Index 
Aangenomen teksten
Donderdag 26 oktober 2006 - Straatsburg
Ontwerp van algemene begroting 2007 (Afdeling III)
 Ontwerp van algemene begroting 2007 (Afdelingen I, II, IV, V, VI, VII, VIII)
 Vissersvloten van ultraperifere regio's *
 Herdenking van de Hongaarse revolutie van 1956
 Moldavië (Transnistrië)
 Georgië (Zuid-Ossetië)
 Uitvoer van giftig afval naar Afrika
 Milieubescherming door het strafrecht
 Europees-mediterrane associatieovereenkomst EG-Syrië
 EU-strategie voor de conferentie van Nairobi inzake klimaatverandering
 "NAIADES", een geïntegreerd Europees actieplan voor de binnenvaart
 Publiek-private samenwerkingen en het Gemeenschapsrecht inzake overheidsopdrachten en concessieovereenkomsten
 Terbeschikkingstelling van werknemers
 Europese Centrale Bank (2005)
 Tibet
 Proces van Ríos Montt
 Oezbekistan

Ontwerp van algemene begroting 2007 (Afdeling III)
PDF 231kWORD 62k
Resolutie van het Europees Parlement over het ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2007, Afdeling III - Commissie (C6-0299/2006 – 2006/2018(BUD)) en over de nota van wijzigingen nr. 1/2007 (SEC(2006)0762) bij het ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2007
P6_TA(2006)0451A6-0358/2006

Het Europees Parlement,

–   gelet op artikel 272 van het EG-Verdrag en artikel 177 van het Euratom-Verdrag,

–   gelet op Besluit 2000/597/EG, Euratom van de Raad van 29 september 2000 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen(1),

–   gelet op Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen(2),

–   gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer(3),

–   gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 6 mei 1999 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de begrotingsdiscipline en de verbetering van de begrotingsprocedure(4),

–   onder verwijzing naar zijn resolutie van 18 mei 2006 over de begroting 2007: mededeling van de Commissie over de jaarlijkse beleidsstrategie (JBS)(5),

–   gezien het voorontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2007, gepresenteerd door de Commissie op 3 mei 2006 (SEC(2006)0531),

–   gezien het ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2007, opgesteld door de Raad op 14 juli 2006 (C6-0299/2006),

–   gezien de nota van wijzigingen nr. 1/2007 (SEC(2006)0762) op het ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2007,

–   gezien het verslag van de Begrotingscommissie van 11 juli 2006 over het mandaat voor de overlegprocedure over de ontwerpbegroting 2007 voor de eerste lezing van de Raad,

–   gelet op artikel 69 en bijlage IV van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Begrotingscommissie en de adviezen van de overige betrokken commissies (A6-0358/2006),

Algemene overwegingen: prioriteitstelling, kwaliteit voor bestedingen, voorbereiding herziening 2008/2009

1.   wijst erop dat het zijn politieke prioriteiten voor de begroting 2007 uiteengezet heeft in bovengenoemde resolutie van 18 mei 2006 over de JBS; wijst erop dat in paragraaf 5 van die resolutie als de drie belangrijkste aspecten werden genoemd: de vaststelling van beleidsprioriteiten, het waarborgen van kwaliteit in ruil voor de bestede middelen en beginnen met de voorbereidingen van de herziening van het meerjarig financieel kader (MFK 2007-2013) in 2008/2009;

2.   wijst erop dat deze strategie in praktijk is gebracht bij de voorbereiding van de eerste lezing van de begroting 2007 door het Parlement met de beleidsprioriteiten die in paragraaf 6 van de resolutie over de JBS zijn neergelegd en die wederom werden vermeld in paragraaf 5 van het reeds aangehaalde verslag over het mandaat voor de overlegprocedure over de ontwerpbegroting 2007 voor de eerste lezing van de Raad; wijst erop dat deze prioriteiten van eminent belang waren voor de begrotingsamendementen van het Parlement op de prioritaire programma's;

3.   wijst erop dat dit de eerste begroting is die onder het nieuwe financieel kader en het nieuwe Interinstitutioneel Akkoord (IIA) valt en veel nieuwe meerjarenprogramma's bevat; wijst er voorts op dat voor de uitvoering van de begroting 2007 idealiter een nieuw Financieel Reglement moet gelden;

4.   onderstreept dat er, in het verlengde van de kosten-batenbenadering zoals uiteengezet in paragraaf 7 van de resolutie over de JBS een begin is gemaakt met een kwalitatieve aanpak gericht op kwaliteit voor bestedingen gerealiseerd is via beleidshoorzittingen van de Begrotingscommissie en een zorgvuldige bestudering van een aantal informatiebronnen over de kwaliteit van de besteding van EU-gelden en de uitvoering van de begroting; wijst erop dat onder andere op basis van de aldus verkregen informatie begrotingsamendementen zijn opgesteld; is er verheugd over dat Raad, Commissie en Parlement allemaal de lijn "kwaliteit voor de bestede gelden" volgen;

5.   is van oordeel dat de totale omvang van de kredieten in de ontwerpbegroting van de Raad duidelijk achterblijft bij hetgeen vereist is wil de EU opgewassen zijn tegen de uitdagingen waarmee de globalisering haar confronteert, hetgeen nog een extra argument is voor het derde spoor van de strategie van het Parlement, namelijk de voorbereiding van de herziening van het MFK, gericht op een betere afstemming van de EU-uitgaven op de beleidsprioriteiten; is van mening dat de belangen van de burger beter gediend zijn als de uitgaven van de EU geconcentreerd worden op prioritaire programma's en als ervoor wordt gezorgd dat de gelden goed besteed worden;

6.   verwacht dat alle nieuwe elementen en hervormingen zoals neergelegd in het nieuwe IIA van 17 mei 2006 ten volle hun beslag krijgen in de begroting 2007 zodat er spoedig effect is op de kwalitatieve uitvoering van de begroting en de interinstitutionele verhoudingen;

Horizontale aspecten
Aandacht concentreren op prioriteiten

7.   is, in het verlengde van de prioriteiten van het Parlement, van oordeel dat de EU-uitgaven geconcentreerd moeten worden op de prioriteiten en wel op een hoger niveau dan de Raad in de ontwerpbegroting voorstelt, teneinde aan de burgers daadwerkelijk prioritaire programma's te kunnen leveren; stelt daarom voor de betalingskredieten in de begroting 2007 op te voeren tot 1,04% van het BNI van de EU, en wel door verhoging van de kredieten die verband houden met de politieke prioriteiten van het Parlement; neemt ter kennis dat de meeste vakcommissies van het Parlement hebben voorgesteld de kredieten van het voorontwerp van begroting (VOB) weer op te voeren, aansluitend op de wetgevingsprocedures die thans lopen dan wel in 2007 zullen starten;

Uitdagingen van globalisering oppakken

8.   is van mening dat de Europese Unie de uitdagingen waarmee onder andere de voortgaande globalisering ons op economisch, politiek, sociaal, milieu- en ontwikkelingsgebied confronteert, actief en doeltreffender moet oppakken; stelt daarom amendementen op de begroting 2007 voor die gericht zijn op versterking van het vermogen van de Europese economie om deze uitdagingen met een meer strategische aanpak het hoofd te bieden en verruiming van het budget voor ontwikkelingssamenwerking met regio's als Azië, Latijns-Amerika en het Middellandse-Zeegebied;

Kwaliteit voor bestedingen

9.   beklemtoont dat er betere kwaliteit geleverd moet worden voor bestedingen uit de EU-begroting; stelt amendementen voor om 30% van de kredieten voor een aantal begrotingsposten in de reserve te plaatsen totdat de Commissie het Parlement kan verzekeren dat deze gelden zodanig besteed zullen worden dat de Europese belastingbetaler waar voor zijn geld krijgt;

10.   herinnert eraan dat deze begrotingsposten zijn uitgekozen na zorgvuldige bestudering van de speciale verslagen van de Rekenkamer, de syntheseverslagen over het financieel beheer van de Commissie, de door de Commissie opgestelde "budget forecast alerts" en de kosten-batenanalyses die op verzoek van de Begrotingscommissie uitgevoerd zijn, en met inachtneming van de activiteitsoverzichten die de Commissiediensten hebben opgesteld;

11.   staat met name achter het verzoek om medio november een hoorzitting te houden waarop de Commissie kan reageren op de bezorgdheid die in deze amendementen geuit is; dringt er bij de leden van de vakcommissies van het Parlement op aan om aan deze hoorzitting deel te nemen;

12.   verlaagt de kredieten voor het administratief beheer van de horizontale programma's met 10%; ziet geen tegenstrijdigheid in de omstandigheid dat het Parlement voor bepaalde begrotingsposten enerzijds geld in de reserve wil opnemen wegens enige bezorgdheid over de kwaliteit van het beheer en anderzijds de kredieten verhoogt als uitvloeisel van de politieke prioriteiten; hamert in dit verband andermaal op de noodzaak van kwaliteit voor bestedingen in alle sectoren van de EU-uitgaven;

13.   wijst er andermaal op dat het er groot belang aan hecht dat er een positieve betrouwbaarheidsverklaring komt voor fondsen onder gezamenlijk beheer; beklemtoont dat het voornemens is om er in aansluiting op het IIA van 17 mei 2006 op toe te zien dat de bevoegde audit-instanties in de lidstaten verifiëren of beheer- en controlesystemen in de lidstaten aan de regelgeving van de Gemeenschap voldoen; verlangt daarom andermaal van de lidstaten dat zij toezeggen op het geschikte nationale niveau een jaarlijks overzicht te zullen geven van de voorhanden zijnde audits en verklaringen;

Proefprojecten en voorbereidende acties

14.   neemt ten aanzien van de proefprojecten en voorbereidende acties ter kennis dat de plafonds voor nieuwe projecten door het (IIA) van 17 mei 2006 zijn opgetrokken; stelt een aantal nieuwe projecten voor die in grote lijnen aansluiten bij de prioriteiten zoals opgesomd in paragraaf 6 van de resolutie over de JBS;

Agentschappen

15.   stelt ten aanzien van de bestaande agentschappen voor, als algemene regel met een klein aantal specifieke uitzonderingen, om de kredieten van het VOB weer op te voeren, met dien verstande dat verhogingen boven een bepaalde referentiewaarde in de reserve komen, in afwachting van een positieve beoordeling van de prestaties van het agentschap met het oog op zijn definitieve werkprogramma met daarin een volledige takenlijst voor 2007 en van de nieuwe personeelsplannen van de Commissie; stelt, omwille van de tenuitvoerlegging van paragraaf 47 van het IIA van 17 mei 2006, ten aanzien van de nieuwe agentschappen (Chemicaliënbureau, Genderinstituut, Bureau voor de grondrechten) voor om de kredieten in de ontwerpbegroting te schrappen omdat er voor deze agentschappen nog geen rechtsgrondslag bestaat; verwacht dat de Raad de bijdragen van de gastlanden waar de bestaande agentschappen gevestigd zijn specificeert en een pakket bindende algemene normen vaststelt;

Specifieke aanpak per rubriek
Rubriek 1a - Concurrentievermogen ter bevordering van groei en werkgelegenheid

16.   bekrachtigt zijn standpunt zoals weergegeven in zijn resolutie over de JBS, dat kennis, vaardigheden, onderzoek en ontwikkeling, innovatie, informatiemaatschappij-technologieën en een duurzaam vervoers- en energiebeleid de basis van een gezonde, moderne economie vormen, en essentieel zijn voor het scheppen van werkgelegenheid; verwerpt daarom de benadering van de Raad die gericht is op bezuinigingen op een aantal cruciale begrotingsposten ter versterking van de concurrentiekracht van de economie van de EU; heeft besloten de betalingskredieten te verhogen voor prioritaire programma's in het kader van de Lissabon-agenda zoals het programma voor concurrentievermogen en innovatie (PCI) en het Zevende kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2007-2013);

17.   betreurt het dat de kredieten voor de trans-Europese vervoersnetwerken (TEN-T) in het MFK 2007-2013 aanzienlijk lager zijn dan wat oorspronkelijk de bedoeling was; acht het van groot belang dat de Commissie duidelijk uiteenzet wat haar prioriteiten voor de TEN-T-investeringen zijn; is in afwachting van een bevredigend akkoord met de Raad en de Commissie over een verordening inzake financiële steun op het gebied van de trans-Europese vervoersnetwerken en prioriteitsprojecten waarvoor geld beschikbaar moet komen;

18.   is ervan overtuigd dat versterking van het Europese concurrentievermogen een essentieel onderdeel uitmaakt van de reactie van de EU op de uitdagingen van de globalisering; beschouwt verhoging van de kredieten onder rubriek 1a daarom als een duidelijk signaal om aan te geven waar het met de EU-uitgaven heen moet; herhaalt dat een toereikend bedrag aan overheidsgeld nodig is om de hefboomwerking te kunnen realiseren die verwacht wordt van cofinanciering door de Europese Investeringsbank; wacht met ongeduld op de voorstellen van de Commissie en de Raad terzake; beklemtoont dat een verhoging van het op termijn geplaatste kapitaal voor het Europees Investeringsfonds wenselijk is, zowel voor de nieuwe mandaten (waaronder het CIP) in 2007 als voor de nieuwe transacties in het kader van technologieoverdrachtprojecten waar Parlement, Raad en Commissie voorstander van zijn;

19.   onderstreept met klem de buitengewone technologische en economische betekenis van het Galileo-programma; wijst de Commissie erop dat er voor de looptijd van dit programma in het nieuwe MKF te weinig geld is uitgetrokken en dringt er bij de Commissie op aan dat zij hiervoor tijdig een gedegen en duurzame oplossing zoekt om het welslagen van het programma te garanderen;

Rubriek 1b - Cohesie ten behoeve van groei en werkgelegenheid

20.   constateert dat de kredieten voor de structuur- en cohesiefondsen in het MKF 2007-2013 aanmerkelijk lager zijn dan oorspronkelijk verwacht, voornamelijk als gevolg van de besluiten van de Europese Raad in december 2005; is derhalve van mening dat de kredieten van het VOB weer moeten worden opgevoerd; acht het van groot belang dat er zo spoedig mogelijk nationale programma's worden vastgesteld en goedgekeurd nu het nieuwe IIA een feit is; onderstreept het belang van cohesie als een van de beleidsprioriteiten van de EU; heeft in aansluiting op zijn prioriteiten besloten de betalingskredieten voor begrotingsposten in verband met het cohesiebeleid te verhogen;

21.   verzoekt de Commissie zo spoedig mogelijk de vereiste documenten voor te leggen en procedures te starten om tijdens de begrotingsprocedure 2007 middelen beschikbaar te kunnen stellen aan het Internationaal Fonds voor Ierland; verzoekt de Commissie voorts de rechtsgrondslag voor het vredesprogramma te verduidelijken;

Rubriek 2 - Instandhouding en beheer van natuurlijke hulpbronnen

22.   wijst erop dat 2007 het eerste jaar zal zijn waarin de jongste hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) ten volle ten uitvoer wordt gelegd; betreurt dat de Raad de marktuitgaven over de hele linie drastisch met EUR 525 miljoen heeft teruggebracht, uitgaande van boekhoudkundige criteria en zonder rekening te houden met de prioriteiten van het Parlement; verlangt dat de kredieten van het VOB weer worden opgevoerd;

23.   betreurt dat de middelen voor plattelandsontwikkeling in reële termen zijn verlaagd, en zulks ondanks de sterke behoefte aan herstructurering, modernisering en diversifiëring van de economie van het Europese platteland; is van oordeel dat een vrijwillige verschuiving van middelen van rechtstreekse landbouwsteun (GLB "eerste pijler") naar plattelandsontwikkeling niet de juiste weg is om verbetering in de situatie te brengen; maakt in dit verband een sterk voorbehoud bij het recente Commissievoorstel betreffende vrijwillige differentiatie tot maximaal 20% van de rechtstreekse landbouwsteun naar steun voor plattelandsontwikkeling; verzoekt de Commissie een effectbeoordeling uit te voeren overeenkomstig het Interinstitutioneel Akkoord "Beter wetgeven"(6), van 16 december 2003 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie, en op basis daarvan een herzien voorstel voor te leggen over vrijwillige differentiatie;

24.   dringt er bij de Commissie op aan om bij ontstentenis van een overeenkomst tussen de medewetgevers over LIFE+ via een nota van wijzigingen de noodzakelijke veranderingen aan te brengen om voorlopige financiering mogelijk te maken van activiteiten die een bijdrage leveren aan de voorbereidende werkzaamheden voor en de continuïteit van de milieuprogramma's;

Rubriek 3a - Vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid

25.   wijst erop dat de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid en met name de bevordering van de grondrechten, de formulering van een gemeenschappelijk asiel- en migratiebeleid en de strijd tegen terrorisme en georganiseerde misdaad een van de belangrijkste prioriteiten van de EU is; besluit derhalve tot verhoging van de middelen voor deze ruimte, en met name voor Eurojust, het enige lichaam voor gerechtelijke samenwerking tussen de lidstaten op strafrechtelijk gebied, waarvan de toenemende doeltreffendheid nog verder moet worden gestimuleerd;

26.   is van oordeel dat het geïntegreerd beheer van de buitengrenzen van de EU een van de doelstellingen is waarvoor thans dringend meer steun nodig is; staat derhalve achter de verhoging van de middelen voor het Fonds voor de buitengrenzen; verhoogt de middelen voor het Frontex-agentschap; herhaalt andermaal zijn standpunt dat Europol een communautaire status dient te krijgen zodat het enerzijds doeltreffender kan opereren en anderzijds aan meer democratische controle en rechterlijk toezicht onderworpen kan worden;

Rubriek 3b - Burgerschap

27.   wijst nogmaals op het belang van het subsidiariteitsbeginsel op het gebied van cultuur, onderwijs, scholing en jongeren en is van oordeel dat eerbiediging van de veelheid aan meningen de eerste voorwaarde is voor een doeltreffend communicatiebeleid om de EU dichter bij de burgers te brengen; is van mening dat een beter gebruik van nieuwe media kan worden gemaakt om Europese beleidsmakers van alle politieke richtingen bijeen te brengen om ideeën uit te wisselen; verzoekt de Commissie duidelijk te maken welke gevolgen het Plan D (voor democratie, debat en dialoog) voor de begroting zal hebben en welke projecten er in dat kader van de grond moeten komen; verzoekt de Commissie via internet in detail bekend te maken welke subsidies voor projecten zijn verstrekt, onder vermelding van de namen van de ontvangers en de bedragen;

Rubriek 4 - De EU als mondiale speler

28.   is van oordeel dat de EU sneller en meer strategisch georiënteerd moet inspelen op het globaliseringsproces; stelt voor de kredieten van het VOB voor een aantal begrotingsposten weer op te voeren en verhoogt de betalings- en vastleggingskredieten op sommige terreinen ter stimulering van EU-activiteiten via communautaire programma's op het gebied van het buitenlands beleid, ontwikkelingssamenwerking en humanitaire hulp, alsmede zakelijke en wetenschappelijke uitwisseling met belangrijke opkomende landen als China en India;

29.   wijst erop dat het nieuwe wettelijke kader voor het externe beleid van de EU ook tot een nieuwe begrotingsstructuur noopt; is over het algemeen ingenomen met de vereenvoudiging ten aanzien van de instrumenten en de nieuwe begrotingsnomenclatuur; is voorts verheugd over de opvoering van een apart instrument voor mensenrechten en democratie, waarvoor een wijziging van de nomenclatuur van het VOB vereist is; kan het echter niet eens zijn met de verminderde transparantie voor sectoren en/of regio's en landen ten gevolge van een aantal van de voorgestelde veranderingen; heeft in verband hiermee de nodige wijzigingen aangebracht; verzoekt de Commissie ook een gedetailleerd overzicht te verstrekken per activiteit en pre-toetredingsland, alsook, in het belang van transparantie, een overeenkomstige nomenclatuur voor de betrokken begrotingslijnen; verzoekt de Commissie bovendien de begrotingsautoriteit geregeld een verslag voor te leggen over de voortgang van zowel de twee nieuwe lidstaten als de pre-toetredingsstaten;

30.   vreest dat de uitbreiding van de activiteiten op het gebied van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid niet gepaard gaat met een grotere democratische verantwoordingsplicht en parlementaire controle; stelt begrotingsamendementen voor die gericht zijn op grotere transparantie en meer samenwerking;

Rubriek 5 - Administratieve uitgaven

31.   is sterk gekant tegen de benadering van de Raad in de ontwerpverklaringen bij de ontwerpbegroting over de ambtelijke ondersteuning, waarin wordt bepleit in 2008 bij de EU-instellingen, in hoofdzaak de Commissie, 200 posten te schrappen en van 2008 tot 2010 nog eens 500;

32.   besluit de door de Raad verlaagde kredieten voor administratieve uitgaven van de Commissie terug te draaien, met inbegrip van het organigram om een behoorlijk functioneren mogelijk te maken; neemt echter onder de volgende voorwaarden 50 000 000 EUR in de reserve op:

   de verplichting om vóór 30 april 2007 een onderzoek in te stellen en een tussentijdse balans op te maken van de personeelsbehoeften en een gedetailleerd verslag voor te leggen over de bezetting van ondersteunings- en coördinatiefuncties in alle werklocaties,
   de verplichting om een verbeterde procedure in overeenstemming met de kaderovereenkomst vast te leggen, zodat de prioriteiten van het Parlement op wetgevings- en begrotingsgebied in haar wetgevings- en werkprogramma worden opgenomen en het werkprogramma van de Unie in februari 2007 aan het Parlement kan worden voorgelegd,
   overeenstemming over een gezamenlijk programma ter vereenvoudiging van de regelgeving van de Unie,
   de verplichting om informatie te verstrekken over de stand van de herziening van alle nog uitstaande voorgestelde verordeningen, met inbegrip van een verslag over de maatregelen van de Commissie ter verbetering van de omzetting van EU-wetgeving in nationale wetgeving, om ervoor te zorgen dat de criteria ter versterking van de concurrentie worden vervuld;

33.   is van oordeel dat het Bureau voor personeelsselectie van de Europese Gemeenschappen (EPSO) radicale veranderingen in zijn werkmethoden moet aanbrengen om de instellingen sneller een groter aantal kandidaten te kunnen aanbieden die beter aan de behoeften van de Instellingen beantwoorden;

o
o   o

34.   neemt nota van de door de vakcommissies goedgekeurde adviezen als opgenomen in verslag A6-0358/2006;

35.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, samen met de amendementen en wijzigingsvoorstellen op Afdeling III van het ontwerp van algemene begroting, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie alsmede aan de overige betrokken instellingen en organen.

(1) PB L 253 van 7.10.2000, blz. 42.
(2) PB L 248 van 16.9.2002, blz. 1.
(3) PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.
(4) PB C 172 van 18.6.1999, blz. 1. Besluit gewijzigd bij Besluit 2005/708/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 269 van 14.10.2005, blz. 24).
(5) Aangenomen teksten, P6_TA(2006)0221.
(6) PB C 321 van 31.12.2003, blz. 1.


Ontwerp van algemene begroting 2007 (Afdelingen I, II, IV, V, VI, VII, VIII)
PDF 267kWORD 106k
Resolutie van het Europees Parlement over het ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2007 - Afdeling I - Europees Parlement, Afdeling II - Raad, Afdeling IV - Hof van Justitie, Afdeling V - Rekenkamer, Afdeling VI - Europees Economisch en Sociaal Comité, Afdeling VII - Comité van de Regio's, Afdeling VIII(A) Europese Ombudsman, Afdeling VIII(B) - Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming (C6-0300/2006 – 2006/2018B(BUD))
P6_TA(2006)0452A6-0356/2006

Het Europees Parlement,

–   gelet op artikel 272 van het EG-Verdrag,

–   gelet op Besluit 2000/597/EG, Euratom van de Raad van 29 september 2000 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen(1),

–   gelet op Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen(2),

–   gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer(3),

–   gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 6 mei 1999 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de begrotingsdiscipline en de verbetering van de begrotingsprocedure(4), in het bijzonder punt 26,

–   onder verwijzing naar zijn resolutie van 15 maart 2006 over de richtsnoeren voor de begrotingsprocedure 2007 - Afdelingen II, IV, V, VI, VII, VIII (A) en VIII (B) en het voorontwerp van raming (Afdeling I) van het Europees Parlement voor de begrotingsprocedure 2007(5),

–   onder verwijzing naar zijn resolutie van 1 juni 2006 over de raming van de inkomsten en uitgaven van het Europees Parlement voor het begrotingsjaar 2007(6),

–   gezien het voorontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2007, gepresenteerd door de Commissie op 3 mei 2006 (SEC(2006)0531),

–   gezien het ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2007, opgesteld door de Raad op 14 juli 2006 (C6-0300/2006),

–   gelet op artikel 69 en bijlage IV van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Begrotingscommissie en de adviezen van de Commissie internationale handel, de Commissie ontwikkelingssamenwerking, de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en de Commissie verzoekschriften (A6-0356/2006),

A.   overwegende dat 2007 het eerste jaar is van het nieuwe financiële kader (2007-2013), waarvoor het plafond van rubriek 5 (Administratieve uitgaven) is vastgesteld op 7 115 000 000 EUR tegen huidige prijzen,

B.   overwegende dat in het voorontwerp van begroting (VOB) voor alle instellingen een marge van 160 750 000 EUR resteerde onder het plafond van rubriek 5 van de financiële vooruitzichten voor het begrotingsjaar 2007,

C.   overwegende dat de ontwerpbegroting (OB) na het besluit van de Raad een marge kent van 285 190 000 EUR onder het plafond van rubriek 5 voor 2007,

Algemeen kader

1.   is het eens met de Raad dat begrotingsdiscipline en verhoging van de productiviteit de sleutelprincipes voor alle instellingen moeten zijn; deelt echter niet het standpunt van de Raad ten aanzien van bezuinigingen over de gehele linie; is van mening dat verzoeken om begrotingsmiddelen per geval moeten worden bekeken, zodat er een duidelijk en nauwkeuriger beeld ontstaat van de werkelijke behoeften en prioriteiten van elke instelling;

2.   herhaalt dat de instellingen, met inachtneming van het jaarperiodiciteitsbeginsel en de administratieve aard van de begroting, een meer operationele, op activiteiten gebaseerde en over meerdere jaren geplande aanpak zouden moeten volgen; meent dat een dergelijke aanpak een realistischere en effectievere weergave vormt van de ontwikkelingen en behoeften van de instellingen op de korte en middellange termijn;

3.   verwacht van de instellingen dat zij ervoor zorgen dat de beleidsmaatregelen en activiteiten die gefinancierd worden door de belastingbetalers de burger een werkelijke toegevoegde waarde bieden en dat begrotingskredieten worden besteed in overeenstemming met de principes van deugdelijk financieel beheer en kosteneffectiviteit; heeft derhalve besloten de verhoging van de begroting in 2007 te beperken tot 4,79% exclusief uitbreidingsgerelateerde kosten;

4.   wijst erop dat in de loop der jaren een aantal instellingen zijn ramingen zo opstelde dat deze permanent worden gekenmerkt door aanzienlijk grote marges, hetgeen leidde tot een groot aantal collectieve overschrijvingen en soms ook annuleringen van kredieten; erkent dat het prudent is om enige adequate marges aan te houden, maar meent dat het onjuist is om onder normale omstandigheden onrealistisch opgeblazen marges te hanteren, vooral nu het proces van aankoop en verwerving van gebouwen begint af te nemen;

5.   besluit een marge onder het plafond van rubriek 5 over te laten; beveelt aan om van de 47 812 781 EUR die de Raad op de begrotingen van de overige instellingen (met uitsluiting van die van de Commissie) heeft besnoeid 30 389 840 EUR opnieuw op de begroting op te nemen;

6.   is van mening dat onder normale omstandigheden het beleid van aankoop van kantoren en gebouwen moet worden voortgezet, vooral omdat dit beleid in de loop der jaren het belang van het Europees Parlement uitstekend heeft gediend en besparingen heeft opgeleverd waarmee andere projecten konden worden gefinancierd; meent echter dat enkele instellingen dit beleid mogelijk alleen overnemen om eigendom te verwerven; dringt erop aan dat bij dit beleid rekening wordt gehouden met ondersteunende gegevens, zoals kantoorruimte per werknemer, en aandacht wordt geschonken aan de aanzienlijke kosten, van bijvoorbeeld beveiliging en onderhoud, in het bijzonder omdat kosten voor gebouwen meer dan 16% van rubriek 5 uitmaken; dringt er tevens op aan dat instellingen voor elk toekomstig aankoopvoorstel een indicatie geven van de bijkomende gerelateerde kosten op de middellange termijn; beveelt aan dat een meerjarenplanning voor vastgoedinvesteringen wordt gevolgd in plaats van een jaarlijks plan;

7.   is ingenomen met de goedkeuring door de instellingen van de nieuwe nomenclatuur, die de indeling van begrotingsdocumenten begrijpelijker en transparanter maakt voor de burgers, maar is van mening dat verdere verbeteringen mogelijk zijn;

8.   stelt vast dat de instellingen soms moeite hebben op de arbeidsmarkt bepaalde vakmensen, zoals accountants en informatici te vinden; wijst op de nog steeds groeiende trend om tijdelijk personeel in te huren en bepaalde diensten uit te besteden; acht het raadzaam het beleid dat de instellingen moeten volgen inzake uitbesteding en indienstneming van tijdelijk personeel aan de orde te stellen;

9.   verzoekt de instellingen de vertaaldiensten te herstructureren en vooral het aantal teksten en de lengte van de te vertalen teksten te herzien; verzoekt de instellingen een verslag voor te leggen over de kosteneffectiviteit van hun vertaaldiensten;

10.   is van mening dat de instellingen meer informatie moeten verstrekken over de uitvoering van hun kerntaken, teneinde de besteding van hun financiële middelen te rechtvaardigen; benadrukt dat gecontroleerd moet worden of extra middelen de instellingen meer of minder effectief en efficiënt maken; is van mening dat de instellingen naast de verslagen over de uitvoering van de begroting meer activiteitgerelateerde verslagen moeten verstrekken, die jaarlijks in de eerste week van september aan de begrotingsautoriteit zouden moeten worden voorgelegd; is van opvatting dat deze verslagen kunnen worden gebruikt om verzoeken om extra middelen beter te onderbouwen en de begrotingsautoriteit in staat te stellen een rationeler besluit te nemen over de toewijzing van deze middelen;

11.   is teleurgesteld dat niet alle instellingen zich inzetten om van herschikking van personeel een haalbare praktijk te maken; juicht de inspanningen die sommige instellingen - met name de Administratie van het Parlement, zij het in zeer beperkte mate - verrichten om in de loop van een aantal jaren op succesvolle wijze een herschikkingsbeleid in te voeren, toe; beveelt de instellingen aan er de komende jaren voor te zorgen dat een herschikkingsbeleid integrerend onderdeel wordt van de planningsprocedure bij de opstelling van de jaarlijkse ramingen, teneinde te waarborgen dat de gevraagde personele middelen aansluiten op de operationele behoeften;

12.   merkt op dat de meeste verzoeken om extra personeel voortvloeien uit het uitbreidingsproces, dat een topprioriteit blijft; onderschrijft het beleid van de Raad om in te stemmen met alle met de uitbreiding verband houdende nieuwe posten; is echter van mening dat er meer informatie moet worden verschaft over hoe extra personeel in de praktijk zal worden ingezet, met name om te waarborgen dat de nieuwe ambtenaren daadwerkelijk worden ingezet om taken uit te voeren die samenhangen met de uitbreiding;

13.   houdt staande dat kredieten zoveel mogelijk gerelateerd moeten zijn aan specifieke activiteiten, teneinde kredietannuleringen en collectieve overschrijvingen aan het einde van het jaar te vermijden;

14.   stemt niet in met de beslissing van de Raad om de forfaitaire verlaging te verhogen tot een relatief hoog niveau en te baseren op het huidige aantal vacante posten, daar dit tot nodeloze problemen kan leiden, vooral als succesvolle kandidaten niet in dienst genomen kunnen worden vanwege een gebrek aan kredieten;

15.   beveelt de instellingen aan vormen van samenwerking aan te gaan die synergie zullen opleveren en bijdragen tot besparingen en grotere efficiëntie, alsook tot een beter inzicht van de burgers in de rol van de EU in hun dagelijks leven;

16.   verzoekt de instellingen met klem een meer geharmoniseerde standaardbenadering te hanteren bij de opstelling van hun ramingen, met inbegrip van duidelijke en precieze motiveringen, daar dit de interpretatie zou vergemakkelijken;

Afdeling I - Europees Parlement
Budgetteringsniveau

17.   verzoekt het Bureau in de komende jaren het zelfopgelegde plafond van 20% van rubriek 5 te herzien en daarbij rekening te houden met de ontwikkelingen en de daaruit voorvloeiende behoeften van het Parlement voor 2009 en daarna;

18.   betreurt dat de begrotingsautoriteit geen informatie heeft gekregen van de Administratie over het verzoek in verband met kostenminimalisering op terreinen waarop onnodige uitgaven worden gedaan vanwege het bestaan van drie werklocaties; herinnert eraan dat de kosten van deze geografische verspreiding naar schatting 16% van de totale uitgaven van het Parlement vertegenwoordigen; verzoekt de Administratie een verslag voor te leggen over het aantal ambtenaren dat tijdens de plenaire vergaderingen in Straatsburg vereist is;

19.   neemt kennis van de Nota van wijzigingen van het Bureau van 6 september 2006, waarin wordt voorgesteld de begroting op het maximum van 20% van rubriek 5 vast te stellen, hetgeen een verhoging betekent met 7,72% ten opzichte van de begroting 2006; wijst erop dat het totaal van de collectieve overschrijving in 2005 123 800 000 EUR bedroeg en dat het overschot in 2006 geraamd wordt op circa 100 000 000 EUR; vestigt de aandacht van de leden op zijn bovengenoemde resolutie van 1 juni 2006 (paragraaf 1 en 2), waarin wordt verklaard dat de begroting gebaseerd dient te zijn op realistische verzoeken;

20.   heeft na zorgvuldige bestudering van de budgettaire behoeften van het Parlement besloten de begroting van het Parlement vast te stellen op 1 397 460 174 EUR, hetgeen overeenkomt met een verhoging van 5,74% ten opzichte van de begroting 2006 en een marge van 25 539 826 EUR onder de 20%-plafond van rubriek 5; onderstreept dat dit geen enkele beperking inhoudt van het recht van het Parlement om het zelfopgelegde plafond voor 2007 en daarna volledig te gebruiken; heeft er vertrouwen in dat dit begrotingsniveau geen enkele beperking inhoudt van het vermogen van de instelling om op efficiënte niveau te werken en te functioneren;

Voorlichtings- en communicatiebeleid

21.   herbevestigt zijn beleid om door te gaan met zijn inspanningen om een doeltreffend en gebruikersvriendelijke voorlichtingsstrategie te ontwikkelen met als belangrijkste doel de relatie tussen de instelling en de Europese burgers te verbeteren; is van opvatting dat dit alleen kan worden bereikt op basis van een verslag over een globaal concept voor voorlichting en communicatie met burgers en na analyse van de toegevoegde waarde van elk voorlichtingsinstrument;

22.   besluit de nomenclatuur te wijzigen en twee nieuwe begrotingslijnen te creëren, voor het Bezoekerscentrum en de Web-TV, teneinde de financiële transparantie en de verantwoordingsplicht te vergroten;

23.   neemt kennis van het voorstel van het Bureau om een bedrag van 6 700 000 EUR, dat specifiek voor Web-TV was geoormerkt, vrij te maken uit de reserve voor het voorlichtings- en communicatiebeleid; heeft besloten het bedrag van 6 700 000 EUR dat door het Bureau was toegewezen voor Web-TV in hoofdstuk 104 ("Reserve voor voorlichting en communicatie") te houden, evenals de 5 posten in verband met dit project, totdat het prototype, de inhoud en de kosten van het project, met inbegrip van de structuren en het participatieniveau van de fracties bij de bepaling van de inhoud van de programma's, zijn voorgelegd aan de begrotingsautoriteit voor een definitief besluit;

24.   betreurt dat er in de afgelopen jaren onnodige vertragingen zijn ontstaan bij de tenuitvoerlegging van de algehele verbetering van het bezoekersprogramma; wijst erop dat kwesties met betrekking tot deze dienst zeer belangrijk zijn voor de verbetering van de relaties tussen leden en hun achterban; is van mening dat dit directe contact met Europese burgers een positief multipliereffect heeft op het beeld dat de Europese burgers van het Parlement hebben;

25.   herhaalt zijn in paragraaf 37 van zijn resolutie van 1 juni 2006 gedane oproep om onmiddellijk maatregelen te nemen om de gevoelige kwestie van de onderbesteding van 5 000 000 EUR in verband met het bezoekersprogramma op te lossen; is ingenomen met het besluit van het Bureau om in te stemmen met het voorstel van de Quaestoren tot herziening van de regels inzake bezoekersgroepen, dat als doel heeft het beschikbare bedrag voor de dekking van de kosten te verhogen en het aantal bezoekers per lid te verhogen tot 100; waardeert ook de vroegtijdige oplevering van het D4-gebouw waar het bezoekerscentrum wordt gehuisvest; verzoekt de secretaris-generaal de begrotingsautoriteit voor eind maart 2007 te informeren over de gevolgen van de invoering van de nieuwe regels en de doelmatigheid van het stelsel;

26.   onderstreept dat bezoekersgroepen onder de best mogelijke omstandigheden moeten worden ontvangen; verzoekt de Administratie derhalve praktische regelingen, zoals toegang tot het nieuwe bezoekerscentrum, de voorwaarden voor het bezoeken van de plenaire vergadering en de beschikbaarheid van vergaderruimtes, zorgvuldig te bestuderen;

27.   erkent de inspanningen die de Administratie heeft verricht om de tekortkomingen bij de bezoekersdienst te herstellen; verzoekt de Administratie echter de klachten over het gebrek aan geschikte slots voor het ontvangen van bezoekers;

28.   heeft besloten in te stemmen met de volgende voorstellen van het Bureau inzake diverse kredieten:

   toewijzing van een extra bedrag van 2 700 000 EUR voor het bezoekersprogramma,
   toewijzing van 6 800 000 EUR voor de inrichting van de gebouwen van het bezoekerscentrum; van dit bedrag wordt 2 600 000 EUR overgeschreven van hoofdstuk 104 ("Reserve voor voorlichting en communicatie"),
   een bedrag van 15 700 000 EUR in hoofdstuk 104 ("Reserve voor voorlichting en communicatie") aan te houden ten behoeve van de audiovisuele uitrusting van het D5-gebouw;

29.   heeft besloten het besluit van het Bureau inzake het initiatief inzake een Europese Agora voor de burgers voor de duur van een proefperiode te bekrachtigen; verzoekt het Bureau informatie te verstrekken over de geraamde kosten en de inhoud van dit initiatief alvorens het project uit te voeren;

Uitbreiding

30.   bevestigt het besluit om een toewijzing van 48 000 000 EUR op te nemen voor uitbreidingsgerelateerde uitgaven (Roemenië en Bulgarije) voor de volgende uitgaven:

   1. nieuwe met de leden verband houdende personeelsuitgaven (35 Roemenen en 18 Bulgaren),
   2. extra personeel (de resterende 113 posten van de 226 vaste posten en 22 tijdelijke posten voor de fracties),
   3. tolken en conferentietechnici,
   4. apparatuur en meubilair,
   5. huishoudelijke uitgaven,
   6. informatie en reguliere financiering van fracties en partijen;

31.   verzoekt de Administratie ervoor te zorgen dat de uitbreidingsgerelateerde aanwervingsprocedures niet zulke vertragingen zullen oplopen als de laatste uitbreiding met de EU-10; verzoekt de Administratie de begrotingsautoriteit regelmatig een geactualiseerd verslag over de uitbreidingsgerelateerde aanwervingen voor te leggen;

Lijst van het aantal ambten

32.   wijst erop dat consolidering van de lijst met het aantal ambten samen met herschikking van personeel de belangrijkste doelstellingen blijven in de strategische planning voor de aanwerving van personeel in het organigram voor 2007; houdt staande dat een afgeslankte organisatiestructuur moet worden gecreëerd, voornamelijk door stroomlijning van nieuwe posten, prioritering van doelstellingen en het beëindigen van activiteiten die niet tot de kernactiviteiten behoren en geen toegevoegde waarde bieden; bevestigt nogmaals dat herbezetting van door pensionering vacant geworden posten niet als automatisch proces zal worden aanvaard;

33.   stelt vast dat het totaalbedrag voor de gevraagde nieuwe posten na de Nota van wijzigingen van het Bureau en vóór de herschikkingsmaatregel 3 062 347 EUR was, hetgeen overeenkomt met 106 posten; is, na een nauwkeuriger evaluatie van de rechtvaardigingen voor deze posten, van opvatting dat het totaalbedrag ruim boven de essentiële behoeften van het Parlement voor 2007 ligt en heeft derhalve de volgende posten goedgekeurd:

   Ierse taal: 3 AD5 (juristen-linguïsten), 3 AD5 (vertalers) en 3 AST3,
   Internalisering (voormalige hulpfunctionarissen voor de zittingperiodes): 4 AST1 (audiovisuele medewerkers),
   Comitologie: 5 AD5 en 2 AST3,
   Verbetering wetgevingsproces: 1 AD5,
   Begrotingscontrole: 1 AD5 en directoraat D: 1 AST3,
   Uitbreiding KAD-gebouw: 1 AD5 en 2 AST3, waarvan 1 in de reserve,
   Web-TV: 1 AD9, 2 AD5 en 2 AST3 in de reserve;
   EMAS: 1 AST3;

34.  Heeft besloten uit de reserve vrij te maken:

   voor internalisering (voormalige hulpfunctionarissen voor de zittingperiodes): 8 AST1 (audiovisuele medewerkers), 4 AD5 en 4 AST1, waarvan 2 AD5 en 2 AST1 in de reserve blijven (notulen en CRE), en 4 tijdelijke medewerkers AD5 (docenten),
   voor onderhoud van de gebouwen: 3 AST3, waarvan er 1 in de reserve blijft,
   voor het bezoekerscentrum: 1 AD5 en 1 AST3,
   overige: 1 AST3 (audiovisuele sector) en 1 AST3 (Medische Dienst),
   schrapping van de 47 resterende posten in de reserve;

35.   heeft voorts besloten de noodzakelijke kredieten vrij te maken voor het instellen van twee AD5-posten voor de basale interne communicatie; stemt in met de omzetting bij de Juridische Dienst van drie tijdelijke AD5-posten van beperkte duur en één tijdelijke AST3-post van beperkte duur in tijdelijke posten met een onbeperkte duur, met het oog op het belang dat de instelling hecht aan de kwaliteit van wetgeving;

36.   beseft dat opwaarderingen van essentieel belang zijn voor de motivatie van het personeel, maar wijst erop dat deze altijd in overeenstemming dienen te zijn met het Statuut; neemt kennis van de bevorderingen waar de Administratie om heeft verzocht, en heeft besloten de door het Bureau gevraagde opwaarderingen voor vast en tijdelijk personeel te bevestigen: 2 AST2 tot AST3, 168 AST3 tot AST4, 15 AST4 tot AST5, 205 AST5 tot AST6, 225 AST6 tot AST7, 30 AST7 tot AST8, 25 AST8 tot AST9, 10 AST10 tot AST11, 57 AD 5 tot AD 6, 19 AD7 tot AD8, 25 AD12 tot AD13, 2 AD13 tot AD14 en 1 AD10 tot AD11, 1 AD8 tot AD9, 2 AST7 tot AST8, 1 AST5 tot AST6, 1 AD8 tot AD10, 1 AD6 tot AD10, alsmede 1 AD8 tot AD9;

37.   heeft voorts besloten de door de fracties gevraagde opwaarderingen te bevestigen: 8 AD12 tot AD13, 9 AD11 tot AD12, 6 AD10 tot AD11, 1 AD9 tot AD10, 4 AD6 tot AD7, 9AD5 tot AD6, 10 AST10 tot AST11, 1 AST9 tot AST10, 5 AST8 tot AST9, 5 AST7 tot AST8, 14 AST6 tot AST7, 14 AST5 tot AST6, 1 AST4 tot AST5, 9 AST3 tot AST4, 7 AST2 tot AST3 en 2AST1 tot AST2;

38.   heeft besloten de volgende omzettingen te bevestigen en de daarmee verband houdende kredieten vrij te maken:

   vier AST3 naar AD5,
   2 AST en 2 AD5 tijdelijke posten met een beperkte duur in tijdelijke posten van onbeperkte duur;

39.   erkent de inspanningen van de secretaris-generaal om ten minste een begin te maken met de invoering van het herschikkingsproces voor de komende drie jaar; is van mening dat dit proces met de nodige medewerking en inzet van alle betrokkenen veel verder kan worden ontwikkeld; heeft na de bemiddelingsvergadering van 5 oktober 2006 met het Bureau besloten per 1 januari 2007 15 posten van het organigram van het Europees Parlement te schrappen; verzoekt de Administratie om er, in overeenstemming met de goedgekeurde herschikkingsregeling, voor te zorgen dat alle vacant wordende posten niet automatisch worden herbezet voordat er een evaluatie van de behoeften is gemaakt; is van mening dat herschikking van nog eens 10 posten uiterlijk voor de eerste lezing van de begroting voor 2008 kan worden verwezenlijkt: van deze 10 posten zijn er 6 bedoeld om een beperkt aantal posten in te stellen ter versterking van het financieel beheer, één post wordt specifiek toegewezen aan het beheer van de toelagen van de leden, en één van de resterende posten gaat naar de Eenheid voor de mensenrechten;

40.   wijst erop dat de kredieten voor het aldus gewijzigde organigram derhalve verlaagd zijn van 2 760 616 EUR naar 1 608 096 EUR, hetgeen een besparing oplevert van 1 152 520 EUR;

41.   is voldaan over het feit dat de scholings- en introductiecursussen, waaronder cursussen over mobiliteit en herschikking, die worden gegeven door docenten van de Europese Bestuursschool, zich in de afgelopen jaren succesvol hebben ontwikkeld;

42.   betreurt echter dat de introductieopleiding voor assistenten van leden nog niet goed is opgezet; verzoekt de secretaris-generaal dringend om samen met de Europese Bestuursschool specifieke scholingsprogramma's te ontwikkelen voor assistenten van leden;

43.   is verheugd over het feit dat het stageprogramma voor personen met een handicap, zoals bedoeld in de richtsnoeren voor 2007, is opgezet en zich redelijk ontwikkelt;

Gebouwenbeleid

44.   stelt vast dat het Bureau in zijn Nota van wijzigingen van 7 september 2006 heeft voorgesteld 19 000 000 EUR extra in de reserve voor gebouwen op te nemen, bovenop het bedrag van 50 000 000 EUR waar in de ramingen van het Parlement om was verzocht; is, na beoordeling van het investeringsplan voor 2007, van opvatting dat het verzoek om een bedrag van 19 000 000 EUR in dit stadium niet realistisch is; heeft besloten de 50 000 000 EUR in de reserve voor gebouwen te houden, ten behoeve van de financiering van de vastgoedinvesteringen van de instelling (hoofdstuk 105 ("Voorzieningen voor gebouwen"));

45.   verzoekt de Administratie, in het bijzonder na de "Straatsburg-ervaring", strengere, waterdichte en transparante procedures toe te passen bij de aankoop van gebouwen;

46.   stelt vast dat de kredieten die moeten worden toegewezen aan de nieuw gecreëerde lijn voor voorlichtingsbureaus (artikel 325) in de begroting voor 2006 niet zijn geactiveerd als gevolg van nomenclatuurbeperkingen; verzoekt de Administratie elk jaar een gedetailleerd overzicht van de uitgaven in verband met de voorlichtingsbureaus voor te leggen in de vorm van een bijlage bij de ontwerpraming;

47.   is van mening dat het akkoord met de Commissie over het beheer van de aankoop van gebouwen, met inbegrip van verbeteringen, verbouwingen en onderhoudswerkzaamheden, met name van de voorlichtingsbureaus in de lidstaten, opnieuw bestudeerd en herzien moet worden; verwacht dat uiterlijk in maart 2007 een verslag over deze kwestie aan de begrotingsautoriteit wordt voorgelegd;

48.   verklaart dat het de opname - via gewijzigde begrotingen - van alle niet-gebruikte middelen onder het 20%-plafond van rubriek 5 zal steunen als het Parlement extra kapitaal nodig heeft voor onvoorziene uitgaven, met name in verband met de aankoop en verwerving van belangrijke nieuwe gebouwen;

49.   herinnert de Administratie aan het verzoek, in paragraaf 20 van zijn resolutie van 26 september 2006 over de kwijting 2004: Afdeling I - Europees Parlement(7), om opstelling van een verslag waarin wordt onderzocht of het mogelijk zou zijn een Europese gebouwendienst in te stellen die de verantwoordelijkheid krijgt voor de bouw en het onderhoud van de gebouwen van de EU-instellingen en -organen; dringt erop aan dat dit verslag wordt voorgelegd aan de Begrotingscommissie;

50.   neemt kennis van het verzoek van het Bureau om de specifieke bedragen voor de aankoop van de volgende gebouwen toe te wijzen en heeft besloten zijn goedkeuring te hechten aan:

   een extra bedrag van 4 000 000 EUR voor de uitbreiding van het KAD-gebouw in Luxemburg,
   een bedrag van 7 832 000 EUR voor de uitrusting en inrichting van het D4-gebouw, vanwege de vroegtijdige oplevering,
   een bedrag van 350 000 EUR voor de aanpassingen in de plenaire vergaderzaal in Brussel, vanwege de toetreding van Roemenië en Bulgarije;

51.   is van mening dat het Parlement zo spoedig mogelijk de normen van het milieubeheer- en milieuauditsysteem (EMAS) in de praktijk moet brengen; dringt andermaal aan op een stringenter beleid ter vermindering van de energiekosten, bijvoorbeeld de kosten van airconditioning in de zomer;

Beveiliging

52.   is ingenomen met de inspanningen van de Belgische autoriteiten op het gebied van veiligheid rond het Parlement; is van mening dat de kosten voor beveiliging binnen het Parlement buitensporige proporties aannemen en heeft besloten 10% van de kredieten in hoofdstuk 100 ("Voorzieningen") op te nemen; is bereid dit krediet vrij te maken indien een verslag wordt voorgelegd waarin de doelmatigheid en de kwaliteit van de dienst enerzijds en de kosten en risico's in de drie vergaderlocaties en de Europa-huizen anderzijds tegen elkaar worden afgewogen;

Meertaligheid

53.   erkent het belang en de relevantie van meertaligheid voor de instellingen; is van mening dat deze dienstverlening van essentieel belang is voor de werkzaamheden van de leden en voor de burgers;

54.   onderkent de moeilijkheden bij het onder controle houden van deze enorme uitgaven, die circa 33% van de totale uitgaven van het Parlement uitmaken; is van mening dat er meer discipline en controle nodig zijn om deze dienst doeltreffend te laten functioneren; is ingenomen met het initiatief van het Bureau om een gedragscode op te stellen; beveelt echter aan in de gedragscode inzake meertaligheid sanctie- en boetebepalingen op te nemen voor onverantwoordelijk gebruik of misbruik van deze diensten door ongeacht wie; heeft besloten 3 000 000 EUR in de reserve te plaatsen; verzoekt de Administratie een haalbaarheidonderzoek uit te voeren met betrekking tot een help-desk voor officiële vertolking voor de leden;

55.   heeft besloten met betrekking tot de Ierse taal de volgende kredieten goed te keuren:

   100 000 EUR voor begrotingslijn 1420 ("Externe dienstverlening"),
   150 000 EUR voor begrotingslijn 3240 ("Publicatieblad"),
   112 000 EUR voor begrotingslijn 2100 ("Aankoop van, werkzaamheden aan en onderhoud van hardware en software"),
   50 000 EUR voor begrotingslijn 3222 ("Archiefbestanden");

Assistentie en dienstverlening aan de leden

56.   neemt kennis van het verslag van de secretaris-generaal over de definitieve evaluatie van het plan "Raising the game", met inbegrip van de resultaten van het kwaliteitsonderzoek dat is uitgevoerd om het niveau van de dienstverlening aan de leden te meten; constateert dat de noodzakelijke structurele veranderingen hebben plaatsgevonden en dat de belangrijkste doelstellingen voor verbetering van de ondersteuning voor de organen van het Parlement en de leden over het geheel genomen zijn behaald; is bezorgd over het feit dat uit de resultaten van het onderzoek bleek dat de leden vaak niet volledig op de hoogte zijn van de beschikbare ondersteunende diensten; verzoekt de secretaris-generaal vóór 15 december 2006 een voorlichtingscampagne te starten om hierin verbetering te brengen;

57.   blijft van opvatting dat de hulpbronnen en het eigen gespecialiseerde personeel van het Parlement beter gebruikt kunnen worden, met name bij belangrijke parlementaire verslagen;

58.   dringt er de bij de Administratie op aan aandacht te besteden aan de noodzaak de leden te voorzien van een substantiële informatiebasis voor alle onderwerpen en kwestie waarmee zij bij de uitoefening van hun taken worden geconfronteerd; is van mening dat deze informatie, die moet worden verstrekt door de studiediensten van het Parlement, de leden in staat zal stellen duidelijke standpunten in te nemen over complexe onderwerpen;

59.   stelt vast dat het toezicht op de uitvoering van de begroting van de EU in het kader van zijn begrotingsprocedure is verbeterd; verzoekt de bevoegde commissies om het opzetten van een structuur en een procedure na te gaan om de evaluatie van de uitvoering voor 2007 samen met de vakcommissies uit te oefenen; zo zal dit ook van nut zijn voor de voorbereiding van de begrotingsherziening in 2008-2009; verzoekt de secretaris-generaal zorg te dragen voor de logistieke faciliteiten (zalen en vertolking) om geregelde toezichtsvergaderingen te organiseren op basis van de prioriteiten die door de betrokken commissies worden gesteld;

60.   heeft kennis genomen van de conclusies in het evaluatieverslag over de verwerving van expertise (artikel 320); stelt vast dat de dienstverlening over de gehele linie is verbeterd; houdt niettemin staande dat de dienstverlening efficiënter kan, in het bijzonder gezien het feit dat de gevraagde expertise niet altijd op tijd werd geleverd; heeft besloten 1 500 000 EUR vrij te maken en 500 000 EUR in de reserve te houden;

61.   spoort de secretaris-generaal ertoe aan regelmatige audits uit te voeren van de diensten die aan de leden worden verleend, met name ten aanzien van computers, het reisbureau, telefoons, dienstauto's en de Juridische Dienst;

62.   is van opvatting dat informatietechnologie een essentieel en fundamenteel element is voor het eigenlijke werk van de leden en hun personeel; stelt vast dat de dienstverlening op dit gebied is verbeterd, maar is van mening dat de leden nog steeds niet ten volle waar voor hun geld krijgen; besluit 2 000 000 EUR van post 2102 ("Externe dienstverlening") met betrekking tot het exploiteren, ontwikkelen en onderhouden van software en systemen in de reserve te plaatsen;

Diverse aspecten

63.   neemt kennis van het voornemen van het Bureau een Europees-Latijns-Amerikaanse parlementaire vergadering (EUROLAT) in het leven te roepen; zal deze kwestie behandelen zodra het over alle benodigde informatie beschikt, met name met betrekking tot de financiële gevolgen;

64.   neemt kennis van het akkoord over de comitologiebepalingen dat op 23 juli 2006 in werking is getreden; onderkent het belang voor het Parlement van deze nieuwe regelgevingsprocedure voor het besluitvormingsproces in de toekomst; acht het noodzakelijk een grondige analyse te maken van de toekomstige werklast die dit akkoord met zich mee brengt;

65.   herhaalt zijn volledige steun voor de vaststelling van een echt en zinvol statuut voor de assistenten van de leden - zoals eerder verwoord in zijn resolutie van 1 juni 2006; roept de Raad ertoe op een definitief besluit te nemen zodat de noodzakelijke kredieten kunnen worden toegewezen;

Afdeling IV - Hof van Justitie

66.   neemt kennis van de herhaalde verzoeken van het Hof van Justitie om een derde proeflezer; heeft besloten, in dit stadium, in te stemmen met de aanwerving van contractanten voor elk van de spiltalen; heeft besloten het krediet op post 1406 ("Ander werk door derden (tolk-/vertaaldienst"), waarmee de extra behoeften op het gebied van correctie worden gefinancierd, dienovereenkomstig te verlagen;

67.   gaat akkoord met de Raad om in te stemmen met 111 opwaarderingen, waarvan er 10 zijn gevraagd in verband met een wijziging van de administratieve structuur van het Hof vanwege de oprichting van een nieuwe directoraat; stelt vast dat dit geen andere financiële implicaties in de toekomst zal hebben;

68.   heeft met betrekking tot het organigram besloten tot de volgende maatregelen:

   de instelling van 5 nieuwe vaste posten (3 AD5 en 2 AST3) naast de 10 nieuwe posten waarmee de Raad reeds had ingestemd in zijn ontwerpbegroting; deze vijf posten vormen de afsluiting van het in 2004 gestarte proces ter versterking van de informatietechnologie-ondersteuning in de IT-afdeling en bij de diensten financiën en controle ex-ante,
   de instelling van 115 vaste posten voor Roemenië en Bulgarije;

69.   is van mening dat de oprichting van het nieuwe Gerecht voor ambtenarenzaken had moeten bijdragen tot een vermindering van de congestie bij andere rechtbanken; verzoekt het Hof van Justitie vóór maart 2007 een verslag voor te leggen over de effecten van de oprichting van het nieuwe Gerecht voor ambtenarenzaken ten aanzien van de kosten van gebouwen, personeel en andere uitgaven;

70.   heeft besloten de verhoogde ontwerpbegroting van het Hof van Justitie op verschillende terreinen, zoals de IT-sector, te verlagen en de uitgaven op de begroting 2007 te bevriezen; verhoogt echter de door de Raad in de ontwerpbegroting beschikbaar gestelde kredieten met 4 633 400 EUR, hetgeen neerkomt op een verhoging met 3,45% exclusief uitbreidingsgerelateerde kosten;

Afdeling V - Rekenkamer

71.   heeft besloten twee posten te creëren voor de afdeling Personeelszaken, om de modernisering van het personeelsbeleid te vergemakkelijken en heeft zich ertoe verbonden nog eens twee posten te zullen instellen in de loop van het begrotingsjaar 2008;

72.   heeft besloten een post voor de Afdeling beroepsopleiding te creëren, voor het verzorgen van een adequaat opleidingsprogramma voor de junior controleurs;

73.   heeft met betrekking tot het organigram derhalve besloten tot de volgende maatregelen:

   de instelling van 3 nieuwe vaste posten (1 AST3 en 2 AST1) naast de 3 nieuwe posten die de Raad al in de ontwerpbegroting had opgenomen,
   de instelling van 41 vaste posten voor Roemenië en Bulgarije;

74.   is van mening dat de Rekenkamer achterloopt op IT-gebied en dat het haar systeem moet moderniseren om haar taken naar behoren te kunnen vervullen; heeft besloten het bedrag van 518 000 EUR, dat door de Raad was geschrapt opnieuw op de begroting op te nemen;

75.   heeft besloten de door de Raad in de ontwerpbegroting beschikbaar gestelde kredieten met 3 579 729 EUR te verhogen, hetgeen neerkomt op een verhoging met 3,12% exclusief uitbreidingsgerelateerde kosten;

Europees Economisch en Sociaal Comité en Comité van de Regio's

76.   is van mening dat de oprichting van de gezamenlijke administratieve dienst een positief effect heeft gehad voor beide comités en aanzienlijke besparingen heeft opgeleverd voor de begroting van de Europese Gemeenschappen; verwacht van de beide comités dat zij hun partnerschapsovereenkomst voor het einde van het jaar verlengen en/of andere vormen van samenwerking zoeken;

77.   is van mening dat de beide comités hun doelmatigheid kunnen vergroten en zich meer zouden kunnen concentreren op hun politieke missie als bepaalde taken, met name die van chauffeurs, bodes en het drukkerijpersoneel, zouden worden uitbesteed en het personeel op andere posten zou worden ingezet; dringt aan op herschikking van de bestaande menselijke hulpbronnen, teneinde te kunnen voldoen aan toekomstige behoeften in verband met uitbreiding of versterking van de politieke rol van de comités;

78.   merkt op dat het Comité van de regio's opdracht heeft gegeven tot de uitvoering van twee onafhankelijke externe evaluaties van de gezamenlijke dienst, door de heer Joan COLOM i NAVAL en de heer Robert REYNDERS; verzoekt de secretaris-generaal van het Comité van de regio's de desbetreffende verslagen te doen toekomen aan de Begrotingscommissie van het Europees Parlement;

Afdeling VI - Europees Economisch en Sociaal Comité

79.   verzoekt het Europees Economisch en Sociaal Comité jaarlijks vóór 1 september een jaarverslag op te stellen over het effect van de advieswerkzaamheden die deze instelling verricht ten behoeve van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie;

80.   heeft besloten zijn goedkeuring te hechten aan het uit de begroting 2006 naar voren halen van 1 995 120 EUR ten behoeve van de gedeeltelijke financiering van de behoeften voor 2007 en de voor 2007 gevraagde kredieten met eenzelfde bedrag te verlagen;

81.   is van mening dat het Europees Economisch en Sociaal Comité om zijn toenemende werklast het hoofd te bieden de lengte van de teksten van zijn adviezen en andere publicaties dient te beperken, zoals de andere instellingen ook hebben gedaan;

82.   heeft met betrekking tot het organigram besloten tot de volgende maatregelen:

   de instelling van 5 nieuwe vaste posten (1 AD5 en 4 AST3) naast de 13 nieuwe posten die de Raad al in de ontwerpbegroting had opgenomen,
   instelling van 6 vaste posten voor Roemenië en Bulgarije;

83.   heeft besloten de door de Raad in de ontwerpbegroting beschikbaar gestelde kredieten te verhogen met 1 529 115 EUR, hetgeen neerkomt op een verhoging met 1,12% exclusief uitbreidingsgerelateerde kosten;

Afdeling VII - Comité van de Regio's

84.   gaat akkoord met de Raad inzake het verzoek om opwaarderingen in verband met het nieuwe Statuut, alsook inzake het verzoek om de opwaardering van een post van afdelingshoofd bij het Comité van de regio's tot een directeurspost voor de gezamenlijke dienst, op voorwaarde echter dat uit deze opwaardering geen nieuwe personeelsbehoefte en geen voorstel tot opsplitsing van de dienst voortvloeit voordat er een diepgaande en zorgvuldige analyse en beoordeling van de dienst is gemaakt; is van mening dat dit een evenwichtiger bestuur van de gezamenlijke dienst tussen het Economische en Sociaal Comité en het Comité van de regio's waarborgt;

85.   stelt vast dat er geen verzoek om nieuwe posten is ingediend in verband met de uitbreiding met Bulgarije en Roemenië;

86.   heeft met betrekking tot het organigram besloten tot de volgende maatregelen:

   de instelling van 3 nieuwe vaste posten (2 AD5 en 1 AST3) en 1 tijdelijke post (AD5), naast de 3 nieuwe posten die de Raad al in de ontwerpbegroting had opgenomen;

87.   heeft besloten de door de Raad in de ontwerpbegroting beschikbaar gestelde kredieten te verhogen met 581 684 EUR, hetgeen neerkomt op een verhoging met 2,53% exclusief uitbreidingsgerelateerde kosten;

Afdeling VIII (A) - Europese Ombudsman

88.   stelt vast dat er slechts 10 opwaarderingen zijn gevraagd door de Ombudsman en dat deze door de Raad zijn goedgekeurd;

89.   heeft besloten het krediet voor het organiseren van het tweejaarlijkse seminar voor nationale ombudsmannen, waarvoor de Europese Ombudsman dit jaar verantwoordelijk is, te beperken tot 45 000 EUR;

90.   heeft besloten de door de Raad in de ontwerpbegroting beschikbaar gestelde kredieten te verhogen met 150 000 EUR ter aanvulling van het krediet voor vertalingen;

Afdeling VIII (B) - Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming

91.   is van mening dat de ramingen van de Toezichthouder nauwkeuriger moeten zijn, met name ten aanzien van personeel en nieuwe behoeften; verzoekt zijn Administratie en de Commissie om in de context van het interinstitutioneel akkoord adequate steun te verlenen bij het opstellen van de ramingen voor het volgende begrotingsjaar;

92.   heeft met betrekking tot het organigram besloten tot de volgende maatregelen:

   de instelling van 2 nieuwe vaste posten (1 AD9 en 1 AST5) naast de 3 nieuwe posten (1 AD9, 1 AD8 en 1 AD7) die de Raad al in de ontwerpbegroting had opgenomen;

93.   heeft besloten de door de Raad in de ontwerpbegroting beschikbaar gestelde kredieten te verhogen met 158 846 EUR om het niveau van ontwikkeling te handhaven, hetgeen neerkomt op een verhoging met 38,28%, waarbij geen rekening is gehouden met de gewijzigde begroting;

o
o   o

94.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, samen met de amendementen op de Afdelingen I, II, IV, V, VI, VII, VIII (A) en VIII (B) van het ontwerp van algemene begroting, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie alsmede aan de overige betrokken instellingen en organen.

(1) PB L 253 van 7.10.2000, blz. 42.
(2) PB L 248 van 16.9.2002, blz. 1.
(3) PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.
(4) PB C 172 van 18.6.1999, blz. 1. Akkoord laatstelijk gewijzigd bij Besluit 2005/708/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 269 van 14.10.2005, blz. 24).
(5) Aangenomen teksten, P6_TA(2006)0090.
(6) Aangenomen teksten, P6_TA(2006)0241.
(7) Aangenomen teksten, P6_TA(2006)0363.


Vissersvloten van ultraperifere regio's *
PDF 193kWORD 32k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement over het voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 639/2004 van de Raad betreffende het beheer van de in ultraperifere gebieden geregistreerde vissersvloten (COM(2006)0433 – C6-0295/2006 – 2006/0148(CNS))

(Raadplegingsprocedure)

Het Europees Parlement,

–   gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2006)0433)(1),

–   gelet op de artikelen 37 en 299, lid 2, van het EG-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C6-0295/2006),

–   gelet op de artikelen 51 en 134 van zijn Reglement,

1.   hecht zijn goedkeuring aan het voorstel van de Commissie;

2.   verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

3.   wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;

4.   verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1) Nog niet in het PB gepubliceerd.


Herdenking van de Hongaarse revolutie van 1956
PDF 113kWORD 33k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement over de vijftigste verjaardag van de Hongaarse revolutie van 1956 en de historische betekenis daarvan voor Europa
P6_TA(2006)0454B6-0548/2006

Het Europees Parlement,

–   gelet op artikel 103, lid 2 van zijn Reglement,

A.   overwegende dat de Europese Unie is gegrondvest op de beginselen van vrijheid, democratie, rechtsstatelijkheid en eerbiediging van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden, welke beginselen alle lidstaten delen,

B.   overwegende dat de landen in Midden- en Oost-Europa als gevolg van de in Jalta overeengekomen deling van Europa na de tweede wereldoorlog meer dan vier decennia van hun soevereiniteit en vrijheid beroofd waren,

C.   overwegende dat de communistische regimes in Midden- en Oost-Europa niet berustten op de instemming of de wil van het volk en in stand werden gehouden door het bezettende sovjetleger en door de samenwerking tussen communistische partijen,

D.   herinnerend aan de moed en vastberadenheid van de Hongaren die op 23 oktober 1956 de straat op zijn gegaan uit protest tegen de dictatuur van de communistische partij,

E.   zijn respect betuigend voor het doorzettingsvermogen van de Hongaren die hun strijd voor vrijheid, nationale onafhankelijkheid en burgerrechten hebben voortgezet ondanks het uitblijven van enigerlei militaire steun uit het westen en ondanks het ingrijpen en het overweldigende militaire overwicht van de Sovjetunie,

F.   vol eerbied voor de menselijke en politieke moed van Imre Nagy, de hervormingsgezinde communistische premier van Hongarije, die de juiste betekenis toekende aan de elementaire uiting van de wil van het volk en het politieke leiderschap van de volksrevolutie voor vrijheid en democratie aanvaardde, totdat hij uiteindelijk zijn leven opofferde en een martelaar voor de vrijheid werd toen hij in 1958 werd geëxecuteerd omdat hij niet toegaf aan de druk om de revolutie publiekelijk af te zweren,

G.   vol eerbied voor de slachtoffers van de revolutie - bij de gevechten kwamen 2 170 mensen om het leven - en van de wrede represailles - 228 mensen werden tussen 1956 en 1961 geëxecuteerd, 20 000 werden er tussen 1956 en 1958 gearresteerd en gevangen gezet en duizenden werden nog tientallen jaren na de revolutie door de teruggekeerde communistische leiding gediscrimineerd,

H.   zijn dank uitsprekend voor de solidariteit van mensen in veel westerse landen die in 1956 en 1957 194 000 Hongaarse vluchtelingen hebben opgenomen,

I.   in het besef van de essentiële waarde van de solidariteit tussen landen in het algemeen en in het bijzonder tussen verscheidene landen in Midden- en Oost-Europa die voor hun vrijheid hebben gevochten - de Hongaren, Tsjechen, Slowaken, Polen, Duitsers, Esten, Letten en Litouwers,

J.   in het besef van het historische en politieke verband tussen de Hongaarse revolutie in oktober 1956 en diverse andere vormen van verzet en verzetsbewegingen, zoals de massademonstraties in Oost-Duitsland in juni 1953, demonstraties in het Poolse Poznań in juni 1956, de Praagse lente in 1968, de geboorte van Solidariteit in Polen in 1980 en de democratiebewegingen in de voormalige USSR, met name die van de Baltische volkeren,

K.   beseffend dat de Hongaarse revolutie een historische poging was tot hereniging van een gedeeld Europa en als zodanig een hoeksteen blijft van ons gezamenlijke Europese historische erfgoed,

L.   beseffend hoe de Hongaarse revolutie heeft bijgedragen tot het versterken van de samenhang in de democratische wereld en de uiteindelijke oprichting van de Europese Gemeenschappen in 1957 en een voorloper vormde van de democratische politieke veranderingen die zich in 1989-1990 in Midden- en Oost-Europa hebben voltrokken, waardoor de vreedzame hereniging van Europa mogelijk werd via het Europese integratieproces,

1.   erkent de Hongaarse revolutie van 1956 als een van de emblematische uitingen in de 20e eeuw van het streven naar vrijheid en democratie waarmee het communisme in het sovjetblok werd getrotseerd;

2.   eert de dappere mannen en vrouwen van Hongarije die door hun zelfopoffering een baken van hoop werden voor andere naties die onder het communistische juk zuchtten;

3.   onderstreept dat de democratische gemeenschap de repressieve en ondemocratische communistische ideologie ondubbelzinnig moet afwijzen en de beginselen van vrijheid, democratie, mensenrechten en rechtsstatelijkheid moet huldigen en duidelijk positie moet kiezen wanneer deze beginselen worden geschonden;

4.   doet een beroep op alle democratische landen om de misdaden die door alle totalitaire regimes zijn begaan, in alle duidelijkheid te veroordelen;

5.   verzoekt om opstelling van een Europees programma ter versterking van de samenwerking tussen onderzoeks- en documentatiecentra in de lidstaten die de misdaden van totalitaire regimes bestuderen;

6.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en parlementen van de lidstaten.


Moldavië (Transnistrië)
PDF 117kWORD 37k
Resolutie van het Europees Parlement over Moldavië (Transnistrië)
P6_TA(2006)0455RC-B6-0539/2006

Het Europees Parlement,

–   onder verwijzing naar zijn eerdere resoluties over de situatie in Moldavië en over de situatie in Transnistrië, in het bijzonder die van 16 maart 2006(1),

–   gelet op de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst tussen Moldavië en de Europese Unie, die op 1 juli 1998 in werking is getreden,

–   gezien het in het kader van het Europese nabuurschapsbeleid uitgewerkte en op 22 februari 2005 aangenomen actieplan voor Moldavië, waarin de koers wordt uitgezet voor een strategische samenwerking tussen de Republiek Moldavië en de Europese Unie,

–   gezien de verklaringen die zijn afgelegd op de topconferentie van de Organisatie voor veiligheid en samenwerking in Europa (OVSE) te Istanbul in 1999 en op de bijeenkomst van de OVSE-Ministerraad te Porto in 2002,

–   gezien het op 22 april 2005 door de Oekraïnse president Viktor Joesjtsjenko gelanceerde Oekraïnse initiatief "Naar een oplossing langs democratische weg",

–   gezien de verklaring van het voorzitterschap namens de Europese Unie van 18 september 2006 over het "referendum" in de regio Transnistrië van de Republiek Moldavië is gehouden,

–   gelet op artikel 103, lid 4 van zijn Reglement,

A.   overwegende dat in de Moldavische regio Transnistrië op 17 september 2006 een zogenaamd "referendum" heeft plaatsgevonden dat de volledige onafhankelijkheid van de regio beoogt, alsook het mogelijke opgaan daarvan in de Russische Federatie,

B.   overwegende dat noch dit "referendum", noch de uitslag ervan door de internationale gemeenschap zijn geaccepteerd, aangezien het op volstrekt unilaterale wijze was georganiseerd door het repressieve regime van Transnistrië, dat daarmee de mogelijkheden blokkeert voor een langs de weg van onderhandelingen te bereiken politieke oplossing voor het conflict in Moldavië, en tevens in overweging van het suggestieve karakter van de gestelde vragen en het ontbreken van de basisvereisten voor vrije en eerlijke verkiezingen, zoals vrije media, de vrijheid van vergadering en politiek pluralisme, waardoor het resultaat van dit referendum eigenlijk al van tevoren vaststond,

C.   overwegende dat het conflict tussen het separatistische gezag in Transnistrië en de centrale regering in Moldavië aanzienlijk heeft bijgedragen tot de instabiliteit in het gehele land,

D.   overwegende dat er sedert 1992 over de status van Transnistrië wordt onderhandeld in het zogeheten 5+2-formaat, waaraan wordt deelgenomen door Moldavië, de Moldavische regio van Transnistrië, Rusland, Oekraïne en de OVSE, met de EU en de VS als waarnemers; overwegende dat deze onderhandelingen in april 2006 zijn afgebroken,

E.   overwegende dat de Europese Unie recentelijk een aantal belangrijke stappen heeft ondernomen om zijn activiteiten ter ondersteuning van de Republiek Moldavië op te voeren en een oplossing voor het Transnistrische conflict te zoeken, door het openen van een permanente delegatie van de Commissie in Chisinau, door de benoeming van een speciale vertegenwoordiger van de EU (EUSR) voor Moldavië, die het mandaat heeft om bij te dragen aan een duurzame regeling van het Transnistrische geschil, en door het oprichten van een missie van de Europese Unie voor bijstandverlening inzake grensbeheer (EUBAM) ten behoeve van Moldavië en Oekraïne,

F.   overwegende dat Moldavië volgens het Human Development Report van de VN over 2005 het armste land is van Europa en dat de situatie met betrekking tot Transnistrië een belangrijke hinderpaal is voor de sociaal-economische ontwikkeling van het land,

G.   overwegende dat de Russische Federatie begin dit jaar een verbod heeft ingesteld op de invoer van landbouwproducten (wijn, fruit en groente) uit Moldavië en Georgië, waardoor de economische ontwikkeling van de beide landen forse schade wordt toegebracht,

H.   overwegende dat de unilaterale onafhankelijkheidsbewegingen in Transnistrië, Zuid-Ossetië en Abchazië door geen enkele internationale organisatie worden gesteund en dat er onder de auspiciën van de OVSE en de Verenigde Naties voortdurend pogingen worden gedaan om de soevereiniteit en de territoriale onschendbaarheid van Moldavië en Georgië te herstellen,

1.   spreekt zijn diepe afkeuring uit over de poging die in de Moldavische regio van Transnistrië wordt ondernomen om de regio op unilaterale wijze onafhankelijk te verklaren via een zogenaamd "referendum";

2.   roept de regering van de Russische Federatie op haar steun aan dit streven te staken en met name geen steun te geven aan de organisatie van zogenaamde referenda over de onafhankelijkheid van de regio; roept de regering van de Russische Federatie tevens op haar volle steun te verlenen aan de multilaterale pogingen om een oplossing te vinden voor de conflicten in haar omgeving; roept de regering van de Russische Federatie daarnaast ook op te voldoen aan de verplichtingen die zij in 1996 in het kader van de Raad van Europa is aangegaan en die zijn neergelegd in het op de OVSE-topontmoeting in Istanbul in 1999 en de ministerraad in Porto in 2002 genomen besluit inzake de terugtrekking van de Russische troepen en wapens uit het grondgebied van Moldavië; spreekt zijn bezorgdheid uit over het feit dat op dit punt nog geen vooruitgang is geboekt;

3.   verwerpt volledig de organisatie en de uitslag van dit "referendum" over de onafhankelijkheid van de Moldavische regio Transnistrië en de mogelijke aansluiting van dit gebied bij de Russische Federatie, aangezien dit volledig in strijd is met de internationaal erkende soevereiniteit en territoriale onschendbaarheid van de Republiek Moldavië en aangezien het repressieve karakter van het regime in Transnistrië geen vrije uiting van de volkswil toelaat;

4.   onderstreept dat de oplossing van de Transnistrische kwestie een cruciale factor is voor de bevordering van de politieke stabiliteit en de economische welvaart in de Republiek Moldavië en in de gehele regio; onderstreept de noodzaak van een vreedzame oplossing voor het conflict, overeenkomstig het VN-Handvest, de VN-Verdragen en de OVSE-verklaringen en onder volledige eerbiediging van de soevereiniteit en de territoriale integriteit van de Republiek Moldavië binnen haar internationaal erkende grenzen;

5.   verzoekt alle bij het conflict betrokken partijen af te zien van maatregelen die kunnen leiden tot een verdere escalatie van de situatie en om onmiddellijk terug te keren naar de onderhandelingstafel in het 5+2-formaat en te werken aan een snelle, transparante oplossing van het conflict;

6.   verzoekt de Raad, de lidstaten en de Commissie hun volledige steun te blijven geven aan een politieke en vreedzame oplossing van de regionale conflicten in de omgeving die de Europese Unie deelt met de Russische Federatie, en dringt er bij deze op aan deze kwesties ter sprake te brengen bij hun komende ontmoetingen met de president en de regering van de Russische Federatie;

7.   roept de regering van Moldavië op ten behoeve van de inwoners van Transnistrië met vertrouwenscheppende maatregelen en nieuwe voorstellen te komen, zodat zij positieve stimulansen krijgen om de vreedzame hereniging van de staat ten volle te ondersteunen, met garanties dat de taalrechten van minderheden en de plaatselijke autonomie zullen worden gevrijwaard;

8.   veroordeelt de voortdurende onderdrukking, mishandeling en intimidatie van vertegenwoordigers van onafhankelijke media, NGO's en maatschappelijke organisaties door de zelfbenoemde Transnistrische autoriteiten;

9.   betreurt het uitblijven van significante vooruitgang bij de met de EU gevoerde onderhandelingen over facilitering van de visumverlening en over de sluiting van een terugname-overeenkomst met Moldavië; roept de Raad en de Commissie op meer vaart te zetten achter de procedure voor de sluiting van een akkoord over facilitering van de visumverlening met Moldavië en toe te zien op de implementatie daarvan; acht het onbillijk en discriminerend dat Transnistrische burgers met een Russisch paspoort gemakkelijker naar de EU kunnen reizen dan Moldaviërs, hetgeen een factor is in de toegenomen spanningen omtrent de regio Transnistrië en een regeling voor het geschil in de weg staat;

10.   betuigt zijn tevredenheid over het in maart 2006 door Oekraïne genomen besluit om overeenkomstig het internationale recht nieuwe douaneregels vast te stellen voor zijn grenzen met Transnistrië;

11.   is ingenomen met de gunstige resultaten die zijn bereikt met de in maart 2005 opgezette EUBAM aan de grens tussen Moldavië en Oekraïne, die een belangrijke rol vervult bij de bestrijding van corruptie, illegale handel en mensenhandel, doordat zij transparantiebevorderend werkt en in Moldavië de nodige operationele en institutionele capaciteiten helpt opbouwen met het oog op een effectieve grenscontrole, hetgeen bijdraagt tot de uiteindelijke regeling van het Transnistrische geschil;

12.   betuigt zijn krachtige en voortdurende steun voor de inspanningen die het Moldavische volk zich getroost om in Moldavië een volledig functionerende democratie en een rechtsstaat tot stand te brengen en eerbiediging van de mensenrechten af te dwingen, die essentieel zijn om bij de hervormingen vooruitgang te kunnen boeken;

13.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regering en het parlement van Moldavië, de regering van Roemenië, de regering van Oekraïne, de regering van de Russische Federatie, de regering van de Verenigde Staten van Amerika, de secretaris-generaal van de OVSE en de secretaris-generaal van de Raad van Europa.

(1) Aangenomen teksten, P6_TA(2006)0099.


Georgië (Zuid-Ossetië)
PDF 121kWORD 39k
Resolutie van het Europees Parlement over Georgië (Zuid-Ossetië)
P6_TA(2006)0456RC-B6-0537/2006

Het Europees Parlement,

–   onder verwijzing naar zijn eerdere resoluties over Georgië, met name die van 14 oktober 2004(1),

–   onder verwijzing naar zijn resolutie van 19 januari 2006 over het Europees Nabuurschapsbeleid(2),

–   gezien zijn aanbeveling aan de Raad van 26 februari 2004 over het EU-beleid inzake de zuidelijke Kaukasus(3) en zijn resolutie over de betrekkingen EU-Rusland van 26 mei 2005(4),

–   gezien de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten enerzijds en Georgië anderzijds, die op 1 juli 1999 in werking trad,

–   gezien de Verklaring van het Voorzitterschap van 20 juli 2006 over de recente ontwikkelingen in Georgië - Abchazië en Zuid-Ossetië,

–   gezien de conclusies van de Raad Algemene Zaken en Externe Betrekkingen van 16-17 oktober 2006,

–   gelet op artikel 103, lid 2 van zijn Reglement,

A.   overwegende dat de situatie in Zuid-Ossetië verslechtert, met incidenten, schietpartijen en botsingen tussen Georgische en Ossetische troepen en politie-eenheden waarbij in de afgelopen maanden doden en gewonden zijn gevallen,

B.   overwegende dat de regering en het parlement van Georgië de huidige opzet van het onderhandelingsproces, de samenstelling van de vredeshandhavingsmacht en de mechanismen van de vredeshandhavingsoperaties, die stammen uit de overeenkomst voor een staakt-het-vuren van 1992, ter discussie hebben gesteld,

C.   overwegende dat beide partijen twee afzonderlijke vredesplannen hebben voorgesteld die een groot aantal gemeenschappelijke elementen bevatten die de basis van vruchtbare onderhandelingen zouden kunnen en moeten vormen; erop wijzend dat de Gemeenschappelijke Controlecommissie (JCC) de laatste tijd niet in staat is geweest significante resultaten te boeken,

D.   overwegende dat de Russische Federatie, door de uitgifte van paspoorten aan inwoners van Zuid-Ossetië en Abchazië, de vreedzame oplossing van het conflict in de conflictgebieden in Georgië bemoeilijkt,

E.   overwegende dat Zuid-Ossetië besloten heeft tegelijkertijd met de presidentsverkiezingen op 12 november 2006 een referendum te houden over zelfbeschikking,

F.   overwegende dat Georgië zich in de fase van de "intensieve dialoog" met de NAVO bevindt, met het oog op volwaardig lidmaatschap van deze organisatie,

G.   ten zeerste verontrust over de diplomatieke crisis tussen Georgië en Rusland als gevolg van de recente arrestatie van vier officieren van de Russische militaire inlichtingendienst door de Georgische contra-spionagedienst, op beschuldiging van spionage, en de daaropvolgende terugroeping van de Russische ambassadeur naar Moskou voor overleg,

H.   overwegende dat de Russische autoriteiten op 2 oktober 2006 alle verbindingen over land, via de lucht en over zee met Georgië, waaronder ook het postverkeer, hebben verbroken hoewel de vier officieren aan de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE) werden overgedragen en thans terug in Rusland zijn,

I.   overwegende dat door de Russische autoriteiten een aantal ernstige discriminerende maatregelen is genomen tegen in Rusland woonachtige Georgiërs vanwege hun etnische afkomst, waaronder de deportatie van bijna 700 Georgiërs uit Moskou naar Tbilisi, evenals naar verluidt pesterijen van Georgische gelovigen, zakenlieden en schoolkinderen onder het voorwendsel van een harde aanpak van de georganiseerde misdaad en illegale immigranten,

J.   overwegende dat de Russische Federatie begin 2006 een verbod heeft ingesteld op de invoer van landbouwproducten (wijn, fruit en groenten) uit Moldavië en Georgië, wat de economische ontwikkeling van beide landen ernstige schade berokkent;

K.   overwegende dat de unilaterale stappen naar onafhankelijkheid van Zuid-Ossetië en Abchazië niet worden gesteund door enige internationale organisatie en dat er onder auspiciën van de OVSE en de Verenigde Naties voortdurend wordt getracht om de soevereiniteit en de territoriale integriteit van Georgië te herstellen,

L.   overwegende dat de EU de inspanningen die momenteel worden geleverd om de conflicten in Georgië en de zuidelijke Kaukasus te helpen oplossen sterker moet steunen, in samenwerking met de OVSE en andere actoren,

1.   pleit opnieuw voor een vreedzame oplossing van het conflict en bevestigt zijn steun aan het vredesproces, en verzoekt alle partijen blijk te geven van verantwoordelijkheidszin door af te zien van unilaterale stappen en opruiende en agressieve verklaringen die de situatie alleen maar op de spits drijven en kunnen leiden tot geweld;

2.   spreekt nogmaals zijn steun uit voor de soevereiniteit en de territoriale integriteit van Georgië en roept de Russische autoriteiten op om de soevereiniteit van Georgië binnen de internationaal erkende grenzen van het land ten volle te respecteren;

3.   veroordeelt ten strengste de pogingen van bewegingen in de Georgische regio's Abchazië en Zuid-Ossetië om unilateraal de onafhankelijkheid uit te roepen,

4.   roept de regering van de Russische Federatie op om zich te onthouden van steun aan deze bewegingen en om de multilaterale inspanningen voor het vinden van een oplossing voor de conflicten in deze aangrenzende regio's te steunen;

5.   veroordeelt het feit dat Zuid-Ossetië op 12 november 2006 een referendum over onafhankelijkheid zal houden en herinnert partijen eraan dat een soortgelijk referendum over onafhankelijkheid in 1992 internationaal niet is erkend;

6.   merkt op dat het gestagneerde vredesproces weer op gang moet worden gebracht en spoort aan tot een intensiever en gecombineerde actie van de OVSE en de Europese Unie om de partijen opnieuw aan de onderhandelingstafel te krijgen op basis van de vooruitgang die geboekt is in de beginfasen van de twee voorgestelde vredesplannen;

7.   verzoekt in dit verband beide partijen het gemeenschappelijke document waarin wordt afgezien van het gebruik van geweld en veiligheidsgaranties worden geboden, te ondertekenen, en constructieve onderhandelingen te beginnen, teneinde de huidige impasse te doorbreken; betreurt dat op de op 12-13 oktober 2006 in Vladikavkaz gehouden vergadering van de JCC geen resultaten zijn geboekt;

8.   is van oordeel dat volledige demilitarisering en beperking van het wapenarsenaal in het conflictgebied, met uitzondering van de gemeenschappelijke OVSE-vredeshandhavingsmacht, een fundamentele factor is van conflictpreventie en een eerste essentiële stap naar verdere vertrouwenwekkende maatregelen; dringt er derhalve bij Rusland op aan ervan af te zien militaire oefeningen te houden en geen enkele militaire troepenmacht te ontplooien in de onmiddellijke nabijheid van de territoriale wateren van Georgië;

9.   onderstreept dat neutrale, doeltreffende en onpartijdige vredeshandhavingsoperaties van fundamenteel belang zijn voor de oplossing van de territoriale conflicten in Georgië; kijkt in dit verband met belangstelling uit naar nieuwe voorstellen met betrekking tot de gemeenschappelijke tripartiete vredeshandhavingsmacht die reeds in het conflictgebied aanwezig is rond de staakt-het-vuren lijn tussen Georgië en Zuid-Ossetië; onderstreept dat een nieuw korps voor een belangrijk deel uit politie moet bestaan om de misdaad en wetteloosheid te bestrijden; benadrukt dat de EU bereid moet zijn om troepen ter beschikking te stellen van een nieuwe vredesmacht;

10.   acht het oneerlijk en discriminerend dat Zuid-Ossetische burgers met een Russisch paspoort gemakkelijker naar de EU kunnen reizen dan Georgiërs, hetgeen ertoe bijdraagt dat de spanning in de Zuid-Ossetische regio oploopt en een vreedzame regeling niet wordt gestimuleerd;

11.   dringt er bij de Russische autoriteiten op aan alle vormen van repressie en intimidatie van in Rusland levende Georgiërs door vertegenwoordigers van de officiële overheidsinstanties onmiddellijk te staken, alsmede alle beschuldigingen aan hun adres;

12.   roept de Russische autoriteiten op alle recent aangenomen maatregelen tegen Georgië en tegen de Georgische bevolking op het Russische grondgebied ongedaan te maken; roept de Russische autoriteiten tevens op het verbod op de invoer van landbouwproducten uit Moldavië en Georgië op te heffen;

13.   dringt er bij Rusland op aan zich neer te leggen bij het feit dat de Koude Oorlog is afgelopen en gedateerd denken in exclusieve invloedsferen los te laten;

14.   verzoekt de Raad alle mogelijke inspanningen te blijven leveren om de spanningen te doen afnemen en het vertrouwen tussen Georgië en de Russische Federatie te herstellen, en te voorkomen dat de huidige diplomatieke crisis verder escaleert; dringt er bij de Raad en de Commissie op aan te zoeken naar middelen om Georgië te helpen de economische en sociale gevolgen van de door Moskou getroffen maatregelen te boven te komen en te compenseren;

15.   verzoekt de Raad en de Commissie de kwestie van de vastgelopen conflicten en de oplossing ervan op de agenda van de volgende topbijeenkomsten EU-Rusland te plaatsen;

16.   verwelkomt de sluiting en ondertekening van het actieplan in het kader van het Europees Nabuurschapsbeleid voor Georgië; verwacht dat de tenuitvoerlegging hiervan het politieke hervormingsproces in dit land zal stimuleren, verwelkomt de verklaringen van de Hoge Vertegenwoordiger van het GBVB Javier Solana, die onlangs verklaarde dat de EU zich actiever wil inzetten om tot een oplossing van de conflicten in Georgië te komen, en roept de Raad op om de bijzondere vertegenwoordiger van de EU voor de zuidelijke Kaukasus alle nodige geld- en hulpmiddelen te verschaffen om deze actie doeltreffender en zichtbaarder te maken;

17.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de president en het parlement van Georgië, de president en het parlement van de Russische Federatie en de feitelijke machthebbers in Zuid-Ossetië, alsmede aan de secretarissen-generaal van de Verenigde Naties en de OVSE.

(1) PB C 166 E van 7.7.2005, blz. 63.
(2) Aangenomen teksten, P6_TA(2006)0028.
(3) PB C 98 E van 23.4.2004, blz. 193.
(4) PB C 117 E van 18.5.2006, blz. 235.


Uitvoer van giftig afval naar Afrika
PDF 117kWORD 36k
Resolutie van het Europees Parlement over de uitvoer van giftig afval naar Afrika
P6_TA(2006)0457RC-B6-0545/2006

Het Europees Parlement,

–   gelet op het verdrag inzake de beheersing van de grensoverschrijdende overbrenging van gevaarlijke afvalstoffen en de verwijdering ervan (Verdrag van Bazel), aangenomen op 22 maart 1989 en namens de Gemeenschap gesloten bij Besluit 93/98/EEG van de Raad(1) en het hieruit volgende verbod op de uitvoer van alle gevaarlijke afvalstoffen van OESO-landen naar niet-OESO-landen,

–   gelet op de Gemeenschapswetgeving inzake het vervoer van afvalstoffen per schip, in het bijzonder Verordening (EEG) nr. 259/93 van de Raad van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap(2) en Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen(3), die Verordening (EEG) nr. 259/93 vanaf 12 juli 2007 intrekt.

–   gelet op artikel 103, lid 4 van zijn Reglement,

A.   overwegende dat 500 ton chemisch afval op diverse plaatsen is gedumpt in de omgeving van Abidjan, de hoofdstad van Ivoorkust, waar 5 miljoen mensen wonen,

B.   overwegende dat tot nu toe 8 personen zijn overleden en dat 85 000 mensen in het ziekenhuis moesten worden behandeld voor neusbloedingen, diarree, misselijkheid, geïrriteerde ogen en ademhalingsmoeilijkheden, en dat dit toxisch afval nog verder reikende gevolgen kan hebben, zoals bodemvervuiling en oppervlakte- en grondwaterverontreiniging,

C.   overwegende dat met name een groot aantal kinderen in ernstige mate door deze vergiftiging zijn getroffen: naar schatting van Unicef hebben tussen de 9 000 en 23 000 kinderen behoefte aan medische bijstand en gezondheidszorg, en andere maatregelen om hun woonomgeving weer schoon te maken, zijn noodzakelijk,

D.   overwegende dat het giftige afval werd gedumpt door een onder Panamese vlag varend schip van een Griekse reder, dat was geleasd door het in Nederland gevestigde Trafigura Beheer B.V.; overwegende dat een dergelijke verstrengeling van aansprakelijkheden stelselmatig voorkomt en een onaanvaardbaar obstakel vormt voor de naleving van de Gemeenschapswetgeving,

E.   overwegende dat verwijdering van gevaarlijk afval als gevolg van de milieuwetgeving in noordelijke landen duur is,

F.   overwegende dat de Amsterdamse havenautoriteiten bij het lossen hadden vastgesteld dat het om gevaarlijk afval ging en een hogere vergoeding eisten om de lading volledig te lossen, maar dat de kapitein het afval vervolgens in het schip liet terugpompen; dat de Nederlandse autoriteiten het schip toestemming hebben verleend om hun grondgebied te verlaten, hoewel zij op de hoogte waren van de gevaarlijke aard van de lading en van het feit dat de kapitein niet bereid was om de hoge milieukosten voor verwijdering van het afval in Nederland te betalen,

G.   overwegende dat de maatschappij de mogelijkheid had om het afval legaal en veilig te verwijderen in Europa, maar het goedkopere alternatief in Ivoorkust verkoos,

H.   overwegende dat Afrika regelmatig gebruikt wordt voor het dumpen van allerlei soorten gevaarlijk afval, dat Greenpeace 80 plaatsen heeft geïdentificeerd waar gevaarlijk afval uit ontwikkelde landen is gestort, zoals oude computers in Nigeria, radioactieve reservoirs in Somalië, chloor in Kameroen, enz.,

I.   overwegende dat de meeste Afrikaanse landen geen strenge wetgeving hebben om het milieu en de leefomgeving van de bevolking te beschermen tegen gevaarlijk afval,

J.   overwegende dat alle uitvoer van afval uit de EU sinds mei 1994 verboden is krachtens Verordening (EEG) nr. 259/93; dat op grond van diezelfde verordening de uitvoer van gevaarlijk afval uit de EU naar niet-OESO-landen voor nuttige toepassing sinds januari 1997 verboden is,

K.   overwegende dat het dumpen van gevaarlijk afval in Ivoorkust slechts het topje van de ijsberg is als het gaat om het overbrengen van gevaarlijk afval uit de EU naar niet-OESO-landen; dat grote hoeveelheden elektrisch en elektronisch afval in niet-OESO-landen worden gedumpt onder het voorwendsel dat het daar hergebruikt zal worden; dat een aanzienlijk aantal oude schepen uit de EU met toxische stoffen en materialen aan boord in Azië worden verschroot onder omstandigheden die uiterst schadelijk zijn voor de betrokken arbeiders en voor het milieu,

L.   overwegende dat het EP op 9 april 2002 in eerste lezing zijn verslag over de ontwerprichtlijn 'milieubescherming door het strafrecht'(4) aangenomen heeft, maar dat de Raad nooit tot een politiek vergelijk over dit voorstel is kunnen komen en in plaats daarvan de voorkeur heeft gegeven aan een kaderbesluit volgens de derde pijler over hetzelfde onderwerp (Kaderbesluit 2003/80/JBZ van 27 januari 2003(5)); overwegende dat het Europees Hof van Justitie dat kaderbesluit in zijn arrest van 13 september 2005 (Zaak C-176/03) heeft vernietigd,

1.   verzoekt de Commissie, Nederland en Ivoorkust om een volledig onderzoek naar deze zaak in te stellen, de aansprakelijkheden op alle niveaus vast te stellen, de personen die voor dit milieumisdrijf verantwoordelijk zijn te berechten en te zorgen voor volledig herstel van de milieuschade en voor schadeloosstelling van de slachtoffers;

2.   vraagt de Europese Instellingen en de lidstaten om alle nodige maatregelen te nemen om de getroffen bevolking, vooral de kinderen, elke vorm van bijstand te bieden met gebruikmaking van alle middelen tot steunverlening, samenwerking en bescherming van de bevolking;

3.   is van oordeel dat in het geval van de uitvoer van gevaarlijke afvalstoffen naar Abidjan duidelijk sprake is van schending van zowel Gemeenschapswetgeving als internationale verdragen en dringt er daarom bij de Commissie en de lidstaten op aan alle nodige maatregelen te nemen om volledige naleving van de bestaande wetgeving inzake de overbrenging van afval te waarborgen;

4.   verzoekt de Commissie en de betrokken lidstaten openheid te verschaffen omtrent alle bilaterale overeenkomsten die zij met niet-OESO-landen hebben gesloten over het vervoeren van afvalstoffen;

5.   verzoekt de Commissie met wetgevingsvoorstellen te komen om de mazen in de huidige wetgeving inzake gevaarlijk afval te dichten, zodat er een einde komt aan de overbrenging van elektrisch en elektronisch afval naar niet-OESO-landen en het dumpen aldaar van afgedankte schepen;

6.   verzoekt de Commissie informatie te verzamelen over de illegale handel in en het dumpen van dergelijke afvalstoffen en producten in Afrikaanse en andere ontwikkelingslanden, voorstellen voor te leggen voor maatregelen voor het beheersen, reduceren en elimineren van deze illegale handel in, het overbrengen van en het dumpen van dergelijke producten in Afrikaanse en andere ontwikkelingslanden, en elk jaar een lijst op te stellen van landen en multinationals die betrokken zijn bij het illegaal dumpen van toxische afvalstoffen en producten in Afrikaanse en andere ontwikkelingslanden;

7.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen van de lidstaten, de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, de regering van Ivoorkust en het secretariaat van het Verdrag van Bazel.

(1) PB L 39 van 16.2.1993, blz. 1.
(2) PB L 30 van 6.2.1993, blz. 1.
(3) PB L 190 van 12.7.2006, blz. 1.
(4) PB C 127 E van 29.5.2003, blz. 119.
(5) PB L 29 van 5.2.2003, blz. 55.


Milieubescherming door het strafrecht
PDF 112kWORD 34k
Resolutie van het Europees Parlement over het vervolg van het advies van het Parlement inzake milieubescherming: misdaadbestrijding, misdrijven en straffen
P6_TA(2006)0458B6-0544/2006

Het Europees Parlement,

–   gezien het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake milieubescherming door het strafrecht(1),

–   gezien zijn standpunt van 9 april 2002 met het oog op de aanneming van een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake milieubescherming door het strafrecht(2),

–   gezien zijn standpunt van 9 april 2002 over het voorstel voor een besluit van de Raad tot vaststelling van een kaderprogramma op basis van titel VI van het Verdrag betreffende de Europese Unie ‐ Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken(3),

–   gezien het arrest van het Hof van Justitie van 13 september 2005 in de zaak C-176/03, Commissie/Raad(4),

–   gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad over de gevolgen van het arrest van het Hof van 13 september 2005 (C-176/03, Commissie/Raad) (COM(2005)0583),

–   gezien zijn resolutie van 14 juni 2006 over de gevolgen van het arrest van het Hof van 13 september 2005 (C-176/03 Commissie/Raad)(5),

–   gelet op artikel 108, lid 5 van zijn Reglement,

A.   overwegende dat het Hof van Justitie in zijn arrest van 13 september 2005 van oordeel was dat de communautaire wetgever gerechtigd is om maatregelen te nemen die met het strafrecht van de lidstaten verband houden, indien hij zulks nodig acht om te zorgen dat de door hem vastgestelde voorschriften inzake milieubescherming ten volle effectief zijn,

B.   overwegende dat het Hof van Justitie van mening is dat de bepalingen van artikel 135 en artikel 280, lid 4 van het EG-Verdrag een eventuele harmonisatie van het strafrecht, voor het doel van de tenuitvoerlegging van het milieubeleid, niet in de weg staan,

C.   overwegende dat het Hof van Justitie van mening is dat "het kaderbesluit, wegens zijn ondeelbare karakter, in zijn geheel in strijd is met artikel 47 EU, aangezien het inbreuk maakt op de bevoegdheden die artikel 175 EG aan de Gemeenschap toekent",

D.   overwegende dat de Europese Commissie, in haar mededeling over de gevolgen van het arrest van het Hof van 13 september 2005, verklaarde dat de voor de doeltreffende toepassing van het communautair recht noodzakelijke strafrechtelijke bepalingen onder het EG-Verdrag vallen,

E.   overwegende dat het standpunt van het Hof van Justitie, zoals door de Commissie geherinterpreteerd, moet worden toegejuicht omdat het steun verleent aan het reeds door het Europees Parlement ingenomen standpunt in zijn resolutie van 3 september 2003 over de rechtsgrondslagen en de naleving van het communautair recht(6),

1.   is verheugd dat het Hof van Justitie het kaderbesluit inzake milieubescherming dat verkeerdelijk onder de derde in plaats van onder de eerste pijler was aangenomen, nietig heeft verklaard;

2.   merkt op dat het arrest van het Hof van Justitie een rechtsvacuüm schept aangaande de milieubescherming door het strafrecht;

3.   meent dat uit de aanneming van het kaderbesluit door de Raad blijkt dat de lidstaten erkennen dat de instrumenten van het strafrecht nodig zijn om de naleving van de wetgeving inzake milieubescherming te versterken;

4.   meent dat uit de aanneming van het kaderbesluit door de Raad blijkt dat de lidstaten de noodzaak erkennen van een zekere mate van harmonisatie op het gebied van de milieubescherming door middel van het strafrecht;

5.   merkt op dat het Hof duidelijk heeft verklaard dat de artikelen 1 tot en met 7 van het kaderbesluit hadden kunnen worden vastgesteld op grond van artikel 175 van het EG-Verdrag;

6.   betreurt dat de Europese Commissie, in haar genoemde mededeling over de gevolgen van het arrest van het Hof van 13 september 2005, niet explicieter is over de maatregelen die zij voornemens is te nemen in verband met het bestaande voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake milieubescherming door het strafrecht;

7.   verzoekt de Raad het oorspronkelijke voorstel van de Commissie te bestuderen met het oog op wijziging of het geven van een richtsnoer voor een nieuw voorstel inzake milieubescherming door het strafrecht op basis van artikel 175 van het EG-Verdrag;

8.   verzoekt de Europese Commissie om, ingeval de Raad niet besloten is voortgang te maken met het goedkeuren van een gemeenschappelijk standpunt inzake het oorspronkelijke Commissievoorstel, een nieuw voorstel inzake milieubescherming door het strafrecht op te stellen op basis van artikel 175 van het EG-Verdrag, rekening houdend met het arrest van het Hof van Justitie en met opneming van het resultaat van de stemming in eerste lezing in het Europees Parlement over het oorspronkelijke voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad;

9.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.

(1) PB C 180 E van 26.6.2001, blz. 238.
(2) PB C 127 E van 29.5.2003, blz. 119.
(3) PB C 127 E van 29.5.2003, blz. 132.
(4) Jurispr. 2005, blz. 1-7879.
(5) Aangenomen teksten van die datum, P6_TA(2006)0260.
(6) PB C 76 E van 25.3.2004, blz. 224.


Europees-mediterrane associatieovereenkomst EG-Syrië
PDF 129kWORD 44k
Resolutie van het Europees Parlement met de aanbeveling van het Europees Parlement aan de Raad betreffende de onderhandelingen over een Europees-mediterrane associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten enerzijds en de Arabische Republiek Syrië anderzijds (2006/2150(INI))
P6_TA(2006)0459A6-0334/2006

Het Europees Parlement,

–   onder verwijzing naar de ontwerpresolutie, ingediend door Véronique De Keyser, namens de PSE-Fractie, over de onderhandelingen over een Europees-mediterrane associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten enerzijds en de Arabische Republiek Syrië anderzijds (B6-0373/2006),

–   gelet op het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de sluiting van een Europees-mediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten enerzijds en de Arabische Republiek Syrië anderzijds (COM(2004)0808),

–   onder verwijzing naar zijn voorgaande resoluties over Syrië, inzonderheid die van 8 september 2005 over de politieke gevangenen in Syrië(1) en die van 15 juni 2006 over Syrië(2),

–   gezien de zevende interparlementaire bijeenkomst Europees Parlement/Syrië van 11 tot en met 18 juni 2005 in Syrië,

–   gezien de verklaring van 28 november 1995 over het proces van Barcelona en zijn resolutie van 27 oktober 2005 over een terugblik op het proces van Barcelona(3),

–   gezien de resoluties van de VN over de betrekkingen tussen Syrië en Libanon, inzonderheid resoluties 1559(2004) van 2 september 2004 en 1701(2006) van 11 augustus 2006 van de Veiligheidsraad, alsmede het recente verslag van de heer Serge Brammertz, Commissaris van de onafhankelijke internationale onderzoekscommissie van de VN, van 25 september 2006 met betrekking tot de moordaanslag op Rafik Hariri, voormalig premier van Libanon,

–   gelet op artikel 83, lid 5 en artikel 45 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken (A6-0334/2006),

A.   overwegende dat Syrië in deze regio in het Nabije Oosten en het Midden-Oosten van geostrategisch belang is en vooral een rol kan spelen als link tussen de partijen in het vredesproces en als facilitator van een oplossing van het regionale conflict; overwegende dat deze rol erkend moet worden door de EU en uitgebreid zou kunnen worden door de dialoog met dat land te intensiveren,

B.   overwegende dat op dit moment de voorwaarden die noodzakelijk zijn voor de ondertekening van een associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschap en Syrië nog niet vervuld zijn, maar het Parlement ervan overtuigd is dat Syrië over het potentieel beschikt aan de vereiste voorwaarden te voldoen,

C.   overwegende dat de oorlog in Irak, de strategische betrekkingen van Syrië met Iran en zijn betrokkenheid bij de gang van zaken in Libanon allemaal van invloed zijn geweest op de betrekkingen van Syrië met de buurlanden en de bredere internationale gemeenschap,

D.   overwegende dat de overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en Syrië dient ter aanmoediging en begeleiding van de overgang naar een democratisch politiek regime dat mensenrechten eerbiedigt, een open en marktgebaseerde economie, altijd in het kader van een effectieve dialoog en een daadwerkelijk partnerschap,

E.   overwegende dat Syrië al een aantal economische maatregelen heeft getroffen die worden bepleit in de verwachte associatieovereenkomst,

F.   overwegende dat de bescherming van de fundamentele vrijheden de basis vormt voor de ontwikkeling van een sterk en onafhankelijk maatschappelijk middenveld en dat de houding van de regering in de afgelopen jaren weliswaar halfslachtig was, maar wel enige hoop gaf op een grotere opening van het Syrisch politiek bestel,

G.   overwegende dat ondanks de actieve en constructieve deelname aan het Barcelona-proces Syrië het enige land is waarmee de Europese Gemeenschap nog geen associatieovereenkomst is aangegaan, wat een volledige ontwikkeling van het Euro-mediterraan partnerschap dus in de weg staat,

H.   overwegende dat het decreet tot instelling van de noodtoestand van maart 1963 en alle bijbehorende wetten nog altijd van kracht zijn ondanks de aanbevelingen van het tiende regionale congres van de Baath-partij (6-9 juni 2005) om deze te herzien,

I.   overwegende dat de hogervermelde conclusies van de onafhankelijke internationale onderzoekscommissie van de VN, in overeenstemming met de resoluties van de Veiligheidsraad, met betrekking tot de moordaanslag op Rafik Hariri, voormalig premier van Libanon, een fundamentele voorwaarde vormen voor de ondertekening van een toekomstige associatieovereenkomst,

J.   overwegende dat de mensenrechtensituatie in het land is verslechterd sinds de resolutie van het Parlement van 15 juni 2006 over Syrië, hoger voornoemd, en overwegende dat de activisten die in mei 2006 werden opgesloten omdat zij een petitie voor betere Syrisch-Libanese betrekkingen hadden ondertekend, niet allemaal zijn vrijgelaten,

1.   is ervan overtuigd dat de sluiting van de overeenkomst een positieve impuls zou kunnen geven aan de politieke, economische en sociale hervormingen die nodig zijn om de positie van het land te verbeteren;

2.   bevestigt evenwel dat respect voor de democratische waarden, de rechten van de mens en de burgerlijke vrijheden absolute voorwaarden hiervoor zijn en dat hiertoe moet worden verzekerd dat een doelmatig controlemechanisme wordt opgenomen in de mensenrechtenclausule bij de overkomst; verzoekt met name om groter respect voor etnische minderheden en bevestigt de noodzaak om de vrijheid van religie te behouden;

3.   is van opvatting dat door Syrië stevig te verankeren in het Euro-mediterrane partnerschap de betrekkingen van Syrië met de lidstaten van de Europese Unie en zijn partners van het zuidelijke Middellandse-Zeegebied versterkt zullen worden en het vredesproces in het Midden-Oosten bevorderd zal worden;

4.   zou graag van de Raad en de Commissie willen weten wat de volgende etappes zijn in de aanloop naar de ondertekening van de reeds op 19 oktober 2004 geparafeerde euro-mediterrane associatieovereenkomst;

5.   verzoekt de Raad zijn initiatieven met het oog op de verdieping van de samenwerking tussen de EU en Syrië en, uiteindelijk, de ondertekening van deze overeenkomst te intensiveren en de volgende aanbevelingen in aanmerking te nemen:

   • acties door de Syrische regering ten behoeve van de vestiging van een democratisch stelsel aanmoedigen en steunen;
   • Syrië oproepen in volledige samenwerking met de VN-vredesmacht UNIFIL (United Nations Interim Force in Lebanon) Libanons soevereiniteit te respecteren en ervan af te zien zich te bemoeien met Libanons binnenlandse zaken, vooral met betrekking tot het stoppen van de wapenleveranties en te voorkomen dat Hezbollah-milities zich herbewapenen, en hernieuwde pogingen te doen in de regio een geloofwaardig vredesproces te starten dat leidt tot een algehele regeling en de teruggave van de Golanhoogten aan Damascus;
   • rekening houden met de politieke signalen van het tiende regionale congres van de Baath-partij, waarvan de meest opvallende de vervanging van de partijleiding is door jongere leiders uit de entourage van president Al-Assad, zoals blijkt uit de benoeming van Abdullah Dardari tot vice-premier;
   • bijzonder attent zijn op de toepassing van de in de associatieovereenkomst opgenomen clausules die de openbare aanbestedingen transparanter moeten maken; verzoekt de Commissie erop toe te zien dat deze aanpak ook in andere bilaterale of multilaterale overeenkomsten wordt gevolgd;
   • de Syrische regering oproepen maatregelen te nemen op het gebied van democratie en mensenrechten om te voldoen aan het internationale mensenrechtenrecht met betrekking tot het naleving van de vrijheid van meningsuiting, de bescherming van mensenrechtenverdedigers, het voorkomen en bestrijden van martelingen en de afschaffing van de doodstraf; in het bijzonder aandacht besteden aan de noodzakelijke hervorming van het Syrische verenigingsrecht om een einde te maken aan alle belangrijke beperkingen wat betreft de activiteiten van mensenrechtenorganisaties;
   • niettemin zijn ernstige bezorgdheid aan de Syrische regering kenbaar maken over het gebrek aan vooruitgang in kwesties als de invoering van een meerpartijenstelsel en de naleving van de mensenrechten en burgerlijke vrijheden; erop wijzen dat de eerbiediging van de mensenrechten een essentieel onderdeel vormt van de associatieovereenkomst en Syrië oproepen zijn afspraken na te komen binnen het kader van het Barcelona-proces en volgens de lijnen van het Europees Nabuurschap Beleid; Syrië met dit doel voorop, en in dit verband verzoeken om de nodige stappen te zetten met het oog op de opheffing van de noodtoestand;
   • er bij de Syrische regering op aandringen om alle zaken van politieke gevangenen te herzien en alle gewetensgevangenen en vredesactivisten vrij te laten, om het bestaan van groeperingen toe te staan, zoals de ondertekenaars van de 'Verklaring van Damascus' die op 16 oktober 2005 door vijf verboden partijen en onafhankelijke prominenten werd ondertekend en de ondertekenaars van de verklaring 'Beiroet-Damascus, Damascus-Beiroet' van 12 mei 2006; Syrië oproepen ervoor te zorgen dat gedetineerde of gevangengenomen personen goed worden behandeld, niet worden blootgesteld aan marteling en directe, regelmatige en onbeperkte toegang krijgen tot hun advocaten, artsen en families; de Syrische regering aanmoedigen om ten volle mee te werken met de Libanese regering, in overeenstemming met de overeenkomst tussen de premiers van Syrië en Libanon van 5 mei 2005, om in het kader van de daartoe ingestelde onderzoekscommissie concrete resultaten te behalen met betrekking tot de gevallen van verdwenen Syrische en Libanese burgers;
   • protesteren bij de Syrische regering - zoals het Europees Parlement heeft gedaan in zijn eerder genoemde resolutie van 15 juni 2006 - tegen de golf van arrestaties naar aanleiding van de verklaring "Beiroet-Damascus, Damascus-Beiroet", het eerste gezamenlijke initiatief van Syrische en Libanese intellectuelen en mensenrechtenverdedigers, en aandringen op hun onmiddellijke vrijlating;
   • de bezorgdheid van de Europese Unie overbrengen ten aanzien van de eerbiediging van de rechten van religieuze en andere minderheden, met name de Koerden; de Syrische regering vragen om een overzicht van de vorderingen op dit gebied;
   • een oprechte dialoog met Syrië te heropenen met het oogmerk het land te betrekken bij de vredespogingen ten behoeve van een algehele regeling van het conflict in het Midden-Oosten;
   • er bij Syrië op aandringen een constructieve rol te spelen in de implementatie van de resoluties 1559(2004) en 1701(2006) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties en het land specifiek oproepen de controles aan zijn kant van de Syrisch-Libanese grens te intensiveren, om de levering van wapens aan niet-overheidsinstellingen te voorkomen;
   • laten weten dat de samenwerking door de Syrische autoriteiten met de onafhankelijke internationale VN-onderzoekscommissie is verbeterd, maar erop aandringen dat de samenwerking verder wordt geïntensiveerd en dat er een concreet gevolg wordt gegeven aan het onderzoek en gehoor wordt gegeven aan de resultaten ervan;
   • erop aandringen dat Syrië zich volledig houdt aan de resoluties 1559(2004), 1562(2004), 1680(2006) en 1701(2006) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties en aan de verklaring over Libanon van de Europese Raad aangenomen op zijn vergadering van 16 en 17 juni 2006, waarin Syrië en Libanon worden opgeroepen hun gezamenlijke grens vast te stellen om de regionale stabiliteit te versterken; Syrië oproepen een positieve bijdrage te leveren aan de opheldering van de definitieve status van het gebied Sheba'a Farms, overeenkomstig de aanbevelingen van de Secretaris-Generaal van de VN van 12 september 2006 en conform het internationale recht;
   • in deze optiek een positief oordeel vellen over de terugtrekking uit Libanees grondgebied van de Syrische troepen; daarentegen krachtig bij de Syrische regering aandringen op het aanknopen van officiële diplomatieke betrekkingen met Libanon, hetgeen tot op heden geweigerd is, en de steun aan Hezbollah te staken;
   • de Syrische regering om uitleg vragen over de concrete acties die zijn ondernomen in het kader van de strijd tegen de proliferatie van wapens en het terrorisme, Al-Qaeda, met het oog op de controle van zijn grenzen om te voorkomen dat wapens worden gesmokkeld en terroristen zich verplaatsen naar naburige landen;
   • in deze context zijn teleurstelling uitspreken over de sluiting op 15 juni 2006 van een militair akkoord met Iran over de versterking van de wederzijdse samenwerking tegen de Amerikaanse en Israëlische "dreiging";
   • Syrië ervan doordringen dat het een rol in het Nabije Oosten en het Midden-Oosten kan spelen, met name met Iran en Palestina, voor de vreedzame oplossing van conflicten in de regio; de bezorgdheid aan de orde stellen over de Syrische steun aan de in Damascus gevestigde Palestijnse militante groeperingen Hamas en Islamitische Jihad ten koste van gematigde Palestijnse krachten die streven naar co-existentie en vrede met Israël;
   • de Syrische regering oproepen de levens- en milieuomstandigheden van de Palestijnse vluchtelingenkampen in Syrië te verbeteren in overeenstemming met de wereldwijde normen van de mensenrechten;
   • de Syrische regering oproepen Yacoub Hanna Shamoun vrij te laten, een Assyrische christen die al meer dan twintig jaar wordt vastgehouden zonder eerlijk proces, of voor hem datum voor vrijlating in de nabije toekomst vast te stellen;
   • voorzichtigheid betrachten bij het terugsturen naar Syrië van immigranten en vluchtelingen die behoren tot religieuze minderheden zolang de onderdrukking voortduurt; en in ieder geval de coördinatie van de nationale benaderingen van de verschillende lidstaten voor deze kwestie verbeteren;
   • vragen om steun voor een dialoog tussen Syrië en het Europees Parlement over al deze kwesties om de samenwerking tussen de EU en Syrië te bespoedigen met het vooruitzicht de associatieovereenkomst te ondertekenen;

6.   verzoekt de Raad aanvullende stimuleringsmaatregelen en voordelen voor Syrië te overwegen, die verdergaan dan die welke uit hoofde van de associatieovereenkomst worden verleend, om Syrië aan te moedigen zijn huidige buitenlandse beleid en regionale afstemming te herzien op manieren die regionale vrede, stabiliteit en welvaart helpen bevorderen en, in het bijzonder, erkenning van het bestaansrecht van de staat Israël en steun door Syrië ten behoeve van de vooruitgang van het vredesproces in het Midden-Oosten;

7.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie met aanbeveling van het Europees Parlement te doen toekomen aan de Raad, alsmede aan de Commissie en de regering en de Majlis al-Sha'ab van de Arabische Republiek Syrië.

(1) PB C 193 E van 17.8.2006, blz. 349.
(2) Aangenomen teksten, P6_TA(2006)0279.
(3) Aangenomen teksten, P6_TA(2005)0412.


EU-strategie voor de conferentie van Nairobi inzake klimaatverandering
PDF 128kWORD 43k
Resolutie van het Europees Parlement over de strategie van de Europese Unie voor de conferentie van Nairobi inzake klimaatverandering (COP 12 en COP/MOP 2)
P6_TA(2006)0460B6-0543/2006

Het Europees Parlement,

–   gelet op het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (UNFCCC), het Kyotoprotocol bij het UNFCCC en de toepassingsprocedures voor de tenuitvoerlegging ervan die zijn aangenomen op de conferenties van de Partijen in Bonn (juli 2001), Marrakesj (oktober en november 2001), New Delhi (oktober en november 2002), Milaan (december 2003), Buenos Aires (december 2004) en Montréal (november en december 2005),

–   gezien de aanstaande twaalfde Conferentie van de Partijen (COP 12) bij het UNFCCC en de tweede Conferentie van de Partijen waarin de Partijen bij het Kyotoprotocol bijeenkomen (COP/MOP 2) die van 6 tot 17 november 2006 plaats vindt in Nairobi, Kenia,

–   onder verwijzing naar zijn voorgaande resoluties inzake klimaatverandering, met name die van 16 november 2005 over de zege in de strijd tegen de wereldwijde klimaatverandering(1), van 18 januari 2006 over de resultaten van de conferentie van Montréal (COP 11 - COP/MOP 1)(2) en van 4 juli 2006 over de terugdringing van het effect van de luchtvaart op de klimaatverandering(3),

–   gezien mondelinge vraag B6-0440/2006 overeenkomstig artikel 108 van zijn Reglement van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid en gezien de verklaringen van de Raad en de Commissie,

–   gezien de meest recente wetenschappelijke bevindingen, o.m. verslagen over het smelten van de ijskap op Groenland, het eeuwige ijs dat de Noordelijke IJszee bedekt, de permafrost in Siberië alsook nieuwe bevindingen over de mate waarin de zeespiegel stijgt ten gevolge van de klimaatverandering,

–   gezien de prioriteit die het Finse voorzitterschap bekend heeft gemaakt voor bossen,

–   gelet op artikel 108, lid 5 van zijn Reglement,

A.   overwegende dat volledige tenuitvoerlegging door alle partijen bij het UNFCCC en het protocol van Kyoto voor het aanpakken van de klimaatverandering van fundamenteel belang is, al zullen de maatregelen pas werkelijk effect sorteren als er een algemene oplossing wordt gevonden die ook de grote economische blokken omvat die verantwoordelijk zijn voor het grootste deel van de vervuilende uitstoot,

B.   overwegende dat op de elfde Conferentie van de Partijen (COP 11) bij het UNFCCC en de eerste Conferentie van de Partijen waarin de Partijen bij het Kyoto-protocol (COP/MOP 1) bijeenkomen in november en december 2005 in Montréal is besloten een proces op gang te brengen om aanvullende toezeggingen door de partijen van Bijlage I te overwegen voor de periode na 2012 en om een dialoog te beginnen om ervaringen uit te wisselen en strategische benaderingen te analyseren voor lange-termijnsamenwerking op het gebied van klimaatverandering, en dat er een UNFCCC-studiegroep in opgericht ter vermindering van de uitstoot ten gevolge van ontbossing in ontwikkelingslanden,

C.   overwegende dat nieuwe technieken van wezenlijke betekenis zullen zijn voor het zo economisch mogelijk aanpakken van de klimaatverandering, met als nieuw brandpunt doelmatiger energiegebruik,

D.   overwegende dat er spoedig aanvullende doelen moeten worden gesteld om ervoor te zorgen dat de klimaatverandering niet uit de hand loopt en om voldoende stimulansen te bieden voor snelle investering in verdere ontwikkeling en het aanbrengen van technologieën voor duurzame energie en doelmatig energiegebruik; overwegende dat investeringen in energie-infrastructuur die onverenigbaar zijn met de doelen van het klimaatbeleid dienen te worden vermeden,

E.   overwegende dat de uitstoot van broeikasgassen in tal van lidstaten blijft toenemen, waaruit blijkt dat krachtig ingrijpen, opnieuw geformuleerde maatregelen en nieuwe initiatieven nodig zijn om de Europese Unie in staat te stellen te voldoen aan haar verplichtingen uit hoofde van het Protocol van Kyoto,

F.   overwegende dat de bijdrage van de luchtvaart tot de klimaatverandering aanzienlijk is en snel toeneemt en dat toezeggingen naar aanleiding van het UNFCCC en het bijbehorende Protocol van Kyoto niet van toepassing zijn op de internationale luchtvaart,

G.   overwegende dat de meest recente wetenschappelijke bevindingen doen vermoeden dat beperking van de opwarming tot + 2°C wellicht onvoldoende is ter verwezenlijking van het UNFCCC-doel gevaarlijke klimaatverandering te voorkomen,

H.   overwegende dat het Europees Parlement in voornoemde resolutie van 16 november 2005 heeft gesteld dat de industrielanden de uitstoot ingrijpend moeten verminderen - 30% in 2020 en 60-80% in 2050,

I.   overwegende dat 24% van de broeikasgassen die in 2005 werden uitgestoten zijn veroorzaakt door het verbranden van bossen en dat uit de meest recente wetenschappelijke gegevens uit het Amazonegebied blijkt welke gevolgen de beperking van het bosareaal en de afzwakking van de "bospomp" hebben voor het klimaat; hierdoor worden de wervelstormen die ontstaan in het zuidelijk deel van de noordelijke Atlantische Oceaan heviger en valt er in Brazilië, Uruguay en Argentinië minder regen,

J.   overwegende dat eveneens conclusies van de Raad zullen worden opgesteld over de voorbereidingen van de EU op de aanstaande bijeenkomst van het Bossenforum van de Verenigde Naties, dat hopelijk een mondiaal instrument ter bescherming van de bossen zal goedkeuren,

K.   overwegende dat veiligheid van energievoorziening en van klimaat samen moeten gaan en dat de Europese veiligheid van energievoorziening en van klimaat in hoge mate afhankelijk is van de keuzen die worden gemaakt door omvangrijke economieën zoals China en India; overwegende dat afremming van de klimaatverandering alleen effect kan sorteren als ontwikkelingslanden - met name omvangrijke en snel groeiende economieën zoals China en India - zich actief inzetten voor pogingen de uitstoot van broeikasgassen te beteugelen,

1.   verzoekt de Europese Unie met klem haar leidende rol tijdens de onderhandelingen in het kader van de COP 12-COP/MOP 2- Conferentie in Nairobi te behouden, en in toekomstige gesprekken met haar internationale partners hooggestelde doelen na te streven,

2.   dringt er op aan dat het Europees Parlement bij die gelegenheid een ambitieuze agenda indient voor de gedachtewisselingen over verdere verplichtingen voor partijen volgens Bijlage I van het Protocol van Kyoto, voor nieuwe gesprekken over de herziening van dit protocol, en voor een dialoog binnen het UNFCCC over samenwerking op lange termijn,

3.   wijst er andermaal op dat de EU-strategie inzake klimaatverandering, zoals is uiteengezet in zijn voornoemde resolutie van 16 november 2005, gebaseerd moet zijn op een zevenvoudige benadering:

   - voortbouwen op kernelementen van het Protocol van Kyoto - bindende doelen voor de uitstoot van broeikasgassen, een mondiaal stelsel van aftopping en handel, en flexibele mechanismen,
   - verplichting tot omvangrijke vermindering van de uitworp met 30% in 2020, met als doel een beperking in de orde van 80% in 2050, via een combinatie van marktprikkels en regelgeving ter aanmoediging van investeringen in doelmatigheid en koolstofvrije of koolstofarme technieken,
   - overstap op een proactieve aanpak om andere belangrijke partijen te binden, met name de Verenigde Staten,
   - ontwikkeling van een strategisch samenwerkingsverband met landen zoals China, India, Zuid-Afrika, Brazilië en Mexico om deze landen financieel te steunen bij het opzetten van strategieën voor duurzame energie die gebruik maken van koolstofvrije of koolstofarme energiebronnen, en er aldus voor te zorgen dat zij deelnemen aan de maatregelen ter afremming van de klimaatverandering,
   - krachtige bevordering van onderzoek en innovatie met betrekking tot duurzame energietechnologieën door de uitwisseling van optimale werkmethoden tussen de lidstaten en universiteiten, onderzoekcentra en de industrie mogelijk te maken, en door "onnatuurlijke" stimuli zoals subsidiëring van fossiele brandstoffen af te schaffen, alsmede door externe kosten, met inbegrip van de kosten van klimaatverandering, door te rekenen in de prijs van energieopwekking,
   - Europese en nationale wetgeving gebruiken om doelmatiger energiegebruik te stimuleren en de prijs van technieken waardoor de gevolgen voor het klimaat worden beperkt te verlagen,
   - de burgers aanzetten tot meer rechtstreekse betrokkenheid bij vertragingsmaatregelen via bewustmakingscampagnes; een noodzakelijke voorwaarde hiervoor is het verstrekken van nauwkeurige gegevens over de hoeveelheid koolstof in producten zoals auto's, vliegtuigen, huizen en diensten en eventueel een toekomstig systeem van persoonlijk verhandelbare quota;

4.   herhaalt zijn verzoek geen ruimte te laten tussen de eerste en tweede vastleggingsperiode in het kader van het Protocol van Kyoto, en de termijn voor het bereiken van overeenkomst over toekomstige toezeggingen inzake het klimaat te stellen op eind 2008;

5.   wijst andermaal op zijn steun voor de handhaving van flexibele mechanismen, en voor het lange-termijndoel van een mondiale koolstofmarkt op basis van aftopping en handel;

6.   verzoekt de partijen in COP 12-COP/MOP 2 de gevolgen van de internationale luchtvaart voor het klimaat te behandelen en verzoekt om bespreking van een algemene heffing op vluchten tijdens de onderhandelingen van de COP 12-COP/MOP 2-conferentie in Nairobi;

7.   is van mening dat de industrielanden een wezenlijke rol moeten blijven spelen bij de mondiale aanpak van de klimaatverandering: verzoekt de partijen van Bijlage I dan ook hun huidige verplichtingen na te komen en hooggestelde doelen te bepalen voor een tweede vastleggingsperiode na 2012; verzoekt de industrielanden die het Protocol van Kyoto niet hebben geratificeerd hun standpunt te heroverwegen, in eigen land krachtige maatregelen te nemen, en tijdens toekomstige internationale onderhandelingen een actieve rol te spelen met het oog op deelneming in het toekomstige klimaatveranderingsstelsel;

8.   wijst er met klem op dat alle ontwikkelingslanden het recht hebben zich economisch te ontwikkelen; wijst er echter op dat ontwikkelingslanden niet de vervuilende aanpak van de industrielanden hoeven te herhalen, en dringt er dan ook op aan dat meer aandacht wordt geschonken aan technologische samenwerking en het opbouwen van vermogen in de sector duurzame energie;

9.   verzoekt de Raad en de Commissie de beschikbaarheid van doelmatige, koolstofarme energietechnologieën te verheffen tot prioriteit in het kader van de ontwikkelingssamenwerking van de EU;

10.   wijst erop dat het van doorslaggevend belang is ontwikkelingslanden die een industrie opzetten snel te betrekken bij een toekomstig internationaal stelsel met betrekking tot klimaatverandering, en tegelijkertijd ten volle rekening te houden met hun essentiële wensen inzake bevordering van hun economische ontwikkeling en bestrijding van de armoede;

11.   spreekt zijn waardering uit voor de werkzaamheden van de UNFCCC-werkgroep voor het terugdringen van uitworp ten gevolge van ontbossing in ontwikkelingslanden, die voor het laatst is bijeengekomen op 30 augustus en 1 september 2006 in Rome en stelt vast dat er algemene overeenstemming is bereikt over de noodzaak van betaling voor ecosysteemdiensten, en dringt aan op snelle opneming in de tweede vastleggingsperiode van het Protocol van Kyoto van verhinderde ontbossing als bijdrage tot verwezenlijking van de Millenniumdoelen;

12.   stelt vast dat Afrika en andere ontwikkelingsregio's in staat zouden moeten zijn deel te nemen aan vermindering van de uitstoot van broeikasgassen en dat prikkels om ontbossing te voorkomen deel zouden moeten vormen van internationale onderhandelingen; verzoekt de lidstaten voorts deel te nemen aan duurzame duidelijke ontwikkelingsmechanisme bosbouwprojecten;

13.   is van mening dat het mondiale klimaatbeleid, om de klimaatverandering doelmatig te kunnen aanpakken, gelijke concurrentievoorwaarden moet scheppen voor de industrie, waardoor innovatie en doelmatig energiegebruik worden aangemoedigd en koolstoflekken worden voorkomen; stelt dan ook voor mondiale prestatienormen en -doelen voorop te stellen voor diverse activiteiten, met inbegrip van consumptieproducten en vervoer op mondiaal niveau;

14.   wijst er met nadruk op dat de gevolgen van klimaatverandering voor de maatschappij beter moeten worden doorgrond: verzoekt de Commissie dan ook na te gaan hoe studiegroepen het best kunnen worden opgezet - zowel in Europa als elders, met betrokken belanghebbenden zoals burgergroepen, industrie, landbouwgemeenschappen, veiligheidsdeskundigen en economen - om de gevolgen van klimaatverandering op mondiaal niveau beter te begrijpen;

15.   staat erop dat afzonderlijke lidstaten, en de Europese Unie als geheel hun verplichtingen uit hoofde van het huidige Protocol van Kyoto en de overeenkomst inzake de verdeling van lasten nakomen, daar de leidende positie van de EU tijdens internationale onderhandelingen wordt ondergraven als dit onmogelijk blijkt,

16.   is van mening dat de delegatie van de EU een belangrijke rol speelt in deze onderhandelingen over klimaatverandering en vindt het dus onaanvaardbaar dat de leden van het deel van het Europees Parlemeent in de delegatie niet in staat waren tijdens de voorgaande Conferentie van de Partijen de coördinerende bijeenkomsten van de EU bij te wonen; gaat ervan uit dat de deelnemers van het Europees Parlement in Nairobi, althans als waarnemer met of zonder het recht het woord te voeren, tot deze bijeenkomsten worden toegelaten;

17.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten en het secretariaat van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering, met het verzoek deze te doen toekomen aan alle verdragssluitende partijen van buiten de EU.

(1) Aangenomen teksten, P6_TA(2005)0433.
(2) Aangenomen teksten, P6_TA(2006)0019.
(3) Aangenomen teksten, P6_TA(2006)0296.


"NAIADES", een geïntegreerd Europees actieplan voor de binnenvaart
PDF 131kWORD 49k
Resolutie van het Europees Parlement over het bevorderen van de binnenvaart: NAIADES, een geïntegreerd Europees actieplan voor de binnenvaart (2006/2085(INI))
P6_TA(2006)0461A6-0299/2006

Het Europees Parlement,

–   gezien de mededeling van de Commissie over het bevorderen van de binnenvaart: NAIADES (COM(2006)0006),

–   gezien Verordening (EG) nr. 718/1999 van de Raad van 29 maart 1999 betreffende het beleid ten aanzien van de capaciteit van de communautaire binnenvaartvloot met het oog op bevordering van het vervoer over de binnenwateren(1),

–   gezien het Witboek van de Commissie "Het Europees vervoersbeleid voor 2010: tijd om te beslissen" (COM(2001)0370),

–   gezien de bevindingen van de ontmoeting op hoog niveau van 13-15 februari 2006 in Wenen over de binnenscheepvaart,

–   gezien de agenda van Lissabon voor groei en werkgelegenheid,

–   gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie vervoer en toerisme (A6-0299/2006),

A.   overwegende dat de vervoerstromen naar verwachting zullen aangroeien en dat de binnenlandse waterwegen nog altijd veel vrije capaciteit in aanbod hebben en competitieve oplossingen voor transportproblemen kunnen helpen vinden, met gebruikmaking van een combinatie van vervoerswijzen,

B.   overwegende dat er in Europa ruimere streefdoelen nodig zijn om volledig gebruik te maken van een groter deel van de vrije capaciteit op de binnenwateren en het marktpotentieel van de binnenvaart op zich en als schakel in multimodale transportketens over heel Europa, met medewerking van openbare en privé instanties op nationaal en communautair niveau, en om betere mogelijkheden te creëren om het vervoer in de binnenvaart met relatief geringe infrastructuurkosten in omvang uit te breiden,

C.   overwegende dat nauwe samenwerking tussen de Commissie, de riviercommissies, de lidstaten en alle belanghebbende privé partijen van essentieel belang is om de competitiviteit te verbeteren en de binnenscheepvaart te ontwikkelen,

Het actieplan NAIADES

1.   erkent dat het Europees vervoersysteem hoe langer hoe meer met capaciteitsproblemen te kampen heeft, met als gevolg opstoppingen en vertragingen, en dat de binnenvaart de opstoppingen kan helpen tegengaan, de veiligheid van het vrachtvervoer kunnen helpen verbeteren, tot efficiënter energieverbruik kunnen leiden en het milieu helpen beschermen;

2.   ondersteunt daarom het initiatief van de Commissie om een geïntegreerd Europees actieplan voor de binnenvaart op te stellen: NAIADES (beleidsvoering en ontwikkeling in de scheepvaart op de binnenlandse waterwegen in Europa);

3.   vraagt de lidstaten hun nationale beleidsvoering om het vervoer over de binnenlandse waterwegen te stimuleren, verder te ontwikkelen, met inachtneming van het Europees beleidsprogramma, en regionale en plaatselijke overheden en havenbesturen ertoe aan te moedigen hetzelfde te doen;

Markten

4.   benadrukt dat de bestaande markten geconsolideerd moeten worden, vooral door de infrastructuur over heel de aanbodketen betrouwbaarder te maken en beter te integreren;

5.   wijst erop dat de verbindingen met de nieuwe lidstaten in Oost- en Midden-Europa en ook Roemenië en Bulgarije uitgebouwd en op de huidige stand van de techniek gebracht moeten worden met aanvullende infrastructuur en intermodale en interoperationele maatregelen;

6.   benadrukt dat er kansen voor vernieuwende multimodale dienstverlening gecreëerd en nieuwe markten opgebouwd moeten worden, waar samenwerking tussen ondernemers en gebruikers en nationale en regionale autoriteiten in de binnenvaart van wezenlijke betekenis is;

7.   vraagt de Commissie en de lidstaten - gezien het feit dat de bedrijfstak vooral uit kleine ondernemingen bestaat - om de beschikbaarheid van financiële middelen en vooral risicodragend kapitaal voor beginnende ondernemers te verbeteren, en bij het ontwerpen en doorvoeren van hun beleid de bijzondere structuur van de bedrijfstak volledig in het oog te houden;

8.   geeft daarbij zijn volledige steun aan het initiatief van de Commissie om informatiebronnen voor financieringsproblemen beschikbaar te stellen, zoals een financieringshandboek met inventaris van Europese, nationale en regionale subsidiëringsmogelijkheden voor de binnenscheepvaart, dat eventueel ook de financieringen door het Europees Investeringsfonds behandelt;

9.   vraagt de Commissie om zo spoedig mogelijk beleidsopties voor steunregelingen in de binnenvaart met staatshulp te publiceren en minimum regels aan te nemen die voldoende rekening houden met de behoeften van de binnenvaart;

10.   verheugt zich over het voornemen van de Commissie om de bestaande knelpunten op nationaal en Europees niveau, die hinderlijk zijn voor de verdere uitbouw van de binnenvaart, door te lichten; vraagt alle belanghebbende openbare en privé partijen om bij de doorlichting hun medewerking te verlenen, na te denken over mogelijke oplossingen en naar de beste werkwijzen uit te kijken, zodat de resultaten van de doorlichting in aanmerking genomen worden wanneer er in de toekomst wetten opgesteld of nieuwe maatregelen getroffen worden;

11.   benadrukt dat de administratieve knelpunten opgeheven en de procedures vereenvoudigd moeten worden, vooral door optimaal gebruik van elektronische communicatiemiddelen en centrale aanspreekpunten, en denkt dat de procedures in de zee- en binnenhavens en de wetgeving op milieu, afval en voedselveiligheid, die tot verstoring van de logistieke werkwijzen leiden, speciale aandacht verdienen ;

Infrastructuur

12.   wijst erop dat de betrouwbaarheid van het waterwegennet en het voorhanden zijn van multifunctionele (binnen)havens de voornaamste voorwaarden voor de verdere ontwikkeling van de binnenvaart zijn, vooral als onderdeel van multimodale ketens voor goederenvervoer en voor de bedrijfstak als zodanig in technisch en economisch opzicht, en legt de nadruk op de bijzondere verantwoordelijkheid van de lidstaten om meer inspanningen voor degelijke en betrouwbare infrastructuur te leveren, met inachtneming van de gevaren voor het milieu en andere milieutechnische aspecten;

13.   onderstreept dat er bijzondere aandacht moet uitgaan naar de ontwikkeling van de waterwegen in de nieuwe lidstaten en de toetredende landen, aangezien de waterwegen in deze landen meer aandacht vereisen dan in andere lidstaten;

14.   wijst op het belang van informatiediensten voor de waterwegen, die de gebruikmaking van het binnenlands waterwegennet en de verbindingen met andere vervoerwijzen doelmatiger en veiliger kunnen helpen maken; vraagt de Europese Commissie en de lidstaten om de informatiediensten voor de waterwegen als onderdeel in de meerjarige indicatieve programma's voor het trans-Europees transportnetwerk (TEN-T) op te nemen en al hun mogelijkheden te benutten om voor een duurzame logistieke flankering te zorgen;

15.   benadrukt dat het binnenlands waterwegennet met de zeevaart geïntegreerd moet worden door de zeemondingen uit te bouwen, de onderlinge verbindingen tussen het riviernet en de zeevaart te verbeteren en te investeren in nieuwe schepen voor gecombineerd gebruik in de zee- en binnenvaart, ook volgens vernieuwende concepten;

16.   vraagt de Commissie om in samenwerking met de lidstaten en alle belanghebbende derde landen een Europees ontwikkelingsplan op te stellen dat een volledig bijgewerkte inventaris van de infrastructuur van de Europese binnenlandse waterwegen moet bevatten, en meer informatie te verschaffen over waterwegen die onderhoud en andere verbeteringen aan de infrastructuur nodig hebben; vraagt haar bovendien om daarbij terug te grijpen op de beschikbare kennis uit wetenschappelijk onderzoek en deskundigenrapporten in de lidstaten;

17.   vraagt de Commissie om in het (TEN-T) zo spoedig mogelijk en uiterlijk tegen het einde van dit jaar (2006) een coördinator voor de binnenvaart aan te stellen om de uitvoering van prioritaire waterbouwprojecten in het trans-Europees netwerk te stimuleren, en daarbij op de ervaringen met bestaande coördinatorfuncties terug te grijpen;

18.   vraagt de lidstaten en de Commissie om een grotere preferentie van minstens 20% te laten gelden voor alle binnenvaartprojecten van gemeenschappelijk belang en ze een hogere prioriteit in het meerjarenprogramma voor het (TEN-T) te geven;

19.   vraagt de lidstaten om de vervoermogelijkheden over de binnenlandse waterwegen in aanmerking te nemen in hun ruimtelijke ordening en economisch beleid op federaal, regionaal en plaatselijk niveau om de ontwikkeling van handelsplaatsen en logistieke diensten langs de waterwegen actief te stimuleren, met aandacht voor milieuvriendelijke transportmiddelen en de werkgelegenheid in het bedrijfsleven en de distributie, en speciale aandacht aan de kleine waterwegen te besteden, die ongebruikte mogelijkheden voor doelmatiger vrachtvervoer in zich bergen;

De vloot

20.   herinnert eraan dat er in 2007 strengere Europese drempelwaarden voor de uitstoot van zwaveloxiden, vaste deeltjes, stikstofoxiden en koolzuur vastgelegd moeten worden, vooral door het gebruik van zwavelarme brandstof aan te moedigen; vraagt de Europese Commissie en de lidstaten om de invoering en het gebruik van zuinige en milieuvriendelijke motoren in de binnenvaart met stimulerende maatregelen te bespoedigen om het rendement van haar energieverbruik te verhogen;

21.   begrijpt dat uitlaatgassen sterk afhankelijk zijn van de kwaliteit van de brandstoffen die op de markt verkrijgbaar zijn en vraagt de Commissie om zo spoedig mogelijk een voorstel in te dienen dat striktere normen voor de brandstoffen in de binnenvaart oplegt;

22.   vraagt de Commissie om in 2007 een voorstel voor een vernieuwingsfonds voor de Europese binnenscheepvaart in te dienen om nieuwe investeringen volgens de ontwikkeling van de vraag en vernieuwende logistieke, technologische en milieutechnische concepten van Europees belang met grensoverschrijdende samenwerking en interoperationaliteit te financieren; is van mening dat het fonds, als centraal beleidsmiddel in het actieprogramma Naiades, zou voor een derde door de sector zelf gefinancierd zou moeten worden (het bestaand Europees (reserve)fonds voor de binnenscheepvaart, dat door Verordening (EG) nr. 718/1999 als cofinancieringsinstrument in het leven geroepen is), voor een derde door de Europese Unie en voor het laatste derde door de lidstaten; vraagt de Commissie verder om in nauwe samenwerking met de sector de voorwaarden voor de oprichting van het fonds op te stellen en wijst erop dat steun voor de informatiediensten als een mogelijkheid te beschouwen is;

23.   benadrukt dat de ontwikkeling van niet-vervuilende en doelmatige schepen volgens het 7de Kaderprogramma Onderzoek & Ontwikkeling gestimuleerd moet worden; wijst daarbij op de ontwikkelingen in de scheepsbouw voor de vaart op verschillende soorten water, ook schepen met geringe diepgang, die dienstig kunnen zijn voor het vervoer over water met laag of veranderlijk peil zonder schade voor de natuurlijke omgeving, en denkt dat er bijzondere aandacht aan informatie- en communicatietechnologieën, de constructie, milieutechnische efficiëntie en uitrusting van de schepen besteed moet worden;

Werkgelegenheid, opleiding en beeldvorming

24.   erkent dat het gebrek aan ondernemers en personeel voor de binnenvaart een probleem aan het worden is, door de veroudering van het huidig personeel en de geringe aantrekkingskracht op nieuwkomers;

25.   vraagt de Commissie en de lidstaten om zich te blijven inspannen om de regels voor bemanning en getuigschriften voor kapiteins te harmoniseren en de wederzijdse erkenning van getuigschriften te vergemakkelijken, bijvoorbeeld aan de hand van de Europees kwalificatieraamwerk;

26.   vraagt de Commissie, de riviercommissies en de lidstaten om in samenwerking met de bedrijfstak moderne en marktgerichte opleidingsprogramma's voor de sector op te zetten, zo mogelijk met gebruikmaking van gemeenschappelijke opleidingsnormen en ook in samenwerking met opleidingsprogramma's voor de zeevaart als "Leadership", om aantrekkingskracht op nieuwkomers voor werkgelegenheid in een internationale omgeving uit te oefenen en interessante loopbaanperspectieven te bieden;

27.   benadrukt hoe belangrijk het is om de bestaande sociale wetgeving uit te voeren om voor goede arbeidsomstandigheden te zorgen;

28.   stipt aan dat er nog altijd een gebrek aan bewustzijn van de mogelijkheden van goederenvervoer over water bestaat, vooral het potentieel aan flexibiliteit en duurzaamheid van de binnenvaart;

29.   erkent dat de economische waarde en mogelijkheden van de binnenlandse waterwegen, willen ze in hun volle omvang gebruikt worden en succesvol zijn, bekend gemaakt en uitgelegd moeten worden; vraagt dan ook steun voor de bestaande informatiebureaus voor de binnenscheepvaart en oprichting van nieuwe bureaus in de lidstaten die mogelijkheden voor de binnenvaart te bieden hebben, die de cliënteel van de vervoerders van advies kunnen dienen en aanmoedigen om gebruik te maken van de binnenvaart, en vraagt steun voor de overheden om de problemen op het spoor te komen en hun beleidsvoering af te bakenen;

30.   stelt voor om het Europees net voor de bevordering van het vervoer over het binnenlands waterwegennet in een Europees netwerk voor de bevordering van het intermodaal vervoer te integreren, dat gebruik maakt van de bestaande structuren en de ervaringen met de steunverlening voor andere transportmiddelen, meer in het bijzonder wat er al voorhanden is om het maritiem transport over korte afstanden op Europees niveau te bevorderen;

31.   vraagt de lidstaten en de belanghebbende partijen, bij ontstentenis van gerichte Europese financiering, om zich ertoe te verbinden om het financieel overleven van het netwerk te waarborgen;

32.   wijst op het belang van een Europees marktwaarnemingssysteem met deelname van alle belanghebbende partijen, dat onderling vergelijkbare gegevens over de markt verstrekt, vooral om tijdige en verantwoorde investeringsbesluiten mogelijk te maken, sterke en zwakke punten aan te wijzen en mogelijke nieuwe markten te ontdekken;

Institutioneel raamwerk

33.   stelt dat de uitbouw en voorspoed van de binnenvaart in verdere besprekingen van het institutioneel raamwerk het centraal aandachtspunt moet zijn, en dat het van belang is om de huidige bevoegdheden van alle belangrijke deelnemende partijen in acht te nemen, gebruik te maken van de deskundigheid van internationale organisaties, en bijkomende administratieve verplichtingen te vermijden;

34.   vraagt meer en ruimere samenwerking tussen de riviercommissies en de Gemeenschap, vast te leggen in een gemeenschappelijke intentieverklaring die minstens de volgende elementen bevat:

   - uitvoering van het beleidsprogramma NAIADES,
   - betere uitwisseling van kennis en personeel in de binnenscheepvaart tussen de Gemeenschap, de lidstaten en de riviercommissies;

o
o   o

35.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1) PB L 90 van 2.4.1999, blz. 1.


Publiek-private samenwerkingen en het Gemeenschapsrecht inzake overheidsopdrachten en concessieovereenkomsten
PDF 135kWORD 58k
Resolutie van het Europees Parlement over publiek-private samenwerkingen en het Gemeenschapsrecht inzake overheidsopdrachten en concessieovereenkomsten (2006/2043(INI))
P6_TA(2006)0462A6-0363/2006

Het Europees Parlement,

–   gezien het Groenboek van de Commissie over publiek-private samenwerking en het Gemeenschapsrecht inzake overheidsopdrachten en concessieovereenkomsten (COM(2004)0327),

–   gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, in het bijzonder artikel 5, lid 2 over het subsidiariteitsbeginsel en de artikelen 43 tot 49 over de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten, evenals de daarvan afgeleide principes van transparantie, gelijke behandeling, evenredigheid en wederzijdse erkenning,

–   gelet op de vigerende richtlijnen over overheidsopdrachten,

–   gezien het Europees Handvest voor plaatselijk zelfbestuur van de Raad van Europa van 15 oktober 1985,

–   gelet op artikel I-5 van het Verdrag tot vaststelling van een grondwet voor Europa,

–   gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie interne markt en consumentenbescherming en de adviezen van de Commissie economische en monetaire zaken, de Commissie vervoer en toerisme en de Commissie regionale ontwikkeling (A6-0363/2006),

A.   overwegende dat gedurende het afgelopen decennium in vele lidstaten van de Europese Unie een groot aantal publiek-private samenwerkingen (PPS) is gevormd,

B.   overwegende dat er tot nu toe noch een voor heel Europa geldende definitie, noch specifieke rechtsvoorschriften binnen het geldende Gemeenschapsrecht bestaan die alle verschillenden vormen van PPS omvatten,

C.   overwegende dat een PPS als een langlopende, contractueel geregelde samenwerking tussen overheid en de privé-sector voor het vervullen van publieke taken kan worden omschreven, waarbij de noodzakelijke geldmiddelen onder gezamenlijk beheer geplaatst zijn en projectrisico's in overeenstemming met de risicomanagementcompetentie van de projectpartners evenredig worden verdeeld,

D.   overwegende dat een PPS vaak een juridisch, financieel-technisch en commercieel gecompliceerde structuur heeft waarin private ondernemingen en overheidsinstanties samenwerken om gezamenlijk infrastructurele projecten uit te voeren en te beheren of openbare diensten te verlenen,

E.   overwegende dat PPS-projecten voornamelijk door plaatselijke en gemeentelijke instanties worden geïnitieerd, maar dat hieraan ook op Europees niveau behoefte bestaat, met name voor de realisatie van de trans-Europese verkeersnetten,

F.   overwegende dat PPS geen stap in de richting van een privatisering van overheidstaken is,

G.   overwegende dat PPS-contracten bedoeld zijn om de overheidsinstanties hun voordeel te laten doen met de ontwerp-, bouw- en beheercompetenties van particuliere ondernemingen en, zo nodig, van hun financieringcapaciteiten,

H.   overwegende dat een samenwerking tussen overheid en bedrijfsleven synergieën en algemeen nut met zich mee kan brengen, een efficiënter omgaan met overheidsgelden mogelijk maakt, in tijden van krappe budgetten als alternatief voor privatisering kan dienen en door het verkrijgen van knowhow uit de particuliere sector kan bijdragen aan een modernisering van het bestuur,

I.   overwegende dat PPS principieel onderworpen is zowel aan de regels inzake de interne markt van het Verdrag, in het bijzonder die van transparantie, gelijke behandeling, evenredigheid en wederzijdse erkenning, als aan het afgeleide Gemeenschapsrecht over overheidsopdrachten,

J.   overwegende dat private investeerders garanties moeten krijgen dat de looptijd van een contract niet zal worden veranderd tijdens de duur van het contract,

K.   overwegende dat elk juridisch stelsel voor PPS het recht op gemeentelijk en regionaal zelfbestuur moet respecteren, voor zover dat in het nationale recht van de lidstaten is verankerd is,

L.   overwegende dat PPS een van de mogelijkheden vormt om de uitvoering van overheidstaken te organiseren en dat de overheid ook in de toekomst moet kunnen beslissen of ze een taak zelf, door eigen bedrijven of door derden in de particuliere sector laat uitvoeren,

M.   overwegende dat de burgers meer bewust gemaakt moeten worden over de gevolgen van PPS,

Algemene opmerkingen

1.   is verheugd over de indiening door de Commissie van het bovengenoemde Groenboek over publiek-private samenwerking en het Gemeenschapsrecht inzake overheidsopdrachten en concessieovereenkomsten, een verslag over de openbare raadpleging van dit Groenboek en een mededeling over mogelijke vervolgmaatregelen met betrekking tot PPS (COM(2005)0569);

2.   acht een beoordeling van de effecten van de richtlijnen inzake overheidsopdrachten prematuur en is derhalve tegenstander van een herziening van deze richtlijnen; is tevens tegenstander van een specifieke juridische regeling voor PPS; acht het daarentegen noodzakelijk dat er een wetgevingsinitiatief komt inzake concessieovereenkomsten waarbij de beginselen van de interne markt en drempelwaarden in acht worden genomen, eenvoudige regels voor de aanbestedingsprocedure worden geformuleerd en dat er duidelijkheid wordt geschapen op het vlak van de geïnstitutionaliseerde publiek-private samenwerkingen;

3.   verzoekt de Commissie bij de regulering van toekomstige PPS'en en bij de huidige effectbeoordeling van de wettelijke voorschriften inzake concessieovereenkomsten serieus rekening te houden met de belangen van regionaal zelfbestuur en vertegenwoordigers van regionale en lokale belangen te betrekken bij het opstellen van toekomstige regelingen;

4.   bepleit, om rechtsonzekerheid te vermijden, overgangstermijnen voor bestaande contracten die in goed vertrouwen op basis van de nationale wetgeving zijn afgesloten;

5.   wijst iedere omzeiling van de wetgeving inzake overheidsopdrachten en concessieovereenkomsten van de hand;

6.   acht de toepassing van de wetgeving inzake overheidsopdrachten principieel noodzakelijk zodra een partner uit de particuliere sector moet worden gekozen;

7.   is van mening dat de uitbesteding van diensten van algemeen belang de overheid verplicht om het contract op basis van een openbare aanbesteding te gunnen;

8.   is van oordeel dat het opnieuw in publiek beheer nemen van taken die reeds samen met private partijen naar tevredenheid zijn uitgevoerd, geen zinvol alternatief voor een PPS kan vormen dat strookt met de mededingingsbeginselen;

9.   is van oordeel dat gemeenten met hun dochterbedrijven alleen dan buiten de mededingingsregels mogen blijven wanneer het gaat om zuiver plaatselijke taken die geen enkele relatie hebben tot de interne markt;

10.   benadrukt dat transparantie in het omgaan met gemeenschapsgelden uiteraard geboden is, en dat transparantie ook dient in te houden dat de gekozen vertegenwoordigers het recht hebben contracten en documenten in te zien;

11.   beveelt de lidstaten aan om transparante mechanismen te creëren die garanderen dat de juridische en financiële belangen van private investeerders worden beschermd gedurende de looptijd van een contract;

12.   is van mening dat transparante aanbestedingsregels de concurrentie bevorderen en corruptie helpen voorkomen, tot nut van de burger;

13.   onderstreept dat het begrip "belangenconflict" op EU-niveau moet worden gedefinieerd met name om een rechtvaardige en billijke risicoverdeling te garanderen;

14.   beveelt aan bij de uitvoering van PPS te zorgen voor een bindende verantwoordingsplicht jegens de burger opdat veiligheid, efficiëntie en kwaliteitsnormen gewaarborgd zijn;

15.   beveelt aan dat de lidstaten het werk van de overheid vergemakkelijken door een betere opleiding te geven aan de beleidsmakers die voor PPS private partners moeten selecteren;

16.   verwacht dat de lidstaten voorzorgsmaatregelen treffen, zodat met de gevolgen voor ambtenaren van plaatselijke instanties vroegtijdig en naar behoren rekening kan worden gehouden, en men streeft naar eerlijke overeenkomsten inzake de overplaatsing van werknemers (uit de publieke en private sector) en hun arbeidsvoorwaarden en dat men deze nakomt, overeenkomstig Richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen(1);

17.   verwacht dat de bepalingen van Richtlijn 2001/23/EG door de overheid in de lidstaten worden gerespecteerd;

18.   richt zich tegen het instellen van een Europees agentschap voor PPS, juicht evenwel andere manieren toe om ervaringen wat betreft "best" en "worst practices" uit te wisselen, zoals de oprichting van een netwerk van nationale en regionale autoriteiten die PPS beheren;

19.   moedigt de Commissie en de Europese Investeringsbank aan om hun deskundigheid samen te brengen en met name te verbreiden in de lidstaten waar de overheid niet met publiek-private samenwerking vertrouwd is;

20.   benadrukt dat de ervaringen die zijn opgedaan met PPS een herhaling van fouten en mislukte methodes kunnen helpen voorkomen;

21.   keert zich tegen het opstellen van regelgeving inzake het toekennen van contracten voor overheidsopdrachten onder de drempelwaarden op EU-niveau; onderstreept dat de lidstaten aansprakelijk zijn voor de efficiënte uitvoering van de verdragsbeginselen van transparantie, non-discriminatie en vrije dienstverlening in het kader van contracten voor overheidsopdrachten onder de drempelwaarden; bevestigt zijn standpunt dat het opstellen van regels betreffende het toekennen van contracten voor overheidsopdrachten op EU-niveau het voorrecht is van de Raad en het Parlement;

22.   verzoekt de Commissie door middel van de communautaire controle op de overheidssteun erop toe te zien dat bij de toekenning van subsidies geen discriminatie optreedt tussen de diverse actoren, zij het particuliere, openbare of gemengde;

PPS als overheidsopdracht

23.   is het eens met de opvatting van de Commissie dat bij de gunning van openbare bouw- of dienstverleningsopdrachten de keuze van de partner uit het bedrijfsleven principieel alleen volgens de richtlijnen inzake overheidsopdrachten moet verlopen als keuze en gunning samenvallen;

24.   is van mening dat de overheidsinstantie moet kunnen kiezen tussen de openbare en de niet-openbare procedure;

25.   is van mening dat vanwege de transparantie de onderhandelingsprocedure zich tot de uitzonderingsgevallen zou moeten beperken waarin in de desbetreffende bepalingen van de richtlijnen inzake overheidsopdrachten is voorzien;

26.   bepleit omwille van de flexibiliteit een gunning in de vorm van een concurrentiële dialoog, indien het een opdracht met "juridische en financiële complexiteit" betreft, en verzoekt de Commissie om de beoogde toepassingsvoorwaarde "juridische en financiële complexiteit" zo te concretiseren dat er een zo groot mogelijke onderhandelingsruimte overblijft; is van mening dat er van juridische en financiële complexiteit sprake is bij de aanwezigheid van typische PPS-kenmerken als het levenscyclusconcept en een langdurige risico-overdracht naar de private partner; is van mening dat het bij een concurrentiële dialoog uitgesloten moet zijn dat vertrouwelijke informatie buiten deze procedure openbaar wordt gemaakt;

PPS als concessieovereenkomst

27.   neemt nota van het feit dat de Commissie na het uitvoeren van een uitgebreide effectbeoordeling wettelijke stappen wil zetten; is van mening dat, indien de Commissie voorstellen voor dergelijke wetgeving doet, deze de overheid de mogelijkheid zouden moeten bieden om, door flexibele, transparante en niet-discriminatoire procedures, de beste partner te kiezen, overeenkomstig de criteria die daarvoor vooraf worden vastgesteld;

28.   verwacht van een eventuele wetgeving een duidelijke definitie van concessieovereenkomsten ter onderscheiding van overheidsopdrachten, evenals de vastlegging van objectief verifieerbare selectiecriteria;

29.   is van mening dat concessieovereenkomsten een beperkte maar variabele looptijd moeten hebben, afhankelijk van de afschrijvingstijd van de private investering, om ervoor te zorgen dat gegadigden niet onnodig lang van mededinging uitgesloten zijn; is van oordeel dat de duur van het partnerschap zodanig moet zijn dat de vrije mededinging in principe slechts zo ver wordt ingeperkt als nodig is om de afschrijving van de investeringen, een passende rentabiliteit van het ingebrachte kapitaal en herfinanciering van toekomstige investeringen te garanderen;

30.   is van mening dat het principe van transparantie met zich meebrengt dat de beginselen waarop het vastleggen van de looptijd van het contract is gebaseerd, in de aanbestedingsdocumentatie bekend moeten worden gemaakt, opdat inschrijvers hiermee bij het uitwerken van hun offerte rekening kunnen houden;

31.   is van mening dat een totale aanpak van de aanbesteding (levenscyclusconcept) en een innovatieve mededinging van de kant van de inschrijvers alleen tot efficiëntiewinst leiden, indien bij de gemeenschappelijke realisatie van projecten de risico's optimaal worden gespreid en er sprake is van functionele prestatieomschrijvingen alsook van een betalingsmechanisme dat dit zoveel mogelijk stimuleert;

32.   verzoekt de Commissie om haar conclusies te trekken uit de ervaringen die zijn opgedaan met de concurrentiële dialoog, zodat de Commissie aanbevelingen kan doen voor een passende aanbestedingsprocedure op het gebied van concessies, omdat de flexibiliteit van de concurrentiële dialoog in de regel recht doet aan de complexiteit van de concessieovereenkomsten zonder de naleving van de beginselen van transparantie, gelijke behandeling en evenredigheid geweld aan te doen;

33.   ondersteunt de Commissie bij haar onderzoek of voor alle vormen van PPS op contractuele basis uniforme aanbestedingsregels moeten worden opgesteld, onafhankelijk van de kwalificatie van de betreffende PPS als overheidsopdracht of concessieovereenkomst;

Geïnstitutionaliseerde PPS en in-housetransacties

34.   ondersteunt het streven van de Commissie maatregelen te nemen op het gebied van de geïnstitutionaliseerde PPS, gezien de duidelijk bestaande rechtsonzekerheid op dat terrein;

35.   erkent de wens vanuit de praktijk dat de toepassing van het recht inzake overheidsopdrachten op de oprichting van publiek-private ondernemingen, waarmee de gunning van een opdracht of concessie in verband staat, wordt verduidelijkt en verzoekt de Commissie om zo spoedig mogelijk op dit gebied duidelijkheid te verschaffen;

36.   is van oordeel dat er niet meer aanbestedingsvrije "in-housetransacties" moeten komen, aangezien bepaalde sectoren zich dan niet zouden hoeven houden aan de regels op het gebied van de interne markt en de mededinging;

37.   acht het, gelet op het transparantiegebod en het discriminatieverbod, noodzakelijk dat bij de oprichting van een geïnstitutionaliseerde PPS of in geval van een overdracht van een belang in het kader van een geïnstitutionaliseerde PPS aan een private partner het aanbestedingsrecht wordt toegepast, voorzover deze oprichting of overdracht inhoudelijk en wat de timing betreft met de gunning van een overheidsopdracht samenhangt;

38.   begrijpt, gezien de gestaag uitdijende jurisprudentie, de algehele rechtsonzekerheid bij de toepassing van in-housecriteria en verzoekt de Commissie daarom op basis van de staande jurisprudentie van het Hof van Justitie criteria te ontwikkelen die een stabiel referentiekader voor de besluiten van overheden bieden, en de mogelijkheid te overwegen deze criteria in communautaire wetgeving op te nemen;

39.   is van oordeel dat een bepaalde drempelwaarde, ongeacht de definitie, voor minimale deelneming van de aanbestedende overheid in een gezamenlijke onderneming met privé-partners, zal leiden tot bepaalde permanente beschermde belangen en dat elke beperking die wordt voorgesteld daarom tot problemen zal leiden;

40.   is van mening dat wanneer de eerste oproep tot inschrijving ter oprichting van een publiek-private onderneming nauwkeurig en grondig is geweest, een verdere inschrijvingsprocedure niet nodig is;

41.   verlangt dat het concept "soortgelijke controle" die door de aanbestedende overheid wordt uitgeoefend over de dienstverlener, nader wordt gepreciseerd, met name voor gevallen waarin publiek-private ondernemingen diensten verrichten voor rekening van en in het kader van de uitvoering van opdrachten van de aanbestedende overheid, die in feite door deze laatste worden gefinancierd of waarvoor deze garant staat;

Samenwerking tussen overheden

42.   juicht omwille van de zelfstandigheid van gemeenten en een efficiënt bestuur principieel vormen van samenwerking tussen gemeenten toe, onder andere vanwege de synergetische effecten, mits deze geen mogelijkheid bieden tot misbruik dat leidt tot het afsluiten van de markt;

43.   acht het noodzakelijk dat de Commissie uitleg geeft over de rechtsonzekerheid betreffende samenwerkingsverbanden tussen overheden die is voortgekomen uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie;

44.   deelt de opvatting van het Hof van Justitie die blijkt uit diens arrest in zaak C-84/03 (Commissie tegen Spanje)(2) dat samenwerkingsovereenkomsten tussen overheidsinstanties door middel van een rechtsvorm onder nationaal recht niet zonder meer van het recht inzake overheidsopdrachten kunnen worden uitgesloten; is van mening dat een afbakening tussen maatregelen van louter administratieve of organisatorische aard en contracten tussen bestuursinstanties noodzakelijk is;

45.   is van oordeel dat samenwerking tussen overheden als niet-relevant voor de wetgeving inzake overheidsopdrachten geldt indien:

   - er sprake is van samenwerking tussen gemeentelijke autoriteiten,
   - de taken die deze gemeentelijke autoriteiten moeten vervullen, als een zaak van bestuurstechnische herstructurering beschouwd moet worden, ofwel indien de toezichtrechten van de desbetreffende lokale autoriteiten vergelijkbaar zijn met die welke zij over hun eigen diensten uitoefenen, en
   - de activiteiten voornamelijk voor de desbetreffende lokale autoriteiten plaatshebben;

46.   wijst de toepassing van het recht inzake overheidsopdrachten in die gevallen af waarin overheden binnen hun ruimtelijke werkingssfeer samen met andere overheden taken willen uitvoeren omwille van bestuurlijke reorganisatie, zonder aan derden op de markt te vragen of ze de betreffende prestaties willen leveren;

47.   beschouwt in dit verband de toepassing van het communautaire recht inzake overheidsopdrachten op de bevoegdheidsoverdracht tussen overheidsdiensten als onjuist;

48.   acht daarentegen de toepassing van het recht inzake overheidsopdrachten noodzakelijk telkens wanneer dienstverlening in het kader van hun samenwerking zoals private ondernemingen op de markt aanbieden, of publieke taken door private ondernemingen of andere overheidsinstanties laat verrichten buiten het kader van deze samenwerking;

o
o   o

49.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's.

(1) PB L 82 van 22.3.2001, blz. 16.
(2) Jur. 2005, I-139.


Terbeschikkingstelling van werknemers
PDF 218kWORD 64k
Resolutie van het Europees Parlement over de toepassing van Richtlijn 96/71/EG betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers (2006/2038(INI))
P6_TA(2006)0463A6-0308/2006

Het Europees Parlement,

–   gezien Richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten(1) (detacheringsrichtlijn),

–   gezien de mededeling van de Commissie over de tenuitvoerlegging van Richtlijn 96/71/EG in de lidstaten (COM(2003)0458),

–   gezien de mededeling van de Commissie over richtsnoeren betreffende de detachering van werknemers met het oog op het verrichten van diensten (COM(2006)0159) (richtsnoeren),

–   gezien het verslag van de diensten van de Commissie over de tenuitvoerlegging van Richtlijn 96/71/EG (SEC(2006)0439) (verslag van de diensten),

–   onder verwijzing naar zijn resolutie van 15 januari 2004 over de tenuitvoerlegging van Richtlijn 96/71/EG in de lidstaten(2),

–   gelet op de artikelen 27 en 34 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

–   gelet op Verdrag nr. C143 van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) over migrerende werknemers (aanvullende bepalingen),

–   gelet op Kaderbesluit 2005/214/JBZ van de Raad van 24 februari 2005 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op geldelijke sancties(3),

–   gezien de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 9 augustus 1994 in de zaak C-43/93, Vander Elst(4), van 23 november 1999 gevoegde zaken C-369/96 en 376/96, Arblade(5), van 25 oktober 2001 gevoegde zaken C-49/98, C-50/98, C-52/98, C-54/98, C-68/98 en C-71/98, Finalarte(6), van 7 februari 2002 in de zaak C-279/00, Commissie v Italië(7), van 12 oktober 2004 in de zaak C-60/03, Wolff & Müller GmbH(8), van 21 oktober 2004 in de zaak C-445/03, Commissie v Luxemburg(9), en van 19 januari 2006 in de zaak C-244/04, Commissie v Duitsland(10),

–   gezien Richtlijn 91/533/EEG van 14 oktober 1991 betreffende de verplichting van de werkgever de werknemer te informeren over de voorwaarden die op zijn arbeidsovereenkomst of -verhouding van toepassing zijn(11),

–   gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en het advies van de Commissie interne markt en consumentenbescherming (A6-0308/2006),

A.   overwegende dat met de detacheringsrichtlijn twee even belangrijke doelen worden nagestreefd, namelijk het vrije verkeer van personen en diensten te waarborgen en er tegelijk voor te zorgen dat gedetacheerde werknemers er zeker van zijn dat de voorwaarden aangaande minimumbezoldiging, arbeidsvoorwaarden en gezondheid en veiligheid in het ontvangende land worden toegepast overeenkomstig artikel 3 van de detacheringsrichtlijn; dat dit een belangrijk instrument is om te zorgen voor een eerlijke behandeling,

B.   overwegende dat de in artikel 3 van de detacheringsrichtlijn genoemde arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden zijn te beschouwen als minimumvoorwaarden; dat artikel 3, lid 7 van de detacheringsrichtlijn bepaalt dat de in de leden 1 tot en met 6 van artikel 3 genoemde voorwaarden geen beletsel vormen voor de toepassing van arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden die gunstiger voor de werknemers zijn,

C.   overwegende dat het uit hoofde van artikel 2, lid 2 van de detacheringsrichtlijn het ontvangende land is dat bepaalt in welke gevallen een werknemer in loondienst is tewerkgesteld; voorts overwegende dat ook het voornoemd verslag van de diensten van de Commissie bevestigt dat de feitelijke arbeidssituatie in het ontvangende land hierbij de doorslag geeft,

D.   verwijzende naar zijn standpunt van 16 februari 2006, waarin het Parlement de artikelen 24 en 25 van het voorstel voor een richtlijn betreffende diensten op de interne markt heeft geschrapt(12),

E.   overwegende dat het Hof van Justitie in zijn uitspraak in de zaak Wolff & Müller van oordeel was dat door het ontvangende land genomen maatregelen ter voorkoming van oneerlijke concurrentie die ervoor zorgen dat gedetacheerde werknemers onder de in artikel 3 vastgelegde minimumnormen vallen, gerechtvaardigd zijn, en dat dergelijke gerichte beschermende maatregelen een terechte beperking van de vrije dienstverrichting zijn,

F.   overwegende dat de uitspraak van het Hof in zijn arrest in de zaak Wolff & Müller laat zien dat vrije dienstverlening en eerlijke mededinging enerzijds en de bescherming van werknemers anderzijds niet noodzakelijkerwijs met elkaar in strijd hoeven te zijn,

G.   overwegende dat het principe van gelijke behandeling van de detacheringsrichtlijn in twee richtingen werkt door enerzijds te zorgen voor gelijke behandeling van ondernemingen in het kader van de vrije dienstverrichting en anderzijds voor gelijke behandeling van gedetacheerde werknemers in loondienst met betrekking tot de op hun grondgebied geldende minimumnormen inzake arbeidsbescherming en -omstandigheden uit hoofde van artikel 3,

H.   overwegende dat in de richtsnoeren van de Commissie wordt opgeroepen tot het nemen van maatregelen om te verhinderen dat de minimale beschermingsnormen en –rechten worden omzeild ten nadele van de gedetacheerde werknemer,

I.   overwegende dat het zeer geringe aantal klachten dat de Commissie heeft ontvangen over de uitvoering van de detacheringsrichtlijn en het beperkte aantal inbreukprocedures dat de Commissie is gestart, laat zien dat de mensen zich niet bewust zijn van hun rechten uit hoofde van deze richtlijn en dat deze daarom niet aan haar doelen beantwoordt,

J.   overwegende dat de deelnemers aan de loononderhandelingen een belangrijke rol bij de succesvolle omzetting van de detacheringsrichtlijn kunnen spelen en dat daarom een algehele versterking van de sociale partners en meer grensoverschrijdende samenwerking een belangrijke bijdrage aan het nagestreefde principe van gelijkheid leveren; evenwel erkennende dat in veel landen de meeste werknemers niet zijn aangesloten bij een vakbond en dat juist deze werknemers vaak de minste informatie over hun rechten en plichten ontvangen,

K.   overwegende dat de sociale partners in lidstaten waar de richtlijn wordt uitgevoerd via CAO-overeenkomsten rechtstreekse toegang tot informatie over de uitzendende ondernemingen moeten krijgen, zodat zij het toezicht kunnen uitoefenen dat in andere lidstaten ressorteert onder instanties die toegang tot deze bedrijfsinformatie hebben,

L.   overwegende dat daar waar door bilaterale of trilaterale verdragen tussen EU-lidstaten en deelnemers aan de loononderhandelingen de vigerende nationale arbeidsvoorwaarden en –omstandigheden wederzijds worden erkend, het omzeilen van nationale normen met succes is tegengegaan en dat de situatie ook is verbeterd dankzij de samenwerking van verbindingsbureaus en de gegevensuitwisseling tussen vakbonden,

M.   overwegende dat de detacheringsrichtlijn noodzakelijk blijft om rechtszekerheid te bieden aan de gedetacheerde werknemers en de betrokken ondernemingen en dat de Commissie actief stelling moet nemen om de samenwerking tussen de lidstaten, hun verbindingsbureaus en arbeidsinspecties doeltreffender en efficiënter te maken, met name om oneerlijke concurrentie en sociale dumping te bestrijden,

N.   overwegende dat de lidstaten van de EU-15 zich er via een voorkeursregel in het toetredingsverdrag toe hebben verplicht om onderdanen uit de tien nieuwe lidstaten geen minder gunstige behandeling ten aanzien van het vrije verkeer te geven dan onderdanen van derde landen; dat dit enkel mogelijk is, indien het verblijf van onderdanen uit derde landen bekend is bij de autoriteiten; dat ontvangende landen aan gedetacheerde werknemers uit derde landen geen extra voorwaarden mogen opleggen, indien zij wettig te werk zijn gesteld door een in een lidstaat gevestigde dienstverrichter,

1.   stelt vast dat de Commissie in haar richtsnoeren zowel het sociale doel van de detacheringsrichtlijn erkent als de volledige verantwoordelijkheid van het ontvangende land om dit doel te verwezenlijken door gedetacheerde werknemers bescherming en rechten tijdens hun verblijf te garanderen; stelt vast dat de Commissie de lidstaten oproept om hun verantwoordelijkheden te erkennen en er tegelijk voor te zorgen dat de rechten van ondernemingen om transnationale diensten te verlenen uit hoofde van artikel 49 van het EG-Verdrag gewaarborgd zijn;

2.   wijst erop dat de problemen die de toepassing van de detacheringsrichtlijn oplevert deels te maken hebben met het feit dat de richtlijn niet in alle lidstaten is omgezet en verzoekt de Commissie daarom het Parlement op de hoogte te houden van het verloop van de inbreukprocedures; wijst erop dat de uitvoering van de richtlijn ook bemoeilijkt wordt door verschillende interpretaties van enkele sleutelbegrippen (werknemer, minimumloon, onderaanneming), de moeite voor werknemers en KMO's om aan informatie te komen, alsook problemen met het toezicht op de naleving van de richtlijn;

3.   stelt vast dat de richtsnoeren van de Commissie ten doel hebben de uitvoering van de detacheringsrichtlijn te verbeteren door vermindering van het aantal obstakels in de lidstaten die de detachering van werknemers ernstig belemmeren; stelt echter ook vast dat de Commissie bij de interpretatie van het recht in een aantal gevallen verder gaat dan de jurisprudentie van het Hof van Justitie; constateert dat de Commissie in de conclusies van haar richtsnoeren erkent dat de controlemaatregelen verduidelijkt moeten worden en de toegang tot informatie moet worden verbeterd; wil evenwel dat passende maatregelen van dwingende aard worden genomen om de richtlijn wettelijk om te zetten;

4.   verzoekt de Commissie een voorstel voor een richtlijn in te dienen ter regeling van de vereisten ten aanzien van bemanningen van veerboten die regelmatige diensten voor het vervoer van passagiers en auto's tussen de lidstaten verrichten;

5.   stelt vast dat een van de voornaamste praktische problemen bij de uitvoering van de richtlijn dubbele detachering is en dat betere coördinatie tussen de lidstaten en betere bekendmakingsprocedures nodig zijn om dit probleem aan te pakken;

6.   wijst erop dat de Commissie in haar richtsnoeren vaststelt dat de praktische omzetting van de detacheringsrichtlijn in enkele lidstaten niet verzekerd is en verzoekt haar om in dit verband passende maatregelen te nemen;

Arbeidsbetrekkingen en definitie van "werknemer"

7.   is het met de analyse van de Commissie in haar richtsnoeren eens dat de detacheringsrichtlijn niet de meest geschikte plaats is om de problemen in verband met de rechtspositie van zelfstandigen te behandelen; trekt uit de praktijkverslagen de conclusie dat schijnzelfstandige arbeid een veel gebruikte strategie is om de minimumnormen uit artikel 3, lid 1 van de detacheringsrichtlijn te omzeilen;

8.   roept de lidstaten met een verwijzing naar de studie van Perulli over economisch afhankelijke arbeidsverhoudingen tussen onzelfstandige en zelfstandige arbeid (parasubordinate employment: legal, social and economic aspects), op om hun definities van "werknemer" aan te passen, zodat een duidelijk onderscheid gemaakt kan worden tussen "ondernemers", die economisch onafhankelijk een zaak voeren en voor verscheidene zelfstandige ondernemingen werken enerzijds, en "werknemers", die organisatorisch en economisch afhankelijk, onder toezicht en tegen een vergoeding hun arbeid verrichten, anderzijds;

9.   stelt vast dat het Hof van Justitie meermalen duidelijke criteria voor het onderscheid tussen "werknemers" en "zelfstandigen" heeft vastgesteld; dat de lidstaten weliswaar bevoegd zijn om de positie in het arbeidsrecht vast te stellen, maar dat de Commissie ervoor moet waken dat hierbij de door het Hof van Justitie vastgestelde richtsnoeren worden gevolgd; verzoekt de Commissie met spoed een discussie met de lidstaten te openen om te zorgen voor "transparante" en "consistente" criteria ter bepaling van de rechtspositie van "werknemers" en "zelfstandigen" in het arbeidsrecht;

10.   wijst erop dat het op dit moment een moeilijke en langdurige zaak is om te bewijzen dat een schijnzelfstandige in werkelijkheid een werknemer is en dat het werk waarschijnlijk al voltooid is en de werknemer al naar huis is teruggekeerd als het bewijs eindelijk is geleverd;

11.   pleit voor uitwisseling tussen de arbeidsinspecties van de lidstaten zodat zij gezamenlijk schijnzelfstandigen kunnen opsporen, met name door informatie uit te wisselen;

12.   stelt vast dat de bestaande jurisprudentie het recht van het ontvangende land erkent om de documenten te eisen die nodig zijn om vast te kunnen stellen of aan de in de richtlijn genoemde arbeidsvoorwaarden is voldaan; is van mening dat deze documenten niet beperkt mogen blijven tot tijdkaarten of documenten met betrekking tot de veiligheid en de gezondheid op het werk, mits het verzoek om documenten evenredig is; wijst er trouwens op dat de lidstaat waar de onderneming normaliter werkzaam is (lidstaat van herkomst) het ontvangende land formulier E 101 moet doen toekomen ten bewijze dat de gedetacheerde werknemer is aangesloten bij de socialezekerheidsregeling van het land van herkomst;

13.   stelt vast dat verschillen in arbeidsvoorwaarden kunnen optreden in lidstaten die geen maatregelen uit hoofde van artikel 3, lid 9 van de richtlijn hebben getroffen om ervoor te zorgen dat voor gedetacheerde uitzendkrachten dezelfde voorwaarden gelden als voor tijdelijke werknemers in de lidstaat waar het werk wordt uitgevoerd; roept de betrokken lidstaten op om maatregelen te nemen om aan deze discriminatie een eind te maken;

Garanderen van arbeidsvoorwaarden en –regelingen volgens artikel 3 van de detacheringsrichtlijn

14.   herhaalt dat de detacheringsrichtlijn dwingende minimumvoorschriften geeft voor de bescherming van de arbeid van op hun grondgebied gedetacheerde werknemers en voor de lidstaten geen belemmering vormt om de arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden op te leggen die zijn vastgelegd in van algemene toepassing verklaarde collectieve arbeidsovereenkomsten, of andere arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden op te leggen, voorzover het gaat om bepalingen van openbare orde; spreekt zich uit tegen een beperkte interpretatie van het begrip "bepalingen van openbare orde" door de Commissie, met name bij de omzetting in een verordening van de bepalingen van het Verdrag van Rome van 19 juni 1980 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (COM(2005)0650);

15.   stelt vast dat in verschillende lidstaten de vakbonden een rol spelen als partners in de collectieve onderhandelingen en dat de Commissie in een procedure voor het Hof van Justitie(13) heeft verklaard dat de bijzondere vorm van het noordelijke collectieve arbeidsoverleg met het EG-Verdrag en de detacheringsrichtlijn in overeenstemming is;

16.   is van mening dat voor de goede toepassing van de detacheringsrichtlijn, er een persoon aangewezen moet worden die als vertegenwoordiger van de uitzendende onderneming kan optreden om in dat geval de voorschriften en de bepalingen van de detacheringsrichtlijn te kunnen toepassen;

17.   stelt vast dat bij ontstentenis van speciale CAO-overeenkomsten als omschreven in artikel 3, lid 8 van de detacheringsrichtlijn de nationale wetgeving betreffende de arbeidsomstandigheden en -voorwaarden geldt, met inbegrip van wettelijke voorschriften inzake het minimumloon;

18.   stelt vast dat alle maatregelen die werknemers informeren over hun rechten en het salaris waarop zij recht hebben, een bijdrage leveren aan de succesvolle omzetting van de richtlijn; is van mening dat de voorlichting over en bewustmaking van de rechten en aanspraken die deze richtlijn verleent dringend verbeterd moet worden voor alle betrokken partijen; verzoekt de Commissie deze maatregelen actief te steunen; verwelkomt daarom het initiatief van de Commissie om een website over detachering van werknemers te creëren met directe links naar de nationale wetgeving inzake detachering; wijst erop dat de informatie verstrekt moet worden in de aangewezen talen;

19.   is van mening dat een doeltreffende uitvoering van de detacheringsrichtlijn niet bereikt wordt door meer bureaucratie, maar alleen door meer informatie en eenvoudige procedures die ervoor zorgen dat de mensen hun rechten kennen; roept daarom de Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden (EUROFOUND) in Dublin op om richtsnoeren voor beste praktijken bij het verstrekken van informatie aan werknemers en werkgevers op te stellen;

20.   acht het van belang dat het ontvangende land het recht houdt om het minimumloon vast te stellen overeenkomstig artikel 3, lid 1 van de detacheringsrichtlijn, maar roept de lidstaten die het minimumloon vastleggen in een CAO-overeenkomst op om informatie over de hoogte van het minimumloon gemakkelijk toegankelijk te maken voor ondernemingen die van plan zijn een vestiging te openen in een andere lidstaat;

21.   betreurt het dat de verschillende instanties zowel op Europees als op nationaal niveau onvoldoende samenwerken met de sociale partners, die een zeer belangrijke rol spelen, en wenst dat de Commissie de samenwerking tussen de nationale verbindingsbureaus en de sociale partners in de betrokken sectoren bevordert; meent dat in Europees verband inhoudelijke samenwerking tussen de diensten van de Commissie nodig is, waarbij ook de groep van deskundigen en de sectorale sociale partners betrokken worden;

22.   wenst dat doeltreffende maatregelen worden genomen om werknemers te beschermen die melden dat inbreuk is gemaakt op hun rechten op het werk;

23.   stelt vast dat deelneming aan het vakantiefonds overeenkomstig algemeen bindende collectieve arbeidsovereenkomsten in enkele EU-lidstaten een bijkomende bescherming van de gedetacheerde werknemers betekent en dat de rechtstreekse betaling aan de werknemers volgens de uitspraak van het Hof van Justitie in de zaak Finalarte evenredig is, wat betekent dat van uitzendende ondernemingen geëist mag worden dat zij bijdragen aan het vakantiefonds betalen, waaruit ook gedetacheerde werknemers een uitkering moeten kunnen krijgen; acht het noodzakelijk dat de gedetacheerde werknemers uitvoering over de regelingen van deze vakantiefondsen geïnformeerd worden;

24.   stelt vast dat in bepaalde sectoren instrumenten zijn ontwikkeld waarmee de sociale partners informatie verstrekken over de arbeidsvoorwaarden van gedetacheerde werknemers; verzoekt de lidstaten het verzamelen van dergelijke informatie in andere economische sectoren te bevorderen om ervoor te zorgen dat deze belangrijke informatie toegankelijker voor de werknemers wordt en de naleving van de detacheringsrichtlijn wordt verbeterd;

25.   wijst erop dat nu al door deskundigen landendocumentatiebladen worden opgesteld die opgenomen kunnen worden in de richtsnoeren; verzoekt de Commissie dergelijke bijdragen ten volle in aanmerking te nemen om de informatiekloof te overbruggen;

26.   stelt vast dat de overheid een duidelijke verantwoordelijkheid heeft en een belangrijke bijdrage moet leveren aan het beteugelen van oneerlijke concurrentie door overheidsopdrachten enkel toe te kennen aan bedrijven die in het ontvangende land de vigerende normen met betrekking tot artikel 3 van de detacheringsrichtlijn naleven; wijst in dit verband op artikel 55 van de richtlijn overheidsopdrachten(14), volgens welke de aanbestedende diensten inlichtingen over arbeidsbescherming en –omstandigheden mogen inwinnen, wanneer voor een bepaalde opdracht inschrijvingen worden gedaan die in verhouding tot de werken, producten en diensten abnormaal laag lijken;

27.   is van mening dat ondernemingen die werknemers detacheren en de hoofdaannemer, in geval opdrachten worden verleend aan gedetacheerde onderaannemers, gezamenlijk verantwoordelijk moeten zijn voor fatsoenlijke levensomstandigheden van de gedetacheerde werknemers in het ontvangende land;

28.   beroept zich op de zaak Wolff & Müller, waarin het Hof van Justitie vaststelt dat het rechtssysteem met betrekking tot de aansprakelijkheid van hoofdaannemers aan het waarborgen van de bescherming van werknemers bijdraagt en daarom een dwingende reden van algemeen belang is; verzoekt de lidstaten, die in hun nationaal recht nog niet over een dergelijke wetgeving beschikken, in allerijl dergelijke bepalingen op te nemen; verzoekt de Commissie een Europees wetgevingskader voor de gemeenschappelijke en hoofdelijke aansprakelijkheid van hoofdaannemers voor te leggen om onregelmatigheden bij grensoverschrijdende onderaanneming aan te pakken, zodat er een transparante concurrerende interne markt ontstaat voor alle ondernemingen;

Waarborgen van een efficiënte controle

29.   stelt vast dat de nationale autoriteiten op grond van de bestaande jurisprudentie passende maatregelen kunnen nemen om te zorgen dat wordt toegezien op de naleving van de in artikel 3 van de detacheringsrichtlijn vastgestelde minimumeisen; steunt de conclusie van de Commissie dat het ontvangende land voorafgaande aanmelding door de dienstverrichter mag eisen, zodat het kan toezien op de naleving van de arbeidsvoorwaarden;

30.   is van mening dat gezamenlijk optreden bij het toezicht op de regels aanzienlijke administratieve voordelen biedt vergeleken bij bilaterale contacten tussen lidstaten; verzoekt de Commissie daarom toe te zien op de naleving van de richtlijn door ondernemingen in het ontvangende land;

31.   stelt vast dat de maatregelen als bedoeld in artikel 5 van de detacheringsrichtlijn enkel doeltreffend zijn, indien strafmaatregelen kunnen worden uitgevoerd; beklemtoont dat hierdoor wordt verondersteld dat geldboetes aan een vertegenwoordiger van de onderneming kunnen worden opgelegd, omdat in het kader van de wederzijdse erkenning van strafmaatregelen hieraan pas dan gevolg kan worden gegeven, indien op rechtmatige basis tot strafvervolging in het ontvangende land werd overgegaan;

32.   neemt nota van de opmerking van de Commissie over de ondoelmatigheid van de nationale verbindingsbureaus; stelt vast dat het doel om de nationale verbindingsbureaus de middelen te geven om hun taken te kunnen vervullen een van de hoofddoelen van de Commissie en de lidstaten is en dat de werking van de nationale verbindingsbureaus een gedeelde verantwoordelijkheid is van de Commissie en de lidstaten;

33.   staat volkomen achter de oproep van de Commissie aan de lidstaten om alle nodige maatregelen te nemen om hun verbindingsbureaus en controle-instanties uit te rusten met de noodzakelijke apparatuur en voorzieningen om efficiënt antwoord te kunnen geven op verzoeken om informatie en samenwerking; verzoekt de lidstaten te zorgen voor een goede grensoverschrijdende samenwerking tussen controle-instanties; verzoekt de Commissie deze samenwerking te ondersteunen door verbetering van de informatie op haar website, de instelling van een verplicht contactpunt voor gedetacheerde werknemers met de sociale partners van het ontvangende land en de oprichting van een permanent Europees bureau voor grensoverschrijdende samenwerking;

34.   stelt vast dat de Commissie binnen een jaar na aanneming van bovengenoemde richtsnoeren een verslag zal opstellen waarin de situatie in alle lidstaten met betrekking tot alle in de richtsnoeren behandelde aspecten zal worden beschreven teneinde de op dit gebied geboekte vooruitgang te evalueren; dringt erop aan dat in dit verslag ook wordt ingegaan op de inspanningen om de juridische kwesties op te lossen die worden genoemd in het reeds aangehaalde verslag van de Commissiediensten; wenst terdege over dit verslag geraadpleegd te worden, zodat het Parlement kan beslissen of een herziening van de richtlijn noodzakelijk is;

35.   verzoekt de Commissie het Parlement en de Raad om de twee jaar concrete gegevens over de nationale omzetting van de detacheringsrichtlijn voor te leggen en daarbij te wijzen op gevallen van overtreding van de richtlijn;

o
o   o

36.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen van de lidstaten en aan het Europees Economisch en Sociaal Comité.

(1) PB L 18 van 21.1.1997, blz. 1.
(2) PB C 92 E van 16.4.2004, blz. 404.
(3) PB L 76 van 22.3.2005, blz. 16.
(4) [1994] Jurisprudentie I-3803.
(5) [1999] Jurisprudentie I-8453.
(6) [2001] Jurisprudentie I-7831.
(7) [2002] Jurisprudentie I-1425.
(8) [2004] Jurisprudentie I-9553.
(9) [2004] Jurisprudentie I-10191
(10) [2006] Jurisprudentie I-885.
(11) PB L 288 van 18.10.1991, blz. 32.
(12) Aangenomen teksten, P6_TA(2006)0061.
(13) Zaak C-341/05, Laval, nog hangende.
(14) Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (PB L 134 van 30.4.2004, blz. 114).


Europese Centrale Bank (2005)
PDF 145kWORD 63k
Resolutie van het Europees Parlement over het jaarverslag 2005 van de Europese Centrale Bank (2006/2206(INI))
P6_TA(2006)0464A6-0349/2006

Het Europees Parlement,

–   gelet op het jaarverslag 2005 van de Europese Centrale Bank,

–   gelet op artikel 113 van het EG-Verdrag,

–   gelet op artikel 15 van de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank,

–   onder verwijzing naar zijn resolutie van 2 april 1998 over de democratische verantwoording in de derde fase van de Economische en Monetaire Unie(1),

–   onder verwijzing naar de uitslag van de stemming op 5 juli 2005 waarbij de ontwerpresolutie over het jaarverslag 2004 van de Europese Centrale Bank werd verworpen(2),

–   onder verwijzing naar zijn resolutie van 4 april 2006 over de toestand van de Europese economie - voorbereidend verslag over de globale richtsnoeren voor het economisch beleid voor 2006(3),

–   onder verwijzing naar zijn resolutie van 17 mei 2006 over de openbare financiën in de Economische en Monetaire Unie (EMU)(4),

–   gezien de mededeling van de Commissie van 12 juli 2006 betreffende het jaarverslag over de eurozone (COM(2006)0392),

–   onder verwijzing naar zijn standpunt van 13 maart 2003 over de aanbeveling van de Europese Centrale Bank voor een beschikking van de Raad inzake een wijziging van artikel 10.2 van de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank(5),

–   onder verwijzing naar zijn resolutie van 14 maart 2006 over de herziening van de strategie van het Internationaal Monetair Fonds(6),

–   onder verwijzing naar het verslag over de financiële stabiliteit en het verslag over de financiële integratie van de eurozone van de Europese Centrale Bank,

–   onder verwijzing naar het schrijven van 5 mei 2006 van de voorzitter van de Economische en Monetaire Commissie aan de voorzitter van de Ecofin-Raad betreffende de procedure voor benoemingen in de directie van de Europese Centrale Bank,

–   onder verwijzing naar de economische vooruitzichten van het eurosysteem van juni 2006,

–   gelet op artikelen 106 en 112, lid 1 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken (A6-0349/2006),

A.   overwegende dat het de volledige onafhankelijkheid van de Europese Centrale Bank (ECB) en van het Europees Stelsel van centrale banken (ESCB) erkent,

B.   overwegende dat het de belangrijkste doelstelling van de ECB en het ESCB is, prijsstabiliteit te garanderen en het in artikel 2 van het EG-Verdrag omschreven algemeen economisch beleid van de Gemeenschap te ondersteunen; dat artikel 105 van het EG-Verdrag bepaalt dat het monetair beleid "zonder afbreuk te doen aan de doelstelling van prijsstabiliteit" dient bij te dragen aan het verwezenlijken van de doelstellingen van de Gemeenschap,

C.   overwegende dat het bruto binnenlands product (BBP) van de eurozone in 2005 met 1,4% is gestegen, en dit percentage beneden het in 2004 gehaalde groeicijfer van + 1,8% ligt, terwijl de inflatie rond + 2.2% ligt en dus niet veel afwijkt van het percentage van + 2,1% voor 2004,

D.   overwegende dat de lidstaten niet in dezelfde mate van de sterke groei op mondiaal niveau in 2005 hebben kunnen profiteren; dat dit onder meer kan worden toegeschreven aan de stijging van de aardolieprijs en de ongunstige ontwikkeling van de wisselkoersen, waardoor de euro in december 2005 boven een koers van 1,17 USD uitkwam (ten opzichte van het hoogst bereikte niveau van 1,36 USD in december 2004); dat de groeiverwachtingen een zeker economisch herstel laten zien, waarbij in de prognoses van de Commissie uitgegaan wordt van een groei van 2,5% voor 2006 en tussen 1,3% en 2,3% voor 2007, alsmede een inflatieniveau van iets meer dan 2%,

E.   overwegende dat de Raad van bestuur van de ECB, na een constante handhaving van de rentetarieven op 2% gedurende tweeëneenhalf jaar, deze achtereenvolgens op 1 december 2005, 2 maart, 8 juni, 3 augustus en 5 oktober 2006 met 25 basispunten heeft verhoogd, en dat de rentetarieven in zowel nominaal als reëel opzicht laag blijven,

F.   overwegende dat er veel kandidaten zijn die in aanmerking komen voor benoeming in een verantwoordelijke functie binnen het IMF, de WHO of de OESO, nog geheel afgezien van zulke functies bij de Wereldbank, zonder dat de kandidaten daarvan nadeel ondervinden voor hun verdere carrière,

G.   overwegende dat de afgelopen maanden verscheidende centrale banken van derde landen hebben aangekondigd dat zij in hun externe reserves het in euro uitgedrukte deel van hun reserves wensen te verhogen,

H.   overwegende dat het evenwicht op mondiaal niveau in 2005 verder is verstoord, hoofdzakelijk als gevolg van het groter worden van het tekort op de betalingsbalans van de Verenigde Staten, dat een niveau van 6,4% van het BBP heeft bereikt,

I.   overwegende dat de jaarrekening van de ECB voor 2005 een nettowinst laat zien van nihil, doordat het vrijgekomen resultaat geheel aan de reserves is toegevoegd,

J.   overwegende dat de ECB een sleutelrol speelt in het goed functioneren van het Europese wisselkoersmechanisme (ERM II) en in de bestrijding van de inflatie,

K.   overwegende dat het Parlement wenst bij te dragen aan versterking van de rol en de internationale autoriteit van de ECB op het internationale vlak,

Economische en monetaire ontwikkelingen

1.   onderstreept dat het economische herstel wordt gekenmerkt door een jaarlijkse groei van 2,5% van het reële BBP en een bijdrage van de binnenlandse vraag van 2,1% gedurende het tweede kwartaal van 2006; wijst erop dat de recente economische groei wordt ondersteund door nationale hervormingen en investeringsprogramma's op de arbeidsmarkten, de financiële markten en de productenmarkten; is van mening dat de rentetarieven met de nodige voorzichtigheid moeten worden verhoogd om de economische groei niet in gevaar te brengen; wijst op de risico's in verband met de stijging van de eurowisselkoers en de aardolieprijs, factoren die hebben bijgedragen aan de geringe groei in 2005; prijst het beleid van de ECB om zich te concentreren op haar belangrijkste doelstelling, de handhaving van de prijsstabiliteit; meent dan ook dat de ECB juist heeft gereageerd op de economische en financiële ontwikkelingen in 2005, door het verhogen van haar rentevoet na inflatiepieken tot 2,6% in september 2005;

2.   benadrukt dat de ECB zich wel bewust moet zijn van de risico's, voor wat de groei betreft, van continue verhogingen van de rentetarieven in de context van het recent economisch herstel; wijst erop dat de lidstaten, met het oog op het ondersteunen van het economische herstel, de nodige structurele hervormingen moeten doorvoeren en de nodige investeringsactiviteiten moeten ontplooien; is van mening dat het gevoerde beleid inzake de rentetarieven wordt beïnvloed door voortgaande maatregelen van de lidstaten om de begroting gezonder te maken;

3.   stelt vast dat de rentetarieven van 2% zich gedurende de periode 2003 tot 2005 op een historisch laag niveau bevonden teneinde het economisch herstel te bevorderen; roept de ECB op zich in het door haar gevoerde beleid te blijven inzetten voor haar taak, die eruit bestaat te trachten de inflatie op korte en lange termijn voor te blijven en op een niveau te houden dat past binnen een doelstelling van prijsstabiliteit; onderstreept dat de ECB de ontwikkeling van de olieprijs, de prijzen op de onroerendgoedmarkt en de nog steeds bestaande liquiditeitsoverschotten nauwkeurig in het oog dient te houden;

4.   merkt op dat het onontbeerlijk is dat het proces van sanering van de begrotingen van de lidstaten wordt voortgezet om de grondslagen te kunnen leggen voor duurzame groei, waarbij evenwel opgemerkt dient te worden dat niet mag worden nagelaten te investeren in een maatschappij die op de toekomst is voorbereid; deze diagnose wordt door de huidige internationale economische vooruitzichten van het IMF bevestigd; is van oordeel dat voortgaande hervormingen in de lidstaten van de eurozone van doorslaggevende betekenis blijven om de bases voor duurzame groei te kunnen verankeren;

5.   merkt op dat er eind 2001 en begin 2003 soortgelijke signalen bestonden als die, welke op het moment waarneembaar zijn op het gebied van economisch herstel, en dat deze niet hebben geleid tot langdurige groei; wijst erop dat er volgens de schattingen van de Commissie en het eurostelsel een licht herstel wordt verwacht in 2006, gevolgd door een terugloop vanaf 2007; is van oordeel dat een stijging van het groeipotentieel in de eurozone afhankelijk is van structurele hervormingen en zorgvuldig ontplooide investeringsactiviteiten in de lidstaten; erkent dat de concurrentie op de Europese markten en de hoge kwaliteit van de werkgelegenheid economische groeimotoren zijn en dat de invloed daarvan op verbetering van de efficiëntie en innovatie niet belemmerd mag worden; is zich bewust van het recente economisch herstel in 2006 en onderstreept dat de lidstaten, van deze positieve situatie meer zouden moeten profiteren door hun begrotingen ernstiger te consolideren;

6.   is van oordeel dat het voor stijging van het groeipotentieel in de eurozone nodig is dat het hervormingsprogramma op samenhangende wijze verder ten uitvoer wordt gelegd; in dat opzicht dienen, gezien de demografische ontwikkelingen, de socialezekerheidsstelsels de toekomstige situatie het hoofd te kunnen bieden; tegen deze achtergrond blijven Europese macro-economische dialogen, die erop gericht zijn referentiepunten vast te stellen voor de nationale hervormingsprogramma's, en een evenwichtig macro-economisch beleid van wezenlijk belang; de ECB dient in dit verband haar onafhankelijkheid te behouden;

7.   is van oordeel dat de verschillen die er binnen de eurozone bestaan, met afwijkingen in groei (tot 4,5% in 2005), en in inflatieniveau (tot 2,7% in 2005), op de lange termijn een belangrijk risico vormen voor de EMU;

8.   merkt op dat er een steeds groter wordend risico bestaat dat de onroerendgoedprijzen worden aangepast aan de snelle en niet te stuiten prijsstijgingen die de laatste jaren hebben plaatsgevonden; wenst duidelijkheid te verkrijgen over het door de ECB gevoerde beleid ten aanzien van de prijsontwikkeling in de vermogenssector, met name de onroerendgoedsector; is van oordeel dat op de lange termijn een duidelijker standpunt zal bijdragen aan het voorkomen van een explosieve speculatie;

9.   is verheugd dat Cyprus, Letland en Malta zich op 29 april 2005 hebben aangesloten bij het ERM II, en Slowakije op 25 november 2005; spreekt zich uit voor het invoeren van de euro in alle lidstaten; is van oordeel dat voor wat betreft het voldoen aan de convergentiecriteria de nodige aandacht dient te worden besteed aan de juistheid en de geloofwaardigheid van de door de lidstaten opgestelde statistieken; verzoekt de overige lidstaten onverwijld maatregelen te nemen om eveneens te voldoen aan de criteria voor toetreding tot de eurozone;

10.   stelt vast dat tussen de lidstaten van de eurozone verschillen bestaan wat betreft het mechanisme voor de tenuitvoerlegging van het monetair beleid, nu bepaalde landen sterker reageren doordat zij meer schulden tegen variabele rentetarieven hebben; dringt er bij de ECB en de Commissie op aan met een duidelijke analyse van deze verschillen te komen en voorstellen te doen voor eventueel aan te brengen verbeteringen teneinde de tenuitvoerlegging van het monetair beleid te vergemakkelijken; de kans op vernieuwing in Europa kan alleen worden vergroot wanneer het leidmotief van eenheid in verscheidenheid binnen de sociale en economische politiek algemeen aanvaard is;

11.   onderstreept de risico's van snelle aanpassingen aan de internationale onevenwichtigheden die kunnen leiden tot een opwaardering van de wisselkoers van de euro ten opzichte van de dollar; verzoekt de eurogroep, de Raad en de ECB hun activiteiten op het gebied van het wisselkoersbeleid onderling beter te coördineren;

12.   stelt vast dat de ECB gunstig staat tegenover versterking van de preventieve kant van het stabiliteits- en groeipact (SGP), hetgeen niet wegneemt dat zij meermalen een kritische houding heeft aangenomen ten opzichte van een eventuele versoepeling van de corrigerende mogelijkheden die genoemd SGP bieden. Deze houding sluit aan bij die van alle andere centrale banken van de eurozone, waarvan een aantal in dat verband scherpe kritiek heeft geuit;

Monetair beleid

13.   is van oordeel dat meer duidelijkheid en onderlinge samenhang gewenst is in het door de ECB gevoerde monetaire beleid, met name in die zin dat zou moeten worden aangegeven wat het relatief belang is van en de onderlinge verhouding tussen de twee belangrijkste pijlers van dit beleid - de monetaire massa (M3) en alle overige relevante informatie over de toekomstige ontwikkeling van de inflatie; is van mening dat duidelijke en transparante regels voor wat betreft de wijze waarop deze twee pijlers de operationele beslissingen op het gebied van het monetair beleid beïnvloeden, het beleid van de ECB voorspelbaarder en doeltreffender zouden maken;

14.   dringt er bij de ECB op aan actie te ondernemen wanneer de waarde van de monetaire massa M3 hoog blijft (8,8% in mei 2006 ten opzichte van 7,4% in december 2005) in verhouding tot de langetermijnreferentiewaarde van 4,5%; vestigt in het bijzonder de aandacht op de sterke groei van de omloop van papiergeld en daggelddeposito's; is verontrust over het feit dat een dergelijke stijging op de lange termijn niet houdbaar is; verzoekt de ECB gedegen onderzoek te doen naar de ontwikkeling van de hypotheekmarkt en de M&A-leningen (fusies/overnames) en de mogelijke effecten daarvan in termen van systemische risico's, consumentenvertrouwen en ontwikkeling van de rentetarieven;

Financiële stabiliteit en integratie

15.   is verheugd over de publicatie van het eerste verslag van de ECB over de financiële integratie van de eurozone, die zowel voor de tenuitvoerlegging van het monetair beleid als voor de financiële stabiliteit van wezenlijk belang is; stelt vast dat volgens de ECB voor financiële integratie, integratie van de marktinfrastructuur noodzakelijk is, met name van de betalingssystemen; stelt vast dat de ECB voornemens is een betalingsinfrastructuur te creëren; stelt vast dat tot de eventuele invoering van een infrastructuur een governance van de ECB moet worden ingevoerd;

16.   veroordeelt het feit dat de ECB contact heeft gezocht met het Committee of European Securities Regulators aangaande maatregelen van niveau 2 terwijl van de zijde van de wetgever nog niet eens actie is ondernomen;

17.   deelt de vrees van de ECB ten aanzien van de arbitragefondsen; dringt bij de ECB aan op een nadere analyse terzake;

18.   spoort de Commissie ertoe aan meer aandacht te besteden aan de invloed die de manier waarop de financiële markten zich gedragen, heeft op de macro-economische situatie van de eurozone;

19.   wijst op de risico's die voor de stabiliteit in de financiële sector ontstaan door grensoverschrijdende fusies; verzoekt de ECB daarom een analyse te verrichten vanuit met name het oogpunt van de leninggever in laatste instantie ("lender of last resort") en overeenkomstige analyses in de monetaire dialoog 2007 voor te stellen;

20.   ziet met belangstelling uit naar de invoering van een geïntegreerd TARGET II-systeem, dat het liquiditeitenbeheer binnen de ESCB zal verbeteren en aan de wieg zal staan van aanzienlijke winst op het gebied van efficiency; dringt er met klem bij de ESCB op aan een algemeen, transparant en juridisch gedegen kader te ontwikkelen voor het toekomstig functioneren van TARGET II;

21.   betreurt het dat de ECB het, net zomin als de Raad, niet nodig heeft geacht het Parlement te informeren over het "Memorandum of understanding" betreffende het beheren van financiële crises;

Externe rol van de euro

22.   wijst nogmaals op zijn verzoek de eurozone bij de internationale financiële instellingen op uniforme wijze te vertegenwoordigen teneinde de belangen daarvan zodanig te behartigen dat dit in verhouding staat tot het economische gewicht van de eurozone;

23.   neemt met belangstelling kennis van het feit dat verscheidene centrale banken hebben aangekondigd dat zij het deel van hun reserves dat in euro's wordt uitgedrukt, zullen verhogen; verzoekt de ECB met aandacht hierop toe te zien en in het kader van haar jaarverslag over de internationale rol van de euro aan te geven om welke hoeveelheden het gaat en de gevolgen daarvan met name op het gebied van de wisselkoersen te analyseren;

Bankbiljetten

24.   stelt vast dat de waarde van de in omloop zijnde euro-bankbiljetten opnieuw sterk is gestegen en uitkomt op +12,8% in 2005; wijst erop dat deze voortdurende stijging in eerste instantie is toe te schrijven aan bankbiljetten met een hoge waarde, met name bankbiljetten van 500 euro, die in aantal met 20,9% zijn gestegen; verzoekt de ECB na te gaan wat de oorzaken van deze ingrijpende stijging zijn en de aard van de met deze biljetten verrichte transacties te onderzoeken, alsmede de vraag per land uit te splitsen ten einde hiermee gepaard gaande potentiële risico's te identificeren;

25.   is van oordeel dat de eerste generatie bankbiljetten, waarvan alle afbeeldingen van levende wezens, landschappen of bestaande monumenten geschrapt zijn, ertoe bijdraagt dat een kil beeld ontstaat van de monetaire unie en er mede toe leidt dat de Europese burgers geen binding hebben met de euro; dringt er bij de ECB op aan op de tweede generatie biljetten levende wezens, landschappen en Europese bouwwerken af te beelden of algemeen gewaardeerde Europese personages; verzoekt de ECB het Parlement te laten weten hoe zij hier tegenover staat;

Democratische controle

26.   is verheugd over het feit dat de ECB zich duidelijk heeft uitgesproken vóór ratificatie van de ontwerpgrondwet, waarin de essentiële onderdelen worden genoemd van het politieke kader voor de EMU voor wat betreft zowel de monetaire pijler als de economische en fiscale pijlers; onderstreept dat de ratificatieprocedure geen enkele invloed heeft op het functioneren van de monetaire unie noch op de stabiliteit van de euro; dringt er bij de ECB op aan de geloofwaardigheid van de euro verder te blijven garanderen en te blijven zorgen voor prijsstabiliteit, een noodzakelijke voorwaarde voor een non-inflatoire macro-economische omgeving die gunstig is voor economische groei en het scheppen van werkgelegenheid;

27.   is van oordeel dat de onafhankelijkheid van de ECB alsmede de benoemingsprocedure voor de directieleden zich bewezen hebben; onderstreept dat in artikel 112, lid 2, punt b), het EG-Verdrag is bepaald dat de directieleden van de ECB worden gekozen temidden van personen waarvan algemeen erkend wordt dat zij gezag genieten in de monetaire wereld of in het bankwezen en op dat gebied ervaring hebben, en onderstreept dat hun nationaliteit geen enkele rol mag spelen en dat zij nog steeds beoordeeld dienen te worden op basis van de strikte criteria van het Verdrag, onder meer op hun kwalificaties; is van oordeel dat de democratische verantwoording vooraf en de transparantie zouden verbeteren als de Raad diverse potentiële kandidaten beoordeelt en het Parlement vervolgens bij stemming zijn goedkeuring hecht aan de kandidaat die door de Raad wordt voorgesteld;

28.   verzoekt de Raad de procedure voor de benoeming van de directieleden te handhaven; onderstreept dat het bereid is vóór de eerstvolgende benoeming van een nieuwe directie in 2010 met de andere instellingen zijn gedachten te laten gaan over de mogelijke verbeteringen;

29.   is van mening dat de dialoog over het monetair beleid tussen het Parlement en de ECB succesvol is verlopen en dat daaraan verder inhoud dient te worden gegeven; onderstreept dat de verantwoordelijkheid ex post van de ECB van wezenlijk belang is voor het vertrouwen en daarmee de stabiliteit van de financiële markten en dat het zaak is dat de directie en de Raad van bestuur als een samenhangend geheel naar buiten toe communiceren; ondersteunt een doelgericht informatiebeleid van de ECB ten aanzien van het Parlement, de Raad en de Commissie; wijst er nadrukkelijk op dat het verzoek om verbetering van het door de ECB gevoerde communicatiebeleid er niet aan in de weg mag staan dat de ECB haar onafhankelijkheid behoudt; dringt er evenwel nogmaals bij de ECB op aan elk jaar niet alleen een per land uitgesplitst overzicht te publiceren, maar tevens een regionaal en grensoverschrijdend overzicht over de betreffende tendensen, naar het "Beige Book" van de Amerikaanse centrale bank, waardoor de ECB invloed zou kunnen uitoefenen op de discussie rond de productiviteitsontwikkeling en de prijs- en salarisvooruitzichten; verzoekt de ECB na te gaan of het mogelijk is beknopte verslagen te publiceren;

30.   benadrukt dat de geloofwaardigheid van de ECB ook gebaat is bij optimale transparantie van haar besluitvormingsprocedures; vraagt opnieuw dat vlak na de vergaderingen van de Raad van bestuur van de ECB, korte notulen van deze vergaderingen gepubliceerd worden met een duidelijke weergave van de argumenten voor en tegen de genomen besluiten, de redenen waarom deze besluiten zijn genomen, en of die besluiten al dan niet met algemene stemmen zijn genomen; onderstreept dat deze wijze van communicatie niet als vervanging kan dienen van de door de president van de ECB gegeven informatie onmiddellijk na het nemen van beslissingen op monetair gebied, welke informatie op het juiste moment zeer waardevolle indicaties verschaft aan waarnemers en marktpartijen; is van mening dat deze transparantie belangrijk is omdat de markt op deze manier het monetair beleid van de ECB beter kan inschatten;

31.   herinnert eraan dat het het voor de besluiten van de Raad van bestuur geldende rouleersysteem voor de stemmingen, zoals het in 2003 werd aangenomen, heeft verworpen omdat het te ingewikkeld is; is van oordeel dat het met het oog op de verdere uitbreidingen van de eurozone dienstig zou zijn een systeem in te voeren, waarin rechtvaardigheid en efficiëntie samengaan; wijst nogmaals op zijn resolutie waarin het verzoekt om een uit negen leden bestaande Raad van bestuur van de ECB, belast met het monetair beleid, die dus ter vervanging zou dienen van het huidige, onwerkbare systeem en die de nog ingewikkelder oplossing waartoe voor de toekomst is besloten, onnodig zou maken; dringt er met klem op aan het Verdrag dienovereenkomstig aan te passen;

32.   verzoekt de ECB in haar communicatiebeleid een speciale plaats toe te kennen aan de hoorzittingen van de president van de ECB met de Commissie voor economische en monetaire zaken van het Parlement;

Beheer van de ECB

33.   stelt vast dat het personeelsbestand van de ECB sinds 1999 sterk en voortdurend is toegenomen, en wel met 86% over de gehele periode; stelt vast dat de ECB melding maakt van een tijdelijke bevriezing van haar personeelsbestand gedurende enkele maanden in 2005, maar dat haar personeelsbestand in dat jaar toch is blijven stijgen met 3,5%; stelt vast dat de ECB haar streven naar meer interne efficiëntie kracht bijzet; acht dit een lovenswaardige doelstelling en wenst dat een en ander op den duur concrete resultaten oplevert, met name door een stabilisering van het personeelsbestand op lange termijn;

34.   onderstreept het belang dat door de ECB en de centrale banken dient te worden gehecht aan de kwaliteit van de dialoog, aan de transparantie van de informatie en aan erkenning van het vakbondsbelang tijdens bijeenkomsten van het Personeelscomité;

35.   is van oordeel dat het betrekken van het personeel en hun vakbonden bij op hen betrekking hebbende besluitvorming en een sociale dialoog van hoog niveau bijdragen tot het ontstaan van een gemeenschappelijke cultuur binnen het eurosysteem en het ESCB;

36.   merkt op dat het bedrijfsresultaat van de ECB van 992 miljoen EUR in 2005 als reserve is achtergehouden ter dekking van wisselkoers- en rentetarievenrisico's en de risico's van de schommelende goudprijzen, waardoor de nettowinst op nul uitkomt; merkt op dat het bedrag van deze reserve jaarlijks zal worden herzien; constateert tegelijkertijd dat de kosten van de bouw van de nieuwe vestiging van de ECB op 850 miljoen EUR wordt geraamd; dringt er bij de ECB op aan aan te geven op welk niveau zij haar eigen vermogen en reserves wenst te handhaven, alsmede een begrotingsbeleid te voeren dat tot een bevredigend financieel resultaat kan leiden en tegelijkertijd op adequate wijze de risico's waaraan zij blootstaat afschermt;

o
o   o

37.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de voorzitter van de Eurogroep, de Raad, de Commissie en de Europese Centrale Bank.

(1) PB C 138 van 4.5.1998, blz. 177.
(2) PB C 157 E van 6.7.2006, blz. 19.
(3) Aangenomen teksten van 4.4.2006, P6_TA(2006)0124.
(4) Aangenomen teksten van 17.5.2006, P6_TA(2006)0214.
(5) PB C 61 E van 10.3.2004, blz. 374.
(6) Aangenomen teksten van 14.3.2006, P6_TA(2006)0076.


Tibet
PDF 111kWORD 33k
Resolutie van het Europees Parlement over Tibet
P6_TA(2006)0465RC-B6-0555/2006

Het Europees Parlement,

–   onder verwijzing naar zijn eerdere resoluties over Tibet en over de situatie van de mensenrechten in China,

–   onder verwijzing naar zijn resolutie van 7 september 2006 over de betrekkingen tussen de EU en China(1),

–   gezien het gebrek aan vooruitgang in de mensenrechtendialoog tussen de EU en China,

–   onder verwijzing naar de grondbeginselen inzake het gebruik van geweld en vuurwapens door wetshandhavers aangenomen door het achtste congres van de Verenigde Naties over misdaadpreventie en de behandeling van daders, gehouden in Havana, Cuba, van 27 augustus tot 7 september 1990,

–   gezien het internationaal VN-Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten,

–   onder verwijzing naar het VN-Verdrag over de rechten van het kind,

–   gelet op artikel 115, lid 5 van zijn Reglement,

A.   overwegende dat op 30 september 2006 meer dan 70 Tibetanen hebben geprobeerd de met ijs bedekte Nangpa Pass in het Tibetaanse Himalyagebied over te steken, ongeveer twee uur lopen van de Nepalese grens, teneinde de vluchtelingenstatus in Nepal aan te vragen,

B.   overwegende dat de gewapende politie van het Chinese volk (PAP) in strijd met de regels van het internationale recht op deze ongewapende Tibetaanse burgers, waaronder vrouwen en kinderen, heeft geschoten; overwegende dat uit video- en fotobeelden van het incident blijkt dat de Tibetaanse groep langzaam weg liep van de Chinese strijdkrachten die op hen schoten, hen dus niet tegemoet kwam, en ook geen bedreiging vormde voor de Chinese strijdkrachten,

C.   overwegende dat Kelsang Namtso, een 17 jaar oude non, tijdens de beschieting door de Chinese PAP werd gedood; overwegende dat er in onbevestigde ooggetuigenverslagen sprake is van meer dan één dode; overwegende dat een groep Tibetanen, waaronder kinderen, werd gearresteerd toen zij bleven doorlopen,

D.   overwegende dat het Chinese staatsnieuwsagentschap, Xinhua, melding heeft gemaakt van een incident in de regio en dit "zelfverdediging" heeft genoemd, ondanks het video- en fotografisch bewijs van het tegendeel; overwegende dat de Chinese autoriteiten tot dusverre niet officieel hebben erkend dat het incident op de Nangpa Pass heeft plaatsgevonden en ook niet dat er iemand door de Chinese strijdkrachten is gedood,

E.   overwegende dat er sinds september 2002 weer officiële contacten tussen de Chinese autoriteiten en de vertegenwoordigers van de Dalai Lama zijn, om het wederzijds vertrouwen en respect te herstellen,

F.   overwegende dat er ondanks deze contacten en het belang dat door de centrale Chinese autoriteiten aan deze bijeenkomsten wordt gehecht, in de afgelopen jaren veelvuldig gevallen van misbruik en schending van de mensenrechten tegen de Tibetaanse bevolking en met name tegen Tibetaanse monniken zijn geweest,

1.   veroordeelt het buitensporig gebruik van geweld door de gewapende politie van het Chinese volk die op ongewapende Tibetaanse burgers, waaronder kinderen, heeft geschoten;

2.   veroordeelt met klem het dood schieten van een ongewapende burger die jonger was dan 18 jaar en derhalve ook krachtens het internationale recht als kind werd beschouwd;

3.   spreekt zijn afschuw uit over de gevangenneming van Tibetaanse burgers waaronder negen kinderen;

4.   dringt er bij de Chinese autoriteiten op aan ervoor te zorgen dat de Tibetanen die tijdens het incident in hechtenis zijn genomen tijdens hun detentie niet worden mishandeld, en dat de internationale mensenrechten en de normen van het humanitair recht worden nageleefd;

5.   dringt er bij de Chinese autoriteiten op aan onverwijld alle kinderen die ter gelegenheid van het incident zijn gevangen genomen vrij te laten;

6.   dringt er bij de Chinese autoriteiten op aan een diepgaand onderzoek in te stellen naar de gebeurtenissen op de Nangpa Pass en ervoor te zorgen dat diegenen die verantwoordelijk zijn voor eventuele misdrijven voor de rechter worden gebracht;

7.   dringt er bij de Raad en de Commissie op aan via hun vertegenwoordigingen in Nepal, nauwlettend toe te zien op de situatie van de Tibetanen van de groep die Nepal hebben bereikt en in het kader van de mensenrechtendialoog EU-China over deze kwestie krachtig protest aan te tekenen bij de Chinese autoriteiten;

8.   dringt er bij de Raad en de Commissie op aan hun standpunt te herhalen dat alleen een dialoog tussen de regering van de Volksrepubliek China en de vertegenwoordigers van de Dalai Lama kan bijdragen tot een vreedzame en duurzame regeling voor Tibet die op instemming van beide partijen kan rekenen;

9.   dringt er bij de regering van de Volksrepubliek China op aan de dialoog met de vertegenwoordigers van de Dalai Lama voort te zetten om de eerbiediging van de religieuze, culturele, politieke en taalrechten in de Tibetaanse autonome regio te verbeteren;

10.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de secretaris-generaal van de VN, en de regering van de Volksrepubliek China.

(1) Aangenomen teksten, P6_TA(2006)0346.


Proces van Ríos Montt
PDF 111kWORD 33k
Resolutie van het Europees Parlement over het proces van Ríos Montt
P6_TA(2006)0466RC-B6-0554/2006

Het Europees Parlement,

–   onder verwijzing naar zijn eerdere resoluties van 18 mei 2000(1), 14 juni 2001(2), 11 april 2002(3), 10 april 2003(4) en 7 juli 2005(5) over Guatemala,

–   gelet op het statuut van het Internationaal Strafhof, het VN-Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling en het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens,

–   wijzend op zijn vastberaden en niet aflatende inzet voor de naleving van de vredesakkoorden en de eerbiediging van de mensenrechten in Guatemala,

–   gelet op artikel 115, lid 5 van zijn Reglement,

A.   overwegende dat volgens de cijfers in verband met de beschuldigingen van misdaden tegen de menselijkheid en volkerenmoord tijdens het gewapend conflict in Guatemala 83% van de slachtoffers van Mayaanse origine waren, er 200 000 mensen zijn vermoord en er 45 000 mensen opgepakt en sindsdien vermist zijn, 10% van de bevolking ontheemd werd en volledige inheemse gemeenschappen zijn uitgeroeid; overwegende voorts dat deze misdaden niet ongestraft mogen blijven, zoals het Europees Parlement al eerder heeft erkend,

B.   overwegende dat degenen die beschuldigd worden van het plannen en uitvoeren van deze misdaden, nooit voor de rechter zijn gebracht en dat sommigen nog steeds hoge politieke posten bekleden,

C.   overwegende dat in december 2006 de 10e verjaardag van de vredesakkoorden wordt gevierd, maar dat het algemeen akkoord over de mensenrechten nog steeds niet wordt uitgevoerd: de slachtoffers zijn nog steeds niet naar behoren schadeloos gesteld, noch materieel, noch symbolisch; de plegers van deze misdaden hebben nooit in het openbaar hun verontschuldigingen aangeboden en de meeste vermisten zijn nog steeds niet terecht,

D.   overwegende dat een rechter bij de Spaanse Audiencia Nacional op 7 juli 2006 een internationaal arrestatiebevel heeft uitgevaardigd tegen 7 voormalige dictators en officieren van Guatemala, die beschuldigd worden van volkerenmoord, foltering en onrechtmatige gevangenhouding,

E.   overwegende dat deze rechter alvorens zijn arrestatiebevel uit te vaardigen naar Guatemala is gereisd om onderzoek te doen, maar dat hem dit verhinderd werd na beroep van de verdedigers van de beschuldigden bij het grondwettelijk hof en het hof voor bevoegdheidsconflicten van Guatemala,

1.   roept de Guatemalteekse instanties op ten volle hun medewerking te verlenen en alles in het werk te stellen om klaarheid te brengen over de schendingen van de mensenrechten en ervoor te zorgen dat de verantwoordelijken voor de rechter worden gebracht en de bevindingen van het onderzoek openbaar worden gemaakt, zoals gevraagd wordt in het arrestatiebevel dat de Spaanse Audiencia Nacional op 7 juli 2006 heeft uitgevaardigd tegen José Efraín Ríos Montt, Oscar Humberto Mejía Víctores, Ángel Aníbal Guevara Rodríguez, Germán Chupina Barahona, Pedro García Arredondo, Benedicto Lucas García en Donaldo Álvarez Ruiz, die allen beschuldigd worden van volkerenmoord, foltering, terrorisme en onrechtmatige gevangenhouding;

2.   roept de betrokken regeringen en de bestuurders van de banken op samen te werken bij de inbeslagneming van de goederen en eigendommen van de beschuldigden om ervoor te zorgen dat zij voldoen aan hun financiële en burgerlijke verantwoordelijkheid;

3.   roept Interpol en Europol op om, als de bevoegde autoriteiten erom verzoeken, het nodige te doen om uitlevering mogelijk te maken;

4.   bevestigt nogmaals dat het zich zal blijven inzetten om een einde te maken aan de straffeloosheid van de beschuldigden;

5.   is verheugd over de geboekte vooruitgang bij de toepassing van universele jurisdictie, als het gaat om misdaden tegen de mensheid, volkerenmoord en foltering;

6.   is van mening dat, als dit proces met succes wordt bekroond, in soortgelijke omstandigheden dezelfde procedure moet worden gevolgd om op te treden tegen dictators en personen die zich op grote schaal schuldig maken aan schendingen van de mensenrechten;

7.   moedigt het volk van Guatemala en de autoriteiten van het land aan om vast te houden aan de rechtsstaat en te blijven streven naar economische, sociale en politieke ontwikkeling als stap naar vrede en nationale verzoening;

8.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, de regering van Guatemala, de regeringen van de landen van Midden-Amerika en de regering van de Verenigde Staten, alsook aan het Parlacen.

(1) PB C 59 van 23.2.2001, blz. 286.
(2) PB C 53 E van 28.2.2002, blz. 403.
(3) PB C 127 E van 29.5.2003, blz. 688.
(4) PB C 64 E van 12.3.2004, blz. 609.
(5) PB C 157 E van 6.7.2006, blz. 494.


Oezbekistan
PDF 117kWORD 36k
Resolutie van het Europees Parlement over Oezbekistan
P6_TA(2006)0467RC-B6-0556/2006

Het Europees Parlement,

–   onder verwijzing naar zijn eerdere resoluties over de Centraal-Aziatische republieken en Oezbekistan, met name zijn resoluties van 9 juni 2005(1) en 27 oktober 2005(2),

–   gezien het strategisch document 2002-2006 van de Commissie over Centraal-Azië,

–   gezien de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten enerzijds, en de Republiek Oezbekistan anderzijds, die op 1 juli 1999 in werking is getreden,

–   gezien de conclusies van de Raad Algemene Zaken en Externe Betrekkingen van 18 juli en 3 oktober 2005,

–   gezien de verklaringen van het voorzitterschap van de Raad over de mensenrechtensituatie in Oezbekistan in 2005 en 2006,

–   gezien het verslag van de VN-werkgroep inzake gedwongen of onvrijwillige verdwijningen gepubliceerd op 27 december 2005,

–   gezien het verslag over procesmonitoring van het Bureau voor Democratische Instellingen en de Mensenrechten van de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE/ODIHR) van 3 maart 2006,

–   gezien het verslag van de speciale VN-rapporteur inzake marteling, Manfred Nowak over burger- en politieke rechten, inclusief de kwestie marteling en opsluiting, van 21 maart 2006,

–   gezien de brief over de mensenrechtensituatie in Oezbekistan van 26 juni 2006 van de permanente vertegenwoordiger van de Republiek Oezbekistan bij de VN aan de secretaris-generaal van de VN,

–   gelet op artikel 115, lid 5 van zijn Reglement,

A.   overwegende dat de volgende bijeenkomst van de samenwerkingsraad tussen de Europese Unie en de Republiek Oezbekistan gepland is voor 8 november 2006,

B.   overwegende dat de Raad Algemene Zaken en Externe Betrekkingen naar alle waarschijnlijkheid op 13 november 2006 zal besluiten of hij de sancties verlengt die vorig jaar na de gebeurtenissen van mei 2005 in Andizjan werden goedgekeurd,

C.   overwegende dat de regering van Oezbekistan niet heeft voldaan aan de voorwaarden die de Raad bij de invoering van de sancties heeft opgelegd,

D.   overwegende dat de regering van Oezbekistan nog geen enkel onafhankelijk onderzoek heeft toegestaan naar de gebeurtenissen in Andizjan van 13 mei 2005, ondanks het feit dat diverse internationale organen dit al meer dan een jaar onophoudelijk vragen,

E.   overwegende dat de Oezbeekse autoriteiten na het bloedbad van 2005 in Andizjan hard zijn opgetreden tegen mensenrechtenverdedigers, onafhankelijke journalisten en organisaties van het maatschappelijk middenveld, en honderden mensen hebben vervolgd wegens vermeende betrokkenheid bij de opstand,

F.   overwegende dat volgens internationale mensenrechtenorganisaties het afgelopen jaar geen nieuws is vrijgegeven over duizenden mensen die werden gearresteerd om de waarheid te verdoezelen; dat de vastgehouden personen een ernstig risico lopen op marteling en andere vormen van mishandeling; en dat er geen getuigen werden toegelaten op het proces van de talrijke personen tegen wie de doodstraf wordt geëist,

G.   overwegende dat volgens het verslag van maart 2006 van de speciale VN-rapporteur inzake marteling, er geen fundamentele verandering heeft plaatsgevonden in het alom verspreide gebruik van marteling en evenmin in de beleidsvormen en praktijken die dit doeltreffend zouden kunnen bestrijden; dat de Oezbeekse regering geen betekenisvolle stappen heeft ondernomen om komaf te maken met de cultuur van straffeloosheid,

H.   overwegende dat het kantoor van de hoge VN-commissaris voor de vluchtelingen (UNHCR) in Tasjkent op 17 maart 2006 werd gesloten,

I.   overwegende dat na de gebeurtenissen in Andizjan honderden Oezbeekse burgers naar de republiek Kirgizië en andere buurlanden moesten vluchten; dat Oezbeekse vluchtelingen aan Oezbekistan werden uitgeleverd, wat volledig in strijd is met de Conventie inzake de status van vluchtelingen van 1951,

J.   overwegende dat de Oezbeekse samenleving grotendeels seculier is en dat het beperkte religieuze extremisme wordt gevoed door sociaal onrecht; dat de strijd tegen religieus extremisme enkel kan worden gevoerd met legale middelen en niet via onderdrukking,

K.   overwegende dat het maatschappelijk middenveld in Centraal-Azië, met inbegrip van Oezbekistan, steeds meer aandringt op een opener samenleving waarin individuele vrijheden en mensenrechten volledig worden geëerbiedigd, alsook op democratische veranderingen,

1.   herhaalt het belang van de betrekkingen tussen de EU en Oezbekistan en erkent de cruciale rol van Oezbekistan in Centraal-Azië, maar benadrukt dat deze betrekkingen gebaseerd moeten zijn op wederzijdse eerbiediging van de beginselen van democratie, rechtsstaat en mensenrechten, zoals duidelijk is vastgelegd in de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst tussen de EU en Oezbekistan;

2.   verzoekt de Raad op 13 november 2006 met het oog op betere relaties in de toekomst een weloverwogen besluit te nemen over de mogelijke verlenging van de sancties, op basis van de toezeggingen die Oezbekistan op 8 november 2006 op de samenwerkingsraad EU-Oezbekistan doet, alsook op basis van de informatie van Europese diplomaten die in de regio zijn gevestigd;

3.   wijst erop dat het beleid van gerichte sancties tot nu toe geen positieve resultaten heeft opgeleverd, en verzoekt de Commissie en de Raad bijgevolg de situatie zorgvuldig opnieuw te bekijken om middelen te vinden om de vooropgestelde beleidsdoelstellingen te halen;

4.   dringt aan op het behoud van het embargo voor wapenverkoop en militaire transfers;

5.   verzoekt Oezbekistan volledig samen te werken met de OVSE en de VN, met name in het kader van het verzoek om een geloofwaardig en transparant onafhankelijk onderzoek, het internationaal recht na te leven en open te staan voor alle speciale procedures van de VN in het kader waarvan verzoeken zijn ingediend, alsook voor controleurs van de OVSE en onafhankelijke waarnemers;

6.   verzoekt de Raad in het kader van de VN-mensenrechtenraad alle nodige maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat Oezbekistan niet langer onder de vertrouwelijke '1503'-procedure valt, en dit land te onderwerpen aan een openbaar onderzoeksmechanisme, zoals aanbevolen door Louise Arbour, de hoge VN-commissaris voor de mensenrechten, in haar verslag van juli 2005 over het bloedbad in Andizjan;

7.   verzoekt de regering van Oezbekistan met klem alle mensenrechtenverdedigers, journalisten en oppositieleden die nog worden vastgehouden vrij te laten, hen vrij en zonder angst voor vervolging te laten werken en een einde te maken aan het opzettelijk lastigvallen van NGO's;

8.   verzoekt de Oezbeekse autoriteiten met klem de heropening van het UNHCR-kantoor in Tasjkent toe te staan;

9.   verzoekt de republiek Kirgizië en de andere buurlanden de Conventie inzake de status van vluchtelingen van 1951, die bepaalt dat vluchtelingen niet onder dwang naar hun land van herkomst mogen worden teruggestuurd, volledig te eerbiedigen en bijgevolg geen Oezbeekse vluchtelingen aan Oezbekistan uit te leveren; verzoekt de Raad en de Commissie in dit opzicht de situatie van alle Oezbeekse vluchtelingen die reeds aan Oezbekistan werden uitgeleverd, op de voet te volgen;

10.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de speciale EU-vertegenwoordiger voor Centraal-Azië, de president, de regering en het parlement van Oezbekistan en van Kirgizië, de secretaris-generaal van de Verenigde Naties en de secretaris-generaal van de OVSE.

(1) PB C 124 E van 25.5.2006, blz. 560.
(2) Aangenomen teksten, P6_TA(2005)0415.

Juridische mededeling - Privacybeleid