Index 
 Vorige 
 Volgende 
 Volledige tekst 
Procedure : 2006/2205(INI)
Stadium plenaire behandeling
Documentencyclus : A6-0066/2007

Ingediende teksten :

A6-0066/2007

Debatten :

PV 28/03/2007 - 17
CRE 28/03/2007 - 17

Stemmingen :

PV 29/03/2007 - 8.11
Stemverklaringen

Aangenomen teksten :

P6_TA(2007)0098

Aangenomen teksten
PDF 225kWORD 123k
Donderdag 29 maart 2007 - Brussel
De toekomst van de eigen middelen van de Europese Unie
P6_TA(2007)0098A6-0066/2007
Resolutie
 Bijlage

Resolutie van het Europees Parlement van 29 maart 2007 over de toekomst van de eigen middelen van de Europese Unie (2006/2205(INI))

Het Europees Parlement,

–   onder verwijzing naar zijn resoluties van 22 november 1990 over de toekomstige financiering van de Europese Gemeenschap(1) en van 21 april 1994 over een nieuw stelsel van eigen middelen voor de Europese Unie(2),

–   gezien het Besluit 94/728/EG, Euratom van de Raad van 31 oktober 1994 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen(3),

–   gezien het document van 7 oktober 1998 getiteld "Financiering van de Europese Unie - Verslag van de Commissie over de werking van het stelsel van eigen middelen" (COM(1998)0560),

–   onder verwijzing naar zijn resolutie van 11 maart 1999 over de noodzaak het stelsel van eigen middelen van de Europese Unie te wijzigen en te hervormen(4),

–   onder verwijzing naar zijn standpunt van 17 november 1999 over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Unie(5),

–   gezien het Besluit 2000/597/EG, Euratom van de Raad van 29 september 2000 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen(6),

–   gezien het verslag van de Commissie over de werking van het stelsel van eigen middelen (COM(2004)0505) en het voorstel van de Commissie voor een nieuw besluit van de Raad betreffende de eigen middelen, vergezeld van een voorstel voor een verordening in de Raad betreffende de uitvoeringsmaatregelen voor de correctie van begrotingsonevenwichtigheden overeenkomstig de artikelen 4 en 5 van het Besluit van de Raad van (...) betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (COM(2004)0501), ingediend op 14 juli 2004,

–   onder verwijzing naar zijn resolutie van 8 juni 2005 over de beleidsuitdagingen en begrotingsmiddelen van de uitgebreide Europese Unie in de periode 2007-2013(7),

–   gezien de studie ten behoeve van het Europees Parlement: Eigen middelen: ontwikkeling van het systeem in de EU-25, ingediend op 30 juni 2005(8),

–   gezien de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van 15 en 16 december 2005 te Brussel,

–   gezien het voorstel van de Commissie voor een besluit van de Raad betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen en het werkdocument van de Commissie inzake de berekening, financiering, betaling en opneming in de begroting van de correctie van begrotingsonevenwichtigheden ten behoeve van het Verenigd Koninkrijk ("De Britse korting") overeenkomstig de artikelen 4 en 5 van Besluit (...) van de Raad betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (COM(2006)0099),

–   onder verwijzing naar zijn standpunt van 4 juli 2006 over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen(9),

–   gezien de studie voor het Europees Parlement: EU Own Resources - Preliminary assessment of the scope for Member State taxes supporting an EU-wide tax system, ingediend in januari 2007(10),

–   gezien de bijeenkomsten van de Begrotingscommissie met de voorzitters van de commissies voor begrotingen van de nationale parlementen, die plaatsvonden op 16 juni 2005 en 21 juni 2006,

–   gezien de antwoorden op de vragenlijst over de eigen middelen die door de Begrotingscommissie op 30 november 2005 is toegezonden aan alle begrotingscommissies van de parlementen van de lidstaten,

–   gezien de formele en de informele gedachtewisselingen tussen de vaste rapporteur voor de eigen middelen en de betrokken parlementaire commissies, of vertegenwoordigers daarvan, die plaatsvonden op uitnodiging van de nationale parlementen welke er belang in stelden deze materie in de loop van 2006 en 2007 te bespreken,

–   gezien de resultaten bereikt in de werkgroepen voor de toekomstige financiering van de Europese Unie van de gezamenlijke parlementaire bijeenkomsten van 8 en 9 mei 2006 en 4 en 5 december 2006,

–   gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie inzake begrotingsdiscipline en gezond financieel beheer(11) en met name punt 8 daarvan, en de als bijlage bij dit akkoord gevoegde verklaring nr. 3 over de herziening van het financieel kader,

–   gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Begrotingscommissie en de adviezen van de Commissie constitutionele zaken, de Commissie begrotingscontrole, de Commissie economische en monetaire zaken en de Commissie regionale ontwikkeling (A6-0066/2007),

A.   overwegende dat de eerste Europese Gemeenschap, de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, opgericht op 23 juli 1952, werd gefinancierd door een echt systeem van eigen middelen, gebaseerd op een heffing op iedere ton geproduceerd staal, die door de kolen- en staalproducerende ondernemingen rechtstreeks in de EGKS-begroting moest worden gestort,

B.   overwegende dat krachtens het Verdrag van Rome van 25 maart 1957 de Europese Economische Gemeenschap slechts gedurende een overgangsperiode gefinancierd zou worden door nationale bijdragen, waarna een overgang zou moeten plaatsvinden naar een stelsel van eigen middelen,

C.   overwegende dat deze overgang uiteindelijk plaatsvond op 21/22 april 1970, toen de Europese Raad in Luxemburg een besluit nam dat een einde maakte aan de nationale bijdragen en een nieuw financieringsstelsel invoerde dat gebaseerd was op twee echte eigen middelen - landbouwheffingen en douanerechten - aangevuld met een derde middel op basis van de belasting over de toegevoegde waarde (BTW),

D.   overwegende dat alle pogingen van het Parlement(12) om de BTW-inkomsten te gebruiken om de basis voor de evaluatie van de BTW-inkomsten ("aangiftemethode") te bepalen in plaats van de geharmoniseerde basis waarbij een gemiddeld gewogen tarief op de totale netto-opbrengsten wordt toegepast ("opbrengstenmethode"), waren vergeefs, met als gevolg dat de BTW-middelen van een daadwerkelijk eigen middel met een sterke directe band met de Europese burger veranderde in een statistisch instrument om de bijdrage van een lidstaat te berekenen,

E.  E, overwegende dat in het "Akkoord van Fontainebleau", dat op 25/26 juni 1984 is gesloten door de staatshoofden en regeringsleiders, duidelijk werd gesteld dat het uitgavenbeleid op termijn het essentiële middel is om de kwestie van de budgettaire onevenwichtigheden op te lossen; overwegende dat echter door de Europese Raad tegelijkertijd de "Britse korting" is ingevoerd, een correctiemechanisme ten behoeve van het Verenigd Koninkrijk, waarbij werd bepaald dat het VK vanaf 1985 66% zou ontvangen van het verschil tussen zijn aandeel in de BTW-betalingen en zijn aandeel in de voor het jaar in kwestie toegewezen uitgaven; overwegende dat de kosten van deze korting gefinancierd moesten worden door alle lidstaten, waarbij een maximum werd gesteld aan de bijdrage van Duitsland; overwegende dat dit ertoe heeft geleid dat het Verenigd Koninkrijk een korting op zijn jaarlijkse bijdragen aan de EU-begroting geniet die tussen 1997 en 2003 gemiddeld 4,6 miljard EUR per jaar bedroeg, en in de periode 2001-2004 5,3 miljard EUR bedroeg.

F.   overwegende dat de staatshoofden en regeringsleiders op dezelfde top eveneens besloten elke lidstaat die in verhouding tot zijn relatieve welvaart een buitensporige begrotingslast draagt in beginsel en te gepaster tijd in aanmerking te laten komen voor hetzelfde type korting,

G.   overwegende dat de Europese Raad op 11-13 februari 1988 te Brussel een plafond vaststelde voor de communautaire begroting van 1,2% van het BNP voor betalingen en van 1,3% voor vastleggingen en bevestigde dat de lidstaten 10% van de inkomsten uit de traditionele eigen middelen mochten behouden ter dekking van hun inningskosten,

H.   overwegende dat het plafond voor de eigen middelen gedurende de periode 1993-1999 is verhoogd naar 1,24% van het EU-BNI voor de betalingskredieten en 1,31% voor de vastleggingskredieten voor een EU van 15 lidstaten en dat dit plafond sindsdien ondanks de uitbreiding ongewijzigd is gebleven,

I.   overwegende dat - zeer belangrijk - de Europese Raad van Brussel van 1988 een vierde "aanvullend" middel creëerde op basis van het BNP, waarvan gebruik zou worden gemaakt indien en wanneer het bedrag afkomstig van de BTW en de traditionele eigen middelen onvoldoende zou zijn om de financiële verplichtingen van de Gemeenschap te dekken,

J.   overwegende dat in de loop der tijd laatstgenoemd middel de belangrijkste inkomstenbron van de begroting van de Europese Unie is geworden, daar het naar schatting 70% uitmaakt van de inkomsten voor het boekjaar 2007, terwijl de inkomsten uit de BTW ongeveer 15% uitmaken, wat wil zeggen dat het aandeel van de traditionele eigen middelen (douanerechten en landbouwheffingen samen) is teruggelopen tot slechts 15% van de inkomsten,

K.   overwegende dat het thans geldende besluit betreffende de eigen middelen van 29 september 2000 op 1 maart 2002 in werking is getreden en als voornaamste kenmerken heeft: een plafond van de eigen middelen van 1,24% van het BNI van de Unie (wat overeenkomt met 1,27% van het BBP) voor de betalingskredieten en 1,31% van het BNI (wat overeenkomt met 1,335% van het BBP) voor de vastleggingskredieten, een vergoeding voor de lidstaten van hun kosten voor de inning van de traditionele eigen middelen ter hoogte van 25%, een maximum afroepingspercentage (call-in rate) voor de BTW van 0,50%, beperking van de grondslag voor de belasting over de toegevoegde waarde van de lidstaten tot 50% van hun BNP (aftopping van de BTW-grondslag) en een korting ten gunste van één lidstaat, met uitzonderingen voor bepaalde andere lidstaten betreffende de financiering van deze korting,

L.   overwegende dat het jongste voorstel van de Commissie, ingediend in 2006, gericht is op tenuitvoerlegging van de besluiten van de Europese Raad van Brussel van 15 en 16 december 2005 op het gebied van de eigen middelen, die voornamelijk bestaan in het toevoegen van nog meer speciale regelingen voor bepaalde nettobetalers, zoals gereduceerde afroepingspercentages voor de BTW of forse verminderingen van de jaarlijkse BNI-bijdragen, aan de reeds bestaande lijst van uitzonderingen, waardoor de complexiteit en de onbegrijpelijkheid van het stelsel verder toenemen en het kortzichtige beleid van budgettaire onevenwichtigheden nog meer wordt bevorderd,

M.   overwegende dat de Europese Raad ook het in 2000 genomen besluit om het aandeel van de door de lidstaten geïnde traditionele eigen middelen dat deze mogen behouden, te verhogen van 10% tot 25%, heeft verlengd, hoewel algemeen erkend wordt dat dit percentage niet in verhouding staat tot de werkelijke inningskosten van de lidstaten en dat hierdoor lidstaten die een groot deel van de douanerechten innen bevoordeeld worden ten koste van lidstaten voor wie dit niet geldt, zodat deze regeling als een andere korting moet worden beschouwd,

N.   overwegende dat het voorstel van de Commissie voor een nieuw besluit inzake de eigen middelen, hoewel in de tussentijd aanvaard door het Parlement(13), nog steeds geblokkeerd wordt in de Raad door lidstaten die er eerst vóór waren, maar het nu niet zelf willen toepassen,

O.   overwegende dat het Parlement de algehele herziening van de inkomsten en uitgaven van de EU, die plaats moet vinden in 2008/2009, zoals bepaald in het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006, ziet als een unieke gelegenheid om terug te keren naar een echt, maar rechtvaardig stelsel van eigen middelen, in de geest van de oprichtingsverdragen van de Europese Gemeenschappen,

P.   overwegende dat sinds begin 2006 overleg is gevoerd met de nationale parlementen die geïnteresseerd zijn in bespreking van deze materie, ten einde al het mogelijke te doen om tot een gemeenschappelijke parlementaire basis te komen voor het aanstaande hervormingsproces,

Q.   overwegende dat dit overleg tot dusverre alleen heeft bestaan uit gedachtewisselingen tussen parlementariërs, vanwege het feit dat de meeste nationale politieke partijen en parlementen nog niet in de gelegenheid waren om een officieel standpunt in te nemen over de kwestie van de eigen middelen,

R.   overwegende echter dat bij deze bijeenkomsten is gebleken dat onder de deelnemers op verschillende gebieden een consensus bestaat en dat er brede overeenstemming heerst over het doel een weg te vinden om samen te werken aan de toekomst van de financiering van de EU,

S.   overwegende dat in de tussentijd door de voorzitter van de Portugese nationale vergadering een voorstel is gedaan om tijdens het Portugese voorzitterschap later in 2007 een conferentie van de voorzitters van de begrotingscommissies van de nationale parlementen en het Europees Parlement te organiseren die gewijd zal zijn aan de eigen middelen en het financieel kader van de Unie,

Tekortkomingen van het huidige financieringsstelsel

1.   wijst erop dat een stelsel waarbij circa 70% van de inkomsten van de Unie niet voortkomt uit eigen middelen, maar rechtstreeks uit de nationale begrotingen komt, via de BNI-inkomsten en waarbij 15% uit middelen als het percentage van het BTW-tarief komt, dat (op grond van de manier waarop dit is bepaald) niet in alle opzichten als eigen middel van de EU kan worden beschouwd, afwijkt van de bepalingen en de geest van het Verdrag van Rome; wijst erop dat het bestaan van de Europese Unie op zichzelf al tot een toename van de handel tussen de lidstaten en de "rijkdom" van de lidstaten heeft geleid en dat de Europese Unie daarom het recht heeft op een stelsel van echte eigen middelen, in plaats van een stelsel gevoed door nationale bijdragen;

2.   wijst erop dat het deze "lidmaatschapscontributies" zijn die geleid hebben tot een aanscherping van het kortzichtige debat over nettobetalers, dat geen recht doet aan de voordelen van de Europese Unie wat betreft vrede, vrijheid, welvaart en veiligheid, in weerwil van het feit dat het concept van "netto begrotingssaldo's" in feite mank gaat, ook in technisch opzicht, en niet meer dan grove benaderingen mogelijk maakt; onderstreept dat noch de ontvangstenzijde ("Rotterdam-effect"), noch de uitgavenzijde ("Luxemburg-effect") van de nettosaldo's volledig de werkelijkheid weergeven;

3.   is er diep van overtuigd dat het huidige systeem van eigen middelen, dat gebaseerd is op bijdragen van de lidstaten, niet alleen onbillijk ten opzichte van het grote publiek is, maar ook als ondemocratisch kan worden bestempeld, en bovendien niet echt bijdraagt aan het streven naar een Europese integratie; daarnaast biedt dit systeem de Unie onvoldoende middelen voor alle takken van haar beleid omdat de bijdrage aan de Europese Unie als een extra last voor de nationale begrotingen wordt beschouwd; staat uitermate kritisch tegenover de mogelijkheden die zijn gecreëerd voor individuele landen om officieel alleen te investeren in takken van beleid waarbij zij belang hebben; vreest dat dit het begin zal zijn van een vernietiging van de waarden die het succes van de Europese Unie in de laatste vijftig jaar hebben uitgemaakt;

4.   wijst erop dat het huidige systeem, met zijn vier verschillende financieringsbronnen en zijn diverse kortingsmechanismen, zowel algemene, ten gunste van één lidstaat, zoals de Britse korting, als bijzondere, zoals kortingen op de financiering van andere kortingen, te gecompliceerd en niet transparant genoeg is, en voor de Europese burgers volstrekt onbegrijpelijk; onderstreept dat het geenszins voldoet aan de vereiste een rechtstreeks contact tot stand te brengen tussen de Unie en haar burgers;

5.   merkt op dat vereiste unanimiteit ten aanzien van "eigen middelen" en "financiële kaders" maakt dat ieder onderhandelingsresultaat op deze gebieden afhankelijk is van de mate van toeschietelijkheid en de financiële mogelijkheden van de meest terughoudende lidstaten, arm of rijk; vindt het dan ook niet verbazingwekkend dat de resultaten vaak teleurstellend zijn;

6.   schrijft dit mank gaande systeem toe aan de tekortkomingen van het akkoord van de Europese Raad over het nieuwe financiële kader voor 2007 - 2013, dat is besloten op de Europese Top van Brussel op 14 en 15 december 2005; is van mening dat het overeengekomen financiële pakket, met zijn talrijke uitzonderingen aan de inkomstenzijde en zijn compensaties voor bepaalde lidstaten aan de uitgavenzijde, het duidelijkste bewijs vormt van de complete mislukking van het huidige systeem; acht het onaanvaardbaar dat alle lidstaten hebben toegestemd in belangrijke communautaire projecten, zoals Galileo of de Trans-Europese netwerken, dat zij ambitieuze doelstellingen vaststellen zoals de Göteborg- en Lissabondoelstellingen of de millenniumdoelstellingen, en dat nu niemand deze wil financieren;

7.   betreurt dat de Europese Raad van Brussel in 2005, in plaats van een eenvoudiger en meer transparant systeem te scheppen, de kwestie nog gecompliceerder en duisterder heeft gemaakt door de correctie voor het VK, de "Britse korting", in principe intact te laten en voor andere lidstaten extra uitzonderingen en correcties toe te laten;

8.   wijst erop dat als het besluit van Edinburgh van 1992, waarbij een plafond voor de eigen middelen van 1,24% van het BNI werd vastgesteld, volledig was benut, de communautaire begroting in de laatste dertien jaar jaarlijks met 0,2% van het BNI zou zijn gestegen, hetgeen overeenkomt met een stijging van circa 240 miljard euro; is van mening dat deze middelen, die, op grond van een voorstel van het Brits voorzitterschap, unaniem door de lidstaten werden aanvaard, noodzakelijk zijn om de Europese Unie in staat te stellen te handelen overeenkomstig haar groeiende uitdagingen en bevoegdheden, met name in verband met haar rol in de wereld, de inspanningen voor de verwezenlijking van de Lissabon-doelstellingen (innovatie, onderwijs, onderzoek, infrastructuur en werkgelegenheid) of zoals vastgelegd in de Verdragen van Maastricht, Amsterdam en Nice, om nog maar niet te spreken over de ontwerpgrondwet en de Unie van 27 lidstaten;

9.   onderstreept dat de Europese begroting sinds 1995 in reële termen met slechts 8,2% is gestegen en dat haar aandeel in het BNI is afgenomen, terwijl in dezelfde periode de nationale begrotingen zijn gestegen met gemiddeld 23%, dat wil zeggen bijna drie maal zoveel;

Eerste fase van de hervorming: een verbeterd systeem van nationale bijdragen

10.   erkent dat iedere hervorming van het stelsel van eigen middelen een precaire en moeilijke onderneming zal zijn waarbij de parlementen van de lidstaten betrokken moeten worden; pleit derhalve voor een geleidelijke aanpak in twee fasen die echter deel moeten uitmaken van een enkel besluit omdat het op grond van de moeizame Gemeenschapsprocedures onmogelijk is in een relatief korte periode twee besluiten te nemen. De eerste voorlopige overgangsfase zal leiden tot een verbetering van het huidige systeem van nationale bijdragen; daarbij dienen de volgende politieke principes te worden toegepast:

   - gelijkheid tussen de lidstaten,
   - een begrijpelijke presentatie, zowel voor de gekozen volksvertegenwoordigers als voor de burgers,
   - solidariteit en gelijke waarde tussen de lidstaten,
   - het leggen van een politieke link tussen hervorming van de inkomsten en hervorming van de uitgaven, zoals reeds is voorzien in het Interinstitutioneel Akkoord,

Gelijkheid tussen de lidstaten

11.   definieert "gelijkheid tussen de lidstaten" als afwezigheid van ieder budgettair privilege voor welke lidstaat dan ook; erkent dat het voor sommige lidstaten moeilijk zal zijn om de lange traditie van speciale regelingen aan de inkomstenzijde en van een bepaalde verdeling van de uitgaven op te geven en dat het gerechtvaardigd kan zijn dat een hervorming slechts geleidelijk wordt ingevoerd ("phasing out" van het oude stelsel); weigert echter om de lange traditie van budgettaire voorrechten te aanvaarden als argument voor het handhaven van een systeem dat niet langer verdedigbaar is zodra de noodzakelijke hervormingen in gang zijn gezet;

Begrijpelijke presentatie

12.   onderstreept het belang dat het verbeterde systeem op zo eenvoudig mogelijke wijze wordt gepresenteerd, zodat het begrijpelijk en transparant is voor de Europese burgers; betreurt dat besluiten die het leven van alle Europese burgers aangaan worden gepresenteerd op een wijze die volstrekt onbegrijpelijk is, zoals bijvoorbeeld de conclusies van het voorzitterschap betreffende de EU-financiën van de Europese Raad van Brussel van 2005;

Solidariteit en gelijke waarde tussen de lidstaten

13.   dringt aan op een stelsel waarin de beginselen van solidariteit en gelijke waarde tussen de lidstaten gewaarborgd zijn; is van mening dat deze beginselen ondermijnd worden door het huidige stelsel van eigen middelen, waarbij sommigen profiteren van compensaties, terwijl anderen alleen compensaties kunnen worden ontvangen door koehandel op bijeenkomsten van de Europese Raad; wijst erop dat van de 46 artikelen in de conclusies van de Europese Raad van Brussel van december 2005 die de uitgaven vastleggen van het nieuwe hoofdstuk 1b - Cohesie voor groei en werkgelegenheid , maar liefst twintig "aanvullende voorzieningen" betreffen, waarbij met gulle hand "kerstcadeautjes" werden uitgedeeld aan diverse lidstaten en regio's(14);

Politieke link tussen hervorming van inkomsten en uitgaven

14.   is ervan overtuigd dat een politieke link tussen hervorming van de inkomsten en hervorming van de uitgaven onvermijdelijk en volkomen redelijk is, vooral zolang de financiering van communautair beleid met middelen afkomstig uit de nationale begrotingen nog steeds het leidende principe van de Unie is;

Voorlopig karakter en overgangskarakter van het stelsel

15.   wijst erop dat iedere verbetering van het huidige stelsel, als eerste fase van de voorgestelde aanpak in twee fasen, moet worden beschouwd als voorlopig en als een overgangsfase, die noodzakelijk is omdat de ernstige gebreken van het huidige stelsel van bijdragen van de lidstaten het politiek onhoudbaar maken;

16.   deelt de opvatting van de Europese Rekenkamer(15)dat een grondige hervorming van het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen zeer moeilijk uitvoerbaar is als de discussie over een dergelijke hervorming rechtstreeks wordt gekoppeld aan onderhandelingen over financiële plafonds en in het kader van het meerjarige financieel kader aan communautair beleid te besteden bedragen, zoals herhaaldelijk het geval is geweest in de besprekingen in de Europese Raad in het verleden;

Aanbevelingen voor een verbeterd stelsel van nationale bijdragen
De Schreyer-voorstellen

17.   herinnert eraan dat reeds eerder voorstellen tot verbetering van het huidige financieringsstelsel zijn gedaan, bijvoorbeeld door commissaris Michaele Schreyer in juli 2004(16); deze hielden in dat:

   - iedere lidstaat, ongeacht zijn welvaart, recht heeft op een korting, die in werking treedt wanneer zijn bijdrage aan de EU-begroting een drempel van 0,35% van het BNI bereikt,
   - de terugbetaling geschiedt in de vorm van een korting van 66% op de nettobijdrage van de lidstaat, en
   - het totale voor teruggaven beschikbare bedrag voor alle kortingen wordt afgetopt op 7,5 miljard EUR per jaar;

18.   erkent dat sommige aspecten van de Schreyer-voorstellen in de goede richting gingen, aangezien zij het systeem iets transparanter zouden hebben gemaakt door ten minste het "korting op de korting"-principe af te schaffen, en dat zij het aantal compensaties en correcties zouden hebben beperkt - met als belangrijkste positief punt dat een en ander slechts bedoeld was als overgangssysteem voor de periode tot 2014;

19.   is er echter van overtuigd dat het generaliseren van de korting, zelfs wanneer dat gepaard gaat met een plafond voor de netto begrotingssaldi, een dubbele vergissing zou zijn, aangezien daarmee het anticommunautaire karakter van het stelsel alleen maar versterkt zou worden en de kortzichtige benadering van een kwantificeerbare "juste retour" zou worden geconsolideerd; beklemtoont dat de enig mogelijke oplossing de afschaffing eens en voor altijd van het netto saldosysteem is, bij een gelijktijdige hervorming van het uitgavenpatroon; benadrukt dat de toegevoegde waarde op basis van het financiële solidariteitsbeginsel nu juist datgene is wat het Europese uitgavenpatroon zo apart maakt,

De kwestie van de structuur- en cohesie-uitgaven

20.   verwerpt categorisch het idee, dat is vervat in andere hervormingsvoorstellen, om structuur- en cohesie-uitgaven uit te sluiten van alle berekeningen voor het bepalen van de bijdragen van de lidstaten of kortingen op deze bijdragen, aangezien een dergelijke stap ertoe zou leiden dat onderscheid wordt gemaakt tussen "goede" en "verdachte" uitgaven, waarmee de deur wordt opengezet voor een Europese Unie à la carte, waarin beleidsvormen uiteindelijk alleen gefinancierd worden door de lidstaten die er belang bij hebben;

Conclusie

21.   neemt kennis van het Finse voorstel van april 2004 ter vervanging van het huidige financieringsstelsel van de Europese Unie en met instandhouding van de traditionele eigen middelen, door een op het BNI gebaseerd stelsel, waarbij de BNI-aandelen als basis worden genomen voor de bijdragen van de lidstaten aan de eigen middelen van de Unie, de BTW-middelen in hun huidige vorm worden afgeschaft omdat zij alleen nog maar als een wiskundig instrument dienen om de nationale bijdragen te bereken en de Britse korting geleidelijk wordt teruggebracht tot nul in 2013;

22.   onderstreept dat dit systeem het voordeel heeft eenvoudig en transparant te zijn, een mogelijk stap vormt op weg naar een daadwerkelijk eigen middelensysteem voor de Unie en dat alle lidstaten die op het ogenblik bijdragen aan de Britse korting ervan zullen profiteren, evenals het VK zelf, namelijk door de afschaffing van de BTW-middelen in hun huidige vorm; benadrukt dat dit het gebruik van een gewijzigde BTW voor de financiering van de Europese Unie op de lange termijn onverlet laat;

23.   erkent dat het BNI-middel voor het publiek minder zichtbaar is, maar voor een rechtvaardige verhouding tussen bijdragen en het algemene welvaartsniveau van de lidstaten zorgt, en een uiting vormt van de solidariteit tussen de lidstaten;

24.   is zich bewust van het feit dat een akkoord over een nieuw financieringsstelsel dat aansluit bij het Finse voorstel alleen politiek aanvaardbaar is binnen het kader van een globaal onderhandelingsproces dat ook de uitgaven omvat; spoort de Commissie ertoe aan het bovengenoemde op het BNI gebaseerde systeem in aanmerking te nemen wanneer zij na het herzieningsproces nieuwe voorstellen uitwerkt voor de EU-inkomsten, zoals bepaald in het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006;

25.   benadrukt dat het verband tussen inkomsten en uitgaven deel moet uitmaken van de overwegingen met betrekking tot de overgang naar een nieuw systeem verwerpt elke poging het Gemeenschappelijk landbouwbeleid te hernationaliseren;

26.   beveelt aan dat de eerste hervormingsfase onmiddellijk na de ratificatie van het te bereiken akkoord wordt ingeluid, hoewel het stelsel van nationale bijdragen als zodanig gehandhaafd zou blijven, zou het veel eenvoudiger en transparanter worden en volledig in overeenstemming zijn met de relatieve welvaart van iedere lidstaat; benadrukt echter dat deze fase tijdelijk van aard is omdat het slechts tot doel heeft de weg te bereiden voor de invoering van een daadwerkelijk eigen middelenstelsel;

Tweede fase van de hervorming: een nieuw stelsel van eigen middelen

27.   bekrachtigt zijn reeds eerder geuite standpunt dat het doel van de hervorming van de communautaire inkomsten moet zijn de instelling van echte eigen middelen van de Europese Unie ter vervanging van de bestaande mechanismen; wijst erop dat deze doelstelling en de voorstellen om haar te bereiken geenszins revolutionair zijn, maar alleen beogen de letter en de geest van de oprichtingsverdragen nieuw leven in te blazen;

28.   beschouwt de volgende beginselen, die in alle contacten met nationale parlementen naar voren zijn gebracht, als de hoekstenen van ieder toekomstig stelsel van eigen middelen:

   - volledige eerbiediging van het beginsel van fiscale soevereiniteit van de lidstaten
   - fiscale neutraliteit
   - geen wijziging van de omvang van de EU-begroting
   - geleidelijke invoering van het nieuwe stelsel
   - invoering van een duidelijke politieke koppeling tussen de hervorming van de inkomsten en de hervorming van de uitgaven;

Volledige eerbiediging van de fiscale soevereiniteit van de lidstaten

29.   is van oordeel dat, overeenkomstig de verdragen en de ontwerpgrondwet, de fiscale soevereiniteit blijft voorbehouden aan de lidstaten, die de Unie echter toestemming kunnen geven om voor een beperkt tijdsbestek een bepaald gedeelte van een belasting zelf te gebruiken, zoals in de meeste lidstaten het geval is met betrekking tot de regionale of lokale autoriteiten; deze toestemming kan evenwel op ieder moment weer worden ingetrokken;

Fiscale neutraliteit

30.   is ervan overtuigd dat, wanneer alle andere factoren gelijk blijven, het nieuwe stelsel de totale publieke uitgaven en de fiscale last voor de burgers niet zal verhogen; concludeert dat indien een nieuw stelsel een voor alle burger deels of geheel zichtbare belasting rechtstreeks zou toewijzen aan de Europese Unie, een daarmee overeenkomende vermindering elders zou moeten plaatsvinden; stelt voor dat de nationale rekenkamers en de Europese Rekenkamer worden verzocht de inachtneming van dit beginsel te controleren en te waarborgen;

31.   is van oordeel dat bij de ontwikkeling van een nieuw eigenmiddelenstelsel rekening moet worden gehouden met de inspanningen van de lidstaten om hun beleid op belastinggebied te coördineren;

Geen wijziging van de omvang van de EU-begroting, maar zorgen voor voldoende inkomsten voor de EU-begroting om aan alle politieke prioriteiten van de EU te kunnen voldoen

32.   ziet thans geen reden om het plafond van 1,24% van het BNI, dat reeds een behoorlijke manoeuvreerruimte biedt, te wijzigen; wijst erop dat geen enkele begroting ooit ook maar in de buurt is gekomen van dit plafond, dat in 1992 onder Brits voorzitterschap door de lidstaten zelf is vastgesteld (het maximumniveau van de betalingskredieten is bereikt in 1993, met 1,18% van het BNP); onderstreept dat, hoewel het financieel kader voorziet in een percentage van 1,045% van het BNI voor de jaren 2007 - 2013, in de eerste begroting van deze periode die is aangenomen het BNI-percentage slechts 0,99% bedraagt;

Geleidelijke invoering van het nieuwe stelsel

33.   verzoekt om een geleidelijke invoering van het nieuwe stelsel, te beginnen in 2014; is voorstander van een overgangsperiode, teneinde een soepele phasing-out van het oude financieringsstelsel, met al zijn historische speciale regelingen, mogelijk te maken;

Invoering van een duidelijke politieke koppeling tussen de hervorming van de inkomsten en de hervorming van de uitgaven

34.   wijst erop dat de hervorming van de structuur van de EU-inkomsten en de hervorming van de EU-uitgaven hand in hand moeten gaan, zoals bepaald in Verklaring nr. 3 bijgevoegd bij het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006;

35.   merkt op dat een eigenmiddelenstelsel dat zorgt voor een evolutie van de EU-begrotingsontvangsten naargelang van de toename van de welvaart in de lidstaten het politieke klimaat voor de budgettaire besluitvorming zal verbeteren, waardoor de beleidsmakers zich op centrale prioriteiten met een toegevoegde waarde kunnen concentreren in plaats van over uitgavenniveaus te marchanderen;

36.   is ingenomen met het op de gezamenlijke bijeenkomst van het Europees Parlement en de parlementen van de lidstaten geopperde voorstel om een speciale werkgroep "Eigen middelen" samen te stellen; acht een dialoog met de parlementen van de lidstaten van essentieel belang om vooruitgang te kunnen boeken bij de hervorming van de eigen middelen;

Mogelijke opties voor de toekomst

37.   herhaalt dat uit de contacten met de nationale parlementen van de lidstaten gebleken is dat velen van oordeel zijn dat de tijd voor een nieuwe Europese belasting nog niet meteen rijp is; benadrukt echter dat dit niet de mogelijkheid uitsluit dat de lidstaten - indien en wanneer zij besluiten nieuwe belastingen te heffen - tegelijkertijd of in een later stadium besluiten de Unie van deze belastingen te laten profiteren;

38.   benadrukt echter dat het in een tweede fase van vitaal belang is na te denken over de instelling van een nieuw stelsel van eigen middelen, gebaseerd op een reeds in de lidstaten geheven belasting, waarbij het idee is dat deze belasting deels of geheel rechtstreeks in de EU-begroting zal vloeien, als echte eigen middelen, waarmee een rechtstreekse link zou worden gelegd tussen de Unie en de Europese belastingbetaler; wijst erop dat dit ook nuttig is om de nationale belastingwetten nader op elkaar af te stemmen; onderstreept dat een dergelijke oplossing alleen maar een terugkeer zou betekenen naar een beginsel dat is neergelegd in het Verdrag van Rome, namelijk dat de Europese uitgaven gefinancierd moeten worden door Europese eigen middelen;

39.   wijst erop dat de belastingen - deels of in hun geheel - die tijdens de gedachtewisselingen met de nationale parlementen of in de verslagen van de Commissie over de hervorming van het eigen middelensysteem voor dit doel in overweging werden genomen, o.a. de volgende zijn:

   - BTW
   - accijnzen op de brandstof voor het wegverkeer en andere energiebelastingen
   - accijnzen op tabak en alcohol
   - belastingen op de winsten van ondernemingen;

40.   constateert dat tijdens de debatten in het Europees Parlement ook andere alternatieven aan bod zijn gekomen, zoals:

   - belastingen op aandelentransacties
   - belastingen op vervoers- en telecommunicatiediensten
   - inkomstenbelasting
   - voorheffingen op renteopbrengsten
   - ECB-winsten ("seigniorage")
   - milieutaksen
   - belasting op valutatransacties
   - belasting op spaargelden
   - belasting op financiële transacties;

41.   is van mening dat de geschiktheid van een nieuw eigenmiddelensysteem moet worden beoordeeld aan de hand van de volgende criteria:

   - Toereikendheid: zullen de inkomsten toereikend zijn om de uitgaven van de EU op de lange duur te dekken?
   - Stabiliteit: leidt het systeem tot stabiele inkomsten van de EU-begroting?
   - Zichtbaarheid en eenvoud: zal het systeem zichtbaar zijn voor de burgers van de EU en voor hen begrijpelijk zijn?
   - Lage operationele kosten: zal het eenvoudig te beheren en met geringe operationele kosten verbonden zijn?
   - Efficiënte toewijzing van middelen: zal het tot een efficiënte toewijzing van middelen in de EU leiden?
   - Verticale billijkheid: zal het een herverdeling van de inkomsten omvatten?
   - Horizontale billijkheid: zal het een identiek effect hebben voor vergelijkbare belastingbetalers in de hele EU?
   - Eerlijke bijdragen: zullen de door de lidstaten afgedragen middelen overeenkomen met hun economische kracht?

42.   wenst de bestudering van deze opties in nauwe samenwerking met de nationale parlementen voort te zetten, alvorens zijn uiteindelijke standpunt te bepalen; geeft hoge prioriteit aan de totstandkoming, zo mogelijk gedurende het Portugese voorzitterschap, van een gemeenschappelijke discussiebasis voor de komende herziening van de EU-inkomsten; zal al het mogelijke doen om tot een standpunt over de toekomst van de eigen middelen van de Unie te komen dat door de meerderheid van de parlementen van de lidstaten kan worden onderschreven;

43.   is van mening dat deze resolutie een eerste maar solide stap vormt om een eerlijker en transparanter nieuw systeem te vinden teneinde de Europese Unie te financieren; is van plan om zijn definitieve standpunt over een nieuw stelsel voor de eigen middelen van de EU op een zodanig tijdstip te bespreken en vast te stellen dat het nog kan worden meegenomen bij de beraadslagingen over de algehele herziening van de EU-inkomsten en -uitgaven, zoals is neergelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006;

o
o   o

44.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie en haar bijlage te doen toekomen aan de Raad en de Commissie en aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.

(1) PB C 324 van 24.12.1990, blz. 243.
(2) PB C 128 van 9.5.1994, blz. 363.
(3) PB L 293 van 12.11.1994, blz. 9.
(4) PB C 175 van 21.6.1999, blz. 238.
(5) PB C 189 van 7.7.2000, blz. 72.
(6) PB L 253 van 7.10.2000, blz. 42.
(7) PB C 124 E van 25.5.2006, blz. 373.
(8) Studie uitgevoerd door de Studiegroep "Europees beleid" (SEP), zie ook Bijlage: Comments on the revenue adequacy of possible own EU-taxes, 30 augustus 2005.
(9) Aangenomen teksten, P6_TA(2006)0292.
(10) Studie uitgevoerd door Deloitte and Touche: Phase II Report - Preliminary draft, 12 januari 2007.
(11) PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.
(12) Zie het verslag Cornelissen: Europees Parlement 1985: "Kan het Parlement het over zijn kant laten gaan dat ten gevolge van het afstappen van het beginsel van een uniform BTW-tarief, de BTW-inkomsten steeds meer verwateren tot een nationale financiële bijdrage en kan het accepteren dat de invoering van een uniforme BTW-grondslag uiteindelijk tot een statische berekening wordt gedegradeerd?... Of moet m.b.t. de berekening van de BTW-grondslag alles in het werk worden gesteld om het systeem van de eigen middelen van de Gemeenschap en de daarvan afhankelijke financiële autonomie van de Gemeenschap nieuw leven in te blazen".
(13) Aangenomen teksten van 4.7.2006, P6_TA(2006)0292.
(14) Zie bijlage bij de resolutie.
(15) Zie paragraaf 18 van advies nr. 2/2006 (PB C 203 van 25.8.2006, blz. 50).
(16) "Schreyer-verslag": COM(2004)0505 en COM(2004)0501 van 14 juli 2004.


BIJLAGE

Uitzonderingen in december 2005 door de Europese Raad aangebracht op de uitgaven- en ontvangstenzijde van de begroting, te weten:

Bestemd voor projecten:

· 865 mln EUR voor de kernenergiecentrale van Ignalina (LIT) en 375 mln voor de kernenergiecentrale van Bohunice (SLK)

· 200 mln EUR voor het vredesproces in Noord-Ierland (UK)

Bestemd voor regio's

· 879 mln EUR voor vijf Poolse regio's van doelstelling 2 (107 EUR per burger)

· 140 mln EUR voor een Hongaarse regio (Közép-Magyarország)

· 200 mln EUR voor Praag

· "phasing-out"-steun voor een Finse regio en Madeira, die oorspronkelijk "phasing-in"-regio's waren

· 100 mln EUR voor de Canarische eilanden

· 150 mln EUR voor Oostenrijkse grensgebieden

· 75 mln EUR voor Beieren

· 50 mln EUR voor Ceuta en Melilla (ES)

· 225 mln EUR voor Oost-Duitse Länder

· 136 mln EUR voor de meest afgelegen regio's (35 EUR per burger)

· 150 mln EUR voor Zweedse regio's in de doelstelling "Concurrentie en werkgelegenheid"

Speciale fondsen voor lidstaten

· verhoging van het absorptiepercentage voor Polen met 4%

· "phasing-in"-steun voor Cyprus, hoewel dit nooit een doelstelling1-regio is geweest

· 2 000 mln EUR voor Spanje, vrijelijk te besteden over de doelstellingen van het structuurfonds

· 1 400 mln EUR voor Italië (vastgestelde verdeling)

· 100 mln EUR voor Frankrijk (doelstelling "Regionaal concurrentie-vermogen en werkgelegenheid")

· 47 mln EUR voor Estland (35 EUR per burger)

· 81 mln EUR voor Litouwen (35 EUR per burger)

aanvullende betalingen voor plattelandsontwikkeling:

o 1 350 mln EUR voor Oostenrijk

o 20 mln EUR voor Luxemburg

o 460 mln EUR voor Finland

o 100 mln EUR voor Frankrijk

o 500 mln EUR voor Ierland

o 820 mln EUR voor Zweden

o 500 mln EUR voor Italië

o 320 mln EUR voor Portugal

Speciale voorwaarden

· verhoging met 50% van de steun voor de voormalige buitengrenzen met ROM en BLG, vergeleken met de reguliere steun voor grensregio's

· particuliere medefinanciering kan worden ingecalculeerd voor de door het structuurfonds ondersteunde projecten in nieuwe lidstaten (met een BIP per hoofd van <85% van het EU-gemiddelde) en de oostelijke Länder van Duitsland

· in de nieuwe lidstaten (<85%), kan de BTW worden beschouwd als in aanmerking komende kosten voor projecten van de structuurfondsen

Speciale voorwaarden in rechtsgrondslagen

· afwijkingen van de "n+2"-regel voor nieuwe lidstaten (<85%) voor 2007 - 2010

· bouwprojecten komen voor steun in aanmerking in de nieuwe lidstaten (EU10 + ROM, BLG)

· 20% van de middelen van de eerste pijler (landbouw) kan door elk land gebruikt worden voor plattelandsontwikkeling, ook in afwijking van algemene regels, zoals die voor medefinanciering

· speciale fondsen voor plattelands-ontwikkeling in Portugal (320 mln EUR), zonder medefinanciering

Speciale voorwaarden voor financiering van de begroting

· het opvragingspercentage voor de BTW-bijdragen van de eigen middelen wordt voor Oostenrijk met 25% verminderd

· het opvragingspercentage voor de BTW-bijdragen van de eigen middelen wordt voor 50% verminderd voor Duitsland

· het opvragingspercentage voor de BTW-bijdragen van de eigen middelen wordt met 66% verminderd voor Zweden en Nederland

· Nederland krijgt 4 230 mln EUR ("eigen middelen BNI")

· Zweden krijgt 1 050 mln EUR ("eigen middelen BNI")

de terugbetaling voor het Verenigd Koninkrijk wordt gehandhaafd, verminderd met bepaalde gefaseerde betalingen voor de nieuwe lidstaten.

Juridische mededeling - Privacybeleid