Resolutie van het Europees Parlement over klimaatverandering
Het Europees Parlement,
– gezien de twaalfde conferentie van de partijen (COP 12) bij het raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (UNFCCC) en de tweede zitting van de conferentie van de partijen waarin de partijen bij het Protocol van Kyoto bijeenkomen (COP/MOP 2) die van 6 tot 17 november 2006 is gehouden in Nairobi, Kenia,
– onder verwijzing naar zijn voorgaande resoluties over klimaatverandering, met name die van 16 november 2005 over de zege in de strijd tegen de wereldwijde klimaatverandering(1) en van 26 oktober 2006 over de strategie van de Europese Unie voor de conferentie van Nairobi (COP 12 en COP/MOP 2)(2) ,
– gezien de Commissiemededeling aan de Raad, het Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's over "De wereldwijde klimaatverandering beperken tot 2 graden Celsius - Het beleid tot 2020 en daarna" (COM(2007)0002),
– gezien de op de 10de bijeenkomst van de werkgroep I van het intergouvernementeel panel voor klimaatverandering (IPCC) op 2 februari 2007 in Parijs formeel goedgekeurde conclusie, als een bijdrage aan het vierde IPCC-beoordelingsverslag, waarin de huidige kennis over de menselijke en natuurlijke oorzaken van klimaatverandering wordt beschreven en een voorspelling wordt gedaan van de toekomstige klimaatverandering,
– gelet op artikel 103, lid 2 van zijn Reglement,
A. overwegende dat de buitengewone weersomstandigheden van de afgelopen tijd zoals de verwoestende storm Kyrill een nog heftiger gedachtewisseling over klimaatverandering tot gevolg hebben gehad,
B. overwegende dat één enkel meteorologisch verschijnsel niet rechtstreeks in verband kan worden gebracht met klimaatverandering, maar dat niet kan worden ontkend dat tal van wetenschappers van mening zijn dat de toegenomen heftigheid van buitensporige meteorologische verschijnselen verband houdt met klimaatverandering,
C. overwegende dat recente wetenschappelijke rapporten aanleiding geven voor bezorgdheid over het feit dat de huidige klimaatveranderingsprocessen kunnen worden versneld door verschillende vormen van zichzelf versterkende effecten;
1. wijst erop dat dringend concrete maatregelen op mondiaal niveau moeten worden genomen om de klimaatverandering aan te pakken, en dat politieke leiders het proces moeten stimuleren;
2. spreekt er in dit verband zijn waardering uit voor dat de Commissie en het fungerend voorzitterschap klimaatverandering centraal stellen op hun politieke agenda;
3. verzoekt de Europese Unie met klem haar leidende rol tijdens de onderhandelingen met het oog op een internationaal kader inzake klimaatverandering na 2012 te behouden en de doelen tijdens toekomstig overleg met haar internationale partners hoog te blijven stellen;
4. verzoekt de Europese Unie met klem haar vastbeslotenheid in verband met het aanpakken van de klimaatverandering te tonen door meetbare vooruitgang te boeken bij het terugdringen van de uitstoot van broeikasgassen (BG) en de verwezenlijking van haar binnenlandse en internationale doelen inzake beperking van de uitstoot;
5. erkent dat het EU-aandeel in de uitstoot van BG, dat volgens de vierde nationale mededeling van de Europese Gemeenschap in het kader van de UNFCCC (COM(2006)0040) 14% bedraagt, wellicht laag lijkt; wijst er echter met nadruk op dat het EU-aandeel, indien gemeten per hoofd van de bevolking, tot de hoogste van de wereld behoort; wijst de Commissie en de lidstaten er, om deze verschillen minder groot te maken, andermaal op dat zij uit hoofde van het Protocol van Kyoto en de overeenkomsten van Marrakesj verplicht zijn toe te zien op het aanvullende karakter van het gebruik van flexibele mechanismen;
6. wijst erop dat het noodzakelijk is de internationale onderhandelingen over het kader na 2012 aanzienlijk te versnellen om ervoor te zorgen dat er geen leemte ontstaat tussen de eerste en de tweede verbintenisperiode overeenkomstig het Protocol van Kyoto, en om de internationale gemeenschap tijd te geven de noodzakelijke maatregelen te programmeren; dringt er andermaal op aan dat er vóór eind 2008 of uiterlijk in 2009 overeenkomst wordt bereikt;
7. wijst erop dat de EU haar strategie moet baseren op de veronderstelling dat op internationaal niveau overeenkomst wordt bereikt over een kader inzake klimaatverandering voor de periode na 2012; is dan ook van mening dat het in dit stadium voorbarig is te praten over een noodscenario voor het geval deze overeenkomst niet wordt bereikt;
8. wijst er nogmaals op dat de EU-strategie inzake klimaatverandering, zoals betoogd in zijn aangehaalde resoluties van 16 november 2005 en 26 oktober 2006 en zoals ten dele is erkend in de mededeling van de Commissie, gebaseerd moet zijn op onderstaande centrale doelen:
i)
beperking van de gemiddelde opwarming van de aarde tot 2°C boven het niveau van vóór de industrialisering;
ii)
verplichting om de algehele uitstoot voor alle geïndustrialiseerde landen uiterlijk in 2020 met 30% te hebben teruggedrongen ten opzichte van 1990, met het oog op verwezenlijking van een beperking met 60% tot 80% uiterlijk in 2050;
9. betreurt dat het "energie- en klimaatpakket" van de Commissie niet voldoende duidelijk is ten aanzien van de voor 2020 nagestreefde vermindering van de uitstoot van BG; wijst erop dat een algehele vermindering met 30% voor alle geïndustrialiseerde landen noodzakelijk is om een redelijke kans te maken de door de EU nagestreefde beperking van de temperatuurstijging tot 2° te kunnen verwezenlijken;
10. beklemtoont dat de Europese Unie al haar interne beleidsmaatregelen moet steunen op de reductiedoelstelling van 30% uiterlijk in 2020, ten opzichte van de niveaus van 1990;
11. wijst erop dat de Europese Unie, om op internationaal niveau tot overeenstemming te komen over de reductie van de uitstoot van BG met 30% in alle industrielanden, zich niet alleen moet concentreren op het milieubeleid, maar ook op het buitenlands en internationaal-handelsbeleid en op bereidheid tot wijziging van de vraag naar energie en andere grondstoffen; dit bredere beeld moet dan ook deel vormen van de gedachtewisseling over de strategie ter verwezenlijking van bovengenoemd doel;
12. is van mening dat economisch ontwikkelde lidstaten een groot deel van hun energie- en grondstoffen gebruikende activiteiten en technieken hebben uitgevoerd naar minder ontwikkelde landen, waar dezelfde werkzaamheid meer uitstoot van BG kan veroorzaken; verzoekt de Commissie en de lidstaten dan ook om het opzetten van beleid om deze praktijken te voorkomen;
13. wijst nogmaals op de specifieke verantwoordelijkheid die industrielanden hebben bij het aanpakken van de klimaatverandering op mondiaal niveau; verzoekt de Partijen van Bijlage I bij de UNFCCC dan ook aan hun huidige verplichtingen te voldoen en hoge doelen te stellen voor de tweede verbintenisperiode na 2012; verzoekt de industrielanden die het Protocol van Kyoto niet hebben geratificeerd voorts zich op hun standpunt te beraden, krachtige binnenlandse maatregelen te nemen en actief deel te nemen aan toekomstige internationale onderhandelingen, met het oog op hun deelname aan het toekomstige regime inzake klimaatverandering;
14. verzoekt de Commissie en de lidstaten na te gaan of er op handelsgebied grensaanpassingsmaatregelen kunnen worden genomen om tegenwicht te bieden aan eventuele concurrentievoordelen op korte termijn voor producenten in industrielanden zonder koolstofbeperkende maatregelen;
15. herhaalt zijn voorstel het emissiehandelssysteem (ETS) te herzien om de op benchmarks en veiling gebaseerde toewijzingsmethode te harmoniseren; stelt voor dat kosteloze toewijzing van emissiecertificaten beperkt moet worden en doet de lidstaten de suggestie om het geld dat gegenereerd wordt met, bijvoorbeeld, veiling terug te laten vloeien naar de betrokken burgers en bedrijven;
16. is het met de Commissie eens dat partijen bij de UNFCCC die niet opgenomen zijn in Bijlage I meer bij de procedure moeten worden betrokken, maar wijst erop dat de ontwikkelingslanden niet over één kam kunnen worden geschoren en dat op basis van specifieke nationale omstandigheden verschil moet worden gemaakt tussen activiteiten van of in ontwikkelingslanden; wijst er voorts op dat de minst ontwikkelde landen niet mogen worden verplicht tot verbintenissen;
17. verzoekt de Commissie en de lidstaten, met het oog op internationaal gelijke mededingingsvoorwaarden, te overwegen per sector doelen voor te stellen voor de energie-intensieve exportindustrieën in landen zonder bindende verplichtingen tot uitstootbeperking als aanvulling op bindende uitstootdoelen voor industrielanden;
18. wijst erop dat het energiebeleid een centraal element is in de algemene strategie van de EU inzake klimaatverandering; diversificatie van hernieuwbare energiebronnen en overschakeling op de efficiëntste energietechnieken biedt omvangrijke kansen tot uitstootbeperking en zorgt tegelijkertijd voor minder afhankelijkheid van buitenlandse energiebronnen;
19. is van opvatting dat de huidige ondoelmatigheid van veel stroomcentrales in belangrijke mate bijdraagt tot het probleem van de opwarming van de aarde; verzoekt de Commissie te komen met voorstellen waarin van alle lidstaten wordt geëist dat zij ervoor zorgen dat de energie die vrijkomt als bijproduct bij de opwekking van stroom behouden blijft met behulp van gecombineerde warmte-krachttechnologie;
20. is van mening dat er op het gebied van doelmatig energiegebruik tal van mogelijkheden voor vermindering van de uitstoot bestaan; verzoekt de Commissie en de lidstaten in deze sector ambitieuze maatregelen te nemen en hoge doelen te stellen en na te gaan of het door de Commissie gestelde doel van 20% vermindering kan worden overtroffen;
21. is van mening dat het doelmatige energiegebruik in de lidstaten via een evenwichtig stelsel van nationale belastingen/heffingen kan worden opgevoerd en dat het onnodige gebruik van energie aldus kan worden voorkomen;
22. verzoekt tevens de Commissie en de lidstaten de mogelijkheid te onderzoeken van de invoering van een belastingsysteem op EU-niveau met het oog op het bevorderen van een koolstofarme economie, waarbij het gebruik van de beste beschikbare technologieën en productieprocessen en duurzamere verbruikspatronen dienen te worden bevorderd;
23. verzoekt de lidstaten hun toezeggingen na te komen door de noodzakelijke maatregelen te nemen ter waarborging van onmiddellijke tenuitvoerlegging van in Richtlijn 2002/91/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2002 over de energieprestatie van gebouwen(3), die op 4 januari 2003 in werking is getreden, waarvan de kostenbesparingen in de gebouwensector worden geraamd op ca. 22%; verzoekt de Commissie dan ook procedures op gang te brengen tegen lidstaten die nog niet de noodzakelijke maatregelen hebben genomen waarom werd gevraagd om richtlijn 2002/91/EG ten uitvoer te leggen;
24. wijst erop dat de toename van het energiegebruik in de vervoerssector het grootst is; dat het vervoer over de weg is verantwoordelijk voor pakweg 25% van de CO2-uitstoot in de Gemeenschap; verzoekt dan ook om bindende maatregelen voor de vervoersector, inclusief de luchtvaart, teneinde uiterlijk in 2020 te komen tot dezelfde emissiebeperkingen als in andere sectoren, en de ontwikkeling van een beter geïntegreerd en milieuvriendelijker openbaar vervoer, met respect voor het milieu en de natuurlijke hulpbronnen;
25. onderstreept de dringende noodzaak de CO2-uitstoot van auto's te beperken en dringt er dan ook op aan dat de Commissie een bindende doelstelling van 120 gram per kilometer (gpk), uiterlijk in 2012, oplegt voor nieuwe in de Europese Unie op de markt gebrachte personenauto's;
26. vraagt opnieuw dat de emissies in het lucht- en zeevervoer worden opgenomen in de internationale toezeggingen inzake vermindering van broeikasgassen voor de periode na 2012, en pleit voor hernieuwde inspanningen met het oog op de invoering van een belasting op kerosine in de EU en op mondiaal niveau;
27. vindt dat het voorstel om een bindend doel te stellen om het aandeel van hernieuwbare energie in de totale energiemix die in de EU wordt gebruikt uiterlijk in 2020 te hebben opgevoerd tot 20% een goed uitgangspunt is, maar is van oordeel dat dit doel dient te worden verhoogd tot 25% van de totale energie die in de EU wordt gebruikt;
28. merkt op dat er geen bindende doelen voor hernieuwbare energiebronnen per sector zijn gesteld; wijst erop dat deze tot werkelijke verlaging van BG-emissies zullen leiden om de klimaatverandering aan te pakken; verzoekt de Commissie met klem, naast het algemene doel, voor te stellen dat de lidstaten sectoriële doelen voor hernieuwbare energie, met name voor elektriciteitsopwekking, verwarming en koeling, indienen met inachtneming van hun verschillende situaties, zoals is voorgesteld in de effectbeoordeling van de routekaart voor hernieuwbare energie (COM(2006)0848);
29. herhaalt dat koeling en verwarming met behulp van hernieuwbare energie enorme mogelijkheden bieden om CO2 en de afhankelijkheid van fossiele brandstoffen op goedkope wijze te beperken; betreurt dat de Commissie geen voorstel heeft ingediend voor een richtlijn tot ondersteuning van koeling en verwarming met behulp van hernieuwbare energie, zoals zij aan het Europees Parlement had beloofd, maar stelt vast dat de Commissie nog steeds denkt over wetgevende maatregelen ter zake;
30. blijft bij zijn aanbevelingen voor een voorstel, in zijn resolutie van 14 februari 2006(4), over verwarming en koeling met behulp van hernieuwbare energiebronnen;
31. neemt kennis van het Commissievoorstel om uiterlijk in 2020 verplicht ten minste 10% biobrandstoffen te verwerken in brandstoffen voor voertuigen; is van mening dat een doelstelling van 12,5% ook realistisch en wenselijk zou zijn; wijst op het belang van een duurzame productie van biobrandstoffen; verzoekt de Commissie een certificeringssysteem en normen in te voeren (bijv. technische wetgeving) waardoor biobrandstoffen duurzaam kunnen worden geproduceerd en die van toepassing is op zowel binnen de Europese Unie geproduceerde als geïmporteerde biobrandstoffen;
32. merkt op dat de Commissie erkent dat fossiele brandstoffen op middellange termijn een belangrijke rol spelen en dat er verder onderzoek kan worden verricht om de kooldioxide-emissie te verminderen in overeenstemming met de 2°C-doelstelling voor CO2-vermindering; is van mening dat de efficiëntie van deze brandstoffen dan wel voortdurend moet worden gemoderniseerd en verbeterd; dat er een nieuwe generatie installaties moet worden ontwikkeld; dat een efficiënte en economische methode van afvang en opslag van kooldioxide moet worden ontwikkeld voor kolen, gas en olie, overeenkomstig de besluiten die genomen zijn door het Europees technologieplatform voor emissiearme energiecentrales die gestookt worden met fossiele brandstoffen, en dat belemmerende EU-wetgeving uit de weg moet worden geruimd; erkent de rol van technologieën voor het afvangen en opslaan van kooldioxide voor de vermindering van broeikasgasemissie;
33. steunt het voorgestelde energiepartnerschap met Afrika; beveelt echter krachtig aan dat eveneens een soortgelijk partnerschap wordt gesloten met China en India, gezien de zeer snelle toename van de uitstoot van BG in deze landen en de dringende noodzaak hen bij te staan in capaciteitsopbouw en investeringen in koolstofvrije, koolstofarme en energiezuinige technologieën (met bijzondere aandacht voor hernieuwbare) en wijst er met klem op dat de EU met de desbetreffende regio's moet samenwerken om een eind te maken aan de ontbossing in de tropen en in plaats daarvan bebossing en herbebossing moet aanmoedigen; stelt voorts voor de samenwerking met Rusland, Oekraïne, Noord-Afrika en de landen aan de Kaspische Zee op energiegebied te op te voeren;
34. is van mening dat belangrijke initiatieven ter beperking van de uitstoot samen kunnen gaan met economische ontwikkeling en zelfs een voorwaarde zijn voor duurzame economische ontwikkeling in de komende decennia; herhaalt dat milieutechnologieën de Europese Unie een concurrentievoordeel kunnen bieden en tegelijkertijd in hoge mate bijdragen tot het terugdringen van de uitstoot; stelt vast dat milieutechnologieën dan ook centraal staan in een duurzame-ontwikkelingsstrategie die verenigbaar is met de Kyoto-verplichtingen van de EU en met de strategie van Lissabon;
35. wijst op de economische, sociale en gezondheidskosten van het uitblijven van actie, zoals o.m. blijkt uit de Stern Review over de economische aspecten van klimaatverandering; wijst er nogmaals op dat niets doen schade zou veroorzaken die overeenkomt met 5 tot 20% van het mondiale BBP per jaar, terwijl de kosten van een gezond klimaatbeleid en investeringen in schone technologieën tot 2050 worden geraamd op 0,5 tot 1% van het mondiale BBP, zonder rekening te houden met bijkomende voordelen voor milieu en gezondheid; erkent dat uitstel van maatregelen het gevaar van negatieve milieueffecten en de kosten van opvang daarvan zal doen stijgen;
36. erkent dat klimaatverandering ernstige milieuproblemen veroorzaakt die onmiddellijk internationaal en EU-optreden vereisen; is van mening dat het leeuwendeel van de EU-energie tegen 2050 afkomstig moet zijn van kooldioxide-arme energiebronnen of geproduceerd moet worden met technologieën die broeikasgasemissies afvangen, met het accent op energiebesparing, energie-efficiëntie en hernieuwbare energiebronnen en dat er derhalve een duidelijke routekaart voor de verwezenlijking van deze doelstellingen moet worden opgesteld; verzoekt de Commissie ambitieuze maar realistische doelstellingen vast te stellen voor ultra-lage of CO2-loze en CO2-neutrale energietechnologieën om tegen 2020 te voorzien in 60% van de EU-vraag naar elektriciteit, ter ondersteuning van Europese klimaat- en energiezekerheidsdoelstellingen;
37. is van mening dat het onderzoek in deze sector moet worden opgevoerd en dat heldere milieudoelen moeten worden vastgesteld om de ontwikkeling en het gebruik van betere en milieuvriendelijker technieken aan te moedigen;
38. is van mening dat beperking van de mondiale uitstoot niet mag leiden tot andere gevaren zoals de proliferatie van kerntechnologie of terrorisme; is dan ook van mening dat de nucleaire sector uitgesloten moet blijven van CDM/JI (Clean Development Mechanism/Joint Implementation) of andere mechanismen tot beloning van terugdringing van uitstoot in ontwikkelingslanden;
39. moedigt veel meer rechtstreekse betrokkenheid van de Europese burger bij bestrijdingsmaatregelen aan; verzoekt dan ook de Commissie haar acties om de burgers bewust te maken van de ernst van de situatie te intensiveren, zodat individuele personen inzien dat zij een rol te spelen hebben in de beheersing van de klimaatverandering;
40. verzoekt de Europese Unie en haar lidstaten nogmaals een hooggestemd beleid te bepalen van technologiepartnerschappen met en de overdracht van schone technologieën naar ontwikkelingslanden, om hen te helpen hun economie te ontwikkelen en hun welvaart op duurzamere wijze op te voeren;
41. verzoekt de Commissie de gevolgen te evalueren die de klimaatverandering heeft voor de stijging van de temperatuur van de bodem, vermindering van de neerslag en de situatie van het grondwater; acht het bijzonder belangrijk de gevolgen van de inkrimping van het teeltareaal te bestuderen omdat deze biomassa leveren en fungeren als koolstofputten; wijst op het belang van bepaalde beheerspraktijken in de landbouw;
42. verzoekt al zijn desbetreffende commissies en delegaties nauw samen te werken in verband met klimaatverandering zodat zijn beleid inzake industrie, energie, vervoer, landbouw, onderzoek en ontwikkeling en andere initiatieven beter worden gecoördineerd met doelstellingen inzake de klimaatverandering, en zodat de klimaatverandering regelmatig aan de orde komt op het niveau van de interparlementaire delegaties en in het kader van de trans-Atlantische wetgevingsdialoog;
43. verzoekt de drie voorzitterschappen (Duitsland, Portugal en Slovenië) erop toe te zien dat het elan ten aanzien van klimaatverandering wordt versneld, en tegelijkertijd het niveau van politieke betrokkenheid en het aantal internationale partners in het proces op internationaal niveau op te voeren;
44. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten en het secretariaat van de UNFCCC, met het verzoek het te doen toekomen aan alle niet tot de EU behorende verdragsluitende partijen.