om de nauwkeurigheid van de metingen en de naleving van de in deel A van deze bijlage vastgestelde gegevenskwaliteitdoelstellingen te garanderen, zien de krachtens artikel 3 aangewezen instanties en organen erop toe dat:

   alle metingen die worden uitgevoerd in samenhang met de beoordeling van de luchtkwaliteit overeenkomstig artikelen 6 en 9, traceerbaar zijn;
   de instellingen die netwerken en individuele stations beheren, beschikken over een functionerend kwaliteitsborgings- en kwaliteitscontrolesysteem dat geregeld onderhoud omvat teneinde de nauwkeurigheid van de meetapparaten te garanderen;
   er een kwaliteitsborgings-/kwaliteitscontroleproces wordt ingevoerd voor de gegevensvergaring en -rapportage en dat de met die taak belaste instellingen actief deelnemen aan de desbetreffende kwaliteitsborgingsprogramma's op het niveau van de Gemeenschap;
   de nationale laboratoria die zijn aangewezen door de krachtens artikel 3 aangewezen bevoegde instanties of organen en die deelnemen aan EU-brede ringonderzoeken met betrekking tot onder deze richtlijn vallende verontreinigende stoffen, geaccrediteerd zijn overeenkomstig EN/ISO 17025 voor de methoden die bij deze ringonderzoeken worden gebruikt, of dat hun accreditering lopend is. Deze laboratoria worden betrokken bij de coördinatie, op het grondgebied van de lidstaat, van de kwaliteitsborgingsprogramma's op het niveau van de Gemeenschap die door de Commissie zullen worden georganiseerd, en zij coördineren tevens op nationaal niveau de correcte toepassing van referentiemethoden en de demonstratie van de gelijkwaardigheid van niet-referentiemethoden.

2.  Alle gerapporteerde gegevens worden geacht geldig te zijn.

BIJLAGE II

VASTSTELLING VAN EISEN INZAKE DE BEOORDELING VAN DE CONCENTRATIES VAN ZWAVELDIOXIDE, STIKSTOFDIOXIDE EN STIKSTOFOXIDEN, ZWEVENDE DEELTJES (PM10 en PM2,5), LOOD, KOOLMONOXIDE EN BENZEEN IN DE LUCHT IN EEN ZONE OF AGGLOMERATIE

A.  Bovenste en onderste beoordelingsdrempels

Als bovenste en onderste beoordelingsdrempels worden vastgesteld:

a)  Zwaveldioxide

Bescherming van de gezondheid

Bescherming van de vegetatie

Bovenste beoordelingsdrempel

60 % van de 24-uurgrenswaarde (75 µg/m3; mag niet vaker dan 3 keer per kalenderjaar worden overschreden)

60 % van de wintergrenswaarde (12 µg/m3)

Onderste beoordelingsdrempel

40 % van de 24-uurgrenswaarde (50 µg/m3; mag niet vaker dan 3 keer per kalenderjaar worden overschreden)

40 % van de wintergrenswaarde (8 µg/m3)

b)  Stikstofdioxide en stikstofoxiden

Uurgrenswaarde voor de bescherming van de menselijke gezondheid (NO2)

Jaargrenswaarde voor de bescherming van de menselijke gezondheid (NO2)

Jaargrenswaarde voor de bescherming van de vegetatie (NOx)

Bovenste beoordelingsdrempel

70 % van de grenswaarde

(140 µg/m3; mag niet vaker dan 18 keer per kalenderjaar worden overschreden)

80 % van de grenswaarde

(32 µg/m3)

80 % van de grenswaarde

(24 µg/m3)

Onderste beoordelingsdrempel

50 % van de grenswaarde (100 µg/m3; mag niet vaker dan 18 keer per

kalenderjaar worden overschreden)

65 % van de grenswaarde

(26 µg/m3)

65 % van de grenswaarde

(19,5 µg/m3)

c)  Zwevende deeltjes (PM10/PM2,5)

24-uurgemiddelde

Jaargemiddelde

PM10

Jaargemiddelde

PM2,5

Bovenste beoordelingsdrempel

30 µg/m3; mag niet vaker dan 7 keer per kalenderjaar worden overschreden

14 µg/m3

10 µg/m3

Onderste beoordelingsdrempel

20 µg/m3; mag niet vaker dan 7 keer per kalenderjaar worden overschreden

10 µg/m3

7 µg/m3

d)  Lood

Jaargemiddelde

Bovenste beoordelingsdrempel

70 % van de grenswaarde (0,35 µg/m3)

Onderste beoordelingsdrempel

50 % van de grenswaarde (0,25 µg/m3)

e)  Benzeen

Jaargemiddelde

Bovenste beoordelingsdrempel

70 % van de grenswaarde (3,5 µg/m3)

Onderste beoordelingsdrempel

40 % van de grenswaarde (2 µg/m3)

f)  Koolmonoxide

8-uurgemiddelde

Bovenste beoordelingsdrempel

70 % van de grenswaarde (7 mg/m3)

Onderste beoordelingsdrempel

50 % van de grenswaarde (5 mg/m3)

B.  Bepaling van overschrijdingen van de bovenste en onderste beoordelingsdrempels

Of de bovenste en onderste beoordelingsdrempels werden overschreden, wordt bepaald op basis van de concentraties gedurende de voorgaande vijf jaar wanneer voldoende gegevens beschikbaar zijn. Een beoordelingsdrempel wordt geacht te zijn overschreden indien zich gedurende tenminste drie afzonderlijke jaren van de bedoelde vijf voorgaande jaren een overschrijding heeft voorgedaan.

Wanneer over minder dan vijf jaar gegevens beschikbaar zijn, kunnen de lidstaten de gegevens van meetcampagnes van korte duur gedurende de periode van het jaar waarin en op de plaatsen waar zich naar alle waarschijnlijkheid de hoogste verontreiniging voordoet, combineren met resultaten die zijn verkregen uit gegevens van emissie-inventarissen en modellering om te bepalen of de bovenste en onderste beoordelingsdrempels zijn overschreden.

BIJLAGE III

PLAATS VAN DE BEMONSTERINGSPUNTEN VOOR DE METING VAN ZWAVELDIOXIDE, STIKSTOFDIOXIDE EN STIKSTOFOXIDEN, ZWEVENDE DEELTJES (PM10 EN PM2,5), LOOD, KOOLMONOXIDE EN BENZEEN IN DE LUCHT

De volgende overwegingen zijn van toepassing op vaste metingen:

A.  Macroschaal

a)  Bescherming van de menselijke gezondheid

1.  De bemonsteringspunten met het oog op de bescherming van de menselijke gezondheid dienen zich op een zodanige plaats te bevinden dat gegevens worden verkregen over:

   de gebieden binnen zones en agglomeraties waar de hoogste concentraties voorkomen waaraan de bevolking direct of indirect kan worden blootgesteld gedurende een periode die in vergelijking met de middelingstijd van de grenswaarde(n) of de streefwaarde(n) niet verwaarloosbaar is;
   de concentraties in andere gebieden binnen de zones en agglomeraties die representatief zijn voor de blootstelling van de bevolking als geheel.

2.  De bemonsteringspunten moeten zich in het algemeen op een zodanige plaats bevinden dat meting van zeer kleine micromilieus in de directe omgeving wordt voorkomen, wat betekent dat een bemonsteringspunt zich op een zodanige plaats moet bevinden dat het, voorzover mogelijk, representatief is voor de luchtkwaliteit in een omringend gebied van minimaal 200 m² in het geval van verkeersgerichte bemonsteringspunten en minimaal 250 m x 250 m op industrieterreinen.

3.  Stedelijke-achtergrondlocaties moeten zich op een zodanige plaats bevinden dat het verontreinigingsniveau ervan wordt beïnvloed door de geïntegreerde bijdrage van alle bronnen die bovenwinds ten opzichte van het meetstation liggen. Het verontreinigingsniveau mag niet door één enkele bron worden overheerst, tenzij een dergelijke situatie typisch is voor een groter stedelijk gebied. Die bemonsteringspunten moeten in de regel representatief zijn voor een aantal vierkante kilometers.

4.  Wanneer het bemonsteringspunt ten doel heeft achtergrondniveaus te beoordelen, mag het niet worden beïnvloed door agglomeraties of industrieterreinen in de nabijheid ervan, d.w.z. locaties binnen een straal van enkele kilometers.

5.  Wanneer de bijdragen van industriële bronnen moeten worden beoordeeld, dient tenminste één bemonsteringspunt benedenwinds ten opzichte van de bron in het dichtstbijgelegen woongebied te worden ingericht. Wanneer de achtergrondconcentratie niet bekend is, dient een aanvullend bemonsteringspunt te worden gesitueerd in de hoofdwindrichting.

6.  De bemonsteringspunten moeten zo mogelijk ook representatief zijn voor soortgelijke locaties buiten de onmiddellijke omgeving ervan.

7.  Er moet rekening worden gehouden met de noodzaak bemonsteringspunten op eilanden in te richten wanneer dit voor de bescherming van de menselijke gezondheid nodig is.

b)  Beoordeling van de naleving van de grenswaarden voor de bescherming van de menselijke gezondheid

De lidstaten zorgen ervoor dat de waarden voor zwaveldioxide, PM10, lood en koolmonoxide in de lucht op hun gehele grondgebied de in bijlage XI vastgestelde grenswaarden niet overschrijden.

De naleving van de grenswaarden geldt niet op de volgende plaatsen:

   op alle plaatsen waar volgens de criteria in deze bijlage geen bemonsteringspunten voor verontreinigende stoffen waarop de bijlage betrekking heeft, worden opgesteld;
   in gebieden die voor het publiek niet toegankelijk zijn of die onbewoond of niet permanent bewoond zijn;
   op fabrieks- of industrieterreinen waarvoor alle relevante bepalingen inzake arbeidsbescherming gelden en die voor het publiek niet toegankelijk zijn;
   op wegen en in de middenberm van snelwegen en autowegen;
   in gebieden waar het publiek niet gedurende een significante periode direct of indirect wordt blootgesteld.

c)   Bescherming van de vegetatie

Bemonsteringspunten met het oog op de bescherming van de vegetatie dienen op meer dan 20 km van agglomeraties en meer dan 5 km van andere gebouwde gebieden, industriële installaties of autosnelwegen te liggen, wat betekent dat een bemonsteringspunt zich op een zodanige plaats moet bevinden dat het representatief is voor de luchtkwaliteit in een omringend gebied van minimaal 1 000 km2. De lidstaten kunnen in het licht van de geografische omstandigheden bepalen dat een bemonsteringspunt op kortere afstand gelegen mag zijn of representatief mag zijn voor de luchtkwaliteit in een minder groot gebied.

Rekening moet worden gehouden met de noodzaak de luchtkwaliteit op eilanden te beoordelen.

B.  Microschaal

Voorzover uitvoerbaar zijn de volgende overwegingen van toepassing:

   de luchtstroom rond de inlaat van de bemonsteringsbuis dient onbelemmerd te zijn (binnen een hoek van tenminste 270°), zonder enige verstoring van de luchtstroom in de omgeving van het bemonsteringsapparaat (normaal gezien zoveel meters verwijderd van gebouwen, balkons, bomen en andere obstakels als een afstand die meer dan tweemaal zo groot is als het hoogteverschil tussen obstakel en bemonsteringsapparaat; minimaal 0,5 meter van het dichtstbijzijnde gebouw bij bemonsteringspunten die representatief zijn voor de luchtkwaliteit aan de rooilijn);
   de hoogte van de inlaat boven de grond moet in het algemeen tussen 1,5 meter (ademhalingshoogte) en 4 meter liggen. In sommige gevallen kan een grotere hoogte (tot 8 meter) nodig zijn. Een grotere hoogte kan ook nuttig zijn als het station representatief moet zijn voor een groot gebied;
   de inlaat mag zich niet heel dicht in de omgeving van bronnen bevinden om te voorkomen dat de uitstoot daarvan rechtstreeks en zonder menging met de buitenlucht in de inlaatbuis terechtkomt;
   de uitlaat van het bemonsteringsapparaat moet zich op een zodanige plaats bevinden dat de lucht daaruit niet opnieuw in de inlaatbuis terecht kan komen;
   voor alle verontreinigende stoffen moeten verkeersgerichte bemonsteringsapparaten ten minste 25 meter van de rand van grote kruispunten en ten hoogste 10 meter van de wegrand verwijderd zijn.

Ook met de volgende factoren kan rekening worden gehouden:

   storende bronnen;
   veiligheid;
   toegankelijkheid;
   beschikbaarheid van elektriciteit en telefoonlijnen;
   zichtbaarheid ten opzichte van de omgeving;
   veiligheid van publiek en bedieners;
   de wenselijkheid om de bemonsteringspunten voor verschillende verontreinigende stoffen op dezelfde plaats onder te brengen;
   eisen in verband met ruimtelijke ordening.

C.  Documentatie en toetsing van de gekozen locaties

De procedures voor de keuze van de locaties moeten op het moment van de indeling volledig worden gedocumenteerd met behulp van bijvoorbeeld windstreekfoto's van de omgeving en een gedetailleerde kaart. De locaties moeten geregeld worden geëvalueerd, waarbij opnieuw documentatie moet worden aangelegd om te garanderen dat te allen tijde aan de selectiecriteria wordt voldaan.

BIJLAGE IV

METINGEN OP ACHTERGRONDLOCATIES ONGEACHT DE CONCENTRATIE

A.  Doelstellingen

Het belangrijkste doel van dergelijke metingen is ervoor te zorgen dat er adequate gegevens beschikbaar komen over achtergrondniveaus. Deze gegevens zijn van essentieel belang om verhoogde niveaus in meer verontreinigde gebieden (zoals stedelijke-achtergrondgebieden, industriegebieden en door het verkeer beïnvloede plaatsen) te beoordelen, de eventuele bijdrage van het transport van luchtverontreinigende stoffen over lange afstand te evalueren en ondersteuning te bieden bij de toewijzing van verontreiniging aan specifieke bronnen. Een en ander is essentieel voor een goed begrip van specifieke verontreinigende stoffen zoals zwevende deeltjes. Voorts is deze achtergrondinformatie van fundamenteel belang voor het toenemend gebruik van modellering, ook in stedelijke gebieden.

B.  Stoffen

De meting van PM2,5 moet tenminste betrekking hebben op de massaconcentratie en de verbindingen die relevant zijn om de chemische samenstelling ervan te karakteriseren. Zeker de hieronder vermelde chemische soorten moeten worden meegenomen.

SO42-

Na+

NH4+

Ca2+

Elementaire koolstof (EC)

NO3-

K+

Cl-

Mg2+

organische koolstof (OC)

C.  Plaats van de meetpunten

Metingen moeten vooral plaatsvinden in plattelandsachtergrondgebieden, overeenkomstig bijlage III, delen A, B en C.

BIJLAGE V

CRITERIA VOOR DE BEPALING VAN HET MINIMUMAANTAL BEMONSTERINGSPUNTEN VOOR VASTE METINGEN VAN DE CONCENTRATIES VAN ZWAVELDIOXIDE (SO2), STIKSTOFDIOXIDE (NO2) EN STIKSTOFOXIDEN, ZWEVENDE DEELTJES (PM10 EN PM2,5), LOOD, KOOLMONOXIDE EN BENZEEN IN DE LUCHT

A.  Minimumaantal bemonsteringspunten voor vaste metingen om in zones en agglomeraties waar vaste meting de enige bron van gegevens is, te beoordelen of de grenswaarden of de streefwaarden voor de bescherming van de menselijke gezondheid en alarmdrempels worden nageleefd

a)  Diffuse bronnen

Bevolking van de agglomeratie of zone (x 1000)

Als de concentraties hoger liggen dan de bovenste beoordelingsdrempel(1)

Als de maximale concentraties tussen de bovenste en de onderste beoordelingsdrempel liggen

Verontreinigende stoffen behalve PM2,5

PM2,5

Verontreinigende stoffen behalve PM2,5

PM2,5

0-249

1

1

1

1

250-499

2

1

1

1

500-749

2

1

1

1

750-999

3

1

1

1

1 000-1 499

4

2

2

1

1 500-1 999

5

2

2

1

2 000-2 749

6

3

3

1

2 750-3 749

7

3

3

1

3 750-4 749

8

4

4

2

4 750-5 999

9

4

4

2

≥ 6 000

10

5

5

2

(1) Voor stikstofdioxide, zwevende deeltjes, koolmonoxide en benzeen: minimaal één meetstation voor stedelijke-achtergrondniveaus en één verkeersgericht station opnemen, op voorwaarde dat dit het aantal bemonsteringspunten niet doet stijgen. Het totale aantal stedelijke-achtergrondstations en het totale aantal verkeersgerichte stations in een lidstaat mogen met niet meer dan een factor 2 verschillen.

b)  Puntbronnen

Voor de beoordeling van de verontreiniging in de omgeving van puntbronnen moet het aantal bemonsteringspunten voor vaste metingen worden berekend met inachtneming van de emissiedichtheid, de waarschijnlijke distributiepatronen van de luchtverontreiniging en de mogelijke blootstelling van de bevolking.

B.  Minimumaantal bemonsteringspunten voor vaste metingen om te beoordelen of de streefwaarde inzake vermindering van de blootstelling aan pm2,5 met het oog op de bescherming van de menselijke gezondheid wordt nageleefd

Voor dit doel dient één bemonsteringspunt per miljoen inwoners voor agglomeraties en andere verstedelijkte gebieden met meer dan 100 000 inwoners te worden gebruikt. Deze bemonsteringspunten kunnen samenvallen met de onder punt A genoemde bemonsteringspunten.

C.  Minimumaantal bemonsteringspunten voor vaste metingen om in andere zones dan agglomeraties te beoordelen of de kritieke niveaus voor de bescherming van vegetatie worden nageleefd

Wanneer de concentraties hoger liggen dan de bovenste beoordelingsdrempel

Wanneer de maximale concentraties tussen de bovenste en de onderste beoordelingsdrempel liggen

1 station per 20 000 km2

1 station per 40 000 km2

In eilandzones moet het aantal bemonsteringspunten worden berekend met inachtneming van de waarschijnlijke distributiepatronen van de luchtverontreiniging en de mogelijke blootstelling van de vegetatie.

BIJLAGE VI

REFERENTIEMETHODEN VOOR DE BEOORDELING VAN DE CONCENTRATIES VAN ZWAVELDIOXIDE, STIKSTOFDIOXIDE EN STIKSTOFOXIDEN, ZWEVENDE DEELTJES (PM10 EN PM2,5), LOOD, KOOLMONOXIDE, BENZEEN EN OZON

   A. Referentiemeetmethoden

1.  Referentiemethode voor de meting van zwaveldioxide

De referentiemethode voor de meting van zwaveldioxide is die welke beschreven staat in EN 14212:2005 "Ambient air quality – Standard method for the measurement of sulphur dioxide by ultraviolet fluorescence".

2.  Referentiemethode voor de meting van stikstofdioxide en stikstofoxiden

De referentiemethode voor de meting van stikstofdioxide en stikstofoxiden is die welke beschreven staat in EN 14211:2005 "Ambient air quality – Standard method for the measurement of the concentration of nitrogen dioxide and nitrogen monoxide by chemiluminescence".

3.  Referentiemethode voor de bemonstering en meting van lood

De referentiemethode voor de bemonstering van lood is die welke beschreven staat in deel A, punt 4, van deze bijlage. De referentiemethode voor de meting van lood is die welke beschreven staat in EN 14902:2005 "Reference method for determination of Pb/Cd/As/Ni in ambient air".

4.  Referentiemethode voor de bemonstering en meting van PM10

De referentiemethode voor de bemonstering en de meting van PM10 is die welke beschreven staat in EN 12341:1999 "Air Quality – Determination of the PM10 fraction of suspended particulate matter – Reference method and field test procedure to demonstrate reference equivalence of measurement methods".

5.  Referentiemethode voor de bemonstering en meting van PM2,5

De referentiemethode voor de bemonstering en de meting van PM2,5 is die welke beschreven staat in EN 14907:2005 "Standard gravimetric measurement method for the determination of the PM2,5 mass fraction of suspended particulate matter in Ambient air".

6.  Referentiemethode voor de bemonstering en meting van benzeen

De referentiemethode voor de meting van benzeen is die welke beschreven staat in EN 14662:2005, delen 1, 2 en 3 "Ambient air quality - Reference method for measurement of benzene concentrations".

7.  Referentiemethode voor de meting van koolmonoxide

De referentiemethode voor de meting van koolmonoxide is die welke beschreven staat in EN 14626:2005 "Ambient air quality – Standard method for the measurement of the concentration of carbon monoxide by nondispersive infrared spectroscopy".

8.  Referentiemethode voor de meting van ozon

De referentiemethode voor de meting van ozon is die welke beschreven staat in EN 14625:2005 "Ambient air quality – Standard method for the measurement of the concentration of ozone by ultraviolet photometry".

   B. Aantonen van gelijkwaardigheid

1.  De lidstaten mogen zich bedienen van elke andere methode waarvan zij kunnen aantonen dat zij gelijkwaardige resultaten oplevert in vergelijking met de in deel A bedoelde methoden, alsook, in het geval van zwevende deeltjes, van elke andere methode waarvan de betrokken lidstaat kan aantonen dat er een consistent verband bestaat met de referentiemethode. In dat geval moeten de met die methode verkregen resultaten worden gecorrigeerd zodat er resultaten worden gegenereerd die gelijkwaardig zijn aan die welke door toepassing van de referentiemethode zouden zijn verkregen.

2.  De Commissie kan van de lidstaten verlangen dat zij een verslag opstellen en overleggen dat de gelijkwaardigheid overeenkomstig lid 1 aantoont.

3.  Bij de beoordeling van de aanvaardbaarheid van het in lid 2 genoemde verslag maakt de Commissie gebruik van haar richtsnoeren inzake het aantonen van gelijkwaardigheid (nog te publiceren). Als de lidstaten tussentijdse oplossingen hebben gebruikt om bij benadering tot gelijkwaardigheid te komen, dienen deze te worden bevestigd en/of gewijzigd in het licht van de richtsnoeren van de Commissie.

4.  De lidstaten dienen ervoor te zorgen dat in alle passende gevallen een correctie wordt toegepast, ook retroactief op oudere meetgegevens, teneinde de gegevens beter vergelijkbaar te maken.

C.  Standaardisatie

Voor gasvormige verontreinigende stoffen moet het volume worden gestandaardiseerd naar een temperatuur van 293 K en een atmosferische druk van 101,3 kPa. Voor deeltjes en voor stoffen die in deeltjes worden geanalyseerd (bijvoorbeeld lood) wordt het volume van het monster bepaald in de omgevingsomstandigheden.

BIJLAGE VII

STREEFWAARDEN EN LANGETERMIJNDOELSTELLINGEN VOOR OZON

1.  Definities en criteria

a)  Definities

AOT40 (uitgedrukt in (µg/m³)•uur) staat voor het gesommeerde verschil tussen de uurconcentraties boven 80 µg/m³ (= 40 deeltjes per miljard) en 80 µg/m³ over een bepaalde periode, waarbij uitsluitend gebruik wordt gemaakt van de uurwaarden die elke dag tussen 8.00 uur en 20.00 uur Midden-Europese tijd worden gemeten(23).

b)  Criteria

Bij het aggregeren van gegevens en het berekenen van statistische parameters worden ter controle van de validiteit de volgende criteria gehanteerd:

Parameter

Vereiste proportie geldige gegevens

uurwaarden

75 % (d.w.z. 45 minuten)

8-uurwaarden

75 % van de waarden (d.w.z. 6 uur)

Hoogste 8-uurgemiddelde per dag van de uurlijks voortschrijdende 8-uurgemiddelden

75 % van de uurlijks voortschrijdende 8-uurgemiddelden (d.w.z. 18 8-uurgemiddelden per dag)

AOT40

90 % van de uurwaarden gedurende de voor de berekening van de AOT40-waarde vastgestelde periode(a)

Jaargemiddelde

90 % van de uurwaarden gedurende het zomerseizoen (april tot en met september) en 75 % gedurende het winterseizoen (januari tot en met maart, oktober tot en met december), afzonderlijk beschouwd

Aantal overschrijdingen en maximumwaarden per maand

90 % van de hoogste 8-uurgemiddelden van de dagen (27 beschikbare dagwaarden per maand)

90 % van de uurwaarden tussen 8.00 en 20.00 uur Midden-Europese tijd

Aantal overschrijdingen en maximumwaarden per jaar

5 van de 6 maanden van het zomerseizoen (april tot en met september)

(a) Wanneer niet alle mogelijke meetwaarden beschikbaar zijn, worden de AOT40-waarden aan de hand van de volgende formule berekend:

AOT40geraamd = AOT40gemeten x

totaal aantal mogelijke uren*

aantal gemeten uurwaarden

* Het aantal uren binnen de periode van de AOT40-definitie (d.w.z. van 8.00 uur tot 20.00 uur Midden-Europese tijd van 1 mei tot en met 31 juli voor de bescherming van de vegetatie, en van 1 april tot en met 30 september voor de bescherming van de bossen).

2.  Streefwaarden

Doel

Middelingstijd

Streefwaarde

Datum waarop aan de streefwaarde moet worden voldaan

Bescherming van de menselijke gezondheid

Hoogste 8-uurgemiddelde van een dag (a)

120 µg/m3 mag, gemiddeld over drie jaar, niet vaker dan 25 dagen per kalenderjaar worden overschreden (b)

2010

Bescherming van de vegetatie

Mei tot juli

AOT40 (berekend op basis van uurwaarden)

18 000 µg/m3•h gemiddeld over 5 jaar (b)

2010

(a) Het hoogste 8-uurgemiddelde van de concentratie van een dag wordt bepaald door analyse van de voortschrijdende gemiddelden over perioden van 8 uur, die per uur worden berekend op basis van de uurwaarden. Elk aldus berekend gemiddelde over 8 uur telt voor de dag waarop de periode van 8 uur eindigt, d.w.z. dat de eerste berekeningsperiode voor een bepaalde dag loopt van 17.00 uur op de dag daarvoor tot 1.00 uur op die dag, en de laatste berekeningsperiode van 16.00 tot 24.00 uur.

(b) Indien de drie- of vijf-jaargemiddelden niet op basis van een volledige en ononderbroken reeks jaargegevens kunnen worden vastgesteld, is het vereiste minimumaantal jaargegevens voor de controle op de inachtneming van de streefwaarden als volgt:

– voor de streefwaarde voor de bescherming van de menselijke gezondheid: geldige gegevens over één jaar;

– voor de streefwaarde voor bescherming van de vegetatie: geldige gegevens over drie jaar.

3.  Langetermijndoelstellingen

Doel

Middelingstijd

Streefwaarde

Datum waarop de langetermijndoelstelling moet zijn verwezenlijkt

Bescherming van de menselijke gezondheid

Hoogste 8-uurgemiddelde van een dag gedurende een kalenderjaar

120 µg/m3

-

Bescherming van de vegetatie

Mei tot juli

AOT40,

(berekend op basis van de uurwaarden)

6 000 µg/m3•h

-

BIJLAGE VIII

CRITERIA VOOR DE INDELING EN SITUERING VAN MEETPUNTEN VOOR DE BEOORDELING VAN DE OZONCONCENTRATIES

Het volgende is van toepassing op vaste metingen:

A.  Situering op macroschaal

Type station

Doelstellingen van de meting

Representativiteit (a)

Criteria voor de situering op macroniveau

Stadsgebied

Bescherming van de menselijke gezondheid:

beoordelen van de mate van blootstelling van de stadsbevolking aan ozon, d.w.z. daar waar de bevolkingsdichtheid en ozonconcentratie relatief hoog en representatief voor de blootstelling van de bevolking zijn.

Enkele km2

Buiten bereik van de invloed van plaatselijke emissiebronnen zoals verkeer, benzinestations enz.;

locaties met vrije luchtcirculatie, waar goed doorgemengde lucht kan worden bemonsterd; locaties als woongebieden en winkelbuurten in de stad, parken (op afstand van bomen), grote straten of pleinen met weinig of geen verkeer, open terreinen zoals onderwijs-, sport- en recreatiefaciliteiten.

Voorstadsgebied

Bescherming van de menselijke gezondheid en de vegetatie:

beoordeling van de mate van blootstelling van de bevolking en de vegetatie aan de periferie van agglomeraties, waar de hoogste ozonniveaus voorkomen waaraan de bevolking en de vegetatie direct of indirect kunnen blootstaan.

Enkele tientallen km2

Op een bepaalde afstand van het gebied met maximale emissies, benedenwinds bij de heersende windrichting(en) wanneer de omstandigheden ozonvorming in de hand werken;

waar bevolking, kwetsbare gewassen of natuurlijke ecosystemen aan de buitenrand van een agglomeratie aan hoge ozonniveaus worden blootgesteld;

zo nodig ook enkele voorstedelijke stations bovenwinds van het gebied met maximale emissies, om de regionale ozonachtergrondniveaus te bepalen.

Platteland

Bescherming van de menselijke gezondheid en de vegetatie:

beoordeling van de mate van blootstelling van bevolking, landbouwgewassen en natuurlijke ecosystemen aan ozonconcentraties op subregionale schaal.

Subregionaal niveau

(enkele km2)

Stations kunnen worden gesitueerd in kleine woonkernen en/of gebieden met natuurlijke ecosystemen, bossen of landbouwgewassen;

representatief voor de ozonniveaus buiten het bereik van directe plaatselijke emissiebronnen zoals bedrijfsinstallaties en wegen;

op open plekken maar niet op hoge bergtoppen.

Plattelandsachtergrond

Bescherming van de vegetatie en de menselijke gezondheid:

beoordeling van de mate van blootstelling van landbouwgewassen en natuurlijke ecosystemen aan ozonconcentraties op regionale schaal alsmede de mate van blootstelling van de bevolking.

Regionaal/nationaal/ continentaal niveau

(1 000 à 10 000 km2)

Stations in gebieden met geringere bevolkingsdichtheid, bv. met natuurlijke ecosystemen, bossen, ver van stads- en industriegebieden en verwijderd van plaatselijke emissiebronnen;

locaties die vaak te kampen hebben met plaatselijke inversieomstandigheden nabij de grond, alsook toppen van hoge bergen, dienen vermeden te worden;

kustlocaties met een uitgesproken dagelijkse windcyclus van plaatselijke aard zijn niet aan te bevelen.

(a) De meetpunten moeten zo mogelijk ook representatief zijn voor soortgelijke locaties die zich niet in de onmiddellijke omgeving bevinden.

Voor plattelandsstations en plattelandsachtergrondstations moet in voorkomend geval worden gezorgd voor coördinatie met de bepalingen inzake de bewaking van Verordening (EG) nr. 1091/94 van de Commissie van 29 april 1994 houdende enige uitvoeringsbepalingen van Verordening (EEG) nr. 3528/86 van de Raad betreffende de bescherming van de bossen in de Gemeenschap tegen luchtverontreiniging(24).

B.  Situering op microschaal

Voorzover haalbaar dient de in bijlage III, deel B, beschreven procedure voor situering op microschaal te worden gevolgd, waarbij de inlaat ver verwijderd is van emissiebronnen zoals vuurhaarden en schoorstenen en meer dan 10 meter van de dichtstbijgelegen weg, en op grotere afstand naarmate de verkeersdrukte groter is.

C.  Documentatie en evaluatie van de gekozen locaties

De procedures van bijlage III, deel C, dienen te worden gevolgd waarbij een correcte screening en interpretatie vereist zijn van de meetgegevens in het licht van de meteorologische en fotochemische processen die de meting van de ozonconcentraties op de respectieve locaties beïnvloeden.

BIJLAGE IX

CRITERIA VOOR HET VASTSTELLEN VAN HET MINIMUMAANTAL BEMONSTERINGSPUNTEN VOOR VASTE METINGEN VAN DE OZONCONCENTRATIES

A.  Minimumaantal bemonsteringspunten voor continue vaste metingen om op plaatsen waar dergelijke metingen de enige bron van gegevens zijn, te beoordelen of de streefwaarden, langetermijndoelstellingen en informatie- en alarmdrempels worden nageleefd

Bevolking

(× 1 000)

Agglomeraties

(stad en voorstad) (a)

Andere zones

(voorstad en platteland) (a)

Plattelandsachtergrond

< 250

1

voor alle zones van het land gemiddeld 1 station/50 000 km2 (b)

< 500

1

2

< 1 000

2

2

< 1 500

3

3

< 2 000

3

4

< 2 750

4

5

< 3 750

5

6

> 3 750

1 extra station per 2 miljoen inwoners

1 extra station per 2 miljoen inwoners

(a) Tenminste 1 station in voorstedelijke gebieden, waar vermoedelijk de hoogste blootstelling van de bevolking voorkomt. In agglomeraties moet tenminste 50 % van de stations zich in voorstedelijk gebied bevinden.

(b) Voor gebieden met complexe topografie wordt 1 station per 25 000 km2 aanbevolen.

B.  Minimumaantal bemonsteringspunten voor vaste metingen in de zones en agglomeraties waar de langetermijndoelstellingen worden bereikt

Het aantal bemonsteringspunten voor ozon dient, rekening gehouden met andere aanvullende beoordelingsinstrumenten zoals luchtkwaliteitmodellen en metingen van stikstofdioxide op dezelfde plaats, voldoende te zijn om de trends inzake ozonverontreiniging te onderzoeken en na te gaan of aan de langetermijndoelstellingen wordt voldaan. Het aantal stations in agglomeraties en andere zones mag worden verminderd tot eenderde van het in deel A genoemde aantal. Wanneer gegevens van vaste meetstations de enige bron van gegevens zijn, moet er tenminste één meetstation blijven. Wanneer een en ander tot gevolg heeft dat er in een zone met aanvullende beoordelingsinstrumenten geen station meer overblijft, dient door coördinatie met de stations in aangrenzende zones een adequate beoordeling van de ozonconcentratie in het licht van de langetermijndoelstellingen te worden gegarandeerd. Het aantal plattelandachtergrondstations dient 1 per 100 000 km2 te zijn.

BIJLAGE X

METINGEN VAN OZONPRECURSOREN

A.  Doelstellingen

De belangrijkste doelstellingen van deze metingen zijn het analyseren van trends inzake ozonprecursorconcentraties, het controleren van de doeltreffendheid van strategieën voor emissiereductie, het controleren van de consistentie van emissie-inventarissen en het helpen aanwijzen van verbanden tussen emissiebronnen en waargenomen concentraties van verontreinigende stoffen.

Voorts wordt beoogd hiermee een bijdrage te leveren tot de kennis van de vorming van ozon en de verspreidingsprocessen van ozonprecursoren alsmede de toepassing van fotochemische modellen.

B.  Stoffen

De metingen van ozonprecursoren dienen tenminste betrekking te hebben op stikstofoxiden (NO en NO2) en de volgende VOS:

1-buteen

isopreen

Ethylbenzeen

Ethaan

trans-2-buteen

n-hexaan

m-xyleen + p-xyleen

ethyleen

cis-2-buteen

i-hexaan

o-xyleen

acetyleen

1,3-butadieen

n-heptaan

1,2,4-trimethylbenzeen

propaan

n-pentaan

n-octaan

1,2,3-trimethylbenzeen

propeen

i-pentaan

i-octaan

1,3,5-trimethylbenzeen

n-butaan

1-penteen

benzeen

Formaldehyd

i-butaan

2-penteen

tolueen

totaal koolwaterstoffen

excl. Methaan

C.  Situering

Metingen dienen met name te worden verricht in stedelijke en voorstedelijke gebieden op alle meetpunten die overeenkomstig de bepalingen van deze richtlijn zijn ingericht en voor de in deel A bedoelde doelstellingen op het gebied van bewaking geschikt worden geacht.

BIJLAGE XI

GRENSWAARDEN VOOR DE BESCHERMING VAN DE MENSELIJKE GEZONDHEID

Middelingstijd

Grenswaarde

Overschrijdingsmarge

Termijn voor naleving van de grenswaarde

Zwaveldioxide

1 uur

350 µg/m3; mag niet vaker dan 24 keer per kalenderjaar worden overschreden

150 µg/m3 (43 %)

1 dag

125 µg/m3; mag niet vaker dan 3 keer per kalenderjaar worden overschreden

n.v.t.

Stikstofdioxide

1 uur

200 µg/m3; mag niet vaker dan 18 keer per kalenderjaar worden overschreden

50 % op 19 juli 1999; op 1 januari 2001 en vervolgens iedere 12 maanden met gelijke jaarlijkse percentages te verminderen tot 0 % op 1 januari 2010

1 januari 2014

Kalenderjaar

40 µg/m3

50 % op 19 juli 1999; op 1 januari 2001 en vervolgens iedere 12 maanden met gelijke jaarlijkse percentages te verminderen tot 0 % op 1 januari 2010

1 januari 2014

Koolmonoxide

hoogste 8-uurgemiddelde van een dag(1)

10 mg/m3

60 %

Benzeen

Kalenderjaar

5 µg/m3

5 µg/m3 (100 %) op 13 december 2000; op 1 januari 2006 en vervolgens iedere 12 maanden met 1 µg/m3 te verminderen tot 0 % op 1 januari 2010

1 januari 2010

Lood

Kalenderjaar

0,5 µg/m3

100 %

PM10

1 dag

50 µg/m3; mag niet vaker dan 35 keer per kalenderjaar worden overschreden

50 %

tot 31 december 2009

1 dag

50 µg/m3; mag niet vaker dan 35 keer per kalenderjaar worden overschreden(2)

50 %

1 januari 2010

Kalenderjaar

40 µg/m3

20 %

tot 31 december 2009

Kalenderjaar

33 µg/m3

20 %

1 januari 2010

(1) Het hoogste 8-uurgemiddelde van de concentratie per dag wordt bepaald door analyse van de voortschrijdende gemiddelden over perioden van 8 uur, die per uur worden berekend op basis van de uurwaarden. Elk aldus berekend 8-uurgemiddelde telt voor de dag waarop de periode van 8 uur eindigt, dat wil zeggen dat de eerste berekeningsperiode voor een bepaalde dag loopt van 17.00 uur op de dag daarvoor tot 1.00 uur op die dag, en de laatste berekeningsperiode loopt van 16.00 uur tot 24.00 uur.

(2) Tenzij dit niet kan worden bereikt wegens locatiespecifieke dispersiekarakteristieken, ongunstige meteorologische of geografische omstandigheden of aanzienlijke grensoverschrijdende bijdragen. De lidstaten stellen het exacte aantal dagen vast waarop de grenswaarde mag worden overschreden, tot een maximum van 55 dagen, en delen de tekst van die bepaling onverwijld aan de Commissie mede.

BIJLAGE XII

INFORMATIE- EN ALARMDREMPELS

A.  Alarmdrempels voor andere verontreinigende stoffen dan ozon

Meting gedurende drie opeenvolgende uren op plaatsen die representatief zijn voor de luchtkwaliteit boven minimaal 100 km2 of boven een volledige zone of agglomeratie indien deze een kleinere oppervlakte beslaat.

Verontreinigende stof

Alarmdrempel

Zwaveldioxide

500 µg/m3

Stikstofdioxide

400 µg/m3

B.  Informatiedrempel en alarmdrempel voor ozon

Doel

Middelingstijd

Drempel

Informatie

1 uur

180 µg/m3

Alarm

1 uur (a)

240 µg/m3

(a) Voor de toepassing van artikel 18 moet gedurende drie opeenvolgende uren een overschrijding van de drempelwaarde worden gemeten of voorspeld.

BIJLAGE XIII

KRITIEKE NIVEAUS VOOR DE BESCHERMING VAN DE VEGETATIE

Middelingstijd

Kritiek niveau

Overschrijdingsmarge

Termijn voor naleving van het kritieke niveau

Zwaveldioxide

Kalenderjaar en winterseizoen (1 oktober tot en met 31 maart)

20 µg/m3

n.v.t.

Stikstofoxiden

Kalenderjaar

30 µg/m3

n.v.t.

BIJLAGE XIV

STREEFWAARDE INZAKE VERMINDERING VAN DE BLOOTSTELLING EN streef- en grenswaarde VOOR PM2,5

   A. Gemiddelde-blootstellingsindex

De in µg/m3 uitgedrukte gemiddelde-blootstellingsindex (GBI) wordt gebaseerd op metingen op stedelijke-achtergrondlocaties in over het hele grondgebied van de lidstaat verspreide zones en agglomeraties. De GBI wordt uitgedrukt als het over drie kalenderjaren berekende voortschrijdend gemiddelde van de jaargemiddelden van de concentraties die op alle overeenkomstig de artikelen 6 en 7 ingerichte bemonsteringspunten zijn gemeten. De GBI voor het referentiejaar 2010 is de gemiddelde concentratie over 2008, 2009 en 2010. De GBI voor 2020 is bijgevolg het voortschrijdend gemiddelde van de over 2018, 2019 en 2020 berekende jaargemiddelden van de concentraties die op alle bemonsteringspunten zijn gemeten.

B.  Streefwaarde inzake vermindering van de blootstelling

Streefwaarde inzake vermindering van de blootstelling ten opzichte van de GBI in 2010

Termijn voor het halen van de streefwaarde inzake vermindering van de blootstelling

Uitgangsconcentratie in µg/m3

Streefwaarde inzake vermindering van blootstelling in %

2020

< 10

0 %

= 10 – <15

10 %

= 15 – <20

15 %

= 20 – < 25

20 %

>25

Alle passende maatregelen om de streefwaarde van 20 μg/m3 te halen

Wanneer de GBI in het referentiejaar niet meer bedraagt dan 10 µg/m3, wordt de streefwaarde voor de blootstellingsvermindering vastgesteld op nul.

C.  Streef- en grenswaarde

Middelingstijd

Streefwaarde

Overschrijdingsmarge1

Termijn voor het halen van de streefwaarde

Kalenderjaar

20 µg/m3

1 januari 2010

1 De maximale overschrijdingsmarge is eveneens van toepassing overeenkomstig artikel 15, lid 4.

Middelingstijd

Grenswaarde

Overschrijdingsmarge1

Termijn voor het halen van de grenswaarde

Kalenderjaar

20 µg/m3

20 % op de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn; op de daaropvolgende eerste januari en vervolgens iedere 12 maanden met gelijke jaarlijkse percentages te verminderen tot 0 % op 1 januari 2015

1 januari 2015

1 De maximale overschrijdingsmarge is eveneens van toepassing overeenkomstig artikel 15, lid 4.

BIJLAGE XV

GEGEVENS DIE MOETEN WORDEN OPGENOMEN IN DE PLAATSELIJKE, REGIONALE OF NATIONALE PLANNEN OF PROGRAMMA'S TER VERBETERING VAN DE LUCHTKWALITEIT KRACHTENS ARTIKEL 21

1.  Plaats van de bovenmatige verontreiniging

   a) regio;
   b) stad (kaart);
   c) meetstation (kaart, geografische coördinaten).

2.  Algemene gegevens

   a) soort gebied (stad, industriezone of landelijk gebied);
   b) raming van de omvang van het verontreinigde gebied (km²) en van de bevolking die aan de verontreiniging is blootgesteld;
   c) relevante klimatologische gegevens;
   d) relevante topografische gegevens;
   e) voldoende gegevens over de beschermingsbehoefte in het betrokken gebied.

3.  Bevoegde instanties

Naam en adres van de personen die bevoegd zijn voor de ontwikkeling en tenuitvoerlegging van plannen ter verbetering.

4.  Aard en beoordeling van de verontreiniging

   a) in de voorgaande jaren waargenomen concentraties (vóór de tenuitvoerlegging van de maatregelen ter verbetering);
   b) sedert de start van het project gemeten concentraties;
   c) technieken die voor de beoordeling worden gebruikt.

5.  Bron van de verontreiniging

   a) lijst van de belangrijkste emissiebronnen die verantwoordelijk zijn voor de verontreiniging (kaart);
   b) totale emissie van deze bronnen (ton/jaar);
   c) informatie over de verontreiniging vanuit andere gebieden.

6.  Analyse van de situatie

   a) bijzonderheden over de factoren die verantwoordelijk zijn voor de overschrijding (bv. vervoer, ook grensoverschrijdend; vorming van secundaire verontreinigende stoffen in de atmosfeer);
   b) bijzonderheden over mogelijke maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit.

7.  Bijzonderheden over de maatregelen of projecten ter verbetering die reeds bestonden vóór de inwerkingtreding van deze richtlijn

   a) plaatselijke, regionale, nationale en internationale maatregelen;
   b) waargenomen gevolgen van deze maatregelen.

8.  Bijzonderheden over na de inwerkingtreding van deze richtlijn goedgekeurde maatregelen of projecten ter beperking van de verontreiniging

   a) opsomming en beschrijving van alle maatregelen die zijn opgenomen in het project;
   b) tijdschema voor de tenuitvoerlegging;
   c) raming van de verwachte verbetering van de luchtkwaliteit en van de tijd die nodig is om die doelstellingen te realiseren;
   d) een overzicht en omschrijving van de financiële middelen en begrotingslijnen die zijn vrijgemaakt voor de uitvoering van de genoemde maatregelen of projecten binnen het geraamde tijdsbestek.

9.  Bijzonderheden over de maatregelen of projecten die voor de lange termijn worden gepland of onderzocht.

10.  Gegevens over de stand van de tenuitvoerlegging van de volgende richtlijnen:

1.  Richtlijn 70/220/EEG van de Raad van 20 maart 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten met betrekking tot maatregelen tegen luchtverontreiniging door emissies van motorvoertuigen(25);

2.  Richtlijn 88/77/EEG van de Raad van 3 december 1987 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten met betrekking tot maatregelen tegen de emissie van verontreinigende gassen en deeltjes door voertuigmotoren met compressieontsteking en de emissie van verontreinigende gassen door op aardgas of vloeibaar petroleumgas lopende voertuigmotoren met elektrische ontsteking(26);

3.  Richtlijn 94/63/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 1994 betreffende de beheersing van de uitstoot van vluchtige organische stoffen (VOS) als gevolg van de opslag van benzine en de distributie van benzine vanaf terminals naar benzinestations(27);

4.  Richtlijn 96/61/EG van de Raad van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging(28);

5.  Richtlijn 97/68/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1997 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake maatregelen tegen de uitstoot van verontreinigende gassen en deeltjes door inwendige verbrandingsmotoren die worden gemonteerd in niet voor de weg bestemde mobiele machines(29);

6.  Richtlijn 98/70/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 1998 betreffende de kwaliteit van benzine en van dieselbrandstof en tot wijziging van Richtlijn 93/12/EEG van de Raad(30);

7.  Richtlijn 1999/13/EG van de Raad van 11 maart 1999 inzake de beperking van de emissie van vluchtige organische stoffen ten gevolge van het gebruik van organische oplosmiddelen bij bepaalde werkzaamheden en in installaties(31);

8.  Richtlijn 1999/32/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende een vermindering van het zwavelgehalte van bepaalde vloeibare brandstoffen en tot wijziging van Richtlijn 93/12/EEG(32);

9.  Richtlijn 2000/76/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 december 2000 betreffende de verbranding van afval(33);

10.  Richtlijn 2001/80/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2001 inzake de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door grote stookinstallaties;

11.  Richtlijn 2001/81/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2001 inzake nationale emissieplafonds voor bepaalde luchtverontreinigende stoffen;

12.  Richtlijn 2004/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 inzake de beperking van emissies van vluchtige organische stoffen ten gevolge van het gebruik van organische oplosmiddelen in bepaalde verven en vernissen en producten voor het overspuiten van voertuigen, en tot wijziging van Richtlijn 1999/13/EG(34);

13.  Richtlijn 2006/32/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende energie-efficiëntie bij het eindgebruik en energiediensten(35);

14.  Richtlijn 2005/33/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 juli 2005 tot wijziging van Richtlijn 1999/32/EG wat het zwavelgehalte van scheepsbrandstoffen betreft(36).

11.  Gegevens over alle maatregelen ter bestrijding van luchtverontreiniging die zijn gepland voor tenuitvoerlegging met het oog op de luchtkwaliteitsdoelstellingen, inclusief maatregelen die betrekking hebben op:

op het niveau van agglomeraties of zones:

a)   de verlaging van emissies uit stationaire bronnen aan de hand van maatregelen om verontreinigende kleine en middelgrote stationaire stookinstallaties (ook voor biomassa) te voorzien van emissiebeperkende apparatuur of te vervangen;

b)   de verlaging van door bestaande voertuigen veroorzaakte emissies door deze alsnog te voorzien van emissiebeperkende apparatuur Het gebruik van economische prikkels om de uitvoering van dergelijke aanpassingen te versnellen, moet worden overwogen;

c)   de aankoop door de overheid van uitstootverlagende wegvoertuigen, brandstoffen en stookapparatuur overeenkomstig het handboek inzake milieuvriendelijke overheidsopdrachten(37), met inbegrip van de aankoop van:

   nieuwe voertuigen, inclusief voertuigen met een lage emissie;
   schonere voor vervoersdiensten bestemde voertuigen;
   stationaire stookinstallaties met een lage emissie;
   brandstoffen met een lage emissie voor stationaire en mobiele bronnen;

d)   maatregelen ter beperking van door het vervoer veroorzaakte emissies via verkeersplanning en verkeersbeheersing (inclusief rekeningrijden, gedifferentieerde parkeertarieven of andere economische prikkels, het instellen van "lage-emissiezones");

e)   maatregelen om de omschakeling naar minder verontreinigende vervoersmodi aan te moedigen;

f)   maatregelen om ervoor te zorgen dat in kleine, middelgrote en grote stationaire bronnen en in mobiele bronnen brandstoffen met een lage emissie worden gebruikt;

op regionaal of nationaal niveau:

g)   maatregelen ter verlaging van de luchtverontreiniging via de vergunningen in het kader van Richtlijn 96/61/EG, de nationale plannen in het kader van Richtlijn 2001/80/EG en het gebruik van economische instrumenten, zoals belastingen, heffingen of handel in emissierechten.

12.  Lijst van publicaties, documenten, werkzaamheden enz. ter aanvulling van de in deze bijlage vereiste informatie.

BIJLAGE XVI

MEDEDELING VAN GEGEVENS AAN DE BEVOLKING

1.  De lidstaten zorgen ervoor dat de bevolking toegang heeft tot recente gegevens over de omgevingsconcentraties van de bij deze richtlijn gereguleerde verontreinigende stoffen.

2.  De omgevingsconcentraties worden uitgedrukt als gemiddelde waarden die zijn berekend over de in bijlage VII en de bijlagen XI tot en met XIV vastgestelde middelingstijden. Er dienen tenminste gegevens te worden vertrekt over overschrijdingen van de luchtkwaliteitsdoelstellingen, met inbegrip van grenswaarden, streefwaarden, alarmdrempels, informatiedrempels of langetermijndoelstellingen met betrekking tot de gereguleerde verontreinigende stof. Voorts dient een korte beoordeling in het licht van de luchtkwaliteitsdoelstellingen te worden gegeven en dienen adequate gegevens te worden verstrekt over de gevolgen voor de gezondheid of, in voorkomend geval, voor de vegetatie.

3.  Gegevens over de omgevingsconcentraties van zwaveldioxide, stikstofdioxide, zwevende deeltjes, ozon en koolmonoxide dienen tenminste één keer per dag en, indien mogelijk, van uur tot uur te worden bijgewerkt. Gegevens over de omgevingsconcentraties van lood en benzeen, die als een gemiddelde waarde voor de afgelopen twaalf maanden worden uitgedrukt, worden driemaandelijks en, indien mogelijk, eens per maand bijgewerkt.

4.  De lidstaten zorgen ervoor dat de bevolking tijdig wordt ingelicht over daadwerkelijke of voorspelde overschrijdingen van de alarmdrempels en de informatiedrempels. De lidstaten moeten in dit verband tenminste de volgende gegevens verstrekken:

  a) Gegevens over de waargenomen overschrijding(en):
   plaats of gebied van overschrijding;
   soort drempel die is overschreden (informatiedrempel of alarmdrempel);
   tijdstip van aanvang en duur van de overschrijding;
   hoogste uurgemiddelde en hoogste 8-uurgemiddelde van de concentratie in het geval van ozon.
  b) Prognoses voor de volgende middag/dag(en):
   geografisch gebied van de verwachte overschrijding van de informatie- en/of alarmdrempel;
   de verwachte veranderingen in de verontreiniging (verbetering, stabilisatie of verslechtering, en de redenen voor die veranderingen).
  c) Gegevens over de betrokken bevolkingsgroep, mogelijke gevolgen voor de gezondheid en aanbevolen gedrag:
   mededelingen over de risicogroepen van de bevolking;
   beschrijving van de te verwachten symptomen;
   aanbevelingen voor de door de betrokken bevolkingsgroep te nemen voorzorgsmaatregelen;
   verwijzingen naar de vindplaats van nadere gegevens.
   d) Gegevens over preventieve acties ter vermindering van de verontreiniging en/of de blootstelling daaraan: vermelding van de belangrijkste bronsectoren; aanbevelingen voor maatregelen om de uitstoot te verminderen.
   e) Met betrekking tot voorspelde overschrijdingen nemen de lidstaten maatregelen om ervoor te zorgen, dat dergelijke gegevens voorzover mogelijk ter beschikking worden gesteld.

BIJLAGE XVII

BRONMAATREGELEN DIE GENOMEN DIENEN TE WORDEN OM LIDSTATEN IN STAAT TE STELLEN GRENSWAARDEN VOOR LUCHTKWALITEIT BINNEN DE GESTELDE TERMIJNEN TE BEHALEN

  Het opnemen van stookinstallaties van 20 tot 50 megawatt in Richtlijn 96/61/EG

  EURO VI voor zware voertuigen

  Nieuwe normen voor huishoudelijke verwarmingsinstallaties

  Op gemeenschapsniveau gecoördineerde maatregelen om scheepseigenaren aan te moedigen de emissie te beperken en/of normen in te voeren voor emissies van scheepsmotoren van EU-schepen, of nieuwe normen voor de emissies van scheepsmotoren die in IMO-verband moeten worden vastgesteld.

BIJLAGE XVIII

CONCORDANTIETABEL

Deze richtlijn

Richtlijn 96/62/EG

Richtlijn 1999/30/EG

Richtlijn 2000/69/EG

Richtlijn 2002/3/EG

Artikel 1

Artikel 1

Artikel 1

Artikel 1

Artikel 1

Artikel 2, punten 1 tot en met 5

Artikel 2, punten 1 tot en met 5

-

-

-

Artikel 2, punt 6

-

-

-

-

Artikel 2, punt 7

Artikel 2, punt 8

Artikel 2, punt 7

-

-

Artikel 2, punt 8

Artikel 2, punt 6

-

-

Artikel 2, punt 9

Artikel 2, punt 9

Artikel 2, punt 7

Artikel 2, punt 6

-

Artikel 2, punt 11

Artikel 2, punt 10

-

-

-

Artikel 2, punt 12

Artikel 2, punten 11 en 12

-

Artikel 2, punten 13 en 14

Artikel 2, onder a) en b)

-

Artikel 2, punt 13

-

-

-

Artikel 2, punt 10

Artikel 2, punten 14 en 15

Artikel 2, punten 9 en 10

Artikel 2, punten 8 en 9

-

Artikel 2, punten 7 en 8

Artikel 2, punt 16

-

-

-

-

Artikel 2, punten 17 en 18

-

Artikel 2, punten 11 en 12

-

-

Artikel 2, punten 19, 20 en 21

-

-

-

-

Artikel 2, punt 22

-

Artikel 2, punt 10

-

-

Artikel 2, punten 23 en 24

Artikel 6, lid 5

-

-

-

Artikel 2, punt 25

-

-

-

Artikel 2, punt 13

Artikel 3, met uitzondering van lid 1, onder f)

Artikel 3

-

-

-

Artikel 3, lid 1, onder f)

-

-

-

-

Artikel 4

Artikel 2, punten 9 en 10, en artikel 6, lid 1

-

-

-

Artikel 5

-

Artikel 7, lid 1

Artikel 5, lid 1

-

Artikel 6, lid 1 t/m 4

Artikel 6, lid 1 t/m 4

-

-

-

Artikel 6, lid 5

-

-

-

-

Artikel 7

-

Artikel 7, leden 2 en 3, als gewijzigd

Artikel 5, leden 2 en 3, als gewijzigd

Artikel 8

-

Artikel 7, lid 5

Artikel 5, lid 5

-

Artikel 9

-

-

-

Artikel 9, lid 1, eerste en tweede alinea

Artikel 10

-

-

-

Artikel 9, lid 1 tot en met 3, als gewijzigd

Artikel 11, lid 1

-

-

-

Artikel 9, lid 4

Artikel 11, lid 2

-

-

-

-

Artikel 12

Artikel 9

-

-

-

Artikel 13, lid 1

-

Artikel 3, lid 1, artikel 4, lid 1, artikel 5, lid 1, en artikel 6

Artikel 3, lid 1, en artikel 4

-

Artikel 13, lid 2

-

Artikel 3, lid 2, en artikel 4, lid 2

-

-

Artikel 13, lid 3

-

Artikel 5, lid 5

-

-

Artikel 14

-

Artikel 3, lid 1, en artikel 4, lid 1, als gewijzigd

-

-

Artikel 15

-

-

-

-

Artikel 16, lid 1

-

-

-

Artikel 3, lid 1, en artikel 4, lid 1

Artikel 16, lid 2

-

-

-

Artikel 3, leden 2 en 3

Artikel 16, lid 3

-

-

-

Artikel 4, lid 2

Artikel 17

-

-

-

Artikel 5

Artikel 18

Artikel 10, als gewijzigd

Artikel 8, lid 3

-

Artikel 6, als gewijzigd

Artikel 19

-

Artikel 3, lid 4, en artikel 5, lid 4, als gewijzigd

-

-

Artikel 20

-

-

-

-

Artikel 21

Artikel 8, lid 1 t/m 4, als gewijzigd

-

-

-

Artikel 22

Artikel 7, lid 3, als gewijzigd

-

-

Artikel 7, als gewijzigd

Artikel 23

Artikel 8, lid 5, als gewijzigd

-

-

Artikel 8, als gewijzigd

Artikel 24

-

Artikel 8, als gewijzigd

Artikel 7, als gewijzigd

Artikel 6, als gewijzigd

Artikel 25

Artikel 11, als gewijzigd

Artikel 5, lid 2, tweede alinea

-

Artikel 10, als gewijzigd

Artikel 26, lid 1

Artikel 12, lid 1, als gewijzigd

-

-

-

Artikel 26, lid 2

Artikel 11, als gewijzigd

-

-

-

Artikel 26, lid 3

-

-

-

-

Artikel 26, lid 4

-

Bijlage IX, als gewijzigd

-

-

Artikel 27

Artikel 12, lid 2

-

-

-

Artikel 28

-

Artikel 11

Artikel 9

Artikel 14

Artikel 29

-

-

-

-

Artikel 30

-

-

-

-

Artikel 31

-

-

-

-

Artikel 32

Artikel 13

Artikel 12

Artikel 10

Artikel 15

Artikel 33

Artikel 14

Artikel 13

Artikel 11

Artikel 17

Artikel 34

Artikel 15

Artikel 14

Artikel 12

Artikel 18

Bijlage I

-

Bijlage VIII, als gewijzigd

Bijlage VI

Bijlage VII

Bijlage II

-

Bijlage V, als gewijzigd

Bijlage III

Bijlage III

-

Bijlage VI

Bijlage IV

-

Bijlage IV

-

-

-

-

Bijlage V

-

Bijlage VII, als gewijzigd

Bijlage V

-

Bijlage VI

-

Bijlage IX, als gewijzigd

Bijlage VII

Bijlage VIII

Bijlage VII

-

-

-

Bijlage I en bijlage III, deel II

Bijlage VIII

-

-

-

Bijlage IV

Bijlage IX

-

-

-

Bijlage V

Bijlage X

-

-

-

Bijlage VI

Bijlage XI

-

Bijlage I, deel I, bijlage II, deel I, en bijlage III (als gewijzigd); bijlage IV (ongewijzigd)

Bijlage I en bijlage II

-

Bijlage XII

-

Bijlage I, deel II, en bijlage II, deel II

-

Bijlage II, deel I

Bijlage XIII

-

Bijlage I, deel I, en bijlage II, deel I

-

-

Bijlage XIV

-

-

-

-

Bijlage XV, punten 1 t/m 9 en 12

Bijlage IV

-

-

-

Bijlage XV, punten 10 en 11

-

-

-

-

Bijlage XVI

-

Artikel 8

Artikel 7

Artikel 6, als gewijzigd

Bijlage XVII

-

-

-

-

(1) Nog niet in het PB gepubliceerd.
(2) PB C 195 van 18.8.2006, blz. 84.
(3) PB C 206 van 29.8.2006, blz. 1.
(4) Standpunt van het Europees Parlement van 26 september 2006.
(5) PB L 242 van 10.9.2002, blz. 1.
(6) PB L 296 van 21.11.1996, blz. 55. Richtlijn gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 284 van 31.10.2003, blz. 1).
(7) PB L 163 van 29.6.1999, blz. 41. Richtlijn gewijzigd bij Beschikking 2001/744/EG van de Commissie (PB L 278 van 23.10.2001, blz. 35).
(8) PB L 313 van 13.12.2000, blz. 12.
(9) PB L 67 van 9.3.2002, blz. 14.
(10) PB L 35 van 5.2.1997, blz. 14. Beschikking gewijzigd bij Beschikking 2001/752/EG van de Commissie (PB L 282 van 26.10.2001, blz. 69).
(11) PB L 23 van 26.1.2005, blz. 3.
(12) PB L 171 van 27.6.1981, blz. 11.
(13) PB L 309 van 27.11.2001, blz. 22. Richtlijn gewijzigd bij de Toetredingsakte van 2003.
(14) PB L 309 van 27.11.2001, blz. 1. Richtlijn gewijzigd bij de Toetredingsakte van 2003.
(15) PB L 189 van 18.7.2002, blz. 12.
(16) PB L 87 van 25.3.2004, blz. 50.
(17) PB L 197 van 21.7.2001, blz. 30.
(18) PB L 257 van 10.10.1996, blz. 26. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 166/2006 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 33 van 4.2.2006, blz. 1).
(19) PB L […] van […], blz. […].
(20) PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23. Besluit gewizigd bij Besluit 2006/512/EG (PB L 200 van 22.7.2006, blz. 11).
(21)* 12 maanden na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn.
(22)* 12 maanden na de inwerkingtreding van deze richtlijn.
(23) Of de geschikte tijd voor de ultraperifere gebieden.
(24) PB L 125 van 18.5.1994, blz. 1.
(25) PB L 76 van 6.4.1970, blz. 1.
(26) PB L 36 van 9.2.1988, blz. 33.
(27) PB L 365 van 31.12.1994, blz. 24.
(28) PB L 257 van 10.10.1996, blz. 22.
(29) PB L 59 van 27.2.1998, blz. 1.
(30) PB L 350 van 28.12.1998, blz. 58.
(31) PB L 85 van 29.3.1999, blz. 1.
(32) PB L 121 van 11.5.1999, blz. 13.
(33) PB L 332 van 28.12.2000, blz. 91.
(34) PB L 143 van 30.4.2004, blz. 87.
(35) PB L 114 van 27.4.2006, blz. 64.
(36) PB L 191 van 22.7.2005, blz. 59.
(37) SEC(2004) 1050.


Kwijting 2004: Afdeling I, Europees Parlement
PDF 350kWORD 205k
Besluit
Resolutie
1.Besluit van het Europees Parlement over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2004, afdeling I - Europees Parlement (N6-0027/2005 – C6-0357/2005 – 2005/2091(DEC))
P6_TA(2006)0363A6-0280/2006

Het Europees Parlement,

–   gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2004(1),

–   gezien de jaarrekening en de financiële balans voor het begrotingsjaar 2004 (C6-0357/2005),

–   gezien het jaarverslag van de interne controleur,

–   gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de uitvoering van de begroting alsmede de antwoorden van de instellingen(2),

–   gezien de verklaring van de Rekenkamer waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, als bedoeld in artikel 248 van het EG-Verdrag(3),

–   gelet op artikel 272, lid 10 en artikel 275 van het EG-Verdrag en artikel 179 bis van het Euratom-Verdrag,

–   gezien Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen(4), met name de artikelen 145, 146 and 147,

–   gelet op artikel 13 van de interne voorschriften voor de uitvoering van de begroting van het Europees Parlement(5),

–   gelet op artikel 147, lid 1 van het Financieel Reglement, volgens welk elke instelling alles in het werk moet stellen om gevolg te geven aan de opmerkingen waarvan het kwijtingsbesluit van het Europees Parlement vergezeld gaat,

–   gelet op de artikelen 71 en 74, lid 3 en Bijlage V van zijn Reglement,

–   gelet op bijlage V, artikel 5, lid 1, onder a), tweede alinea van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A6-0119/2006),

–   gezien het resultaat van de stemming in de plenaire vergadering op 27 april 2006 over het bovengenoemde verslag van de Commissie begrotingscontrole waarmee de kwijting - op verzoek van de rapporteur - met een overweldigende meerderheid (3 stemmen voor aanneming en 591 tegen bij 13 onthoudingen) werd geweigerd, waardoor deze overeenkomstig bijlage V, artikel 5, lid 1, onder a), tweede alinea van het Reglement geacht wordt te zijn uitgesteld(6),

–   gezien het tweede verslag van de Commissie begrotingscontrole (A6-0280/2006),

A.   overwegende dat de Rekenkamer in paragraaf 9.16 van haar jaarverslag op tekortkomingen bij de toezichts- en controlesystemen heeft gewezen, die echter meestal van formele aard waren; de fouten hadden geen wezenlijke gevolgen voor de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen (paragraaf 9.27 van haar jaarverslag),

B.   overwegende dat het Financieel Reglement en het Reglement van het Parlement, zoals gewijzigd op 23 oktober 2002(7), met ingang van 1 januari 2003 van toepassing zijn op de procedurele voorschriften met betrekking tot de kwijtingsprocedure,

C.   overwegende dat het Reglement van het Parlement op 23 oktober 2002 zodanig werd gewijzigd dat voortaan kwijting moet worden verleend aan de Voorzitter en niet langer aan de secretaris-generaal,

1.   verleent zijn Voorzitter voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2004;

2.   formuleert zijn opmerkingen in bijgaande resolutie;

3.   verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en de resolutie die daarvan een integrerend deel uitmaakt, te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, het Hof van Justitie, de Rekenkamer en de Europese Ombudsman en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (Serie L).

2.Resolutie van het Europees Parlement met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2004, afdeling I – Europees Parlement (N6-0027/2005 – C6-0357/2005 – 2005/2091(DEC))

Het Europees Parlement,

–   gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2004(8),

–   gezien de jaarrekening en de financiële balans voor het begrotingsjaar 2004 (C6-0357/2005),

–   gezien het jaarverslag van de interne controleur,

–   gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de uitvoering van de begroting alsmede de antwoorden van de instellingen(9),

–   gezien de verklaring van de Rekenkamer waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, als bedoeld in artikel 248 van het EG-Verdrag(10),

–   gelet op artikel 272, lid 10 en artikel 275 van het EG-Verdrag en artikel 179 bis van het Euratom-Verdrag,

–   gezien Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen(11), met name de artikelen 145, 146 and 147,

–   gelet op artikel 13 van de interne voorschriften voor de uitvoering van de begroting van het Europees Parlement(12),

–   gelet op artikel 147, lid 1 van het Financieel Reglement, volgens welk elke instelling alles in het werk moet stellen om gevolg te geven aan de opmerkingen waarvan het kwijtingsbesluit van het Europees Parlement vergezeld gaat,

–   gelet op de artikelen 71 en 74, lid 3 en Bijlage V van zijn Reglement,

–   gelet op bijlage V, artikel 5, lid 1, onder a), tweede alinea van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A6-0119/2006),

–   gezien het resultaat van de stemming in de plenaire vergadering op 27 april 2006 over het bovengenoemde verslag van de Commissie begrotingscontrole waarmee de kwijting - op verzoek van de rapporteur - met een overweldigende meerderheid (3 stemmen voor aanneming en 591 tegen bij 13 onthoudingen) werd geweigerd, waardoor deze overeenkomstig bijlage V, artikel 5, lid 1, onder a), tweede alinea van het Reglement geacht wordt te zijn uitgesteld(13),

–   gezien het tweede verslag van de Commissie begrotingscontrole (A6-0280/2006),

A.   overwegende dat de Rekenkamer in paragraaf 9.16 van haar jaarverslag op tekortkomingen bij de toezichts- en controlesystemen heeft gewezen, die echter meestal van formele aard waren; de fouten hadden geen wezenlijke gevolgen voor de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen (paragraaf 9.27 van haar jaarverslag),

B.   overwegende dat het Financieel Reglement en het Reglement van het Parlement, zoals gewijzigd op 23 oktober 2002(14), met ingang van 1 januari 2003 van toepassing zijn op de procedurele voorschriften met betrekking tot de kwijtingsprocedure,

C.   overwegende dat het Reglement van het Parlement op 23 oktober 2002 zodanig werd gewijzigd dat voortaan kwijting moet worden verleend aan de Voorzitter en niet langer aan de secretaris-generaal,

D.   overwegende dat zijn resolutie van 12 april 2005(15) tot kwijting over 2003 diende te worden vervolgd en de vorderingen bij de omzetting van zijn aanbevelingen dienden te worden geëvalueerd,

E.   overwegende dat het statuut van de leden van het Europees Parlement van 28 september 2005(16) na goedkeuring door de Raad van 19 juli 2005 op de eerste dag van de in 2009 beginnende nieuwe parlementsperiode van kracht zal worden,

1.   benadrukt dat 2004 in veel opzichten een bijzonder jaar was, doordat er bijna gelijktijdig een aantal gebeurtenissen plaatsvond, die directe gevolgen hadden voor het financieel beheer van het Parlement: de toetreding van tien nieuwe lidstaten, de Parlementsverkiezingen, het van kracht worden van het nieuwe ambtenarenstatuut, de verdere omzetting van het nieuwe Financieel Reglement, alsmede de omzetting van interne parlementaire hervormingen ("Raising the Game");

Jaarrekening van het Europees Parlement

2.   neemt kennis van de bedragen waarmee de jaarrekening van het Parlement voor het begrotingsjaar 2004 werd afgesloten:

(in EUR)

Besteding kredieten

Kredieten voor het begrotingsjaar 2004

Uit het begrotingsjaar 2003 overgeboekte kredieten

Kredieten 2004

Vooraf toegewezen ontvangsten

Artikel 9, lid 1 & artikel 9, lid 4 van het Financieel Reglement

Beschikbare kredieten

1 231 000 000

31 335 112

213 477 855

Aangegane betalingsverplichtingen

1 203 370 074

31 328 642

-

-

Verrichte betalingen

921 908 371

3 248 540

197 455 018

Naar 2005 overgeboekte kredieten

. Artikel 9 van het Financieel Reglement

. Artikel 10 van het Financieel Reglement

281 461 343

-

-

6 470

Vervallen kredieten

27 629 926

-

16 022 837

Balans per 31 december 2004: 1 451 967 061

3.   stelt vast dat in 2004 97,76% van de in de begroting van het Parlement opgevoerde kredieten zijn omgezet in betalingsverplichtingen, met een vervalpercentage van 2,24% en dat evenals in de vorige jaren een zeer hoog uitvoeringspercentage van de begroting is gerealiseerd;

4.   verzoekt de gedelegeerde ordonnateurs in hun jaarlijkse activiteitenverslag, zoals reeds gedeeltelijk is gebeurd, de redenen uit te leggen waarom de begrotingskredieten niet volledig werden benut; is van mening dat deze redenen bij de begrotingsadviezen van de jaren daarna in aanmerking moeten worden genomen;

5.   stelt vast dat de ontvangsten van het Europees Parlement in 2004 117 409 824 EUR bedroegen (2003: 98 545 334 EUR);

Het onroerendgoedbeleid van het Parlement met bijzondere inachtneming van de gebouwen "Winston Churchill" (WIC) en "Salvador de Madariaga" (SDM)
Rekening en verantwoording

6.   herinnert eraan dat het hoge bestedingspercentage van de begroting 2004 gedeeltelijk is terug te voeren op de sinds 1992 gebruikelijke praktijk van de toepassing van collectieve overschrijvingen, waarmee aan het einde van het jaar alle nog beschikbare kredieten worden overgedragen naar begrotingslijnen voor gebouwenbeleid, in het bijzonder voor versnelde kapitaalaflossing ter vermindering van toekomstige rentebetalingen: zo werd voor de aanschaf van het "Louise Weiss"-gebouw (LOW) in Straatsburg met een collectieve kredietoverschrijving aan het einde van 2003 ruim 70 000 000 EUR beschikbaar gesteld; voor de aanschaf van de gebouwen D4 en D5 in Brussel leverde de collectieve kredietoverschrijving aan het einde van 2004 ruim 150 000 000 EUR op; dit komt overeen met 12% van de begrotingskredieten;

7.   is van oordeel dat terugbetalingen voor gebouwen een belangrijke besparing voor de belastingbetaler betekenen en derhalve in het kader van de begrotingsstrategie moeten worden vastgesteld;

8.   verzoekt de begrotingsautoriteiten nogmaals zorg te dragen voor begrotingsprognoses waarbij gegarandeerd is dat de in de ontwerpbegroting opgevoerde bedragen de reële behoeften van de diverse beleidsterreinen van het Parlement weerspiegelen, zodat niet meer stelselmatig aan het einde van het jaar aanzienlijke kredietoverschrijvingen ten gunste van het onroerendgoedbeleid worden uitgevoerd;

9.   dringt erop aan dat de aanbestedingsprocedures voor het bouwen van de uitbreiding van het KAD-gebouw in Luxemburg doorzichtig en eerlijk zullen zijn omdat dit de eerste aanbestedingsprocedures voor bouwwerken zijn die door het Parlement zelf zullen worden beheerd;

10.   is verheugd over het antwoord van de secretaris-generaal op de vragenlijst betreffende de kwijting voor 2004 in verband met het gebruik door het Parlement van het LOW-gebouw in Straatsburg dat het Parlement "de enige eigenaar van het LOW-gebouw in Straatsburg is en dit naar eigen goeddunken kan gebruiken of er afstand van kan doen",

De gebouwen WIC en SDM

11.   herinnert eraan dat de Commissie begrotingscontrole als reactie op het feit dat het verslag aan haar werd terugverwezen in mei 2006 een informele werkgroep heeft ingesteld met de taak de rapporteur met advies terzijde te staan in verband met beweringen over de bestaande huurregelingen en de potentiële aankoop door het Europees Parlement van de WIC- en SDM-gebouwen in Straatsburg;

12.   betreurt ten zeerste dat de Commissie begrotingscontrole, ondanks haar bevoegdheid voor de begrotingscontrole, pas informatie kreeg over de beweringen over de genoemde regelingen uit berichten van de media en niet, zoals te verwachten zou zijn, van de Administratie of van het Bureau van het Europees Parlement, die beide enkele weken voordien volledig op de hoogte waren van de beweringen;

13.   constateert dat zijn bevoegde directoraten-generaal de werkgroep alle verlangde documenten, met inbegrip van een buitengewone externe controle van de rekeningen alsmede een interne audit plus juridisch advies; constateert ook dat de stad Straatsburg op verzoek eveneens documenten ter beschikking stelde; hoewel enkele vragen over deze documenten onvoldoende beantwoord werden; betreurt ten zeerste dat zijn verzoeken om alle relevante documentatie aan SCI Erasme, de particuliere investeerder en eigenaar van de gebouwen, niet werden ingewilligd; verzoekt de stad Straatsburg en SCI-Erasme om alle uitstaande en toekomstige vragen spoedig en met inachtneming van de grootst mogelijke transparantie te beantwoorden zodat deze gegevens kunnen worden meegewogen in de kwijtingsprocedure voor het begrotingsjaar 2005;

14.   constateert dat ter waarborging van een volledige doorzichtigheid de genoemde werkgroep onmiddellijk verzocht om toegang in volledige openbaarheid tot alle desbetreffende documentatie die de administratie van het Parlement over deze gebouwen in bezit heeft, en deze toegang ook kreeg;

15.   is zich ervan bewust dat het kwijtingsverslag een weerspiegeling is van de financiële situatie van 2004; onderstreept echter dat in een dergelijk verslag niet alleen moet worden gewezen op fouten of onjuistheden uit het verleden, maar dat hierin ook aanbevelingen moeten worden gedaan om deze in de toekomst te voorkomen;

16.   herinnert aan het bestaan van de huurovereenkomst tussen SCI Erasme en de stad Straatsburg die in 2010 afloopt; is nadrukkelijk de mening toegedaan dat wanneer het Parlement tot aankoop van het WIC en/of SDM-gebouw mocht besluiten de voornoemde overeenkomst op geen enkele wijze financiële consequenties voor het Parlement mag hebben; is daarom van oordeel dat de overeenkomst in dat geval moet ophouden te bestaan;

17.   wijst erop dat indien het Parlement voornemens is het gebouw te kopen, het tegelijkertijd de grond moet verwerven; onderstreept dat het in dit stadium voor de hand lijkt te liggen dat het Parlement alleen de langlopende huurovereenkomst die in handen van SCI Erasme is kan verwerven; is daarom van oordeel dat de uiteindelijke verwerving van de grond een zaak is tussen het Parlement en de stad Straatsburg en zonodig de Franse nationale autoriteiten;

18.   herinnert er echter aan dat de Europese Rekenkamer onlangs een audit naar het gebouwenbeleid heeft uigevoerd; wijst erop dat´de Europese Rekenkamer in haar advies bezorgdheid heeft uitgesproken over de toepassing van indexeringstarieven die worden gebruikt voor de berekening van het totale bedrag van de tweejaarlijkse huur; concludeert verder dat de Europese Rekenkamer duidelijk heeft gemaakt dat de indexering potentieel ongunstig is voor het Europees Parlement;

19.   constateert dat de feiten zoals vastgesteld door de werkgroep op grond van de informatie waarover deze kon beschikken, de volgende zijn:

   - de huurovereenkomst krachtens welke het Parlement de genoemde twee gebouwen huurt, brengt een driehoeksrelatie met zich mee tussen ten eerste het Parlement zelf als huurder van de WIC- en SDM-gebouwen, ten tweede de stad Straatsburg als de verhuurder en ten derde SCI Erasme als de particuliere investeerder en eigenaar van de gebouwen;
   - er lijken geen aanwijzingen lijken te zijn dat er bij de sluiting en het beheer van de huurcontracten en aanvullende overeenkomsten sprake is geweest van onwettige handelingen, hoewel er niettemin twijfels zijn over de vraag of het beginsel van "verantwoord financieel beheer", dat in het Financieel Reglement is vervat, volledig geëerbiedigd is,
   - er is geen absoluut betrouwbare basis voor de vaststelling van een billijke huurprijs voor het WIC- en SDM-gebouwen daar het Parlement in Straatsburg de enige gegadigde is; evenmin is een vergelijking met de kosten van bureauruimte in diverse landen en steden in dit geval adequaat; om voor de hand liggende redenen heeft dit het moeilijk gemaakt om een'billijk bedrag" voor de huurprijs in kwestie vast te stellen en zo te beoordelen of het Parlement in de loop der jaren een werkelijk billijke huur heeft betaald,
   - een wezenlijke reden voor de jarenlang stijgende huren moet worden gezocht in het feit dat de besluitvormingsorganen van het Parlement in 1985 akkoord gingen met het voorstel van de stad Straatsburg de jaarlijkse bedragen te indexeren, waarbij deze voorbij ging aan afwijzende adviezen van de Quaestoren en van de begrotingscommissie uit 1980,
   - er is een aanzienlijk onderscheid tussen enerzijds de huur die het voor het gebruik van de gebouwen WIC en SDM aan de stad Straatsburg betaalt en anderzijds de maandelijkse terugbetalingen van de stad Straatsburg aan de particuliere investeerder: volgens berekeningen van zijn administratie zijn de meerbetalingen gedurende 25 jaar looptijd van het contract - na aftrek van de investeringskosten en kosten voor uitgevoerde werkzaamheden - tot een totaal van minstens 32 000 000 EUR opgelopen; op dit moment, waarop nog geen aanvullende informatie van de stad Straatsburg en van SCI-Erasme is ontvangen, kan niet worden uitgesloten dat de meerbetalingen ook 46 000 000 EUR (interne audit) dan wel bijna 60 000 000 EUR (externe rekeningscontrole) zouden kunnen bedragen,
   - er waren pas in maart 2006 aanwijzingen dat zijn huurbetalingen aan de stad Straatsburg meer bedragen dan de terugbetalingen van de stad aan de particuliere investeerder; tot dat moment had het Parlement ten onrechte aangenomen dat zijn huurbetalingen aan de stad Straatsburg volledig aan SCI Erasme werden doorgegeven, terwijl dit in feite niet het geval was,
   - de Administratie van het Parlement stelde gedurende deze lange periode nooit de vraag of de huurbetalingen een "billijke huur" vertegenwoordigden, of de betalingen voor de huur volledig werden doorgegeven aan SCI Erasme en werd evenmin ooit door de stad Straatsburg zelf over deze zaak geïnformeerd,
   - alleen de stad Straatsburg was op de hoogte van het bestaan van twee verschillende contractuele betrekkingen tussen de drie betrokken partijen en alleen de stad Straatsburg is sinds 1981 op de hoogte geweest van het verschil tussen de twee bedragen,
   - de Administratie van het Parlement is er met schrijven d.d. 29 november 2005 door de stad Straatsburg van op de hoogte gebracht dat de onderhandelingen met de particuliere investeerder niet waren beëindigd; op zijn laatst toen had de Administratie van het Parlement moeten inzien dat er onderhandelingen tussen de stad Straatsburg en de particuliere investeerder waren geweest,
   - de huur die het Parlement voor zijn dienstgebouwen betaalt, moet de kosten voor de bouw, het onderhoud en het gebruik dekken, maar mag zeker niet een winstmarge voor het gastland of de lokale of regionale publiekrechtelijke lichamen in dat land bevatten, eveneens is het gebruikelijk dat zich in handen van de overheid bevindende grond die een als gastland optredende lidstaat ter beschikking stelt voor het onderbrengen van een EU-instelling aan deze instelling vrij en onbezwaard wordt verleend; hierbij moet echter wel worden aangetekend dat dit niet contractueel werd vastgelegd vanwege de toen goede verstandhouding met de stad Straatsburg als vermeend niet op winstbejag georiënteerd publiek orgaan; overigens bestaan er geen enkele wettelijke bepalingen die een staat of een lokale overheid verbiedt winst te maken; is niettemin van oordeel dat de manier van optreden van de stad Straatsburg op zijn minst onelegant moet worden genoemd, want in tegenspraak met de normale gastvrijheid tegenover internationale instellingen,
   - de stad Straatsburg was op de hoogte van het feit dat het Parlement consequent schadevergoedingsclausules in onroerendgoedcontracten uitsluit, maar ging hieraan bewust voorbij, hetgeen de vertrouwensrelatie tussen de stad en het Parlement ernstig heeft geschaad,
   - betreurt het feit dat de stad Straatsburg zich terugtrok uit de driepartijenonderhandelingen met het Parlement, waarbij er bij herhaling op werd gewezen dat een schadevergoeding voor het verlies van het langlopende huurcontract tussen de stad Straatsburg en SCI Erasme uitgesloten was; aan dit standpunt werd vervolgens voorbijgegaan bij de daaropvolgende bilaterale onderhandelingen van de stad Straatsburg met SCI-Erasme;

20.   verbindt aan de opgedane ervaringen de volgende conclusies:

   - betreurt het ten zeerste dat zowel de stad Straatsburg als de particuliere investeerder SCI Erasme in hun betrekkingen met het Parlement een gebrek aan goede trouw aan de dag hebben gelegd; betreurt eveneens het ontbreken van doortastendheid aan de zijde van de Administratie van het Parlement zelf,
   - verzoekt het Bureau het huurcontract met de stad Straatsburg per 31 oktober 2006 op te zeggen om - mochten er vertragingen bij de aankoop van de gebouwen optreden - na onderhandelingen een nieuwe en passende huur vast te stellen,
   - verzoekt het Bureau na te gaan of het naar billijkheid mogelijk is de stad Straatsburg voor het eerste halfjaar 2006 eerst uitsluitend een huur toe te wijzen waarbij het voor de stad mogelijk is de terugbetaling aan SCI-Erasme te dekken, maar niet de gehele huur,
   - is van oordeel dat het verstandig zou kunnen zijn zich verder te richten op de koop van de gebouwen WIC en SDM wanneer daarbij rekening wordt gehouden met de volgende elementen: de hoogte van een billijke huur en daarmee ook van een toekomstige koopprijs blijft onduidelijk; de leeftijd van de gebouwen; er kunnen principieel geen schadevergoedingen worden betaald; de 25 jaar lang voldane en niet te rechtvaardigen meerbetalingen van het Parlement moeten met de koopprijs worden verrekend; de grond en de gebouwen dienen gelijktijdig te worden verworven,
   - is van oordeel dat de driehoeksverhouding die in dit geval bestond niet bevorderlijk was voor een volledige doorzichtigheid of voor het garanderen van een verantwoord financieel beheer en is derhalve de mening toegedaan dat zulks bij het gebouwenbeleid van de EU-instellingen en -organen moet worden voorkomen,
   - verzoekt zijn bevoegde organen om artikel 16 van de interne voorschriften voor de uitvoering van de begroting van het Europees Parlement zodanig te wijzigen dat de Begrotingscommissie haar toestemming moet geven voor onroerendgoedprojecten met aanzienlijke financiële gevolgen voor de begroting,
   - verzoekt zijn Administratie de nodige maatregelen te nemen om langdurige contractuele verplichtingen tegenover derden, bijvoorbeeld huur- of dienstverleningscontracten, regelmatig en tenminste om de vijf jaar te controleren; het resultaat van deze controles moet ook in de activiteitenverslagen van de directoraten-generaal worden opgenomen; wenst dat het eerste van deze verslagen tijdig wordt afgerond voor de kwijtingsprocedure voor de begroting voor 2005 en dat het verslag vervolgens ieder jaar daarna wordt opgenomen in een ad hoc gedeelte van het jaarlijkse verslag over de werkzaamheden,
   - draagt zijn Administratie op om in overleg met de andere instellingen van de Unie een verslag op te stellen waarin wordt onderzocht of het mogelijk zou zijn een Europese gebouwendienst in te stellen die de verantwoordelijkheid krijgt voor de bouw en het onderhoud van de gebouwen van de EU-instellingen en -organen; wenst dat een dergelijk verslag uiterlijk 1 oktober 2007 aan de Commissie begrotingscontrole wordt voorgelegd;
   - constateert dat de stad Straatsburg en meer in het bijzonder SCI Erasme niet aan alle verzoeken van het Parlement om informatie hebben voldaan; het Parlement zal derhalve de betrokken kwestie opnieuw onderzoeken tijdens de kwijtingsprocedure 2005;
   - verzoekt de Commissie begrotingscontrole het onroerendgoedbeleid van het Europees Parlement in de procedure voor het verlenen van kwijting voor 2005 opnieuw te onderzoeken en het daarna regelmatig opnieuw aan een onderzoek te onderwerpen;

21.   verwacht van het Parlement dat dit zijn onderzoekwerkzaamheden van de huurcontracten en contractuele overeenkomsten en bijbehorende documenten tussen de stad Straatsburg, SCI Erasme en het Parlement voortzet om alle feiten vast te stellen;

22.   is verheugd over het verslag over de aanvullende audit die werd uitgevoerd door de Europese Rekenkamer in verband met de huur door het Parlement van de gebouwen WIC en SDM en schaart zich achter de conclusies daarvan;

Opmerking van de Rekenkamer betreffende het begrotingsjaar 2004

23.   stelt vast dat de Rekenkamer in paragraaf 9.16 van haar jaarverslag op zwakheden bij de toezichts- en controlesystemen heeft gewezen, die echter meestal van formele aard waren; stelt verder vast dat volgens de Rekenkamer de fouten geen wezenlijke gevolgen hadden voor regelmatigheid en wettigheid van de onderliggende verrichtingen (paragraaf 9.27);

24.   neemt kennis van het feit dat in 2004 bij de vrijwel gelijktijdige invoering van het nieuwe ambtenarenstatuut en een nieuwe informaticatoepassing voor de berekening van ambtenarensalarissen fouten zijn gemaakt, die enerzijds door het informaticasysteem en anderzijds door interpretatiemoeilijkheden van het ambtenarenstatuut werden veroorzaakt; merkt op dat hieraan het hoofd werd geboden door een versterking van de ex-post-controles;

25.   neemt kennis van het feit dat in 2005 een nieuwe procedure voor de verrekening van de reiskosten werd ingevoerd, om tegemoet te komen aan het Financieel Reglement;

26.   hecht groot belang aan de opmerkingen van de Rekenkamer, die gedeeltelijk overeenkomen met de vaststellingen van de interne controleur: volgens deze zijn er nog altijd zwakke plekken bij de toezichts- en controlesystemen; is van mening dat deze zwakheden de hoogste prioriteit vereisen en verzoekt de Rekenkamer en de interne controleur om in het volgende jaarverslag uitdrukkelijk in te gaan op systematische verbeteringen;

Begrotingsbeheer van het Parlement

27.   stelt vast dat de analyse van het begrotingsbeheer, in bijlage bij de jaarrekening van 2004, een goed overzicht geeft van de belangrijkste financiële gebeurtenissen van het betrokken begrotingsjaar, alsmede een beknopt overzicht van de activiteitenverslagen van de directeuren-generaal; is van oordeel dat dit nog zou kunnen worden verbeterd door een meer samenhangende weergave van de werkzaamheden van de directeuren-generaal;

28.   herinnert de secretaris-generaal eraan dat hij onmiddellijk, en zoals dat al lang is beloofd, een kort, toegankelijk en aantrekkelijk jaarverslag moet uitwerken om het publiek meer informatie over het begrotingsbeleid in het Parlement te geven(17);

29.   wijst erop dat in 2004 een deel van de beheersactiviteiten van de instelling er onveranderd op ingesteld was, zich aan de nieuwe voorschriften van het Financieel Reglement aan te passen en dit door de invoering van nieuwe controlesystemen, procedures en werkwijzen, het ontwerpen van opleidingsprogramma's en het vaststellen van nieuwe bevoegdheidsgebieden;

30.   stelt vast dat de eerste ervaringen met de toepassing van het nieuwe Financieel Reglement in een instelling als het Parlement, dat een administratieve begroting heeft te beheren, er in sommige gevallen op wijzen dat er te ingewikkelde systemen en geldcircuits zijn ontstaan;

31.   verzoekt de secretaris-generaal mee te delen hoeveel werknemers er momenteel met controleopdrachten belast zijn (ex-ante controle, interne audits) en, ter vergelijking, hoeveel werknemers de vroegere directie Financiële controle omvatte; verzoekt de secretaris-generaal in dit verband een analyse en evaluatie te maken van het nieuwe systeem in vergelijking met het systeem van de vroegere financiële controle, waardoor het mogelijk wordt een uitspraak te doen over de vraag of meer personele middelen gerechtvaardigd zijn;

32.   bevestigt nogmaals het in paragraaf 34 van zijn hierboven vermelde resolutie van 12 april 2005, in zijn reeds aangehaalde resolutie van 21 april 2004 en in zijn resolutie van 8 april 2003(18) tot uitdrukking gebrachte standpunt dat "het toepassingsgebied van de kwijtingsprocedure niet alleen de beheersactiviteiten van de secretaris-generaal van het Parlement en de Administratie dient te omvatten, maar ook de besluiten, die door de bestuurlijke organen van de instelling, namelijk de Voorzitter, het Bureau en de Conferentie van voorzitters, zijn genomen";

33.   bekritiseert zijn Bureau en de bevoegde commissie streng wegens hun passiviteit; dringt er bij hen op aan de in paragraaf 16 en 17 van de hierboven genoemde resolutie van 21 april 2004 gestelde eis te vervullen, voorstellen uit te werken om de precieze praktische betekenis te definiëren van de politieke verantwoordelijkheid van de leden van de besturingsorganen van het Parlement met betrekking tot de uitoefening van bevoegdheden en het nemen van besluiten met aanzienlijke financiële gevolgen;

34.   verzoekt het Bureau degenen op wie zijn besluiten van invloed zijn vooraf uitgebreid te raadplegen om besluitvormingsprocessen doorzichtiger te maken; vraagt het Bureau bovendien jaarlijks een verslag over zijn activiteiten voor te leggen dat - overeenkomstig de democratische verplichting verantwoording af te leggen - in de kwijtingsprocedure voor de begroting moet worden meegenomen;

35.   benadrukt dat het Parlement de kwijting niet aan de secretaris-generaal, maar aan de Voorzitter verleent; verwacht derhalve dat deze in verband met de kwijtingsprocedure beschikbaar is voor een dialoog met de Commissie begrotingscontrole;

De activiteitenverslagen van de directoraten-generaal

36.   wijst erop dat de secretaris-generaal van het Parlement de activiteitenverslagen van de directeuren-generaal uit het jaar 2004 op 21 april 2005 aan de Commissie begrotingscontrole heeft toegezonden; wijst er verder op dat de secretaris-generaal in dit verband als gedelegeerde ordonnateur heeft verklaard dat hij voldoende garanties kan geven dat het begrotingsontwerp van het Parlement in overeenstemming met de beginselen van goed begrotingsbeheer is uitgevoerd en het ingevoerde controlekader de noodzakelijke garanties betreffende de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen bood;

37.   stelt vast dat de verschillende activiteitenverslagen sterk uiteenlopen wat betreft omvang, lengte, vorm en de mate waarin de gegevens van de samenstellende diensten hierin zijn geïntegreerd; verzoekt de secretaris-generaal, zoals vorig jaar door de Rekenkamer (in paragraaf 9.16 van haar jaarverslag) voorgesteld, om de vormgeving en structuur van de activiteitenverslagen in de toekomst te harmoniseren met het oog op een betere leesbaarheid en vergelijkbaarheid van de verslagen;

38.   verzoekt de Administratie van het Parlement de definitieve versie van de activiteitenverslagen, inclusief de verklaring van de gedelegeerde ordonnateur, in de toekomst met alle bijlagen aan de Commissie begrotingscontrole te doen toekomen;

39.   juicht toe dat alle directeuren-generaal een verklaring inzake de betrouwbaarheid voor de financiële transacties van hun diensten hebben afgegeven; merkt op dat slechts in één geval, bij de openbare aanbestedingsprocedure van DG Informatie, op tekortkomingen werd gewezen, die echter geen voorbehoud betekenen;

40.   herinnert aan het voorstel dat werd gedaan in paragraaf 30 van de hierboven vermelde resolutie van 12 april 2005, dat het voor een beter begrip omtrent de werkelijke waarde van de door de ordonnateurs ondertekende verklaringen wenselijk is, in de toekomst een gestandaardiseerd model te hanteren, waarin een duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen de zaken die vragen om een "commentaar" van de directeur-generaal (die zijn verklaring inzake de betrouwbaarheid niet ter discussie te stellen) en andere, ernstiger zaken die een "voorbehoud" rechtvaardigen;

41.   stelt vast dat uit de conclusies van de activiteitenverslagen de volgende algemene uitdagingen voortvloeien:

   - de omzetting van het interne controlekader neemt meer tijd in beslag dan aanvankelijk werd aangenomen,
   - moeilijkheden bij openbare aanbestedingsprocedures,
   - het blijvende tekort aan gekwalificeerd personeel voor de financiële afdelingen in de directoraten-generaal en de noodzaak huidig personeel bij te scholen,
   - bijkomende moeilijkheden die werden ondervonden bij de verhuizing en/of herstructurering van directoraten-generaal;

Het jaarverslag van de interne controleur

42.   benadrukt dat het jaarverslag van de interne controleur en de verklaring en de activiteitenverslagen van de secretaris-generaal en de directeuren-generaal een belangrijk deel van de beoordeling door de Rekenkamer en door de kwijtingsinstanties van het Parlement vormen;

43.   wijst erop dat de door de gedelegeerde ordonnateurs ingestelde interne controlesystemen de volgende controledoelstellingen nagaan: inachtneming van de geldende rechtsvoorschriften, regels en gewoonten; de betrouwbaarheid van de beheersinformatie en van de gegevens; evenals de zuinigheid, doelmatigheid en efficiëntie van de verrichtingen;

44.   herinnert er verder aan dat ordonnateurs 22 minimumnormen moeten respecteren om deze controledoelstellingen te halen; wijst erop dat deze normen in vijf controleonderdelen worden samengevat: controleomgeving, prestatie en risicomanagement, informatie en communicatie, controlewerkzaamheden en toezicht (toetsing en beoordeling);

45.   stelt vast dat de dienst interne controle in 2004 dertien verslagen over het interne toezichts- en controlekader van de directoraten-generaal heeft opgesteld en het financieel beheer door vier parlementaire informatiebureaus heeft laten onderzoeken;

46.   benadrukt dat uit de op basis van de controleverslagen aangenomen actieplannen de volgende conclusies kunnen worden getrokken:

   - bij de interne controle werd aanzienlijke vooruitgang geboekt wat betreft de naleving, maar de volledige omzetting van het nieuwe interne controlekader zal meer tijd in beslag nemen,
   - bij elke dienst moeten interne controlekaders volledig ontwikkeld en gedocumenteerd zijn; hiervoor moet elke dienst over voldoende hulpbronnen beschikken voor de functie van de inleiding van verrichtingen en de controlefunctie,
   - er is een algemene behoefte aan personeel met adequate vakkennis op het gebied van financieel beheer en financiële controle, en de opvulling van dit personeelstekort dient prioritair te worden behandeld,
   - verder dienen geschikte mechanismen voor planning, programmering en doelstelling van risicobeoordelingsinstrumenten en optimale beheersinformatiesystemen te worden ontwikkeld(19)

47.   is van oordeel dat de gedelegeerde ordonnateurs er op grond van de opgedane ervaringen voor moeten zorgen:

   - dat de interne controlesystemen voorzien in een regelmatig onderzoek van de inhoud van overeenkomsten waaruit langdurige verplichtingen voortvloeien,
   - dat de interne controlesystemen garanderen dat in overeenkomsten waaruit langdurige verplichtingen voortvloeien clausules over een in economisch opzicht zinvolle aanpassingsmogelijkheid worden opgenomen;
  

is van oordeel dat de interne controleur de juiste uitvoering van deze maatregelen bij zijn onderzoek van het interne controlekader moet verifiëren;

48.   stelt vast dat deze belangrijke onderdelen terug te vinden zijn in het actieplan van de secretaris-generaal, onder voorbehoud van het gestelde in paragraaf 47;

49.   stelt vast dat de afhandeling van aanbestedingsprocedures en de toelagen van de leden voor parlementaire assistentie thans worden gecontroleerd; is van mening dat deze controleverslagen in de kwijtingsprocedure van 2005 dienen te worden geëvalueerd;

50.   verzoekt de interne controleur bij het onderzoek van de wettigheid en regelmatigheid van de uitgaven ook rekening te houden met het beginsel van een economisch verantwoord en zuinig beheer van kredieten;

51.   verzoekt de interne controleur zijn jaarverslag niet alleen aan de Commissie begrotingscontrole toe te zenden, maar ook mondeling toe te lichten;

Aanbesteding

52.   herinnert eraan dat het Financieel Reglement en de op 1 januari 2003 van kracht geworden uitvoeringsbepalingen(20) een wijziging inhielden voor de procedures voor de planning, bekendmaking en gunning van aanbestedingen; herinnert er voorts aan dat instellingen de begrotingsautoriteiten verslagen bezorgen over onderhandelingsprocedures en over gunningen die niet onder richtlijnen inzake openbare aanbestedingen vallen, dat een lijst van contractanten voor opdrachten van meer dan 50 000 EUR, maar onder de grens van bovengenoemde richtlijnen, in het Publicatieblad bekend wordt gemaakt en dat contracten met een waarde tussen 13 800 EUR en 50 000 EUR op de websites van de instelling bekend worden gemaakt; merkt bovendien op dat het Parlement zijn secretaris-generaal in 2003 heeft verzocht jaarlijks over de gesloten contracten te rapporteren(21);

53.   stelt vast dat het jaarverslag volgende gegevens over de in 2004 gesloten contracten bevat:

Soort contract

Aantal

Percentage

Bedrag (EUR)

Percentage

Diensten

229

58%

180 927 304

75%

Goederen

99

25%

26 500 867

11%

Werken

60

15%

18 876 271

8%

Gebouwen

4

2%

15 593 025

6%

Totaal

392

100%

241 897 467

100%

Soort procedure

Aantal

Percentage

Bedrag (EUR)

Percentage

Gemiddeld bedrag (EUR)

Open

95

24%

157 909 034

70%

1 662 200

Beperkt

110

28%

39 897 441

18%

362 704

Onderhands

183

48%

28 497 967

12%

155 727

Totaal

388

100%

226 304 442

100%

585 259

54.   merkt op dat de interne controleur momenteel bezig is met de voltooiing van een audit van de aanbestedingsprocedure binnen de gehele instelling; verzoekt de secretaris-generaal de Commissie begrotingscontrole op gepaste wijze op te hoogte te stellen van de inhoud van het verslag;

55.   betreurt dat in 2004 het aantal en de omvang van de door open procedures gegunde opdrachten sterk is afgenomen; verzoekt de secretaris-generaal dit te motiveren;

56.   vraagt of de gegevensbank voor contracten, zoals volgens artikel 95 van het Financieel Reglement is vereist, al is gecreëerd en operationeel is;

57.   vraagt of zijn voorstellen van vorig jaar voor een wijziging van het Financieel Reglement(22) (openbare aanbesteding bij contracten met een lage waarde, informatie-uitwisseling bij internetaanbestedingen) al aanvaard zijn;

Activiteiten van de parlementaire commissies

58.   herinnert eraan dat een van de taken van het Parlement er volgens artikel 276 van het EG-Verdrag in bestaat om de Commissie kwijting te geven voor de uitvoering van de begroting, met inbegrip van alle uitgavenposten; betreurt derhalve dat het omwille van de bestaande interne parlementaire bepalingen inzake de organisatie van afvaardigingen in derde landen voor de Commissie begrotingscontrole niet mogelijk was om de geplande ad hoc afvaardiging naar het Europees agentschap voor de wederopbouw van Kosovo tijdig uit te voeren;

59.   dringt er daarom bij de verantwoordelijke organen van het Parlement op aan de Commissie begrotingscontrole de mogelijkheid te bieden om voor de uitoefening van haar parlementaire verplichtingen in het kader van de kwijtingsprocedure voor de begroting zo nodig snel en onbureaucratisch kleine afvaardigingen naar lidstaten en derde landen te sturen om de noodzakelijke controles ter plaatse uit te voeren;

Fracties (overzicht van rekeningen en procedures - begrotingspost 3701)

60.   herinnert eraan dat paragraaf 2.7.3 van de voorschriften(23) voor het beheer van begrotingspost 3701 bepaalt dat het Bureau en de Commissie begrotingscontrole de gecontroleerde jaarrekeningen van de fracties moeten onderzoeken, overeenkomstig de bevoegdheden die hun in het Reglement worden gegeven;

61.   herhaalt dat de fracties verantwoordelijk zijn voor het beheer en het gebruik van hun kredieten van de parlementaire begroting en dat de taakstelling van de interne controledienst van de instelling zich niet uitstrekt tot de wijze waarop gebruik is gemaakt van de kredieten uit de begrotingspost 3701 (ongeveer 3,2% van de totale begroting van het Parlement);

62.   juicht toe dat de fracties hun interne financiële voorschriften en hun begrotingsbeheer van 2004 op de website van het Parlement hebben gepubliceerd;

63.   vraagt of de fracties bij de toepassing van de beginselen van het nieuwe Financieel Reglement en de uitvoeringsbepalingen problemen hebben ondervonden;

64.   stelt vast dat in 2004 de kredieten van begrotingspost 3701 als volgt werden toegewezen:

(in 1 000 EUR)

Totaal beschikbaar in de begroting

43 250

niet-aangesloten leden

1 246

Bedrag beschikbaar voor fracties

42 004

Fractie

Toegewezen middelen uit de begroting van het EP

Eigen en overgedragen middelen van de fracties

Uitgaven 2004

Bestedingspercentage

Bovengrens voor kredietoverdrachten *)

Overgedragen naar 2005

PPE

16 077

2 912

14 828

78%

8 038

4 160

PSE

12 204

3 775

10 952

69%

6 102

5 027

ELDR/

ALDE

4 525

1 192

3 612

63%

2 263

2 106

Verts/ALE

2 785

998

3 156

83%

1 393

628

GUE/NGL

2 976

1 217

3 018

72%

1 488

1 175

UEN

1 687

426

1 840

87%

844

273

EDD **)

650

605

1 225

98%

nvt

nvt

IND/DEM

1 100

4

452

41%

550

653***)

TOTAAL

42 004

11 130

39 083

74%

*) overeenkomstig de uitvoeringsbepalingen van de begrotingspost 3701

**) toegewezen middelen voor enkel het eerste halfjaar van 2004

***) Besluit van het Bureau van 29 september 2005

65.   stelt vast dat de externe auditeurs van de fracties hebben bevestigd dat de boekhouding in overeenstemming met de vigerende regels en internationale rekening- en verantwoordingsnormen werd uitgevoerd;

66.   stelt vast dat het Bureau de verslagen van de fracties over de uitvoering van de begroting, alsmede de verslagen van de auditeurs op 29 september 2005 heeft behandeld en goedgekeurd;

67.   stelt vast dat de fracties de hun ter beschikking staande middelen in de regel niet ten volle hebben benut;

68.   verzoekt de Commissie en de Raad in de komende onderhandelingen over de hervorming van het Financieel Reglement de behandeling in juridisch opzicht van de kredieten uit de begroting van het Europees Parlement die aan de fracties ter beschikking worden gesteld definitief en uitgebreid te regelen, zoals het Europees Parlement in zijn standpunt van 15 maart 2006(24) heeft gevraagd;

Vergoedingen van de leden

69.   juicht toe dat het hierboven vermelde statuut van de leden van het Europees Parlement na goedkeuring door de Raad op 19 juli 2005, op de eerste dag van de in 2009 beginnende nieuwe parlementsperiode van kracht wordt;

70.   wijst erop dat in mei 2004 de bepalingen van de Regeling kosten en vergoedingen van de leden(25) zijn aangepast aan het Financieel reglement;

71.   herinnert aan het besluit van het Bureau van 28 mei 2003, waarin het Bureau besluit: "(…) na overeenstemming over het statuut van de leden van het Europees Parlement in de plenaire vergadering en overeenkomstig het tijdschema voor de inwerkingtreding van het statuut, het proces voor de in het Bureau voorziene goedkeuring van de nieuwe Regeling kosten en vergoedingen van de leden te beginnen; (…)"; verzoekt de secretaris-generaal de Commissie begrotingscontrole op de hoogte te stellen van de maatregelen die het Bureau tot op heden heeft genomen;

72.   roept het Bureau op de reeds voorziene plannen in het door het Parlement goedgekeurde statuut van de leden van het Europees Parlement uit te voeren en aldus voor de leden die dat wensen een stelsel te scheppen om uitsluitend de werkelijk gemaakte reiskosten van leden te vergoeden;

Secretariaatsvergoeding

73.   stelt vast dat het Bureau op 13 december 2004 amendementen heeft goedgekeurd op de regels voor de secretariaatsvergoeding(26), die er onder andere op waren gericht deze regels beter af te stemmen op de voorschriften van het Financieel Reglement;

74.   betreurt het feit dat tot juli 2004 contracten met stagiairs en dienstverleningscontracten met onafhankelijke personen, bedrijven of stichtingen met dezelfde code in het computersysteem van het Parlement werden opgeslagen, ongeacht het soort contract en ongeacht de vraag of het contract betrekking had op een medewerker of een stagiair;

75.   betreurt het feit dat aan de secretaris-generaal onvoldoende informatie is doorgegeven over de bedragen aan bezoldiging die werden ontvangen door het grote percentage medewerkers die via dienstverleners zijn aangesteld; is verheugd over de informatie die van de secretaris-generaal is ontvangen over de bedragen die uitbetaald zijn aan medewerkers die rechtstreeks in dienst zijn van leden, en de bedragen die via een agent worden betaald;

76.   betreurt het feit dat per 20 februari 2006 87,2% van de leden nog geen uitgavenstaat in verband met hun toelage voor parlementaire medewerkers bij het Parlement had ingeleverd, terwijl deze (volgens de artikelen 14, lid 5, letter e) en 14, lid 6, de letters b) en c) van de Regeling kosten en vergoedingen van de leden) per 1 november 2005 ingeleverd had moeten zijn en waarin vermeld moet worden bij welk socialezekerheidsstelsel hun secretariaatsmedewerkers zijn aangesloten indien deze onder een dienstverleningscontract vallen; betreurt verder dat het Parlement nog geen kadercontracten heeft afgesloten met bedrijven die, in overeenstemming met de nationale van toepassing zijnde wetgeving, gespecialiseerd zijn in het beheer van belastingen en kwesties van sociale zekerheid met betrekking tot arbeidscontracten, zoals is vereist in artikel 14, lid 5, letter f van de Regeling kosten en vergoedingen van de leden en waarom al in juli 2004 werd verzocht;

77.   is ervan overtuigd dat het sturen van een apart bericht naar alle leden die nog geen documenten hebben voorgelegd, de meest doeltreffende oplossing is van het probleem omtrent de ontbrekende documentatie over de uitgaven van de toelage voor parlementaire steun die de leden moeten overleggen;

78.   verzoekt het Bureau de bespreking van de resultaten van de parlementaire werkgroep "parlementaire medewerkers" spoedig af te sluiten; verzoekt de secretaris-generaal de Commissie begrotingscontrole op de hoogte te stellen van de voorstellen van de werkgroep en de beslissing van het Bureau;

79.   verzoekt het Bureau een statuut voor de medewerkers van de leden te creëren, waarin o.a. voorwaarden omtrent aanstelling, arbeids-, sociale verzekering en belasting worden geregeld; dringt erop aan dat dit statuut zo spoedig mogelijk in werking treedt;

Vrijwillige pensioenregeling

80.   herinnert eraan dat de Rekenkamer er in de verslagen omtrent rekening en verantwoording van de afgelopen drie jaar op heeft gewezen dat voor de aanvullende pensioenregeling van het Parlement een toereikende rechtsgrond moet worden gecreëerd; herinnert er verder aan dat duidelijke regels voor een mogelijk tekort moeten worden vastgelegd(27); constateert echter dat de Juridische Dienst van het Parlement van oordeel is dat "een toereikende rechtsgrondslag voor het aanvullende pensioenfonds" reeds bestaat en "gelegen (is) in de bevoegdheid van het Europees Parlement om zelf zijn Reglement vast te stellen (artikel 199 EG (ex artikel 142 EG)) en maatregelen te nemen om zijn interne organisatie te verzekeren"(28) en dat verder "met ingang van de inwerkingtreding van het statuut van de leden, artikel 27 hiervan de rechtsgrondslag van het Pensioenfonds is";

81.   wijst verder op het activiteitenverslag van dit jaar van het Directoraat-generaal financiën dat voor het begrotingsjaar 2004 in verband met de aanvullende pensioenregeling op het volgende wijst:

   - het ontbreken van een contractuele basis waarin de relatie tussen het Parlement en het Pensioenfonds is geregeld,
   - ontbreken van regels voor het geval van een overschot dan wel een tekort van het fonds,
   - onduidelijkheden in verband met de begrotingstechnische verankering van de aanspraken van de leden van het fonds;

82.   constateert dat het aanvullende pensioenfonds in november 2005 475 leden telde: deze betaalden een maandelijkse bijdrage - van de algemene kostenvergoeding - van 948 EUR (1/3); het Parlement betaalde maandelijks 1 896 EUR (2/3); voor de vrijwillige pensioenregeling werd in 2004 een bedrag van 10 300 000 EUR in de begroting opgenomen;

83.   stelt vast dat het pensioenfonds op 31 december 2004 een verzekeringstechnisch gezien te lage dekking van 43 756 745 EUR had en een financieringspercentage van 76,8% en dat de te lage dekking per 31 december 2005 aanzienlijk was gedaald tot 28 875 417 EUR en dat het financieringsniveau tot 86,1% was gestegen(29);

84.   constateert dat een lid vanaf de leeftijd van 60 jaar en na slechts vijf jaar premiebetaling vanaf januari 2005 een maandelijks pensioen van 1 276 EUR kan ontvangen;

85.   stelt vast dat het Bureau tussen 2002 en 2005 geen rekening heeft gehouden met de opmerkingen van de Rekenkamer en constateert dat het Bureau op 30 november 2005 de volgende maatregelen heeft goedgekeurd:

   - een verhoging van de maandelijkse bijdragen vanaf 2006: 1 094 EUR voor de leden en 2 088 EUR voor het Parlement,
   - een werkgroep moet een verslag over de financiële situatie van het pensioenfonds opstellen;

86.   is van mening dat de relatie tussen het Parlement en het pensioenfonds nog dit jaar op een contractuele basis moet worden geplaatst; verzoekt de secretaris-generaal de Commissie begrotingscontrole in december 2006 een verslag over de bereikte vooruitgang te doen toekomen;

87.   is verder van mening dat de bijdragen van de leden aan de vrijwillig pensioenregeling rechtstreeks uit persoonlijke inkomsten dienen te worden betaald en niet via de parlementaire vergoeding; constateert echter dat de Rekenkamer ten aanzien van het huidige bijdragenstelsel in haar advies nr. 5/99 tot de volgende conclusie kwam: "Uit het oogpunt van het Fonds en van de leden heeft het systeem efficiënt gewerkt. Bovendien kon het Parlement in dit systeem zijn eigen betalingsverplichtingen correct berekenen, aangezien het volgens de regels het dubbele van het daadwerkelijk door de leden betaalde bedrag moet betalen"; constateert dat de Rekenkamer er derhalve geen probleem in zag het systeem te handhaven, mits het beter zou worden omschreven en het functioneren ervan in een officieel document zou worden vastgelegd;

88.   constateert tot zijn bezorgdheid dat de inhouding van de bijdragen aan de pensioenregeling op de algemene onkostenvergoeding de leden blootstelt aan beweringen dat openbare middelen kunnen worden gebruikt om de kosten van particuliere pensioenbijdragen te dekken en verzoekt het Bureau van het Parlement derhalve om voor 31 maart 2007 maatregelen voor te stellen die ervoor moeten zorgen dat de deelnemers aan de pensioenregeling rechtstreeks door middel van directe opdrachten tot debiteren dergelijke betalingen verrichten;

89.   constateert dat de leden na de inwerkingtreding van het Statuut van de leden van het Europees Parlement in 2009 gelijk worden behandeld en het aanvullende pensioenfonds geen nieuwe leden meer mag opnemen; is bovendien van mening dat vanaf de inwerkingtreding van het Statuut van de leden

   - de vrijwillige pensioenregeling alleen nog maar mag worden afgewikkeld,
   - leden niet meer lid van het vrijwillig pensioenfonds kunnen zijn,
   - tot aan die datum verworven aanspraken blijven echter bestaan;

Politieke partijen op Europees niveau

90.   stelt vast dat de boekhouding van de politieke partijen op Europees niveau voor 2004 er als volgt uitziet:

Op grond van de overeenkomst over de aangenomen begroting 2004 (in EUR)

Partij *)

Subsidiabele uitgaven overeenkomstig het begrotingsontwerp als bijlage van het verzoek tot financiële steun

Aangevraagde financiële steun

Eigen middelen

Definitief bedrag aan financiële steun

Percentage van de aangevraagde financiële steun

PPE

2 116 783,00

1 587 587,00

517 555,63

1 051 469,44

66%

PSE

1 676 000,00

1 257 000,00

447 780,45

1 093 853,21

87%

ELDR

825 194,00

618 896,00

156 156,24

462 661,31

75%

EFGP

408 000,00

307 500,00

77 371,36

171 460,56

56%

AEN

215 000,00

161 250,00

28 000,00

83 964,01

52%

PDE

453 900,00

340 425,00

23 509,72

69 861,91

21%

GE

280 366,00

210 275,00

69 800,00

120 895,22

58%

EFA

222 024,00

165 724,00

54 407,34

163 222,02

99%

Totaal

6 197 267,00

4 648 657,00

1 374 940,74

3 217 387,68

69%

PPE: Parti populaire européen, PSE: Parti socialiste européen, ELDR: Parti européen des libéraux, démocrates et réformateurs, EFPG: Fédération des partis verts européens, AEN: Alliance pour l'Europe des nations, PDE: Parti démocrate européen, GE: Parti de la gauche européenne, EFA: European free alliance

91.   benadrukt dat de externe auditeurs hebben bevestigd dat de boekhouding in overeenstemming met de vigerende regels en internationale rekening- en verantwoordingsnormen werd uitgevoerd;

92.   wijst erop dat de partijen op Europees niveau de hun ter beschikking staande middelen nog niet volledig konden benutten;

93.   herinnert eraan dat het in zijn standpunt van 15 maart 2006(30) over de hervorming van het Financieel Reglement een voorstel heeft gedaan voor de behandeling in juridisch opzicht van de eigen middelen van de fracties op Europees niveau in de zin van Verordening (EG) nr. 2004/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende het statuut en de financiering van politieke partijen op Europees niveau(31);

94.   herinnert eraan dat de bevoegde commissie het Parlement in de nabije toekomst een verslag over de toepassing van Verordening (EG) nr. 2004/2003 zal voorleggen en dat in 2004 deze verordening voor het eerst werd toegepast;

95.   verzoekt het Bureau de volgende overwegingen voor een efficiëntere toepassing van Verordening (EG) nr. 2004/2003 in aanmerking te nemen:

   - 15% van de vastgestelde maar nog niet uitgegeven financiële steun moet naar het volgende begrotingsjaar kunnen worden overgedragen,
   - partijen op Europees niveau moeten in staat worden gesteld een reserve van eigen middelen op te bouwen waarmee ze in geval van opheffing van de partij de wettelijke verplichtingen tegenover hun werknemers en verdragspartners kunnen nakomen,
   - er dient een veeljarig financieel kader (bijv. een parlementsperiode) te worden gecreëerd dat de partijen meer planningszekerheid geeft;

Aanstelling van ambtenaren uit de nieuwe lidstaten

96.   verzoekt de secretaris-generaal om voor eind december 2006 mee te delen welke vooruitgang is geboekt bij de aanstelling van ambtenaren uit de nieuwe lidstaten, uiteengezet per categorie (bijv. tolken, vertalers, administratieve ambtenaren, enz.);

Uitgaven voor vertolking (speciaal verslag 5/2005 van de Rekenkamer)

97.   benadrukt dat de meertaligheid een van de meest karakteristieke kenmerken van de Europese Unie is en uitdrukking geeft aan de culturele en taalkundige diversiteit van de Unie en de gelijke behandeling van haar burgers waarborgt; benadrukt dat meertaligheid het recht van de burgers garandeert om in een van de officiële talen van de Unie te communiceren met de instellingen van de Europese Unie en burgers zo de mogelijkheid geeft hun recht op democratische controle uit te oefenen;

98.   wijst erop dat de Rekenkamer in een afzonderlijke resolutie uitgebreid op het speciale verslag 5/2005 is ingegaan;

99.   onderkent dat het frequente gependel van het Parlement tussen zijn zetels op een aantal activiteitengebieden aanzienlijk hogere kosten veroorzaakt, waaronder in de vertolking, zoals de Rekenkamer ook in haar bijzonder verslag 5/2005 heeft geconcludeerd;

Interinstitutioneel Akkoord "beter wetgeven": effectbeoordeling

100.   wijst op zijn besluit van 9 oktober 2003 over de sluiting van het Interinstitutioneel Akkoord "beter wetgeven"(32) en neemt kennis van de conclusies van de werkgroep effectbeoordeling(33); is derhalve van mening dat:

   - elke instelling verantwoordelijk is voor de effectbeoordeling van zijn eigen voorstellen,
   - de effectbeoordeling alle teksten met een grote politieke draagwijdte betreffen en volgende terreinen omvatten: de reguleringseffecten (inclusief de gevolgen van niet-regulering), alsmede economische, milieupolitieke, sociale en begrotingstechnische effecten,
   - het Parlement de effectbeoordeling door derden moet laten verrichten en enkel de kwaliteit van deze beoordelingen moet garanderen,
   - de beslissingen of een effectbeoordeling wordt ingewonnen of de beoordeling hiervan moet bij de politieke coördinatoren en/of de voorzitters van het comité van deskundigen liggen;

101.   is van oordeel dat de toepassing van de effectbeoordeling met risico's is verbonden die de parlementaire werkzaamheden zouden kunnen beïnvloeden; is derhalve van mening dat

   - het recht van de afgevaardigde om amendementsvoorstellen in te dienen beperkt of politiek gecontroleerd zou kunnen worden,
   - de tijddruk waaronder het parlementaire werk nu al staat door de indienings- en vertaaltermijnen, verder zou toenemen,
   - het gebruik van deskundige kennis van derden en hun beoordeling een extra grote belasting met zich zou meebrengen,
   - het onmogelijk zou worden om op het allerlaatste moment compromissen te sluiten;

102.   verzoekt de secretaris-generaal en de bevoegde parlementaire diensten derhalve toe te lichten hoe ze van plan zijn dit aspect van het interinstitutionele akkoord over beter wetgeven om te zetten;

Verdere behandeling van de resolutie over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2003

103.   juicht toe dat de controleverslagen van de dienst Interne controle tot uitdrukking zijn gekomen in het herziene actieplan van de secretaris-generaal dat hij heeft toegezonden aan de bevoegde diensten van het Europees Parlement, samen met zijn verklaring inzake betrouwbaarheid; herinnert eraan dat het actieplan 47 afzonderlijke maatregelen bevat en verzoekt de secretaris-generaal toe te lichten op welke van deze maatregelen hij de nadruk heeft gelegd;

104.   stelt vast dat het Parlement de uitvoering van de begrotingspost 3701 van de niet-aangesloten leden heeft gegarandeerd en de betrouwbaarheid van deze uitvoering heeft bevestigd; herinnert eraan dat documenten met betrekking tot deze begrotingspost op de website van het Parlement worden bekendgemaakt;

105.   neemt kennis van het feit dat de voorstellen van de secretaris-generaal voor enerzijds een standaardbrief voor de keuze van de externe auditeur van de fracties en anderzijds voor het financiële verslag van de fractievoorzitter ter discussie en goedkeuring aan het Bureau zijn voorgelegd; merkt op dat er nog geen beslissing is genomen en verzoekt het Bureau de Commissie begrotingscontrole op de hoogte te stellen van het resultaat van de besprekingen;

106.   neemt kennis van het feit dat het Parlement in 2004 begonnen is om (ter voorbereiding van de toepassing van het statuut van de afgevaardigden van het Europees Parlement) de tot dan toe onafhankelijk van elkaar functionerende administratieve systemen voor de betaling van vergoedingen aan de leden van het Parlement technisch samen te voegen (het project PAM: Portail Applicatif des Membres);

107.   neemt kennis van het feit dat de tuchtraad zijn werk met oog op het aanwijzen van de verantwoordelijkheid voor een verschil van 4 136 125 BEF tussen het kastegoed en de betreffende rekeningen van 1982 heeft afgesloten; verwacht dat het bedrag, inclusief rente, zal worden gerestitueerd;

108.   stelt met tevredenheid vast dat het Bureau op 12 december 2005 het eindverslag van de werkgroep EMAS ("Eco-Management and Audit System") heeft goedgekeurd en dat het verslag over het milieumanagementsysteem binnen de instelling vanaf februari 2006 op de website van het Parlement is gepubliceerd;

109.   neemt kennis van het feit dat informatietechnologische diensten voor leden worden verbeterd, vooral door:

   - een verbeterde IT-uitrusting van het kantoor van de afgevaardigden,
   - de inrichting van een CyberLAN-Netwerk; elke computer kan op dit netwerk werden aangesloten,
   - begin van een proefproject voor de invoering van een elektronisch handtekeningensysteem,
   - verbeterde maatregelen ter bescherming van de server, werkstations en netwerkcomponenten,
   - uitrusting van het Parlement met draadloze communicatietechnologie ("Hotspots", "Wireless Fidelity");

110.   dringt erop aan dat elektronische handtekeningen, waarvoor momenteel het reeds vermelde proefproject loopt, zo spoedig mogelijk worden ingevoerd, opdat de leden documenten als amendementen en parlementaire vragen kunnen ondertekenen zonder dat ze deze documenten op papier hoeven te zetten, iets wat de doeltreffendheid van het werk van de leden in het Parlement ten goede zal komen;

111.   stelt vast dat de quaestoren op 16 november 2005 hebben besloten dat de documenten van de commissies ter beschikking van hun leden blijven staan, maar dat de verdeling van teksten en persmededelingen in papiervorm die in Straatsburg worden aangenomen, wordt beëindigd.

(1) PB C 105 van 30.4.2004.
(2) PB C 301 van 30.11.2005, blz. 1.
(3) PB C 302 van 30.11.2005, blz. 100.
(4) PB L 248 van 16.9.2002, blz. 1.
(5) Bur/ann/fin - PE 349.540.
(6) Aangenomen teksten, P6_TA(2006)0158.
(7) PB C 300 E van 11.12.2003, blz. 303.
(8) PB C 105 van 30.4.2004.
(9) PB C 301 van 30.11.2005, blz. 1.
(10) PB C 302 van 30.11.2005, blz. 100.
(11) PB L 248 van 16.9.2002, blz. 1.
(12) Bur/ann/fin - PE 349.540.
(13) Aangenomen teksten, P6_TA(2006)0158.
(14) PB C 300 E van 11.12.2003, blz. 303.
(15) PB L 196 van 27.7.2005, blz. 28.
(16) PB L 262 van 7.10.2005, blz. 1.
(17) Antwoord van de secretaris-generaal op paragraaf 9 van de Resolutie van het Europees Parlement van 21 april 2004 over de kwijting over 2002 (PB L 330 van 4.11.2004, blz. 160).
(18) PB L 148 van 16.6.2003, blz. 62.
(19) Paragraaf 40 van de hierboven genoemde resolutie van 12 april 2005.
(20) Verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002 van de Commissie van 23 december 2002 met uitvoeringsbepalingen betreffende Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB L 357 van 31.12.2002, blz. 1). Verordening gewijzigd bij Verordening (EG, Euratom) nr. 1261/2005 (PB L 201 van 2.8.2005, blz. 3).
(21) Paragraaf 90 van de hierboven genoemde resolutie van 8 april 2003.
(22) Paragraaf 72 van de hierboven genoemde resolutie van 12 april 2005.
(23) Besluit van het Bureau van 30.6.2003.
(24) Aangenomen teksten, P6_TA(2006)0085, amendement 63.
(25) PE 113.116.
(26) Artikels 14 tot en met 16 van de Regeling kosten en vergoedingen van de leden.
(27) PB C 301 van 20.11.2005, tabel 9.2; PB C 293 van 30.11.2004, tabel 9.3; PB C 286 van 28.11.2003, paragraaf 9.15.
(28) Nota van de secretaris-generaal aan het Bureau van het Parlement - Beheer van de regeling voor het vrijwillig aanvullend pensioen van de leden, november 2005, PE 356.020/BUR./REV..
(29) Bron: VZW Pensioenfonds - jaarrekeningen 2005.
(30) Aangenomen teksten, P6_TA(2006)0085, amendement 99.
(31) PB L 297 van 15.11.2003, blz. 1.
(32) PB C 81 E van 31.3.2004, blz. 84.
(33) Adonis: 03-DGIII(04)D/19596.


Europees handvest voor kwaliteit bij mobiliteit (onderwijs en beroepsopleiding) ***I
PDF 249kWORD 64k
Resolutie
Geconsolideerde tekst
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement over het voorstel voor een aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad over transnationale mobiliteit in het onderwijs en de beroepsopleiding in de Europese Gemeenschap: Europees handvest voor kwaliteit bij mobiliteit (COM(2005)0450 – C6-0291/2005 – 2005/0179(COD))
P6_TA(2006)0364A6-0255/2006

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

–   gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2005)0450)(1),

–   gelet op artikel 251, lid 2 , artikel 149, lid 4 en artikel 150, lid 4van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0291/2005),

–   gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie cultuur en onderwijs en het advies van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A6-0255/2006),

1.   hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.   verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.   verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 26 september 2006 met het oog op de aanneming van een aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad over transnationale mobiliteit in het onderwijs en de beroepsopleiding in de Europese Gemeenschap: Europees handvest voor kwaliteit bij mobiliteit

P6_TC1-COD(2005)0179


(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 149, lid 4, en artikel 150, lid 4,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité(2),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's(3),

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag(4),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)  Mobiliteit in het onderwijs en de beroepsopleiding is onlosmakelijk verbonden met een van de door het Verdrag beschermde fundamentele vrijheden, namelijk het vrije verkeer van personen, en tevens een van de voornaamste doelstellingen van het werk van de Europese Unie op het gebied van onderwijs en beroepsopleiding, uitgaande van gemeenschappelijke waarden alsmede van respect voor de verscheidenheid. Mobiliteit is een belangrijk instrument voor het tot stand brengen van een echte Europese ruimte voor een leven lang leren en beroepsopleiding, een instrument voor de aanpak van werkloosheid en armoede en draagt bij tot het ontwikkelen van een actief Europees burgerschap.

(2)  Mobiliteit brengt burgers dichter tot elkaar en vergroot het wederzijdse begrip. Zij bevordert de solidariteit, de uitwisseling van ideeën en een beter inzicht in de verschillende culturen waaruit Europa bestaat; aldus versterkt mobiliteit de economische, sociale en regionale samenhang.

(3)  Het stimuleren van mobiliteit en uitwisselingen op het gebied van onderwijs en beroepsopleiding in Europa, alsook evenementen zoals het Europees Jaar voor de mobiliteit van werknemers in 2006, vervullen een sleutelrol bij het verwezenlijken van de doelstelling om Europa tegen 2010 tot de meest concurrerende en innoverende kenniseconomie ter wereld te maken.

(4)  Het bieden van een beter kader voor mobiliteit ten behoeve van onderwijs en beroepsopleiding binnen de EU draagt bij tot de totstandbrenging van de kenniseconomie, die een centrale rol speelt bij het creëren van werkgelegenheid, duurzame ontwikkeling, onderzoek en innovatie in de lidstaten.

(5)  Meer steun van alle belanghebbenden, met inbegrip van de overheid, voor mobiliteit binnen de EU is noodzakelijk om de kwaliteit en doeltreffendheid van de onderwijs- en opleidingsstelsels in Europa te verbeteren.

(6)  Aanbeveling 2001/613/EG van het Europees Parlement en de Raad van 10 juli 2001 inzake de mobiliteit binnen de Gemeenschap van studenten, personen in opleiding, vrijwilligers, leerkrachten en opleiders(5) was de eerste aanbeveling die tot doel had de Gemeenschap meer mogelijkheden voor de bevordering van mobiliteit te geven.

(7)  Uit het werk van de werkgroep van deskundigen, die overeenkomstig punt III, onder a), van genoemde aanbeveling opgericht is, en uit het eerste verslag over de tenuitvoerlegging van de aanbeveling, komt naar voren dat er op Europees en nationaal vlak vooruitgang is geboekt op het punt van de mobiliteit, maar dat er niet alleen naar méér mobiliteit in kwantitatief opzicht, maar ook naar méér kwaliteit bij mobiliteit moet worden gestreefd.

(8)  Dit doel kan onder andere worden nagestreefd door goedkeuring van een in de vorm van een aanbeveling vervat handvest voor kwaliteit bij mobiliteit, waarin een reeks vrijwillig te hanteren beginselen geformuleerd is.

(9)  In het Europees Handvest voor kwaliteit bij mobiliteit (hierna "het Handvest" genoemd) dient ook rekening te worden gehouden met de specifieke behoeften van personen met een handicap en met benadeelde groepen.

(10)  Het handvest dient bij te dragen tot stimulering van uitwisselingen, het dient de erkenning van periodes van onderwijs en training, titels en kwalificaties te vergemakkelijken en het dient wederzijds vertrouwen te scheppen met het oog op een betere en nauwere samen–werking tussen de autoriteiten, organisaties en alle belanghebbenden die bij mobiliteit betrokken zijn. Voorts dient aandacht te worden besteed aan de kwestie van de meeneembaarheid van leningen, beurzen en sociale uitkeringen.

(11)  Het handvest is bedoeld als aanvulling op en niet als vervanging van de specifieke bepalingen zoals vastgelegd in het Erasmus-studentenhandvest.

(12)  Het handvest dient, in de taal van de ontvangers, ruim beschikbaar te worden gesteld door de overheden voor alle studenten en deelnemers aan opleidingen, organisaties en andere bij mobiliteit betrokken belanghebbenden in landen van herkomst en gastlanden, en dient te worden behandeld als basisreferentiekader.

(13)  Het nut van mobiliteit is sterk afhankelijk van de kwaliteit van de regelingen voor praktische zaken als voorlichting, voorbereiding, ondersteuning en erkenning van de ervaring en de kwalificaties die deelnemers tijdens de onderwijs- en opleidingsperiodes hebben verworven. Door een zorgvuldige planning en passende evaluatie kunnen de betrokken personen en organisaties een aanzienlijke meerwaarde aan mobiliteit in het onderwijs en de beroepsopleiding geven.

(14)  De "Europass"(6) is een buitengewoon nuttig instrument voor het ontwikkelen van transparantie en erkenning om mobiliteit te bevorderen.

(15)  Het is wenselijk dat de beginselen van het Handvest niet alleen van toepassing zijn op het verblijf in het buitenland zelf, maar ook op de tijd daarvoor en daarna.

(16)  Vóór het vertrek naar het buitenland moet een leerplan worden opgesteld. De deelnemers moeten voorts in het algemeen op hun verblijf in het buitenland worden voorbereid, waarbij rekening wordt gehouden met de taalkundige voorbereiding. Hierbij dienen de bevoegde instanties en organisaties steun te verlenen.

(17)  Alle administratieve en financiële vraagstukken, zoals welke financiële steun beschikbaar is, wie de kosten draagt, alsmede de kwestie van verzekeringsdekking in het gastland, moeten vóór het vertrek worden geregeld.

(18)  De kwaliteit van het verblijf in het buitenland kan worden verhoogd door te voorzien in regelingen zoals de benoeming van mentoren voor deelnemers.

(19)  Een gedetailleerd en helder overzicht van alle in het gastland gevolgde studieprogramma's of opleidingen, inclusief studieduur, zal de erkenning daarvan na terugkeer in het land van herkomst vergemakkelijken.

(20)  Met het oog op de transparantie en een goed beheer moet duidelijk worden aangegeven welke belanghebbende partijen verantwoordelijk zijn voor de afzonderlijke fases en maatregelen in het mobiliteitsprogramma.

(21)  Met het oog op de algemene kwaliteit van mobiliteit is het wenselijk het vrije verkeer van werknemers voor alle EU-burgers te waarborgen en de beginselen van het Handvest en de relevante aanbevelingen zoveel mogelijk toe te passen op alle vormen van mobiliteit die op leren of loopbaanontwikkeling gericht zijn. Het kan hierbij gaan om onderwijs of training, formeel of niet-formeel leren, met inbegrip van vrijwilligerswerk en -projecten, korte en lange verblijven in het buitenland, leren in het algemeen vormend onderwijs, het hoger onderwijs of de werksituatie, en maatregelen in verband met een leven lang leren.

(22)  Met het oog op de uiteenlopende aard en duur van de mobiliteitsactiviteiten kunnen de lidstaten het handvest toepassen op een wijze die bij de omstandigheden past. Dit betekent dat het handvest kan worden toegesneden op bepaalde situaties en programma's. Lidstaten kunnen bepaalde punten verplicht stellen en andere als facultatief beschouwen.

(23)  Aangezien de doelstellingen van deze aanbeveling niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt, en derhalve, wegens de omvang en de gevolgen van deze aanbeveling, beter door de Gemeenschap kunnen worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiari–teitsbeginsel maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze aanbeveling niet verder dan wat nodig is om de doelstellingen te verwezenlijken,

BEVELEN AAN dat de lidstaten:

1. het hierbij gevoegde handvest goedkeuren en bevorderen als middel om de persoon–lijke en loopbaanontwikkeling van mensen te stimuleren;

2. met ingang van het tweede jaar na de goedkeuring van deze aanbeveling in hun nationale bijdragen aan het werkprogramma Onderwijs en opleiding 2010 verslag uitbrengen over de uitvoering van deze aanbeveling en alle aanvullende maatregelen die zij ten gunste van mobiliteit, met name in verband met de kwaliteitsaspecten ervan, denken te nemen;

3. nauw blijven samenwerken en hun optreden coördineren, teneinde de obstakels te verwijderen die de mobiliteit van EU-burgers direct of indirect belemmeren;

4. zorgen voor passende ondersteuning en een geschikte infrastructuur voor mobiliteit ten behoeve van onderwijs en opleiding, teneinde het onderwijs- en opleidingsniveau van hun burgers te verhogen;

5. alle noodzakelijke stappen ondernemen om mobiliteit te bevorderen, ervoor zorgen dat alle relevante informatie gemakkelijk te begrijpen en toegankelijk is voor allen, bijvoorbeeld door middel van een inleidende gids voor mobiliteit of een lijst met ondersteunende organisaties, en de voorwaarden voor mobiliteit verbeteren,

VERZOEKEN de Commissie:

   1. het gebruik van het handvest door de nationale agentschappen en andere organisaties die op het gebied van onderwijs, opleiding en mobiliteit werkzaam zijn, te bevorderen;
   2. om de samenwerking met de lidstaten en de sociale partners voort te zetten, zodat nuttige informatie over en ervaringen met de toepassing van de in deze aanbeveling bepleite maatregelen kan worden uitgewisseld;
   3. in nauwe samenwerking met de betrokken instanties geslachtsspecifieke statistische gegevens over mobiliteit ten behoeve van onderwijs en opleiding te verbeteren of te ontwikkelen;
   4. om deze aanbeveling en Aanbeveling 2001/613/EG als één geheel te beschouwen en de hierover uit te brengen tweejaarlijkse verslagen dan ook op te nemen in de algemene verslaglegging over het werkprogramma Onderwijs en Opleiding 2010.

Gedaan te

Voor het Europees Parlement Voor de Raad

De Voorzitter De Voorzitter

BIJLAGE

Europees handvest voor kwaliteit bij mobiliteit

INLEIDING

In 2000 is een actieplan voor mobiliteit(7) aangenomen en tevens Aanbeveling 2001/613/EG van het Europees Parlement en de Raad van 10 juli 2001 inzake de mobiliteit binnen de Gemeenschap van studenten, personen in opleiding, vrijwilligers, leerkrachten en opleiders(8). In deze aanbeveling, die een brede strekking had, is aandacht besteed aan een groot aantal belangrijke vraagstukken die met mobiliteit te maken hebben. De aanbeveling was bestemd voor iedereen die er profijt van zou kunnen hebben om een tijdlang in het buitenland te studeren of daar formeel, resp. niet-formeel te leren, zoals studenten, leerkrachten, praktijkopleiders, vrijwilligers en personen die een beroeps–opleiding volgen. Aanbeveling 2006/.../EG van het Europees Parlement en de Raad van … over transnationale mobiliteit in het onderwijs en de beroepsopleiding in de Europese Gemeenschap: Europees handvest voor kwaliteit bij mobiliteit(9)(10), waarvan dit handvest een vast onderdeel is, heeft dezelfde strekking als de eerste aanbeveling. Op voorstel van de werkgroep van deskundigen, die in het verlengde van de eerste aanbeveling is opgericht, ligt het zwaartepunt evenwel op de kwaliteitsaspecten van mobiliteit. Doel is dat de aanbeveling ertoe bijdraagt dat de deelnemers zowel in het gastland als na hun terugkeer in eigen land positieve ervaringen opdoen.

Het handvest biedt richtsnoeren die kunnen worden toegepast, indien een jongere of volwassene naar het buitenland gaat om daar in een formele of niet-formele setting te leren, zich persoonlijk te ontwikkelen of aan zijn of haar loopbaanontwikkeling te werken. Gepresenteerd wordt een basistekst, waarin rekening wordt gehouden met nationale situaties en de bevoegdheden van de lidstaten worden geëerbiedigd. De inhoud kan worden aangepast aan de duur van het verblijf in het buitenland, de bijzonderheden van de onderwijs-, opleidings- en jongerenactiviteiten en de vraag van de deelnemers. Deze richtsnoeren zijn primair op mobiliteit voor leerdoeleinden gericht. Dit neemt niet weg dat ze wellicht ook nuttig kunnen zijn voor andere vormen van mobiliteit, zoals arbeidsmobiliteit.

1.  Informatie en begeleiding

Mensen die overwegen mobiel te worden moeten gelijke toegang, op alle niveaus, hebben tot betrouwbare informatiebronnen en begeleiding met betrekking tot mobiliteit en de voorwaarden waaraan moet worden voldaan. Er dient onder andere duidelijke informatie te worden verstrekt over elk van de punten in dit handvest, over de rol en de taken van de uitzendende en de gastorganisaties, en over de diverse onderwijs- en opleidingsstelsels.

2.  Leerplan

Vóór elk studie- of opleidingverblijf in het buitenland moet een leerplan worden uitgewerkt, waarbij rekening wordt gehouden met de taalkundige voorbereiding. Dit leerplan moet door de uitzendende organisaties, gastorganisaties en de deelnemers zelf, worden uitgewerkt en goedgekeurd. Een leerplan is met name belangrijk in het geval van langdurige mobiliteit en kan ook nuttig zijn bij kortdurende mobiliteit. Het plan moet een beschrijving bevatten van de doelstellingen van het verblijf in het buitenland, de verwachte leerresultaten en de manier waarop deze zullen worden bereikt. Belangrijke wijzigingen van het leerplan moeten overeengekomen worden met alle betrokken partijen. Bij de opstelling van het leerplan moet voorts rekening worden gehouden met kwesties in verband met herintegratie in het eigen land en evaluatie.

3.  Individuele aanpak

Studie- of opleidingsverblijven in het buitenland moeten zoveel mogelijk aansluiten op de eigen leertrajecten, vaardigheden en motieven van de deelnemers en deze verder ontwikkelen of aanvullen.

4.  Algemene voorbereiding

Het geven van een goede voorbereiding vóór het vertrek is aan te raden. Die voorbereiding moet toegesneden zijn op de specifieke behoeften van de deelnemers. Waar nodig moet aandacht worden besteed aan talige, onderwijskundige, administratieve, juridische, persoonlijke en culturele aspecten, alsook aan informatie over financiële zaken.

5.  Taalaspecten

Taalvaardigheden zijn van belang om doeltreffend te kunnen leren, intercultureel te kunnen communiceren en de cultuur van het gastland beter te kunnen begrijpen. De deelnemers alsook de uitzendende organisaties en gastorganisaties moeten bijzondere aandacht besteden aan een passende taalkundige voorbereiding. Waar mogelijk moet in de regelingen voor verblijven in het buitenland worden vastgelegd dat:

   vóór het vertrek taaltests en cursussen worden aangeboden in de taal van het gastland en/of in de taal waarin het onderwijs wordt gegeven, indien dit een andere is, en
   in het gastland steun en advies bij taalproblemen wordt gegeven.

6.  Logistieke hulp

Waar nodig moet aan de deelnemers passende logistieke hulp worden verstrekt. Hieronder valt informatie en assistentie met betrekking tot reizen, verzekeringen, werk- en verblijfsvergunningen, sociale verzekeringen, de meeneembaarheid van overheidsbeurzen en leningen van het land van herkomst naar het gastland, huisvesting en andere praktische zaken, zoals de veiligheidsaspecten van een verblijf in het buitenland.

7.  Begeleiding door een mentor

De gastorganisatie (onderwijsinstelling, jongerenorganisatie, onderneming, enz.) moet voorzien in onder meer regelingen voor mentoren om deelnemers te adviseren en te helpen bij hun integratie in de nieuwe omgeving en als contactpunt te fungeren, indien blijvende ondersteuning nodig is.

8.  Erkenning

Indien een studieperiode of stage in het buitenland deel uitmaakt van een officieel studie- of opleidingsprogramma moet dit in het leerplan worden vermeld. Waar passend moet hulp worden verstrekt om de erkenning of certificering van de studieperiode of stage te vergemakkelijken. In het leerplan moet de uitzendende organisatie zich ertoe verbinden elke succesvolle mobiliteitsfase te erkennen. Voor andere vormen van mobiliteit, en met name voor vormen van mobiliteit die op het leren in een niet-formele setting gericht zijn, moet een passend document worden afgegeven, waardoor de deelnemer zijn of haar actieve deelname en bereikte resultaten op doeltreffende en betrouwbare wijze voor het voetlicht kan brengen. In verband hiermee dient het gebruik van de "Europass"(11) te worden gestimuleerd.

9.  Herintegratie en evaluatie

Bij terugkeer in eigen land, in het bijzonder na langdurig verblijf in het buitenland, moet aan de deelnemers duidelijk worden gemaakt hoe zij gebruik kunnen maken van de competenties en vaardigheden die zij tijdens hun verblijf in het buitenland hebben verworven. Na langdurige verblijven in het buitenland moet waar nodig hulp worden verstrekt bij de terugkeer in de sociale omgeving en de onderwijs- en werksituatie. Om te bezien of de doelstellingen van het leerplan gehaald zijn, moeten de deelnemers samen met de verantwoordelijke organisaties een passende evaluatie van de opgedane ervaringen maken.

10.  Verplichtingen en verantwoordelijkheden

De verantwoordelijkheden in verband met de kwaliteitsrichtsnoeren moeten door de uitzendende organisaties en de gastorganisaties en de deelnemers worden overeengekomen. Ze moeten bij voorkeur in schriftelijke vorm worden vastgelegd, zodat ze voor alle betrokkenen transparant zijn.

(1) Nog niet in het PB gepubliceerd.
(2) PB C 88 van 11.4.2006, blz. 20.
(3) PB C 206 van 29.8.2006, blz. 40.
(4) Standpunt van het Europees Parlement van 26 september 2006.
(5) PB L 215 van 9.8.2001, blz. 30.
(6) Beschikking nr. 2241/2004/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 2004 betreffende een enkel communautair kader voor transparantie op het gebied van kwalificaties en competenties (Europass) (PB L 390 van 31.12.2004, blz. 6).
(7) Resolutie van de Raad en van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, van 14 december 2000, houdende een actieplan voor de mobiliteit (PB C 371 van 23.12.2000, blz. 4).
(8) PB L 215 van 9.8.2001, blz. 30.
(9)* PB: aub nummer en datum van de onderhavige aanbeveling invullen.
(10) PB: aub verwijzing invullen.
(11) Beschikking nr. 2241/2004/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 2004 betreffende een enkel communautair kader voor transparantie op het gebied van kwalificaties en competenties (Europass) (PB L 390 van 31.12.2004, blz. 6).


Kerncompetenties voor levenslang leren ***I
PDF 275kWORD 91k
Resolutie
Geconsolideerde tekst
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement over het voorstel voor een aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad inzake de kerncompetenties voor levenslang leren (COM(2005)0548 – C6-0375/2005 – 2005/0221(COD))
P6_TA(2006)0365A6-0262/2006

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

–   gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2005)0548)(1),

–   gelet op artikel 251, lid 2, artikel 149, lid 4, en artikel 150, lid 4 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0375/2005),

–   gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie cultuur en onderwijs, en de adviezen van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken, de Commissie industrie, onderzoek en energie en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A6-0262/2006),

1.   hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.   verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.   verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 26 september 2006 met het oog op de aanneming van een aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad inzake kerncompetenties voor levenslang leren

P6_TC1-COD(2005)0221


HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 149, lid 4, en artikel 150, lid 4,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité(2),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's(3),

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag(4),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)  De Europese Raad van Lissabon van 23-24 maart 2000 concludeerde dat als onderdeel van Europa's antwoord op de mondialisering en de overgang naar kenniseconomieën een Europees kader moet worden bepaald waarin de nieuwe basisvaardigheden, die door een leven lang leren moeten worden verschaft, worden beschreven, en benadrukte dat mensen Europa's hoogste goed zijn. Sindsdien zijn die conclusies regelmatig bekrachtigd, onder andere door de Europese Raden van Brussel van 20-21 maart 2003 en 22-23 maart 2005, en in de nieuw leven ingeblazen Lissabonstrategie die in 2005 werd goedgekeurd.

(2)  De Europese Raden van Stockholm (23-24 maart 2001) en Barcelona (15-16 maart 2002) hebben hun goedkeuring gehecht aan de concrete toekomstige doelstellingen van de Europese onderwijs- en opleidingsstelsels en een werkprogramma (het werkprogramma "Onderwijs en opleiding 2010") om deze voor 2010 te verwezenlijken. Deze doelstellingen omvatten de ontwikkeling van vaardigheden voor de kennismaatschappij en specifieke doelstellingen om het leren van talen te stimuleren, de ondernemingsgeest te ontwikkelen en in het algemeen de Europese dimensie in het onderwijs te versterken.

(3)  In de mededeling van de Commissie "Een Europese ruimte voor levenslang leren realiseren" en de daaropvolgende resolutie van de Raad van 27 juni 2002 inzake levenslang leren(5) wordt het verschaffen van "de nieuwe basisvaardigheden" als prioriteit aangemerkt en wordt benadrukt dat een leven lang leren betrekking moet hebben op het leren vanaf de voorschoolse leeftijd tot na de pensionering.

(4)  In het kader van de verbetering van de werkgelegenheidsprestaties van de Gemeenschap hebben de Europese Raden van Brussel van maart 2003 en december 2003 benadrukt dat bij de ontwikkeling van een leven lang leren speciaal het accent moet worden gelegd op actieve en preventieve maatregelen voor werklozen en inactieve personen. Zij baseerden zich daarbij op het verslag van de taakgroep werkgelegenheid, waarin werd beklemtoond dat mensen zich aan veranderingen moeten kunnen aanpassen, dat het belangrijk is mensen in de arbeidsmarkt op te nemen en dat een leven lang leren een sleutelrol speelt.

(5)  In mei 2003 keurde de Raad vijf Europese referentieniveaus ("benchmarks") goed en gaf hij daarmee blijk van zijn vastbeslotenheid tot een meetbare verbetering van de gemiddelde Europese prestaties te komen. Deze referentieniveaus hebben betrekking op leesvaardigheid, voortijdige schoolverlaters, het afronden van de tweede fase van het voortgezet onderwijs en de deelname van volwassenen aan een leven lang leren en hangen nauw samen met de ontwikkeling van sleutelcompetenties.

(6)  Het in november 2004 goedgekeurde verslag van de Raad over de bredere rol van het onderwijs benadrukte dat onderwijs de instandhouding en de vernieuwing van de gemeenschappelijke culturele achtergrond in de maatschappij bevordert, alsook het aanleren van essentiële sociale en maatschappelijke waarden, zoals burgerzin, gelijkheid van alle burgers, tolerantie en respect, aspecten die bijzonder belangrijk zijn in een tijd waarin alle lidstaten worden geconfronteerd met de vraag hoe ze moeten omgaan met de toenemende sociale en culturele diversiteit. Bovendien bestaat de rol van het onderwijs bij de versterking van de sociale cohesie er voor een aanzienlijk deel in om mensen in staat te stellen het beroepsleven binnen te stappen en er te blijven.

(7)  Het in 2005 door de Commissie goedgekeurde verslag over de vorderingen met de Lissabondoelstellingen op onderwijs- en opleidingsgebied wees uit dat het percentage 15-jarigen dat slecht presteert op het gebied van lezen, niet is gedaald en dat het aantal leerlingen dat het hoger middelbaar onderwijs voltooit, niet is gestegen. Er was enige vooruitgang waarneembaar bij het terugdringen van schooluitval, maar bij het huidige tempo worden de door de Raad van mei 2003 vastgestelde Europese referentieniveaus voor 2010 niet gehaald. Het percentage volwassenen dat onderwijs of een opleiding volgt, groeit niet snel genoeg om het referentieniveau voor 2010 te halen en de gegevens wijzen uit dat laaggeschoolden minder gemakkelijk aan bij- en nascholing deelnemen.

(8)  In het in maart 2002 door de Europese sociale partners goedgekeurde Actiekader voor de ontwikkeling van competenties en kwalificaties voor een leven lang leren wordt benadrukt dat het bedrijfsleven zich hoe langer hoe sneller moet aanpassen om concurrerend te blijven. Meer teamwerk, vlakkere structuren, gedelegeerde verantwoordelijkheden en een grotere behoefte aan multitasking leiden tot een ontwikkeling van lerende organisaties. In dit verband vormt het vermogen van organisaties om competenties vast te stellen, te mobiliseren en te erkennen, en de ontwikkeling ervan voor alle werknemers te stimuleren de basis voor nieuwe concurrentiestrategieën.

(9)  Uit het Maastrichtse onderzoek uit 2004 naar beroepsonderwijs en -opleiding blijkt dat er een aanzienlijke kloof bestaat tussen de voor nieuwe banen vereiste en de door de Europese beroepsbevolking behaalde onderwijsniveaus. Blijkens deze studie is meer dan een derde van de Europese beroepsbevolking (80 miljoen personen) laaggeschoold terwijl in 2010 voor naar schatting bijna 50% van de nieuwe banen tertiaire kwalificaties vereist zullen zijn, voor iets minder dan 40% hoger middelbaar onderwijs en voor slechts ongeveer 15% basisopleiding volstaat.

(10)  In het in 2004 goedgekeurde gezamenlijk verslag van de Raad en de Commissie over het werkprogramma "Onderwijs en opleiding 2010" werd nog eens met klem gewezen op het feit dat in het kader van de strategieën van de lidstaten voor een leven langleren alle burgers moeten worden toegerust met de nodige competenties. Om hervormingen te vergemakkelijken en te stimuleren stelt het verslag voor gemeenschappelijke Europese referentiecriteria en uitgangspunten te ontwikkelen en wordt prioriteit toegekend aan het kader van sleutelcompetenties.

(11)  Het Europees Pact voor de jeugd, dat aan de conclusies van de Europese Raad van Brussel van 22-23 maart 2005 is gehecht, benadrukt de noodzaak de ontwikkeling van een gemeenschappelijke set van basisvaardigheden aan te moedigen.

(12)  De noodzaak om jongeren toe te rusten met de nodige sleutelcompetenties en de opleidingsniveaus te verbeteren maakt integraal deel uit van de door de Europese Raad van juni 2005 goedgekeurde Geïntegreerde richtsnoeren voor groei en werkgelegenheid 2005-2008. In de werkgelegenheidsrichtsnoeren wordt met name gepleit voor een aanpassing van de onderwijs- en opleidingsstelsels in reactie op de nieuwe competentievereisten door in het kader van de hervormingsprogramma's van de lidstaten de behoeften van het bedrijfsleven en de sleutelcompetenties beter in kaart te brengen. Bovendien wordt er in de werkgelegenheidsrichtsnoeren voor gepleit om in alle acties voor gendermainstreaming en gendergelijkheid te zorgen en in heel de Europese Unie tot een algemene arbeidsparticipatie van 70% en ten minste 60% voor vrouwen te komen.

(13)  Deze aanbeveling dient bij te dragen tot de ontwikkeling van onderwijs en opleiding van een hoog gehalte, dat toekomstgericht is en afgestemd is op de behoeften van de Europese samenleving door de activiteiten van de lidstaten te versterken en aan te vullen en ervoor te zorgen dat hun initiële onderwijs- en opleidingsstelsels alle jongeren de mogelijkheid bieden om hun sleutelcompetenties op een zodanig peil te brengen dat zij toegerust zijn voor verder leren, voor het beroepsleven en voor het leven als volwassene in het algemeen, en dat volwassenen in staat zijn hun sleutelcompetenties dankzij een coherent en uitgebreid onderwijsaanbod voor een leven lang leren verder te ontwikkelen en actueel te houden. Deze aanbeveling dient ook een gemeenschappelijk Europees referentiekader inzake sleutelcompetenties te bieden ten behoeve van beleidsmakers, onderwijs- en opleidingsaanbieders, sociale partners en de lerenden zelf om nationale hervormingen en de uitwisseling van informatie tussen de lidstaten en de Commissie in het kader van het werkprogramma "Onderwijs en opleiding 2010" te vergemakkelijken, met het doel de overeengekomen Europese referentieniveaus te halen. Voorts dient de aanbeveling ander gerelateerd beleid zoals het werkgelegenheids- en sociaal beleid en andere beleidsvormen voor de jeugd te ondersteunen.

(14)  Aangezien de doelstellingen van deze aanbeveling, namelijk de activiteiten van de lidstaten te ondersteunen en aan te vullen door een gemeenschappelijk referentiepunt vast te stellen dat nationale hervormingen en verdere samenwerking tussen de lidstaten stimuleert en vergemakkelijkt, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve beter door de Gemeenschap kunnen worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel, gaat deze aanbeveling niet verder dan wat nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken,

BEVELEN DE LIDSTATEN AAN:

in het kader van de strategieën voor een leven lang leren sleutelcompetenties voor iedereen te ontwikkelen en de "Sleutelcompetenties voor een leven lang leren – een Europees referentiekader", hierna "Europees referentiekader" genoemd, in de bijlage te gebruiken als een referentie-instrument om ervoor te zorgen dat:

1. het initieel onderwijs en de initiële opleiding alle jongeren de mogelijkheid bieden om hun sleutelcompetenties zodanig te ontwikkelen dat zij toegerust zijn voor verder leren, het werkzame leven en het leven als volwassene;

2. er passende voorzieningen worden getroffen voor jongeren die als gevolg van een onderwijsachterstand door persoonlijke, sociaal-culturele of economische omstandigheden speciale ondersteuning behoeven om hun onderwijsmogelijkheden te realiseren;

3. volwassenen in staat zijn de sleutelcompetenties hun leven lang verder te ontwikkelen en actueel te houden, en dat er bijzondere aandacht wordt besteed aan doelgroepen die in de nationale, regionale en/of lokale context als prioritair zijn aangemerkt, zoals personen die hun vaardigheden op peil moeten brengen;

4. er passende voorzieningen voor volwassenenonderwijs en -opleiding aanwezig zijn, waaronder leraren en opleiders, validerings- en evaluatieprocedures, maatregelen om gelijke toegang tot een leven lang leren en de arbeidsmarkt te waarborgen, en ondersteuning voor lerenden die rekening houdt met de uiteenlopende behoeften en vaardigheden van volwassenen;

5. coherentie van de volwasseneneducatie en -scholing voor individuele burgers door nauwe vervlechting met het werkgelegenheidsbeleid, sociaal beleid, cultuurbeleid, innovatiebeleid en andere beleidsvormen die jongeren betreffen, en via samenwerking met de sociale partners en andere belanghebbenden;

NEMEN NOTA VAN HET VOORNEMEN VAN DE COMMISSIE OM:

1. de lidstaten te helpen bij hun inspanningen om hun onderwijs- en opleidingsstelsels te ontwikkelen en deze aanbeveling uit te voeren en te verspreiden, onder meer door gebruik te maken van het Europees referentiekader als referentie om het leren van elkaar (peer learning) en de uitwisseling van goede praktijken te vergemakkelijken en om de ontwikkelingen te volgen en in tweejaarlijkse voortgangsverslagen over het werkprogramma "Onderwijs en opleiding 2010" verslag uit te brengen over de geboekte vooruitgang;

2. het Europees referentiekader te gebruiken als referentie bij de uitvoering van de communautaire onderwijs- en opleidingsprogramma's en ervoor te zorgen dat die programma's de verwerving van sleutelcompetenties bevorderen;

3. het ruimere gebruik van het Europees referentiekader in gerelateerd communautair beleid te bevorderen en met name bij de uitvoering van het werkgelegenheids-, jeugd-, cultureel en sociaal beleid, en nauwere banden te ontwikkelen met de sociale partners en andere organisaties die op die terreinen werkzaam zijn;

4. het effect van het Europees referentiekader in het kader van het werkprogramma "Onderwijs en opleiding 2010" te beoordelen en uiterlijk …(6) aan het Europees Parlement en de Raad verslag uit te brengen over de opgedane ervaringen en de gevolgen voor de toekomst.

Gedaan te

Voor het Europees Parlement Voor de Raad

De Voorzitter De Voorzitter

BIJLAGE

Sleutelcompetenties voor een leven lang leren – een Europees referentiekader

Achtergrond en doelstellingen

Aangezien de mondialisering de Europese Unie voor steeds nieuwe uitdagingen stelt, zal elke burger moeten beschikken over een breed scala van sleutelcompetenties om zich flexibel te kunnen aanpassen aan een snel veranderende wereld waarin alles in hoge mate met elkaar verbonden is.

Aangezien onderwijs een tweeledige functie heeft, sociaal en economisch, speelt het een cruciale rol bij de verwerving van de sleutelcompetenties die de burgers van Europa nodig hebben om zich op een soepele manier aan deze veranderingen aan te passen.

In het bijzonder moet uitgaande van de uiteenlopende individuele vaardigheden aan de behoeften van de lerenden worden tegemoetgekomen door gelijke behandeling en toegang te garanderen voor die groepen die als gevolg van een onderwijsachterstand door persoonlijke, sociale, culturele of economische omstandigheden speciale ondersteuning behoeven om hun onderwijspotentieel te realiseren. Voorbeelden van zulke groepen zijn personen met geringe basisvaardigheden, in het bijzonder wat lezen en schrijven betreft, vroege schoolverlaters, langdurig werklozen en personen die weer aan het werk gaan na een lange periode van afwezigheid, ouderen, migranten en personen met een handicap.

Derhalve zijn de voornaamste doelstellingen van dit referentiekader:

   1) de sleutelcompetenties vast te stellen en te omschrijven die in een kennismaatschappij nodig zijn voor zelfontplooiing, actief burgerschap, sociale cohesie en inzetbaarheid;
   2) de lidstaten te helpen bij hun inspanningen om ervoor te zorgen dat jongeren aan het einde van het initieel onderwijs en de initiële opleiding hun sleutelcompetenties op een zodanig peil hebben gebracht dat zij toegerust zijn voor verder leren, het werkzame leven en het leven als volwassene en dat volwassenen hun sleutelcompetenties gedurende hun hele leven kunnen ontwikkelen en bijwerken;
   3) de beleidsmakers, onderwijsaanbieders, werkgevers en de lerenden zelf een Europees referentie-instrument aan de hand te doen teneinde de inspanningen op nationaal en Europees niveau in de richting van gemeenschappelijk overeengekomen doelstellingen te vergemakkelijken;
   4) een kader te verschaffen voor verdere maatregelen op communautair niveau, zowel binnen het werkprogramma "Onderwijs en opleiding 2010" als binnen de communautaire onderwijs- en opleidingsprogramma's.

Sleutelcompetenties

Competenties worden gedefinieerd als een combinatie van kennis, vaardigheden en attitudes die in een bepaalde context adequaat zijn. Sleutelcompetenties zijn die competenties die elk individu nodig heeft voor zijn zelfontplooiing en ontwikkeling, actief burgerschap, sociale integratie en zijn werk.

Het Europees referentiekader kent acht sleutelcompetenties:

1.  Communicatie in de moedertaal;

2.  Communicatie in vreemde talen;

3.  Wiskundige competentie en basiscompetentie op het gebied van exacte wetenschappen en technologie;

4.  Digitale competenties;

5.  Leercompetenties;

6.  Sociale en civieke competenties;

7.  Ontwikkeling van initiatief en ondernemerschap; en

8.  Cultureel bewustzijn en culturele expressie.

De sleutelcompetenties zijn allemaal even belangrijk, omdat al deze competenties kunnen bijdragen tot een succesvol leven in een kennismaatschappij. Veel competenties overlappen elkaar en grijpen in elkaar: aspecten die voor één bepaald gebied essentieel zijn, zullen de competentie op een ander gebied ondersteunen. Competentie in de fundamentele basisvaardigheden taal, lezen en schrijven, rekenen en informatie- en communicatietechnologie (ICT) is een essentiële basis voor leren, en de leercompetentie ondersteunt alle leeractiviteiten. Enkele begrippen keren in het Europees referentiekader steeds weer terug: kritisch denken, creativiteit, initiatief, probleemoplossing, risicobeoordeling, het nemen van beslissingen, constructief management spelen een rol in alle acht sleutelcompetenties.

1.  Communicatie in de moedertaal(7)

Definitie:

Communicatie in de moedertaal is het vermogen om zowel mondeling als schriftelijk (luisteren, spreken, lezen en schrijven) concepten, gedachten, gevoelens, feiten en meningen onder woorden te brengen en te interpreteren, en om op gepaste en creatieve wijze in alle maatschappelijke en culturele situaties, in onderwijs en opleiding, werk, thuis en vrije tijd – talig te handelen.

Essentiële kennis, vaardigheden en attitudes met betrekking tot deze competentie

Communicatiecompetentie is het resultaat van de verwerving van de moedertaal, die onlosmakelijk verbonden is met de ontwikkeling van het cognitief vermogen van het individu om de wereld te interpreteren en betrekkingen aan te gaan met anderen. Om in de moedertaal te communiceren moet iemand kennis hebben van de woordenschat, de functionele grammatica en de functies van taal. Dit veronderstelt kennis van de voornaamste soorten verbale interactie, van verschillende soorten literaire en niet literaire teksten, van de belangrijkste kenmerken van de verschillende stijlen en taalregisters, en van de verschillende contextafhankelijke vormen van taal en communicatie.

Men moet over de vaardigheden beschikken om mondeling en schriftelijk in uiteenlopende communicatieve situaties te communiceren en zijn communicatief gedrag te observeren en aan te passen aan de eisen van de situatie. Deze competentie houdt ook het vermogen in om verschillende soorten teksten van elkaar te onderscheiden en te gebruiken, informatie te zoeken, te verzamelen en te verwerken, hulpmiddelen te gebruiken, en afhankelijk van de context op doeltreffende wijze zijn eigen argumenten schriftelijk en mondeling te formuleren en onder woorden te brengen.

Een positieve attitude tegenover communicatie in de moedertaal impliceert openstaan voor een kritische en constructieve dialoog, enthousiasme voor de esthetische kwaliteiten van de taal en de bereidheid die na te streven, en belangstelling voor interactie met anderen. Dit impliceert een bewustzijn van het effect van taal op anderen en een behoefte om de taal op een positieve en maatschappelijk verantwoorde manier te begrijpen en te gebruiken.

2.  Communicatie in vreemde talen(8)

Definitie:

Voor communicatie in een vreemde taal zijn in het algemeen dezelfde vaardigheden vereist als voor communicatie in de moedertaal: het vermogen om naar gelang van de eigen behoeften zowel mondeling als schriftelijk (luisteren, spreken, lezen en schrijven) concepten, gedachten, gevoelens, feiten en meningen te begrijpen, onder woorden te brengen en te interpreteren, in verschillende maatschappelijke en culturele contexten – onderwijs en opleiding, werk, thuis en vrije tijd. Communicatie in een vreemde taal vereist ook vaardigheden als bemiddeling en intercultureel begrip. Iemands taalbeheersing varieert naar gelang van deze vier dimensies (luisteren, spreken, lezen en schrijven), naar gelang van de taal en naar gelang van de sociale en culturele achtergrond, het milieu en de behoeften en/of belangstelling van de betrokkene.

Essentiële kennis, vaardigheden en attitudes met betrekking tot deze competentie:

Competentie in een vreemde taal vereist kennis van de woordenschat en functionele grammatica en van de belangrijkste soorten verbale interactie en taalregisters. Kennis van maatschappelijke conventies en het culturele aspect en de verschillende vormen van taal is belangrijk.

Tot de essentiële vaardigheden inzake communicatie in vreemde talen behoren het vermogen om mondelinge mededelingen te begrijpen, een gesprek te beginnen, gaande te houden en te beëindigen, en teksten te lezen, te begrijpen en te produceren, al naargelang van de behoeften van het moment. Men moet ook in staat zijn op passende wijze gebruik te maken van hulpmiddelen en talen ook informeel in het kader van een leven lang leren te leren.

Een positieve attitude impliceert de erkenning van culturele diversiteit, alsook belangstelling voor en nieuwsgierigheid naar talen en interculturele communicatie.

3.  Wiskundige competentie en basiscompetenties op het gebied van exacte wetenschappen en technologie

Definitie:

A.  Wiskundige competentie is het vermogen wiskundige denkpatronen te ontwikkelen en toe te passen om diverse problemen in dagelijkse situaties op te lossen. Deze competentie is gebaseerd op een degelijke beheersing van rekenvaardigheid, waarbij het accent op procédés en activiteit, alsmede op kennis ligt. Wiskundige competentie houdt – in uiteenlopende mate – het vermogen en de bereidheid in wiskundige denkmethoden (logisch en ruimtelijk denken) toe te passen en wiskundige voorstellingen (formules, modellen, constructies, grafieken/diagrammen) te gebruiken.

B.  Competentie op het gebied van exacte wetenschappen is het vermogen en de bereidheid om de kennis en methoden die gebruikt worden om de natuurlijke wereld te verklaren, te gebruiken om problemen te identificeren en gefundeerde conclusies te trekken. Technologische competentie wordt gezien als de toepassing van die kennis en methoden om in vastgestelde menselijke behoeften te voorzien. Beide terreinen van deze competentie impliceren inzicht in de door menselijke activiteit veroorzaakte veranderingen en verantwoordelijkheid als individueel burger.

Essentiële kennis, vaardigheden en attitudes met betrekking tot deze competentie

A.  De noodzakelijke kennis van wiskunde omvat een gedegen kennis van getallen, maateenheden en structuren, de basisbewerkingen en wiskundige basisvoorstellingen, begrip van wiskundige termen en begrippen, en van de vragen waarop de wiskunde antwoord kan geven.

Men moet over de vaardigheden beschikken om de wiskundige grondbeginselen en procédés in dagelijkse situaties thuis en op het werk toe te passen en argumentatieketens te volgen en te beoordelen. Men moet in staat zijn wiskundig te redeneren, wiskundige bewijzen te begrijpen, wiskundig te communiceren en de juiste hulpmiddelen te gebruiken.

Een positieve attitude in de wiskunde is gebaseerd op respect voor de waarheid en de bereidheid naar redenen te zoeken en hun validiteit te beoordelen.

B.  Voor exacte wetenschappen en technologie omvat de essentiële kennis de grondbeginselen van de natuurlijke wereld, fundamentele wetenschappelijke begrippen, beginselen en methoden, technologie en technologische producten en procédés, en tevens inzicht in de invloed van wetenschap en technologie op de natuurlijke wereld. Deze competenties moeten de individuen vervolgens in staat stellen een beter inzicht te krijgen in de vorderingen, beperkingen en risico's van wetenschappelijke theorieën, toepassingen en technologie voor de samenleving in het algemeen (met betrekking tot de besluitvorming, waarden, ethische vraagstukken, cultuur, enz.).

Tot de vaardigheden behoren het vermogen om technologische instrumenten en machines te gebruiken en te hanteren, alsook wetenschappelijke gegevens om een doel te bereiken of tot gefundeerde besluiten of conclusies te komen. Men moet ook in staat zijn de wezenlijke kenmerken van wetenschappelijk onderzoek te herkennen en de conclusies en daaraan ten grondslag liggende redenering onder woorden te brengen.

De competentie omvat een kritische en nieuwsgierige attitude, belangstelling voor ethische vraagstukken en respect voor veiligheid en duurzaamheid – speciaal met betrekking tot de wetenschappelijke en technologische vooruitgang in relatie tot de eigen persoon, het gezin, de gemeenschap en de wereld.

4.  Digitale competentie

Definitie:

Digitale competentie omvat de vertrouwdheid met en het kritische gebruik van technologieën van de informatiemaatschappij voor het werk, in de vrije tijd en voor communicatie. Zij wordt onderbouwd door basisvaardigheden in ICT: het gebruik van computers om informatie op te vragen, te beoordelen, op te slaan, te produceren, te presenteren en uit te wisselen, en om via internet te communiceren en deel te nemen aan samenwerkingsnetwerken.

Essentiële kennis, vaardigheden en attitudes met betrekking tot deze competentie

Digitale competentie vereist een gedegen inzicht in en kennis van de aard, de rol en de mogelijkheden van de technologieën van de informatiemaatschappij in alledaagse situaties: in het persoonlijke en maatschappelijke leven en op het werk. Zij omvat de voornaamste computertoepassingen zoals tekstverwerking, spreadsheets, databases, opslag en beheer van informatie, en inzicht in de mogelijkheden en potentiële risico's van het internet en communicatie via elektronische media (e-mail, netwerkinstrumenten) voor het werk, de vrije tijd, de uitwisseling van informatie en samenwerkingsnetwerken, leren en onderzoek. Men dient ook te begrijpen hoe de technologieën van de informatie–maatschappij creativiteit en innovatie kan ondersteunen, en op de hoogte te zijn van problemen rond de deugdelijkheid en betrouwbaarheid van de beschikbare informatie en de juridische en ethische beginselen in verband met het interactieve gebruik van technologieën van de informatiemaatschappij.

De vaardigheden omvatten: het vermogen om informatie te zoeken, te verzamelen en te verwerken en deze op kritische en stelselmatige wijze te gebruiken, de relevantie ervan te beoordelen en onderscheid te maken tussen reëel en virtueel met in achtneming van de onderlinge verbanden. Men moet in staat zijn hulpmiddelen te gebruiken om complexe informatie te produceren, te presenteren en te begrijpen, en toegang te krijgen tot internetdiensten, daarnaar te zoeken en die te gebruiken; men moet ook in staat zijn technologieën van de informatiemaatschappij te gebruiken als hulp bij kritisch denken, creativiteit en innovatie.

Het gebruik van technologieën van de informatiemaatschappij vereist een kritische en bedachtzame attitude tegenover beschikbare informatie en een verantwoord gebruik van interactieve mediabelangstelling om zich in gemeenschappen en netwerken voor culturele, sociale en/of professionele doeleinden te begeven, bevordert deze competentie eveneens.

5.  Leercompetentie

Definitie:

Leercompetentie is het vermogen om een leerproces te beginnen en vol te houden, zijn eigen leerproces te organiseren, onder andere door efficiënt time- en informatiemanagement, zowel individueel als in groepen. De competentie omvat bewustzijn van het eigen leerproces en zijn behoeften, de vaststelling van de beschikbare mogelijkheden en het vermogen om obstakels te overwinnen teneinde met succes te leren. Deze competentie veronderstelt de verwerving, verwerking en assimilatie van nieuwe kennis en vaardigheden en het zoeken naar en gebruik maken van studiebegeleiding. Leercompetentie impliceert voor de lerenden het voortbouwen op eerdere leer- en levenservaringen om kennis en vaardigheden in uiteenlopende situaties – thuis, op het werk, bij onderwijs en opleiding – te gebruiken en toe te passen. Motivatie en zelfvertrouwen zijn van essentieel belang voor iemands competentie.

Essentiële kennis, vaardigheden en attitudes met betrekking tot deze competentie

Als het leren op specifieke werk- of carrièredoeleinden gericht is, moet iemand kennis bezitten van de vereiste competenties, kennis, vaardigheden en kwalificaties. In ieder geval veronderstelt leercompetentie dat iemand weet en begrijpt welke leerstrategieën zijn voorkeur hebben en wat de sterke en zwakke punten in zijn vaardigheden en kwalificaties zijn, en dat hij in staat is de beschikbare onderwijs- en opleidingsmogelijkheden en studieadvisering en/of -begeleiding te vinden.

Leercompetentie vereist om te beginnen de vaardigheid om fundamentele basisvaardigheden te verwerven, zoals lezen en schrijven, rekenen en ICT-vaardigheden die voor verder leren nodig zijn. Op basis hiervan moet iemand in staat zijn nieuwe kennis en vaardigheden te ontsluiten, te verwerven, te verwerken en te assimileren. Dit vereist een efficiënt management van het leerproces en de loopbaan- en arbeidspatronen, en met name het vermogen om in het leren te volharden, zich gedurende langere periodes te concentreren en kritisch na te denken over de leerdoelen. Men moet in staat zijn tijd uit te trekken voor zelfstandig leren en zelfdiscipline aan de dag te leggen, maar in het kader van het leerproces ook met anderen samen te werken, voordeel te trekken uit een heterogene groep en het geleerde met anderen te delen. Men moet in staat zijn zijn eigen leerproces te organiseren, zijn eigen werk te beoordelen en zo nodig advies, informatie en hulp te zoeken.

Een positieve attitude omvat de motivatie en het zelfvertrouwen om een leven lang met succes verder te leren. Een probleemoplossingsgerichte attitude ondersteunt zowel het leren als iemands vermogen met obstakels en veranderingen om te gaan. Het verlangen om eerdere leer- en levenservaringen toe te passen en de nieuwsgierigheid om naar leermogelijkheden te zoeken en het geleerde in uiteenlopende levenssituaties toe te passen zijn essentiële onderdelen van een positieve attitude.…..

6.  Sociale en burgerschapscompetentie

Definitie:

Deze competenties omvatten persoonlijke, interpersoonlijke en interculturele competentie en bestrijken alle vormen van gedrag die het personen mogelijk maken op een efficiënte en constructieve manier deel te nemen aan het sociale en beroepsleven, met name in toenemend gediversifieerde samenlevingen, en om waar nodig conflicten op te lossen. Burgerschapscompetenties stellen personen in staat volledig deel te nemen aan het leven als burger, dankzij kennis van sociale en politieke begrippen en structuren, en een actieve en democratische participatie.

Essentiële kennis, vaardigheden en attitudes met betrekking tot deze competentie

A.  Sociale competentie hangt samen met het persoonlijke en sociale welbevinden, hetgeen inzicht vereist in de manier waarop men voor een optimale lichamelijke en geestelijke gezondheid kan zorgen, het besef dat die van onschatbare waarde is voor jezelf, je familie en je directe sociale omgeving, en kennis van de manier waarop een gezonde leefstijl hiertoe kan bijdragen. Voor een succesvolle interpersoonlijke en sociale participatie is het essentieel de in verschillende samenlevingen en milieus (bv. op het werk) algemeen geaccepteerde gedragscodes en omgangsvormen te begrijpen. Het is evenzeer van belang op de hoogte te zijn van de basisbegrippen met betrekking tot individuen, groepen, arbeidsorganisaties, gelijkheid van man en vrouw en non-discriminatie, maatschappij en cultuur. Inzicht in de multiculturele en sociaal-economische dimensies van de Europese samenlevingen en in de wisselwerking tussen de nationale culturele identiteit en de Europese identiteit is belangrijk.

Hierbij staat de vaardigheid centraal om in verschillende omgevingen constructief te communiceren, blijk te geven van tolerantie, verschillende standpunten te verwoorden en te begrijpen, te onderhandelen en vertrouwen te wekken, en zich in te voelen. Men moet in staat zijn om te gaan met stress en frustraties, deze op constructieve wijze onder woorden te brengen en onderscheid te maken tussen privé- en beroepsleven.

Deze competentie is gebaseerd op attitudes van samenwerking, assertiviteit en integriteit. Men moet belangstelling hebben voor sociaal-economische ontwikkelingen, interculturele communicatie en diversiteit van waarden, men moet anderen respecteren en bereid zijn vooroordelen te overwinnen en compromissen te sluiten.

B.  Burgerschapscompetentie is gebaseerd op kennis van de begrippen democratie, rechtvaardigheid en gelijkheid, burgerschap en burgerrechten, zoals die onder meer zijn neergelegd in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en internationale verklaringen, en door de diverse instellingen op lokaal, regionaal, nationaal, Europees en internationaal niveau worden toegepast. Burgerschapscompetentie omvat kennis van de hedendaagse gebeurtenissen, alsmede van de voornaamste gebeurtenissen en ontwikkelingen in de nationale, de Europese en de wereldgeschiedenis. Tevens dient een besef van de oogmerken, de waarden en het beleid van sociale en politieke bewegingen te worden ontwikkeld. Kennis van de Europese integratie en van de structuren, de hoofddoelstellingen en waarden van de EU is eveneens essentieel, net als het besef van de verscheidenheid en de culturele identiteiten in Europa.

Tot de vaardigheden inzake burgerschapscompetentie behoren het vermogen om zich daadwerkelijk met anderen voor de publieke zaak in te zetten en solidariteit aan de dag te leggen en belangstelling voor het oplossen van problemen die een plaatselijke of grotere gemeenschap raken. Hiertoe behoren ook een kritische en creatieve bezinning op en constructieve deelname aan gemeenschaps-/buurtactiviteiten en de besluitvorming op alle niveaus – lokaal, nationaal en Europees –, met name door deel te nemen aan verkiezingen.

Volledige eerbiediging van de mensenrechten en gelijkheid als basis van de democratie, en erkenning en begrip van de verschillen tussen waardesystemen van verschillende religieuze of etnische groeperingen vormen de grondslagen voor een positieve attitude. Dit houdt ook in dat een gevoel van verbondenheid met zijn woonplaats, land, de Europese Unie en Europa in het algemeen en de wereld aan de dag wordt gelegd en dat blijk wordt gegeven van de bereidheid deel te nemen aan het democratisch besluitvormingsproces op alle niveaus. Ook het blijk geven van verantwoordelijkheidszin en het tonen van begrip en respect voor de gedeelde waarden die noodzakelijk zijn om de samenhang in de gemeenschap te waarborgen, zoals eerbied voor de democratische beginselen, hangen daarmee samen. Constructieve participatie impliceert ook burgerlijke activiteiten, steun voor sociale verscheidenheid en cohesie en duurzame ontwikkeling, en de bereidheid om de waarden en privésfeer van anderen te respecteren.

7.  Ontwikkeling van initiatief en ondernemerszin

Definitie:

Onder ontwikkeling van initiatief en ondernemerszin wordt iemands vermogen verstaan om ideeën in daden om te zetten. Het omvat creativiteit, innovatie en het nemen van risico's, alsook het vermogen om te plannen en projecten te beheren om doelstellingen te verwezenlijken. Ondernemerschap helpt iedereen niet alleen in het dagelijks leven thuis en in de maatschappij, maar ook om werknemers zich bewust te worden van hun arbeidsomgeving en kansen te grijpen, en is de basis voor meer specifieke vaardigheden en kennis die degenen nodig hebben die aan sociale of economische bedrijvigheid bijdragen. Het dient tevens het bewustzijn van ethische waarden en de bevordering van goed bestuur te omvatten.

Essentiële kennis, vaardigheden en attitudes met betrekking tot deze competentie

Deze kennis behelst onder meer het vermogen inzicht te verkrijgen in de beschikbare mogelijkheden voor persoonlijke, professionele en/of commerciële activiteiten, en van de grotere samenhangen waarin mensen wonen en werken, zoals een ruim begrip van het functioneren van de economie en de mogelijkheden en uitdagingen waarvoor een werkgever of organisatie staan. Men moet zich ook bewust zijn van de ethische rol van ondernemingen en van de positieve invloed die zij bijvoorbeeld door eerlijke handel of maatschappelijk verantwoord ondernemen kunnen uitoefenen.

De vaardigheden hebben betrekking op proactief projectbeheer (waaronder planning, organisatie, management, leiderschap en delegeren, analyseren, communiceren, debriefing, evaluatie en verslaglegging), daadwerkelijke vertegenwoordiging en onderhandelen en het vermogen zowel alleen als in teamverband te werken. Een belangrijke competentie is het kunnen beoordelen van de eigen sterke en zwakke punten en het evalueren en zo nodig nemen van risico's.

Een ondernemersattitude wordt gekenmerkt door initiatief, proactiviteit, onafhankelijkheid en innovatie in het persoonlijke en maatschappelijke leven en op het werk. Hiertoe behoren ook motivatie en de vastbeslotenheid om doelstellingen te halen, hetzij persoonlijke, hetzij gemeenschappelijke, ook op het werk.

8.  Cultureel bewustzijn en culturele expressie

Definitie:

Erkenning van het belang van de creatieve expressie van ideeën, ervaringen en emoties in diverse vormen, waaronder muziek, podiumkunsten, literatuur en beeldende kunsten.

Essentiële kennis, vaardigheden en attitudes met betrekking tot deze competentie

Culturele kennis omvat een bewustzijn van het lokale, nationale en Europese culturele erfgoed en de plaats daarvan in de wereld. Daaronder valt elementaire kennis van de belangrijkste culturele werken, waaronder hedendaagse volkskunst als belangrijk onderdeel van de menselijke geschiedenis. Het is belangrijk de culturele en taalkundige verscheidenheid in Europa en in andere wereldregio's te begrijpen, te beseffen dat die beschermd moet worden, en inzicht te hebben in het belang van esthetische factoren in het dagelijkse leven.

Tot de vaardigheden behoren zowel appreciatie als expressie: zelfexpressie via uiteenlopende uitdrukkingsvormen dankzij de individuele aangeboren capaciteiten alsmede het waarderen en genieten van kunstwerken en artistieke voorstellingen. Daartoe behoort evenzeer het vermogen om zijn eigen creatieve en expressieve gezichtspunten te relateren aan de meningen van anderen en sociale en economische kansen in culturele activiteiten te onderkennen en te verwezenlijken. Culturele expressie is essentieel voor de ontwikkeling van creatieve vaardigheden die kunnen worden toegepast in vele professionele contacten.

Een gedegen begrip van de eigen cultuur vormt de basis voor respect en een open attitude tegenover de verscheidenheid van culturele uitdrukkingsvormen. Tot een positieve instelling behoren ook creativiteit en de bereidheid om esthetische mogelijkheden te cultiveren via artistieke zelfexpressie en deelneming aan het culturele leven.

(1) Nog niet in het PB gepubliceerd.
(2) PB C 195 van 18.8.2006, blz. 109.
(3) PB C 229 van 22.9.2006, blz. 21.
(4) Standpunt van het Europees Parlement van 26 september 2006.
(5) PB C 163 van 9.7.2002, blz. 1.
(6)* Vier jaar na de goedkeuring van deze aanbeveling.
(7) In de context van de multiculturele en veeltalige samenlevingen die Europa rijk is, wordt erkend dat de moedertaal niet altijd een officiële taal van een lidstaat hoeft te zijn, maar om volwaardig aan de samenleving te kunnen deelnemen is het wel een eerste vereiste om in een officiële taal te kunnen communiceren. In sommige lidstaten kan de moedertaal een van de verscheidene officiële talen zijn. Het is aan de afzonderlijke lidstaten om, afhankelijk van hun specifieke behoeften en omstandigheden, op deze situaties in te spelen en de definitie dienovereenkomstig toe te passen.
(8) Het is belangrijk te beseffen dat vele Europeanen in tweetalige of meertalige gezinnen en gemeenschappen leven en dat de officiële taal van het land waar zij wonen, soms niet hun moedertaal is. Voor deze groepen kan deze competentie de kennis van een officiële taal, veeleer dan een vreemde taal zijn. Hun behoeften, motivatie en sociale en/of economische drijfveren voor de ontwikkeling van deze competentie ter bevordering van hun integratie zal bijvoorbeeld verschillend zijn van die van degenen die een vreemde taal leren om te reizen of voor professionele doeleinden. Het is aan de afzonderlijke lidstaten om, afhankelijk van hun specifieke behoeften en omstandigheden, op deze situaties in te spelen en de definitie dienovereenkomstig toe te passen.


Thematische strategie inzake luchtverontreiniging
PDF 151kWORD 75k
Resolutie van het Europees Parlement over de thematische strategie inzake luchtverontreiniging (2006/2060(INI))
P6_TA(2006)0366A6-0235/2006

Het Europees Parlement,

–   gezien de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement "Thematische strategie inzake luchtverontreiniging" (COM(2005)0446),

–   gezien het Zesde Milieuactieprogramma van de Europese Gemeenschap (6e MAP)(1),

–   gezien de Lissabon-strategie (Conclusies van de Europese Raad in Barcelona op 15-16 maart 2002),

–   gezien de mededeling van de Commissie "Het programma Schone lucht voor Europa" (CAFE): Naar een thematische strategie voor de luchtkwaliteit (COM(2001)0245),

–   gezien de effectbeoordeling ('impact assessment') van de thematische strategie inzake luchtverontreiniging en de richtlijn betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa (SEC(2005)1133),

–   gezien het rapport over de gezondheidsaspecten van luchtvervuiling met de resultaten van het WHO-project "Systematic Review of Health Aspects of Air Pollution in Europe"(2),

–   gezien de beleidsnota van het Instituut voor Europees milieubeleid (IEEP)(3),

–   gezien het voorstel van de Commissie voor een nieuwe richtlijn betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa (COM(2005)0447),

–   gezien de omvangrijke EU-wetgeving inzake de luchtkwaliteit en emissies in de lucht, onder meer de kaderrichtlijn betreffende de luchtkwaliteit(4) en de daarvan afgeleide richtlijnen, de richtlijn inzake nationale emissieplafonds(5), de richtlijn grote stookinstallaties(6), de richtlijnen inzake emissies van voertuigen en brandstofkwaliteit, de richtlijn emissies van oplosmiddelen(7) en de Richtlijn inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (GPBV-Richtlijn)(8),

–   gezien de conclusies van de Europese Milieuraad van 9 maart 2006,

–   gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A6-0235/2006),

A.   overwegende dat luchtverontreiniging een belangrijke oorzaak is voor dood en ziekte in Europa en leidt tot een gemiddelde daling van de individuele levensverwachting met ruim acht maanden; overwegende dat kinderen, ouderen, patiënten met luchtweg- en cardiovasculaire aandoeningen en mensen die leven in gebieden met een hoge blootstellingsfactor, zoals in stedelijke gebieden (steden) en in de buurt van hoofdwegen, een bijzonder gezondheidsrisico lopen,

B.   overwegende dat de thematische strategie inzake luchtverontreiniging als algemene doelstelling heeft een geïntegreerd strategisch beleid voor de bestrijding van luchtverontreiniging op langere termijn vast te stellen ter verwezenlijking van de doelstellingen van het 6e MAP, voor wat betreft de bescherming van de menselijke gezondheid en het milieu,

C.   overwegende dat de laatste jaren reeds grote vorderingen zijn gemaakt met het reduceren van de uitstoot van de luchtverontreinigende stoffen die de gezondheid het meest in gevaar brengen,

D.   overwegende dat fijn stof PM2,5 en laaghangende ozon de meeste gezondheidsproblemen veroorzaken,

E.   overwegende dat 55% van de Europese ecosystemen schade ondervindt van luchtverontreiniging,

F.   overwegende dat luchtverontreiniging voorkomt in alle lidstaten en een grensoverschrijdend probleem is aangezien zwevende deeltjes en andere verontreinigende stoffen vele honderden kilometers afleggen, zodat er dus een Europese oplossing moet worden gevonden met krachtiger grensoverschrijdende maatregelen; overwegende dat dit feit bepaalde lidstaten niet ontslaat van hun plicht om te voldoen aan de grenswaarden voor de luchtkwaliteit,

G.   overwegende dat luchtverontreiniging alleen doeltreffend te bestrijden is met een pakket van op elkaar afgestemde maatregelen op Europees, nationaal en lokaal niveau, dat vooral gericht is op de bestrijding van de uitstoot van verontreinigende stoffen bij de bron,

H.   overwegende dat volgens artikel 7 van het 6e MAP het bereiken van "luchtkwaliteitsniveaus die geen significante negatieve effecten en risico's voor de menselijke gezondheid en het milieu tot gevolg hebben" een van de te verwezenlijken doelstellingen is,

I.   overwegende dat in artikel 7 van het 6e MAP onder meer de volgende prioritaire maatregelen worden genoemd: ontwikkeling van een thematische strategie inzake luchtverontreiniging en het evalueren en bijstellen van normen voor luchtkwaliteit en nationale emissieplafonds, en wel om de langetermijndoelstelling te realiseren dat kritische waarden en niveaus niet worden overschreden; overwegende dat luchtverontreiniging een complex probleem is, dat alleen opgelost kan worden met een systematische werkwijze waarbij rekening wordt gehouden met wisselwerkingen,

J.   overwegende dat de daadwerkelijke toepassing van bestaande wetgeving van wezenlijk belang is voor een verbetering van de luchtkwaliteit tegen 2020 en dat een deel van de bestaande wetgeving nog in de implementeringsfase is,

K.   overwegende dat ambitieuze doelen voor luchtkwaliteit alleen bereikt kunnen worden als de bestaande wetgeving in alle lidstaten consequent wordt omgezet en in nieuwe wetgevingsvoorstellen de nadruk ligt op beperking van de emissies door de vervuilers,

L.   overwegende dat de Commissie in haar Impact Assessment (IA) drie scenario's (A, B en C) met verschillende ambitieniveaus voorstelt, alsmede een Maximum Technically Feasible Reduction (MTFR) scenario,

M.   overwegende dat volgens de IA de meerderheid van de Europese burgers voorstander is van een Europees beleid ter verbetering van de luchtkwaliteit met een ambitieniveau dat scenario C benadert, maar dat de Commissie in haar strategie kiest voor een lager ambitieniveau dat kan worden gekwalificeerd als A+,

N.   overwegende dat de kosten van een vermindering van de luchtvervuiling in alle scenario's lager liggen dan de financiële baten; overwegende dat geen van de scenario's het globale concurrentievermogen van de EU aantast en een ambitieus scenario werkgelegenheid schept,

O.   overwegende dat de IA van de Commissie degelijk is en rekening houdt met de strategie voor betere regelgeving en voor duurzame ontwikkeling; in de voorgestelde strategie en de eraan verbonden luchtkwaliteitsrichtlijn ontbreekt evenwel een systeembenadering; zo wordt er bijvoorbeeld van uitgegaan dat de uitstoot van CO2 niet verder omlaag zal gaan, wat ongetwijfeld betekent dat de kosten van de luchtverontreinigingstrategie worden overschat en de baten daarvan worden onderschat; voortdurende vermindering van de emissies na 2012 zal, naast vele andere gevolgen, ook bijdragen tot verbetering van de luchtkwaliteit,

P.   overwegende dat volgens de IA het optimale scenario - waarin de marginale kosten gelijk zijn aan de marginale baten - tussen scenario B en scenario C ligt, ondanks het feit dat monetarisering van de aan ecosystemen en gewassen toegebrachte schade alsmede nadelige gevolgen voor de gezondheid niet in de kostenberekening zijn opgenomen,

Q.   overwegende dat de CAFE-werkgroep fijn stof (PM: particulate matter) heeft vastgesteld dat PM2,5 een gevaar voor de gezondheid oplevert bij concentraties van minder dan 10 µg/m3 en dat de grenswaarde niet hoger dan 20 µg/m3 mag zijn,

R.   overwegende dat het IEEP erop heeft gewezen dat de door de Commissie voorgestelde PM2,5-waarde van 25 µg/m3 niet leidt tot strengere eisen inzake PM voor de lidstaten, maar eerder tot minder verplichtingen door uitzonderingen toe te staan,

S.   overwegende dat een verbetering van de luchtkwaliteit weliswaar ten goede komt aan de hele samenleving, maar dat de kosten worden gedragen door bepaalde sectoren; overwegende dat om die reden moet worden gezocht naar wegen om deze kosten te dekken als de toepassing van het beginsel van "de vervuiler betaalt" leidt tot onaanvaardbaar hoge kosten voor een bepaalde sector,

T.   overwegende dat alle sectoren een bijdrage moeten leveren aan de verbetering van de luchtkwaliteit, waarbij bijzondere nadruk moet liggen op sectoren die tot nu toe niet genoeg hebben gedaan om de lucht schoon te houden,

U.   overwegende dat internemarktbepalingen een prikkel vormen voor de verwezenlijking van milieudoelen en grenswaarden in de EU, mits de voorschriften gelijkelijk worden toegepast in de verschillende lidstaten,

V.   overwegende dat veel lidstaten niet voldoen aan de grenswaarden die gelden in de huidige wetgeving inzake de luchtkwaliteit en dat de grootste problemen zich voordoen in Nederland, België, Duitsland, Noord-Italië, Polen en in de grote steden; overwegende dat de tot nog toe getroffen maatregelen, die zijn gericht op de bronnen van vervuiling, ontoereikend zijn om de grenswaarden te halen,

W.   overwegende dat het niet voldoen aan de grenswaarden niet altijd te wijten is aan een gebrek aan maatregelen van de lidstaat, maar soms ook veroorzaakt wordt door het uitblijven van afdoende communautaire maatregelen;

X.   overwegende dat een strategie noodzakelijk is met ambitieuze streefdoelen die worden vertaald in een ambitieuze wetgeving inzake de luchtkwaliteit, geflankeerd door maatregelen die zijn gericht op de bronnen van vervuiling, ten einde de lidstaten in staat te stellen aan de luchtkwaliteitsnormen te voldoen en tegelijkertijd meer tijd te geven aan de lidstaten die reeds passende maatregelen hebben getroffen maar nog steeds moeite hebben om aan de grenswaarden te voldoen,

Y.   overwegende dat om de gezondheids- en milieudoeleinden te kunnen verwezenlijken de richtlijn nationale emissieplafonds moet worden aangevuld met een pakket emissiereductiemaatregelen op lokaal, nationaal, communautair en internationaal niveau,

Bepaling van het juiste ambitieniveau om luchtverontreiniging te bestrijden

1.   is verheugd over de door de Commissie voorgestelde thematische strategie inzake luchtverontreiniging waarin wordt beklemtoond dat luchtvervuiling een ernstig gezondheids- en milieuprobleem is;

2.   stelt met bezorgdheid vast dat in de strategie niet wordt aangegeven hoe de doelstellingen van het 6e MAP verwezenlijkt kunnen worden; roept de Commissie daarom op om de lat voor de in 2020 te verwezenlijken doelstellingen voor reductie van de luchtverontreiniging veel hoger te leggen;

3.   is zich bewust van het feit dat het ambitieniveau A+ voor NH3 in paragraaf 2 van deze strategische voor de landbouwsector betrekkelijk ambitieus is, maar verzoekt de Commissie bij de herziening van het GLB ten volle rekening te houden met de problemen door verzuring ten gevolge van NH3, en om daarvoor te streven naar ambitieniveau C;

4.   betreurt het dat de strategie geen wettelijke verplichting bevat om bepaalde emissies te beperken, zoals wordt aanbevolen door het Europees Milieuagentschap, maar zich beperkt tot voorstellen voor indicatieve streefcijfers;

5.   dringt aan op een strategie met ambitieuzere reductiestreefdoelen overeenkomstig scenario C voor VOS (vluchtige organische stoffen), PM2,5 en NOx aangezien dit leidt tot grotere gezondheids- en werkgelegenheidsbaten met handhaving van een evenwichtige balans tussen kosten en baten; pleit voor reducties zoals aangegeven in onderstaande tabel:

2020 bij huidige wetgeving

2020

TSLV(9)

2020 EP-doelen en overeenkomstig scenario

SO2

68%

82%

82% (B)

NOx

49%

60%

65% (C)

VOS

45%

51%

55% (C)

NH3

4%

27%

27% (A+)

PM2.5

45%

59%

61% (C)

Totale kosten (per jaar)

EUR 7,100 mln. extra

+/- EUR 11.000 mln. extra

6.   roept de Commissie op om de inputgegevens voor het geïntegreerde beoordelingsmodel bij te stellen om rekening te houden met structurele maatregelen, alle mogelijkheden voor een vermindering van de emissies van schepen in internationale wateren te benutten, alle relevante bestaande wetgeving op te nemen in het zogenaamde baselinescenario en een energiescenario te volgen dat strookt met een ambitieus EU-klimaatbeleid, alvorens het model te gebruiken om de herziening van de richtlijn nationale emissieplafonds voor te bereiden; is van mening dat bijstelling van de voor de analyse gebruikte inputgegevens in deze zin, tezamen met de opneming van aanvullende niet-technische structurele maatregelen voor emissiereductie, de geraamde kosten voor het halen van bepaalde tussentijdse streefcijfers aanzienlijk zou doen dalen en de mogelijkheden voor emissievermindering sterk zou vergroten;

7.   is voorstander van de invoering van een jaarlijkse grenswaarde voor PM10 van 33 µg/m3in 2010 en steunt het voorstel van de Commissie tot invoering van een concentratieplafond voor PM2,5, aangezien het PM2,5-aandeel in PM10 het schadelijkst voor de gezondheid is; bepleit de invoering van een streefwaarde voor PM2,5 van 20 µg/ m3 in 2010, waarde die in 2015 een grenswaarde moet worden, en overeenkomstig de aanbeveling van de WHO een langetermijnstreefwaarde voor PM2.5 van 10 μg/ m3; vindt dat lidstaten die kunnen aantonen dat zij alle haalbare maatregelen hebben getroffen, meer tijd moeten krijgen om aan de grenswaarden en de streefwaarden te kunnen voldoen;

8.   pleit voor een grotere eenheid in meet- en rekenmethoden voor fijnstofconcentraties die door verschillende lidstaten worden aangewend; is van oordeel dat, onder andere, de correctiefactoren adequaat dienen te worden toegepast;

9.   is ervan overtuigd dat de voorgestelde verlaging van de verontreinigingsniveaus alleen gehaald kan worden als de EU haar emissiewetgeving aanscherpt en pleit voor de aanneming van ambitieuze grenswaarden die meer bindend van aard zijn;

10.   steunt het voorstel van de Commissie om te streven naar een blootstellingsreductie van PM2,5 met 20% in 2020 ten opzichte van de gemiddelde blootstellingsindex van 2010; dringt evenwel aan op gedifferentieerde reductiedoelstellingen die rekening houden met de verschillende uitgangsniveaus van de lidstaten en de eerder genomen maatregelen, waarbij met name het grote reductiepotentieel van lidstaten met een oorspronkelijk hoog blootstellingsniveau in aanmerking worden genomen;

11.   pleit voor de invoering van een smogalarm bij hoge smogniveaus en voor de aanmoediging van het publiek om op zulke dagen geen open haarden te stoken en minder gebruik te maken van de auto;

12.   is ervan overtuigd dat de voorgestelde reducties alleen gehaald kunnen worden als de EU haar emissiewetgeving aanscherpt; wijst erop dat luchtverontreiniging alleen is aan te pakken als ambitieuze grenswaarden samengaan met een ambitieus emissiebeleid;

Sectoriële maatregelen

13.   doet een beroep op de Commissie en de lidstaten om zo spoedig mogelijk de nodige maatregelen te treffen om de emissies in diverse sectoren die bijdragen aan de luchtverontreiniging terug te dringen, waarbij bijzondere voorrang wordt gegeven aan sectoren die tot nog toe niet gereguleerd waren en waar met geringe kosten emissiereducties behaald kunnen worden;

14.   roept de Commissie op om zo snel mogelijk te komen met een voorstel tot herziening van de richtlijn inzake nationale emissieplafonds en daarin het door het Parlement bepleite ambitieniveau op te nemen;

15.   dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan met spoed maatregelen te treffen met het oog op de reductie van de uitstoot in de scheepvaartsector en verzoekt de Commissie voorstellen in te dienen om

   - NOx-emissienormen vast te stellen voor vaartuigen die EU-havens aandoen,
   - de Middellandse Zee en het noordelijk deel van de Atlantische Oceaan aan te wijzen als 'Sulphur Emission Control Areas' (SECA's) in de zin van het Marpol-verdrag,
   - het maximaal toegestane zwavelgehalte van scheepsbrandstoffen in SECA's en voor passagiersschepen te verlagen van 1,5% tot 0,5%,
   - financiële instrumenten in te voeren zoals accijnzen op de uitstoot van SO2 en NOx door schepen,
   - gedifferentieerde haven- en doorvaartgelden ten voordele van schepen met een lage uitstoot van SO2 en NOx in te voeren,
   - te stimuleren dat schepen in havens hun elektriciteit betrekken van de wal,
   - te komen tot een EU-richtlijn inzake de kwaliteit van scheepsbrandstoffen;
  

doet bovendien een beroep op de Commissie om een gecoördineerde actie voor te stellen ten einde gelijke concurrentievoorwaarden te bewerkstelligen en aan te dringen op actie in de IMO; is ervan overtuigd dat er een beter evenwicht tot stand moet worden gebracht tussen de kosten voor de reductie van emissies van schepen en emissies op het land;

16.   merkt op dat de landbouw weliswaar een van de grootste bronnen van luchtverontreiniging door ammoniak is, maar dat er weinig verplichtingen op de sector rusten om de emissies terug te dringen; verwelkomt het principe dat de landbouwsteun na de laatste herziening van het GLB aan bepaalde voorwaarden wordt verbonden, wat een aanzienlijke reductie van de uitstoot van voor het milieu schadelijke stoffen mogelijk moet maken; verzoekt de lidstaten de luchtvervuiling als gevolg van veeteelt en met name intensieve veeteelt, bemesting en kasverwarming te bestrijden en landbouwsubsidies aan te wenden om het ammoniakprobleem op te lossen; dringt aan op een actualisering van de streefdoelen voor ammoniakreductie in het kader van de hervorming van het GLB; verzoekt de Commissie de intensieve landbouw op te nemen in de GPBV-Richtlijn en verzoekt de Commissie en de lidstaten bovendien om de maatregelen ter bevordering van de biologische en geïntegreerde landbouw als onderdeel van het beleid voor plattelandsontwikkeling uit te breiden;

17.   merkt op dat landbouwactiviteiten sterk bijdragen aan de uitstoot van ammoniak; is het met de Commissie eens dat deze uitstoot verminderd moet worden; verzoekt de Commissie met spoed specifieke voorstellen voor een reductie van de uitstoot van ammoniak door de landbouw in te dienen; verzoekt de Commissie tevens om de GLB-subsidies te verbinden aan strikte eisen voor actie ten aanzien van vermindering van de uitstoot van ammoniak door de landbouw;

18.   merkt op dat de kosten van beperking van de NH3-emissie in het algemeen te hoog zijn ingeschat, zoals onder meer blijkt uit het feit dat de prognoses voor de GLB-herziening van het Europees Milieuagentschap wijzen op lagere aantallen dieren dan de CAFE-prognoses; als deze prognoses kloppen, dan zullen de geraamde kosten van vermindering van de ammoniakuitstoot ook lager uitvallen;

19.   verzoekt de Commissie na te gaan wat de wisselwerking is tussen de relevante milieurichtlijnen, zoals de nitratenrichtlijn, de milieueffectbeoordelingsrichtlijn en de kaderrichtlijn inzake water; wijst in dit verband met name op de uit de nitratenrichtlijn voortvloeiende stimuli voor het gebruik van minerale meststoffen (die als een belangrijke bron van ammoniakemissie in de landbouwsector werden geïdentificeerd) in plaats van dierlijke mest;

20.   doet een beroep op de Commissie om zo spoedig mogelijk maatregelen te nemen om de emissies van industriële bronnen terug te dringen, waaronder een herziening van de GPBV-Richtlijn, ten einde innovatie beter te belonen en kleinschalige stookinstallaties van minder dan 50MWh onder de richtlijn te laten vallen;

21.   verzoekt de Commissie zo spoedig mogelijk maatregelen voor te stellen met het oog op de reductie van emissies van huishoudelijke bronnen, inclusief normen voor verwarmingsinstallaties; verzoekt de lidstaten maatregelen en programma's in te voeren om de uitstoot van huishoudelijke oorsprong, zoals open haarden, terug te dringen;

22.   dringt er bij de Commissie op aan om in 2006 met een voorstel te komen voor de toekomstige Euro 6-normen voor personenauto's met een verdere verlaging van de NOx-norm voor dieselpersonenauto's en -bestelwagens vanaf 2011 en tevens aan te geven hoe de Euro VII-normen voor zware voertuigen er uit zullen gaan zien; verzoekt de Commissie dringend om de Euro VI-normen voor zware voertuigen uiterlijk in 2012 in te voeren met waarden die vergelijkbaar zijn met die in de Verenigde Staten, zodat de lidstaten de streefwaarden voor de luchtkwaliteit kunnen halen; verzoekt de lidstaten de nodige maatregelen te treffen om oudere vervuilende voertuigen, met uitzondering van historische en antieke voertuigen, geleidelijk uit het verkeer te halen of waar mogelijk ombouw te stimuleren; roept de Commissie, de lidstaten en de transportsector op tot een fundamentele discussie over duurzame mobiliteit in de 21e eeuw;

23.   verzoekt de nationale, regionale en plaatselijke overheden lokale transportsystemen te herzien en innovatieve oplossingen te vinden om het autogebruik in binnensteden tot een minimum te beperken; is ervan overtuigd dat een belasting op congestie ten goede komt aan de economie en het milieu en dat milieuzonering, waardoor auto's met meer uitstoot uit de binnenstad worden geweerd, een sterke stimulans is voor de modernisering van het wagenpark; wijst erop dat lokale overheden de innovatie fors kunnen stimuleren door schone voertuigen (EEV, Euro-6 en Euro-VI) aan te schaffen voor het publieke en semi-publieke wagenpark en mensen te stimuleren om in het woon-werkverkeer gebruik te maken van duurzamer vervoerwijzen;

24.   stelt vast dat geen verband wordt gelegd tussen de ontwikkeling en het gebruik van alternatieve energiebronnen en een terugdringen van luchtverontreiniging en dat de noodzaak om het openbaar vervoer uit te breiden en alternatieve energiebronnen aan te boren op basis van een strategische planning geen nadruk krijgt;

25.   dringt er bij de Commissie op aan maatregelen voor te stellen ter bestrijding van luchtverontreiniging die, in lijn met artikel 95, lid 3 van het EG-Verdrag zorgen voor een hoog milieubeschermingsniveau; verzoekt de Commissie uitzonderingen op de internemarktbepalingen toe te staan aan lidstaten die maatregelen willen treffen die verder gaan dan de huidige EU-normen; is ervan overtuigd dat lidstaten die strengere normen hanteren een sterke stimulans geven voor innovatie;

Beter wetgeven

26.   verzoekt de Commissie en de Raad om met het Parlement een interinstitutioneel akkoord te sluiten waarin de drie instellingen zich vastleggen op de in deze strategie gestelde streefwaarden voor luchtkwaliteit en op een dienovereenkomstige ambitieuze herziening van de richtlijn inzake nationale emissieplafonds; in dit akkoord moet een gedetailleerde lijst worden opgenomen met alle EU-maatregelen die moeten worden genomen om ervoor te zorgen dat de in de thematische strategie en in de paragrafen 13 t/m 24 hierboven genoemde streefwaarden voor emissiereductie tijdig worden gerealiseerd; de lijst moet coherent zijn met andere communautaire beleidsonderdelen, waaronder het actieplan voor het klimaat; is ervan overtuigd dat een dergelijk akkoord zal bijdragen tot meer rekenschap en derhalve tot een "beter wetgeven";

27.   verzoekt de Commissie om de vorderingen die zijn gemaakt bij de verwezenlijking van de doelstellingen van de strategie in 2012 te evalueren en na te gaan welke mogelijkheden er in de verschillende sectoren zijn voor verdere kosteneffectieve reducties;

o
o   o

28.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.

(1) PB L 242 van 10.9.2002, blz. 1.
(2) http://www.euro.who.int/document/E83080.pdf
(3) http://www.europarl.europa.eu/comparl/envi/pdf/externalexpertise/ieep_6leg/air_pollution.pdf
(4) Richtlijn 96/62/EG (PB L 296 van 21.11.1996, blz. 55).
(5) Richtlijn 2001/81/EG (PB L 309 van 27.11.2001, blz. 22).
(6) Richtlijn 2001/80/EG (PB L 309 van 27.11.2001, blz. 1).
(7) Richltijn 1999/13/EG (PB L 85 van 29.3.1999, blz. 1).
(8) Richtlijn 96/61/EG (PB L 257 van 10.10.1996, blz. 26).
(9) Thematische strategie inzake luchtverontreiniging.


Thematische strategie voor het stadsmilieu
PDF 146kWORD 66k
Resolutie van het Europees Parlement over de thematische strategie voor het stadsmilieu (2006/2061 (INI))
P6_TA(2006)0367A6-0233/2006

Het Europees Parlement,

–   onder verwijzing naar zijn resoluties van 13 oktober 2005 over de stedelijke dimensie in de context van de uitbreiding(1) en van 18 januari 2006 over de milieuaspecten van duurzame ontwikkeling(2),

–   onder verwijzing naar de Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement over een Thematische strategie voor het stadsmilieu (COM(2005)0718),

–   onder verwijzing naar de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's "Naar een thematische strategie voor het stadsmilieu" (COM(2004)0060),

–   onder verwijzing naar Besluit nr. 1600/2002/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juli 2002 tot vaststelling van het Zesde Milieuactieprogramma van de Europese Gemeenschap (6e MAP)(3),

–   gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid en de adviezen van de Commissie vervoer en toerisme en de Commissie regionale ontwikkeling (A6-0233/2006),

A.   overwegende dat 80% van de bevolking van Europa in steden leeft, maar de verdediging van hun behoeften en belangen in de Europese fondsen, projecten, initiatieven en strategieën soms tekortschiet,

B.   overwegende dat het doel van de thematische strategie voor het stadsmilieu (TSUE) is bij te dragen aan de algemene milieuprestatie van steden in Europa door middel van het verminderen van bureaucratie, het vergroten van de efficiëntie van de uitvoering van het milieubeleid en het bevorderen van milieuplanning voor de lange termijn op plaatselijk niveau,

C.   overwegende dat er, hoewel het aandeel van het openbaar vervoer in de nieuwe lidstaten weliswaar daalt, maar nog altijd hoger is dan in de oude lidstaten, nagedacht dient te worden over maatregelen die een verdere daling van het gebruik van het openbaar vervoer kunnen doen stoppen,

D.   overwegende dat het 6e MAP met name gericht was op het aanpakken van de toenemende vervoersvolumes en het loskoppelen van vervoersgroei en BBP-groei,

E.   overwegende dat de energieafhankelijkheid van de Europese Unie ook op stadsniveau moet worden aangepakt, met de grootste toename van het energieverbruik in de vervoerssector, en verder overwegende dat maatregelen met betrekking tot andere sectoren zoals huisvesting en de keuze van de energiebronnen voor de verwarming in de regel op plaatselijk niveau worden genomen,

1.   is verheugd over de mededeling van de Commissie over de TSUE; is evenwel van oordeel dat deze niet voldoende zal zijn om de doelstellingen van het 6e MAP te verwezenlijken;

2.   is met name verheugd over het feit dat de Mededeling ook erkent dat steden een belangrijke rol vervullen als motoren van de economie;

3.   deelt de analyse van de Commissie dat de milieuproblemen in de steden uitermate ingewikkeld zijn, aangezien hun oorzaken met elkaar verbonden zijn, en sluit zich aan bij de waarschuwing van de Commissie dat plaatselijke initiatieven voor het oplossen van een bepaald probleem tot problemen ergens anders kunnen leiden;

4.   betreurt het feit dat, anders dan met de voornemens in het 6e MAP tot uitdrukking werd gebracht, de Commissie geen wettelijke bindende maatregelen en deadlines voorstelt voor het verwezenlijken van de doelstellingen van het 6e MAP;

5.   betreurt daarnaast het feit dat de TSUE niet streeft naar evenwicht in het Europees beleid tussen stedelijke en plattelandsgebieden, alsook tussen steden in het centrum en steden in de periferie;

6.   dringt er bij de Commissie op aan richtsnoeren vast te stellen betreffende de toepassing van de aanstaande richtlijn over luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa, en te zorgen voor goede handhaving van dit stuk wetgeving;

7.   beklemtoont dat de Commissie, samen met de nationale overheden, elke agglomeratie met meer dan 100.000 inwoners ertoe zou moeten aansporen een plan voor duurzaam stadsbeheer (SUMP) en een plan voor duurzaam stadsvervoer (SUTP) op te stellen;

8.   dringt er bij de Commissie op aan dat zij in haar document met richtsnoeren gemeenschappelijke kernindicatoren opneemt die aansluiten bij de verplichtingen en doelstellingen van het relevante milieubeleid van de EU (d.w.z. lucht-, lawaai-, water- en afvalrichtlijnen, energie-efficiëntie en klimaatbeleid), om vergelijkingen en benchmarking tussen Europese steden mogelijk te maken;

9.   is van oordeel dat de SUMP onder andere met de volgende documenten rekening moeten houden:

   - afvalstoffenplan (Richtlijn 75/442/EEG betreffende afvalstoffen, als gewijzigd(4)),
   - geluidbelastingkaarten en actieplannen, indien beschikbaar (Richtlijn 2002/49/EG inzake de evaluatie en de beheersing van omgevingslawaai(5)),
   - plaatselijk luchtvervuilingsplan of programma, indien beschikbaar (Richtlijn 96/62/EG inzake de beoordeling en het beheer van de luchtkwaliteit(6)),
   - plaatselijke milieuplannen en programma's zoals bedoeld in Richtlijn 2001/42/EG betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's(7);

10.   is van oordeel dat SUMP's als volgt moeten worden opgezet:

  a) verzameling van gegevens en relevante informatie over:
   - de gebieden die genoemd worden in paragraaf 9 van deze resolutie,
   - verhouding tussen bebouwde zones enerzijds en het platteland en het plattelandsmilieu anderzijds,
   - toekomstperspectieven bij de demografische groei en de behoefte aan nieuwe stedelijke centra,
   - communicatiekanalen, mobiliteit, integratie in steden en toegankelijkheid van diensten,
   - plaatselijke broeikasgasemissies,
   - stadsstructuur en de hoeveelheid groene gebieden en stedelijke uitbreidingszones,
   - plaatselijk gebruik van biociden,
   - aan het milieu gerelateerde gezondheidsproblemen,
   - mogelijkheden van een milieu dat vrij is van belemmeringen voor personen met een handicap, ouderen en anderen;
   - beoordeling van het cultureel erfgoed, de bebouwde zones en het milieu, alsmede de gebieden van ecologisch belang en van de gevaren die deze bedreigen,
   - raming van de drinkwaterbehoefte in stedelijke gebieden en planning van de waterreiningings- en zuiveringsmaatregelen,
  b) doelstellingen betreffende:
   - verbetering van de situatie op de onder a) genoemde gebieden,
   - integratie van duurzaamheid in alle gebieden van het stadsbeleid,
   - afstemming met de DSVP's;
   c) praktische maatregelen en acties voor het verwezenlijken van de onder b) genoemde doelstellingen;

11.   benadrukt dat burgers, NGO's, business-organisaties en andere belanghebbenden betrokken moeten worden bij de voorbereiding van de SUMP'sen dat deze openbaar moeten worden gemaakt; is daarnaast van mening dat het essentieel is de geboekte vooruitgang regelmatig te evalueren en de resultaten van deze evaluaties te verspreiden;

12.   spoort de Commissie aan om in het kader van de overlegronde in 2009 over te gaan tot een tussentijdse evaluatie van de tenuitvoerlegging van de technische richtsnoeren en steunt de werkzaamheden van de Commissie in verband met het opzetten van een thematisch internetportaal voor plaatselijke autoriteiten;

13.   dringt er bij de Commissie op aan een doelstelling te ontwikkelen voor groene gebieden per inwoner bij nieuwe stadsontwikkelingsprojecten en is van oordeel dat die doelstelling in SUMP's moet worden opgenomen, teneinde te voorkomen dat het aantal groene gebieden in stadszones die de doelstelling niet halen, afneemt;

Duurzaam stadsbeheer

14.   dringt er bij de lidstaten op aan om binnen hun nationale strategische referentiekaders en operationele programma's prioriteit toe te kennen aan financiering voor projecten die plannen voor duurzaam stadsbeheer en -vervoer ten uitvoer leggen, alsook voor projecten die minder aan ontwikkeling van nieuwe terreinen in ongerept gebied doen en méér aan ontwikkeling van verlaten en vervallen industrieterreinen en het planten van bomen in straten en het aanwijzen van meer groene ruimten te bevorderen;

15.   dringt er bij de lidstaten op aan het gebruik van het milieubeheer- en milieuauditsysteem door plaatselijke autoriteiten te bevorderen;

16.   roept de stedelijke autoriteiten op om in hun openbare aanbestedingen stelselmatig naar duurzaamheidscriteria te verwijzen en desbetreffend toezeggingen in hun SUMP's op te nemen;

17.   steunt het bevorderen van compostering, in plaats van verbranding, van groenafval ter voorkoming van plaatselijk voorkomende vervuiling;

18.   acht het ook van belang om burgers zowel in politieke, als in technische zin nauwer bij plaatselijke beslissingen te betrekken;

19.   is van oordeel dat er meer aandacht moet worden besteed aan het voorkomen en verwijderen van vuil, afval, graffiti, uitwerpselen van dieren en excessief lawaai van geluidsinstallaties in woningen en voertuigen;

Duurzaam stadsvervoer

20.   steunt het idee van DSVP's als instrument ter verbetering van het stadsmilieu, maar benadrukt dat dit instrument op flexibele wijze moet worden ingezet, zodat aan alle specifieke behoeften van de lidstaten en hun stedelijke gebieden, alsmede van regio's met specifieke beperkingen, voldoende tegemoet kan worden gekomen;

21.   benadrukt dat DSVP's concrete en kwantificeerbare doelen moeten omvatten en dat deze binnen het kader van een scorebord moeten worden gepresenteerd en gevolgd, waardoor de verspreiding van goede werkwijzen binnen de lidstaten wordt bevorderd; wijst op het feit dat DSVP's flexibel genoeg moeten zijn om op nieuwe ontwikkelingen te kunnen inspelen;

22.   is van mening dat het gebruik van milieuvriendelijke vervoersmiddelen en technologieën een sleutelfactor is bij het streven naar een schoner stadsmilieu; wijst in dit verband met name op het gebruik van biobrandstoffen, technologieën voor hybride auto's, fietsen en vrachtwagens en bussen die aan de EEV(milieuvriendelijker gemaakt voertuig)-norm(8) van de EU voldoen; ziet derhalve met grote belangstelling uit naar het voorstel van de Commissie voor de invoering van schone voertuigen voor het openbaar vervoer en stelt voor dat de plaatselijke instellingen voor energiebesparing specifieke activiteiten krijgen toegewezen in verband met het stadsvervoer;

23.   is voorstander van de ontwikkeling van het openbaar vervoer met behulp van duurzame energiebronnen en pleit voor een beter evenwicht tussen het individuele en collectieve vervoer in stedelijke gebieden;

24.   wijst erop dat het gebruik van het openbaar en collectief vervoer in stedelijke gebieden moet worden gestimuleerd; is tevens van mening dat de stedelijke vervoersdiensten toegesneden moeten zijn op de behoeften van de ruimtelijke ordening (oude stadswijken, buitenstedelijke gebieden, verbindingen met luchthavens, stations, industriegebieden, winkelgebieden, enz.) en op de behoeften van de publieke en demografische veranderingen (ouderen, mensen met een handicap, enz.);

25.   roept de lidstaten op om, samen met de plaatselijke overheden, te streven naar een verschuiving van ten minste 5% in intra-stedelijke passagierskilometers naar duurzame vervoersmethoden zoals openbaar vervoer en de fiets in de periode 2002-2012;

26.   benadrukt dat toegang voor eenieder tot mobiliteit (ook diegenen die niet over een eigen auto beschikken) een sociale factor is, waar rekening mee moet worden gehouden;

27.   onderkent dat toegankelijkheid van centraal belang is voor duurzame ontwikkeling en moet worden benaderd door middel van een geïntegreerde stedelijke beleidsaanpak; roept de instellingen van de EU derhalve op uitwisselingen van goede praktijken tussen plaatselijke en nationale autoriteiten te stimuleren en verzoekt de Commissie de handhaving van de bestaande Europese wetgeving ter bevordering van de toegankelijkheid voor mensen met een handicap te bewaken, en met name de regels ten aanzien van de specifieke communautaire aanbestedingsprocedures, die uitdrukkelijk vereisen dat het betrokken ontwerp voor alle gebruikers geschikt moet zijn;

28.   is van oordeel dat DSVP's moeten aangeven op welke wijze plaatselijke autoriteiten gaan werken aan:

   - het bevorderen van niet-gemotoriseerde vervoerssoorten zoals fietsen en lopen, door middel van de aanleg van een uitgebreid netwerk van fietspaden en veilige wandelpaden en kruisingen voor voetgangers,
   - het bevorderen van openbaar vervoer en de ontwikkeling van openbaarvervoerinfrastructuur en het verspreiden van informatie over bestaande goede praktijken, zoals de invoering van een geïntegreerd prijs- en kaartjessysteem en de ontwikkeling van P+R-systemen,

29.   wijst de lidstaten op hun verantwoordelijkheid om bij de inrichting van steden rekening te houden met de meest kwetsbare verkeersdeelnemers, bijvoorbeeld door een verlaging van de toegestane maximumsnelheid of de instelling van autovrije zones in stadscentra of woonwijken, teneinde het aantal verkeersdoden tegen 2010 met de helft te verlagen, één van de doelstellingen in het Witboek over het Europees vervoersbeleid;

30.   stelt voor om logistieke stadsplannen op te stellen, teneinde het vervoer van goederen binnen steden terug te dringen en te verbeteren, waarbij in het bijzonder voor coördinatie van de distributie van goederen in de binnensteden moet worden gezorgd;

31.   herinnert eraan dat luchtvervuiling een belangrijke oorzaak van gezondheidsproblemen in de EU is; beklemtoont derhalve dat steden met veel luchtvervuiling moeten overwegen lage-emissiezones in te stellen;

32.   spreekt zich er voor uit om emissies aan de bron te bestrijden en om de milieuproblemen in de steden op te lossen met innovatieve maatregelen; wijst er nog eens op dat studies aangeven dat doorstromend goederenvervoer tot 38% minder emissies van fijne stofdeeltjes veroorzaakt dan goederenvervoer dat afwisselend remt en weer optrekt, en dat derhalve innovatieve maatregelen moeten worden genomen om de verkeersdoorstroming te bevorderen;

33.   dringt met het oog op een bepaalde mate aan coherentie aan op een betere coördinatie tussen de plaatselijke overheden; een tekort aan coherentie tussen de plaatselijke overheden leidt tot hogere leveringskosten, méér verkeer en daarmee tot een grotere milieubelasting;

Duurzame stadsplanning

34.   wijst erop dat de Commissie de problemen en de huidige situatie op dit vlak goed in kaart heeft gebracht, maar dat ze geen voorstellen heeft gedaan om de problemen op te lossen;

35.   benadrukt het belang van planning en design van woonwijken en flatgebouwen voor misdaadbestrijding, alsook van publieke ruimten zoals parkeergarages en routes van en naar treinstations;

36.   benadrukt verder de sociale dimensie van een duurzame stadsplanning en dringt aan op algehele bevordering van de levenskwaliteit in de binnensteden door middel van een holistische (met name sociale, culturele en milieu-) benadering;

37.   dringt er op aan om, met het oog op de instandhouding van de identiteit en de uiterlijke verschijning van de respectieve locaties, bij nieuwe stadswijken en stadsuitbreidingen inspanningen te ondernemen om de topografie en de natuurlijke opzet van het gebied te bewaren;

38.   stelt voor om bij stadsplanning, de uitbreiding van groene zones, stadsuitbreidingen en de aanleg van nieuwe woongebieden grote natuurgebieden onbebouwd te laten, zodat de inwoners een band met de natuur kunnen ontwikkelen;

39.   verlangt dat, met het oog op de instandhouding van historische centra of natuurlijke habitats, van rivieren, meren en wetlands, op deze plaatsen preventief ringvormige beschermingsgebieden worden aangelegd die slechts in zeer geringe mate mogen worden bebouwd om bebouwingsdruk te voorkomen;

40.   roept de Commissie en de lidstaten op onderzoek naar het verband tussen verschillende stedenbouwkundige modellen enerzijds en sociaal gedrag anderzijds te bevorderen, alsmede onderzoek naar de voorwaarden die de sociale harmonie en de gezondheid ten goede komen;

41.   beklemtoont dat sommige historische wijken - waardevolle onderdelen van ons gemeenschappelijk erfgoed - in steden er al decennia verlaten bijliggen; beveelt aan nationale, regionale of plaatselijke steunprogramma's te ontwikkelen, teneinde te bevorderen dat deze wijken op passende wijze worden gerenoveerd, onder andere met betrekking tot de architectuur, op open ruimtes en pleinen, alsook op rivieroevers, bruggen en andere openbare werken;

42.   is van oordeel dat, om het probleem van klimaatverandering in steden aan te pakken, zoals het gebrek aan natuurlijke ventilatie in periodes met zeer hoge temperaturen en zware luchtvervuiling, in het kader van stadsplanning ook aan stadsklimaatonderzoek moet worden gedaan, teneinde het windtunneleffect van hoge gebouwen te voorkomen; benadrukt dat het verlies aan groene ruimten tot minder natuurlijke ventilatie leidt;

43.   spoort de lidstaten aan prioriteit toe te kennen aan door de EU medegefinancierde projecten op het gebied van de ontwikkeling en modernisering van stadsverwarming, en steunt te geven aan een grootschaliger gebruik van stadsverwarmingsinstallaties; beklemtoont in dit verband dat in het geval van een energiecrisis het met stadsverwarming eenvoudiger is op een andere energiebron over te stappen;

44.   beklemtoont het feit dat nieuwe vormen van watermanagement in steden moeten worden ontwikkeld die erop gericht zijn om regenwater tijdens hete en droge zomers langer in steden vast te houden, en plotselinge overstromingen en de bouw van huizen en andere projecten in overstromingsgebieden te voorkomen;

45.   stelt voor om Gemeenschapsrichtsnoeren te ontwikkelen voor het bevorderen en toepassen van duurzaam beheer van watervoorraden in steden, gericht op het zich aanpassen aan de gevolgen van de klimaatverandering, met inbegrip van eisen inzake waterefficiëntie in nieuwe gebouwen, wateropvang in natte periodes voor droge en warme periodes, bewaring van watermassa's in warme periodes als koelsystemen en duurzame stedelijke afwatering om het risico van afspoeling en overstroming te verminderen, bovenafdichting terug te dringen en waterbehoud te vergroten;

46.   is van mening dat bij de uitvoering van de thematische strategie niet alleen aandacht dient te worden besteed aan de waterkwantiteit, maar ook aan de waterkwaliteit; nodigt derhalve de Commissie uit om de verspreiding van goede praktijken op dit gebied te bevorderen, waarbij aansluiting wordt gezocht bij de netwerken die reeds zijn opgezet in het kader van de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water;

47.   benadrukt het belang van renovatie van oude waterleidingen en rioleringen in de steden;

Duurzame stedenbouw

48.   betreurt het feit dat "duurzaam bouwen" weliswaar als één van de vier aandachtsgebieden voor de thematische strategie voor het stadsmilieu is geïdentificeerd, maar dat de strategie desbetreffend geen enkele specifieke actie bevat;

49.   beklemtoont het belang van betere milieuprestaties van gebouwen door middel van energie-efficiënte ontwerpen (isolatie, gebruik van hernieuwbare energiebronnen, groene daken, passief/actief zondesign, laagenergiewoningen, enz.); steunt het gebruik van hernieuwbare alsook eventueel plaatselijk beschikbare energiebronnen in stedelijke omgevingen, alsook waterefficiënte woningontwerpen (opvang en hergebruik van regenwater, spaarknoppen op toiletten, waterzuinige wasmachines en vaatwassers); dringt daarnaast aan op benchmarking en de uitwisseling op EU-niveau van goede praktijken op het gebied van het verbeteren van de energie-efficiëntie, de invoering van hernieuwbare energiebronnen in en méér duurzame stadsbouw in het algemeen;

Financiering, onderzoek en uitwisseling van goede praktijken

50.   benadrukt de noodzaak om de invoering van dergelijke initiatieven met de nodige EU-middelen te ondersteunen, vooral uit speciale programma's en fondsen als CIVITAS(9); deelt het standpunt van de Commissie dat er mogelijkheden bestaan om voor de aanpak van milieuprioriteiten in stedelijke gebieden financiële bijstand te verkrijgen in het kader van de voorgestelde LIFE+-verordening, het Cohesiefonds, de structuurfondsen en het kaderprogramma voor onderzoek en is dan ook gekant tegen de inkrimping van de middelen voor deze instrumenten; wijst echter op de noodzaak om bronnen van aanvullende specifieke financiering te identificeren met het oog op de nieuwe uitdagingen die voortvloeien uit de strategie voor de stedelijke omgeving;

51.   staat achter de aanbevelingen van de Commissie om bij het beheer van het stadsmilieu een geïntegreerde aanpak te hanteren, is van oordeel dat een dergelijke aanpak, bij de toepassing ervan op lokaal niveau met steun van de lidstaten, een van de criteria dient te zijn voor de toekenning van middelen uit de structuurfondsen en van leningen van de Europese Investeringsbank (EIB);

52.   dringt er bij de EIB op aan haar leningsinstrumenten te verbeteren voor effectieve steun voor duurzame stadsontwikkeling en in bestaande programma's voorrang toe te kennen aan stadsprojecten met plannen voor duurzaam stadsbeheer, met name op de gebieden energie-efficiëntie, hernieuwbare energiebronnen en duurzame infrastructuur voor stadsvervoer; roept de EIB daarnaast op ervoor te zorgen dat door haar gefinancierde investeringen niet indruisen tegen doelstellingen op het vlak van duurzaam stadsbeheer;

53.   benadrukt het belang van onderzoeksactiviteiten met betrekking tot het stadsbeleid, inclusief kwesties betreffende de elektriciteits- en gasvoorziening, verwarming, klimaatbeheersing en afvalverwerking; verzoekt de Commissie specifieke bepalingen rond deze problematiek opnieuw in het zevende kaderprogramma voor onderzoek op te nemen;

54.   acht de ondersteuning van een netwerk van nationale brandpunten voor stadsaangelegenheden, zoals het Europees stedelijk kennisnetwerk, van fundamenteel belang en is verheugd over de voortzetting van de steun voor het URBACT-programma in het kader van het voorgestelde cohesiebeleid 2007-2013;

55.   dringt aan op de bevordering van het uitwisselen van goede praktijken op EU-niveau tussen stedelijke autoriteiten over de tenuitvoerlegging van de strategie en SUMP's; stelt - ten einde misstappen op het gebied van stadsontwikkeling in de toekomst te voorkomen - daarnaast voor dat wordt gestreefd naar eerlijke en transparante uitwisseling, ook van negatieve ervaringen, middels zowel op ambtenaren als op gekozen vertegenwoordigers gerichte campagnes;

56.   dringt er bij de Commissie op aan dieper in te gaan op het belang van de relatie tussen steden en hun randgebieden voor duurzame stadsontwikkeling die bijdraagt tot een algehele samenhang van de EU; verzoekt de Commissie en de lidstaten dan ook zulke duurzame stadsontwikkeling te bevorderen;

57.   stelt voor dat communautaire middelen worden uitgetrokken en door de lidstaten gebruikt om gebouwen en wijken te vernieuwen;

Beter wetgeven

58.   dringt er bij de Commissie en de Raad op aan om een interinstitutioneel akkoord te sluiten met het Parlement waarin de drie instellingen hun steun uitspreken voor de toepassing van alle in deze resolutie genoemde bestaande communautaire wetgeving; is ervan overtuigd dat een dergelijk akkoord zou bijdragen tot het verbeteren van de controleerbaarheid en derhalve tot 'beter wetgeven';

o
o   o

59.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, Europese Investeringsbank en de regeringen en parlementen van de lidstaten.

(1) Aangenomen teksten, P6_TA(2005)0387.
(2) Aangenomen teksten, P6_TA(2006)0020.
(3) PB L 242 van 10.9.2002, blz. 1.
(4) PB L 194 van 25.7.1975, blz. 39. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003 (PB L 284 van 31.10.2003, blz. 1).
(5) PB L 189 van 18.7.2002, blz. 12.
(6) PB L 296 van 21.11.1996, blz. 55.
(7) PB L 197 van 21.7.2001, blz. 30.
(8) Richtlijn 2005/55/EG betreffende de emissie van verontreinigende gassen en deeltjes (PB L 275 van 20.10.2005, blz. 1).
(9) CIVITAS: CIty-VITAlity-Sustainability, CIVITAS I (2002-2006) en CIVITAS II (2005-2009) beschikken over een totale begroting van meer dan 300 miljoen EUR.


Europees kwalificatiekader
PDF 143kWORD 63k
Resolutie van het Europees Parlement over de totstandbrenging van een Europees kwalificatiekader (2006/2002(INI))
P6_TA(2006)0368A6-0248/2006

Het Europees Parlement,

–   gezien het werkdocument van de Commissie getiteld "Naar een Europees kwalificatiekader voor levenslang leren" (SEC(2005)0957),

–   gezien het voorstel van de Commissie voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een integraal actieprogramma op het gebied van levenslang leren (COM(2004)0474),

–   gezien het voorstel van de Commissie voor een aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad inzake kerncompetenties voor levenslang leren (COM(2005)0548),

–   gezien de mededeling van de Commissie getiteld "Modernisering van onderwijs en opleiding: een pijler voor welvaart en sociale samenhang in Europa - Ontwerp voor het gezamenlijke voortgangsverslag 2006 van de Raad en de Commissie over de implementatie van het werkprogramma "Onderwijs en opleiding 2010" (COM(2005)0549),

–   gezien Beschikking 2241/2004/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 2004 betreffende een enkel communautair kader voor transparantie op het gebied van kwalificaties en competenties (Europass)(1),

–   gezien Richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties(2),

–   gezien de gezamenlijke verklaring van de Europese ministers van Onderwijs, vastgesteld op hun bijeenkomst te Bologna op 19 juni 1999, waarin als doel wordt gesteld om tegen 2010 een Europese ruimte van hoger onderwijs tot stand te brengen ter bevordering van de inzetbaarheid en mobiliteit van de Europese burgers en het internationale concurrentievermogen van het Europese stelsel van hoger onderwijs,

–   gezien de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van Lissabon van 23 en 24 maart 2000, waarin als strategische doelstelling wordt gesteld dat de Europese Unie de meest dynamische kenniseconomie ter wereld moet worden, en met name gezien de verwijzing naar "onderwijs en opleiding gericht op het leven en werken in de kennismaatschappij",

–   gezien de mededeling van de Commissie getiteld "Een Europese ruimte voor levenslang leren realiseren" (COM(2001)0678),

–   onder verwijzing naar de resolutie van de Raad van 27 juni 2002 inzake levenslang leren(3),

–   gezien de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van Barcelona van 15 en 16 maart 2002, en met name gezien de overeengekomen doelstelling om van de Europese onderwijs- en opleidingstelsels tegen 2010 een wereldwijd kwaliteitsreferentiepunt te maken alsmede de oproep om nadere maatregelen te nemen voor de invoering van instrumenten ter waarborging van de transparantie van diploma's en kwalificaties, mede door de bevordering van initiatieven naar het voorbeeld van het Bologna-proces op het gebied van beroepsonderwijs en -opleiding,

–   gezien de verklaring van de Europese ministers van beroepsonderwijs en -opleiding en de Commissie, op 29 en 30 november 2002 te Kopenhagen bijeen, over een intensievere Europese samenwerking inzake beroepsonderwijs en -opleiding (de "verklaring van Kopenhagen"), waarin wordt gestreefd naar intensivering van de vrijwillige samenwerking inzake beroepsonderwijs en -opleiding ter bevordering van wederzijds vertrouwen, transparantie en erkenning van competenties en kwalificaties, waarmee de basis kan worden gelegd voor de vergroting van de mobiliteit en de bevordering van de toegang tot levenslang leren,

–   onder verwijzing naar de resolutie van de Raad van 19 december 2002 over de bevordering van intensievere Europese samenwerking inzake beroepsonderwijs en -opleiding(4),

–   gezien de mededeling van de Commissie getiteld "Actieplan van de Commissie voor vaardigheden en mobiliteit" (COM(2002)0072),

–   gezien het gezamenlijk tussentijds verslag van de Raad en de Commissie van 26 februari 2004 over de tenuitvoerlegging van de strategie van Lissabon, getiteld "Onderwijs en opleiding 2010: de dringende noodzaak tot hervormingen voor het welslagen van de strategie van Lissabon", waarin wordt gepleit voor de ontwikkeling van een Europees kader, dat een wezenlijke bijdrage kan leveren aan de strategie van Lissabon door te fungeren als gemeenschappelijk referentiekader dat de transparantie, overdracht en erkenning van kwalificaties en competenties mogelijk maakt en bevordert,

–   gezien het communiqué van Maastricht van 14 december 2004 over de toekomstige prioriteiten voor de intensievere Europese samenwerking inzake beroepsonderwijs en -opleiding, waarin de voor beroepsonderwijs en -opleiding verantwoordelijke ministers van 32 Europese landen, de Europese sociale partners en de Commissie zijn overeengekomen prioriteit te geven aan de ontwikkeling van een open en flexibel Europees kwalificatiekader, gebaseerd op transparantie en wederzijds vertrouwen, dat een gemeenschappelijk referentiepunt vormt voor de bevordering van de erkenning en overdraagbaarheid van kwalificaties van zowel beroepsonderwijs en -opleiding als het algemene (secundair en hoger) onderwijs,

–   gezien de conclusies van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader de Raad bijeen te Brussel op 27 and 28 mei 2004, inzake gemeenschappelijke Europese beginselen voor de identificatie en validatie van niet-formeel en informeel leren,

–   gezien het werkdocument van de Commissie getiteld "Progress towards the Lisbon objectives in education and training - 2005 report" (SEC(2005)0419),

–   gezien de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van Brussel van 22 en 23 maart 2005, waarin wordt gewezen op het belang van de vaststelling van een Europees kwalificatiekader (EQF) in 2006,

–   gezien de op 27 en 28 februari 2006 gezamenlijk door de Commissie en het Hongaarse ministerie van Onderwijs te Boedapest georganiseerde conferentie "European Qualifications Framework: Consultation to Recommendation",

–   gezien de slotverklaring met betrekking tot de resultaten van de besprekingen op 17 maart 2006 van de op 16 en 17 maart 2006 te Wenen gehouden negende conferentie van Europese ministers van Onderwijs, getiteld "Versterking van het onderwijs in Europa", waarin de ministers opnieuw beklemtonen dat het EQF de potentie heeft om een grote bijdrage te leveren aan de transparantie, overdraagbaarheid en erkenning van kwalificaties op Europees niveau en om te fungeren als motor voor hervormingen die het levenslang leren in de Europese onderwijsruimte in bredere zin stimuleren,

–   gezien de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van Brussel van 23 en 24 maart 2006, waarin wordt bevestigd dat onderwijs en opleiding essentiële factoren zijn voor de ontwikkeling van het Europese potentieel voor concurrentievermogen en sociale en territoriale cohesie op lange termijn, en dat er ook moet worden gewerkt aan de realisatie van een EQF om de mobiliteit en de efficiëntie van de arbeidsmarkt te vergroten,

–   gezien de aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad over transnationale mobiliteit in het onderwijs en de beroepsopleiding in de Europese Gemeenschap - Europees handvest voor kwaliteit bij mobiliteit(5),

–   gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en de adviezen van de Commissie cultuur en onderwijs en de Commissie interne markt en consumentenbescherming (A6-0248/2006),

A.   overwegende dat één Europees leerklimaat en één Europese arbeidsmarkt essentiële factoren zijn om de doelstellingen te realiseren zoals vastgelegd in de Lissabon-strategie,

B.   overwegende dat het noodzakelijk is een Europees erkenningssyteem van kwalificaties en competenties in te stellen en daarbij tevens de grote diversiteit en specifieke sterke punten te behouden van de landen die samen Europa vormen,

C.   overwegende dat de totstandbrenging van een EQF onder meer op basis van de bestaande kwalificatiestructuren van de processen van Bologna en Kopenhagen moet worden verwelkomd als een passend instrument voor de bevordering van de transparantie, overdraagbaarheid, erkenning en benutting van de behaalde kwalificaties en competenties tussen verschillende lidstaten en op verschillende niveaus, en tevens een middel ter bevordering van de toegankelijkheid van de mogelijkheden voor levenslang leren voor alle burgers,

D.   overwegende dat met behulp van een gemeenschappelijk referentiekader (gebaseerd op competenties, niveaus en leerresultaten), het EQF, instrumenten ter vaststelling van kwalificatievereisten in het leven zouden kunnen worden geroepen,

E.   overwegende dat onder "kwalificatie" moet worden verstaan "het geheel van titels, kwalificaties, certificeringen en beroepservaring die in de Europese Unie worden erkend",

F.   overwegende dat de ontwikkeling van een EQF van cruciaal belang is in het licht van de nieuwe uitdagingen van de kennismaatschappij en de demografische veranderingen, doordat het met name de inzetbaarheid en de geografische mobiliteit van de beroepsbevolking in de EU, maar ook het concurrentievermogen en de sociale cohesie bevordert, in overeenstemming met de doelstellingen van Lissabon,

G.   overwegende dat de intracommunautaire beroepsmobiliteit (mobiliteit van zowel werknemers als ondernemingen) die in de Europese Unie aan het ontstaan is, het noodzakelijk maakt dat een diploma dat in de ene lidstaat is behaald, in een andere lidstaat kan worden erkend en op het juiste niveau kan worden gebruikt,

H.   overwegende dat een voortdurende uitbreiding van kennis, vaardigheden en persoonlijke en professionele competenties, maar ook het EQF, zullen bijdragen aan de modernisering van het onderwijs en het opleidingssysteem en daarmee aan de verhoging van de kansen op het vinden van een baan, betere vooruitzichten op mobiliteit binnen Europa en het ontstaan van een klimaat dat meer zekerheid op de arbeidsplaats biedt, waarin het EQF moet bijdragen aan meer transparantie bij de erkenning en gelijkstelling van behaalde of te behalen kwalificaties, waardoor impulsen worden gecreëerd voor verbeteringen in de onderwijs- en beroepsopleidingsstelsels welke ook positief kunnen uitwerken op de kansen op een baan van studenten en leerlingen,

I.   overwegende dat het ontbreken van geschikte mechanismen, netwerken en samenwerking tussen opleiders en nationale autoriteiten, de tekortkomingen van het huidige juridische kader en de beperkingen die in de lidstaten dikwijls gelden voor de relevante begrotingsmiddelen, samen de belemmeringen vormen voor efficiënt levenslang leren, voor de aansluiting tussen academische opleiding en werkgelegenheid en voor een snellere verspreiding van nieuwe wetenschappelijke en technische kennis bij werknemers, alsmede de efficiënte benutting van reeds verworven kennis en competenties,

J.   overwegende dat er sprake is van te weinig transparantie van kwalificaties en een lage erkenningsgraad van "buitenlandse" kwalificaties,

K.   overwegende dat de gemeenschappelijke doelstelling van de 32 landen die aan het EQF deelnemen erin bestaat zowel studenten als docenten de voornaamste trajecten naar bepaalde kwalificaties te wijzen en overwegende dat het tevens belangrijk is hen te wijzen op de onderlinge samenhang van de referentieniveaus, de mogelijkheden voor overdracht en de grondslagen waarop beslissingen over de erkenning van kwalificaties worden genomen,

L.   overwegende dat het EQF in eerste instantie op vrijwillige basis moet worden toegepast en geen juridische verplichtingen met zich mee moet brengen, maar als motor voor veranderingen moet fungeren door hervormingen op de relevante niveaus te stimuleren en daarbij ook de transparantie en gelijkwaardigheid van de op nationaal en sectoraal niveau afgegeven diploma's moet stimuleren,

M.   overwegende dat het EQF niet in de plaats komt van de nationale kaders voor beroepskwalificaties, maar daarop een aanvulling vormt en tevens overwegende dat het EQF een breder kader moet bieden voor het vergemakkelijken van de samenwerking tussen lidstaten, sociale partners en andere betrokkenen op internationaal niveau,

N.   overwegende dat de toepassing van het EQF alleen kan slagen als op basis van vertrouwen wordt samengewerkt als aan de nationale kwalificaties een EQF-referentieniveau wordt toegekend en als er een goede beoordeling plaatsvindt van de bijzonderheden en behoeften van de diverse lidstaten; het EQF moet worden opgezet als instrument voor gebruikers en belanghebbenden en moet de gebruikers een beeld geven van verworven kwalificaties en kwalificaties waarnaar men op zoek is, terwijl daarbij de eigen onafhankelijke positie en leerautonomie onaangetast blijven,

1.   is er verheugd over dat de Commissie met een initiatief is gekomen ter modernisering, permanente verbetering en versterking van de Europese stelsels van onderwijs en opleiding en dat zij diverse parijen heeft geraadpleegd met het oog op de totstandbrenging van een gemeenschappelijk referentiekader voor de Europese certificeringsstelsels;

2.   constateert tevens tot zijn tevredenheid dat het EQF op leerresultaten is gestoeld, de complexiteit van levenslang leren weerspiegelt en nationale en sectorale hervormingen aanmoedigt;

3.   ziet het EQF als een nuttig instrument waarmee het vertrouwen tussen de verschillende systemen kan worden verbeterd en verstevigd en keurt zonder voorbehoud zijn doelstellingen goed: het op Europees niveau realiseren van transparantie van kwalificaties, beroepsmobiliteit en levenslang leren;

4.   stemt in met de organisatie van een systeem dat bestaat uit gemeenschappelijke niveaus, instrumenten en principes, dat flexibel is en tegelijkertijd wortelt in het beginsel van het levenslang leren, doch nodigt de Commissie uit het verband tussen de kwalificatieniveaus, Richtlijn 2005/36/EG en de formele en niet-formele bepalingen over leren, bestaand of in ontwikkeling, op nationaal en regionaal niveau duidelijker te maken;

5.   beklemtoont dat een van de voornaamste taken van het EQF een vereenvoudiging en bevordering van de overdracht van kwalificaties tussen de diverse onderwijs- en opleidingssystemen moet zijn om transnationale beroepsmobiliteit mogelijk te maken en beter in te spelen op de eisen van vraag en aanbod op de Europese arbeidsmarkt; beklemtoont voorts dat het EQF een geschikt overkoepelend kader vormt dat een passend middel kan zijn voor de vertaling van en de communicatie over de totstandbrenging van een gemeenschappelijk kwalificatiekader binnen Europa;

6.   stelt in dit verband vast dat het voorstel van de Commissie een juiste en ook een noodzakelijke aanpak vertegenwoordigt, hoewel het beloofde transparante kwalificatiekader voor een deel niet wordt waargemaakt; wenst dat de acht voorgestelde referentieniveaus van het Europese kwalificatiekader worden herzien en verbeterd en is van oordeel dat de bijbehorende omschrijvingen scherper en begrijpelijker moeten worden geformuleerd, zodat de verschillende referentieniveaus duidelijk van elkaar kunnen worden onderscheiden ten behoeve van een ondubbelzinnige indeling van de kwalificaties;

7.   beklemtoont dat de bekwaamheden die in het kader van de omschrijvingen voor de acht referentieniveaus worden omschreven, niet slechts kennis over sociale en ethische onderwerpen maar ook over culturele onderwerpen moeten omvatten;

8.   is van oordeel dat de organisatie en validering van het levenslange leren behoort tot de bevoegdheid van de lidstaten en niet eenvoudig in het EQF-kader zijn in te passen;

9.   pleit ervoor de drie horizontale gebieden ("kennis", "vaardigheden" en "persoonlijke en professionele competenties") eveneens met het oog op de duidelijkheid en begrijpelijkheid te herzien;

10.   onderstreept voorts dat de verschillende typen leerresultaten samen één geheel van vorming opleveren dat meer is dan de som van de behaalde niveaus op de afzonderlijke gebieden;

11.   beschouwt het derde genoemde horizontale gebied van de "persoonlijke en professionele competenties" als een interessante aanzet om de nieuwste resultaten van het moderne leeronderzoek direct in het EQF op te nemen; zou echter een herziening toejuichen waarin wordt verduidelijkt hoe "soft skills" en "persoonlijke competenties" methodisch kunnen worden vastgelegd;

12.   wijst erop dat de rol van het EQF primair ligt in de classificatie van certificeringen die zijn opgezet aan de hand van beroepsopleidingsresultaten en pleit er derhalve voor eenvoudige en goed in de praktijk te hanteren omschrijvingen toe te passen en het aantal referentieniveaus terug te brengen, aangezien uit eerdere vergelijkingen is gebleken dat de diverse niveaus steeds lastiger met elkaar in overeenstemming te brengen zijn naarmate ze verder zijn onderverdeeld en de toe te passen criteria talrijker zijn;

13.   is van oordeel dat het EQF als metakader voor alle opleidingsvormen ook een link naar de arbeidsmarkt bevat; juicht toe dat door de Lissabon-strategie meer nadruk wordt gelegd op levenslang leren op de werkplek en daarmee ook op de erkenning van kwalificaties die worden verworven op de werkplek; onderstreept dat voor elk van de acht niveaus het accent moet worden gelegd op de competenties welke langs verschillende leertrajecten kunnen worden gerealiseerd en rekening houden met de professionele bekwaamheden en ervaring alsmede hun potentiële waarde in de zin van vooruitgang in het beroep; wenst derhalve een zodanige aanpassing van de omschrijvingen dat de aan de academische vorming gekoppelde criteria van Bologna daarin tot uitdrukking blijven komen en dat daarnaast sprake is van een aanvulling doordat de stelsels van beroepsonderwijs en -opleiding daarin een duidelijker plaats krijgen;

14.   pleit er nadrukkelijk voor af te stappen van de huidige automatische classificatie van de referentieniveaus 6, 7 en 8 bij de drie academische graden van het kwalificatiekader van Bologna (bachelor, master en doctor) en ervoor te zorgen dat de door het individu verworven kennis, vaardigheden en persoonlijke en professionele competenties daadwerkelijk los van de plaats waar ze verworven zijn worden geclassificeerd;

15.   pleit voor een verbetering van tabel 2, die bedoeld is als hulpmiddel voor het begrip van de referentieniveaus; is van oordeel dat deze tabel duidelijk minder gewicht moet hebben dan de resultaat-georiënteerde aanpak, omdat zij zich op formele opleidingstrajecten richt; is daarom verheugd over de aanbeveling dat van tabel 2 een behoedzaam gebruik moet worden gemaakt; is van oordeel dat het EQF een algemeen overkoepelend kader moet zijn en detailkwesties zoals de invulling van tabel 2 aan de actoren op plaatselijk of nationaal niveau moet overlaten;

16.   wenst dat de gemeenschappelijke Europese beginselen voor de identificatie van het levenslang leren, vooral op het gebied van de uitbreiding van de technische en wetenschappelijke kennis en vaardigheden en rekening houdend met de bijzonderheden van de individuele sectoren, regio's en lidstaten, sterker worden gesteund en bevorderd; is van oordeel dat het beslist noodzakelijk is dat de methoden en systemen voor de beoordeling van langs niet-formele of informele weg verworven leerresultaten bijzondere aandacht krijgen, omdat de ontwikkeling van competenties in verband met het levenslang leren plaatsvindt in een diversiteit aan dagelijkse werksituaties;

17.   beklemtoont dat de uitwerking van een EQF gepaard gaat met de invoering van gemeenschappelijke referentiepunten, waarmee het werknemers die zich bijscholen gemakkelijker wordt gemaakt hun professionele loopbaan vorm te geven binnen het kader van het levenslange leren;

18.   pleit ervoor dat ieder land samen met de bevoegde instanties en instellingen een eigen nationale kwalificatiekader vaststelt en zijn verenigbaarheid daarvan met het EQF waarborgt; is van oordeel dat het nuttig is het Europese kwalificatiekader in te voeren in landen waar nog geen nationaal kwalificatiekader bestaat of waar informele en niet-formele kwalificaties worden veronachtzaamd;

19.   nodigt de Commissie uit een harmoniseringproces inzake de concepten en de terminologie te starten;

20.   verzoekt de Commissie de verbanden tussen het kwalificatiekader zoals voorzien in het kader van het "Bologna-proces", en het EQF te verduidelijken, en aan te geven of de indicatoren die in het EQF worden voorgesteld het enige referentiepunt voor een gemeenschappelijke Europese ruimte voor levenslang leren zullen vormen;

21.   spreekt zich uit tegen verplichte criteria voor het verloop, de inhoud, de duur en de plaats van opleidingen en cursussen;

22.   is van oordeel dat er meer werk moet worden gemaakt van instrumenten ter ondersteuning van het EQF om de burgers gemakkelijk toegang te geven tot dat kader; is van oordeel dat in dit verband de resultaten van Kopenhagen en Bologna, waarvoor het EQF een logisch gestructureerd startpunt wil zijn, op de voorgrond moeten staan; is voorts van oordeel dat ook speciale aandacht moet worden gegeven aan het werk dat in verband met opleiding en erkenning van kwalificaties en vaardigheden is verricht door de internationale organisaties en Europese centra, zoals de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling en het Europees Centrum voor de ontwikkeling van de beroepsopleiding; roept de Commissie op vaart te zetten achter de uitwerking van het ECVET-systeem (European Credit for Vocational Education and Training), de Europass verder te ontwikkelen en te bevorderen, de gegevensbank "Ploteus" uit te bouwen en vernieuwende initiatieven met het oog op erkenning van het informele en niet-formele leren te ondersteunen;

23.   verzoekt de Commissie en de lidstaten de functies en de structuur van het NEC (National Europass Center) te versterken, en de afwikkeling door dit centrum van wezenlijke taken en de realisatie van doelstellingen die zijn vastgesteld door de Europese Unie te vergemakkelijken, met speciale inachtneming van een bredere verspreiding van de instrumenten die direct onder het beheer van het NEC vallen (Europees curriculum vitae, Mobility Europass) en de geleidelijke invoering van Europass;

24.   onderstreept dat bij de tenuitvoerlegging van het EQF op vrijwillige basis de steun en betrokkenheid van alle nationale en sectorale betrokkenen nodig is;

25.   erkent dat het EQF als vertaalinstrument voor de verschillende kwalificatiesystemen consistentie en wederzijds vertrouwen vergt; raadt aan beginselen voor transparante en betrouwbare kwaliteitsborgingsmechanismen uit te werken om zo een vergelijkingsmogelijkheid te creëren en bijgevolg de mogelijkheid tot wederzijdse erkenning van de kwalificaties van EU-burgers;

26.   onderstreept dat het EQF een optimale bijdrage kan leveren aan de mobiliteit op de Europese arbeidsmarkt wanneer de besluiten van lidstaten om individuele nationale kwalificaties in te delen bij bepaalde niveaus van het Europese kwalificatiekader ook door de overige lidstaten worden geaccepteerd; is van oordeel dat de in het kader van de kwaliteitswaarborging door de Commissie voorgestelde verplichting voor de lidstaten om een aantal gemeenschappelijke beginselen in acht te nemen een belangrijk element is van succesvolle samenwerking tussen de actoren op de diverse niveaus; wijst er echter op dat dit alleen geldt wanneer er geen sprake is van overlapping met bestaande kwaliteitswaarborgingsstelsels, zoals de voorschriften en richtlijnen voor kwaliteitswaarborging;

27.   is van oordeel dat wederzijds vertrouwen zowel een gevolg moet zijn van meer samenwerking tussen de lidstaten in het kader van het EQF, als een voorwaarde voor het efficiënt functioneren van dit kader zelf; is van oordeel dat een geschikte proeffase, effectbeoordeling en ondersteunende evaluatie onontbeerlijk zijn voor een voortdurende verbetering en aanpassing van het EQF en verzoekt de Commissie passende methoden en strategieën hiervoor uit te werken en voor te stellen;

28.   dringt erop aan het EQF nader uit te werken om tegemoet te komen aan de behoefte aan verduidelijking die de direct betrokkenen tijdens het overlegproces hebben laten blijken;

29.   verzoekt de Commissie haar voorstel aan de hand van het commentaar van het Parlement te herzien;

30.   wijst op het belang van een brede, goed gestructureerde communicatie- en voorlichtingsstrategie om de voordelen van het EQF voor het voetlicht te brengen en belangstelling voor de voordelen van het EQF te wekken;

31.   is van oordeel dat het EQF alleen kan slagen als het concreet nut heeft voor de eindgebruikers, dus zowel voor burgers, werknemers en werkgevers als voor opleidingsinstellingen;

32.   verzoekt de Commissie het Parlement op de hoogte te houden van de resultaten van de nationale raadplegingen en verder overleg te plegen alvorens haar definitieve voorstel uit te werken;

33.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1) PB L 390 van 31.12.2004, blz. 6.
(2) PB L 255 van 30.9.2005, blz. 22.
(3) PB C 163 van 9.7.2002, blz. 1.
(4) PB C 13 van 18.1.2003, blz. 2.
(5) Nog niet in het PB gepubliceerd.


Verbod op zeehondenproducten in de Europese Unie
PDF 128kWORD 44k
Verklaring van het Europees Parlement over het verbod op zeehondenproducten in de Europese Unie
P6_TA(2006)0369P6_DCL(2006)0038

Het Europees Parlement,

–   gelet op artikel 116 van zijn Reglement,

A.   overwegende dat in de afgelopen vier jaar meer dan een half miljoen jonge zadelrobben in de Noordwestatlantische regio zijn doodgeknuppeld en dat het overgrote deel van deze dieren jonger dan drie maanden was,

B.   overwegende dat de laatste keer dat jaarlijks zulke aantallen robben werden afgeslacht in de jaren '50 en '60, de robbenpopulatie met twee derde terugliep,

C.   overwegende dat robbenjagers gemiddeld minder dan 5% van hun inkomen met de zeehondenjacht verdienen en dat zij daarmee slechts een paar dagen per jaar werk hebben,

D.   overwegende dat een team internationale dierenartsen tot de conclusie is gekomen dat 42% van de gedode zeehonden die zij onderzochten wellicht zijn gestroopt terwijl zij nog bij bewustzijn waren,

E.   overwegende dat de invoer van de vacht en bontproducten van witte zadelrobben en blauwe klapmutsen in de Gemeenschap in 1983 is verboden op grond van Richtlijn 83/129/EEG(1) maar dat de robbenjagers nu een paar dagen wachten totdat de jonge zadelrobben in de rui zijn en overwegende dat de producten van deze dieren nog altijd worden ingevoerd in de Europese Unie,

F.   overwegende dat een aantal EU-landen (België, Luxemburg en Italië) al maatregelen hebben genomen om de handel in zeehondenproducten te verbieden en dat andere (het VK, Nederland) maatregelen overwegen,

G.   overwegende dat de VS, Mexico en Kroatië de handel in zeehondenproducten hebben verboden,

H.   overwegende dat de Raad van Europa thans een motie behandelt waarin wordt opgeroepen de invoer en het gebruik van zeehonden en delen van zeehonden te verbieden,

1.   verzoekt de Commissie onmiddellijk een verordening op te stellen om de invoer, uitvoer en verkoop van alle producten van zadelrobben en klapmutsen te verbieden;

2.   is van mening dat deze verordening geen gevolgen mag hebben voor de traditionele zeehondenjacht door de Inuits, die echter slechts 3% van de huidige jacht uitmaakt;

3.   verzoekt zijn Voorzitter deze verklaring, met de namen van de ondertekenaars, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

Namen van de ondertekenaars

Adamou, Agnoletto, Aita, Allister, Alvaro, Andersson, Andrejevs, Andria, Andrikienė, Angelilli, Antoniozzi, Arnaoutakis, Ashworth, Aubert, Audy, Auken, Aylward, Ayuso González, Battilocchio, Bauer, Beazley, Becsey, Beer, Belet, Belohorská, Bennahmias, Beňová, van den Berg, Berlinguer, Berman, Bielan, Blokland, Bösch, Bonde, Bono, Bonsignore, Bourlanges, Bowis, Bowles, Bozkurt, Braghetto, Brejc, Brepoels, Breyer, Březina, Brie, van Buitenen, Buitenweg, Bullmann, Bushill-Matthews, Busuttil, Buzek, Camre, Carlotti, Carnero González, Casa, Casaca, Cashman, Catania, Cavada, Chatzimarkakis, Chmielewski, Christensen, Chruszcz, Claeys, Cocilovo, Cohn-Bendit, Corbett, Corbey, Correia, Coûteaux, Coveney, Cramer, Crowley, Czarnecki M., Czarnecki R., Daul, Davies, De Blasio, de Brún, Deprez, De Rossa, Descamps, Dess, Deva, De Vits, Díez González, Dillen, Doorn, Douay, Dover, Doyle, Drčar Murko, Dührkop Dührkop, Duff, Duka-Zólyomi, Ek, El Khadraoui, Elles, Estrela, Ettl, Eurlings, Evans Jillian, Evans Robert, Falbr, Fazakas, Ferber, Fernandes, Ferreira A., Ferreira E., Flasarová, Flautre, Florenz, Foltyn-Kubicka, Ford, Frassoni, Gahler, Gaľa, García Pérez, Gauzès, Gawronski, Geremek, Geringer de Oedenberg, Gibault, Gierek, Gill, Goepel, Golik, Gollnisch, Gomes, Gomolka, Gottardi, Goudin, Grabowska, Grabowski, Graefe zu Baringdorf, Grässle, de Grandes Pascual, Grech, Gröner, de Groen-Kouwenhoven, Grosch, Grossetête, Guardans Cambó, Guidoni, Gurmai, Hall, Hammerstein Mintz, Handzlik, Harbour, Harkin, Harms, Hasse Ferreira, Hassi, Hatzidakis, Hazan, Heaton-Harris, Hedh, Hedkvist Petersen, Hegyi, Henin, Hennis-Plasschaert, Herranz García, Higgins, Honeyball, Hoppenstedt, Horáček, Howitt, Hudacký, Hughes, Hutchinson, in 't Veld, Isler Béguin, Jackson, Jäätteenmäki, Jałowiecki, Janowski, Jeggle, Joan i Marí, Jørgensen, Jonckheer, Jordan Cizelj, Kacin, Kaczmarek, Kallenbach, Karatzaferis, Karim, Kasoulides, Kaufmann, Kauppi, Kelam, Kinnock, Kirkhope, Klamt, Klich, Klinz, Koch, Koch-Mehrin, Korhola, Koterec, Krahmer, Krarup, Krasts, Krehl, Kristensen, Kristovskis, Kuc, Kułakowski, Kusstatscher, Kużmiuk, Lagendijk, Lamassoure, Lambert, Lambrinidis, Landsbergis, Lang, La Russa, Lehideux, Leichtfried, Le Pen J.-M., Le Pen M., Le Rachinel, Liberadzki, Libicki, Lichtenberger, Lienemann, Liese, Liotard, Lipietz, Locatelli, López-Istúriz White, Lucas, Ludford, Lynne, Maat, Maaten, McAvan, McCarthy, McDonald, McGuinness, McMillan-Scott, Madeira, Malmström, Mann E., Mann T., Mantovani, Markov, Martin D., Martin H.-P., Martinez, Masiel, Maštálka, Mastenbroek, Mathieu, Matsakis, Matsis, Matsouka, Mavrommatis, Mayer, Meijer, Mikko, Mikolášik, Mitchell, Mohácsi, Moraes, Morgan, Morgantini, Mulder, Musacchio, Muscardini, Muscat, Musumeci, Myller, Napoletano, Nattrass, Navarro, Newton-Dunn, Nicholson, van Nistelrooij,Obiols i Germà, Occhetto, Özdemir, Olajos, Olbrycht, Ó Neachtain, Onesta, Oomen-Ruijten, Ortuondo Larrea, Ouzký, Paasilinna, Paleckis, Panayotopoulos-Cassiotou, Pannella, Panzeri, Parish, Patrie, Peterle, Pflüger, Piecyk, Pieper, Pīks, Pinheiro, Pinior, Pirilli, Piskorski, Pistelli, Pittella, Podestà, Podkański, Pomés Ruiz, Portas, Posselt, Prets, Prodi, Protasiewicz, Ransdorf, Rasmussen, Remek, Resetarits, Reul, Reynaud, Ribeiro e Castro, Ries, Rizzo, Rocard, Rogalski, Romagnoli, Romeva i Rueda, Roth-Behrendt, Rothe, Rouček, Roure, Rühle, Rutowicz, Ryan, Sacconi, Sakalas, Salinas García, Samuelsen, dos Santos, Sartori, Saryusz-Wolski, Scheele, Schenardi, Schlyter, Schmidt, Schnellhardt, Schröder, Schroedter, Seeber, Seeberg, Segelström, Seppänen, Siekierski, Simpson, Sinnott, Siwiec, Sjöstedt, Skinner, Škottová, Smith, Sommer, Sornosa Martínez, Sousa Pinto, Spautz, Staes, Staniszewska, Stauner, Stihler, Strož, Stubb, Sudre, Sumberg, Svensson, Swoboda, Szájer, Szejna, Szymański, Tannock, Tarabella, Tarand, Tatarella, Thomsen, Thyssen, Titley, Trakatellis, Triantaphyllides, Trüpel, Turmes, Tzampazi, Uca, Ulmer, Vaidere, Vakalis, Vanhecke, Van Hecke, Van Lancker, Van Orden, Varela Suanzes-Carpegna, Veneto, Veraldi, Vergnaud, Vincenzi, Voggenhuber, Wagenknecht, Watson, Weber M., Weisgerber, Westlund, Willmott, Wojciechowski J., Wurtz, Wynn, Xenogiannakopoulou, Yañez-Barnuevo García, Zaleski, Zapałowski, Zappala', Zatloukal, Ždanoka, Zīle, Zimmer, Zingaretti, Zvěřina, Zwiefka

(1) PB L 91 van 9.4.1983, blz. 30.

Juridische mededeling - Privacybeleid