Resolutie van het Europees Parlement van 24 april 2007 over de gevolgen van de toekomstige uitbreidingen voor de effectiviteit van het cohesiebeleid (2006/2107(INI))
Het Europees Parlement,
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 16 maart 2006 over het Strategiedocument 2005 over de uitbreiding van de Commissie(1),
– gezien de mededeling van de Commissie van 8 november 2006 getiteld "Uitbreidingsstrategie en voornaamste uitdagingen voor 2006 – 2007, inclusief het speciaal verslag over de capaciteit van de EU om nieuwe lidstaten op te nemen" (COM(2006)0649),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 13 december 2006(2) over de mededeling van de Commissie over de uitbreidingsstrategie,
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 13 december 2006 over de institutionele aspecten van het vermogen van de Europese Unie om nieuwe lidstaten te integreren(3),
– gezien de mededeling van de Commissie van 3 mei 2006 getiteld "De uitbreiding twee jaar later - Een economisch succes" (COM(2006)0200),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 28 september 2005 over de start van de onderhandelingen met Turkije(4),
– gezien de conclusies van de Raad Algemene Zaken en Externe Betrekkingen van 3 oktober 2005(5) over het openen van de onderhandelingen met Kroatië,
– gezien de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van 15 en 16 juni 2006(6),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 27 september 2006 over de vorderingen van Turkije op weg naar toetreding(7),
– gezien het Interinstitutioneel Akkoord tussen het Europees Parlement, de Raad en de Europese Commissie van 17 mei 2006 betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer(8),
– gezien het derde verslag van de Commissie over de economische en sociale cohesie van 18 februari 2004 (COM(2004)0107),
– gezien mededeling van de Commissie van 12 juni 2006, getiteld "De groei- en banenstrategie en de hervorming van het Europees cohesiebeleid – Vierde voortgangsverslag over cohesie" (COM(2006)0281),
– gezien de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van 21 en 22 juni 1993 in Kopenhagen, en van 16 en 17 december 2004 en 14 en 15 december 2006 in Brussel,
– gezien artikel 49 van het EU-Verdrag en artikel 158 van het EG-Verdrag,
– gelet op artikel 45 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie regionale ontwikkeling en het advies van de Begrotingscommissie (A6-0087/2007),
A. overwegende dat overeenkomstig artikel 2 van het EU-Verdrag de sociale, economische en territoriale samenhang een belangrijke doelstelling van de Unie is en voor de burgers een zichtbare belichaming van de Europese solidariteit vormt,
B. overwegende dat het cohesiebeleid van de Europese Unie kan bogen op grote successen bij de verwezenlijking van haar doelstelling de sociale, economische en territoriale samenhang in Europa te waarborgen, zoals blijkt uit het vierde voortgangsverslag van de Commissie over cohesie,
C. overwegende dat de vroegere uitbreidingen van de Unie voor de gehele EU vele voordelen op het gebied van vrede, veiligheid, stabiliteit, democratie en de rechtsstaat, alsmede groei en voorspoed hebben opgeleverd, die een belangrijke rol hebben gespeeld bij de ontwikkeling van de EU tot een dynamischere economie met een beter concurrentievermogen en die derhalve in acht moeten worden genomen bij beslissingen over toekomstige uitbreidingen,
D. overwegende dat de convergentie van de Midden- en Oost-Europese uitbreidingslanden ook in de toekomst grote inspanningen deze van de toetredingslanden zal vergen, aangezien de economische uitgangspositie hier zwakker was dan bij vroegere uitbreidingen en bovendien een radicale hervorming van het politieke en economische bestel nodig was;
E. overwegende dat de gevolgen van de globalisering het convergentieproces bemoeilijken en ook voor de gehele Unie tot problemen leiden op het vlak van nieuwe bedrijfslocaties,
F. overwegende dat de regio's door middel van goed beheerd cohesiebeleid leren omgaan met een aantal uitdagingen van de globalisering,
G. overwegende dat de druk op de overheidsfinanciën toeneemt en dat vele lidstaten niet voldoen aan de stabiliteitscriteria; dat de demografische ontwikkeling de overheidsfinanciën nog sterker zal belasten en de groei zal doen afnemen,
H. overwegende dat de EU een open gemeenschap dient te blijven en dat problemen van het structuurbeleid toekomstige uitbreiding niet in de weg mogen staan, op voorwaarde dat de noodzakelijke hervormingen de integratiecapaciteit waarborgen,
I. overwegende dat de Gemeenschap sinds oktober 2005 met Turkije en Kroatië toetredingsonderhandelingen met een open einde voert en dat de Europese Raad in december 2005 de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië de status van kandidaat-lidstaat heeft toegekend; dat de andere staten van de westelijke Balkan (Albanië, Bosnië-Herzegovina, Montenegro en Servië (inclusief Kosovo)) als potentiële kandidaat-lidstaten worden beschouwd; dat het hervormingsproces reeds wordt ondersteund in het kader van programma's voor pretoetredingssteun, waarin elementen van het structuurbeleid zijn geïntegreerd,
J. overwegende dat er, op het moment van de toetreding van Roemenië en Bulgarije, speciale regels van kracht zijn geworden over het opeisen van kredieten van de structuurfondsen, en dat nog niet is vastgesteld welke uitwerkingen de toetreding van Roemenië en Bulgarije op het structuurbeleid zullen hebben,
K. overwegende dat voor pretoetredingssteun van de EU voor alle landen, alsook voor het volledig mee in overweging nemen van Roemenië en Bulgarije een bedrag van 150 miljard EUR extra nodig zou zijn in de huidige financieringsperiode op basis van het huidige structurelebeleidsplan; verder overwegende dat niet alle landen die pretoetredingssteun ontvangen tegelijkertijd zullen toetreden,
L. overwegende dat het grondgebied van EU-25 dat voor financiering met middelen van de Structuurfondsen in aanmerking komt door de toetreding van Roemenië en Bulgarije met 9% is toegenomen, het aantal inwoners met 6%, en dat het BBP per hoofd van de bevolking met 5% is afgenomen; dat de toetreding van Kroatië het grondgebied van EU-27 met 1,3% zou doen toenemen en de bevolking met 0,9%, terwijl het BBP per hoofd van de bevolking met 0,6% zou afnemen; dat de toetreding van Turkije het grondgebied van EU-27 met 18,3% zou doen toenemen en de bevolking met 14,7%, terwijl het BBP per hoofd van de bevolking met 10,5% zou dalen; dat de toetreding van andere landen van de westelijke Balkan het grondgebied van de EU-27 met 4,8% zou doen toenemen en de bevolking met 4%, terwijl het BBP per hoofd van de bevolking met 3,5% zou afnemen;
M. overwegende dat er dringend behoefte is aan institutionele, financiële en politieke hervormingen van de instellingen van de Europese Unie die ten grondslag liggen aan de integratiecapaciteit; dat toetreding tot de EU volledig afhangt van het behalen van de criteria van Kopenhagen en dus van de democratische ontwikkeling in de in overweging I genoemde landen,
N. overwegende dat Kroatië, in een Europese Unie met 34 leden, berekend volgens bestaande regels, slechts 7% van deze extra structuurfondsen voor zijn rekening zou nemen, en de andere staten van de westelijke Balkan die momenteel pretoetredingssteun ontvangen goed zouden zijn voor 9,2%, terwijl Turkije alleen al 63% zou ontvangen,
O. overwegende dat de toetreding van de afzonderlijke staten van de westelijke Balkan, zelfs in het huidige financieel kader, noch zou leiden tot enig statistisch effect op het in aanmerking komen van de regio's van de lidstaten, noch tot enige spectaculaire financiële gevolgen voor het cohesiebeleid van de huidige EU-27, als gevolg van hun grootte, het aantal inwoners en hun economische ontwikkeling; dat Kroatië, waarmee de onderhandelingen het verst zijn gevorderd en dat op sociaal-economisch gebied zelfs meer ontwikkeld is dan sommige huidige lidstaten, in vergelijking de kleinste financiële last voor de Unie zou zijn, gezien de omvang van het land, het aantal inwoners en de mate van economische ontwikkeling, en ook in de huidige financiële periode niet zou leiden tot statistische effecten in verband met in aanmerking komende gebieden op regionaal en nationaal niveau;
P. overwegende dat, volgens de huidige regels en omstandigheden, het EU-cohesiebeleid door de toetreding van Turkije een geheel nieuwe dimensie zou krijgen, aangezien dit beleid nog nooit tevoren is toegepast op een land van die grootte dat door zulk een laag ontwikkelingsniveau en zulke grote regionale ongelijkheden is gekenmerkt,
Q. overwegende dat de Europese Raad er in juni 2006 in zijn conclusies op heeft gewezen dat de Europese Unie, als zij nieuwe leden opneemt, in staat moet zijn de dynamiek van de Europese integratie te behouden en dat alles in het werk moet worden gesteld om de samenhang en de doeltreffendheid van de Unie te beschermen,
R. overwegende dat de Commissie in haar mededeling van 8 november 2006 over de uitbreidingsstrategie verlangt dat voorafgaand aan toekomstige uitbreidingen de uitwerkingen daarvan op de EU-begroting van tevoren nauwkeurig worden geanalyseerd waarbij rekening gehouden moet worden met de toekomstige ontwikkeling van relevante beleidsgebieden zoals landbouw en cohesiebeleid,
S. overwegende dat in het kader van de voor 2008/2009 geplande herziening van het financieel kader van de EU, zeker ook vanuit efficiëntie-oogpunt, intensief zal worden gediscussieerd over het regionaal beleid, dat één van de grootste begrotingsposten van de EU vormt,
T. overwegende dat, in een nog steeds uitbreidende Unie, de efficiëntie van het communautaire beleid meer dan ooit noodzakelijk is, waarbij de effectiviteit van het cohesiebeleid en de bewezen toegevoegde waarde daarvan in grote mate afhankelijk zijn van de beschikbare financiële middelen; derhalve overwegende dat de grootst mogelijke aandacht moet worden besteed aan de herziening van het stelsel van de eigen middelen van de Gemeenschap,
1. is van mening dat het integratievermogen van de Europese Unie met name inhoudt dat zij onder de gegeven begrotingsomstandigheden in staat moet zijn om aan de doelstelling van sociale, economische en territoriale samenhang te beantwoorden; is daarom van mening dat het bij de toetreding van elke lidstaat noodzakelijk is vast te stellen of de unie in staat is de bedoelde staat op te nemen;
2. is van oordeel dat institutionele, financiële en politieke hervormingen ook nodig zijn in de context van een herziening van het financieel kader van de EU; is in dit verband van oordeel dat een vergelijking moet worden gemaakt van de effecten van de verschillende belangrijkste financieringsinstrumenten (Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, Europees Sociaal Fonds, Cohesiefonds, Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling) op de ontwikkeling van EU-27, zodat er passende besluiten over de begroting kunnen worden genomen;
3. stelt zich op het standpunt dat toekomstige uitbreidingen niet tot gevolg mogen hebben dat door statistische ontwikkelingen steeds meer regio's niet meer in aanmerking komen voor doelstelling-1-steun in het kader van het cohesiebeleid zonder dat de bestaande ongelijkheden daadwerkelijk worden weggenomen;
4. benadrukt dat een eerlijk en efficiënt cohesiebeleid niet mogelijk is zonder een toename van de EU-uitgaven tot 1,18% van het Unie-BNI, zoals het Parlement heeft verklaard in haar resolutie van 8 juni 2005 over beleidsuitdagingen en begrotingsmiddelen in de uitgebreide Unie 2007-2013(9);
5. betreurt derhalve dat de Commissie in haar mededeling van 8 november 2006 over de uitbreidingsstrategie niet met een diepgaande analyse van de financiële gevolgen van de toekomstige uitbreidingen komt;
6. roept de Commissie op een uitgebreide effectbeoordeling voor te stellen teneinde de volledige effecten op het structurele beleid van de toetreding van Roemenië en Bulgarije te kunnen beoordelen;
7. verzoekt de Commissie ook om, in het kader van komende uitbreidingen, met regelmatige tussenpozen - en met cijfers voor elk land afzonderlijk - te berekenen welke uitgaven in het kader van het regionaal beleid de Europese Unie bij toepassing van de bestaande én de aangepaste en uitgebreide criteria waarschijnlijk te wachten staan en welke gevolgen dit zou hebben op het in aanmerking komen voor steun van de regio's; wijst er in dit verband op dat hierbij ook van de databases en analyse-instrumenten van het European Spatial Planning Observation Network (ESPON gebruik kan worden gemaakt; is van oordeel dat ook aandacht moet worden besteed aan verbetering van de integratie van de verschillende financieringsinstrumenten van de EU;
8. stelt zich op het standpunt dat er behoefte is aan continu onderzoek op basis van ervaringen opgedaan met eerdere uitbreidingen, met aandacht voor de sociaal-economische verbeteringen die plaats zullen vinden tijdens de huidige programmeringsperiode, teneinde scenario's te ontwikkelen voor de toekomstige financiering van het Europese cohesiebeleid;
9. benadrukt het belang van een zeer strenge aanpak op het stuk van de kwantitatieve en kwalitatieve evaluatie van het gebruik van de structuurfondsen, hetgeen onder meer deugdelijk beheer en passend toezicht omvat, teneinde de kosten-batenverhouding van de cohesie-uitgaven van de EU te optimaliseren in het belang van de burgers van de Unie;
10. roept de Commissie op om in het komende, vierde, cohesierapport deze keer ook een hoofdstuk te wijden aan haar visie op de houdbaarheid van het huidige cohesiebeleid en aan de toekomstige maatregelen die, indien van toepassing, het cohesiebeleid zouden kunnen bijsturen;
11. is van mening dat het gezien de huidige staat van het stelsel van eigen middelen van de EU moeilijk zal zijn toekomstige uitbreidingen te financieren zonder dat de effectiviteit van het huidige cohesiebeleid in gevaar komt;
12. dringt er bij de Commissie op aan een mededeling te publiceren met een voorstel voor een fasemodel voor het cohesiebeleid, dat een verdere differentiatie tussen pretoetredingssteun en volledig lidmaatschap mogelijk maakt, en dat potentiële toetredingskandidaten in staat stelt om, al naargelang de politieke vooruitgang, voorafgaand aan een mogelijk lidmaatschap van de EU doeltreffende steun te ontvangen ten behoeve van regionale ontwikkeling;
13. roept er derhalve toe op om met name voor Turkije een gefaseerde aanpak in te voeren die sterker is gericht op bepaalde subsidieterreinen (zoals bedrijvenclusters, opbouw van bestuurlijke capaciteit, gelijke kansen) en bepaalde te steunen regio's, om zo ondoordachte goedkeuring van de gebruikelijk aan toetreding gerelateerde financiële maatregelen te voorkomen en meer doelgerichte effecten op cohesie en groei te realiseren;
14. verzoekt de medebeslissingsprocedure toe te passen voor de evaluatie en hervorming van de pretoetredingssteun vanaf 2010;
15. roept de Commissie op een meer gedetailleerde definitie van "versterkt nabuurschapsbeleid" te geven en in dit kader ook dieper over instrumenten voor structurele steun na te denken;
16. acht het omwille van de effectiviteit van het cohesiebeleid absoluut noodzakelijk om de eigen verantwoordelijkheid van de lidstaten in de toekomst te versterken;
17. stelt in het kader van het debat over het toekomstige cohesiebeleid voor dat de EU in sterkere mate gebruik dient te maken van de hefboomwerking van kredietfinanciering, met name in regio's die al vele jaren EU-financiering ontvangen, ter verbetering van de effectiviteit van de steun die de Gemeenschap biedt, weliswaar zonder deze te vervangen;
18. is van opvatting dat in dit verband dient te worden gezorgd voor gunstiger voorwaarden voor kredietfinanciering en subsidiëring ten behoeve van de minst ontwikkelde regio's van de EU;
19. roept de Commissie op voorstellen voor een toekomstig cohesiebeleid te bedenken die beter zijn afgestemd op de daadwerkelijke behoeften van de regio's, aangezien regio's die al 10, 20 of 30 jaar door de EU worden gefinancierd, duidelijk een ander ontwikkelingsniveau hebben bereikt dan landen die nog geen financiering hebben ontvangen; is van mening dat grotere differentiatie mogelijkerwijs het antwoord is op de toekomstige uitdagingen van het cohesiebeleid van de EU;
20. spreekt bezorgdheid uit over het feit dat de EU-steun in bepaalde regio's tamelijk ongericht is, waardoor er in die regio's geen verbetering optreedt ondanks jarenlange financiële steun, wat inhoudt dat de middelen van de Gemeenschap worden verspild;
21. dringt erop aan in sterkere mate particuliere middelen te gebruiken als co-financieringsbron voor structurele steun, en particuliere cofinanciering van projecten en programma's in het kader van de Structuurfondsen duidelijk te vergemakkelijken aan de hand van goede praktijken;
22. dringt erop aan de toekomstige structurele steunverlening dusdanig te organiseren dat verplaatsingseffecten, alsook EU-financiering van bedrijfsverplaatsingen worden voorkomen, en is van mening dat de Commissie bedrijfssubsidies in het kader van het cohesiebeleid kritisch dient te beoordelen op hun effect voor de keuze door ondernemers van een vestigingsplaats, waarbij rekening wordt gehouden met de grootte van de bedoelde bedrijven;
23. constateert dat het welslagen van het cohesiebeleid verband houdt met het nationale economische beleid van de betreffende staten en dat vooral de tenuitvoerlegging van de nationale actieplannen (NAP's) in het kader van de Lissabon-strategie van invloed zal zijn op het succes van het cohesiebeleid;
24. stelt de Commissie voor om financiering in het kader van de toekomstige programma's voor regionaal concurrentievermogen en voor territoriale samenwerking méér op het Europese gehalte van de regionale economie en op infrastructuur van Europees belang te richten;
25. dringt erop aan de Structuurfondsen in de toekomst in sterkere mate te gebruiken voor het opvangen van de gevolgen van de demografische veranderingen en de daaruit voortvloeiende regionale migratie;
26. stelt zich op het standpunt dat het Europees Sociaal Fonds (ESF) in de toekomst meer dient te worden gebruikt als horizontaal instrument, onder andere, om de regio's te helpen de sociale gevolgen van de globalisering en de effecten van demografische veranderingen op te vangen;
27. benadrukt dat de resultaten van het cohesiebeleid alleen kunnen worden geëvalueerd wanneer de toewijzing van de Structuurfondsen op transparante wijze geschiedt, en is derhalve van mening dat de Europese Unie bij de toekenning van middelen zeer strenge transparantiecriteria moet toepassen;
28. verlangt zwaardere sancties in gevallen van bewezen subsidiemisbruik en meer doeltreffende procedures voor het terugvorderen van de betreffende middelen;
29. wijst erop dat de succesvolle bestrijding van corruptie en de opbouw van administratieve capaciteit voor een efficiënte en transparante tenuitvoerlegging van de Structuurfondsenprogramma's cruciale voorwaarden zijn voor het ontvangen van structurele steun; verzoekt om een consequente en nauwlettende toepassing van de controle-instrumenten;
30. verzoekt de Commissie en de lidstaten om al deze punten in overweging te nemen bij de tussentijdse evaluatie van het huidige financiële kader van de EU in 2008-2009;
31. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en het Comité van de Regio's.