Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 25 april 2007 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2223/96 van de Raad, wat de indiening van gegevens van de nationale rekeningen betreft (COM(2005)0653 – C6-0438/2005 – 2005/0253(COD))
– gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2005)0653)(1),
– gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 285, lid 1 van het EGVerdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0438/2005),
– gelet op artikel 51 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken (A6-0122/2007),
1. hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;
2. verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;
3. verzoekt de Commissie en de Raad zich ertoe te verplichten gelijktijdig met de uitvoering van deze gewijzigde verordening onverwijld de verdere verbetering te initiëren van de reeks vergelijkbare en volledige gegevens van de nationale rekeningen op het gebied van gezondheid, onderwijs en sociaal beleid, die een belangrijke statistische basis voor de beoordeling van het structuur- en het macro-economische beleid in het kader van de Lissabonstrategie vormen;
4. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 25 april 2007 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. .../2007 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2223/96 van de Raad, wat de indiening van gegevens van de nationale rekeningen betreft
(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Verordening (EG) nr. .../2007).
Totstandbrenging van een Gemeenschappelijke Europese Luchtvaartruimte (ECAA) *
196k
31k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 25 april 2007 over het voorstel voor een besluit van de Raad inzake de sluiting van de Multilaterale Overeenkomst tussen de Republiek Albanië, Bosnië en Herzegovina, de Republiek Bulgarije, de Republiek Kroatië, de Europese Gemeenschap, de Republiek IJsland, de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, het Koninkrijk Noorwegen, Servië en Montenegro, Roemenië en de Missie van de Verenigde Naties voor interimbestuur in Kosovo (UNMIK) betreffende de totstandbrenging van een Gemeenschappelijke Europese Luchtvaartruimte (ECAA) (COM(2006)0113 – C6-0218/2006 – 2006/0036(CNS))
– gezien het voorstel voor een besluit van de Raad (COM(2006)0113)(1),
– gelet op artikel 80, lid 2 juncto artikel 300, lid 2, eerste alinea, eerste zin, en artikel 300, lid 4 van het EG-Verdrag,
– gelet op artikel 300, lid 3, eerste alinea van het EG-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C6-0218/2006),
– gelet op artikel 51 en artikel 83, lid 7 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie vervoer en toerisme (A6-0060/2007),
1. hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de Overeenkomst;
2. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de Republiek Albanië, Bosnië en Herzegovina, de Republiek Kroatië, de Republiek IJsland, de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, de Republiek Montenegro, het Koninkrijk Noorwegen, de Republiek Servië, en de Missie van de Verenigde Naties voor interimbestuur in Kosovo.
Aanpassing bepalingen betreffende het Hof van Justitie op de gebieden van Titel IV van het derde deel van het EG-Verdrag *
194k
31k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 25 april 2007 over het ontwerpbesluit van de Raad tot aanpassing van de bepalingen betreffende het Hof van Justitie op de gebieden van Titel IV van het derde deel van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschappen (COM(2006)0346 - C6-0304/2006 – 2006/0808(CNS))
– gezien het aan de mededeling van de Commissie aangehechte ontwerpbesluit van de Raad (COM(2006)0346 - C6-0304/2006 ),
– gelet op artikel 67, lid 2, tweede streepje van het EG-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd,
– gelet op artikel 51 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A6-0082/2007),
1. hecht zijn goedkeuring aan het ontwerpbesluit van de Raad;
2. verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;
3. wenst dat de overlegprocedure als bedoeld in de gemeenschappelijke verklaring van 4 maart 1975 wordt ingeleid ingeval de Raad voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst;
4. wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het ontwerpbesluit;
5. dringt bij de Raad aan op inwerkingstelling van de "passerelle"-clausule ten einde de beperkingen van de bevoegdheden van het Hof van Justitie betreffende Titel IV van het Verdrag weg te nemen en wijst erop dat het reeds een beroep op de Raad heeft gedaan een einde te maken aan deze beperkingen;
6. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Kaderverdrag inzake een multilateraal nucleair milieuprogramma in de Russische Federatie *
191k
31k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 25 april 2007 over het voorstel voor een beschikking van de Raad betreffende de sluiting namens de Europese Gemeenschap van een Kaderverdrag inzake een multilateraal nucleair milieuprogramma in de Russische Federatie en van het Protocol inzake vorderingen, gerechtelijke procedures en vrijwaring bij het Kaderverdrag inzake een multilateraal nucleair milieuprogramma in de Russische Federatie (COM(2006)0665 – C6-0475/2006 – 2006/0227(CNS))
– gezien het voorstel voor een beschikking van de Raad (COM(2006)0665)(1),
– gelet op artikel 181 A en artikel 300, lid 2, eerste alinea van het EG-Verdrag,
– gelet op artikel 300, lid 3, eerste alinea van het EG-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C6-0475/2006),
– gelet op artikel 51 en artikel 83, lid 7 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie industrie, onderzoek en energie (A6-0126/2007),
1. hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van het Kaderverdrag en het bijbehorende protocol;
2. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en Noorwegen en Rusland.
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 25 april 2007 betreffende het gemeenschappelijk standpunt, door de Raad vastgesteld met het oog op de aanneming van de verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake gemeenschappelijke regels op het gebied van de beveiliging van de burgerluchtvaart en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 2320/2002 (14039/1/2006 – C6-0041/2007 – 2005/0191(COD))
– gezien het gemeenschappelijk standpunt van de Raad (14039/1/2006 – C6-0041/2007),
– gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt(1) inzake het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2005)0429)(2),
– gelet op artikel 251, lid 2 van het EG-Verdrag,
– gelet op artikel 62 van zijn Reglement,
– gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie vervoer en toerisme (A6-0134/2007),
1. hecht zijn goedkeuring aan het gemeenschappelijk standpunt, als geamendeerd door het Parlement;
2. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Standpunt van het Europees Parlement in tweede lezing vastgesteld op 25 april 2007 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. .../2007 van het Europees Parlement en de Raad inzake gemeenschappelijke regels op het gebied van de beveiliging van de burgerluchtvaart en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 2320/2002
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 80, lid 2,
Gezien het voorstel van de Commissie,
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité(3),
Na raadpleging van het Comité van de Regio's,
Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag(4),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) Met het oog op de bescherming van personen en goederen in de Europese Unie moeten gemeenschappelijke regels voor de beveiliging van de burgerluchtvaart worden opgesteld om wederrechtelijke daden tegen burgerluchtvaartuigen die een gevaar vormen voor de veiligheid van de burgerluchtvaart, te voorkomen. Daartoe moeten gemeenschappelijke regels en gemeenschappelijke basisnormen voor de beveiliging van de luchtvaart worden vastgesteld en mechanismen voor het toezicht op de naleving van deze regels en normen worden opgezet.
(2) Met het oog op de beveiliging van de burgerluchtvaart in het algemeen is het wenselijk de basis te leggen voor een gemeenschappelijke interpretatie van bijlage 17 van het Verdrag van Chicago inzake de internationale burgerluchtvaart, dat op 7 december 1944 is gesloten.
(3) Naar aanleiding van de gebeurtenissen van 11 september 2001 in de Verenigde Staten is Verordening (EG) nr. 2320/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2002 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels op het gebied van de beveiliging van de burgerluchtvaart(5) goedgekeurd.
(4) De inhoud van Verordening (EG) nr. 2320/2002 dient te worden herzien in het licht van de opgedane ervaring en de verordening moet worden ingetrokken en vervangen door een verordening waarin gestreefd wordt naar vereenvoudiging, harmonisering en verduidelijking van de bestaande regels en naar verbetering van het beveiligingsniveau.
(5) Om tegemoet te komen aan de evoluerende risicobeoordelingen en om de introductie van nieuwe technologieën mogelijk te maken, is er behoefte aan meer flexibiliteit bij het vaststellen van beveiligingsmaatregelen en -procedures; in de verordening dienen daarom de basisbeginselen te worden vastgelegd voor de maatregelen die genomen moeten worden om de burgerluchtvaart te beveiligen tegen wederrechtelijke daden, zonder dat evenwel technische en procedurele bijzonderheden worden vastgesteld ten aanzien van de wijze waarop deze beginselen moeten worden toegepast.
(6) Deze verordening dient van toepassing te zijn op burgerluchthavens op het grondgebied van een lidstaat, op exploitanten die diensten aanbieden op deze luchthavens en op entiteiten die goederen en/of diensten aan of via deze luchthavens leveren.
(7) Onverminderd het Verdrag inzake strafbare feiten en bepaalde andere handelingen begaan aan boord van luchtvaartuigen (Tokio, 1963), het Verdrag tot bestrijding van het wederrechtelijk in zijn macht brengen van luchtvaartuigen (Den Haag, 1970) en het Verdrag ter bestrijding van wederrechtelijke gedragingen gericht tegen de veiligheid van de burgerluchtvaart (Montreal, 1971), moet deze verordening ook betrekking hebben op beveiligingsmaatregelen aan boord van luchtvaartuigen van communautaire luchtvaartmaatschappijen of tijdens vluchten van communautaire luchtvaartmaatschappijen.
(8) Iedere lidstaat mag zelf beslissen of er meereizende beveiligingsagenten worden ingezet op luchtvaartuigen die in die lidstaat geregistreerd zijn of op luchtvaartuigen van luchtvaartmaatschappijen die een vergunning van die lidstaat hebben gekregen.
(9) De bedreiging is niet even groot voor de verschillende types burgerluchtvaart. Bij het vaststellen van gemeenschappelijke basisnormen voor de beveiliging van de luchtvaart moet rekening worden gehouden met de grootte van het luchtvaartuig, de aard van de exploitatie en/of de frequentie van de activiteiten op luchthavens, zodat eventueel afwijkingen kunnen worden toegestaan.
(10) De lidstaten moeten ook toestemming krijgen om, op basis van een risicobeoordeling, striktere normen toe te passen dan de bij deze verordening vastgestelde gemeenschappelijke normen. Er moet evenwel een onderscheid worden gemaakt tussen gemeenschappelijke basisnormen en striktere normen, en er moet ook een vergelijkbaar onderscheid gelden voor de financiering daarvan.
(11) Het is mogelijk dat derde landen vragen dat andere dan de in deze verordening vastgestelde maatregelen worden toegepast voor vluchten vanuit een luchthaven van een lidstaat naar of over dat derde land. Onverminderd de bilaterale overeenkomsten die de Gemeenschap heeft gesloten, moet de Commissie de door het derde land vereiste maatregelen kunnen bestuderen en kunnen beslissen of een lidstaat, exploitant of andere betrokken entiteit de vereiste maatregelen mag blijven toepassen.
(12) Hoewel het mogelijk is dat in een en dezelfde lidstaat twee of meer organen of entiteiten betrokken zijn bij de beveiliging van de luchtvaart, dient elke lidstaat één autoriteit aan te wijzen die de toepassing van de beveiligingsnormen moet coördineren en toezicht moet houden op de toepassing van deze normen.
(13) Teneinde vast te stellen wie verantwoordelijk is voor de uitvoering van de gemeenschappelijke basisnormen en te beschrijven welke maatregelen de exploitanten en andere entiteiten daartoe moeten nemen, moet elke lidstaat een nationaal programma voor de beveiliging van de burgerluchtvaart opstellen. Voorts moeten alle luchthavenexploitanten, luchtvaartmaatschappijen en entiteiten die de normen voor de beveiliging van de luchtvaart toepassen een beveiligingsprogramma opstellen, toepassen en instandhouden om zowel aan deze verordening als aan alle toepasselijke nationale programma's voor de beveiliging van de burgerluchtvaart te voldoen.
(14) Om toezicht te kunnen houden op de naleving van deze verordening en het nationale programma voor de beveiliging van de burgerluchtvaart, moet elke lidstaat een nationaal programma opstellen om de mate van beveiliging van de burgerluchtvaart te controleren en ervoor zorgen dat dit programma wordt toegepast.
(15) Om toezicht te kunnen houden op de toepassing van deze verordening door de lidstaten en om aanbevelingen ter verbetering van de beveiliging van de luchtvaart te kunnen doen, moet de Commissie inspecties uitvoeren, waaronder onaangekondigde inspecties.
(16)In verband met de verwachte uitbreiding van zijn bevoegdheden moet het Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart geleidelijk worden betrokken bij het toezicht op de naleving van de gemeenschappelijke bepalingen inzake de beveiliging van de burgerluchtvaart.
(17) Uitvoeringsbesluiten waarin de gemeenschappelijke maatregelen en procedures voor de uitvoering van de gemeenschappelijke basisnormen worden vastgesteld en gevoelige beveiligingsinformatie is opgenomen, de inspectieverslagen van de Commissie en de antwoorden van bevoegde nationale autoriteiten moeten worden beschouwd als "gerubriceerde EU-gegevens" in de zin van Besluit 2001/844/EG, EGKS, Euratom van de Commissie van 29 november 2001 tot wijziging van haar reglement van orde(6). Deze gegevens mogen niet worden bekendgemaakt; ze mogen alleen ter beschikking worden gesteld van exploitanten en entiteiten die er een legitiem belang bij hebben.
(18) De voor de uitvoering van deze verordening vereiste maatregelen moeten worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden(7).
(19)In het bijzonder moet de Commissie de bevoegdheid worden gegeven, de voorwaarden vast te stellen waaronder de in artikelen 4, lid 5, en 13, lid 2, bedoelde maatregelen dienen te worden vastgesteld. Daar het maatregelen van algemene strekking betreft tot wijziging van niet-essentiële onderdelen van deze verordening of ter aanvulling van deze verordening met nieuwe niet-essentiële elementen, moeten zij worden vastgesteld volgens de in artikel 5 bis van Besluit 1999/468/EG vastgestelde regelgevingsprocedure met toetsing.
(20)Opdat transferpassagiers en transferbagage zouden kunnen worden vrijgesteld van beveiligingsonderzoeken als ze aankomen met een vlucht uit een derde land (dit concept wordt "one-stop security" genoemd) en opdat dergelijke passagiers zich bij aankomst onder de reeds gecontroleerde vertrekkende passagiers zouden kunnen mengen, dienen overeenkomsten tussen de Gemeenschap en derde landen, waarin wordt erkend dat de beveiligingsnormen van het derde land gelijkwaardig zijn aan de communautaire normen, te worden aangemoedigd.
(21) Er dient te worden gestreefd naar "one stop security" voor alle vluchten binnen de Europese Unie.
(22) Deze verordening doet geen afbreuk aan de toepassing van de regelgeving met betrekking tot de luchtvaartveiligheid, met inbegrip van de maatregelen betreffende het vervoer van gevaarlijke goederen.
(23)Er dient voorzien te worden in sancties voor overtredingen van de bepalingen van deze verordening. Zij moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.
(24) De ministeriële verklaring over de luchthaven van Gibraltar waarover op 18 september 2006 te Cordoba een akkoord is bereikt tijdens de eerste ministeriële bijeenkomst van het Forum voor dialoog over Gibraltar, zal de op 2 december 1987 te Londen afgelegde gemeenschappelijke verklaring over de luchthaven van Gibraltar vervangen, en de volledige naleving ervan zal als de naleving van de verklaring van 1987 worden beschouwd.
(25)Er moet worden gedacht aan de instelling van een solidariteitsmechanisme op grond waarvan bijstand kan worden verleend na terroristische handelingen met grote gevolgen in de vervoerssector.
(26) Daar de doelstellingen van deze verordening, namelijk de beveiliging van de burgerluchtvaart tegen wederrechtelijke daden en het leggen van een basis voor de gemeenschappelijke interpretatie van bijlage 17 van het Verdrag van Chicago inzake de internationale burgerluchtvaart, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve, wegens de omvang en de gevolgen ervan, beter door de Gemeenschap kunnen worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken,
HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
Doelstellingen
1. In deze verordening worden gemeenschappelijke regels vastgesteld voor de bescherming van de burgerluchtvaart tegen wederrechtelijke daden die een gevaar vormen voor de beveiliging ervan.
In deze verordening wordt ook de basis gelegd voor een gemeenschappelijke interpretatie van bijlage 17 van het Verdrag van Chicago inzake de internationale burgerluchtvaart.
2. De doelstellingen van lid 1 worden bereikt door middel van:
a)
het vaststellen van gemeenschappelijke regels en gemeenschappelijke basisnormen voor de beveiliging van de luchtvaart;
b)
mechanismen voor toezicht op de naleving van deze regels en basisnormen.
Artikel 2
Toepassingsgebied
1. Deze verordening is van toepassing op:
a)
alle luchthavens of delen van luchthavens voor bediening van de burgerluchtvaart op het grondgebied van een lidstaat;
b)
alle exploitanten, inclusief luchtvaartmaatschappijen, die diensten verlenen op de onder a) bedoelde luchthavens;
c)
alle entiteiten die normen voor de beveiliging van de luchtvaart toepassen en die werkzaam zijn vanuit plaatsen die binnen of buiten luchthavens zijn gevestigd en goederen en/of diensten leveren aan of via de onder a) bedoelde luchthavens.
2. De toepassing van deze verordening op de luchthaven van Gibraltar laat de respectieve rechtsopvattingen van het Koninkrijk Spanje en het Verenigd Koninkrijk betreffende het geschil inzake de soevereiniteit over het grondgebied waarop de luchthaven gelegen is, onverlet.
Artikel 3
Definities
In deze verordening wordt verstaan onder:
1)
"burgerluchtvaart": alle luchtvervoersactiviteiten, zowel commercieel als niet-commercieel en geregeld als niet-geregeld, behalve activiteiten die worden uitgevoerd door de in artikel 3 van het Verdrag van Chicago inzake de internationale burgerluchtvaart vermelde staatsluchtvaartuigen;
2)
"beveiliging van de luchtvaart": de combinatie van maatregelen en menselijke en materiële hulpbronnen, bedoeld om de burgerluchtvaart te beveiligen tegen wederrechtelijke daden die een gevaar vormen voor de veiligheid van de burgerluchtvaart;
3)
"luchthaven": elk stuk land [of wateroppervlak] dat speciaal voor het landen, opstijgen en manoeuvreren van luchtvaartuigen is aangepast, met inbegrip van de hulpinstallaties voor deze operaties ten behoeve van het luchtverkeer en de bijbehorende dienstverlening, waaronder installaties voor bijstand aan commerciële luchtvaartdiensten;
4)
"exploitant": een persoon, organisatie of onderneming die betrokken is of wil worden bij een luchtvervoersactiviteit;
5)
"luchtvaartmaatschappij": een luchtvervoersonderneming met een geldige exploitatievergunning of een equivalent ervan;
6)
"communautaire luchtvaartmaatschappij": een luchtvaartmaatschappij met een door een lidstaat overeenkomstig Verordening (EEG) nr. 2407/92 van de Raad van 23 juli 1992, betreffende de verlening van exploitatievergunningen aan luchtvaartmaatschappijen(8) afgegeven geldige exploitatievergunning;
7)
"entiteit": een andere persoon, organisatie of onderneming dan een exploitant;
8)
"verboden voorwerpen": wapens, explosieven of andere gevaarlijke apparaten, voorwerpen of stoffen die kunnen worden gebruikt om een wederrechtelijke daad te begaan die een gevaar vormt voor de veiligheid;
9)
"beveiligingsonderzoek": de toepassing van technische en andere middelen die tot doel hebben verboden voorwerpen te identificeren en/of te detecteren;
10)
"beveiligingscontrole ": de toepassing van middelen om het binnenbrengen van verboden voorwerpen te kunnen voorkomen;
11)
"toegangscontrole": de toepassing van middelen om de toegang van onbevoegde personen of verboden voertuigen, of beide, te kunnen voorkomen;
12)
"luchtzijde": de zone van een luchthaven waar de vliegtuigbewegingen plaatsvinden, de aangrenzende terreinen en gebouwen of delen daarvan; de toegang tot deze zone is beperkt;
13)
"landzijde": die zones van een luchthaven, de aangrenzende terreinen en de gebouwen of delen daarvan die niet tot de luchtzijde behoren;
14)
"om beveiligingsredenen beperkt toegankelijke zone": het gedeelte van de luchtzijde waartoe niet alleen de toegang beperkt is, maar waar ook toegangscontroles van toepassing zijn;
15)
"afgebakende zone": een zone die niet toegankelijk is voor het publiek en die afgescheiden is van om beveiligingsredenen beperkt toegankelijke zones of, als de afgebakende zone zelf een om beveiligingsredenen beperkt toegankelijke zone is, van andere om beveiligingsredenen beperkt toegankelijke zones van een luchthaven;
16)
"achtergrondcontrole": een verifieerbare controle van de identiteit van een persoon, met inbegrip van een eventueel strafblad en gegevens van inlichtingendiensten;
17)
"transferpassagiers, -bagage, -vracht of -post": passagiers, bagage, vracht of post vertrekkende met een ander luchtvaartuig dan dat van aankomst;
18)
"transitpassagiers, -bagage, -vracht of -post": passagiers, bagage, vracht of post vertrekkende met hetzelfde luchtvaartuig en met hetzelfde vluchtnummer als dat van aankomst;
19)
"passagier die de orde kan verstoren": een persoon die wordt uitgezet, een persoon aan wie de toegang tot het land is geweigerd of een persoon in wettelijke hechtenis;
20)
"cabinebagage": bagage die bestemd is om in de cabine van een luchtvaartuig te worden vervoerd;
21)
"ruimbagage": bagage die bestemd is om in het ruim van een luchtvaartuig te worden vervoerd;
22)
"begeleide ruimbagage": bagage die wordt vervoerd in het ruim van een luchtvaartuig en die voor een vlucht is ingecheckt door een passagier die met diezelfde vlucht reist;
23)
"bedrijfspost van een luchtvaartmaatschappij": post die als afzender en als geadresseerde een luchtvaartmaatschappij heeft;
24)
"bedrijfsmaterieel van een luchtvaartmaatschappij": materieel dat afkomstig is van een luchtvaartmaatschappij en bestemd is voor een luchtvaartmaatschappij of dat door een luchtvaartmaatschappij wordt gebruikt;
25)
"post": brieven, pakketten, zendingen van correspondentie en andere goederen die bestemd zijn voor levering aan postbedrijven die verantwoordelijk zijn voor de afhandeling daarvan overeenkomstig de voorschriften van de Wereldpostunie (UPU);
26)
"vracht": goederen, met uitzondering van bagage, post, bedrijfspost van een luchtvaartmaatschappij, bedrijfsmaterieel van een luchtvaartmaatschappij en vluchtbenodigdheden, die bestemd zijn voor vervoer in een luchtvaartuig;
27)
"erkend agent": een luchtvaartmaatschappij, agent, expediteur of andere entiteit die overeenkomstig deze verordening zorg draagt voor de beveiligingscontroles met betrekking tot vracht of post;
28)
"bekende afzender": een afzender die vracht of post voor vervoer aanbiedt en wiens procedures in voldoende mate aan de gemeenschappelijke beveiligingsregels en -normen beantwoorden om deze vracht of post met om het even welk luchtvaartuig te vervoeren;
29)
"vaste afzender": een afzender die vracht of post voor vervoer aanbiedt en wiens procedures in voldoende mate aan de gemeenschappelijke beveiligingsregels en -normen beantwoorden om deze vracht te vervoeren met om het even welk luchtvaartuig dat exclusief voor vracht- of postvervoer is bestemd;
30)
"beveiligingscontrole van een luchtvaartuig": een inspectie van die delen van de binnenkant van een vliegtuig waartoe passagiers zich toegang kunnen hebben verschaft en van het ruim met het doel verboden voorwerpen en wederrechtelijke daden die een gevaar vormen voor de veiligheid van het luchtvaartuig op te sporen;
31)
"beveiligingsdoorzoeking van een luchtvaartuig": een inspectie van de binnenkant en van de toegankelijke delen van de buitenkant van het luchtvaartuig met het doel verboden voorwerpen en wederrechtelijke daden die een gevaar vormen voor de veiligheid van het luchtvaartuig op te sporen;
32)
"meereizend beveiligingsagent": persoon die door een lidstaat is aangesteld en die meereist aan boord van luchtvaartuigen van luchtvaartmaatschappijen die een vergunning van die lidstaat hebben gekregen teneinde die luchtvaartuigen en de inzittenden ervan te beschermen tegen wederrechtelijke daden die een gevaar vormen voor de veiligheid van de vlucht.
Artikel 4
Gemeenschappelijke basisnormen
1. De gemeenschappelijke basisnormen voor de bescherming van de burgerluchtvaart tegen wederrechtelijke daden die een gevaar vormen voor de beveiliging ervan, zijn vastgesteld in de bijlage.
2.De lidstaten en de gebruikers delen de kosten van de toepassing van de gemeenschappelijke basisnormen voor het bestrijden van wederrechtelijke daden. Ter voorkoming van verstoring van de mededingingsverhoudingen tussen lidstaten en tussen luchthavens, luchtvaartmaatschappijen en andere betrokken organisaties in de Gemeenschap evenals tussen lidstaten en derde landen, dient de Commissie zo spoedig mogelijk een voorstel in voor een uniforme regeling voor de financiering van deze beveiligingsmaatregelen.
3.Gedetailleerde maatregelen voor de toepassing van de in lid 1 bedoelde gemeenschappelijke basisnormen worden vastgesteld volgens de in artikel 15, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure.
Deze maatregelen hebben met name betrekking op:
a)
methodes voor het uitvoeren van beveiligingsonderzoeken, toegangscontroles en andere beveiligingscontroles;
b)
methodes om beveiligingscontroles en beveiligingsdoorzoekingen van luchtvaartuigen uit te voeren;
c)
verboden voorwerpen;
d)
prestatiecriteria en acceptatietests voor apparatuur;
e)
rekrutering van personeel en opleidingseisen;
f)
de definiëring van kritieke delen van om beveiligingsredenen beperkt toegankelijke zones;
g)
de verplichtingen van en de valideringsprocedures voor erkende agenten, bekende afzenders en accountafzenders;
h)
categorieën van personen, goederen en luchtvaartuigen die om objectieve redenen speciale beveiligingsprocedures moeten doorlopen of moeten worden vrijgesteld van beveiligingsonderzoeken, toegangscontroles of andere beveiligingscontroles;
i)
achtergrondcontroles.
4.De gedetailleerde maatregelen voor de toepassing van de gemeenschappelijke basisnormen lopen af zes maanden na de inwerkingtreding ervan. De gedetailleerde maatregelen kunnen worden gehandhaafd volgens de in artikel 19, lid 2 bedoelde regelgevingsprocedure, maar slechts na een gedegen herevaluatie van de veiligheidsrisico's en een gedegen evaluatie van de kosten en operationele gevolgen van deze maatregelen.
5. De Commissie stelt, in overeenstemming met de regelgevingsprocedure met toetsing van artikel 19, lid 3, criteria vast om de lidstaten toe te staan af te wijken van de in lid 1 bedoelde gemeenschappelijke basisnormen en op basis van een plaatselijke risicobeoordeling beveiligingsmaatregelen vast te stellen die een passend beschermingsniveau bieden in luchthavens of afgebakende zones van luchthavens. Deze alternatieve maatregelen worden gemotiveerd met redenen die te maken hebben met de grootte van het luchtvaartuig, de aard van de activiteiten en/of de frequentie van de activiteiten in de betrokken luchthavens.
6. De lidstaten zorgen ervoor dat de in lid 1 bedoelde gemeenschappelijke basisnormen worden toegepast.
7.Elk van de gedetailleerde maatregelen en procedures voor de tenuitvoerlegging van de in lid 1 bedoelde gemeenschappelijke basisnormen wordt vastgesteld op basis van een risico- en effectbeoordeling. In deze beoordeling dienen ook de te verwachten kosten te worden betrokken.
8.De lidstaten stellen de Commissie in kennis van de overeenkomstig lid 3 vastgelegde maatregelen waarvan de financiële en andere kosten bij de toepassing ervan onevenredig zijn in verhouding tot de eventuele extra veiligheid die de maatregel eventueel zou creëren. In dergelijke gevallen geeft de Commissie de lidstaten toestemming om van de gemeenschappelijke basisnormen af te wijken overeenkomstig de in artikel 19, lid 3 bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.
Artikel 5
Transparantie ten aanzien van de kosten
Wanneer kosten in verband met de beveiliging op de luchthaven of aan boord in de prijs van een vliegticket zijn inbegrepen, moeten die kosten afzonderlijk worden vermeld op het ticket of op een andere wijze aan de passagier kenbaar worden gemaakt.
Artikel 6
Oormerking van veiligheidsheffingen en -vergoedingen
Veiligheidsheffingen en -vergoedingen, ongeacht of zij door lidstaten dan wel door luchtvaartmaatschappijen of entiteiten worden geheven, zijn transparant, worden uitsluitend aangewend voor de kosten van beveiliging van de luchthaven of het luchtvaartuig en bedragen niet meer dan de kosten voor de toepassing van de in artikel 4 bedoelde gemeenschappelijke basisnormen.
Artikel 7
Maatregelen in geval van inbreuk op de beveiliging
Wanneer lidstaten vermoeden dat het beveiligingsniveau door een inbreuk op de beveiliging in het gedrang is gekomen, zorgen zij ervoor dat onmiddellijk de nodige actie wordt ondernomen om deze inbreuk ongedaan te maken en de constante beveiliging van de burgerluchtvaart te verzekeren.
Artikel 8
Strengere maatregelen van lidstaten
1. De lidstaten mogen maatregelen toepassen die strenger zijn dan de in artikel 4 bedoelde gemeenschappelijke basisnormen. Zij gaan daarbij te werk op basis van een risicobeoordeling en handelen in overeenstemming met de communautaire regelgeving. Strengere maatregelen moeten relevant, objectief en niet-discriminerend zijn en in verhouding staan tot het bestreden risico.
2. De Commissie kan de toepassing van lid 1 controleren en, na raadpleging van het in artikel 19 vermelde comité, beslissen of de lidstaat de maatregelen mag blijven toepassen.
De Commissie deelt haar besluit mee aan de Raad en de lidstaten.
Binnen een maand nadat de beslissing door de Commissie is meegedeeld, kan een lidstaat beroep aantekenen tegen de beslissing bij de Raad. De Raad kan, bij gekwalificeerde meerderheid en binnen een termijn van drie maanden, een afwijkende beslissing nemen.
3. Lid 2 is niet van toepassing als de strengere maatregelen beperkt blijven tot een bepaalde vlucht op een specifieke datum.
4.De lidstaten staan in voor de kosten die met de toepassing van de in lid 1 bedoelde strengere maatregelen gepaard gaan.
Artikel 9
Door derde landen vereiste beveiligingsmaatregelen
1. Onverminderd de bilaterale overeenkomsten waarbij de Gemeenschap partij is, stelt een lidstaat de Commissie in kennis van door derde landen vereiste maatregelen voorzover deze afwijken van de in artikel 4 bedoelde gemeenschappelijke basisnormen voor vluchten vanuit een luchthaven van een lidstaat naar of over dat derde land.
2.De Commissie werkt op de onder het toepassingsgebied van deze verordening vallende gebieden samen met de Internationale Burgerluchtvaartorganisatie (ICAO). Ter bevordering van deze samenwerking krijgt de Commissie de bevoegdheid met de ICAO desbetreffende overeenkomsten te sluiten met het oog op de uitwisseling van informatie en de wederzijdse ondersteuning bij audits en inspecties. Over deze overeenkomsten wordt door de Commissie onderhandeld met ondersteuning van het in artikel 19 bedoelde comité.
3. Op verzoek van de betrokken lidstaat of op eigen initiatief onderzoekt de Commissie de toepassing van lid 1 en kan zij volgens de in artikel 19, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedureen na raadpleging van het derde land een passend antwoord aan het derde land opstellen.
De Commissie deelt haar beslissing mee aan de Raad en de lidstaten.
4. De leden 1 en 2 zijn niet van toepassing wanneer:
a)
de betrokken lidstaat de desbetreffende maatregelen overeenkomstig artikel 8 toepast; of
b)
de vereiste van het derde land beperkt blijft tot een bepaalde vlucht op een specifieke datum.
Artikel 10
Nationale autoriteit
Als in een en dezelfde lidstaat twee of meer organen betrokken zijn bij de beveiliging van de burgerluchtvaart, wijst die lidstaat één autoriteit aan (hierna "de bevoegde autoriteit" genoemd) die verantwoordelijk is voor de coördinatie van en het toezicht op de toepassing van de in artikel 4 bedoelde gemeenschappelijke basisnormen.
Artikel 11
Programma's
De lidstaten, luchthavenexploitanten, luchtvaartmaatschappijen en andere entiteiten die de normen voor luchtvaartbeveiliging toepassen, zijn verantwoordelijk voor het opstellen, toepassen en instandhouden van hun respectieve beveiligingsprogramma's op de in de artikelen 12 tot en met 16 beschreven wijze.
Bovendien moeten de lidstaten ook de in artikel 17 gedefinieerde ruimere kwaliteitscontrole uitvoeren.
Artikel 12
Nationaal programma voor de beveiliging van de burgerluchtvaart
1. Elke lidstaat moet een nationaal programma voor de beveiliging van de burgerluchtvaart opstellen, toepassen en instandhouden.
In dat programma worden de verantwoordelijkheden voor de toepassing van de in artikel 4 bedoelde gemeenschappelijke basisnormen vastgesteld en worden de daartoe door de exploitanten en entiteiten te nemen maatregelen beschreven.
2. De bevoegde autoriteit stelt de exploitanten en entiteiten die er een legitiem belang bij hebben, op een "need-to-know"-basis schriftelijk in kennis van de relevante delen van het nationaal programma voor de beveiliging van de burgerluchtvaart.
Artikel 13
Nationaal kwaliteitscontroleprogramma
1. Elke lidstaat moet een nationaal kwaliteitscontroleprogramma opstellen, toepassen en instandhouden.
Dat programma stelt de lidstaten in staat de kwaliteit van de beveiliging van de burgerluchtvaart te controleren en na te gaan of aan deze verordening en aan het nationaal programma voor beveiliging van de burgerluchtvaart is voldaan.
2. De specificaties van het nationaal kwaliteitscontroleprogramma worden vastgesteld volgens de regelgevingsprocedure met toetsing van artikel 19, lid 3.
Het programma maakt het mogelijk tekortkomingen snel op te sporen en te corrigeren. Het programma bepaalt ook dat alle luchthavens, exploitanten en entiteiten die verantwoordelijk zijn voor de toepassing van normen voor de beveiliging van de luchtvaart en die op het grondgebied van de betrokken lidstaat zijn gevestigd, geregeld rechtstreeks door of onder toezicht van de bevoegde autoriteit worden gecontroleerd.
Artikel 14
Het beveiligingsprogramma voor de luchthaven
1. Elke luchthavenexploitant moet een programma voor de beveiliging van de luchthaven opstellen, toepassen en instandhouden.
In dat programma wordt beschreven welke methodes en procedures de luchthavenexploitant dient te volgen om te voldoen aan deze verordening en aan het nationaal programma voor de beveiliging van de burgerluchtvaart dat is opgesteld door de lidstaat waarin de luchthaven is gevestigd.
In het programma wordt ook beschreven hoe de luchthavenexploitant toezicht houdt op de naleving van deze methodes en procedures.
2. Het programma voor luchthavenbeveiliging wordt ingediend bij de bevoegde autoriteit.
Artikel 15
Programma voor de beveiliging van de luchtvaartmaatschappij
1. Elke lidstaat moet ervoor zorgen dat luchtvaartmaatschappijen die vanuit die staat diensten verstrekken, een programma voor de beveiliging van de luchtvaartmaatschappij toepassen en instandhouden dat aan de vereisten van de nationale programma's voor de beveiliging van de burgerluchtvaart voldoet.
In dat programma wordt beschreven welke methodes en procedures de luchtvaartmaatschappij dient te volgen om te voldoen aan deze verordening en aan het nationaal programma voor de beveiliging van de burgerluchtvaart dat is opgesteld door de lidstaat van waaruit hij diensten verleent.
In het programma wordt ook beschreven hoe de luchtvaartmaatschappij toezicht zal houden op de naleving van deze methodes en procedures.
2. Op verzoek wordt het programma voor de beveiliging van de luchtvaartmaatschappij voorgelegd aan de bevoegde autoriteit.
3. Wanneer een programma voor de beveiliging van een communautaire luchtvaartmaatschappij is goedgekeurd door de bevoegde autoriteit van de lidstaat die de exploitatievergunning heeft verleend, wordt dit door alle andere lidstaten erkend. Deze goedkeuring en erkenning is niet van toepassing op die delen van het programma die betrekking hebben op strengere maatregelen die moeten worden toegepast in een lidstaat anders dan de lidstaat die de exploitatievergunning verleent.
Artikel 16
Programma voor de beveiliging van een erkend agent die de normen inzake luchtvaartbeveiliging toepast
1. Alle erkende agenten die volgens het nationaal programma voor de beveiliging van de burgerluchtvaart, als bedoeld in artikel 12, normen voor de beveiliging van de luchtvaart moeten toepassen, moeten een beveiligingsprogramma opstellen, toepassen en instandhouden.
In dat programma wordt beschreven welke methodes en procedures de erkende agent dient te volgen om in de eerste plaats te voldoen aan het nationaal programma voor beveiliging van de burgerluchtvaart van de desbetreffende lidstaat wat betreft zijn activiteiten in die lidstaat en daarnaast aan deze verordening.
In het programma wordt ook beschreven hoe de erkende agent zelf toezicht moet houden op de naleving van deze methodes en procedures.
2. Op verzoek wordt het programma voor beveiliging van de erkende agent die de normen inzake beveiliging van de luchtvaart toepast, ingediend bij de bevoegde autoriteit.
Artikel 17
Inspecties door de Commissie
1. In samenwerking met de bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat draagt de Commissie het Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart op om inspecties uit te voeren, inclusief inspecties van luchthavens, exploitanten en entiteiten die normen voor de beveiliging van de luchtvaart toepassen, teneinde toezicht te houden op de toepassing van deze verordening door de lidstaten, zwakke plekken in de beveiliging van de luchtvaart op te sporen en indien nodig aanbevelingen te doen om de beveiliging van de luchtvaart te verbeteren. Hiertoe stelt de bevoegde autoriteit de Commissie schriftelijk in kennis van alle burgerluchthavens op haar grondgebied, behalve van de luchthavens die onder artikel 4, lid 5, vallen.
De procedures voor de uitvoering van inspecties door de Commissie worden vastgesteld volgens de in artikel 19, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure.
2. De inspecties door de Commissie van luchthavens, exploitanten en entiteiten die normen voor de beveiliging van de luchtvaart toepassen, vinden onaangekondigd plaats.
3. Elk inspectieverslag van de Commissie wordt aan de bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat meegedeeld; in haar antwoord moet deze autoriteit aangeven welke maatregelen worden genomen om eventuele vastgestelde tekortkomingen te corrigeren.
Het verslag van de Commissie en het antwoord van de bevoegde autoriteit worden vervolgens ter kennis gebracht van de bevoegde autoriteit van de lidstaten.
4.De Commissie zorgt ervoor dat iedere Europese luchthaven die onder deze verordening valt, binnen ...(9) ten minste eenmaal wordt geïnspecteerd.
Artikel 18
Verspreiding van informatie
Met het oog op Besluit 2001/844/EG, EGKS, Euratom worden de volgende documenten beschouwd als "gerubriceerde EU-gegevens", die niet openbaar mogen worden gemaakt:
a)
de in artikel 4, leden 3 en 5 vermelde maatregelen en procedures, als deze gevoelige beveiligingsinformatie bevatten;
b)
inspectieverslagen van de Commissie en antwoorden van de bevoegde autoriteiten, als bedoeld in artikel 17, lid 3.
Artikel 19
Comitéprocedure
1. De Commissie wordt bijgestaan door een comité.
2. Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.
De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op een maand.
3. Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn artikel 5 bis, leden 1 tot en met 4, en artikel 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.
Artikel 20
Verslag
De Commissie doet het Europees Parlement, de Raad, de lidstaten en de nationale parlementen jaarlijks een verslag toekomen over de toepassing van deze verordening en de impact ervan op de verbetering van de beveiliging van de luchtvaart, maar ook over eventuele zwakke punten en tekortkomingen die bij controles en inspecties van de Commissie aan het licht zijn gekomen.
Artikel 21
Adviesgroep van belanghebbenden
Onverminderd de rol van het in artikel 19 bedoelde comité richt de Commissie een "adviesgroep van belanghebbenden inzake luchtvaartbeveiliging" op, met Europese representatieve organisaties die betrokken zijn bij of rechtstreeks worden beïnvloed door de beveiliging van de luchtvaart. De rol van deze groep is uitsluitend beperkt tot het adviseren van de Commissie. Het in artikel 19 bedoelde comité houdt de adviesgroep van belanghebbenden inzake luchtvaartbeveiliging tijdens het gehele regelgevingsproces op de hoogte.
Artikel 22
Publicatie van informatie
De Commissie stelt jaarlijks besluiten van de inspectieverslagen op en publiceert conform Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie(10) een verslag over de toepassing van deze verordening en over de situatie in de Gemeenschap betreffende de beveiliging van de luchtvaart.
Artikel 23
Derde landen
Overeenkomsten waarin erkend wordt dat de in het derde land toegepaste beveiligingsnormen gelijkwaardig zijn aan de communautaire normen moeten overeenkomstig artikel 300 van het Verdrag in tussen de Gemeenschap en een derde land gesloten internationale luchtvaartovereenkomsten worden opgenomen, teneinde aldus de verwezenlijking van de doelstelling van "one-stop security" voor alle vluchten tussen de Europese Unie en derde landen dichterbij te brengen.
Artikel 24
Sancties
De lidstaten stellen regels vast betreffende de sancties die gelden voor overtredingen van deze verordening en nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat ze worden toegepast. De sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.
Artikel 25
Intrekking
Verordening (EG) nr. 2320/2002 wordt ingetrokken.
Artikel 26
Inwerkingtreding
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Zij is van toepassing vanaf ...(11), met uitzondering van artikel 4, leden 3 en 5, artikel 13, lid 2, artikel 17, lid 1, en artikel 19, die van toepassing zijn vanaf ...(12)*.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te
Voor het Europees Parlement Voor de Raad
De voorzitter De voorzitter
BIJLAGE
GEMEENSCHAPPELIJKE BASISNORMEN VOOR DE BEVEILIGING VAN DE BURGERLUCHTVAART TEGEN WEDERRECHTELIJKE DADEN (ARTIKEL 4)
1. VEILIGHEID VAN LUCHTHAVENS
1.1 Eisen in verband met het ontwerp van de luchthaven
1. Bij het ontwerp en de bouw van nieuwe luchthaveninstallaties of de verbouwing van bestaande luchthaveninstallaties moet ten volle rekening worden gehouden met de eisen voor de toepassing van de in deze bijlage en in de uitvoeringsbesluiten daarvan vermelde gemeenschappelijke basisnormen.
2. Luchthavens worden ingedeeld in de volgende zones:
a)
landzijde;
b)
luchtzijde;
c)
om beveiligingsredenen beperkt toegankelijke zones; en
d)
kritieke delen van om beveiligingsredenen beperkt toegankelijke zones.
1.2 Toegangscontrole
1. De toegang tot de luchtzijde wordt beperkt om onbevoegde personen en voertuigen te beletten deze zones binnen te komen.
2. De toegang tot om beveiligingsredenen beperkt toegankelijke zones wordt gecontroleerd om te waarborgen dat geen onbevoegde personen en voertuigen deze zones binnenkomen.
3. Personen en voertuigen krijgen alleen toegang tot de luchtzijde en tot om beveiligingsredenen beperkt toegankelijke zones als ze aan de vereiste veiligheidsvoorwaarden voldoen.
4. Alle personeelsleden, met inbegrip van bemanningsleden, moeten met succes een achtergrondcontrole hebben doorlopen alvorens ze een luchthaven- of bemanningsidentificatiekaart krijgen uitgereikt die onbegeleide toegang verleent tot om beveiligingsredenen beperkt toegankelijke zones. Identificatiekaarten kunnen worden erkend door andere bevoegde autoriteiten dan de afgever van de betrokken identificatiekaart.
1.3 Beveiligingsonderzoeken van personen die geen passagier zijn en van de voorwerpen die zij bij zich dragen
1. Personen die geen passagier zijn en de voorwerpen die zij bij zich dragen, worden door middel van voortdurende steekproeven onderzocht bij het binnenkomen van om beveiligingsredenen beperkt toegankelijke zones teneinde te voorkomen dat verboden voorwerpen in deze zones worden binnengebracht.
2. Alle personen die geen passagier zijn en de voorwerpen die zij bij zich dragen, worden onderzocht bij het binnenkomen van kritieke delen van om beveiligingsredenen beperkt toegankelijke zones teneinde te voorkomen dat verboden voorwerpen in deze kritieke delen worden binnengebracht.
1.4 Onderzoek van voertuigen
Voertuigen die een om beveiligingsredenen beperkt toegankelijke zone binnenkomen, worden onderzocht teneinde te voorkomen dat verboden voorwerpen in deze zones worden binnengebracht.
1.5 Bewaking, patrouilles en andere fysieke controles
In de om beveiligingsredenen beperkt toegankelijke zones en in alle aangrenzende gebieden die openbaar toegankelijk zijn, vinden bewaking, patrouilles en andere fysieke controles plaats om verdachte gedragingen en zwakke punten die kunnen worden benut om wederrechtelijke daden te stellen, op te sporen, en om personen te beletten dergelijke daden te stellen.
2. AFGEBAKENDE ZONES VAN LUCHTHAVENS
Luchtvaartuigen die geparkeerd zijn in afgebakende zones van luchthavens waarop de in artikel 4, lid 5, bedoelde alternatieve maatregelen van toepassing zijn, worden gescheiden van luchtvaartuigen waarop deze gemeenschappelijke basisnormen volledig van toepassing zijn om ervoor te zorgen dat geen afbreuk wordt gedaan aan de naleving van de veiligheidsnormen die worden toegepast op de laatstgenoemde luchtvaartuigen en op hun passagiers, bagage en vracht.
3. BEVEILIGING VAN LUCHTVAARTUIGEN
1. Wanneer de passagiers uitstappen, wordt het luchtvaartuig onderworpen aan een beveiligingscontrole van vliegtuigen alvorens het weer vertrekt om te garanderen dat zich geen verboden voorwerpen aan boord bevinden. Een luchtvaartuig kan van deze controle worden vrijgesteld wanneer het vanuit een andere lidstaat arriveert, tenzij de Commissie of de betrokken lidstaat aanwijzingen heeft verschaft waaruit blijkt dat de passagiers en hun cabinebagage niet kunnen worden geacht te zijn gecontroleerd in de zin van de gemeenschappelijke basisnormen bedoeld in artikel 4.
2.Passagiers die op een erkende luchthaven vanwege technische problemen uit een luchtvaartuig zijn gestapt en vervolgens in een beveiligde zone van die luchthaven verblijven, moeten niet opnieuw aan een beveiligingsonderzoek worden onderworpen.
3. Elk luchtvaartuig wordt beschermd tegen manipulatie door onbevoegden. De aanwezigheid van een luchtvaartuig in de kritieke delen van de om beveiligingsredenen beperkt toegankelijke zone wordt geacht een voldoende bescherming te vormen.
4.Elk luchtvaartuig dat niet beschermd is tegen manipulatie door onbevoegden wordt doorzocht.
4. PASSAGIERS EN CABINEBAGAGE
4.1 Beveiligingsonderzoek van passagiers en cabinebagage
1. Alle passagiers die voor een eerste vlucht vertrekken, alsmede de transfer- en transitpassagiers en hun cabinebagage worden aan een beveiligingsonderzoek onderworpen om te voorkomen dat verboden voorwerpen in om beveiligingsredenen beperkt toegankelijke zones en aan boord van luchtvaartuigen worden gebracht.
2. Transferpassagiers en hun handbagage kunnen worden vrijgesteld van deze beveiligingsonderzoeken als:
a)
ze aankomen uit een lidstaat, tenzij de Commissie of die lidstaat informatie heeft verstrekt waaruit blijkt dat die passagiers en hun handbagage niet kunnen worden beschouwd als onderzocht volgens de gemeenschappelijke basisnormen; of
b)
ze aankomen uit een derde land waarmee de Gemeenschap een overeenkomst heeft gesloten waarin wordt erkend dat deze passagiers en hun cabinebagage onderzocht zijn volgens normen die gelijkwaardig zijn aan de communautaire normen.
3. Transitpassagiers en hun handbagage kunnen worden vrijgesteld van deze beveiligingsonderzoeken als:
a)
ze aan boord van het luchtvaartuig blijven; of
b)
ze zich niet mengen met andere onderzochte vertrekkende passagiers dan die die aan boord van hetzelfde luchtvaartuig gaan; of
c)
ze aankomen uit een lidstaat, tenzij de Commissie of die lidstaat informatie heeft verstrekt waaruit blijkt dat die passagiers en hun handbagage niet kunnen worden beschouwd als onderzocht volgens de gemeenschappelijke basisnormen; of
d)
ze aankomen uit een derde land waarmee de Gemeenschap een overeenkomst heeft gesloten waarin wordt erkend dat deze passagiers en hun cabinebagage onderzocht zijn volgens normen die gelijkwaardig zijn aan de communautaire normen.
4.2 Bescherming van passagiers en cabinebagage
1. Passagiers en hun cabinebagage worden beschermd tegen manipulatie door onbevoegden vanaf het ogenblik waarop ze zijn onderzocht tot het vertrek van het luchtvaartuig waarmee ze worden vervoerd.
2. Onderzochte vertrekkende passagiers mogen zich niet met aankomende passagiers mengen, behalve wanneer:
a)
de passagiers aankomen uit een lidstaat, tenzij de Commissie of die lidstaat informatie heeft verstrekt waaruit blijkt dat die passagiers en hun cabinebagage niet kunnen worden beschouwd als onderzocht volgens de gemeenschappelijke basisnormen; of
b)
de passagiers aankomen uit een derde land waarmee de Gemeenschap een overeenkomst heeft gesloten waarin wordt erkend dat deze passagiers en hun cabinebagage zijn onderzocht volgens normen die gelijkwaardig zijn aan de communautaire normen.
4.3 Passagiers die de orde kunnen verstoren
Passagiers die de orde kunnen verstoren worden vóór vertrek aan passende beveiligingsmaatregelen onderworpen.
5. RUIMBAGAGE
5.1 Beveiligingsonderzoek van ruimbagage
1. Alle ruimbagage wordt onderzocht alvorens ze in het luchtvaartuig wordt geladen.
2. Transfererende ruimbagage kan worden vrijgesteld van deze beveiligingsonderzoeken als:
a)
ze aankomt uit een lidstaat, tenzij de Commissie of die lidstaat informatie heeft verstrekt waaruit blijkt dat die ruimbagage niet kan worden beschouwd als onderzocht volgens de gemeenschappelijke basisnormen; of
b)
ze aankomt uit een derde land waarmee de Gemeenschap een overeenkomst heeft gesloten waarin wordt erkend dat deze ruimbagage onderzocht is volgens normen die gelijkwaardig zijn aan de communautaire normen.
3. Transfererende ruimbagage kan worden vrijgesteld van deze beveiligingsonderzoeken als ze aan boord van het luchtvaartuig blijft.
5.2 Bescherming van ruimbagage
Ruimbagage die bestemd is om in een luchtvaartuig te worden vervoerd, wordt beschermd tegen manipulatie door onbevoegden vanaf het ogenblik waarop ze wordt onderzocht of het ogenblik waarop de luchtvaartmaatschappij de ruimbagage onder zich neemt, indien dit vroeger is, tot het vertrek van het luchtvaartuig waarin de ruimbagage zal worden vervoerd.
5.3 Controle op ruimbagage in relatie tot de passagiers
1. Elk stuk ruimbagage wordt geïdentificeerd als begeleid of onbegeleid. De ruimbagage van een passagier die is ingecheckt voor een vlucht maar die zich niet aan boord van het luchtvaartuig bevindt, wordt als onbegeleid geïdentificeerd.
2. Onbegeleide ruimbagage wordt niet vervoerd, tenzij die bagage van de passagier gescheiden is door factoren waarover de passagier geen controle heeft of de bagage aan afdoende beveiligingscontroles onderworpen is.
6. VRACHT EN POST
6.1 Beveiligingscontroles voor vracht
1. Alle vracht wordt aan beveiligingscontroles onderworpen alvorens in het luchtvaartuig te worden geladen. Een luchtvaartmaatschappij aanvaardt geen vracht voor vervoer in een luchtvaartuig als de beveiligingsmaatregelen niet bevestigd zijn door een erkend agent, een bekende afzender of een vaste afzender.
2. Transfervracht wordt onderworpen aan in een uitvoeringsbesluit gespecificeerde beveiligingscontroles. Transfervracht kan worden vrijgesteld van de beveiligingsmaatregelen:
a)
als ze aankomt uit een lidstaat, tenzij de Commissie of die lidstaat informatie heeft verstrekt waaruit blijkt dat die vracht volgens de gemeenschappelijke basisnormen van artikel 4 niet als onderzocht kan worden beschouwd; of
b)
als ze aankomt uit een derde land waarmee de Gemeenschap een overeenkomst heeft gesloten waarin wordt erkend dat deze transfervracht onderzocht is volgens normen die gelijkwaardig zijn aan de communautaire normen; of
c)
in de in een uitvoeringsbesluit nader te bepalen gevallen.
3. Transitvracht en transitpost kunnen worden vrijgesteld van beveiligingscontroles als ze aan boord van het luchtvaartuig blijven.
6.2 Bescherming van vracht
1. Vracht die bestemd is om in een luchtvaartuig te worden vervoerd, wordt beschermd tegen manipulatie door onbevoegden vanaf het ogenblik waarop de beveiligingscontroles zijn uitgevoerd tot het vertrek van het luchtvaartuig waarmee de vracht zal worden vervoerd.
2. Vracht die, nadat de beveiligingscontroles zijn uitgevoerd, niet afdoende beschermd is tegen manipulatie door onbevoegden, wordt onderzocht.
6.3.Beveiligingsmaatregelen voor post
1.Alle post wordt aan beveiligingsmaatregelen onderworpen alvorens in het luchtvaartuig te worden geladen. Een luchtvaartmaatschappij aanvaardt geen post voor vervoer in een luchtvaartuig als niet is bevestigd dat de in een uitvoeringsbesluit nader te bepalen geschikte beveiligingsmaatregelen voor post zijn genomen.
2.Transferpost wordt onderworpen aan de in het uitvoeringsbesluit gespecificeerde beveiligingsmaatregelen. Transferpost kan worden vrijgesteld van de beveiligingsmaatregelen op grond van de vrijstellingscriteria als bedoeld in paragraaf 5.1, punt 2.
3.Transitpost kan worden vrijgesteld van beveiligingsmaatregelen als ze aan boord van het luchtvaartuig blijft.
7. BEDRIJFSPOST VAN EEN LUCHTVAARTMAATSCHAPPIJ EN BEDRIJFSMATERIEEL VAN EEN LUCHTVAARTMAATSCHAPPIJ
Om te voorkomen dat verboden voorwerpen aan boord van een luchtvaartuig worden gebracht, worden bedrijfspost en bedrijfsmaterieel van een luchtvaartmaatschappij aan beveiligingscontroles onderworpen en vervolgens beschermd tot ze in het luchtvaartuig worden geladen.
8. VLUCHTBENODIGDHEDEN
Om te voorkomen dat verboden voorwerpen aan boord van een luchtvaartuig worden gebracht, worden vluchtbenodigdheden, inclusief cateringmateriaal, die bestemd zijn voor vervoer of gebruik in een luchtvaartuig, aan beveiligingscontroles onderworpen en vervolgens beschermd tot ze in het luchtvaartuig worden geladen.
9. LUCHTHAVENBENODIGDHEDEN
Benodigdheden die in om beveiligingsredenen beperkt toegankelijke zones van luchthavens worden verkocht of gebruikt, inclusief leveringen voor belastingvrije winkels en restaurants, worden aan beveiligingscontroles onderworpen om te voorkomen dat verboden voorwerpen in deze zones worden binnengebracht.
10. BEVEILIGINGSMAATREGELEN TIJDENS DE VLUCHT
1. Onverminderd de toepasselijke regelgeving met betrekking tot de luchtvaartveiligheid:
a)
krijgen onbevoegde personen tijdens een vlucht geen toegang tot de cockpit;
b)
worden passagiers die de orde kunnen verstoren tijdens een vlucht aan passende beveiligingsmaatregelen onderworpen.
2. Als een passagier tijdens een vlucht een wederrechtelijke daad wil stellen, worden passende beveiligingsmaatregelen genomen om dit te voorkomen.
3. Aan boord van een luchtvaartuig mogen geen wapens worden gedragen (met uitzondering van wapens die als vracht zijn aangegeven), tenzij aan de vereiste veiligheidsvoorwaarden is voldaan, en
a)
de lidstaat de betrokken luchtvaartmaatschappij hiervoor toestemming heeft verleend; en
b)
de lidstaat van vertrek, de lidstaat van aankomst en, indien van toepassing, alle lidstaten waar overheen wordt gevlogen of waar een tussenstop wordt gemaakt, van tevoren goedkeuring hebben verleend.
4.Meereizende beveiligingsagenten mogen enkel actief zijn aan boord van een luchtvaartuig als ze aan de vereiste beveiligingsvoorschriften voldoen en de vereiste opleiding hebben gevolgd. De lidstaten behouden zich het recht voor meereizende beveiligingsagenten te weigeren aan boord van vluchten van luchtvaartmaatschappijen waarvoor zij een vergunning hebben afgeleverd.
5. Punt 3 is ook van toepassing op meereizende beveiligingsagenten indien zij wapens dragen.
6.De verantwoordelijkheden voor het nemen van de nodige maatregelen in geval van wederrechtelijke handelingen aan boord van een burgerluchtvaartuig of tijdens een vlucht worden duidelijk afgebakend, onverminderd het beginsel van de overkoepelende bevoegdheid van de gezagvoerder.
11. RECRUTERING EN OPLEIDING VAN PERSONEEL
1. Personen die beveiligingsonderzoeken, toegangscontroles of andere beveiligingscontroles uitvoeren of verantwoordelijk zijn voor de uitvoering ervan, worden gerekruteerd, opgeleid en, in voorkomend geval, gecertificeerd teneinde te garanderen dat ze geschikt zijn voor deze werkzaamheden en bevoegd zijn om de hen toegewezen taken uit te voeren.
2. Andere personen dan passagiers en begeleide personen met een luchthavenpas voor korte duur die toegang moeten hebben tot om beveiligingsredenen beperkt toegankelijke zones, moeten alvorens ze een luchthavenidentificatiekaart of een bemanningsidentificatiekaart krijgen, een beveiligingsopleiding volgen, tenzij zij permanent begeleid worden door een of meer personen in het bezit van een luchthavenidentificatiekaart of een bemanningsidentificatiekaart.
3. De in de punten 1 en 2 vermelde opleiding moet een basisopleiding en geregelde herhalingsopleidingen omvatten.
4. De instructeurs die de in de punten 1 en 2 vermelde opleiding verstrekken, moeten over de nodige kwalificaties beschikken.
12. BEVEILIGINGSUITRUSTING
De uitrusting die gebruikt wordt voor beveiligingsonderzoeken, toegangscontroles en andere beveiligingscontroles moet voldoen aan de goedgekeurde specificatie en geschikt zijn om de beveiligingscontroles uit te voeren.
13.ACHTERGRONDCONTROLES
Alle piloten en aanvragers van een vliegbrevet voor gemotoriseerde vliegtuigen worden onderworpen aan uniforme achtergrondcontroles, die met geregelde tussenpozen worden herhaald. De besluiten van de bevoegde autoriteiten met betrekking tot deze achtergrondcontroles worden op grond van dezelfde criteria genomen.
Standpunt van het Europees Parlement van 15 juni 2006 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad), gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 11 december 2006 (PB C 70 E van 27.3.2007, blz. 21) en standpunt van het Europees Parlement van 25 april 2007.
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 25 april 2007 betreffende het gemeenschappelijk standpunt, door de Raad vastgesteld met het oog op de aanneming van de richtlijn van het Europees Parlement en de Raad over beoordeling en beheer van overstromingsrisico's (12131/6/2006 – C6-0038/2007 – 2006/0005(COD))
– gezien het gemeenschappelijk standpunt van de Raad (12131/6/2006 – C6-0038/2007),
– gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt(1) inzake het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2006)0015)(2),
– gelet op artikel 251, lid 2, van het EG-Verdrag,
– gelet op artikel 62 van zijn Reglement,
– gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A6-0064/2007),
1. hecht zijn goedkeuring aan het gemeenschappelijk standpunt, zoals geamendeerd door het Parlement;
2. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Standpunt van het Europees Parlement in tweede lezing vastgesteld op 25 april 2007 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2007/.../EG van het Europees Parlement en de Raad over beoordeling en beheer van overstromingsrisico's
(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in tweede lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Richtlijn 2007/60/EG).
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 25 april 2007 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende geneesmiddelen voor geavanceerde therapie en tot wijziging van Richtlijn 2001/83/EG en Verordening (EG) nr. 726/2004 (COM(2005)0567 – C6-0401/2005 – 2005/0227(COD))
– gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2005)0567)(1),
– gelet op artikel 251, lid 2, en artikel 95 van het EGVerdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0401/2005),
– gelet op artikel 51 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid en de adviezen van de Commissie industrie, onderzoek en energie en de Commissie juridische zaken (A6-0031/2007),
1. hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, zoals geamendeerd door het Parlement;
2. verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;
3. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 25 april 2007 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. .../2007 van het Europees Parlement en de Raad betreffende geneesmiddelen voor geavanceerde therapie en tot wijziging van Richtlijn 2001/83/EG en Verordening (EG) nr. 726/2004
(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Verordening (EG) nr. .../2007).
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 25 april 2007 over het gewijzigde voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake strafrechtelijke maatregelen om de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten te waarborgen (COM(2006)0168 – C6-0233/2005 – 2005/0127(COD))
– gezien het gewijzigde voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2006)0168)(1),
– gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 95 van het EGVerdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0233/2005),
– gelet op artikel 51 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie juridische zaken en de adviezen van de Commissie industrie, onderzoek en energie en de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A6-0073/2007),
1. hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;
2. verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;
3. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 25 april 2007 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2007/…/EG van het Europees Parlement en de Raad inzake strafrechtelijke maatregelen om de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten te waarborgen
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 95,
Gezien het voorstel van de Commissie,
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité(2),
Gezien het advies van het Comité van de Regio's(3),
Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag(4),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) In het groenboek over de bestrijding van namaak en piraterij in de interne markt, gepresenteerd door de Commissie op 15 oktober 1998, werd geconstateerd dat namaak en piraterij een fenomeen van internationale omvang waren geworden, met ernstige gevolgen op economisch en sociaal vlak, maar ook uit het oogpunt van de consumentenbescherming, meer bepaald voor de volksgezondheid en de openbare veiligheid. In de mededeling over hetzelfde onderwerp die de Commissie op 30 november 2000 aan de Raad, het Europees Parlement en het Economisch en Sociaal Comité heeft gericht, was een actieplan opgenomen met het oog op de follow-up van het groenboek.
(2) De Europese Raad van 20 en 21 maart 2003 in Brussel heeft de Commissie en de lidstaten in haar conclusies opgeroepen om de exploitatie van intellectuele-eigendomsrechten te bevorderen door werk te maken van maatregelen ter bestrijding van namaak en piraterij.
(3) Op internationaal niveau zijn alle lidstaten, alsmede de Gemeenschap zelf, voor de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden gebonden door de Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom (de "TRIPS-overeenkomst"), die bij Besluit 94/800/EG van de Raad(5)goedgekeurd en in het kader van de Wereldhandelsorganisatie door de Gemeenschap is aangenomen. De TRIPS-overeenkomst bevat met name strafrechtelijke bepalingen die een internationaal toepasselijke, gemeenschappelijke normenset vormen; de onderlinge verschillen tussen de lidstaten blijven echter te groot en staan een doeltreffende bestrijding van inbreuken op de intellectuele eigendom, in het bijzonder de ernstigste vormen ervan, in de weg. Dit brengt verlies van vertrouwen van het bedrijfsleven in de interne markt en dientengevolge een vermindering van de investeringen in innoverende en scheppende activiteiten mee.
(4) In november 2004 heeft de Commissie tevens een strategie voor de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten ten aanzien van derde landen aangenomen.
(5) Richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele eigendomsrechten(6) voorziet in civiel en administratiefrechtelijke maatregelen, procedures en vergoedingen. Het instrumentarium van die richtlijn moet worden aangevuld met voldoende afschrikkende strafrechtelijke bepalingen die op het hele grondgebied van de Gemeenschap van toepassing zijn. De onderlinge aanpassing van een aantal strafrechtelijke bepalingen is nodig om namaak en piraterij binnen de interne markt doeltreffend te bestrijden. De Gemeenschapswetgever is bevoegd om strafrechtelijke maatregelen te nemen die nodig zijn om de volledige doeltreffendheid van de door hem vastgestelde normen inzake de bescherming van intellectuele eigendom, als omschreven in deze richtlijn en in ieder geval met uitsluiting van octrooien, te verzekeren.
(6) Voortbouwend op de mededeling van de Commissie van oktober 2005 betreffende douaneoptreden tegen de laatste tendensen op het gebied van namaak en piraterij, heeft de Raad op 13 maart 2006 een resolutie aangenomen, waarin hij onderstreept dat de doelstelling van de strategie van Lissabon "alleen kan worden bereikt door middel van een goed functionerende interne markt met passende regelingen om investeringen in de kenniseconomie aan te moedigen (en) erkent dat de forse toename van namaak en piraterij een bedreiging vormt voor de kenniseconomie van de Unie, met name voor de gezondheid en de veiligheid (…)".
(7)Het Europees Parlement heeft in zijn resolutie van 7 september 2006 over de namaak van medicijnen de mening te kennen gegeven dat de Europese Gemeenschap zich dringend de middelen moet verschaffen om met succes de strijd aan te binden tegen illegale praktijken op het gebied van piraterij en namaak van medicijnen.
(8) Het is dienstig onderlinge aanpassing tot stand te brengen inzake met name de hoogte van de sancties die worden opgelegd aan de natuurlijke personen of rechtspersonen die dergelijke strafbare feiten hebben gepleegd of ervoor verantwoordelijk zijn. De onderlinge aanpassing moet betrekking hebben op gevangenisstraffen, boetes en confiscatie.
(9)In het geval van personen die beschuldigd worden van het plegen van de in deze richtlijn bedoelde inbreuken op de intellectuele-eigendomsrechten en bij het beantwoorden van de vraag of zij de intentie hadden de desbetreffende rechten te schenden, dient rekening gehouden te worden met de mate waarin de verweerder, voorafgaand aan het feit, gegronde vermoedens had om aan te nemen dat het desbetreffende intellectuele-eigendomsrecht nietig was.
(10) Er moet worden voorzien in maatregelen om strafrechtelijke onderzoeken te vergemakkelijken. De lidstaten zien erop toe dat de houders van de intellectuele-eigendomsrechten met de gemeenschappelijke onderzoeksteams samenwerken overeenkomtig de regelingen waartoe is bepaald in Kaderbesluit 2002/465/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 inzake gemeenschappelijke onderzoeksteams(7). De medewerking van de houders van intellectuele-eigendomsrechten in kwestie bestaat uit een ondersteunende functie, die de neutraliteit van het onderzoek door de overheid onverlet laat.
(11) Ter vergemakkelijking van strafonderzoeken of -vervolgingen ter zake van inbreuken op de intellectuele-eigendomsrechten dienen deze ingesteld te kunnen worden zonder dat een slachtoffer van de inbreuk een klacht indient of aangifte doet.
(12)De in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie neergelegde rechten moeten ten volle worden geëerbiedigd bij het bepalen van strafbare feiten en sancties, gedurende onderzoeken en in de loop van gerechtelijke procedures.
(13) Deze richtlijn laat de bij Richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt(8)en bij Richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij(9) ingestelde specifieke aansprakelijkheidsregelingen voor internetserviceproviders onverlet.
(14) Daar de doelstelling van het overwogen optreden niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en derhalve beter door de Gemeenschap kan worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.
(15) In deze richtlijn worden de grondrechten en de beginselen die met name in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie worden erkend, in acht genomen. Deze richtlijn beoogt meer bepaald te waarborgen dat de intellectuele eigendom volledig wordt geëerbiedigd, overeenkomstig artikel 17, lid 2, van dat Handvest.
(16)Er moet worden gezorgd voor een adequate bescherming van de intellectuele-eigendomsrechten in de audiovisuele sector, zoals aangegeven in Richtlijn 98/84/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 1998 betreffende de rechtsbescherming van diensten gebaseerd op of bestaande uit voorwaardelijke toegang(10),
HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
Artikel 1
Doel en toepassingsgebied
Bij deze richtlijn worden de strafrechtelijke maatregelen vastgesteld die noodzakelijk zijn om de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten, zoals hierna gedefinieerd, te waarborgen in samenhang met namaak en piraterij.
Deze maatregelen hebben betrekking op de intellectuele-eigendomsrechten die zijn neergelegd in de Gemeenschapswetgeving met uitzondering van octrooien.
Het in deze richtlijn bepaalde geldt niet voor industriële-eigendomsrechten die voortvloeien uit octrooien.
Met name heeft deze richtlijn geen betrekking op inbreuken op intellectuele-eigendomsrechten die verband houden met:
–
octrooien, gebruiksmodellen en kwekersrechten, met inbegrip van rechten die van aanvullende beschermingscertificaten zijn afgeleid;
–
parallelimport van oorspronkelijke goederen uit derde landen met toestemming van de rechthebbende.
Artikel 2
Definities
Voor deze richtlijn wordt verstaan onder:
a)
"intellectuele-eigendomsrechten", één of meerdere van de volgende rechten:
–
auteursrechten,
–
naburige rechten van het auteursrecht,
–
het recht sui generis van de maker van een databank,
–
de rechten van de maker van topografieën van halfgeleiderproducten,
–
merkenrechten, voorzover uitbreiding hiervan tot de bescherming van de strafwetgeving niet strijdig is met regels inzake de vrije markt en onderzoekwerkzaamheden,
–
rechten op tekeningen of modellen,
–
geografische aanduidingen,
–
handelsnamen, voorzover deze in het betrokken nationale recht als uitsluitende eigendomsrechten worden beschermd,
–
en in elk geval de rechten, voor zover daarin voorzien wordt op communautair niveau, betreffende goederen als bedoeld in artikel 2, lid 1, letters a) en b) van Verordening (EG) nr. 1383/2003 van de Raad van 22 juli 2003 met betrekking tot het optreden van de douaneautoriteiten met betrekking tot goederen waarbij het vermoeden van inbreuk op bepaalde intellectuele-eigendomsrechten bestaat en de maatregelen die genomen moeten worden ten aanzien van goederen die inbreuk maken op die rechten(11), in elk geval met uitsluiting van octrooien;
b)
"inbreuk op commerciële schaal": elke schending van een intellectuele-eigendomsrecht die gepleegd wordt om commerciële voordelen te verkrijgen; hieronder vallen niet de handelingen die door particuliere gebruikers voor persoonlijke doeleinden en zonder winstoogmerk worden verricht;
c)
"opzettelijke inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht": een opzettelijke en bewuste inbreuk op dat recht, gepleegd om economisch voordeel op commerciële schaal te verkrijgen;
d)
"rechtspersoon": elke juridische entiteit die uit hoofde van het toepasselijke nationale recht deze rechtstoestand heeft, behalve staten of andere openbare instellingen die in het kader van de uitoefening van hun publiekrechtelijke prerogatieven optreden, alsmede internationale publiekrechtelijke organisaties.
Artikel 3
Inbreuken
De lidstaten zorgen ervoor dat elke op commerciële schaal gepleegde opzettelijke inbreuk op een intellectueel-eigendomsrecht, alsmede de medeplichtigheid aan en het aanzetten tot de feitelijke inbreuk als strafbaar feit wordt gekwalificeerd.
Strafrechtelijke sancties worden niet opgelegd in het geval van parallelimport van oorspronkelijke goederen die in een land buiten de Europese Unie in de handel zijn gebracht met toestemming van de houder van het recht.
De lidstaten zorgen ervoor dat het eerlijke gebruik van een beschermd werk, zoals het maken van kopieën op papier, geluidsdragers of andere middelen voor doeleinden als kritiek, commentaar, nieuwsverschaffing, onderwijs (met inbegrip van veelvoudige kopieën voor het gebruik in de klas), wetenschap of onderzoek, geen strafbaar feit vormt.
Artikel 4
Aard van de sancties
1. De lidstaten leggen de volgende sancties op voor de in artikel 3 bedoelde inbreuken:
a)
wat betreft natuurlijke personen, gevangenisstraffen;
b)
wat betreft natuurlijke personen en rechtspersonen:
i)
strafrechtelijke boetes voor natuurlijke personen en strafrechtelijke en niet-strafrechtelijke boetes voor rechtspersonen;
ii)
confiscatie van het goed, de werktuigen en de producten die afkomstig zijn van de inbreuken, of van goederen waarvan de waarde met deze producten overeenkomt.
2. De lidstaten bepalen dat de volgende sancties in passende gevallen ook van toepassing zijn op de in artikel 3 bedoelde inbreuken:
a)
vernietiging van de goederen, met inbegrip van materialen en werktuigen die voor het plegen van de inbreuk op een intellectueel-eigendomsrecht zijn gebruikt;
b)
gehele of gedeeltelijke, definitieve of tijdelijke sluiting van de vestiging die voor het plegen van de desbetreffende inbreuk is gebruikt;
c)
een permanent of tijdelijk verbod op de uitoefening van commerciële activiteiten;
d)
plaatsing onder gerechtelijk toezicht;
e)
gerechtelijke ontbinding;
f)
een verbod op toegang tot bijstand en subsidies van de overheid;
g)
openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak;
h)
de verplichting dat de overtreder de kosten voor de opslag van in beslag genomen goederen betaalt.
Artikel 5
Hoogte van de sancties
1. De lidstaten doen het nodige opdat natuurlijke personen die zich schuldig hebben gemaakt aan de in artikel 3 bedoelde strafbare feiten, worden gestraft met een maximumstraf van minstens vier jaar gevangenisstraf wanneer het gaat om ernstige strafbare feiten in de zin van artikel 3, punt 5 van Richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme(12) of wanneer deze feiten in het kader van een criminele organisatie in de zin van Kaderbesluit 2007/...JBZ [ter bestrijding van georganiseerde criminaliteit] zijn gepleegd of een risico voor de gezondheid of de veiligheid van personen inhouden.
2. De lidstaten doen het nodige opdat de natuurlijke personen of rechtspersonen die verantwoordelijk zijn voor de in artikel 3 bedoelde strafbare feiten met effectieve, evenredige en afschrikwekkende sancties worden bestraft. De sancties omvatten strafrechtelijke of niet-strafrechtelijke boetes:
a)
met een maximum van minstens 100 000 EUR voor de andere dan de gevallen bedoeld in lid 1;
b)
met een maximum van minstens 300 000 EUR voor de in lid 1 vermelde gevallen.
3.De lidstaten nemen de nodige maatregelen opdat bij de vaststelling, overeenkomstig de leden 1 en 2, van dit artikel van de hoogte van de sancties die aan natuurlijke of rechtspersonen worden opgelegd wegens strafbare feiten als bedoeld in artikel 3, rekening wordt gehouden met eerdere strafbare feiten die deze natuurlijke of rechtspersonen in een andere lidstaat hebben gepleegd.
Artikel 6
Ruimere confiscatiemogelijkheden
De lidstaten doen het nodige opdat de bezittingen van een veroordeelde natuurlijke persoon of rechtspersoon overeenkomstig artikel 3 van Kaderbesluit 2005/212/JBZ van de Raad van 24 februari 2005 inzake de confiscatie van opbrengsten van misdrijven, alsmede van de daarbij gebruikte hulpmiddelen en de door middel daarvan verkregen voorwerpen(13), verbeurd kunnen worden verklaard, wanneer het gaat om ernstige strafbare feiten in de zin van artikel 3, punt 5 van Richtlijn 2005/60/EG of wanneer de feiten in het kader van een criminele organisatie in de zin van Kaderbesluit 2007/.../JBZ [ter bestrijding van georganiseerde criminaliteit] zijn gepleegd of een risico voor de gezondheid of de veiligheid van personen inhouden.
Artikel 7
Misbruik van recht
De lidstaten zien erop toe dat misbruik van dreiging met strafrechtelijke sancties door middel van strafrechtelijke, civielrechtelijke en proceduremaatregelen verboden wordt en bestraft kan worden.
De lidstaten verbieden misbruik van procedures, in het bijzonder wanneer strafrechtelijke maatregelen worden ingezet voor de handhaving van civielrechtelijke bepalingen.
Artikel 8
Rechten van de verdediging
De lidstaten zien erop toe dat de rechten van de verdediging naar behoren worden beschermd en gewaarborgd.
Artikel 9
Gemeenschappelijke onderzoeksteams
1. De lidstaten zien erop toe dat de betrokken houders van de intellectuele-eigendomsrechten of hun vertegenwoordigers, alsmede deskundigen hun medewerking kunnen verlenen aan de onderzoeken die door gemeenschappelijke onderzoeksteams worden uigevoerd met betrekking tot de in artikel 3 bedoelde strafbare feiten.
2.De lidstaten zorgen voor passende waarborgen dat deze medewerking niet leidt tot bijvoorbeeld aantasting van de zorgvuldigheid, de integriteit of de onpartijdige bewijsvoering en daardoor ten koste gaat van de rechten van de verdediging.
3.Artikel 8 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie betreffende de bescherming van de persoonlijke gegevens en Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens(14) worden in de loop van het onderzoek en de procesgang volledig nageleefd.
Artikel 10
Recht op het ontvangen van informatie van rechtshandhavingsinstanties
De lidstaten zorgen ervoor dat rechtshandhavingsinstanties die inbreukmakende artikelen in beslag nemen of ander bewijs van inbreuk verkrijgen, dit bewijsmateriaal beschikbaar stellen voor gebruik in hangende of voorgenomen civielrechtelijke procedures tegen de vermeende inbreukmaker tegen wie de houder van het recht een klacht heeft ingediend bij een bevoegd gerecht in de Europese Unie, alsook dat deze instanties, waar mogelijk, de houder van het recht of diens vertegenwoordiger in kennis stellen van deze inbeslagname of van dit bewijs. De lidstaten kunnen eisen dat ten aanzien van de inkennisstelling van de houder van het recht van het bestaan van dergelijk bewijsmateriaal, redelijke toegangs-, veiligheids- of andere vereisten in acht worden genomen, ten einde de integriteit van het bewijs te waarborgen en te vermijden dat daardoor andere strafzaken worden geschaad.
Artikel 11
Instelling van strafvervolging
De lidstaten zorgen ervoor dat ten aanzien van de in artikel 3 bedoelde strafbare feiten ook een strafonderzoek of -vervolging kan worden ingesteld zonder dat een slachtoffer van die feiten een klacht indient of aangifte doet, in ieder geval indien de feiten op het grondgebied van de lidstaat zijn begaan.
Artikel 12
Omzetting
1. De lidstaten doen de nodige bepalingen in werking treden om uiterlijk op ...(15) aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie die bepalingen onverwijld mede, alsmede een transponeringstabel ter weergave van het verband tussen die bepalingen en deze richtlijn.
Wanneer de lidstaten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar deze richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van de bepalingen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.
2. De lidstaten delen de Commissie de tekst van de bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.
Artikel 13
Inwerkingtreding
Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 25 april 2007 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2002/59/EG betreffende de invoering van een communautair monitoring- en informatiesysteem voor de zeescheepvaart (COM(2005)0589 – C6-0004/2006 – 2005/0239(COD))
– gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2005)0589)(1),
– gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 80, lid 2 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0004/2006),
– gelet op artikel 51 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie vervoer en toerisme en het advies van de Commissie visserij (A6-0086/2007),
1. hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;
2. verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of het door een nieuwe tekst te vervangen;
3. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 25 april 2007 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2007/…/EG van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2002/59/EG betreffende de invoering van een communautair monitoring- en informatiesysteem voor de zeescheepvaart
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 80, lid 2,
Gezien het voorstel van de Commissie,
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité(2),
Gezien het advies van het Comité van de Regio's(3),
Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag(4),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) Door de vaststelling van Richtlijn 2002/59/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2002 betreffende de invoering van een communautair monitoring- en informatiesysteem voor de zeescheepvaart en tot intrekking van Richtlijn 93/75/EEG van de Raad(5) heeft de Europese Unie zich aanvullende middelen verschaft om bedreigende situaties voor de veiligheid van mensenlevens op zee en de bescherming van het mariene milieu te voorkomen.
(2) Krachtens deze richtlijn moeten de lidstaten, die kuststaat zijn informatie kunnen uitwisselen die zij verzamelen in het kader van de monitoring van de zeescheepvaart waarvoor zij in hun bevoegdheidsgebied zorg dragen. Het door de Commissie in overleg met de lidstaten ontwikkelde communautaire informatie-uitwisselingssysteem, SafeSeaNet, omvat enerzijds een netwerk voor de uitwisseling van gegevens en anderzijds een standaardisatie van de voornaamste beschikbare gegevens over schepen en hun lading (aankomstmeldingen en verslagen). Daarmee wordt het mogelijk nauwkeurige en actuele gegevens over de schepen in de Europese wateren en de bewegingen en de gevaarlijke of verontreinigende ladingen daarvan, alsmede over scheepvaartincidenten tot aan de bron te traceren en aan alle betrokken instanties mee te delen.
(3) Teneinde te garanderen dat de aldus verzamelde gegevens in de praktijk kunnen worden gebruikt, is het essentieel dat de door de nationale autoriteiten opgezette infrastructuur voor de inzameling en uitwisseling van de in die richtlijn bedoelde gegevens in het communautaire informatie-uitwisselingssysteem SafeSeaNet wordt opgenomen.
(4) Van de gegevens die uit hoofde van Richtlijn 2002/59/EG worden ingediend en uitgewisseld zijn met name die met betrekking tot de precieze kenmerken van over zee vervoerde gevaarlijke of verontreinigende stoffen van belang. In dit verband en gezien de recente ongevallen in de zeescheepvaart is het noodzakelijk de kustautoriteiten gemakkelijker toegang te verschaffen tot de kenmerken van over zee vervoerde koolwaterstoffen, die bepalend zijn voor de keuze van de meest geschikte bestrijdingstechnieken, en ervoor te zorgen dat zij in geval van nood rechtstreeks contact kunnen opnemen met de exploitanten, aangezien die het best geïnformeerd zijn over de vervoerde producten.
(5) Met de in het Internationaal Verdrag voor de beveiliging van mensenlevens op zee van 1974 (hierna het "SOLAS-verdrag" genoemd) bedoelde apparatuur voor automatische identificatie van schepen (AIS - Automatic Identification System) kan niet alleen de monitoring van deze schepen worden verbeterd, maar ook de veiligheid van schepen die in elkaars nabijheid varen. Daarom is deze apparatuur in de bepalingen van Richtlijn 2002/59/EG opgenomen. Gezien het hoge aantal aanvaringen met vissersvaartuigen die kennelijk niet door koopvaardijschepen zijn opgemerkt of die koopvaardijschepen in hun omgeving niet hebben opgemerkt, is uitbreiding van deze maatregelen tot vissersvaartuigen met een lengte van meer dan 15 meter uiterst wenselijk. De Internationale Maritieme Organisatie (IMO) heeft erkend dat de publicatie voor commerciële doeleinden op het internet of elders van door schepen doorgestuurde AIS-gegevens een risico kan inhouden voor de veiligheid en beveiliging van schepen en havenfaciliteiten en zij heeft er bij de regeringen van haar leden op aangedrongen om, afhankelijk van hun nationale wetgeving, degenen die de AIS-gegevens aan derden ter beschikking stellen voor publicatie op het internet of elders daarvan, te weerhouden. Bovendien mag de beschikbaarheid van AIS-gegevens inzake scheepsroutes en vrachten geen schade toebrengen aan de eerlijke concurrentie tussen de actoren in de scheepsindustrie.
(6) Het zou nuttig zijn te onderzoeken welke vorm van synergie mogelijk is tussen AIS en de in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid gebruikte plaatsbepalings- en communicatiesystemen, zoals het satellietvolgsysteem voor vissersvaartuigen (VMS). Bij de opstelling van het tijdschema voor de uitrusting van schepen met AIS moet dan ook rekening worden gehouden met de uitkomsten van dergelijk onderzoek. Bij het onderzoek naar de mogelijke integratie van deze systemen dient rekening te worden gehouden met de behoeften en vereisten inzake de inspectie van de visserijvloten, met name wat betreft de beveiliging en vertrouwelijkheid van de overgedragen gegevens.
(7)Deze richtlijn bepaalt dat nieuwe schepen uitgerust moeten zijn met AIS. Om de bestaande visserijvloot uit te rusten moet in aanvulling op het financieringsinstrument voor de oriëntatie van de visserij een speciale begrotingslijn worden gevormd, die cofinanciering uit communautaire middelen tot ongeveer 90% mogelijk maakt, ongeacht het geografische gebied.
(8) Artikel 16 van Richtlijn 2002/59/EG bepaalt dat de lidstaten bijzondere maatregelen moeten vaststellen ten aanzien van schepen die een potentieel gevaar vormen vanwege hun gedrag of hun toestand. Daarom is het wenselijk aan de lijst van deze schepen die schepen toe te voegen die niet over de nodige verzekeringen of financiële zekerheden beschikken of die volgens de loodsen of havenautoriteiten tekortkomingen vertonen welke de veiligheid van de scheepvaart in gevaar kunnen brengen of een bedreiging voor het milieu kunnen vormen.
(9) Naar analogie van artikel 18 van Richtlijn 2002/59/EG betreffende de risico's van uitzonderlijk slecht weer, wordt het noodzakelijk geacht rekening te houden met de risico's van ijsgang voor de scheepvaart. Daarom dient een door een lidstaat aangewezen bevoegde instantie, wanneer zij op grond van voorspellingen van een bevoegde dienst van mening is dat de vaaromstandigheden een ernstig risico voor de veiligheid van mensenlevens of een ernstig risico van verontreiniging opleveren, de kapiteins van de schepen die zich binnen haar bevoegdheidsgebied bevinden of die een haven in dit gebied willen binnen- of uitlopen, te waarschuwen. In dit verband is het noodzakelijk dat die instantie de nodige maatregelen kan treffen om de veiligheid van mensenlevens op zee en de bescherming van het milieu te waarborgen. Om te voorkomen dat problemen optreden met door classificatiebureaus opgestelde ijsklasseregels, zou het nuttig zijn dat landen hun regels standaardiseren. Eenheidsregels ter zake zouden vastgesteld kunnen worden door de Internationale Vereniging van Classificatiebureaus (IACS) of andere toonaangevende organisaties om dergelijke conflicten te voorkomen.
(10) Artikel 20 van Richtlijn 2002/59/EG bepaalt in het bijzonder dat de lidstaten plannen moeten opstellen om, wanneer de situatie dat vereist, schepen in nood in zo goed mogelijke omstandigheden te kunnen opvangen in hun havens of op andere beschutte plaatsen teneinde de consequenties van scheepsongevallen te beperken.
(11) In het licht van de richtsnoeren inzake toevluchtsoorden die na de vaststelling van Richtlijn 2002/59/EG door de IMO zijn vastgesteld en naar aanleiding van de werkzaamheden die de Commissie in samenwerking met het Europees Agentschap voor maritieme veiligheid en de lidstaten heeft verricht, is het noodzakelijk de essentiële voorschriften die in de plannen inzake "toevluchtsoorden" moeten worden opgenomen nader te omschrijven teneinde voor een geharmoniseerde en doeltreffende toepassing van deze maatregel te zorgen en de strekking van de verplichtingen voor de lidstaten te verduidelijken.
(12)Het is belangrijk om bij een noodsituatie op zee, dat wil zeggen onder omstandigheden die tot schipbreuk kunnen leiden of die gevaar voor het milieu of de scheepvaart opleveren, een beroep te kunnen doen op een onafhankelijke instantie, die de bevoegdheden en deskundigheid heeft om alle noodzakelijke beslissingen te nemen om het schip in nood bij te staan met het oog op de bescherming van mensenlevens en het milieu en ter beperking van economische schade. Het is wenselijk dat de bevoegde instantie een permanent karakter heeft. Deze instantie moet met name autonoom een besluit kunnen nemen over de opvang van een schip in nood in een toevluchtsoord. Daartoe dient zij een voorafgaande beoordeling te maken van de situatie op basis van de gegevens die in het geldende "toevluchtsoordenplan" zijn opgenomen.
(13) De plannen voor de opvang van schepen die hulp nodig hebben moeten een nauwkeurige beschrijving geven van de besluitvormingsketen met betrekking tot de alarmering en de handelwijze in de desbetreffende situaties. De betrokken instanties en hun taken dienen duidelijk te worden omschreven, alsmede de communicatiekanalen tussen de betrokken partijen. De toepasselijke procedures moeten een snelle besluitvorming garanderen op basis van specifieke maritieme deskundigheid op het gebied van de behandeling van incidenten die ernstige schadelijke gevolgen kunnen hebben.
(14) Tevens is het wenselijk dat de lidstaten bij de uitwerking van hun plannen een inventarisatie maken van de mogelijke toevluchtsoorden langs de kust, zodat de bevoegde instantie bij een ongeval of incident op zee duidelijk en snel kan bepalen welke zones het meest geschikt zijn voor de opvang van een schip in nood. Bij een dergelijke inventarisatie dienen de relevante gegevens te worden verzameld, in het bijzonder met betrekking tot de fysieke, ecologische en economische kenmerken van de overwogen locaties en de beschikbare uitrusting en installaties om de opvang van schepen in nood of de bestrijding van de consequenties van een ongeval of van verontreiniging te vergemakkelijken.
(15) Het is van belang dat de lijst van bevoegde instanties die een besluit kunnen nemen over de opvang van een schip in een toevluchtsoord, alsmede van instanties die belast zijn met de ontvangst en behandeling van noodsignalen op passende wijze wordt gepubliceerd. Tevens dienen de lidstaten de Commissie op de hoogte te stellen van de mogelijke toevluchtsoorden. Ten slotte kan het nuttig blijken bepaalde informatie over de noodplannen en toevluchtsoorden toegankelijk te maken voor de partijen die deelnemen aan hulpverleningsoperaties op zee en voor de autoriteiten van buurlanden die door een noodsituatie op zee kunnen worden getroffen. Het is belangrijk dat de partijen die over deze informatie beschikken de vertrouwelijkheid van deze informatie garanderen.
(16)De implementatie van een netwerk van beschermde zeegebieden dient te worden versneld en daarnaast dienen de lidstaten, met de Commissie in een coördinerende rol, seizoensgebonden kaarten op te stellen met gegevens over het mariene milieu en de personele middelen.
(17)Het ontbreken van financiële zekerheden of verzekeringen mag een lidstaat niet ontheffen van de verplichting een schip in nood bij te staan en op te vangen in een toevluchtsoord indien hierdoor de risico's voor de bemanning en het milieu beperkt kunnen worden. De bevoegde instanties mogen wel nagaan of voor het schip verzekeringen zijn afgesloten of andere financiële zekerheden zijn gesteld, waarmee de kosten en schade kunnen worden vergoed die door de opvang in een toevluchtsoord kunnen ontstaan. Het opvragen van deze informatie mag echter de reddingsoperatie niet vertragen.
(18)Havens die een schip in nood opvangen moeten kunnen rekenen op een prompte vergoeding van de kosten en eventuele schade die de operatie met zich meebrengt. Hiertoe is het van belang dat bovenop de toepassing van Richtlijn 2007/.../EG van het Europees Parlement en de Raad van ... [betreffende de wettelijke aansprakelijkheid en financiële zekerheden van scheepseigenaars](6) en de regelingen voor de "International Oil Pollution Compensation Funds", ook het Internationaal Verdrag inzake aansprakelijkheid en vergoeding voor schade in samenhang met het vervoer over zee van schadelijke en gevaarlijke stoffen van 1996 (het "HNS-verdrag"), het Internationaal Verdrag inzake de wettelijke aansprakelijkheid voor schade door verontreiniging door bunkerolie van 2001 (het "bunkerolieverdrag") en de Wreck Removal Convention toegepast worden. De lidstaten moeten daarom deze Conventies zo spoedig mogelijk ratificeren. In uitzonderlijke gevallen dienen de lidstaten de kosten en economische schade te vergoeden die een haven heeft geleden als gevolg van de opvang van een schip in nood, met name als ze niet gedekt worden door de financiële zekerheden van de scheepseigenaars en andere bestaande compensatiemechanismen.
(19)Teneinde de volle medewerking en het vertrouwen van kapiteins en bemanning te kunnen krijgen, moeten kapiteins en bemanningen kunnen rekenen op een goede en eerlijke behandeling door de bevoegde instanties van de lidstaat die hun schip in nood moet opvangen. Het is in dit opzicht wenselijk dat lidstaten de IMO-richtsnoeren over de billijke behandeling van zeelieden bij een ongeval op zee toepassen.
(20)De bewaking van de kusten van de Europese Unie en de controle op de schepen die haar territoriale wateren binnenvaren is van wezenlijk belang voor de Europese maritieme veiligheid. Om te voorkomen dat schepen vrijuit gaan en om zeker te stellen dat elk toevluchtsoord een vergoeding krijgt in geval van een ongeluk, moet de kustcontrole worden versterkt en ervoor worden gezorgd dat geen enkel schip de territoriale wateren van de Unie binnenkomt waarvoor geen financiële zekerheden zijn gesteld in de zin van Richtlijn 2007/.../EG [betreffende de wettelijke aansprakelijkheid en financiële zekerheden van scheepseigenaars](7).
(21) De maatregelen in het kader van de monitoring en de organisatie van de zeescheepvaart zijn specifiek bedoeld om de lidstaten in staat te stellen feitelijke kennis te verwerven van de schepen die in de onder hun jurisdictie vallende wateren varen, teneinde wanneer nodig eventuele risico's te kunnen vermijden. In het kader hiervan kan door uitwisseling van informatie de kwaliteit van de verzamelde gegevens worden verbeterd en de verwerking ervan worden vergemakkelijkt.
(22) Overeenkomstig Richtlijn 2002/59/EG hebben de lidstaten en de Commissie aanzienlijke vooruitgang geboekt bij de harmonisatie van de elektronische gegevensuitwisseling, in het bijzonder wat betreft het vervoer van gevaarlijke en verontreinigende goederen. Het communautaire systeem voor informatie-uitwisseling, SafeSeaNet, waarvan de ontwikkeling in 2002 is gestart, zou momenteel moeten worden ingevoerd als referentienetwerk voor de gehele Gemeenschap. Het is van belang ervoor te zorgen dat dit systeem niet leidt tot extra administratieve lasten of kosten voor het bedrijfsleven, dat er sprake is van harmonisatie met de internationale voorschriften en dat rekening wordt gehouden met de vertrouwelijkheid in verband met mogelijke commerciële implicaties.
(23) Dankzij de vooruitgang op het gebied van nieuwe technologieën en met name op het gebied van ruimtevaarttoepassingen, zoals monitoring-systemen voor de scheepvaart met behulp van satellieten, beeldsystemen en Galileo, kan de monitoring van de zeescheepvaart worden uitgebreid tot op open zee waardoor de communautaire wateren beter worden gedekt. Voorts heeft deIMO het SOLAS-Verdrag om rekening te houden met de ontwikkelingen inzake beveiliging en veiligheid in de scheepvaart en bescherming van het zeemilieu gewijzigd met het oog op de ontwikkeling van wereldwijde identificatie- en localisatiesystemen voor schepen met een groot bereik (LRIT). In overeenstemming met de door de IMO goedgekeurde structuur, die de mogelijkheid biedt om regionale LRIT-datacentra op te zetten, en gezien de opgedane ervaring met het SafeSeaNet-systeem, dient een Europees LRIT-datacentrum te worden opgericht voor verzameling en beheer van LRIT-gegevens. Om LRIT-gegevens te kunnen oproepen, dienen de lidstaten verbonden te zijn met het Europese LRIT- datacentrum.
(24)De vereisten van de IMO voor de uitrusting van schepen met een LRIT-systeem, zijn alleen van toepassing op schepen op internationale trajecten. Aangezien schepen op binnenlandse trajecten tussen de havens van een lidstaat echter ook een risico kunnen vormen voor de beveiliging en veiligheid op zee en het milieu, moeten ook deze schepen met LRIT worden uitgerust, volgens een door de Commissie te zijner tijd voor te stellen tijdschema.
(25) Teneinde te zorgen voor een optimale en in communautair verband geharmoniseerde gebruikmaking van de uit hoofde van deze richtlijn en andere regelgeving inzake maritieme veiligheid verzamelde informatie, moet de Commissie zo nodig de verwerking, gebruikmaking en verspreiding van deze gegevens bij de door de lidstaten aangewezen instanties kunnen garanderen.
(26)De uit hoofde van deze richtlijn verzamelde informatie mag enkel verspreid en gebruikt worden als een middel om bedreigende situaties voor de veiligheid van mensenlevens op zee en de bescherming van het mariene milieu te voorkomen; het is daarom wenselijk dat de Commissie in samenwerking met het Europees Agentschap voor netwerk- en informatiebeveiliging onderzoekt hoe zij het hoofd kan bieden aan de problemen op het gebied van netwerk- en informatiebeveiliging, die de toepassing van deze richtlijn met zich kunnen meebrengen.
(27) In dit verband heeft de ontwikkeling van het Equasis-systeem aangetoond hoe belangrijk de bevordering van een op maritieme veiligheid gerichte cultuur is, met name onder de exploitanten in de sector zeescheepvaart. De Commissie moet een bijdrage kunnen leveren aan de verspreiding, met name via dit systeem, van alle voor de zeescheepvaart relevante informatie die wordt verzameld door de diverse voor maritieme veiligheid verantwoordelijke publieke of particuliere instanties.
(28) Verordening (EG) nr. 2099/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 5 november 2002 betreffende de oprichting van het Comité voor maritieme veiligheid en voorkoming van verontreiniging door schepen (COSS)(8) centraliseert de taken van de diverse comités die zijn opgericht in het kader van de Gemeenschapswetgeving op het gebied van maritieme veiligheid, voorkoming van verontreiniging door schepen en bescherming van de leef- en werkomstandigheden aan boord. Derhalve is het wenselijk dat het COSS in de plaats treedt van het huidige comité.
(29) Tevens is het wenselijk rekening te houden met de wijzigingen van de relevante internationale instrumenten.
(30) Het bij Verordening (EG) nr. 1406/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2002(9) ingestelde Europees Agentschap voor maritieme veiligheid moet de nodige hulp bieden met het oog op een samenhangende en doeltreffende tenuitvoerlegging van deze richtlijn.
(31) Richtlijn 2002/59/EG moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd,
HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
Artikel 1
Richtlijn 2002/59/EG wordt als volgt gewijzigd:
(1)Overweging 19 wordt vervangen door:
"
(19)De voor de uitvoering van deze richtlijn benodigde maatregelen moeten worden aangenomen overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden*. In het bijzonder dient aan de Commissie de bevoegdheid te worden verleend tot het opstellen van een bijlage over SafeSeaNet en tot het wijzigen van de bijlagen I, III en IV in het licht van de opgedane ervaring. Aangezien het hier gaat om maatregelen van algemene strekking tot wijziging van niet-essentiële onderdelen van de richtlijn, worden zij aangenomen volgens de in artikel 5 bis van Besluit 1999/468/EG vastgelegde regelgevingsprocedure met toetsing. Aan de Commissie dient tevens de bevoegdheid te worden verleend tot het vaststellen van eisen betreffende het uitrusten van op binnenlandse trajecten varende schepen met LRIT-apparatuur aan boord en tot het wijzigen van definities, referenties of de bijlagen, teneinde deze aan te passen aan het communautaire of internationale recht. Deze maatregelen kunnen worden aangenomen volgens de in artikel 5 van Besluit 1999/468/EG vastgelegde regelgevingsprocedure.
_________________
* PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23. Besluit gewijzigd bij Besluit 2006/512/EG (PB L 200 van 22.7.2006, blz. 11).
"
(2)Artikel 1, alinea 1 wordt vervangen door:
"
Doel van deze richtlijn is een monitoring- en informatiesysteem voor de zeescheepvaart in de Gemeenschap in te stellen om de veiligheid en efficiëntie van het zeeverkeer en de beveiliging van de havens en de zee te verhogen, om de reactie van de autoriteiten beter op incidenten, ongevallen en potentieel gevaarlijke situaties op zee - opsporings- en reddingsoperaties inbegrepen - te verbeteren, en om tot een betere voorkoming en opsporing van verontreiniging door schepen bij te dragen.
"
(3) In artikel 2, lid 2, wordt als volgt gewijzigd:
a)
De inleidende formule wordt vervangen door "Tenzij anders bepaald, is deze richtlijn niet van toepassing op:";
b)
letter c) wordt vervangen door:"
c)
scheepsvoorraden en scheepsuitrusting.
"
(4) Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:
a)
Punt a) wordt als volgt gewijzigd:
i)
In de aanhef worden de woorden "de volgende instrumenten" vervangen door "de volgende instrumenten, in hun bijgewerkte versie".
ii)
De volgende streepjes worden toegevoegd:"
–
"Resolutie A 949 (23) van de IMO": Resolutie 949 (23) van de Internationale Maritieme Organisatie, getiteld "Guidelines on places of refuge for ships in need of assistance
"
–
"Resolutie A 950 (23) van de IMO": Resolutie 950 (23) van de Internationale Maritieme Organisatie, getiteld "Maritime assistance services (MAS)";
–
"Resolutie A 917 (22) van de IMO": Resolutie A 917 (22) van de Internationale Maritieme Organisatie, getiteld "Guidelines for the onboard use of AIS", zoals geamendeerd door Resolutie A 956 (23);
–
"Resolutie A 987 (24) van de IMO": Resolutie A 987 (24) van de Internationale Maritieme Organisatie, getiteld "Guidelines on the fair treatment of seafarers in the event of a maritime accident";";
b)
De volgende punten s), t), u) en v) worden toegevoegd:" s) "SafeSeaNet": het communautaire systeem voor de uitwisseling van maritieme informatie dat door de Commissie in samenwerking met de lidstaten is ontwikkeld ter uitvoering van de Gemeenschapswetgeving, als uiteengezet in een speciale bijlage die opgesteld zal worden volgens de regelgevingsprocedure met toetsing als bedoeld in artikel 28, lid 3;
t)
"geregelde dienst", een reeks overtochten door schepen waarmee de verbinding tussen twee of meer dezelfde havens wordt onderhouden, hetzij volgens een gepubliceerde dienstregeling, hetzij met een zodanige regelmaat of frequentie dat zij een herkenbare systematische reeks vormt;
u)
"vissersvaartuig", elk vaartuig dat is uitgerust of met commercieel oogmerk wordt gebruikt voor het vangen van vis of andere levende mariene hulpbronnen;
v)"LRIT": een systeem dat automatisch de identificatie- en localisatiegegevens van schepen met groot bereik doorgeeft in overeenstemming met voorschrift 19 van hoofdstuk V van het SOLAS-verdrag."
(5) Het volgende artikel 6 bis wordt ingevoegd:
"
Artikel 6 bis
Gebruik van automatische identificatiesystemen (AIS) door vissersvaartuigen
Elk vissersvaartuig met een lengte over alles van meer dan 24 meter dat in de onder de jurisdictie van een lidstaat vallende wateren vaart, moet volgens het in bijlage II, deel I, punt 3), aangegeven tijdschema worden uitgerust met een AIS dat voldoet aan de door de IMO ontwikkelde prestatienormen.
Vissersvaartuigen die zijn uitgerust met een AIS, houden dit systeem te allen tijde operationeel, behalve wanneer internationale overeenkomsten, regels of normen voorzien in de bescherming van navigatiegegevens.
Overeenkomstig de "Guidelines for the onboard use of AIS" van de IMO kan het AIS worden uitgeschakeld ingeval de schipper van oordeel is dat dit noodzakelijk is voor de veiligheid of beveiliging van zijn vaartuig.
"
(6)Het volgende artikel 6 ter wordt ingevoegd:
"
Artikel 6 ter
Gebruik van het systeem voor de identificatie en lokalisatie van schepen met groot bereik (LRIT)
1.Op internationale trajecten worden schepen, behalve wanneer zij met AIS zijn uitgerust en uitsluitend in een door een AIS-netwerk bestreken maritieme regio A1 varen, uitgerust met een LRIT-systeem overeenkomstig voorschrift 19 van hoofdstuk V van het SOLAS-verdrag en de door het IMO aangenomen prestatienormen en functionele eisen.
De Commissie stelt volgens de in artikel 28, lid 2 bedoelde regelgevingsprocedure de eisen vast voor de uitrusting aan boord van op binnenlandse trajecten tussen havens van een lidstaat van de Europese Unie varende schepen met LRIT-apparatuur.
2.De lidstaten en de Commissie werken samen om uiterlijk op 31 december 2008 een Europees LRIT-datacentrum op te richten dat tot taak heeft de LRIT-gegevens te verwerken.
Het Europese LRIT-datacentrum is een onderdeel van het Europese maritieme informatie- en uitwisselingssysteem SafeSeaNet. De kosten in verband met wijzigingen van nationale onderdelen van SafeSeaNet met het oog op de opneming van LRIT-informatie komen voor rekening van de lidstaten.
De lidstaten brengen uiterlijk op 31 december 2008 een duurzame verbinding tot stand met het Europese LRIT-datacentrum en onderhouden deze.
3.De Commissie bepaalt volgens de in artikel 28, lid 2 bedoelde regelgevingsprocedure het beleid en de beginselen betreffende de toegang tot de bij het Europese LRIT-datacentrum bewaarde informatie.
"
(7) Artikel 12 wordt vervangen door:
"
Artikel 12
Verplichtingen van de verlader
1.De verlader, die gevaarlijke of verontreinigende stoffen in een haven van een lidstaat voor vervoer aanbiedt, moet de kapitein of de exploitant van een schip, ongeacht de grootte van het schip, vooraleer de goederen aan boord worden genomen, een verklaring met de volgende informatie overhandigen:
a)
de in bijlage I, punt 2, genoemde informatie;
b)
voor de in bijlage I bij het MARPOL-Verdrag genoemde stoffen, het veiligheidsinformatieblad waarop de fysisch-chemische eigenschappen van de producten zijn vermeld, met inbegrip van de viscositeit uitgedrukt in cSt bij 50° C en de dichtheid bij 15° alsook de andere gegevens die conform resolutie MSC. 150 (77) van de IMO op het veiligheidsinformatieblad staan;
c)
de alarmnummers van de verlader of enige andere persoon of organisatie die beschikt over informatie over de fysisch-chemische eigenschappen van de producten en over de in geval van nood te nemen maatregelen.
2.Vaartuigen komende van een haven buiten de Gemeenschap die, op weg zijn naar een haven van een lidstaat of naar een ankerplaats in de territoriale wateren van een lidstaat en gevaarlijke of verontreinigende stoffen aan boord hebben, beschikken over een verklaring van de verlader met de volgende informatie:
a)
de in bijlage I, punt 3 opgesomde informatie;
b)
de informatie vereist volgens lid 1, letter (b) en(c) van dit artikel.
3.Het is de taak en verantwoordelijkheid van de verlader om ervoor te zorgen dat de voor vervoer aangeboden vracht werkelijk die is waarover overeenkomstig leden 1 en 2 een verklaring werd afgelegd.
"
(8)Artikel 14, tweede alinea, letter c) wordt vervangen door:
"
c)
iedere lidstaat is in staat om via SafeSeaNet onverwijld informatie over het schip en de zich aan boord bevindende gevaarlijke of verontreinigende lading door te sturen aan de nationale en lokale bevoegde instanties van een andere lidstaat die daarom verzoeken. Dit mag niet leiden tot het systematisch opvragen door een lidstaat van informatie over schepen en de zich aan boord bevindende lading voor andere doeleinden dan maritieme veiligheid of beveiliging, of bescherming van het maritieme milieu.
"
(9) Aan artikel 16, lid 1, worden de volgende punten d) en e) toegevoegd:
"
d)
schepen die geen kennisgeving hebben gedaan of niet beschikken over een verzekeringscertificaat of een certificaat van financiële zekerheid krachtens Richtlijn 2007/.../EG van het Europees Parlement en de Raad van ... [betreffende de wettelijke aansprakelijkheid en financiële zekerheden van scheepseigenaars]*(10);
e)
schepen ten aanzien waarvan door de loodsen of havenautoriteiten is gemeld dat zij tekortkomingen vertonen die de veiligheid van de scheepvaart in gevaar kunnen brengen of een risico voor het milieu kunnen vormen.
________________
* PB L ...
"
(10) Het volgende artikel 18 bis wordt ingevoegd:
"
Artikel 18 bis
Maatregelen in geval van gevaarlijke ijsgang
1. Wanneer de door de lidstaten aangewezen bevoegde instanties gezien de ijsgang van mening zijn dat er groot gevaar dreigt voor de veiligheid van mensenlevens op zee of voor de bescherming van hun zee- of kustgebieden of de zee- of kustgebieden van andere staten:
a)
verstrekken zij aan de kapiteins van schepen die zich in hun bevoegdheidsgebied bevinden of een van hun havens willen binnen- of uitvaren, alle informatie over de ijsgang, de aanbevolen routes en de ijsbreekdiensten in hun bevoegdheidsgebied;
b)
mogen zij verlangen dat schepen die zich in de betrokken gebieden bevinden en die een haven of terminal willen binnen- of uitvaren of een ankerplaats willen verlaten met documenten kunnen aantonen dat zij aan sterkte- en vermogenseisen voldoen die op de ijsgang in het betrokken gebied zijn afgestemd.
2. De uit hoofde van lid 1 getroffen maatregelen worden, wat de gegevens over de toestand van het ijs betreft, gebaseerd op prognoses van de ijsgang en weersvoorspellingen van een gekwalificeerde, door de lidstaat erkende meteorologische dienst.
"
(11) Aan artikel 19, lid 2, wordt de volgende alinea toegevoegd:
"
Daartoe verstrekken zij de nationale bevoegde instanties op verzoek de in artikel 12 bedoelde informatie.
"
(12) Artikel 20 komt als volgt te luiden:
"
Artikel 20
Opvang van schepen in nood in toevluchtsoorden
1. Elke lidstaat wijst een bevoegde instantie aan, die de vereiste deskundigheid heeft en onafhankelijk is in die zin dat zij op het ogenblik van de reddingsoperatie de bevoegdheid heeft om autonoom beslissingen te nemen betreffende de opvang van schepen in nood met het oog op:
–
de bescherming van mensenlevens
–
de bescherming van de kust
–
de bescherming van het mariene milieu
–
de maritieme veiligheid; en
–
het beperken van de economische schade.
2.De in lid 1 bedoelde instantie kan onder andere:
a)
de bewegingen van het schip beperken of het schip gelasten een bepaalde koers te volgen. Deze eis laat de verantwoordelijkheid van de kapitein voor een veilige behandeling van zijn schip onverlet;
b)
de kapitein van het schip gelasten een einde te maken aan de bedreiging van het milieu of van de maritieme veiligheid;
c)
aan boord komen of een evaluatieteam aan boord brengen om de schade aan het schip en de omvang van het risico vast te stellen, de kapitein bij te staan bij het zoeken naar een oplossing en het bevoegde kuststation op de hoogte te houden;
d)
indien nodig, zelf hulpverleners oproepen en inzetten;
e)
bewerkstelligen dat het schip wordt geloodst of gesleept.
3.De lidstaten stellen, met de Commissie in een coördinerende rol, seizoensgebonden (grensoverschrijdende) kaarten op met gegevens over het mariene milieu en de personele middelen.
4.De in lid 1 bedoelde instantie staat in voor de uitvoering van de in artikel 20 bis bedoelde plannen.
5.De in lid 1 bedoelde instantie beslist, op grond van een voorafgaande beoordeling van de omstandigheden, over de opvang van een schip in nood in een toevluchtsoord.
De in lid 1 bedoelde instantie zorgt ervoor dat schepen in nood op grond van een beoordeling van de omstandigheden op basis van de in artikel 20 bis bedoelde plannen worden toegelaten tot een toevluchtsoord in alle gevallen waar de opvang van het schip in nood in een toevluchtsoord het mogelijk maakt de risico's in verband met de omstandigheden te beperken.
6.De lidstaten respecteren de IMO-richtsnoeren inzake "fair treatment of seafarers in the event of a maritime accident" ten aanzien van de bemanning van een schip in nood dat zich in de onder hun rechtsbevoegdheid vallende wateren bevinden.
7. De in lid 4 bedoelde instanties komen regelmatig bijeen teneinde tot een uitwisseling van deskundigheid te komen en de uit hoofde van dit artikel getroffen maatregelen te verbeteren. Op grond van bijzondere omstandigheden kunnen zij op initiatief van een van hen of van de Commissie op elk moment worden bijeengeroepen.
"
(13) Het volgende artikel 20 bis wordt ingevoegd:
"
Artikel 20 bis
Plannen voor de opvang van schepen in nood
1. De lidstaten stellen plannen op teneinde te kunnen reageren op de risico's die worden veroorzaakt door schepen in nood welke zich in de onder hun jurisdictie vallende wateren bevinden, en teneinde te kunnen zorgen voor de opvang van schepen en de bescherming van mensenlevens.
2. De in lid 1 bedoelde plannen worden in overleg met de betrokkenen opgesteld, rekening houdend met de in artikel 3, onder a), bedoelde relevante richtsnoeren van de IMO, en omvatten ten minste de volgende elementen:
a)
de identiteit van de instantie of instanties die met de ontvangst en de behandeling van noodsignalen zijn belast;
b)
de identiteit van de instantie die verantwoordelijk is voor de beoordeling van de omstandigheden, de aanwijzing van een geschikt toevluchtsoord en de beslissing over de opvang van een schip in nood in het aangewezen toevluchtsoord;
c)
de lijst van mogelijke toevluchtsoorden met vermelding van de elementen die een snelle beoordeling en besluitvorming mogelijk moeten maken, waaronder een beschrijving van de sociale en milieufactoren en de natuurlijke omstandigheden op de overwogen locaties;
d)
de beoordelingsprocedures die worden gevolgd bij de keuze van het toevluchtsoord uit de lijst van mogelijke toevluchtsoorden;
e)
de adequate middelen en uitrustingen die geschikt zijn voor hulpverlening, redding en bestrijding van verontreiniging;
f)
de eventuele internationale coördinatie- en besluitvormingsmechanismen die van toepassing zijn;
g)
de geldende procedures inzake financiële zekerheden en aansprakelijkheid voor de opvang van schepen in toevluchtsoorden.
3. De lidstaten publiceren de naam van de in artikel 20, lid 4, bedoelde bevoegde instantie, alsmede de lijst van contactadressen voor de ontvangst en behandeling van noodsignalen. Zij stellen de Commissie in kennis van de lijst van mogelijke toevluchtsoorden. Bovendien verstrekken zij aangrenzende lidstaten relevante informatie over de noodplannen en toevluchtsoorden.
Bij toepassing van de in de plannen voor de opvang van schepen in nood vastgelegde procedures, zorgen zij ervoor dat alle relevante informatie over de noodplannen en toevluchtsoorden ter beschikking worden gesteld van de bij de operaties betrokken partijen, waaronder hulpverlenings- en sleepbedrijven.
"
Zij, die op basis van dit lid relevante informatie ontvangen over noodplannen en toevluchtsoorden, moeten de vertrouwelijkheid van deze informatie waarborgen.
(14) Het volgende artikel 20 ter wordt ingevoegd:
"
Artikel 20 ter
Financiële zekerheden en compensaties
1. Het ontbreken van het verzekeringscertificaat of financiële zekerheid ontheft de lidstaten niet van de in artikel 20 bedoelde voorafgaande beoordeling en beslissing en is op zich geen voldoende reden voor een lidstaat om te weigeren een schip in nood op te vangen in een toevluchtsoord.
2. Zonder afbreuk te doen aan lid 1, kan de lidstaat, wanneer hij een schip in nood opvangt in een toevluchtsoord, de exploitant, agent of kapitein van het schip vragen een verzekeringscertificaat of financiële zekerheid over te leggen als bedoeld in artikel 7 van Richtlijn 2007/.../EG [betreffende de wettelijke aansprakelijkheid en financiële zekerheden van scheepseigenaars](11), ter dekking van de aansprakelijkheid voor de door het schip veroorzaakte schade. Het opvragen van dit certificaat mag niet leiden tot vertraging bij de opvang van een schip in nood.
"
3.De lidstaten staan in voor de vergoeding van de kosten en potentiële economische schade die een haven heeft geleden als gevolg van een beslissing genomen volgens artikel 20, lid 5, indien deze kosten of economische schade niet binnen redelijke termijn worden vergoed door de eigenaar of exploitant van het schip overeenkomstig de bepalingen van Richtlijn 2007/.../EG van het Europees Parlement en de Raad [betreffende de wettelijke aansprakelijkheid en financiële zekerheden van scheepseigenaars]+ en de bestaande internationale compensatiemechanismen.
(15) Het volgende artikel 22 bis wordt ingevoegd:
"
Artikel 22 bis
Europees systeem voor de uitwisseling van maritieme informatie SafeSeaNet
1. De lidstaten zetten nationale of lokale beheersystemen voor maritieme informatie op ter verwerking van de in deze richtlijn bedoelde informatie.
2. De uit hoofde van lid 1 opgezette communicatiesystemen moeten het mogelijk maken de verzamelde informatie voor operationele doeleinden te gebruiken en dienen met name te voldoen aan de eisen van artikel 14.
3. Teneinde een goede uitwisseling van de in deze richtlijn bedoelde informatie te garanderen, dragen de lidstaten er zorg voor dat de opgezette nationale of lokale systemen voor de inzameling, verwerking en opslag van de in deze richtlijn bedoelde informatie kunnen worden gekoppeld met het communautaire systeem voor de uitwisseling van maritieme informatie SafeSeaNet. De Commissie draagt er zorg voor dat het communautaire systeem voor de uitwisseling van maritieme informatie SafeSeaNet 24 uur per etmaal operationeel is.
4.De lidstaten zorgen ervoor, wanneer zij samenwerken in het kader van regionale overeenkomsten of grensoverschrijdende, interregionale of transnationale projecten, dat de ontwikkelde informatiesystemen of -netwerken voldoen aan de vereisten van deze richtlijn en compatibel zijn met en aangesloten op het SafeSeaNet-systeem.
5.Om te verzekeren dat er genoeg tijd is om de werking van het SafeSeaNet-systeem te testen, moet het systeem op 1 januari 2009 volledig operationeel zijn.
"
(16) Artikel 23 wordt als volgt gewijzigd:
a)
Punt c) komt als volgt te luiden:"
c)
uitbreiding van de dekking en/of aanpassing van het communautair monitoring- en informatiesysteem voor de zeescheepvaart, teneinde de identificatie en monitoring van schepen te verbeteren door rekening te houden met de ontwikkelingen in de informatie- en communicatietechnologie. Met het oog daarop werken de lidstaten en de Commissie samen bij de invoering, waar nodig, van verplichte scheepsrapportagesystemen, verplichte verkeersbegeleidingsdiensten en passende scheepsrouteringssystemen, die zij ter goedkeuring aan de IMO zullen voorleggen. Voorts werken zij binnen de betrokken regionale of internationale instanties samen aan de ontwikkeling van maritieme monitoring- en bewakingssystemen voor de lange afstand,
"
b)
de volgende punten (e), (f) en (g) worden toegevoegd:"
e)
garantie van de interconnectie en interoperabiliteit van de nationale systemen en integratie van conventionele en satellietsystemen voor het beheer van de in de bijlage bedoelde informatie en actualisering van SafeSeaNet;
f)
studie van de haalbaarheid en vaststelling van de voorwaarden voor integratie van AIS met de plaatsbepalings- en communicatiesystemen die in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid worden gebruikt. De conclusies van deze studie zijn beschikbaar uiterlijk twaalf maanden vóórdat de in artikel 6 bis bedoelde verplichting van kracht wordt, en in elk geval niet later dan 1 juli 2008;
g)
onderzoek naar en tenuitvoerlegging van procedures die de vertrouwelijkheid van de verzamelde informatie effectiever waarborgen.
"
(17) Het volgende artikel 23 bis wordt ingevoegd:
"
Artikel 23 bis
Verwerking en beheer van informatie betreffende de veiligheid van de zeescheepvaart
1. De Commissie zorgt, waar nodig, voor de verwerking, exploitatie en verspreiding onder de door de lidstaten aangewezen instanties van de informatie die uit hoofde van deze richtlijn of door publieke of particuliere organisaties uit hoofde van hun respectieve taken is verzameld.
2. Waar passend draagt de Commissie bij tot aan de ontwikkeling en de werking van systemen voor de inzameling en verspreiding van gegevens met betrekking tot de veiligheid van de zeescheepvaart, met name door middel van het Equasis-systeem of een gelijkwaardig systeem met een publiek karakter.
"
(18)Aan artikel 24 wordt de volgende alinea 1 bis toegevoegd:
"
Artikel 24
Vertrouwelijkheid van de informatie
1.De lidstaten treffen overeenkomstig hun nationale wetgeving de nodige maatregelen om de vertrouwelijkheid te waarborgen van de informatie die hen krachtens deze richtlijn wordt toegezonden.
2.De lidstaten zien er overeenkomstig hun nationale wetgeving op toe dat door schepen doorgegeven AIS- en LRIT-gegevens niet openbaar worden gemaakt of worden gebruikt voor andere doeleinden dan veiligheid, beveiliging en milieu-bescherming of doeleinden die van invloed zouden zijn op de concurrentie tussen rederijen. Zij geven met name geen toestemming voor de openbare verspreiding van informatie over de lading en de personen aan boord, tenzij de kapitein of de exploitant van het schip daarmee heeft ingestemd.
"
In samenwerking met het Europees Agentschap voor netwerk- en informatiebeveiliging, onderzoekt de Commissie hoe zij het hoofd kan bieden aan de problemen op het gebied van netwerk- en informatiebeveiliging, die de maatregelen op grond van deze richtlijn, meer bepaald de artikelen 6, 6 bis, 14 en 22 bis met zich mee kunnen brengen. Uiterlijk één jaar na inwerkingtreding van deze richtlijn neemt de Commissie de nodige maatregelen om het ongeoorloofd gebruik of commercieel misbruik van gegevens die op basis van deze richtlijn worden uitgewisseld, tegen te gaan.
(19)Artikel 27, lid 2 wordt vervangen door:
"
2.Bovendien kunnen de bijlagen I, III en IV van deze richtlijn in het licht van de met deze richtlijn opgedane ervaring worden gewijzigd volgens de regelgevingsprocedure met toetsing van artikel 28, lid 3, mits deze wijzigingen geen uitbreiding inhouden van het toepassingsgebied van deze richtlijn.
"
(20) Artikel 28 wordt vervangen door:
"
Artikel 28
Comité
1. De Commissie wordt bijgestaan door het bij artikel 3 van Verordening (EG) nr. 2099/2002 van het Europees Parlement en de Raad* ingestelde Comité voor maritieme veiligheid en voorkoming van verontreiniging door schepen (COSS).
2. Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.
De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op drie maanden.
3.Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn artikel 5 bis, leden 1 t/m 4 en artikel 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.
_____________
* PB L 324 van 29.11.2002, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 93/2007 van de Commissie (PB L 22 van 31.1.2007, blz. 12).
"
(21)In Bijlage I wordt streepje X onder punt 4 vervangen door:
"
– X.Diversen:
–
kenmerken en geschatte hoeveelheid bunkerbrandstof voor alle schepen die bunkerbrandstof meevoeren,
–
navigatiestatus.
"
(22) Aan bijlage II, deel I, wordt het volgende punt 3 toegevoegd:
"
3. Vissersvaartuigen
Elk vissersvaartuig met een lengte over alles van24 meterof meer moet aan de uitrustingsplicht als bedoeld in artikel 6 voldoen overeenkomstig het volgende tijdschema:
– nieuwe vissersvaartuigen met een lengte over alles van 24 meter of meer: op ...*;
– vissersvaartuigen met een lengte over alles van 24 meter of meer, doch minder dan 45 meter: uiterlijk ...**.
______________
* De datum van de inwerkingtreding van deze richtlijn.
** Twee jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn.
"
Artikel 2
1. De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk ...(12) aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mede, alsmede een tabel ter weergave van het verband tussen die bepalingen en deze richtlijn.
Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor de verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.
2. De lidstaten delen de Commissie de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.
Artikel 3
Deze richtlijn treedt in werking op de derde dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 25 april 2007 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de grondbeginselen voor het onderzoek van ongevallen in de zeescheepvaartsector en tot wijziging van de Richtlijnen 1999/35/EG en 2002/59/EG (COM(2005)0590 – C6-0056/2006 – 2005/0240(COD))
– gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2005)0590)(1),
– gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 80, lid 2 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0056/2006),
– gelet op artikel 51 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie vervoer en toerisme (A6-0079/2007),
1. hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;
2. verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;
3. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 25 april 2007 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2007/…/EG van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de grondbeginselen voor het onderzoek van ongevallen in de zeescheepvaartsector en tot wijziging van de Richtlijnen 1999/35/EG en 2002/59/EG
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 80, lid 2,
Gezien het voorstel van de Commissie,
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité(2),
Gezien het advies van het Comité van de Regio's(3),
Volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag(4),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) In de zeescheepvaart in Europa dient een hoog veiligheidsniveau behouden te blijven en al het mogelijke moet worden gedaan om het aantal ongevallen en incidenten op zee te verminderen.
(2) Een spoedige uitvoering van het technisch onderzoek naar ongevallen op zee bevordert de maritieme veiligheid doordat het herhaling van dergelijke ongevallen, waarbij mensenlevens en schepen verloren gaan en verontreiniging van het mariene milieu optreedt, helpt voorkomen.
(3) Het Europees Parlement heeft in zijn resolutie(5) over de verbetering van de veiligheid op zee bij de Commissie erop aangedrongen een voorstel in te dienen voor een richtlijn inzake het onderzoek naar scheepvaartongevallen.
(4) Artikel 2 van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee van 1982 (UNCLOS)(6) geeft een kuststaat het recht onderzoek te doen naar de oorzaak van elk scheepvaartongeval binnen diens territoriale zeeën met potentiële risico's voor mensenlevens of het milieu, waarbij de opsporings- en reddingsautoriteiten van de kuststaat worden betrokken of dat andere gevolgen voor de kuststaat heeft.
(5) Artikel 94 UNCLOS bepaalt dat de vlaggenstaat door of ten overstaan van een naar behoren bevoegd persoon of bevoegde personen een onderzoek laat instellen naar bepaalde ongevallen of incidenten in verband met de scheepvaart op volle zee.
(6) Het Internationaal Verdrag voor de beveiliging van mensenlevens op zee van 1974 (SOLAS-reglement I/21), het Internationaal Verdrag betreffende de uitwatering van schepen van 1966 en het Internationaal Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen van 1973 bepalen dat de vlaggenstaten verantwoordelijk zijn voor het instellen van een onderzoek bij ongevallen en het doorgeven van de relevante bevindingen aan de Internationale Maritieme Organisatie (IMO).
(7) De [ontwerp-]code voor de tenuitvoerlegging van bindende IMO-instrumenten(7) herinnert de vlaggenstaten aan hun verplichting ervoor te zorgen dat het onderzoek naar de veiligheid op zee wordt uitgevoerd door gekwalificeerde onderzoekers met deskundigheid op het gebied van ongevallen en incidenten op zee. De code verplicht de vlaggenstaten voorts voorbereidingen te treffen om gekwalificeerde onderzoekers voor dat doel beschikbaar te stellen, ongeacht de plaats van het ongeval of incident.
(8) Er dient rekening te worden gehouden met de IMO-code voor onderzoek naar ongevallen en incidenten in de zeescheepvaart, die in november 1997 bij resolutie A.849 van de Algemene Vergadering van de IMO is vastgesteld en die voorziet in een gemeenschappelijke aanpak voor het veiligheidsonderzoek naar ongevallen en incidenten op zee en in samenwerking tussen de staten bij de opsporing van factoren die tot ongevallen en incidenten op zee kunnen leiden. Tevens dient rekening te worden gehouden met Circulaire 953 van de Maritieme Veiligheidscommissie (MSC) van de IMO, die bijgewerkte definities van in de IMO-code gebruikte termen bevat, alsmede met de IMO-resoluties A.861(20) en MSC.163(78), die in een definitie van "reisgegevensrecorder" (voyage data recorders) voorzien.
(9) Richtlijn 1999/35/EG van de Raad van 29 april 1999 betreffende een stelsel van verplichte onderzoeken voor de veilige exploitatie van geregelde diensten met ro-ro-veerboten en hogesnelheidspassagiersvaartuigen(8) verplicht de lidstaten ertoe om in het kader van hun respectieve nationale rechtsstelsels een wettelijke regeling vast te stellen, op grond waarvan zij en iedere andere lidstaat die een aanzienlijk belang heeft, kunnen deelnemen of meewerken aan een onderzoek naar een ongeval of incident op zee dan wel, indien de Code voor onderzoek naar ongevallen en incidenten op zee zulks bepaalt, een onderzoek naar ongevallen of incidenten in de zeescheepvaart kunnen instellen wanneer daarbij ro-ro-veerboten of hogesnelheidspassagiers-vaartuigen betrokken zijn.
(10) Richtlijn 2002/59/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2002 betreffende de invoering van een communautair monitoring- en informatiesysteem voor de zeescheepvaart(9)verplicht de lidstaten ertoe te voldoen aan de IMO-code voor onderzoek naar ongevallen en incidenten in de zeescheepvaart en ervoor te zorgen dat de bevindingen van het onderzoek zo spoedig mogelijk na de sluiting ervan bekend worden gemaakt.
(11) Het onderzoek naar ongevallen en incidenten met zeeschepen, dan wel met andere schepen in havens of andere beperkte zeegebieden, dient te worden verricht door of onder toezicht van een onafhankelijke instantie of entiteit die permanent is toegerust met de bevoegdheden die noodzakelijk zijn om besluiten te nemen, teneinde belangenconflicten te vermijden.
(12) De lidstaten dienen te verzekeren dat hun nationale rechtsstelsel de mogelijkheid biedt dat zijzelf en alle andere lidstaten die een aanzienlijk belang hebben, aan een onderzoek naar ongevallen deelnemen op basis van de bepalingen van de IMO-code voor onderzoek naar ongevallen en incidenten in de zeescheepvaart, daaraan hun medewerking verlenen of daaraan leiding geven.
(13) Krachtens SOLAS-reglement V/20 dienen passagiersschepen en andere schepen dan passagiersschepen van 3 000 brutoregisterton en meer die op of na 1 juli 2002 zijn gebouwd, te worden uitgerust met een reisgegevensrecorder (VDR, zwarte doos) teneinde het onderzoek na een ongeval te vergemakkelijken. In verband met het belang daarvan in het kader van de ontwikkeling van een beleid ter voorkoming van ongevallen op zee moet systematisch worden geëist dat schepen die op nationale en internationale reizen havens in de Gemeenschap aandoen, dergelijke apparatuur aan boord hebben.
(14) De door de reisgegevensrecorder en andere elektronische instrumenten verstrekte gegevens kunnen zowel retrospectief worden gebruikt, om na een ongeval of incident op zee de oorzaken daarvan te achterhalen, als preventief, om inzicht te verwerven in de omstandigheden die tot dergelijke gebeurtenissen leiden. De lidstaten dienen ervoor te zorgen dat dergelijke gegevens, voor zover beschikbaar, op passende wijze worden gebruikt voor beide doeleinden.
(15) Door een schip uitgezonden noodsignalen of informatie uit ongeacht welke bron waaruit blijkt dat een schip of zijn opvarenden in gevaar verkeren of dat er als gevolg van een gebeurtenis in het kader van de exploitatie van een schip ernstig gevaar dreigt voor personen, de scheepsconstructie of het milieu, dienen te worden onderzocht of op andere wijze te worden nagegaan.
(16) Verordening (EG) nr. 1406/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2002(10) bepaalt dat het Europees Agentschap voor maritieme veiligheid (hierna "het Agentschap" genoemd) met de lidstaten samenwerkt teneinde technische oplossingen uit te werken en technische bijstand te verlenen in verband met de toepassing van de communautaire wetgeving. Op het gebied van het onderzoek naar ongevallen heeft het Agentschap de uitdrukkelijke taak om de samenwerking te vergemakkelijken tussen de lidstaten en de Commissie bij het ontwerpen – rekening houdend met de verschillende rechtsstelsels van de lidstaten – van een gemeenschappelijke methodologie voor het onderzoeken van ongevallen op zee overeenkomstig internationaal aanvaarde beginselen.
(17) Overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1406/2002 dient het Agentschap de samenwerking bij het ondersteunen van de lidstaten bij activiteiten in het kader van het onderzoek naar ernstige ongevallen op zee en bij het verrichten van een analyse van de bestaande onderzoekrapporten inzake dergelijke ongevallen te bevorderen. Bovendien dient het Agentschap in het licht van de resultaten van deze analyse in de gemeenschappelijke methodologie elementen uit deze analyse op te nemen die nieuwe rampen zouden kunnen helpen voorkomen en de veiligheid op zee in de Europese Unie verbeteren.
(18)De richtsnoeren van de IMO over de billijke behandeling van zeelieden bij ongevallen op zee hebben niet tot doel de kapitein en bemanning te criminaliseren. Zij kunnen hun vertrouwen in de onderzoeksmethodes versterken en zouden daarom door de lidstaten moeten worden toegepast.
(19) De lidstaten en de Gemeenschap dienen op passende wijze rekening te houden met de veiligheidsaanbevelingen die naar aanleiding van een ongeval of incident worden gedaan.
(20) Aangezien het technisch onderzoek ten doel heeft ongevallen en incidenten op zee in de toekomst te voorkomen, dienen de conclusies en de veiligheidsaanbevelingen niet te worden gebruikt om de aansprakelijkheid of schuld te bepalen.
(21) Daar de doelstelling van deze richtlijn, namelijk de verbetering van de maritieme veiligheid in de Gemeenschap en het voorkomen van toekomstige ongevallen op zee, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en derhalve wegens de omvang en de gevolgen van het optreden beter door de Gemeenschap kan worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.
(22) De voor de uitvoering van deze richtlijn vereiste maatregelen moeten worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden(11),
HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
Artikel 1
Onderwerp
Deze richtlijn heeft ten doel de veiligheid op zee te verhogen en daarmee de kans op toekomstige ongevallen op zee te verminderen door:
a)
een spoedige uitvoering van het veiligheidsonderzoek en een gedegen analyse van ongevallen en incidenten op zee te bevorderen, en
b)
ervoor te zorgen dat tijdig en nauwgezet verslag over het veiligheidsonderzoek wordt uitgebracht en voorstellen voor herstelmaatregelen worden gedaan.
Het onderzoek uit hoofde van deze richtlijn dient niet ter bepaling van de aansprakelijkheid, noch ter beantwoording van de schuldvraag.
Artikel 2
Toepassingsgebied
1. Overeenkomstig de verplichtingen van de lidstaten krachtens het Verdrag inzake het recht van de zee (UNCLOS) is deze richtlijn van toepassing op ongevallen en incidenten op zee en noodsignalen:
a)
waarbij schepen zijn betrokken die onder de vlag van een van de lidstaten varen, of
b)
die zich voordoen in gebieden die onder de rechtsbevoegdheid van een van de lidstaten vallen, of
c)
die andere aanzienlijke belangen van de lidstaten raken.
2. Deze richtlijn is niet van toepassing op ongevallen en incidenten op zee en noodsignalen waarbij uitsluitend zijn betrokken:
a)
oorlogsschepen, troepenschepen of andere schepen in eigendom van of geëxploiteerd door een lidstaat welke uitsluitend worden gebezigd voor een niet-commerciële overheidsdienst;
b)
schepen die niet mechanisch worden voortgestuwd, houten schepen van eenvoudige bouw, en plezierjachten en -vaartuigen, tenzij deze voor commerciële doeleinden worden of zullen worden bemand en gebruikt voor het vervoer van meer dan 12 passagiers;
c)
binnenvaartschepen die op de binnenwateren worden geëxploiteerd;
d)
vissersvaartuigen met een lengte van minder dan 24 meter;
e)
vaste booreilanden.
Artikel 3
Definities
Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:
1. "SOLAS", het Internationaal Verdrag voor de beveiliging van mensenlevens op zee van 1974 (SOLAS 74), zoals gewijzigd bij de Protocollen van 1978 en 1988;
"IMO-code", de IMO-code voor onderzoek naar ongevallen en incidenten in de zeescheepvaart, die bij Resolutie A.849 van 27 november 1997 door de Algemene Vergadering van de Internationale Maritieme Organisatie is aangenomen, zoals gewijzigd.
2. De volgende begrippen worden gebezigd overeenkomstig de in de IMO-code gegeven definities:
a)
"ongeval op zee",
b)
"zeer ernstig ongeval",
c)
"incident op zee",
d)
"veiligheidsonderzoek naar een ongeval of incident op zee",
e) "staat die een aanzienlijk belang heeft".
3. De begrippen "ernstig ongeval" en "minder ernstig ongeval" worden gebezigd overeenkomstig de bijgewerkte definities van Circulaire 953 van de MSC van de IMO.
4. De begrippen "ro-ro-veerboot" en "hogesnelheidspassagiersvaartuig" worden gebezigd overeenkomstig de definities van artikel 2 van Richtlijn 1999/35/EG.
5. Onder "lidstaat die het onderzoek leidt" wordt verstaan een lidstaat die overeenkomstig deze richtlijn een veiligheidsonderzoek moet verrichten of, ingeval er meerdere staten zijn die een aanzienlijk belang hebben, moet leiden.
6. "reisgegevensrecorder" (VDR) wordt gebezigd overeenkomstig de definitie van de IMO-resoluties A.861(20) en MSC.163(78).
7. Onder "noodsignaal" wordt verstaan een signaal dat door een schip wordt gegeven of informatie uit ongeacht welke bron waaruit blijkt dat een schip of zijn opvarenden op zee in gevaar verkeren.
8. Onder "veiligheidsaanbeveling" wordt verstaan een voorstel, ook ten behoeve van registratie en controle:
a)
hetzij van de onderzoeksinstantie of de staat die het veiligheidsonderzoek met betrekking tot een ongeval of incident op zee verricht of leidt, dat gebaseerd is op uit het onderzoek verkregen informatie;
b)
hetzij, wanneer van toepassing, van de Commissie, bijgestaan door het Agentschap en op basis van een abstracte data-analyse en de resultaten van het uitgevoerde onderzoek.
Artikel 4
Status van een veiligheidsonderzoek
1. De lidstaten stellen overeenkomstig hun respectieve nationale rechtsstelsels voorschriften vast voor de verrichting van veiligheidsonderzoeken met betrekking tot ongevallen of incidenten op zee. Daarbij zorgen zij ervoor dat dergelijke onderzoeken:
a)
onafhankelijk van strafrechtelijke of andere onderzoeken ter bepaling van de aansprakelijkheid of de beantwoording van de schuldvraag worden verricht, waarbij alleen de conclusies of aanbevelingen die voortvloeien uit krachtens deze richtlijn ingesteld onderzoek kunnen bijdragen aan andere, parallel lopende onderzoeken, en
b)
niet als gevolg van dergelijke onderzoeken worden belet, opgeschort of vertraagd.
De lidstaten zien er verder op toe dat bij deze onderzoeken verklaringen of andere informatie van getuigen niet worden doorgegeven aan autoriteiten van derde landen, om te voorkomen dat dergelijke verklaringen of informatie gebruikt worden in strafrechtelijke onderzoeken in deze landen.
2. De door de lidstaten vast te stellen voorschriften bevatten bepalingen die voorzien in de mogelijkheid van:
a)
samenwerking en wederzijdse bijstand bij een door een andere lidstaat geleid veiligheidsonderzoek naar een ongeval of incident op zee of delegatie van de leiding van een dergelijk onderzoek of incident aan een andere lidstaat overeenkomstig de bepalingen van deze richtlijn,
b)
coördinatie, in nauwe samenwerking met de Commissie, van de activiteiten van hun respectieve onderzoeksinstanties, voor zover dit noodzakelijk is om de doelstellingen van deze richtlijn te verwezenlijken, en
c)
snelle waarschuwingsmaatregelen in geval van een ongeval of incident.
Artikel 5
Onderzoeksverplichting
1. Elke lidstaat zorgt ervoor dat de in artikel 8 bedoelde onderzoeksinstantie een onderzoek instelt na een ernstig of zeer ernstig ongeval op zee:
a)
waarbij een onder zijn vlag varend schip is betrokken, ongeacht de plaats van het ongeval, of
b)
in een onder zijn rechtsbevoegdheid vallend gebied, ongeacht de vlag van het schip of de schepen die bij het ongeval zijn betrokken, of
c)
waarbij de lidstaat een aanzienlijk belang heeft, ongeacht de plaats van het ongeval of de vlag van het betrokken schip of de betrokken schepen.
2. De in artikel 8 bedoelde onderzoeksinstantie besluit op basis van een voorlopige vaststelling van de feiten of zij, naast onderzoeken naar een ernstig of zeer ernstig ongeval, al dan niet een veiligheidsonderzoek naar een minder ernstig ongeval, een incident op zee of een noodsignaal instelt.
Bij haar besluit houdt zij rekening met de ernst van het ongeval of incident, het type vaartuig en/of lading waarop het noodsignaal betrekking had en/of een eventueel verzoek van de opsporings- en reddingsautoriteiten.
3. De omvang en de praktische regelingen voor het verrichten van veiligheidsonderzoeken worden vastgesteld door de onderzoeksinstantie van de lidstaat die het onderzoek leidt in overleg met soortgelijke instanties van de andere staten die een aanzienlijk belang hebben, op de wijze die zij het meest geschikt acht om de doelstellingen van deze richtlijn te verwezenlijken en om toekomstige ongevallen en incidenten te voorkomen.
4. Bij veiligheidsonderzoeken wordt de gemeenschappelijke methodologie voor het onderzoek naar ongevallen en incidenten op zee gevolgd die uit hoofde van artikel 2, onder e), van Verordening (EG) nr. 1406/2002 is ontwikkeld. Overeenkomstig de in artikel 19, lid 3 bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing wordt besloten tot vaststelling, bijwerking of aanpassing van die methodologie.
5. Het veiligheidsonderzoek na een ongeval of incident op zee wordt zo spoedig mogelijk en uiterlijk twee maanden na het voorval ingeleid.
Artikel 6
Rapportageverplichting
De lidstaten nemen in hun nationale rechtsstelsels de verplichting op dat de onderzoeksinstantie door de verantwoordelijke autoriteiten en/of de betrokken partijen onverwijld in kennis wordt gesteld van elk onder de richtlijn vallend ongeval, incident of noodsignaal.
Artikel 7
Gezamenlijk veiligheidsonderzoek
1. Bij ernstige of zeer ernstige ongevallen waarbij er twee of meer lidstaten zijn die een aanzienlijk belang hebben, besluiten de betrokken lidstaten op korte termijn wie van hen het onderzoek leidt. Indien de lidstaten in kwestie niet besluiten welke lidstaat het onderzoek leidt, voeren zij onmiddellijk een aanbeveling van de Commissie uit over de zaak, gebaseerd op een advies van het Agentschap.
De lidstaten onthouden zich ervan een parallel veiligheidsonderzoek naar eenzelfde ongeval of incident op zee te verrichten. Zij nemen geen maatregelen die de uitvoering van een veiligheidsonderzoek in het kader van deze richtlijn belemmeren.
2. In onderlinge overeenstemming mag een lidstaat de leiding van een veiligheidsonderzoek naar een ongeval of incident op zee aan een andere lidstaat delegeren. Hij kan een andere lidstaat uitnodigen aan een dergelijk onderzoek deel te nemen.
3. Wanneer een ro-ro-veerboot of hogesnelheidspassagiersvaartuig betrokken is bij een ongeval of incident op zee of een noodsignaal, wordt de onderzoekprocedure ingeleid door de lidstaat in wiens wateren het ongeval of incident heeft plaatsgevonden of, indien het buiten de territoriale wateren heeft plaatsgevonden, door de laatste lidstaat die door de veerboot of het vaartuig is bezocht.
Die staat blijft verantwoordelijk voor het onderzoek en de coördinatie met andere lidstaten die een aanzienlijk belang hebben, totdat in onderling overleg is vastgesteld welke staat het onderzoek zal leiden.
Artikel 8
Onderzoeksinstanties
1. De lidstaten zorgen ervoor dat het veiligheidsonderzoek naar een ongeval of incident op zee wordt uitgevoerd onder de verantwoordelijkheid van een onderzoeksinstantie of -entiteit, hierna "onderzoeksinstantie" genoemd, die permanent over de nodige bevoegdheden beschikt en bestaat uit deskundige gekwalificeerde onderzoekers op het gebied van ongevallen en incidenten op zee.
De onderzoeksinstantie of -entiteit is functioneel onafhankelijk van, met name, de nationale autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor zeewaardigheid, certificatie, inspectie, bemanning, veiligheid van navigatie, onderhoud, toezicht op de zeescheepvaart, havenstaatcontrole en exploitatie van zeehavens, van instanties die onderzoek uitvoeren in verband met aansprakelijkheid of rechtshandhaving en in het algemeen van elke andere partij waarvan de belangen strijdig zouden kunnen zijn met de taken die haar zijn toevertrouwd.
2. De onderzoeksinstantie zorgt ervoor dat individuele onderzoekers over de nodige praktische kennis en ervaring beschikken op de gebieden die onder hun normale onderzoeksbevoegdheden vallen. Bovendien zorgt de onderzoeksinstantie ervoor dat specifieke deskundigheid op korte termijn beschikbaar is, mocht deze noodzakelijk blijken.
3. De aan de onderzoeksinstantie toevertrouwde taken kunnen worden uitgebreid tot het verzamelen en analyseren van gegevens met betrekking tot maritieme veiligheid, met name voor preventiedoeleinden, voor zover deze activiteiten geen afbreuk doen aan haar onafhankelijkheid en geen regelgevende, bestuurlijke of normgevende verantwoordelijkheden meebrengen.
4. De lidstaten zorgen er in het kader van hun respectieve nationale rechtsstelsels en waar nodig in samenwerking met de voor het strafrechtelijk onderzoek verantwoordelijke autoriteiten voor, dat de onderzoekers van hun eigen onderzoeksinstantie of van een andere onderzoeksinstantie waaraan deze haar onderzoekstaak heeft gedelegeerd:
a)
vrije toegang krijgen tot de relevante gebieden of de plaats van het ongeval, alsmede tot elk schip, wrak of andere constructie, met inbegrip van lading, uitrusting en wrakstukken;
b)
een onmiddellijke inventarisatie van bewijsmateriaal mogen maken en tot een gecontroleerde opsporing en verwijdering van wrakgoed, wrakstukken en andere onderdelen of materialen ten behoeve van onderzoek of analyse mogen overgaan;
c)
de onder b) bedoelde voorwerpen mogen laten onderzoeken of analyseren en vrije toegang krijgen tot de resultaten van dergelijke onderzoeken of analyses;
d)
alle relevante informatie en geregistreerde gegevens, met inbegrip van de gegevens van de reisgegevensrecorder (VDR), met betrekking tot een schip, reis, lading, bemanning of andere persoon, voorwerp, toestand of omstandigheid vrij mogen inzien, kopiëren en gebruiken;
e)
vrije toegang krijgen tot de resultaten van de onderzoeken op de lichamen van slachtoffers of van analyses van daarvan afgenomen monsters;
f)
opdracht mogen geven tot het onderzoeken of het afnemen en analyseren van monsters van degenen die bij de exploitatie van een schip zijn betrokken of van andere relevante personen en vrije toegang krijgen tot de resultaten daarvan;
g)
getuigen mogen horen in afwezigheid van personen die volgens de onderzoekers belangen hebben die het onderzoek kunnen belemmeren;
h)
toegang krijgen tot archiefgegevens en relevante informatie waarover de vlaggenstaat, de eigenaars, de classificatiebureaus en andere betrokken partijen beschikken, voor zover deze partijen of hun vertegenwoordigers in de betrokken lidstaat zijn gevestigd;
i)
een beroep kunnen doen op ondersteuning door de betrokken autoriteiten in de respectieve staten, waaronder deskundigen van de vlaggenstaat en de havenstaat, personeel van de kustwacht, operators van verkeersbegeleidingsdiensten voor de scheepvaart, opsporings- en reddingsbrigades, loodsen en ander personeel van haven- of scheepvaartdiensten.
5. De onderzoeksinstantie krijgt de bevoegdheid onmiddellijk re reageren wanneer zij in kennis wordt gesteld, ongeacht de fase van het ongeval, en krijgt voldoende middelen om haar taken in onafhankelijkheid te verrichten. Haar onderzoekers genieten een status die hun de nodige garanties van onafhankelijkheid biedt.
6. De onderzoeksinstantie mag haar taken in het kader van deze richtlijn combineren met werkzaamheden in verband met het onderzoek naar andere gebeurtenissen dan ongevallen op zee, mits dergelijke onderzoeken haar onafhankelijkheid niet in gevaar brengen.
Artikel 9
Vertrouwelijkheid van documenten
De lidstaten zorgen ervoor dat de volgende documenten niet voor andere doeleinden dan het veiligheidsonderzoek beschikbaar worden gesteld:
a)
alle getuigenissen en andere verklaringen, verslagen en notities die door de onderzoekorganisatie in het kader van het veiligheidsonderzoek worden opgetekend of ontvangen;
b)
documenten die de identiteit onthullen van personen die in de kader van het veiligheidsonderzoek worden gehoord;
c)
medische of persoonlijke informatie over personen die bij een ongeval of incident zijn betrokken.
Artikel 10
Raamwerk voor permanente samenwerking
1. De lidstaten creëren in nauwe samenwerking met de Commissie een raamwerk voor permanente samenwerking dat hun respectieve instanties voor veiligheidsonderzoeken naar ongevallen of incidenten op zee in staat stelt onderling en met de Commissie samen te werken, in de mate die noodzakelijk is om de doelstelling van deze richtlijn te verwezenlijken.
2. Het reglement van orde van het raamwerk voor permanente samenwerking en de daarvoor noodzakelijke organisatorische regelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 19, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure.
3. Binnen het raamwerk voor permanente samenwerking maken de lidstaten en de Commissie in het bijzonder afspraken over de beste wijze van samenwerking met het oog op:
a)
gedeeld gebruik van installaties, voorzieningen en apparatuur voor technisch onderzoek op wrakgoed en scheepsapparatuur en andere voorwerpen die voor het veiligheidsonderzoek van belang zijn, met inbegrip van het uitlezen en analyseren van de gegevens van de reisgegevensrecorder en andere elektronische instrumenten;
b)
onderlinge ondersteuning in de vorm van technische samenwerking of deskundigheid die nodig is om specifieke taken te verrichten;
c)
inzameling en uitwisseling van informatie die relevant is voor het analyseren van ongevallengegevens en het opstellen van passende veiligheids-aanbevelingen in Gemeenschapsverband;
d)
het opstellen van gemeenschappelijke beginselen voor het opvolgen van de veiligheidsaanbevelingen en voor de aanpassing van onderzoekmethoden aan de technische en wetenschappelijke vooruitgang;
e)
het opstellen van regels voor de vertrouwelijkheid ten aanzien van de uitwisseling van getuigenissen en de verwerking van gegevens;
f)
het organiseren, waar nodig, van relevante opleidingsactiviteiten voor individuele onderzoekers;
g)
het bevorderen van de samenwerking met onderzoeksinstanties en –entiteiten van derde landen en met de internationale onderzoeksinstanties die belast zijn met het onderzoek naar ongevallen op zee op terreinen die onder deze richtlijn vallen.
4. Elke lidstaat waarvan de voorzieningen of diensten vóór een ongeval of incident zijn of onder normale omstandigheden door een schip zouden zijn gebruikt en die over voor het onderzoek relevante informatie beschikt, verstrekt deze informatie aan de onderzoeksinstantie die met het onderzoek is belast.
Artikel 11
Kosten
De lidstaten doen al het mogelijke om te vermijden dat kosten in rekening worden gebracht voor bijstand die door andere lidstaten wordt gevraagd in het kader van de uitvoering van veiligheidsonderzoeken uit hoofde van deze richtlijn.
Artikel 12
Samenwerking met derde landen die een aanzienlijk belang hebben
1. De lidstaten werken bij het onderzoek naar ongevallen op zee zoveel mogelijk samen met derde landen die een aanzienlijk belang hebben.
2. In onderling overleg wordt het derde landen die een aanzienlijk belang hebben, toegestaan onder de voorwaarden van deze richtlijn deel te nemen aan een door een lidstaat geleid veiligheidsonderzoek, ongeacht het stadium van het onderzoek.
3. De medewerking van een lidstaat aan een onderzoek dat wordt geleid door een derde land dat een aanzienlijk belang heeft, laat de uit deze richtlijn voortvloeiende gedrags- en rapportagevoorschriften inzake veiligheidsonderzoeken onverlet.
Artikel 13
Bewaring van bewijsmateriaal
De lidstaten treffen maatregelen teneinde ervoor te zorgen dat de partijen die zijn betrokken bij onder deze richtlijn vallende ongevallen, incidenten en noodsignalen, al het mogelijke doen om te bereiken:
a)
dat alle informatie afkomstig van kaarten, scheepsjournalen, elektronische en magnetische registraties en videobanden, met inbegrip van de gegevens van reisgegevensrecorders en andere elektronische instrumenten, die betrekking hebben op de periode voor, tijdens en na het ongeval, bewaard blijft;
b)
dat dergelijke informatie niet wordt overschreven of gewijzigd;
c)
dat storing van andere apparatuur die redelijkerwijs van belang mag worden geacht voor het onderzoek naar het ongeval, wordt voorkomen;
d)
dat alle bewijsmateriaal snel ten behoeve van het veiligheidsonderzoek naar een ongeval of incident op zee wordt verzameld en bewaard.
Artikel 14
Ongevallenrapporten
1. Over een veiligheidsonderzoek dat uit hoofde van deze richtlijn naar een ongeval of incident op zee wordt ingesteld, wordt overeenkomstig de richtsnoeren van bijlage I een rapport opgesteld dat wordt gepubliceerd.
2. De onderzoeksinstanties doen al het mogelijke om het rapport openbaar te maken, en specifiek voor de gehele maritieme sector, die specifieke conclusies en aanbevelingen zal ontvangen, zo nodig binnen 12 maanden vanaf de dag van het ongeval of incident. Indien het niet mogelijk is het eindrapport binnen die termijn te voltooien, dient binnen 12 maanden na de dag van het ongeval of incident een voorlopig rapport te worden gepubliceerd.
3. De onderzoeksinstantie van de lidstaat die het onderzoek leidt, zendt de Commissie een exemplaar toe van het eindrapport of van het voorlopige rapport. Zij dient rekening te houden met eventuele opmerkingen van de Commissie ter verbetering van de kwaliteit van het rapport op de wijze die het meest geschikt is om de doelstellingen van deze richtlijn te verwezenlijken.
4.De Commissie voorziet het Europees Parlement om de drie jaar van informatie in de vorm van een verslag over de mate waarin deze richtlijn wordt uitgevoerd en nageleefd, tezamen met de stappen die in het licht van de aanbevelingen in de rapporten nodig worden geacht.
Artikel 15
Veiligheidsaanbevelingen
1. De lidstaten zorgen ervoor dat met de veiligheidsaanbevelingen van de onderzoeksinstanties op passende wijze rekening wordt gehouden door degenen aan wie zij gericht zijn en dat er, waar nodig, gevolg aan wordt gegeven overeenkomstig het Gemeenschapsrecht en het internationaal recht. De Commissie verwerkt, bijgestaan door het Agentschap, in de gemeenschappelijke methodologie de conclusies van de rapporten over ongevallen en de hierin opgenomen aanbevelingen inzake veiligheid.
2. De onderzoeksinstanties of de Commissie doen, bijgestaan door het Agentschap, wanneer zulks noodzakelijk is, veiligheidsaanbevelingen op basis van een abstracte analyse van gegevens en de resultaten van eventueel uitgevoerde onderzoeken.
3. In een veiligheidsaanbeveling of een voorlopige aanbeveling mogen onder geen beding uitspraken worden gedaan over de schuld of aansprakelijkheid voor een ongeval.
Artikel 16
Systeem voor vroegtijdige waarschuwing
Indien een onderzoeksinstantie van een lidstaat in enige fase van het onderzoek naar een ongeval of een incident op zee van mening is dat er op Gemeenschapsniveau dringende maatregelen moeten worden getroffen om het risico van nieuwe ongevallen te voorkomen, stelt zij de Commissie spoedig op de hoogte van de noodzaak om een vroegtijdige waarschuwing te geven.
De Commissie onderzoekt de zaak onmiddellijk en laat, indien noodzakelijk, een waarschuwingsbericht uitgaan naar de verantwoordelijke autoriteiten van alle overige lidstaten, de scheepvaartsector en alle overige betrokken partijen.
Artikel 17
Europese databank voor scheepvaartongevallen
1. Gegevens over ongevallen en incidenten op zee worden opgeslagen en geanalyseerd met behulp van een Europese elektronische databank die door de Commissie wordt opgezet onder de naam Europees Informatieplatform voor scheepvaartongevallen (EMCIP - European Marine Casualty Information Platform).
2. De lidstaten delen de Commissie mede welke autoriteiten toegang zullen krijgen tot de databank.
3. De onderzoeksinstanties van de lidstaten brengen de Commissie op de hoogte van ongevallen en incidenten op zee in de in bijlage II beschreven vorm. Zij verstrekken de Commissie tevens gegevens omtrent het veiligheidsonderzoek naar een ongeval of incident op zee overeenkomstig de structuur van de EMCIP-databank.
4. De Commissie licht de onderzoeksinstanties van de lidstaten in over de eisen en termijnen met betrekking tot de kennisgevings- en rapportageprocedures.
Artikel 18
Billijke behandeling van zeelieden
De lidstaten eerbiedigen de IMO-richtsnoeren over de billijke behandeling van zeelieden bij ongevallen op zee.
Artikel 19
Comité
1. De Commissie wordt bijgestaan door het bij artikel 3 van Verordening (EG) nr. 2099/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 5 november 2002(12) ingestelde Comité voor maritieme veiligheid en voorkoming van verontreiniging door schepen (COSS).
2. Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.
De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op twee maanden.
3.Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn artikel 5 bis, leden 1 tot en met 4, en artikel 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.
Artikel 20
Wijzigingsbevoegdheden
De Commissie kan de definities van deze richtlijn en de verwijzingen naar Gemeenschapsbesluiten en IMO-instrumenten overeenkomstig de in artikel 19, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure aanpassen teneinde deze in overeenstemming te brengen met maatregelen van de Gemeenschap of de IMO die in werking zijn getreden, zulks met inachtneming van de door deze richtlijn gestelde grenzen.
De Commissie kan tevens overeenkomstig dezelfde procedure de bijlagen wijzigen.
Artikel 21
Aanvullende maatregelen
Geen enkele bepaling van deze richtlijn belet een lidstaat aanvullende maatregelen inzake de veiligheid op zee te treffen die niet onder deze richtlijn vallen, voor zover zij niet strijdig zijn met deze richtlijn en de uitvoering ervan niet op enigerlei wijze belemmeren of de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie in gevaar brengen.
Artikel 22
Sancties
De lidstaten stellen de regels vast inzake de sancties die van toepassing zijn op inbreuken op de krachtens deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen en treffen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat zij worden toegepast. De sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.
Artikel 23
Wijzigingen van bestaande richtlijnen
1. Artikel 12 van Richtlijn 1999/35/EG wordt geschrapt.
2. Artikel 11 van Richtlijn 2002/59/EG wordt geschrapt.
Artikel 24
Omzetting
1. De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk …(13) aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mede, alsmede een tabel ter weergave van het verband tussen die bepalingen en deze richtlijn.
Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor de verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.
2. De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.
Artikel 25
Inwerkingtreding
Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Artikel 26
Adressaten
Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.
Gedaan te
Voor het Europees Parlement Voor de Raad
De voorzitter De voorzitter
BIJLAGE I
Vorm en inhoud van het rapport over het veiligheidsonderzoek
Voorwoord
In dit deel dient de exclusieve doelstelling van het veiligheidsonderzoek te worden omschreven. Voorts dient te worden vermeld dat een veiligheidsaanbeveling in geen geval een vermoeden van schuld of aansprakelijkheid oplevert en dat het rapport qua vorm en inhoud niet is opgesteld met het oog op gebruik in gerechtelijke procedures.
(In het rapport mag niet worden verwezen naar getuigenverklaringen en de in het rapport genoemde personen mogen niet in verband worden gebracht met de getuigen die in de loop van het onderzoek zijn gehoord.)
1. Samenvatting
In dit deel dient een beschrijving te worden gegeven van de elementaire feiten omtrent het ongeval of het incident: wat is er gebeurd, wanneer en waar is het gebeurd en hoe is het in zijn werk gegaan; het aantal dodelijke slachtoffers en gewonden moet vermeld, alsmede de schade aan het schip, de lading, derden en het milieu als gevolg van het ongeval of incident.
2. Feitelijkheden
Dit deel moet uit verschillende onderdelen bestaan, waarin voldoende, door de onderzoeksinstantie als vaststaand beschouwde informatie wordt gegeven, die kan worden overgenomen in de desbetreffende velden van de Europese databank voor scheepvaartongevallen, die als basis voor de analyse kan dienen en die kan bijdragen tot een beter begrip.
Dit deel omvat ten minste de volgende informatie-items:
Dit deel van het rapport dient, benevens de nodige bijzonderheden en andere achtergrondinformatie, tevens de resultaten te bevatten van eventuele relevante onderzoeken of tests en de eventuele veiligheidsmaatregelen te vermelden die al zijn getroffen om toekomstige ongevallen op zee te voorkomen.
3. Beschrijving van de gebeurtenissen
In dit deel wordt het ongeval of incident gereconstrueerd aan de hand van een opeenvolging van gebeurtenissen in chronologische volgorde voor, tijdens en na het ongeval of incident, en de rol van alle (f)actoren (d.w.z. personen, materialen, omgeving, apparatuur of externe factoren). De periode die door deze beschrijving moet worden bestreken, is afhankelijk van de tijdspanne waarin de specifieke gebeurtenissen zich hebben voorgedaan die rechtstreeks tot het ongeval of incident hebben bijgedragen.
4. Analyse
Dit deel bestaat uit verschillende onderdelen waarin een analyse wordt gemaakt van elke gebeurtenis die tot het ongeval heeft bijgedragen, waarbij wordt ingegaan op de resultaten van eventuele relevante onderzoeken of tests die in de loop van het onderzoek hebben plaatsgevonden, alsmede op de eventuele veiligheidsmaatregelen die al zijn getroffen om toekomstige ongevallen op zee te voorkomen.
Deze onderdelen moeten betrekking hebben op zaken zoals:
– samenhang en omstandigheden van de gebeurtenissen die aanleiding hebben gegeven tot het ongeval;
– menselijke fouten en verzuimen, voorvallen met gevaarlijke stoffen, milieufactoren, apparatuurstoringen en externe invloeden;
– factoren in verband met persoonsgerelateerde functies die een rol hebben gespeeld, werkzaamheden aan boord, beheer aan de wal en wetgevingsaspecten.
Op grond van de analyse en de toelichting moeten logische conclusies kunnen worden getrokken, waarbij alle factoren aan het licht worden gebracht die een rol hebben gespeeld, waaronder die risico's waartegen onvoldoende of in het geheel geen beschermingsmaatregelen waren genomen, gericht op preventie dan wel op het ongedaan maken of verminderen van de gevolgen ervan.
5. Conclusies
In dit deel wordt een overzicht gegeven van de factoren en de ontoereikende of ontbrekende (materiële, functionele, symbolische of procedurele) beschermingsmaatregelen waarvan vaststaat dat deze bij het ongeval een rol hebben gespeeld en waarvoor veiligheidsmaatregelen dienen te worden getroffen teneinde toekomstige ongevallen te voorkomen.
6. Veiligheidsaanbevelingen
Voor zover van toepassing bevat dit deel van het verslag de veiligheidsaanbevelingen die op basis van de analyse en de conclusies zijn opgesteld en die betrekking hebben op specifieke aspecten zoals wetgeving, ontwerp, procedures, inspectie, beheer, gezondheid en veiligheid op het werk, opleiding, reparatiewerk, onderhoud, ondersteuning vanaf de wal en rampenbestrijding.
De veiligheidsaanbevelingen zijn gericht tot degenen die in de beste positie verkeren om deze toe te passen, zoals reders, beheerders, erkende organisaties, scheepvaartautoriteiten, verkeersbegeleidingsdiensten, nooddiensten, internationale organisaties voor zeescheepvaart en Europese instellingen, teneinde toekomstige ongevallen op zee te voorkomen.
Dit deel bevat ook eventuele voorlopige veiligheidsaanbevelingen die tijdens het veiligheidsonderzoek zijn gedaan.
7. Bijlagen
Voor zover van toepassing wordt bij het rapport de volgende niet-uitputtende lijst van bijlagen, op papier en/of in elektronische vorm, gevoegd.
TE VERSTREKKEN GEGEVENS OVER ONGEVALLEN OF INCIDENTEN
(in het kader van het Europees Informatieplatform voor scheepvaartongevallen (EMCIP))
01. Verantwoordelijke vertegenwoordiger / contactpersoon van de lidstaat
02. Onderzoeker van de lidstaat
03. Rol van de lidstaat
04. Betrokken kuststaat
05. Aantal staten die een aanzienlijk belang hebben
06. Staten die een aanzienlijk belang hebben
07. Kennisgevingsinstantie
08. Tijdstip van de kennisgeving
09. Datum van kennisgeving
10. Naam van het schip
11. IMO-nummer / kenletters
12. Vlaggenstaat
13. Aard van het ongeval of incident
14. Scheepstype
15. Datum van het ongeval of incident
16. Tijdstip van het ongeval of incident
17. Positie - breedtegraad
18. Positie - lengtegraad
19. Plaats van het ongeval of incident
20. Haven van vertrek
21. Haven van bestemming
22. Verkeersscheidingsstelsel
23. Reissegment
24. Scheepsexploitatie
25. Plaats aan boord
26. Aantal dodelijke slachtoffers:
• bemanning
• passagiers
• overige
27. Aantal ernstig gewonden:
• bemanning
• passagiers
• overige
28. Verontreiniging
29. Schade aan het schip
30. Schade aan de lading
31. Overige schade
32. Korte beschrijving van het ongeval of incident
Opmerking: Als het itemnummer is onderstreept dienen de betrokken gegevens voor elk schip te worden verstrekt, voor zover er meerdere schepen bij het ongeval of incident betrokken waren.
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 25 april 2007 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de aansprakelijkheid van vervoerders van passagiers over zee en de binnenwateren bij ongevallen (COM(2005)0592 – C6-0057/2006 – 2005/0241(COD))
– gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2005)0592)(1),
– gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 80, lid 2 van het EGVerdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0057/2006),
– gelet op artikel 51 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie vervoer en toerisme en het advies van de Commissie juridische zaken (A6-0063/2007),
1. hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;
2. verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;
3. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 25 april 2007 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. .../2007 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de aansprakelijkheid van vervoerders van passagiers over zee bij ongevallen
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 71, lid 1, en artikel 80, lid 2,
Gezien het voorstel van de Commissie,
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité(2),
Gezien het advies van het Comité van de Regio's(3),
Volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag(4),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) In het kader van het gemeenschappelijk vervoerbeleid moeten verdere maatregelen worden genomen om de veiligheid van het zeevervoer en de binnenvaart te verbeteren Het dient onder meer te gaan om regels inzake de aansprakelijkheid voor schade aan passagiers, daar het belangrijk is bij een scheepsongeval betrokken passagiers een passende mate van schadeloosstelling te bieden.
(2) Het Protocol van 2002 bij het Verdrag van Athene inzake het vervoer van passagiers en hun bagage over zee van 1974 is op 1 november 2002 aangenomen onder de auspiciën van de Internationale Maritieme Organisatie (IMO). [De Gemeenschap is toegetreden tot dit protocol(5)].
(3) Het Verdrag van Athene inzake het vervoer van passagiers en hun bagage over zee van 1974, zoals gewijzigd bij het Protocol van 2002, hierna "Verdrag van Athene van 2002" genoemd, is uitsluitend van toepassing op internationaal vervoer. Op de interne markt van vervoersdiensten over zee wordt geen onderscheid meer gemaakt tussen nationaal en internationaal vervoer, zodat zowel voor het internationale als het nationale vervoer binnen de Gemeenschap dezelfde mate en aard van aansprakelijkheid dient te gelden.
(4)De eisen die het Verdrag van Athene van 2002 aan de verzekering stelt, moeten met de financiële draagkracht van de reders en verzekeringsmaatschappijen te verenigen zijn. De reders moeten hun verzekeringsregelingen op een economisch aanvaardbare manier kunnen beheren, en vooral voor kleine scheepsvaartbedrijven die binnenlandse vervoerdiensten verzorgen, moet er rekening gehouden worden met het seizoengebonden karakter van hun werkzaamheden. De overgangsperiode waarin wordt voorzien voor de toepassing van deze verordening moet lang genoeg zijn om de verplichte verzekering waarin het Verdrag van Athene van 2002 voorziet in te voeren zonder de bestaande verzekeringsregelingen aan te tasten.
(5) Vervoerders moeten worden verplicht tot het betalen van voorschotten bij overlijden of persoonlijk letsel van een passagier, met dien verstande dat het betalen van een voorschot geen erkenning van aansprakelijkheid inhoudt.
(6) De passagier dient vóór zijn reis op een geschikte, volledige en begrijpelijke wijze te worden geïnformeerd over zijn nieuwe rechten.
(7) Elke wijziging van het Verdrag van Athene van 2002 wordt opgenomen in de communautaire wetgeving, tenzij de wijziging wordt uitgesloten volgens de procedure op grond van artikel 5, lid 2, van Verordening (EG) nr. 2099/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 5 november 2002 betreffende de oprichting van het Comité voor maritieme veiligheid en voorkoming van verontreiniging door schepen (COSS) en houdende wijziging van de verordeningen op het gebied van maritieme veiligheid en voorkoming van verontreiniging door schepen(6).
(8) Het bij Verordening (EG) nr. 1406/2002 van het Europees Parlement en de Raad(7) opgerichte Europees Agentschap voor maritieme veiligheid (EMSA) dient de Commissie te ondersteunen bij de voorbereiding en opstelling van een verslag over de werking van de nieuwe voorschriften en bij het voorstellen van de wijzigingen van het Verdrag van Athene van 2002.
(9)Aangezien de lidstaten meer overleg over de veiligheid in de zeevaart moeten plegen, is het van wezenlijk belang om de bevoegdheden van EMSA opnieuw te bezien en eventueel uitbreiding ervan te overwegen.
(10)De nationale overheden, en meer in het bijzonder de havenbesturen, vervullen een essentiële en levensbelangrijke rol in de aanwijzing en beheersing van de gevaren die de veiligheid van de zeevaart bedreigen.
(11) Daar de doelstelling van deze verordening, namelijk het instellen van een uniforme regeling inzake de rechten van vervoerders en passagiers bij ongevallen, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve, vanwege de behoefte aan uniforme aansprakelijkheidsgrenzen in alle lidstaten, beter door de Gemeenschap kunnen worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken,
HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
Onderwerp
Deze Verordening voorziet in een uniforme communautaire aansprakelijkheidsregeling voor het vervoer van passagiers over zee.
Hiertoe werden in deze verordening de relevante bepalingen opgenomen van het Verdrag van Athene inzake het vervoer van passagiers en hun bagage over zee van 1974, zoals gewijzigd bij het protocol van 2002, hierna "Verdrag van Athene van 2002" genoemd, en wordt de toepassing daarvan uitgebreid tot vervoer over zee binnen eenzelfde lidstaat.
Artikel 2
Toepassingsgebied
Deze verordening is van toepassing op alle internationaal of binnenlands vervoer over zee, indien
a)
het schip onder de vlag van een lidstaat vaart;
b)
de vervoersovereenkomst in een lidstaat werd gesloten, of
c)
volgens de vervoersovereenkomst de plaats van vertrek of bestemming in een lidstaat is gelegen.
Artikel 3
Aansprakelijkheid van de vervoerder
De aansprakelijkheid van een vervoerder of een feitelijke vervoerder ten aanzien van passagiers en hun bagage wordt beheerst door de op zulke aansprakelijkheid toepasselijke bepalingen van het Verdrag van Athene van 2002, met inbegrip van het voorbehoud en richtsnoeren van de IMO voor de uitvoering van het Verdrag van Athene van 2002, die de juridische commissie van de IMO op 19 oktober 2006 (hierna "het IMO-voorbehoud van 2006" genoemd) aangenomen heeft. Het Verdrag van Athene van 2002 en het IMO-voorbehoud van 2006 zijn als bijlage bij deze verordening gevoegd.
De begrippen "vervoerder" en "feitelijke vervoerder" hebben de betekenis die daaraan in de definities van artikel 1, lid 1, onder a) en b) van het Verdrag van Athene van 2002 wordt verleend.
Artikel 4
Aansprakelijkheidsgrenzen
Artikel 7, lid 2 van het Verdrag van Athene van 2002 is niet van toepassing op binnen het toepassingsgebied van deze verordening vallend vervoer van passagiers, tenzij het Europees Parlement en de Raad, handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag, deze verordening hiertoe wijzigt.
Artikel 19 van het Verdrag van Athene van 2002 is niet van toepassing op binnen het toepassingsgebied van deze verordening vallend vervoer van passagiers.
Bij verlies of beschadiging van mobiliteitshulpmiddelen of medische uitrusting van passagiers met beperkte mobiliteit, wordt schadeloosstelling verleend tot ten hoogste de vervangingswaarde van die hulpmiddelen of uitrusting.
Artikel 5
Voorschot
Bij overlijden of persoonlijk letsel van een passagier tengevolge van een scheepvaartincident of -ongeval betaalt de vervoerder of de feitelijke vervoerder binnen vijftien dagen na de identificatie van de schadegerechtigde persoon een voorschot ter dekking van onmiddellijke economische behoeften. Bij overlijden of in geval van volledige en blijvende invaliditeit van een passagier of verwondingen over 75% of meer van het lichaam van de passagier die klinisch als zeer ernstig te beschouwen zijn, bedraagt het voorschot niet minder dan 21 000 EUR.
Een voorschot staat niet gelijk met erkenning van aansprakelijkheid en mag worden verrekend met elk bedrag dat later op grond van deze verordening wordt uitgekeerd; het voorschot is niet terugbetaalbaar tenzij degene die het voorschot ontvangen heeft niet de schadevergoedingsgerechtigde persoon is of als de vervoerder zelf als vrij van schuld te beschouwen is.
De betaling respectievelijk de ontvangst van een voorschot houdt voor de vervoerder of feitelijke vervoerder of de passagier de mogelijkheid in om een gerechtelijke procedure voor de vaststelling van aansprakelijkheid en schuld in te leiden.
Artikel 6
Informatie
De vervoerder, feitelijke vervoerder en/of de touroperator verstrekken de passagier, vóór zijn vertrek, degelijke, volledige en begrijpelijke informatie over de rechten op grond van deze verordening, met name informatie over de maximumbedragen van de schadeloosstelling bij overlijden, persoonlijk letsel of verlies of beschadiging van bagage, over het recht tot het instellen van een rechtstreekse vordering tegen de verzekeraar of de persoon die de financiële zekerheid verstrekt en over het recht op een voorschot.
De informatie wordt versterkt in een geschikte, volledige en begrijpelijke vorm, en, in het geval van informatie verstrekt door reisorganisatoren, in overeenstemming met artikel 4 van Richtlijn 90/314/EEG van de Raad van 13 juni 1990 op pakketreizen, met inbegrip van vakantie- en rondreispakketten(8).
Artikel 7
Verslag en wijzigingen aan het Verdrag van Athene van 2002
Uiterlijk drie jaar na de inwerkingtreding van deze verordening stelt de Commissie een verslag op over de toepassing van de verordening, waarin onder meer rekening wordt gehouden met de economische ontwikkelingen en met de ontwikkelingen in internationale fora.
Dit verslag kan vergezeld gaan van een voorstel tot wijziging van deze verordening of een voorstel dat door de Gemeenschap zal worden voorgelegd aan de betrokken internationale fora.
De Commissie wordt hierin bijgestaan door het bij artikel 3 van Verordening (EG) nr. 2099/2002 ingestelde Comité voor maritieme veiligheid en voorkoming van verontreiniging door schepen (COSS).
De wijzigingen van het Verdrag van Athene van 2002 kunnen overeenkomstig artikel 5, lid 2, van Verordening (EG) nr. 2099/2002 worden uitgesloten van het toepassingsgebied van deze verordening.
Artikel 8
Inwerkingtreding
Deze verordening treedt in werking op de […] dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Met betrekking tot binnenlands vervoer per reguliere veerboot is zij van toepassing met ingang van ...(10).
Met betrekking tot vervoer over de binnenwateren is zij van toepassing met ingang van vier jaar na ...*.
Voor binnenlands vervoer per reguliere veerboot in de gebieden die onder art. 299, lid 2 van het Verdrag vallen, is zij van toepassing met ingang van vier jaar na ...*.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te
Voor het Europees Parlement Voor de Raad
De Voorzitter De Voorzitter
BIJLAGE I
VERDRAG VAN ATHENE INZAKE HET VERVOER VAN PASSAGIERS EN HUN BAGAGE OVER ZEE VAN 2002
(Geconsolideerde tekst van het Verdrag van Athene inzake het vervoer van passagiers en hun bagage over zee van 1974 en het Protocol van 2002 bij het verdrag)
ARTIKEL 1
Definities
In dit verdrag worden de volgende uitdrukkingen in de hieronder omschreven betekenis gebruikt:
1.
a) "vervoerder" betekent een persoon door of namens welke een vervoerovereenkomst is gesloten, ongeacht de vraag of het vervoer feitelijk door deze persoon of door een feitelijke vervoerder wordt verzorgd;
b)
"feitelijke vervoerder" betekent een andere persoon dan de vervoerder, of het nu de eigenaar, de bevrachter of de exploitant van het schip betreft, die geheel of gedeeltelijk het vervoer feitelijk verricht;
c)
"vervoerder die het vervoer feitelijk geheel of gedeeltelijk verricht" is de feitelijke vervoerder, of, voor zover de vervoerder zelf het vervoer verricht, de vervoerder;
2.
"vervoersovereenkomst" betekent een door een vervoerder of voor zijn rekening gesloten overeenkomst, voor het vervoer over zee van een passagier of, in voorkomende gevallen, van een passagier en zijn bagage;
3.
"schip" betekent uitsluitend een zeegaand vaartuig met uitzondering van elk luchtkussenvaartuig;
4.
"passagier" betekent iedere persoon vervoerd op een schip:
a)
krachtens een vervoersovereenkomst, of
b)
die met toestemming van de vervoerder een voertuig of levende dieren begeleidt, waaromtrent een niet onder dit verdrag vallende overeenkomst voor goederenvervoer is gesloten;
5.
"bagage" betekent elk voorwerp of voertuig door de vervoerder vervoerd krachtens een vervoersovereenkomst met uitzondering van:
a)
goederen of voertuigen vervoerd krachtens een charterpartij, een cognossement of een overeenkomst welke hoofdzakelijk het vervoer van goederen betreft, en
b)
levende dieren;
6.
"hutbagage" is de bagage die zich in de kajuit van de passagier bevindt, die in zijn bezit is of die hij onder zijn hoede of toezicht heeft. Behalve voor de toepassing van lid 8 van dit artikel en van artikel 8 omvat de hutbagage de bagage die de passagier in of op zijn voertuig heeft;
7.
"verlies of beschadiging van bagage" omvat eveneens het materiële nadeel voortvloeiende uit het feit dat de bagage niet binnen een redelijke periode, te rekenen vanaf de aankomst van het schip waarop de bagage is vervoerd of had moeten worden vervoerd, aan de passagier werd afgeleverd, maar omvat niet de vertraging voortvloeiende uit arbeidsconflicten;
8.
"vervoer" heeft betrekking op de volgende periodes:
a)
wat de passagier en zijn hutbagage betreft, de periode gedurende welke de passagier en/of zijn hutbagage zich aan boord van het schip bevinden, gedurende het in- en ontschepen en de periode tijdens welke de passagier en zijn hutbagage te water worden vervoerd van de kade naar het schip of omgekeerd indien de prijs van dit vervoer begrepen is in die van het biljet of indien het vaartuig dat voor dat bijkomend vervoer wordt gebruikt, door de vervoerder ter beschikking van de passagier werd gesteld. Het vervoer omvat wat de passagier betreft echter niet de periode tijdens welke deze zich in een zeestation of op een kade of ander havenwerk bevindt;
b)
wat de hutbagage betreft, eveneens de periode tijdens welke de passagier zich in een zeestation of op een kade of ander havenwerk bevindt als deze bagage door de vervoerder of zijn aangestelde of lasthebber werd overgenomen en nog niet aan de passagier werd terugbezorgd;
c)
wat andere bagage dan hutbagage betreft, de periode begrepen tussen het tijdstip waarop de vervoerder, zijn aangestelde of lasthebber de bagage te land of aan boord heeft overgenomen en het tijdstip waarop ze door de vervoerder, diens aangestelde of lasthebber werd teruggegeven;
9.
"internationaal vervoer" is elk vervoer waarvan volgens de vervoersovereenkomst de plaats van vertrek en die van bestemming in twee verschillende staten liggen of in één enkele staat als er volgens de vervoersovereenkomst of het voorziene vaarplan een tussenliggende aanloophaven in een andere staat is;
10.
onder "organisatie" wordt verstaan de Internationale Maritieme Organisatie;
11. onder "secretaris-generaal" wordt verstaan de secretaris-generaal van de Organisatie.
ARTIKEL 1 bis
Bijlage
De bijlage van dit verdrag vormt een integrerend deel van het verdrag.
ARTIKEL 2
Toepassingsgebied
1. Dit verdrag is van toepassing op elk internationaal vervoer indien:
a)
het schip de vlag voert van een staat die partij is bij dit verdrag of indien het in een dergelijke staat is geregistreerd, of
b)
de vervoersovereenkomst werd opgemaakt in een staat die partij bij dit verdrag, of
c)
volgens de vervoersovereenkomst de vertrek- of bestemmingsplaats gelegen is in een staat die partij is bij dit verdrag.
2. Niettegenstaande de bepalingen van lid 1 van dit artikel is dit verdrag niet van toepassing als het vervoer onderworpen is aan een stelsel van burgerlijke aansprakelijkheid waarin is voorzien door bepalingen van een ander internationaal verdrag betreffende het vervoer van reizigers of bagage met een ander vervoermiddel en voor zover die bepalingen op het zeevervoer moeten worden toegepast.
ARTIKEL 3
Aansprakelijkheid van de vervoerder
1. Bij verlies geleden als gevolg van het overlijden of persoonlijk letsel van een passagier veroorzaakt door een scheepvaartincident, is de vervoerder in zoverre aansprakelijk dat een dergelijk verlies met betrekking tot die passagier voor elk afzonderlijk geval niet meer dan 250 000 rekeneenheden beloopt, tenzij de vervoerder bewijst dat het incident:
a)
het gevolg is van een daad van oorlog, vijandigheden, burgeroorlog, opstand of een natuurverschijnsel van uitzonderlijke, onvermijdelijke en onbedwingbare aard, of
b)
geheel is veroorzaakt door een handeling of verzuim van een derde met de bedoeling het incident te veroorzaken.
Indien en voor zover het verlies bovengenoemde grens te boven gaat, is de vervoerder verder aansprakelijk, tenzij deze bewijst dat het incident dat het verlies heeft veroorzaakt niet aan de schuld of nalatigheid van de vervoerder te wijten is.
2. Bij verlies geleden als gevolg van de dood of het persoonlijk letsel van een passagier niet veroorzaakt door een scheepvaartincident, is de vervoerder aansprakelijk indien het incident dat het verlies heeft veroorzaakt aan de schuld of nalatigheid van de vervoerder te wijten is. De last om te bewijzen dat er sprake is van schuld of nalatigheid berust bij de eiser.
3. Bij verlies geleden als gevolg van het verlies of de beschadiging van hutbagage is de vervoerder aansprakelijk indien het incident dat het verlies heeft veroorzaakt aan de schuld of nalatigheid van de vervoerder te wijten is. Schuld of nalatigheid van de vervoerder wordt aangenomen bij verlies veroorzaakt door een scheepvaartincident.
4. Bij verlies geleden als gevolg van het verlies of de beschadiging van andere bagage dan hutbagage is de vervoerder aansprakelijk, tenzij deze bewijst dat het incident dat het verlies heeft veroorzaakt niet aan de schuld of nalatigheid van de vervoerder te wijten is
5. Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:
a)
"scheepvaartincident": schipbreuk, kapseizen, aanvaring of stranden, explosie of brand aan boord, of defect aan het schip;
b)
"schuld of nalatigheid van de vervoerder" omvat de schuld of nalatigheid van de ondergeschikten van de vervoerder, handelend binnen het kader van hun dienstverband;
c)
"efect aan het schip": ieder niet of gebrekkig functioneren of iedere niet-overeenstemming met toepasselijke veiligheidsvoorschriften van enig deel van het schip of de uitrusting daarvan wanneer deze worden gebruikt voor ontsnapping, evacuatie, inscheping en ontscheping van passagiers; of wanneer deze worden gebruikt voor aandrijving, besturing, veilig navigeren, afmeren, ankeren, voor het aankomen op of vertrekken van een aanleg- of ankerplaats, of voor schadebeheersing na onderlopen van het schip; of wanneer deze worden gebruikt voor het lanceren van de reddingsuitrusting; en
d)
"verlies" omvat niet als bestraffing of voorbeeldstelling bedoelde schadeloosstellingen.
6. De aansprakelijkheid van de vervoerder krachtens dit artikel betreft slechts een verlies als gevolg van incidenten die zich tijdens het vervoer hebben voorgedaan. De last om te bewijzen dat het incident dat het verlies heeft veroorzaakt zich tijdens het vervoer heeft voorgedaan, en om de omvang van het verlies aan te tonen, berust bij de eiser.
7. Niets in dit verdrag doet afbreuk aan een recht van verhaal dat de vervoerder tegen een derde zou kunnen hebben, of aan een verweer gebaseerd op de nalatigheid van een medeverantwoordelijke passagier op grond van artikel 6 van dit verdrag. Niets in dit artikel doet afbreuk aan een uit de artikelen 7 of 8 van dit verdrag voortvloeiend recht op aansprakelijkheidsbegrenzing.
8. Enig vermoeden van schuld of nalatigheid van een partij of toewijzing van de bewijslast aan een partij heeft niet tot gevolg dat bewijsmateriaal ten gunste van die partij niet in overweging wordt genomen.
ARTIKEL 4
Feitelijke vervoerder
1. Indien het vervoer geheel of gedeeltelijk aan een feitelijke vervoerder wordt toevertrouwd, blijft de vervoerder aansprakelijk voor het volledige vervoer overeenkomstig de bepalingen van dit verdrag. Bovendien is de feitelijke vervoerder onderworpen aan de bepalingen van dit verdrag en kan hij zich erop beroepen voor het gedeelte van het vervoer dat hij zelf heeft verricht.
2. De vervoerder is met betrekking tot het door de feitelijke vervoerder verrichte vervoer aansprakelijk voor de handelingen en het verzuim van laatstgenoemde en van diens aangestelden en lasthebbers in de uitoefening van hun taak.
3. Elke bijzondere overeenkomst waarbij de vervoerder verplichtingen op zich neemt welke niet bij het verdrag opgelegd zijn of aan rechten verzaakt welke dit verdrag hem toekent, zal ten opzichte van de feitelijke vervoerder slechts gevolg hebben als deze laatste daar uitdrukkelijk en schriftelijk zijn instemming mee heeft betuigd.
4. Wanneer de vervoerder en de feitelijke vervoerder aansprakelijk zijn, is er solidaire aansprakelijkheid.
5. Geen enkele bepaling van dit artikel mag inbreuk maken op het recht op verhaal van de vervoerder en van de feitelijke vervoerder.
ARTIKEL 4bis
Verplichte verzekering
1. Wanneer passagiers worden vervoerd aan boord van een in een staat die partij is geregistreerd schip dat vergunning heeft voor het vervoeren van meer dan twaalf passagiers, en dit verdrag van toepassing is, dient de vervoerder die het vervoer feitelijk geheel of gedeeltelijk verricht, een verzekering te nemen of in een andere financiële zekerheid te voorzien, zoals een borgstelling van een bank of soortgelijke financiële instelling, ter dekking van de uit dit verdrag voortvloeiende aansprakelijkheid bij overlijden of persoonlijk letsel van een passagier. Het minimumbedrag van deze verzekering of andere financiële zekerheid beloopt ten minste 250 000 rekeneenheden per passagier per afzonderlijk geval.
2. Een certificaat waaruit blijkt dat, in overeenstemming met de bepalingen van dit verdrag, een verzekering of andere financiële zekerheid in stand worden gehouden, wordt voor ieder schip verleend, nadat de bevoegde autoriteit van een staat die partij is, heeft vastgesteld dat aan de vereisten van lid 1 is voldaan. Voor een in een staat die partij is geregistreerd schip, wordt dit document afgegeven of gewaarmerkt door de bevoegde autoriteit van de staat waar het schip geregistreerd is; voor een schip dat niet is geregistreerd in een staat die partij is kan het worden afgegeven of gewaarmerkt door de bevoegde autoriteit van elke staat die partij is. Dit certificaat is gebaseerd op het in de bijlage van dit verdrag opgenomen model en vermeldt de volgende bijzonderheden:
a)
naam van het schip, onderscheidingsnummer of -letters en haven van registratie;
b)
naam en hoofdkantoor van het bedrijf van de vervoerder die het vervoer feitelijk geheel of gedeeltelijk verricht;
c)
IMO-scheepsidentificatienummer;
d)
aard en duur van de zekerheid;
e)
naam en hoofdkantoor van de verzekeraar of andere persoon die de financiële zekerheid stelt, en, waar nodig, het adres van het kantoor waar de verzekering is gesloten of de zekerheid is gesteld; en
f)
geldigheidsduur van het certificaat, welke niet langer kan zijn dan de geldigheidsduur van de verzekering of andere financiële zekerheid.
3. a) Een staat die partij is mag een door hem erkende instelling of organisatie tot afgifte van het certificaat machtigen. Een dergelijke instelling of organisatie stelt die staat van de afgifte van elk certificaat in kennis. In alle gevallen garandeert de staat die partij is ten volle de volledigheid en nauwkeurigheid van het aldus afgegeven certificaat, en verbindt hij zich ertoe de nodige regelingen te treffen om aan deze verplichting te voldoen.
b) Een staat die partij is stelt de secretaris-generaal in kennis van:
i)
de specifieke verantwoordelijkheden en voorwaarden die zijn verbonden aan de bevoegdheid die wordt overgedragen aan een door hem erkende instelling of organisatie;
ii)
de intrekking van een dergelijke bevoegdheid; en
iii)
de datum met ingang waarvan een dergelijke bevoegdheid of intrekking daarvan van kracht wordt.
Een overgedragen bevoegdheid wordt pas effectief drie maanden vanaf de datum waarop de secretaris-generaal van de machtiging in kennis is gesteld.
c) De overeenkomstig dit lid tot afgifte van certificaten bevoegde instelling of organisatie wordt, ten minste, gemachtigd om deze certificaten in te trekken indien de voorwaarden waarop deze zijn verleend niet worden vervuld. In alle gevallen meldt de instelling of organisatie een dergelijke intrekking bij de staat namens welke het certificaat is afgegeven.
4. Het certificaat wordt gesteld in de officiële taal of talen van de staat die het afgeeft. Indien de gebruikte taal niet het Engels, het Frans of het Spaans is, wordt in de tekst een vertaling in een van deze talen opgenomen, en, waar de staat hiertoe besluit, kan de officiële taal van de staat worden weggelaten.
5. Het certificaat bevindt zich aan boord van het schip en een afschrift hiervan wordt in bewaring gegeven bij de overheidsinstantie die het register houdt waarin het schip staat ingeschreven of, indien het schip niet geregistreerd is in een staat die partij is, bij de overheidsinstantie van de staat die het certificaat afgeeft of waarmerkt.
6. Een verzekering of andere financiële zekerheid voldoet niet aan dit artikel indien ze, om andere redenen dan het verstrijken van de geldigheidsduur van de in het certificaat genoemde verzekering of financiële zekerheid, kan worden beëindigd, voordat drie maanden zijn verlopen te rekenen vanaf de datum waarop deze wordt opgezegd bij de in lid 5 genoemde overheidsinstantie, tenzij het certificaat aan deze overheidsinstantie is overhandigd of binnen de genoemde periode een nieuw certificaat is afgegeven. Bovenstaande bepalingen zijn eveneens van toepassing op elke wijziging die tot gevolg heeft dat de verzekering of andere financiële zekerheid niet langer aan dit artikel voldoet.
7. De staat waar het schip is geregistreerd bepaalt, onverminderd het bepaalde in dit artikel, de voorwaarden voor afgifte en geldigheidsduur van het certificaat.
8. Niets in dit verdrag mag op zodanige wijze worden uitgelegd dat een staat die partij is ervan wordt weerhouden te vertrouwen op van andere staten of de Organisatie, dan wel van andere internationale organisaties verkregen informatie betreffende de financiële status van verstrekkers van verzekeringen en andere financiële zekerheden, voor zover het de toepassing van dit verdrag betreft. In dergelijke gevallen wordt de staat die partij is en die op zulke informatie vertrouwt, niet ontslagen van zijn verantwoordelijkheid als staat van afgifte van het certificaat.
9. Certificaten die worden afgegeven of gewaarmerkt op gezag van een staat die partij is, worden door de overige staten die partij zijn voor de toepassing van dit verdrag aanvaard en worden door de laatstgenoemde als even geldig beschouwd als door henzelf afgegeven of gewaarmerkte certificaten, zelfs als deze zijn afgegeven of gewaarmerkt voor een schip dat niet is geregistreerd in een staat die partij is. Een staat die partij is kan te allen tijde om overleg vragen met de staat van afgifte of waarmerking, mocht hij geloven dat de in het verzekeringscertificaat vermelde verzekeraar of borg financieel niet bij machte is de bij dit verdrag opgelegde verplichtingen na te komen.
10. Vorderingen tot schadevergoeding die krachtens dit artikel door een verzekering of andere financiële zekerheid worden gedekt, mogen rechtstreeks tegen de verzekeraar of andere persoon die de financiële zekerheid stelt worden ingesteld. In een dergelijk geval geldt het in lid 1 genoemde bedrag als de aansprakelijkheidsgrens van de verzekeraar of andere persoon die de financiële zekerheid stelt, zelfs als de vervoerder of de feitelijke vervoerder geen recht heeft op aansprakelijkheidsbegrenzing. De verweerder kan voorts gebruik maken van de verweergronden (andere dan faillissement of bedrijfsbeëindiging) die de in lid 1 bedoelde vervoerder overeenkomstig dit verdrag had mogen inroepen. Bovendien mag de verweerder tot zijn verweer aanvoeren dat het geleden nadeel het gevolg was van opzettelijk wangedrag van de verzekerde, maar de verweerder mag geen andere verweergronden inroepen die de verweerder had mogen inroepen in een door de verzekerde tegen de verweerder aangespannen procedure. De verweerder heeft in elk geval het recht te vorderen dat de vervoerder en de feitelijke vervoerder samen procederen.
11. Geldbedragen die door de verzekeraar of door de verstrekker van een andere overeenkomstig lid 1 verzorgde financiële zekerheid ter beschikking worden gesteld dienen uitsluitend voor de voldoening van uit hoofde van dit verdrag ingestelde vorderingen, en enige uitbetaling van deze bedragen heeft tot gevolg dat enige aansprakelijkheid uit hoofde van dit verdrag met een bedrag ten belope van de uitgekeerde bedragen wordt verminderd.
12. Een staat die partij is, laat niet toe dat een onder zijn vlag varend schip waarop dit artikel van toepassing is, geëxploiteerd wordt, tenzij hiervoor krachtens de leden 2 of 15 een certificaat is afgegeven.
13. Behoudens het bepaalde in dit artikel ziet elke staat die partij is er, in het kader van zijn nationale wetgeving, op toe dat er, voor zover dit verdrag van toepassing is, met betrekking tot ieder schip dat, ongeacht de plaats van registratie, vergunning heeft om meer dan twaalf passagiers te vervoeren, en dat een haven op diens grondgebied aandoet of deze verlaat, in de in lid 1 aangegeven mate, een verzekering of andere financiële zekerheid van kracht is.
14. Niettegenstaande het bepaalde in lid 5, kan een staat die partij is de secretaris-generaal mededelen dat schepen, voor de toepassing van lid 13, het bij lid 2 vereiste certificaat niet aan boord behoeven te hebben of behoeven over te leggen wanneer zij havens op het grondgebied van die staat aandoen of verlaten, mits de staat die partij is en het certificaat afgeeft, de secretaris-generaal heeft medegedeeld dat hij voor alle staten die partij zijn toegankelijke elektronische records bijhoudt, waaruit het bestaan van het certificaat blijkt en waardoor de staten die partij zijn bij machte zijn hun uit lid 13 voortvloeiende verplichtingen na te komen.
15. Indien voor een schip dat eigendom is van een staat die partij is niet in een verzekering of andere financiële zekerheid wordt voorzien, zijn de desbetreffende bepalingen van dit artikel niet op dit schip van toepassing; het schip heeft dan een certificaat aan boord dat is afgegeven door de bevoegde overheidsinstantie van de staat van registratie van het schip, waarin verklaard wordt dat het eigendom is van die staat en de aansprakelijkheid minimaal voor het in lid 1 voorgeschreven bedrag wordt gedekt. Een dergelijk certificaat is zo veel mogelijk conform aan het in lid 2 voorgeschreven model.
ARTIKEL 5
Waardevolle voorwerpen
De vervoerder is niet aansprakelijk voor verlies of beschadiging van geld, verhandelbare effecten, goud, zilverwerk, juwelen, bijouterieën, kunstvoorwerpen of andere waardevolle zaken, tenzij die waardevolle voorwerpen bij hem werden gedeponeerd en hij het ermee eens was om die veilig te bewaren, in welk geval zijn aansprakelijkheid beperkt is tot het bedrag bepaald in artikel 8, lid 3, tenzij, overeenkomstig artikel 10, lid 1, in gemeen overleg een hogere aansprakelijkheidsgrens werd vastgesteld.
ARTIKEL 6
Schuld van de passagier
Indien de vervoerder bewijst dat de dood of het letsel van de passagier, het verlies of de beschadiging van de bagage direct of indirect te wijten zijn aan de schuld of nalatigheid van de passagier, kan de rechtbank waarbij de zaak aanhangig is gemaakt, overeenkomstig de bepalingen van zijn nationale wet de vervoerder geheel of gedeeltelijk van zijn aansprakelijkheid ontheffen.
ARTIKEL 7
Aansprakelijkheidsgrens bij overlijden en persoonlijk letsel
1. De aansprakelijkheid van de vervoerder voor het overlijden of persoonlijk letsel van een passagier is, ingevolge artikel 3, beperkt tot een bedrag van 400 000 rekeneenheden per passagier, per vervoer. Indien de schadevergoeding volgens de wetgeving van de rechtbank waarbij de zaak aanhangig is gemaakt wordt verleend in de vorm van een rente, kan het kapitaal van die rente deze grens niet overschrijden.
2. Een staat die partij is kan de in lid 1 voorgeschreven aansprakelijkheidsgrens vaststellen bij specifieke bepalingen van nationaal recht, mits de nationale aansprakelijkheidsgrens, voor zover aanwezig, niet lager is dan die welke in lid 1 wordt voorgeschreven. Een staat die partij is en gebruik maakt van de in dit lid gegeven keuzemogelijkheid, stelt de secretaris-generaal in kennis van de vastgestelde aansprakelijkheidsgrens, dan wel van het feit dat deze ontbreekt.
ARTIKEL 8
Begrenzing van de aansprakelijkheid bij verlies of beschadiging van bagage
1. De aansprakelijkheid van de vervoerder bij verlies of beschadiging van hutbagage beloopt ten hoogste 2 250 rekeneenheden per passagier, per vervoer.
2. De aansprakelijkheid van de vervoerder bij verlies of beschadiging van voertuigen, met inbegrip van alle in of op het voertuig vervoerde bagage beloopt ten hoogste 12 700 rekeneenheden per voertuig, per vervoer.
3. De aansprakelijkheid van de vervoerder bij verlies of beschadiging van andere dan de in de leden 1 en 2 van dit artikel vermelde bagage, beloopt ten hoogste 3 375 rekeneenheden per passagier, per vervoer.
4. Een vervoerder en de passagier kunnen overeenkomen dat de aansprakelijkheid van de vervoerder met ten hoogste 330 rekeneenheden kan worden verminderd bij schade aan een voertuig en met ten hoogste 149 rekeneenheden per passagier bij verlies of beschadiging van andere bagage, waarbij dit bedrag van het geleden verlies of de geleden schade wordt afgetrokken.
ARTIKEL 9
Rekeneenheid en omrekening
1. De rekeneenheid bedoeld in het Verdrag is het Bijzondere Trekkingsrecht zoals dit is omschreven door het Internationale Monetaire Fonds. De in artikel 3, lid 1, artikel 4bis, lid 1, artikel 7, lid 1, en artikel 8 genoemde bedragen worden omgerekend in de nationale munteenheid van de staat van de rechtbank waarbij de zaak aanhangig is gemaakt, overeenkomstig de waarde van de desbetreffende munteenheid ten opzichte van het Bijzondere Trekkingsrecht op de dag van de rechterlijke beslissing of op de door de partijen overeengekomen dag. De waarde van de nationale munteenheid, in bijzondere trekkingsrechten, van een staat die partij is en die lid is van het Internationaal Monetair Fonds, wordt berekend in overeenstemming met de methode van waardebepaling die wordt toegepast door het Internationaal Monetair Fonds op de datum in kwestie voor zijn eigen operaties en transacties. De waarde van de nationale munteenheid, uitgedrukt in bijzondere trekkingsrechten, van een staat die partij is die geen lid is van het Internationale Monetair Fonds, wordt berekend op een door die staat vastgestelde wijze.
2. Niettemin kan een staat die geen lid is van het Internationale Monetair Fonds en wiens wet de toepassing van de bepalingen van lid 1 niet toelaat, op het tijdstip van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring van dan wel toetreding tot dit verdrag of op enig tijdstip nadien, verklaren dat de in lid 1 bedoelde rekeneenheid gelijk zal zijn aan 15 goudfranken. De in dit lid bedoelde goudfrank komt overeen met vijfenzestig en een halve milligram goud van een gehalte van negenhonderdduizendste fijn. De omrekening van de goudfrank in de nationale munteenheid geschiedt volgens de wet van de betrokken staat.
3. De in de laatste zin van lid 1 genoemde berekening en de in lid 2 genoemde omrekening geschieden op zodanige wijze dat in de nationale munteenheden van de staten die partij zijn zo veel mogelijk dezelfde reële waarde voor de bedragen in artikel 3, lid 1, artikel 4bis, lid 1, artikel 7, lid 1, en artikel 8 wordt uitgedrukt als zou resulteren van de toepassing van de eerste drie zinnen van lid 1. De staten doen de secretaris-generaal mededeling van de wijze van berekening overeenkomstig lid 1, of van het resultaat van de omrekening in lid 2, naar gelang van het geval, wanneer zij een akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring van, of van toetreding tot dit verdrag neerleggen, en telkenmale als zich in deze berekening of omrekening een wijziging voordoet.
1. Vervoerder en passagier kunnen uitdrukkelijk en schriftelijk hogere aansprakelijkheidsgrenzen overeenkomen dan de bij de artikelen 7 en 8 bepaalde grenzen.
2. De moratoire interesten en gerechtskosten zijn niet begrepen in de onder de artikelen 7 en 8 bepaalde aansprakelijkheidsgrenzen.
ARTIKEL 11
Vrijstellingen en grenzen die door de aangestelden van de vervoerder kunnen worden ingeroepen
Indien een rechtsvordering tegen een aangestelde of lasthebber van de vervoerder of van de feitelijke vervoerder wordt ingesteld wegens in dit verdrag bedoelde beschadiging, kan die aangestelde of lasthebber, indien hij bewijst dat hij in de uitoefening van zijn functie heeft gehandeld, de vrijstellingen en aansprakelijkheidsgrenzen inroepen welke door de vervoerder of de feitelijke vervoerder krachtens dit verdrag kunnen worden ingeroepen.
ARTIKEL 12
Samenloop van schuldvorderingen
1. Als de in de artikelen 7 en 8 vastgestelde aansprakelijkheidsgrenzen in werking treden, worden ze toegepast op de totale som van de schadevergoeding welke kan worden verkregen in het kader van alle aansprakelijkheidsvorderingen die worden ingesteld bij overlijden of persoonlijk letsel van een passagier of bij verlies of beschadiging van zijn bagage.
2. Bij vervoer door een feitelijke vervoerder kan de totale som van de schadevergoeding die kan worden verkregen van de vervoerder, en van de feitelijke vervoerder, alsook van hun aangestelden en lasthebbers die handelen in de uitoefening van hun taak, niet hoger zijn dan de hoogste vergoeding die de vervoerder of de feitelijke vervoerder krachtens dit verdrag kan worden opgelegd, waarbij geen van de vermelde personen aansprakelijk kan worden gesteld voor een hoger bedrag dan de grens die voor hem van toepassing is.
3. In elk geval waarin een aangestelde of een lasthebber van de vervoerder of van de feitelijke vervoerder krachtens artikel 11 van dit verdrag zich kan beroepen op de in de artikelen 7 en 8 bedoelde aansprakelijkheidsgrenzen, kan de totale som van de schadevergoeding welke kan worden verkregen van de vervoerder of, in voorkomende gevallen, van de feitelijke vervoerder en van de aangestelde of lasthebber, die grenzen niet overschrijden.
ARTIKEL 13
Verval van het recht op beperkte aansprakelijkheid
1. Het voordeel van de in de artikelen 7 en 8 en in lid 1 van artikel 10 bepaalde aansprakelijkheidsgrenzen vervalt voor de vervoerder indien bewezen is dat de schade voortvloeit uit een handeling of een verzuim door de vervoerder, hetzij met de bedoeling die schade te veroorzaken, hetzij uit roekeloosheid en wetend dat de schade waarschijnlijk daaruit zou voortvloeien.
2. De aangestelde of de lasthebber van de vervoerder of van de feitelijke vervoerder kan zich niet beroepen op deze aansprakelijkheidsgrenzen indien bewezen is dat de schade voortvloeit uit een handeling of verzuim door die aangestelde of lasthebber, hetzij met de bedoeling deze schade te veroorzaken, hetzij uit roekeloosheid en wetend dat de schade waarschijnlijk daaruit zou voortvloeien.
ARTIKEL 14
Grond van de vorderingen
Bij overlijden of persoonlijk letsel van de passagier of bij verlies of beschadiging van bagage kan tegen de vervoerder of de feitelijke vervoerder geen andere vordering tot schadevergoeding worden ingesteld dan op grond van dit verdrag.
ARTIKEL 15
Kennisgeving van verlies of beschadiging van bagage
1. De passagier moet een schriftelijke kennisgeving richten aan de vervoerder of diens lasthebber:
a)
in geval van zichtbare beschadiging van bagage:
i)
voor hutbagage, vóór de ontscheping van de passagier of op het tijdstip van de ontscheping;
ii)
voor andere bagage, vóór of op het tijdstip van het afleveren;
b)
bij verborgen schade aan de bagage of verlies daarvan, binnen 15 dagen na de datum van de ontscheping, de datum van de aflevering of de datum waarop die aflevering had moeten plaatsvinden.
2. Indien de passagier de bepalingen van dit artikel niet naleeft, wordt hij - tenzij het tegendeel wordt bewezen - verondersteld zijn bagage in goede staat te hebben ontvangen.
3. Schriftelijke kennisgeving is overbodig indien de staat van de bagage bij het in ontvangst nemen ervan op tegenspraak werd vastgesteld of onderzocht.
ARTIKEL 16
Verjaringstermijn voor de vordering tot schadevergoeding
1. Elke vordering tot schadevergoeding die voortvloeit uit het overlijden of een persoonlijk letsel van de passagier, of uit verlies of beschadiging van de bagage, verjaart na een termijn van twee jaar.
2. De verjaringstermijn begint te lopen:
a)
bij persoonlijk letsel, vanaf de datum van ontscheping van de passagier;
b)
bij overlijden tijdens het vervoer, vanaf de datum waarop de passagier had moeten ontschepen en, in geval van een tijdens het vervoer opgelopen letsel dat de dood van de passagier na zijn ontscheping tot gevolg heeft, vanaf de datum van het overlijden; de verjaringstermijn mag evenwel niet langer zijn dan 3 jaar te rekenen vanaf de datum van ontscheping;
c)
bij verlies of beschadiging van bagage, vanaf de ontschepingsdatum of de datum waarop deze had moeten plaatsvinden, waarbij de laatste van die twee data in aanmerking wordt genomen.
3. De wet van het land van de rechtbank waarbij de zaak aanhangig is gemaakt, bepaalt de redenen van schorsing en stuiting van de verjaring, maar een vordering uit hoofde van dit verdrag kan in geen geval worden ingesteld na verloop van een van de volgende termijnen:
a)
een termijn van vijf jaar te rekenen vanaf de datum van de ontscheping van de passagier of de datum waarop die had moeten plaatsvinden, waarbij de laatste van die twee data in aanmerking wordt genomen, dan wel, indien eerder,
b)
een termijn van drie jaar te rekenen vanaf de datum waarop de eiser op de hoogte was van het door het voorval veroorzaakte letsel, verlies of nadeel of hiervan redelijkerwijze op de hoogte had moeten zijn.
4. Ongeacht de bepalingen van leden 1, 2 en 3 van dit artikel kan de verjaringstermijn worden verlengd op grond van een verklaring van de vervoerder of een overeenkomst die tussen de partijen wordt gesloten nadat de schade is voorgevallen. Deze verklaring of overeenkomst wordt schriftelijk opgesteld.
ARTIKEL 17
Bevoegde rechtsmacht
1. Een overeenkomstig de artikelen 3 en 4 van dit verdrag ingestelde vordering wordt naar keuze van de eiser aanhangig gemaakt bij een van de hieronder opgesomde rechtbanken, op voorwaarde dat deze gelegen is in een staat die partij is bij dit verdrag, en voor zover het nationaal recht van elke staat die partij is in regels voorziet voor de vaststelling van een geschikte rechtbank binnen die staten waar een keuze uit meerdere mogelijk is:
a)
de rechtbank van de staat waar de verweerder zijn permanente verblijfplaats of hoofdzetel heeft, of
b)
de rechtbank van de in de vervoersovereenkomst bepaalde staat van vertrek of van bestemming, of
c)
een rechtbank van de staat van de woonplaats of van de permanente verblijfplaats van de eiser indien de verweerder aldaar een bedrijfszetel heeft en aan de rechtsmacht van die staat is onderworpen;
d)
een rechtbank van de staat waar de vervoersovereenkomst is gesloten, indien de verweerder aldaar een bedrijfszetel heeft en aan de rechtsmacht van die staat is onderworpen.
2. Een overeenkomstig artikel 4bis van dit verdrag ingestelde vordering wordt, naar keuze van de eiser, aanhangig gemaakt bij een van de rechtbanken waar overeenkomstig lid 1 vorderingen kunnen worden ingesteld tegen de vervoerder of feitelijke vervoerder.
3. Na het voorval dat de schade heeft veroorzaakt, kunnen de partijen overeenkomen aan welke rechtsmacht of aan welk scheidsgerecht het geschil moet worden onderworpen.
ARTIKEL 17 bis
Erkenning en tenuitvoerlegging
1. Beslissingen van een uit hoofde van artikel 17 bevoegde rechter die voor tenuitvoerlegging vatbaar zijn in de staat waarin zij zijn gegeven en waartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat, worden erkend in elke andere staat die partij is, tenzij:
a)
de beslissing is verkregen door bedrog; of
b)
de verweerder niet binnen een redelijke termijn op de hoogte is gesteld en geen eerlijke kans gehad heeft om zijn zaak te bepleiten.
2. Een beslissing die ingevolge het eerste lid is erkend, is vatbaar voor tenuitvoerlegging in iedere staat die partij is, zodra de in die staat vereiste formaliteiten zijn vervuld. Deze formaliteiten mogen niet leiden tot een heropening van de zaak.
3. Een staat die partij is bij dit protocol mag andere regels voor de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen hanteren, mits deze waarborgen dat beslissingen ten minste in de in leden 1 en 2 bedoelde mate erkend en ten uitvoer worden gelegd.
ARTIKEL 18
Ongeldigheid van contractuele bepalingen
Elk contractueel beding dat is overeengekomen vóór het voorval dat het overlijden of persoonlijk letsel van de passagier, dan wel verlies of beschadiging van zijn bagage heeft veroorzaakt en dat de vervoerder van zijn aansprakelijkheid uit hoofde van dit verdrag ten opzichte van de passagier ontheft of voorziet in een lagere aansprakelijkheidsgrens dan in dit verdrag is bepaald, met uitzondering van het bepaalde in artikel 8, lid 4, of de bewijslast die op de vervoerder of feitelijke vervoerder rust, omkeert, dan wel tot gevolg heeft dat de in artikel 17, lid 1 of 2 omschreven keuze wordt beperkt, is nietig, waarbij de nietigheid van dit beding niet leidt tot de nietigheid van de vervoersovereenkomst, die onderworpen blijft aan de bepalingen van dit verdrag.
ARTIKEL 19
Andere verdragen betreffende de beperking van aansprakelijkheid
Dit verdrag laat onverlet de rechten en verbintenissen van de vervoerder, de feitelijke vervoerder en hun aangestelden of lasthebbers, zoals die zijn omschreven in de internationale verdragen betreffende de beperking van aansprakelijkheid van scheepseigenaars.
ARTIKEL 20
Nucleaire schade
Niemand kan volgens dit verdrag aansprakelijk worden gesteld voor schade voortvloeiend uit een nucleair ongeval:
a)
indien de exploitant van een nucleaire installatie aansprakelijk is voor dergelijke schade, hetzij krachtens bepalingen van het Verdrag van Parijs van 29 juli 1960 betreffende de burgerlijke aansprakelijkheid op het gebied van atoomenergie, als gewijzigd door het aanvullend Protocol van 28 januari 1964, hetzij krachtens het Verdrag van Wenen van 21 mei 1963 op de burgerlijke aansprakelijkheid voor nucleaire schade, dan wel krachtens enige van kracht zijnde wijziging hierop of enig van kracht zijnd protocol hierbij; of
b)
indien de exploitant van een nucleaire installatie aansprakelijk is voor dergelijke schade krachtens een nationale wetgeving betreffende de aansprakelijkheid voor dergelijke schade, op voorwaarde dat die wetgeving ten opzichte van de personen die dergelijke schade kunnen ondergaan, in elk opzicht even gunstig is als de Verdragen van Parijs of Wenen.
ARTIKEL 21
Commercieel vervoer door publiekrechtelijke rechtspersonen
Dit verdrag is van toepassing op het commercieel vervoer dat door staten of andere publiekrechtelijke rechtspersonen wordt verricht krachtens een vervoersovereenkomst als bepaald in artikel 1.
ARTIKEL 22
Verklaring van niet-toepassing
1. Bij de toetreding tot of de ondertekening, bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring van dit verdrag kan elke partij schriftelijk verklaren dat zij de bepalingen van dit verdrag niet zal toepassen wanneer de passagier en de vervoerder onderdanen zijn van die partij.
2. Elke verklaring gedaan krachtens lid 1 van dit artikel kan te allen tijde worden ingetrokken door schriftelijke kennisgeving aan de secretaris-generaal.
ARTIKEL 22 bis
Slotbepalingen van het Verdrag
De slotbepalingen van dit verdrag zijn de artikelen 17 tot en met 25 van het Protocol van 2002 bij het Verdrag van Athene inzake het vervoer van passagiers en hun bagage over zee van 1974. Verwijzingen in dit verdrag naar staten die partij zijn, zijn te beschouwen als verwijzingen naar staten die partij zijn bij dat protocol.
SLOTBEPALINGEN
[Artikelen 17 tot en met 25 van het Protocol van 2002 bij het Verdrag van Athene inzake het vervoer van passagiers en hun bagage over zee van 1974.]
ARTIKEL 17
Ondertekening, bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring en toetreding
1. Dit protocol staat open voor ondertekening op het hoofdkantoor van de Organisatie vanaf 1 mei 2003 tot en met 30 april 2004 en blijft nadien open voor toetreding.
2. Staten kunnen hun instemming om door dit protocol gebonden te worden tot uitdrukking brengen door:
a)
ondertekening zonder voorbehoud van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring; of
b)
ondertekening onder voorbehoud van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring, gevolgd door bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring; of
c)
toetreding.
3. Bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding geschiedt door neerlegging van een daartoe strekkende akte bij de secretaris-generaal.
4. Akten van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding die zijn neergelegd nadat een wijziging van dit verdrag in werking is getreden ten aanzien van alle staten die partij zijn, of nadat alle maatregelen vereist voor de inwerkingtreding van de wijziging ten aanzien van die staten voltooid zijn, worden geacht van toepassing te zijn op het verdrag, zoals gewijzigd door bedoelde wijziging.
5. Een staat geeft geen uitdrukking aan zijn instemming om door dit protocol te worden gebonden, indien hij hierbij partij is, tenzij hij de volgende instrumenten opzegt:
a)
het Verdrag van Athene inzake het vervoer van passagiers en hun bagage over zee, gedaan te Athene op 13 december 1974;
b)
het Protocol bij het Verdrag van Athene inzake het vervoer van passagiers en hun bagage over zee, gedaan te Londen op 19 november 1976; en
c)
het Protocol van 1990 bij het Verdrag van Athene inzake het vervoer van passagiers en hun bagage over zee, gedaan te Londen op 29 maart 1990;
vanaf het tijdstip waarop dit protocol in overeenstemming met artikel 20 voor die staat in werking treedt.
ARTIKEL 18
Staten met meer dan één rechtsstelsel
1. Indien een staat twee of meer territoriale eenheden heeft waarin verschillende rechtsstelsels van toepassing zijn op vraagstukken die bij dit protocol worden geregeld, kan hij op het tijdstip van de ondertekening, bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding verklaren dat dit protocol van toepassing is op al zijn territoriale eenheden, of slechts op een of meer daarvan, en kan hij te allen tijde deze verklaring wijzigen door het indienen van een andere.
2. Een dergelijke verklaring wordt ter kennis gebracht van de secretaris-generaal en vermeldt uitdrukkelijk de territoriale eenheden waarop dit protocol van toepassing is.
3. Voor een staat die partij is en een dergelijke verklaring aflegt, geldt het volgende:
a)
verwijzingen naar de staat van registratie van het schip en, in het geval van een certificaat van verplichte verzekering, naar de staat van afgifte of waarmerking, worden uitgelegd als verwijzingen naar de territoriale eenheid waarin het schip is geregistreerd, respectievelijk waarin het certificaat wordt afgegeven of gewaarmerkt;
b)
verwijzingen naar de vereisten van het nationaal recht, de nationale aansprakelijkheidsgrens en de nationale munteenheid worden uitgelegd als verwijzingen naar respectievelijk de vereisten van het recht, de aansprakelijkheidsgrens en de munteenheid van de territoriale eenheid in kwestie; en
c)
verwijzingen naar rechtbanken, en naar in de staten die partij zijn te erkennen beslissingen, worden uitgelegd als verwijzingen naar respectievelijk rechtbanken van en beslissingen die moeten worden erkend in de territoriale eenheid in kwestie.
ARTIKEL 19
Organisaties voor regionale economische integratie
1. Een organisatie voor regionale economische integratie, die is samengesteld uit soevereine staten die hun bevoegdheid voor bij dit protocol geregelde zaken aan deze organisatie hebben overgedragen, mag dit protocol ondertekenen, bekrachtigen, aanvaarden, goedkeuren, of ertoe toetreden. Een organisatie voor regionale economische integratie die partij bij dit protocol is heeft de rechten en verplichtingen van een staat die partij is, voor zoverre deze organisatie bevoegd is voor de onder dit protocol vallende vraagstukken.
2. Waar een organisatie voor regionale economische integratie haar stemrecht uitoefent in aangelegenheden waarvoor zij bevoegd is, krijgt zij een aantal stemmen dat gelijk is aan het aantal van haar lidstaten die partij zijn bij dit protocol en die hun bevoegdheid inzake het vraagstuk in kwestie aan haar hebben overgedragen. Een organisatie voor regionale economische integratie oefent haar stemrecht niet uit indien haar lidstaten het hunne uitoefenen, en omgekeerd.
3. Waar het aantal staten die partij zijn relevant is in dit protocol, met inbegrip van maar niet beperkt tot de artikelen 20 en 23 van dit protocol, telt de organisatie voor regionale economische integratie niet als een staat die partij is in aanvulling op haar lidstaten die partij zijn.
4. Op het tijdstip van de ondertekening, bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding legt de organisatie voor regionale economische integratie een verklaring af aan de secretaris-generaal ter aanduiding van de bij dit protocol geregelde zaken waarvoor de bevoegdheid is overgedragen aan die organisatie door haar lidstaten die ondertekenaars van of partijen bij dit protocol zijn en van enige andere relevante restricties ten aanzien van de draagwijdte van die bevoegdheid. De organisatie voor regionale economische integratie stelt de secretaris-generaal onverwijld in kennis van elke verandering in de bevoegdheidsverdeling, met inbegrip van nieuwe overdrachten van bevoegdheid, als aangeduid in de in dit lid bedoelde verklaring. Dergelijke verklaringen worden, krachtens artikel 24 van dit protocol, door de secretaris-generaal aan de betrokkenen ter beschikking gesteld.
5. Staten die partij zijn én lidstaat van een organisatie voor regionale economische integratie welke zelf partij bij dit protocol is, worden geacht bevoegd te zijn voor alle bij dit protocol geregelde zaken met betrekking waartoe overdrachten van bevoegdheid aan de organisatie niet, overeenkomstig lid 4, in een verklaring zijn aangeduid of zijn medegedeeld.
ARTIKEL 20
Inwerkingtreding
1. Dit protocol treedt in werking twaalf maanden na de datum waarop tien staten het zonder voorbehoud van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring hebben ondertekend of akten van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding hebben neergelegd bij de secretaris-generaal.
2. Ten aanzien van elke staat die dit protocol bekrachtigt, aanvaardt, goedkeurt of ertoe toetreedt nadat aan de in het eerste lid gestelde eisen voor inwerkingtreding is voldaan, treedt dit protocol in werking drie maanden na de datum van neerlegging door die staat van de daartoe strekkende akte, maar niet voordat dit protocol overeenkomstig lid 1 in werking is getreden.
ARTIKEL 21
Opzegging
1. Een staat die partij is bij dit protocol kan dit protocol, na de datum waarop het voor die staat in werking is getreden, te allen tijde opzeggen.
2. Opzegging geschiedt door neerlegging van een hiertoe strekkende akte bij de secretaris-generaal.
3. Een opzegging wordt van kracht twaalf maanden na de neerlegging van de akte van opzegging bij de secretaris-generaal of na een langere termijn wanneer zulks in die akte is bepaald.
4. Opzegging van het verdrag, overeenkomstig artikel 25 van het verdrag, door een staat die partij is bij dit protocol wordt onder geen beding uitgelegd als een opzegging van het verdrag als herzien bij dit protocol.
ARTIKEL 22
Herziening en wijziging
1. De Organisatie kan een conferentie bijeenroepen voor de herziening of wijziging van dit protocol.
2. De Organisatie roept een conferentie van de partijen bij dit protocol bijeen ter herziening of wijziging ervan, op verzoek van ten minste een derde van de partijen.
ARTIKEL 23
Wijziging van de aansprakelijkheidsgrenzen
1. Onverminderd het bepaalde in artikel 22 is de bijzondere procedure van dit artikel enkel van toepassing voor wijzigingen van de aansprakelijkheidsgrenzen die zijn vastgesteld in artikel 3, lid 1, artikel 4bis, lid 1, artikel 7, lid 1 en artikel 8 van het verdrag als herzien bij dit protocol.
2. Op verzoek van ten minste de helft, maar in geen geval minder dan zes van de staten die partij zijn bij dit protocol, wordt elk voorstel tot wijziging van de aansprakelijkheidsgrenzen, met inbegrip van de aftrekbare bedragen, als gespecificeerd in artikel 3, lid 1, artikel 4bis, lid 1, artikel 7, lid 1, en artikel 8 van het verdrag als herzien bij dit protocol, door de secretaris-generaal aan alle leden van de Organisatie en alle staten die partij zijn toegezonden.
3. Elke voorgestelde wijziging die aan alle leden van de Organisatie en alle staten die partij zijn is toegezonden, wordt ter overweging voorgelegd aan het juridisch comité van de Organisatie (hierna het "juridisch comité" te noemen) opdat dit comité de wijziging ten minste zes maanden na de datum van toezending bestudeert.
4. Alle staten die partij zijn bij het verdrag als herzien bij dit protocol hebben, ongeacht zij al dan niet lid van de Organisatie zijn, het recht deel te nemen aan de werkzaamheden van het juridisch comité in verband met de overweging en goedkeuring van wijzigingen.
5. Wijzigingen worden goedgekeurd bij een meerderheid van twee derde van de in het juridisch comité in de in lid 4 bedoelde samenstelling aanwezige stemhebbende staten die partij zijn bij het verdrag als herzien bij dit protocol, op voorwaarde dat ten minste de helft van de staten die partij zijn bij het verdrag als herzien bij dit protocol, ten tijde van de stemming aanwezig is.
6. Wanneer de Juridische Commissie een voorstel tot wijziging van de grenzen bespreekt, houdt zij rekening met de ervaring die bij incidenten werd opgedaan en in het bijzonder het bedrag van de daaruit voortvloeiende schade en met wijzigingen in geldwaarden en de gevolgen van de voorgestelde wijziging voor de verzekeringskosten.
7. a) Geen wijziging van de aansprakelijkheidgrenzen overeenkomstig dit artikel mag in overweging worden genomen minder dan vijf jaar vanaf de datum waarop dit protocol voor ondertekening is opengesteld, noch minder dan vijf jaar vanaf de datum waarop een eerdere wijziging overeenkomstig dit artikel van kracht is geworden.
b) Geen aansprakelijkheidgrens mag worden opgetrokken tot boven een bedrag dat overeenkomt met de grens die is neergelegd in het verdrag als herzien bij dit protocol, verhoogd met zes procent per jaar, berekend op samengestelde basis vanaf de datum waarop dit protocol voor ondertekening werd opengesteld.
c) Geen aansprakelijkheidgrens mag worden opgetrokken tot boven een bedrag dat overeenkomt met de grens die is neergelegd in het verdrag als herzien bij dit protocol, vermenigvuldigd met drie.
8. Elke in overeenstemming met lid 5 goedgekeurde wijziging wordt door de Organisatie medegedeeld aan alle staten die partij zijn. De wijziging wordt geacht te zijn aanvaard na verstrijken van een periode van achttien maanden na de datum van mededeling, tenzij gedurende die periode niet minder dan een vierde van de staten die partij waren ten tijde van de goedkeuring van de wijziging de secretaris-generaal hebben laten weten dat zij de wijziging niet aanvaarden, in welk geval de wijziging wordt verworpen en zonder gevolg blijft.
9. Een wijziging die geacht wordt te zijn aanvaard overeenkomstig lid 8, treedt in werking achttien maanden na aanvaarding daarvan.
10. Alle staten die partij zijn worden door de wijziging gebonden, tenzij zij dit protocol overeenkomstig artikel 21, leden 1 en 2, ten minste zes maanden voordat de wijziging van kracht wordt, opzeggen. Deze opzegging wordt effectief wanneer de wijziging van kracht wordt.
11. Wanneer een wijziging is goedgekeurd, maar de periode van achttien maanden voor de aanvaarding ervan nog niet is verstreken, is een staat welke gedurende die periode partij wordt, gebonden door de wijziging indien deze van kracht wordt. Een staat die na die periode partij wordt, is gebonden door een wijziging die is aanvaard overeenkomstig lid 8. In de in dit lid bedoelde gevallen wordt een staat door een wijziging gebonden wanneer deze wijziging van kracht wordt, of wanneer dit protocol voor die staat van kracht wordt, indien dit later gebeurt.
ARTIKEL 24
Depositaris
1. Dit protocol en eventuele krachtens artikel 23 goedgekeurde wijzigingen worden neergelegd bij de secretaris-generaal.
2. De secretaris-generaal:
a)
stelt alle staten die dit protocol hebben ondertekend of daartoe zijn toegetreden, in kennis van:
i)
elke nieuwe ondertekening of nederlegging van een akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding en de datum daarvan;
ii)
elke verklaring en mededeling overeenkomstig artikel 9, leden 2 en 3, artikel 18, lid 1, en artikel 19, lid 4, van het verdrag als herzien bij dit protocol;
iii)
de datum van inwerkingtreding van dit protocol;
iv)
elk voorstel tot wijziging van de aansprakelijkheidsgrenzen overeenkomstig artikel 23, lid 2, van dit protocol;
v)
elke in overeenstemming met artikel 23, lid 5, goedgekeurde wijziging van dit protocol;
vi)
elke wijziging welke geacht wordt te zijn aanvaard ingevolge artikel 23, lid 8, van dit protocol, tezamen met de datum waarop die wijziging van kracht wordt, zulks in overeenstemming met de leden 9 en 10 van dat artikel;
vii)
de neerlegging van elke akte van opzegging van dit protocol, alsmede de datum van neerlegging en de datum waarop die van kracht wordt;
viii)
elke mededeling welke op grond van een artikel van dit protocol vereist is;
b)
doet voor eensluidend gewaarmerkte afschriften van dit protocol toekomen aan alle staten die dit protocol hebben ondertekend en aan alle staten die ertoe zijn toegetreden.
3. Zodra dit protocol in werking treedt, wordt de tekst ter registratie en publicatie door de secretaris-generaal toegezonden aan het Secretariaat van de Organisatie der Verenigde Naties, overeenkomstig artikel 102 van het Handvest der Verenigde Naties.
ARTIKEL 25
Talen
Dit protocol is opgesteld in één enkel oorspronkelijk exemplaar in de Arabische, de Chinese, de Engelse, de Franse, de Russische en de Spaanse taal, zijnde alle teksten gelijkelijk authentiek.
GEDAAN TE LONDEN, de eerste november tweeduizend en twee.
TEN BLIJKE WAARVAN de ondergetekenden, daartoe naar behoren gemachtigd door hun onderscheiden regeringen, dit protocol hebben ondertekend.
BIJLAGE BIJ HET VERDRAG VAN ATHENE
CERTIFICAAT VAN VERZEKERING OF ANDERE FINANCIËLE ZEKERHEID MET BETREKKING TOT DE AANSPRAKELIJKHEID BIJ OVERLIJDEN OF PERSOONLIJK LETSEL VAN EEN PASSAGIER
Afgegeven overeenkomstig artikel 4bis van het Verdrag van Athene inzake het vervoer van passagiers en hun bagage over zee, 2002.
Naam van het schipt
Identificatie-letters
IMO Scheeps-identificatie-nummer
Haven van registratie
Naam en volledig adres van het hoofdkantoor van de vervoerder die het vervoer feitelijk verricht
Hierbij wordt verklaard dat er met betrekking tot bovenvermeld schip een verzekering of andere financiële zekerheid in stand wordt gehouden die voldoet aan het bepaalde in artikel 4bis van het Verdrag van Athene van 2002 inzake het vervoer van passagiers en hun bagage over zee
Aard van de zekerheid……………………………………………………………….………….
Duur van de zekerheid…………………………………………………………………………..
(Handtekening en titel van de ambtenaar die het certificaat afgeeft of waarmerkt)
Toelichting:
1. Desgewenst mag bij de naam van de staat ook de bevoegde overheidsinstantie worden vermeld van het land waar het certificaat wordt afgegeven.
2. Indien het totaalbedrag van de zekerheid uit meer dan één bron afkomstig is, dienen de onderscheiden bedragen te worden opgegeven.
3. Indien de zekerheid in verscheidene vormen wordt gesteld, moeten deze worden opgesomd.
4. Onder "Duur van de zekerheid" moet worden aangegeven op welke datum deze zekerheid van kracht wordt.
5. Onder "Naam en adres van de verzekeraar(s) en/of borg(en)" moet het hoofdkantoor van de verzekeraar(s) en/of de borg(en) worden vermeld. Waar nodig, adres van het kantoor waar de verzekering is gesloten of de zekerheid is gesteld, vermelden.
*Datum van inwerkintreding van deze verordening of datum van inwerkingtreding van het Verdrag van Athene voor de Gemeenschap, naargelang welke datum het laatst valt.
* Datum van inwerkintreding van deze verordening of datum van inwerkingtreding van het Verdrag van Athene voor de Gemeenschap, naargelang welke datum het laatst valt.
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 25 april 2007 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende havenstaatcontrole (herschikking) (COM(2005)0588 – C6-0028/2006 – 2005/0238(COD))
– gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2005)0588)(1),
– gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 80, lid 2 van het EGVerdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0028/2006),
– gelet op artikel 51 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie vervoer en toerisme en het advies van de Commissie juridische zaken (A6-0081/2007),
1. hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;
2. verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;
3. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 25 april 2007 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2007/…/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende havenstaatcontrole (herschikking)
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 80, lid 2,
Gezien het voorstel van de Commissie,
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité(2),
Gezien het advies van het Comité van de Regio's(3),
Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag(4),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) Richtlijn 95/21/EG van de Raad van 19 juni 1995 betreffende havenstaatcontrole(5) is herhaaldelijk en ingrijpend gewijzigd. Aangezien nieuwe wijzigingen nodig zijn, dient ter wille van de duidelijkheid tot herschikking te worden overgegaan.
(2) De Gemeenschap is ernstig bezorgd over scheepvaartongevallen en de verontreiniging van de zeeën en kusten van de lidstaten.
(3) De Gemeenschap is evenzeer bezorgd over de leef- en werkomstandigheden aan boord.
(4) De veiligheid, de voorkoming van verontreiniging en de leef- en werkomstandigheden aan boord van schepen kunnen daadwerkelijk worden verbeterd door het aantal schepen in de wateren van de Gemeenschap dat niet aan de normen voldoet, drastisch terug te dringen via een strikte toepassing van de internationale verdragen, codes en resoluties.
(5)De Europese Gemeenschap wenst dan ook een spoedige ratificatie van het Verdrag betreffende arbeid op zee uit 2006 van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO), waarvan voorschrift 5.2.1 betrekking heeft op de verantwoordelijkheden van de havenstaat.
(6) De controle op de naleving door schepen van de internationale normen op het gebied van veiligheid, voorkoming van verontreiniging en leef- en werkomstandigheden aan boord dient in de eerste plaats de taak van de vlaggenstaat te zijn. Een aantal vlaggenstaten, is wat de implementatie en naleving van internationale normen betreft, evenwel ernstig in gebreke gebleven. Derhalve dient ook de havenstaat zorg te dragen voor de controle op de naleving van de vastgestelde internationale normen op het gebied van veiligheid, voorkoming van verontreiniging en de leef- en werkomstandigheden aan boord, met dien verstande dat inspectie door de havenstaat niet gelijk staat aan een deskundigenonderzoek en dat de inspectieverslagen niet de waarde hebben van een zeewaardigheidscertificaat, en dat havenstaatcontrole de vlaggenstaten niet van hun verantwoordelijkheden kan ontheffen.
(7) Een geharmoniseerde aanpak met betrekking tot het doen naleven van die internationale normen door de lidstaten ten aanzien van schepen die in de onder hun jurisdictie vallende wateren varen en hun havens gebruiken, zal concurrentievervalsing voorkomen.
(8) De scheepvaartsector is kwetsbaar voor terreurdaden. De veiligheidsmaatregelen in de transportsector dienen effectief te worden uitgevoerd en de lidstaten dienen er door middel van veiligheidscontroles op toe te zien dat de veiligheidsregels worden nageleefd.
(9) Er dient te worden geprofiteerd van de ervaring die is opgedaan tijdens de werking van het Memorandum van Overeenstemming van Parijs inzake toezicht door de havenstaat dat op 26 januari 1982 is ondertekend (MOU van Parijs);
(10) Het bij Verordening (EG) nr. 1406/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2002(6) opgerichte Europees Agentschap voor maritieme veiligheid (EMSA) moet de nodige ondersteuning bieden om een uniforme en doeltreffende invoering te waarborgen van het havenstaatcontrolestelsel. Het EMSA dient in het bijzonder ondersteuning te bieden aan het tot stand brengen van een geharmoniseerde communautaire regeling inzake de kwalificatie en opleiding van met de controle van schepen in havens belaste inspecteurs.
(11) In het kader van een doelmatig havenstaatcontrolestelsel dient te worden gestreefd naar een regelmatige inspectie van alle schepen die een haven in de Europese Unie aandoen. De inspecties moeten worden toegespitst op schepen die niet aan de normen voldoen, terwijl schepen die wel aan de normen voldoen, dat wil zeggen schepen die positieve inspectieverslagen kunnen overleggen of onder de vlag varen van een staat die voldoet aan de audit van de lidstaten door de Internationale Maritieme Organisatie (IMO), moeten worden beloond door een vermindering van het aantal inspecties. De nieuwe inspectieregels moeten worden opgenomen in het communautaire havenstaatcontrolestelsel zodra de verschillende aspecten daarvan zijn vastgesteld en op basis van een gezamenlijke inspectieregeling waarbij elke lidstaat een evenredige bijdrage levert tot het bereiken van de communautaire doelstelling inzake een alomvattende inspectie. Bovendien dienen de lidstaten het vereiste aantal personeelsleden, onder wie gekwalificeerde inspecteurs, aan te werven en in dienst te houden, rekening houdend met de omvang en kenmerken van het scheepsverkeer in iedere haven.
(12)De inspectieregeling die met deze richtlijn wordt ingesteld, moet worden afgestemd op de werkzaamheden die zijn verricht in het kader van het MOU van Parijs. Aangezien over ontwikkelingen naar aanleiding van het MOU van Parijs op communautair niveau overeenstemming moet worden bereikt, alvorens zij binnen de Europese Unie ten uitvoer kunnen worden gelegd, moet er tussen de Gemeenschapswetgeving en het MOU van Parijs een nauwe coördinatie moeten worden ingevoerd, met als doel één eenvormige inspectieregeling.
(13) De bij havenstaatinspecties gehanteerde regels en procedures alsmede de criteria voor aanhouding van een schip moeten worden geharmoniseerd teneinde de doeltreffendheid van dat toezicht in alle havens constant te maken en zo het selectief gebruik dat van bepaalde havens van bestemming wordt gemaakt om het net van een dergelijk toezicht te ontwijken, drastisch te beperken.
(14) Sommige categorieën schepen vormen een duidelijk risico op ongevallen of verontreiniging wanneer zij een bepaalde ouderdom bereiken en dienen derhalve aan een uitgebreide inspectie te worden onderworpen; de nadere regels voor deze uitgebreide inspecties moeten worden vastgesteld.
(15)Krachtens de inspectieregeling die met deze richtlijn wordt ingesteld hangen de tussenpozen tussen de periodieke inspecties op schepen af van hun risicoprofiel dat door middel van bepaalde generieke en historische parameters wordt vastgesteld. Voor schepen met een hoog risico zou deze tussenpoos niet langer dan zes maanden mogen zijn.
(16) Sommige schepen vormen een duidelijk risico voor de veiligheid op zee en het mariene milieu vanwege de slechte staat waarin zij zich bevinden, de vlag die zij voeren en hun antecedenten. Deze schepen zou daarom toegang tot de havens en tot de ankerplaatsen in de Gemeenschap moeten worden geweigerd, tenzij kan worden aangetoond dat zij op een veilige wijze in de wateren van de Gemeenschap kunnen worden geëxploiteerd. Er moeten richtsnoeren worden opgesteld waarin de procedures uiteen worden gezet die van toepassing zijn indien aan een bepaald schip de toegang wordt geweigerd of wanneer deze weigering weer ongedaan wordt gemaakt. Omwille van de transparantie moet de lijst met schepen die uit de havens en uit de ankerplaatsen in de Gemeenschap worden geweerd openbaar worden gemaakt.
(17) Teneinde de administratieve lasten ten gevolge van veelvuldige inspecties voor een aantal instanties en rederijen te verminderen dienen ten genoegen van het gastland en overeenkomstig Richtlijn 1999/35/EG van de Raad van 29 april 1999 betreffende een stelsel van verplichte onderzoeken voor de veilige exploitatie van geregelde diensten met ro-ro- veerboten en hogesnelheidspassagiersvaartuigen(7) uitgevoerde onderzoeken te worden beschouwd als uitgebreide inspecties in het kader van de havenstaatcontrole.
(18) Tekortkomingen betreffende de naleving van de bepalingen van de verdragen dienen te worden gecorrigeerd. Schepen die aan herstelmaatregelen dienen te worden onderworpen, moeten worden aangehouden, wanneer de vastgestelde tekortkomingen duidelijk gevaar opleveren voor de veiligheid, de gezondheid of het milieu, totdat die tekortkomingen zijn gecorrigeerd.
(19) Er moet een recht van beroep worden ingesteld tegen besluiten tot aanhouding door de bevoegde autoriteiten teneinde onredelijke besluiten te voorkomen die kunnen leiden tot onnodige aanhoudingen en vertragingen.
(20) De bij havenstaatcontroles betrokken instanties en inspecteurs mogen zich niet in een belangenconflict bevinden, noch met de haven waar wordt geïnspecteerd, noch met het schip dat wordt geïnspecteerd of met daaraan verbonden belangen. Inspecteurs moeten over passende kwalificaties beschikken en een degelijke opleiding krijgen om hun bekwaamheid voor de uitvoering van inspecties op peil te houden en te verbeteren. De lidstaten dienen samen te werken om binnen de Gemeenschap een uniforme regeling te ontwikkelen en bevorderen op het gebied van kwalificatie en opleiding van inspecteurs.
(21) Loodsen en havenautoriteiten moet de gelegenheid worden geboden nuttige inlichtingen te geven over aan boord van schepen vastgestelde onregelmatigheden.
(22) Klachten van personen met een duidelijk gerechtvaardigd belang betreffende de leef- en arbeidsomstandigheden aan boord moeten worden onderzocht. De behandeling van klachten aan boord dient voorrang te hebben. Iedereen die een klacht indient, moet op de hoogte worden gehouden van het gevolg dat hieraan wordt gegeven.
(23) Er is samenwerking nodig tussen de bevoegde instanties van de lidstaten en andere autoriteiten of organisaties met het oog op een doeltreffende follow-up van schepen met tekortkomingen die mogen doorvaren, en met het oog op uitwisseling van informatie over de zich in de haven bevindende schepen.
(24) Aangezien de inspectiedatabank een essentieel onderdeel vormt van de havenstaatcontrole, dienen de lidstaten erop toe te zien dat deze overeenkomstig de communautaire vereisten wordt bijgewerkt.
(25) Publicatie van informatie over schepen en hun exploitant of rederij die niet voldoen aan de internationale normen op het gebied van de veiligheid, de gezondheid en de bescherming van het mariene milieu afschrikwekkend kan werken en expediteurs ervan kan doen afzien van deze schepen gebruik te maken, terwijl dit voor eigenaars ervan een aansporing is om herstelmaatregelen te treffen.
(26) Alle kosten van de inspectie van schepen die aanhouding rechtvaardigt en de kosten die voortvloeien uit het opheffen van een toegangsverbod, moeten de eigenaar of de exploitant worden aangerekend.
(27) De voor de uitvoering van deze richtlijn vereiste maatregelen moeten worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999, tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden(8). Daar het maatregelen van algemene strekking betreft tot wijziging van niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn, moeten zij worden vastgesteld volgens de in artikel 5 bis van Besluit 1999/468/EG vastgestelde regelgevingsprocedure met toetsing.
(28)Ter voorkoming van onevenredig hoge administratieve lasten voor de lidstaten die niet over zeehavens beschikken dient met name een de-minimisbepaling worden ingevoerd om het deze staten mogelijk te maken van de voorschriften van deze richtlijn af te wijken. Maatregelen tot uitvoering van die bepaling moeten worden vastgesteld volgens de regelgevingsprocedure met toetsing.
(29) Daar de doelstellingen van het overwogen optreden, namelijk een vermindering van het aantal niet aan de normen voldoende schepen in wateren van de Gemeenschap door een verbetering van het communautaire inspectiesysteem en de ontwikkeling van middelen om preventieve maatregelen te nemen op het gebied van de verontreiniging van de zee, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en zij derhalve wegens de omvang en de gevolgen ervan beter op Gemeenschapsniveau kunnen worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.
(30) De verplichting tot omzetting van deze richtlijn in nationaal recht dient te worden beperkt tot de bepalingen die ten opzichte van de vorige richtlijn materieel zijn gewijzigd. De verplichting tot omzetting van de ongewijzigde bepalingen vloeit voort uit de vorige richtlijn.
(31) Deze richtlijn dient de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage XV, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht van de aldaar genoemde richtlijnen onverlet te laten.
(32)Overeenkomstig punt 34 van het Interinstitutioneel Akkoord inzake beter wetgeven(9) worden de lidstaten aangespoord voor zichzelf en in het belang van de Gemeenschap hun eigen tabellen op te stellen die, voor zover mogelijk, de correlatie aangeven tussen de richtlijnen en hun omzettingsmaatregelen, en deze tabellen openbaar te maken,
HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
Artikel 1
Doel
Het doel van deze richtlijn is bij te dragen tot een drastische vermindering van het aantal niet aan de normen voldoende schepen in de wateren onder de jurisdictie van de lidstaten, door:
a)
de naleving te verbeteren van de internationale en relevante communautaire wetgeving op het gebied van de veiligheid op zee, maritieme beveiliging , bescherming van het mariene milieu en de leef- en werkomstandigheden aan boord van schepen, ongeacht onder welke vlag zij varen;
b)
het opstellen van gemeenschappelijke criteria voor controle van schepen door de havenstaat en harmonisering van de inspectie- en aanhoudingsprocedures;
c)
ervoor te zorgen dat alle schepen die havens of ankerplaatsen binnen de Gemeenschap aandoen, worden geïnspecteerd met een frequentie die afhankelijk is van hun risicoprofiel, waarbij schepen die een hoog risico vormen aan een grondiger en frequenter inspectie worden onderworpen;
d)
het invoeren van elementen in verband met een communautaire havenstaatcontroleregeling die erop gericht is gemeenschappelijke criteria vast te stellen voor de controle van schepen door de havenstaat en de procedures inzake inspectie en aanhouding te harmoniseren.
Artikel 2
Definities
In deze richtlijn wordt verstaan onder:
1.
"Verdragen": de volgende verdragen, met inbegrip van de op deze verdragen betrekking hebbende protocollen, wijzigingen en voorschriften met dwingend karakter, in de versie die van kracht is:
a)
het Internationaal Verdrag betreffende de uitwatering van schepen van 1966 (LL 66);
b)
het Internationaal Verdrag voor de beveiliging van mensenlevens op zee van 1974 (SOLAS 74);
c)
het Internationaal Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen van 1973 en het daarop betrekking hebbende Protocol van 1978 (Marpol 73/78);
d)
het Internationaal Verdrag betreffende de normen voor zeevarenden inzake opleiding, diplomering en wachtdienst van 1978 (STCW 78);
e)
het Verdrag inzake de internationale bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op zee van 1972 (Colreg 72);
f)
het Internationaal Verdrag betreffende de meting van schepen van 1969 (ITC 69);
g)
het Verdrag betreffende minimumnormen op koopvaardijschepen van 1976 (ILO nr. 147);
h)
het Internationaal Verdrag inzake de wettelijke aansprakelijkheid voor schade door verontreiniging door olie van 1992 (CLC 92).
2.
"MOU van Parijs": het op 26 januari 1982 te Parijs ondertekende Memorandum van Overeenstemming inzake havenstaatcontrole, in de versie die van kracht is;
3.
"kader en procedures voor het vrijwillige auditprogramma van de IMO-lidstaten": resolutie A.974(24) van de IMO.
4.
"gebied dat onder het MOU van Parijs valt": de geografische zone waarin de staten die partij bij het MOU van Parijs zijn de inspecties in het kader van dat memorandum uitvoeren;
5.
"schip": een zeegaand vaartuig waarop een of meer van de verdragen van toepassing zijn, varend onder een andere vlag dan die van de havenstaat;
6.
6. "off shore-installatie": een vast of drijvend platform dat op of boven het continentaal plat van een lidstaat wordt geëxploiteerd;
7.
"haven": een land- en zeegebied dat beschikt over voorzieningen en uitrustingen die voornamelijk bestemd zijn voor de ontvangst van schepen, het laden en lossen van schepen, de opslag van goederen, de ontvangst en aflevering van deze goederen en het inschepen en ontschepen van passagiers.
8.
"ankerplaats": een plaats in een haven of andere zone binnen de jurisdictie van een haven waar schepen voor anker kunnen liggen;
9.
"inspecteur": een werknemer in de overheidssector of andere persoon die door de bevoegde instantie van een lidstaat van passende volmachten is voorzien om in het kader van de havenstaatcontrole inspecties uit te voeren, en aan die bevoegde instantie verantwoording verschuldigd is;
10.
"bevoegde instantie": maritieme instantie die overeenkomstig deze richtlijn verantwoordelijk is voor de havenstaatcontrole;
11.
"bevoegde instantie voor maritieme beveiliging": bevoegde instantie als bedoeld in artikel 2, punt 7, van Verordening (EG) nr. 725/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de verbetering van de beveiliging van schepen en havenfaciliteiten(10);
12.
"eerste inspectie": een bezoek door een inspecteur aan boord van een schip teneinde na te gaan of het voldoet aan de geldende verdragen en voorschriften waarbij ten minste de in artikel 12, lid 2, vermelde controles worden uitgevoerd;
13.
13. "gedetailleerde inspectie": een inspectie waarbij het schip, de uitrusting en de bemanning, geheel of, voor zover van toepassing, gedeeltelijk onder de in artikel 12, lid 3, beschreven omstandigheden worden onderworpen aan een grondig onderzoek, dat de constructie van het schip, de uitrusting, de personeelssterkte, de leef- en werkomstandigheden en de naleving van de operationele voorschriften aan boord omvat;
14.
14. "uitgebreide inspectie": een inspectie die minimaal de in bijlage VIII, opgesomde onderdelen omvat. Een uitgebreide inspectie kan een gedetailleerde inspectie omvatten indien daartoe op grond van artikel 13 gegronde redenen zijn;
15.
"klacht": informatie die of rapport, uitgezonderd rapporten van loodsen of havenautoriteiten over onregelmatigheden of tekortkomingen zoals bedoeld in artikel 22, dat is ingediend door een natuurlijke of rechtspersoon die een gerechtvaardigd belang heeft bij de veiligheid van het schip, met inbegrip van de veiligheids- en gezondheidsrisico's voor de bemanning, leef- en werkomstandigheden aan boord en de voorkoming van verontreiniging;
16.
16. "aanhouding": het formele verbod voor een schip om uit te varen omdat er tekortkomingen zijn geconstateerd die afzonderlijk of gezamenlijk maken dat het schip niet zeewaardig is;
17.
"weigering van de toegang": een besluit waarvan de kapitein van het schip, de verantwoordelijke rederij en de vlaggenstaat wordt gesteld waarbij wordt betekend dat het schip de toegang tot alle havens en ankerplaatsen van de Gemeenschap wordt geweigerd;
18.
"stopzetting van een activiteit": het formele verbod voor een schip om een activiteit voort te zetten omdat er tekortkomingen zijn geconstateerd die afzonderlijk of gezamenlijk maken dat voortzetting van deze activiteit gevaarlijk is;
19.
"rederij": de eigenaar van het schip of een andere organisatie of persoon, zoals de bedrijfsvoerder of rompbevrachter, die de verantwoordelijkheid voor de exploitatie van het schip heeft overgenomen van de eigenaar en er daardoor mee heeft ingestemd alle door de ISM-code voorgeschreven plichten en taken op zich te nemen;
20.
"erkende organisatie": classificatiebureau of ander privaatrechtelijk orgaan dat namens de vlaggenstaat een aantal wettelijk voorgeschreven taken verricht;
21.
"wettelijk voorgeschreven certificaat": een door of namens een vlaggenstaat overeenkomstig internationale verdragen afgegeven certificaat;
22.
"classificatiecertificaat": een door een erkende organisatie afgegeven document waarin wordt bevestigd dat voldaan wordt aan het SOLAS-verdrag van 1974, hoofdstuk II.1, deel A.1, regel 3.1;
23.
"inspectiedatabank": het informatiesysteem voor de uitvoering van de havenstaatcontroleregeling binnen de Gemeenschap met inachtneming van inspecties in het gebied dat onder het MOU van Parijs valt.
Artikel 3
Werkingssfeer
1. Deze richtlijn is van toepassing op ieder schip en zijn bemanning dat een haven of ankerplaats van een lidstaat aandoet.
Frankrijk kan besluiten dat de havens in zijn overzeese departementen bedoeld in artikel 299, lid 2 van het Verdrag niet tot de in dit lid bedoelde havens behoren.
Wanneer een lidstaat een schip in zijn territoriale wateren maar buiten een haven inspecteert, wordt die inspectie beschouwd als een inspectie in uitvoering van de onderhavige richtlijn.
Dit artikel laat het recht om op te treden waarover een lidstaat op grond van de relevante internationale verdragen beschikt, onverlet.
Lidstaten die geen zeehavens hebben hoeven deze richtlijn onder bepaalde voorwaarden niet toe te passen. De Commissie stelt overeenkomstig de in artikel 30, lid 2 bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing de maatregelen vast om deze uitzonderingsregeling uitvoering te geven.
2. In het geval van schepen met een brutotonnage van minder dan 500 passen de lidstaten de toepasselijke bepalingen van de verdragen toe en voor zover een verdrag niet van toepassing is nemen zij de maatregelen die nodig zijn om ervoor te zorgen dat de schepen geen duidelijk gevaar opleveren voor de veiligheid, de gezondheid of het milieu. Bij de toepassing van dit lid nemen de lidstaten bijlage 1 van het MOU van Parijs als richtsnoer.
3. Bij de inspectie van een schip dat vaart onder de vlag van een Staat die geen partij is bij een verdrag, zien de lidstaten erop toe dat schip en bemanning geen gunstiger behandeling krijgen dan een schip dat vaart onder de vlag van een Staat die wel partij is bij dat verdrag.
4. Deze richtlijn is niet van toepassing op vissersvaartuigen, oorlogsschepen, marinehulpschepen, houten schepen van primitieve bouw, voor niet-commerciële doeleinden gebruikte overheidsschepen en niet voor handel gebruikte pleziervaartuigen.
Artikel 4
Bevoegdheden tot inspectie
1. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om over de wettelijke bevoegdheid te beschikken om, overeenkomstig het internationale recht, aan boord van buitenlandse schepen inspecties uit te voeren als bedoeld in deze richtlijn.
2. De lidstaten handhaven voor de inspectie van schepen de nodige bevoegde instanties en nemen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat zij hun taken vervullen overeenkomstig de bepalingen van deze richtlijn. Zij zorgen met name voor de aanwerving van het vereiste aantal personeelsleden, in het bijzonder gekwalificeerde inspecteurs, rekening houdend met de omvang en de aard van het scheepvaartverkeer in elke haven.
De lidstaten treffen passende maatregelen om inspecteurs beschikbaar te stellen voor de uitvoering van eerste en uitgebreide inspecties als bedoeld in de artikelen 12 en 13 en bijlage I, deel II.
Artikel 5
Inspectieregeling van de Gemeenschap
1. De lidstaten voeren de inspecties uit overeenkomstig het selectieprogramma bepaald in artikel 12 en bijlage I.
2. Iedere lidstaat voert jaarlijks een totaal aantal inspecties van individuele schepen uit overeenkomstig zijn aandeel in het totale aantal inspecties dat jaarlijks in de Gemeenschap en het gebied dat onder het MOU van Parijs valt, moet worden uitgevoerd. Dit aandeel wordt bepaald door het aantal individuele schepen dat havens of ankerplaatsen van de betrokken lidstaat aandoet in verhouding tot het totale aantal individuele schepen dat havens of ankerplaatsen van alle lidstaten van de Gemeenschap en staten die partij bij het MOU van Parijs zijn aandoet.
Artikel 6
Naleving van de inspectieregeling van de Gemeenschap
Overeenkomstig artikel 5 moet iedere lidstaat:
a)
alle schepen van prioriteit I die zijn havens en ankerplaatsen aandoen, inspecteren, zoals bedoeld in artikel 11, onder a), en
b)
jaarlijks een totaal aantal inspecties uitvoeren op schepen van prioriteit I en prioriteit II, zoals bedoeld in artikel 11, onder a) en b), dat ten minste overeenkomt met zijn jaarlijkse inspectieverplichtingen.
Artikel 7
Omstandigheden waarin bepaalde schepen niet worden geïnspecteerd
1.In de volgende omstandigheden kan een lidstaat besluiten de inspectie van een schip van prioriteit I uit te stellen:
i)
als de inspectie kan worden uitgevoerd op de volgende aanlegplaats van het schip in dezelfde lidstaat, mits het schip onderweg geen andere haven of ankerplaats in de Gemeenschap of het gebied dat onder het MOU van Parijs valt aandoet en het uitstel niet meer van vijftien dagen bedraagt, of
ii)
als de inspectie binnen vijftien dagen kan worden uitgevoerd in een andere aanleghaven binnen de Gemeenschap of het gebied dat onder het MOU van Parijs valt , mits de staat waarin zich een dergelijke aanleghaven bevindt ermee heeft ingestemd de inspectie uit te voeren.
Wordt een inspectie uitgesteld, maar niet uitgevoerd overeenkomstig de punten i) en ii) en niet vastgelegd in de inspectiedatabank, dan wordt dit de lidstaat die de inspectie uitstelde als een gemiste inspectie aangerekend.
2.In de volgende uitzonderlijke omstandigheden wordt een inspectie die om operationele redenen op schepen van prioriteit I niet is uitgevoerd en mits de reden voor het missen van de inspectie in de inspectiedatabank is vastgelegd, niet als gemiste inspectie aangerekend: als naar het oordeel van de bevoegde autoriteit het uitvoeren van de inspectie een risico zou betekenen voor de veiligheid van de inspecteurs, het schip, zijn bemanning of de haven dan wel het mariene milieu.
3.Wordt een inspectie op een voor anker liggend schip niet uitgevoerd en wordt, indien punt ii) van toepassing is, de reden daarvan in de inspectiedatabank vastgelegd, dan wordt deze inspectie niet als gemiste inspectie aangerekend als
i)
het schip overeenkomstig bijlage I binnen vijftien dagen in een andere haven binnen de Gemeenschap of het gebied dat onder het MOU van Parijs valt is geïnspecteerd, of
ii)
het uitvoeren van de inspectie naar het oordeel van de bevoegde autoriteit een risico zou betekenen voor de veiligheid van inspecteurs, het schip, de bemanning of de haven, dan wel het mariene milieu.
4.De Commissie kan overeenkomstig de in artikel 30, lid 2 bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing de maatregelen voor de uitvoering van dit artikel vaststellen.
Artikel 8
Kennisgeving van van de aankomst van schepen
1. De exploitant, agent of kapitein van een schip dat in aanmerking komt voor gedetailleerde inspectie overeenkomstig artikel 13 en dat op weg is naar een haven of ankerplaats in een lidstaat, doet kennisgeving van de aankomst overeenkomstig de bepalingen van bijlage III.
2.Bij ontvangst van de kennisgeving als bedoeld in lid 1 en artikel 4 van Richtlijn 2002/59/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2002 betreffende de invoering van een communautair monitoring en informatiesysteem voor de zeescheepvaart(11) geeft de betrokken havenautoriteit deze informatie aan de bevoegde instantie in de diverse betrokken havens door.
3.Alle communicatie uit hoofde van dit artikel verloopt langs elektronische weg. Andere communicatiekanalen worden alleen gebruikt als de elektronische communicatiekanalen niet beschikbaar zijn.
4.De procedures en formats die de lidstaten invoeren voor de toepassing van bijlage III voldoen aan de bepalingen van Richtlijn 2002/59/EG.
Artikel 9
Risicoprofiel van een schip
1.Aan elk schip dat een haven of ankerplaats binnen een lidstaat aandoet, wordt een risicoprofiel toegekend dat bepalend is voor de prioriteit waarmee de inspectie moet worden uitgevoerd, de tussenpozen tussen de inspecties en de omvang van de inspecties. Het risicoprofiel van ieder schip wordt in de inspectiedatabank opgenomen.
2.Het risicoprofiel van een schip wordt door middel van een combinatie van generieke en historische risicoparameters als volgt vastgesteld:
a) generieke parameters
Deze worden gebaseerd op de scheepssoort, leeftijd, vlag, betrokken erkende organisaties en de prestaties in het verleden van de rederij overeenkomstig bijlage I, deel I, punt 1) en bijlage II.
b) historische parameters
Deze worden gebaseerd op het aantal onregelmatigheden en aanhoudingen gedurende een bepaalde periode overeenkomstig bijlage I, deel I, punt 2) en bijlage II.
3.De Commissie stelt overeenkomstig de in artikel 30, lid 2 bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing de regels op voor de uitvoering van dit artikel waarbij zij met name het volgende specificeert:
–
de waarde die aan elke risicoparameter wordt toegekend,
–
de combinatie van risicoparameters die overeenkomt met elk niveau van het scheepsrisicoprofiel,
–
de voorwaarden voor de toepassing van de in bijlage I, deel I, punt 1), onder c), punt iii) bedoelde vlaggenstaatcriteria in verband met het aantonen van de naleving van de relevante instrumenten.
Artikel 10
Frequentie van de inspecties
1.Schepen die havens of ankerplaatsen in de Gemeenschap aandoen, worden op de volgende wijze aan periodieke of aanvullende inspecties onderworpen:
a)
schepen worden aan periodieke inspecties onderworpen na vooraf vastgestelde tussenpozen die afhankelijk zijn van hun risicoprofiel volgens bijlage I, deel II, afdeling 1. De tussenpoos tussen de periodieke inspecties van schepen met een hoog risico mag niet meer dan zes maanden bedragen. De tussenpoos tussen de periodieke inspecties van schepen met een ander risicoprofiel neemt, overeenkomstig bijlage I, deel II, afdeling 1 toe naarmate het risico afneemt.
b)
schepen worden, ongeacht de periode die sinds hun laatste periodieke inspectie is verstreken, als volgt aan aanvullende inspecties onderworpen:
i)
de bevoegde autoriteit zorgt ervoor dat schepen waarop de in bijlage I, deel II, afdeling 2.1 opgenomen hoogste voorrang vereisende factoren van toepassing zijn aan een inspectie worden onderworpen.
ii)
schepen waarop de in bijlage I, deel II, afdeling 2.2 opgenomen onverwachte factoren van toepassing zijn, kunnen aan een inspectie worden onderworpen. Het besluit tot uitvoering van een dergelijke aanvullende inspectie wordt aan het professionele oordeel van de bevoegde autoriteit overgelaten.
2.Periodieke en aanvullende inspecties omvatten een onderzoek van vooraf voor elk schip vastgestelde punten die afhankelijk zijn van het soort schip, het soort inspectie en de bevindingen bij vorige inspecties in het kader van de havenstaatcontrole.
De inspectiedatabank moet de elementen aangeven waarmee de risicopunten kunnen worden geïdentificeerd die bij iedere inspectie moeten worden gecontroleerd.
3.De Commissie stelt overeenkomstig de in artikel 30, lid 2 bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing en rekening houdend met de procedures die in het kader van het MOU van Parijs worden toegepast, de regels vast voor de uitvoering van dit artikel, waarbij zij met name een lijst geeft van de punten die afhankelijk van het scheepstype gecontroleerd moeten worden.
Artikel 11
Selectie van te inspecteren schepen
De bevoegde autoriteit zorgt ervoor dat schepen voor inspectie worden geselecteerd op basis van een risicoprofiel zoals bedoeld in bijlage I, deel I, en, wanneer zich uiterst belangrijke factoren of onverwachte elementen voordoen overeenkomstig bijlage I, deel II, afdeling 2.
In verband met de inspectie van schepen
a)
selecteert de bevoegde autoriteit schepen die een verplichte inspectie moeten ondergaan, hierna te noemen schepen van "prioriteit I", overeenkomstig het selectieprogramma zoals bedoeld in bijlage I, deel II, afdeling 3.1,
b)
kan de bevoegde autoriteit schepen die voor inspectie in aanmerking komen, hierna te noemen schepen van "prioriteit II", selecteren overeenkomstig bijlage I, deel II, afdeling 3.2.
Artikel 12
Soorten inspecties
1. De lidstaten zorgen ervoor dat schepen die overeenkomstig artikel 11 voor inspectie zijn geselecteerd, op de volgende wijze worden onderworpen aan een eerste inspectie, een nadere inspectie of een uitgebreide inspectie:
2.Eerste inspectie
a) bij iedere eerste inspectie van een schip zorgt de bevoegde instantie zorgt ervoor dat de inspecteur ten minste de in bijlage IV opgenomen certificaten en documenten controleert die zich overeenkomstig de geldende communautaire wetgeving op het gebied van veiligheid op zee en internationale verdragen aan boord dienen te bevinden.
b)Wanneer een schip de toestemming had gekregen om een haven te verlaten op voorwaarde dat de vastgestelde tekortkomingen in de volgende haven werden verholpen, wordt bij de inspectie in de volgende haven uitsluitend gecontroleerd of deze tekortkomingen zijn verholpen.
De inspecteur kan evenwel, op grond van zijn beroepsmatige oordeel, beslissen dat in het kader van de inspectie aanvullende controles moeten worden uitgevoerd.
3. Nadere inspectie
Een nadere inspectie, met inbegrip van een aanvullende controle of aan de operationele voorschriften aan boord wordt voldaan, wordt uitgevoerd wanneer er, na de in lid 2, punt b) bedoelde inspectie, gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de toestand van het schip of zijn uitrusting of bemanning op belangrijke punten niet voldoet aan de relevante voorschriften van een verdrag.
Er bestaan "gegronde redenen" indien de inspecteur feiten ontdekt die naar zijn beroepsmatige oordeel een gedetailleerde inspectie van het schip, de uitrusting of de bemanning rechtvaardigen.
Een niet-limitatieve lijst van "gegronde redenen" is opgenomen in bijlage V en VII, deel C.
Artikel 13
Uitgebreide inspectie
1.De volgende categorieën schepen komen in aanmerking voor een uitgebreide inspectie overeenkomstig bijlage I, deel II, afdeling 3.1, punten a) en b):
–
schepen met een hoog risicoprofiel,
–
passagiersschepen, olietankers, gas- en chemicaliëntankers en bulkschepen die meer dan twaalf jaar oud zijn,
–
schepen met een hoog risicoprofiel en passagiersschepen, olietankers, gas- en chemicaliëntankers en bulkschepen die meer dan twaalf jaar oud zijn, in geval van uiterst belangrijke factoren of onverwachte elementen,
–
schepen die een herinspectie moeten ondergaan na een overeenkomstig artikel 20 getroffen maatregel tot het weigeren van toegang.
2.Na ontvangst van een voorafgaande kennisgeving afkomstig van een schip dat in aanmerking komt voor een uitgebreide inspectie, stelt de bevoegde instantie het schip er onverwijld van op de hoogte of er al dan niet een uitgebreide inspectie zal worden uitgevoerd.
Artikel 14
Richtsnoeren en procedures op grond van de communautaire wetgeving inzake de beveiliging van het zeevervoer
1. Voor de toepassing van deze richtlijn wordt zo nodig rekening gehouden met de ter zake doende procedures en richtsnoeren voor de controle van schepen zoals vermeld in bijlage VI.
De lidstaten zorgen ervoor dat hun bevoegde autoriteiten goed op de hoogte worden gebracht van de desbetreffende richtsnoeren of procedures die moeten worden uitgevoerd overeenkomstig de communautaire wetgeving en zij zien op hun juiste uitvoering toe.
2. Ten aanzien van veiligheidscontroles passen de lidstaten de in bijlage VII beschreven procedures toe op alle schepen bedoeld in artikel 3, leden 1 en 2 van Verordening (EG) nr. 725/2004 die hun havens aandoen, tenzij ze onder de vlag van de staat van de inspectiehaven varen.
De lidstaten passen deze procedures toe op de schepen bedoeld in artikel 3, lid 3 van Verordening (EG) nr. 725/2004 wanneer de bepalingen van die verordening ook van toepassing zijn geworden op de schepen bedoeld in artikel 3, lid 3.
3. De bepalingen van artikel 13 betreffende uitgebreide inspecties zijn van toepassing op ro-ro-veerboten en hogesnelheidspassagiersvaartuigen zoals bedoeld in artikel 2, onder a) en b) van Richtlijn 1999/35/EG.
Wanneer een schip overeenkomstig de artikelen 6 en 8 van Richtlijn 1999/35/EG aan een onderzoek is onderworpen, wordt een dergelijk specifiek onderzoek in voorkomend geval beschouwd als een nadere of uitgebreide inspectie en dit wordt als zodanig in de inspectiedatabank vastgelegd.
Onverminderd het beletten van de inzet van een ro-ro-veerboot of een hogesnelheidspassagiersvaartuig waartoe is besloten overeenkomstig artikel 10 van Richtlijn 1999/35/EG, zijn de bepalingen van deze richtlijn betreffende het corrigeren van onregelmatigheden, aanhouding, alsmede de follow-up na inspecties, aanhouding of weigering van toegang in voorkomend geval van toepassing.
Artikel 15
Maatregelen tot weigering van toegang aan bepaalde schepen
1. Een lidstaat ziet erop toe dat elk schip dat aan de in het onderhavige lid genoemde criteria voldoet de toegang tot zijn havens en ankerplaatsen wordt geweigerd, behalve in de situaties als omschreven in artikel 20, lid 6 indien het schip:
–
onder de vlag vaart van een staat die op de overeenkomstig het MOU van Parijs vastgestelde zwarte of grijze lijst staat op grond van de gegevens die in de inspectiedatabank zijn opgenomen en jaarlijks door de Commissie worden gepubliceerd, en
–
tijdens de voorgaande zesendertig maanden meer dan twee maal in een haven van een lidstaat of een staat die het MOU van Parijs heeft ondertekend is aangehouden of het voorwerp heeft uitgemaakt van een beletten van de inzet op grond van Richtlijn 1999/35/EG.
Voor de toepassing van dit lid wordt de lijst zoals omschreven door het MOU van Parijs per 1 juli van ieder jaar van kracht.
De weigering van toegang wordt pas opgeheven na een periode van drie maanden na de datum van uitvaardiging van de maatregel en voor zover voldaan is aan de voorwaarden zoals bedoeld in de punten 4 tot en met 10 van bijlage IX.
Indien het schip voor de tweede maal de toegang wordt geweigerd, bedraagt bovengenoemde periode twaalf maanden. Een daaropvolgende aanhouding in een haven van de Gemeenschap leidt ertoe dat het schip permanent de toegang wordt geweigerd tot iedere haven of ankerplaats in de Gemeenschap.
2. Voor de toepassing van dit artikel, voldoen de lidstaten aan de procedures die zijn vastgesteld in bijlage IX, deel B.
Artikel 16
Inspectierapport aan de kapitein
Na voltooiing van een inspectie, een gedetailleerde inspectie of een uitgebreide inspectie stelt de inspecteur een rapport op conform bijlage X. De kapitein van het schip ontvangt een exemplaar van het inspectierapport.
Artikel 17
Klachten
Alle klachten, als bedoeld in artikel 2, lid 15, van personen met een aangetoond gerechtvaardigd belang betreffende de omstandigheden aan boord worden onderworpen aan een eerste onderzoek door de bevoegde autoriteit.
Bij dit eerste onderzoek moet zo snel mogelijk kunnen worden vastgesteld of de klacht ontvankelijk is dan wel ongegrond of duidelijk ongerechtvaardigd.
Indien de bevoegde instantie van oordeel is dat de klacht kennelijk ongegrond is, brengt zij de indiener van de klacht op de hoogte van haar beslissing en motivering daarvan.
De identiteit van de persoon die de klacht heeft ingediend wordt niet bekendgemaakt aan de kapitein of de eigenaar van het betrokken schip. De inspecteur waarborgt vertrouwelijkheid bij elk gesprek met bemanningsleden.
De lidstaten brengen de administratie van de vlaggenstaat op de hoogte, met eventueel een afschrift aan de IAO, van klachten die niet kennelijk ongegrond zijn en de maatregelen die na de klacht zijn genomen.
Artikel 18
Rectificatie en aanhouding
1. Ten overstaan van de bevoegde instantie moet worden aangetoond dat de bij de inspectie bevestigde of aan het licht gekomen tekortkomingen in overeenstemming met de verdragen worden of zullen worden verholpen.
2. Wanneer sprake is van tekortkomingen die een duidelijk gevaar inhouden voor de veiligheid, de gezondheid of het milieu, ziet de bevoegde instantie van de havenstaat waar het schip wordt geïnspecteerd erop toe dat het schip wordt aangehouden of dat de activiteit in verband waarmee de tekortkomingen aan het licht zijn gekomen, wordt stopgezet. De aanhouding of de stopzetting van de activiteit wordt pas opgeheven wanneer het gevaar is weggenomen of wanneer de bevoegde instantie bepaalt dat, op bepaalde voorwaarden, het schip mag uitvaren dan wel de activiteit mag worden hervat zonder dat dit gevaar oplevert voor de veiligheid en gezondheid van passagiers of bemanning of voor andere schepen of zonder onredelijk groot gevaar voor schade aan het mariene milieu.
3. Onverminderd overeenkomstig Verordening (EG) nr. 725/2004 om veiligheidsredenen opgelegde beperkingen, mag in een door een bevoegde instantie uitgevaardigd aanhoudingsbevel:
a)
worden gelast dat het schip op een bepaalde plaats dient te blijven of moet worden verplaatst naar een bepaalde ankerplaats of ligplaats: en
b)
worden omschreven onder welke omstandigheden een kapitein zijn schip om veiligheidsredenen of ter voorkoming van verontreiniging mag verplaatsen.
4. Bij zijn beroepsmatige beoordeling van de vraag of een schip al dan niet moet worden aangehouden, past de inspecteur de in bijlage XI vervatte criteria toe.
In dit verband zorgt de bevoegde instantie ervoor dat het schip wordt aangehouden indien uit de inspectie blijkt dat het schip niet is uitgerust met een functionerende reisgegevens-recorder, terwijl het gebruik daarvan op grond van Richtlijn 2002/59/EG verplicht is.
Wanneer de tekortkomingen op grond waarvan de aanhouding plaatsvindt niet zonder meer in de haven van aanhouding kunnen worden verholpen, kan de bevoegde instantie het schip toestaan verder te reizen naar de reparatiewerf die zich het dichtst bij de haven van aanhouding bevindt waar de tekortkomingen wel zonder meer kunnen worden verholpen, of kan zij verlangen dat de tekortkomingen worden verholpen binnen een termijn van ten hoogste 30 dagen overeenkomstig de in het MOU van Parijs opgenomen richtsnoeren. Daartoe zijn de procedures van artikel 20 van toepassing.
5. In uitzonderlijke omstandigheden, waarin de algemene toestand van het schip duidelijk niet aan de normen voldoet, mag de bevoegde instantie de inspectie van het schip opschorten tot de verantwoordelijke partijen de nodige stappen hebben ondernomen om ervoor te zorgen dat het schip aan de relevante voorschriften van de verdragen voldoet.
6. Ingeval van aanhouding dient de bevoegde instantie onmiddellijk, schriftelijk en onder overlegging van het inspectierapport, de administratie van de vlaggenstaat of, wanneer dit niet mogelijk is, de consul, of, bij diens afwezigheid, de dichtstbijzijnde diplomatieke vertegenwoordiger van die staat in kennis te stellen van het geheel van omstandigheden waarin optreden noodzakelijk werd geacht. Bovendien moet ook mededeling worden gedaan aan de aangewezen inspecteurs of de erkende organisaties die verantwoordelijk zijn voor de afgifte van de classificatiecertificaten of de wettelijk voorgeschreven certificaten die overeenkomstig internationale verdragen worden afgegeven.
7. De bepalingen van deze richtlijn laten de additionele voorschriften van de verdragen betreffende kennisgevings- en rapportageprocedures in verband met de havenstaatcontrole onverlet.
8. Bij de uitoefening van de havenstaatcontrole uit hoofde van deze richtlijn wordt al het mogelijke gedaan om te vermijden dat een schip onnodig wordt aangehouden of opgehouden. Indien een schip onnodig wordt aangehouden of opgehouden, kan de eigenaar of de exploitant aanspraak maken op vergoeding van alle geleden verlies of schade. In gevallen waar onnodige aanhouding of onnodig oponthoud wordt gesteld, ligt de bewijslast bij de eigenaar of de exploitant van het schip.
9.De bevoegde instantie stelt de havenautoriteit er zo spoedig mogelijk van op de hoogte wanneer er een aanhoudingsmaatregel is uitgevaardigd.
10. Om havencongestie te vermijden kan een bevoegde instantie toestemming verlenen om een aangehouden schip naar een andere haven te verplaatsen indien dat op een veilige manier kan gebeuren. Het risico op havencongestie is echter geen criterium om te beslissen of een schip al dan niet blijft aangehouden.
Havenautoriteiten werken samen met de bevoegde instanties om te voorzien in faciliteiten voor de opvang van aangehouden schepen.
Artikel 19
Recht van beroep
1. De eigenaar of de exploitant van het schip of diens vertegenwoordiger in de lidstaat kan beroep instellen tegen een door de bevoegde instantie genomen besluit tot aanhouding of weigering van toegang. Het beroep schort de werking van de aanhouding of de weigering van toegang niet op, maar het wordt wel in de inspectiedatabank vermeld.
2. De lidstaten dienen hiertoe in overeenstemming met hun nationale wetgeving passende beroepsprocedures in te stellen en te handhaven en werken samen om consistente normen en procedures voor de uitvoering van dit artikel vast te stellen, met name om tot een redelijke termijn voor de behandeling van beroepen te komen.
3. De bevoegde instantie dient de kapitein van het schip als bedoeld in lid 1 naar behoren op de hoogte te stellen van zijn recht om beroep in te stellen en van de desbetreffende praktische modaliteiten.
4. Wanneer ten gevolge van een door de eigenaar of de exploitant van een schip, of zijn vertegenwoordiger, ingediend beroep of verzoek een aanhouding of weigering van toegang wordt opgeheven of gewijzigd:
a)
zorgen de lidstaten ervoor dat de inspectiedatabank onverwijld wordt aangepast;
b)
ontvangt de lidstaat waar de aanhouding of weigering van toegang werd uitgevaardigd binnen 24 na die beslissing, een rechtzetting van de overeenkomstig artikel 25 bekendgemaakte informatie.
Artikel 20
Maatregelen volgend op inspecties en aanhouding
1. Wanneer tekortkomingen als bedoeld in artikel 18, lid 2, niet in de haven van inspectie kunnen worden verholpen, mag de bevoegde instantie van die lidstaat het desbetreffende schip toestaan rechtstreeks naar de dichtstbijzijnde door de kapitein en de betrokken instanties gekozen reparatiewerf te varen die zich het dichtst bij de haven van aanhouding bevindt en waar de tekortkomingen kunnen worden verholpen, mits aan de door de bevoegde instantie van de vlaggenstaat vastgestelde en door de lidstaat goedgekeurde voorwaarden wordt voldaan. Deze voorwaarden dienen te garanderen dat het schip deze reis kan ondernemen zonder dat dit gevaar oplevert voor de veiligheid en gezondheid van passagiers en bemanning of voor andere schepen, of zonder onredelijk groot gevaar voor schade aan het mariene milieu.
2. Wanneer een schip naar een reparatiewerf wordt gestuurd op grond van tekortkomingen bij de naleving van IMO-resolutie A.744(18), hetzij wat de scheepsdocumenten betreft, hetzij wegens structurele gebreken of tekortkomingen, kan de bevoegde instantie eisen dat in de haven van aanhouding de nodige diktemetingen worden uitgevoerd vóór het schip opnieuw in de vaart wordt genomen.
3. In de in lid 1 genoemde omstandigheden stelt de bevoegde instantie van de lidstaat in de haven van inspectie de bevoegde instantie van de Staat waar zich de reparatiewerf bevindt, alsmede de in artikel 18, lid 6, vermelde partijen en alle andere betrokken instanties in kennis van alle voorwaarden voor de reis.
De bevoegde instantie van een lidstaat die de kennisgeving ontvangt, licht de kennisgevende instantie in over de maatregelen die zij heeft genomen.
4. De lidstaten nemen maatregelen om ervoor te zorgen dat de toegang tot alle havens of ankerplaatsen in de Gemeenschap wordt geweigerd aan schepen als bedoeld in lid 1.
a)
die uitvaren zonder te voldoen aan de voorwaarden die gesteld zijn door de bevoegde instantie van een lidstaat in de haven van inspectie, of
b)
die uitvaren en weigeren te voldoen aan de van toepassing zijnde voorschriften van de verdragen door zich niet naar de aangegeven reparatiewerf te begeven.
De weigering blijft van kracht totdat de eigenaar of de exploitant ten overstaan van de bevoegde instantie ten genoegen van de lidstaat waar de tekortkoming aan het schip is geconstateerd, heeft aangetoond dat het schip volledig aan alle van toepassing zijnde voorschriften van de verdragen voldoet.
5. In de in lid 4, onder a), genoemde omstandigheden waarschuwt de bevoegde instantie van de lidstaat waar de tekortkomingen aan het schip zijn geconstateerd, onmiddellijk de bevoegde instanties van alle andere lidstaten.
In de in lid 4, onder b), genoemde omstandigheden waarschuwt de bevoegde instantie van de lidstaat waar de reparatiewerf gelegen is, onmiddellijk de bevoegde instanties van alle andere lidstaten.
Voordat de toegang geweigerd wordt, kan de lidstaat verzoeken om overleg met de vlaggenstaatadministratie van het betrokken schip.
6. In afwijking van de bepalingen van lid 4 mag, in geval van overmacht of om prevalerende veiligheidsredenen of om het gevaar van vervuiling te beperken of te minimaliseren of tekortkomingen te verhelpen, tot een bepaalde haven of ankerplaats toegang worden verleend door de desbetreffende instantie van die havenstaat mits de eigenaar, de exploitant of de kapitein van het schip ten genoegen van de bevoegde instantie van die lidstaat afdoende maatregelen voor een veilige binnenkomst heeft genomen.
Artikel 21
Beroepskwalificaties van inspecteurs
1. De inspecties mogen uitsluitend worden uitgevoerd door inspecteurs die voldoen aan de in bijlage XII vermelde kwalificaties en door de bevoegde instantie gemachtigd zijn tot uitvoering van havenstaatcontroles.
2. Wanneer de bevoegde instantie van de havenstaat niet de noodzakelijke beroepsdeskundigheid kan bieden, mag de inspecteur van die bevoegde instantie worden bijgestaan door een persoon met de vereiste beroepsdeskundigheid.
3. De bevoegde instanties, de inspecteurs die de havenstaatcontrole verrichten en de personen die hen bijstaan, mogen geen commerciële belangen hebben in de haven van inspectie, noch in de geïnspecteerde schepen. De inspecteurs mogen evenmin werknemer zijn van of opdrachten uitvoeren voor niet-gouvernementele organisaties die wettelijk voorgeschreven certificaten en klassecertificaten afgeven of de noodzakelijke onderzoeken uitvoeren voor het afgeven van die certificaten aan schepen.
4. Iedere inspecteur is houder van een persoonlijk document in de vorm van een identiteitskaart die in overeenstemming met Richtlijn 96/40/EG van de Commissie van 25 juni 1996 houdende het vaststellen van een gemeenschappelijk model voor een identiteitskaart voor inspecteurs die de havenstaatcontrole verrichten(12).
5. De lidstaten waarborgen dat, alvorens de inspecteurs worden gemachtigd tot uitvoering van inspecties en vervolgens om de vijf jaar, de bekwaamheid van de inspecteurs wordt nagegaan en hun kennis als bedoeld in bijlage XII wordt getest.
6. De lidstaten waarborgen dat de inspecteurs een aangepaste vorming krijgen betreffende wijzigingen van de communautaire regeling inzake havenstaatcontrole als vastgesteld in deze richtlijn en eventuele wijzigingen in de verdragen.
7. De Commissie werkt met de lidstaten samen met het oog op de ontwikkeling en bevordering van een uniforme regeling binnen de Gemeenschap inzake de kwalificatie en opleiding van inspecteurs.
Artikel 22
Rapporten van loodsen en havenautoriteiten
1. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om te waarborgen dat hun loodsen die dienst verrichten op schepen die op weg zijn naar een haven van een lidstaat of via de wateren van een lidstaat varen de bevoegde instantie van de havenstaat of kuststaat, naar gelang wat van toepassing is, onmiddellijk kunnen inlichten wanneer zij bij het vervullen van hun normale taak opmerken dat er onregelmatigheden of bevindingen, dan wel klaarblijkelijke tekortkomingen zijn die afbreuk kunnen doen aan de veilige vaart van het schip of gevaar voor schade aan het mariene milieu kunnen opleveren.
2. Indien havenautoriteiten bij de uitoefening van hun normale taken opmerken dat een zich in hun haven bevindend schip onregelmatigheden of bevindingen, dan wel klaarblijkelijke tekortkomingen heeft die afbreuk kunnen doen aan de veiligheid van het schip of een onredelijk groot gevaar opleveren voor schade aan het mariene milieu, dienen zij de bevoegde instantie van de betrokken havenstaat daarvan onmiddellijk in kennis te stellen.
3. De lidstaten zorgen ervoor dat hun loodsen en havenautoriteiten ten minste de volgende informatie verstrekken, indien mogelijk in elektronische vorm:
–
informatie over het schip (naam, IMO-nummer, zendercode en vlag);
–
informatie over de vaarroute (haven van vertrek, haven van bestemming);
–
beschrijving van onregelmatigheden of bevindingen, dan wel klaarblijkelijke tekortkomingen die aan boord werden gevonden.
4.De Commissie kan overeenkomstig de in artikel 30, lid 2 bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing maatregelen voor de uitvoering van dit artikel vaststellen, waaronder een geharmoniseerd elektronisch formaat en geharmoniseerde procedures voor de melding door de loodsen en havenautoriteiten van onregelmatigheden of bevindingen dan wel klaarblijkelijke tekortkomingen en follow-upmaatregelen die de lidstaat hebben genomen.
Artikel 23
Samenwerking
1. Iedere lidstaat zorgt ervoor dat zijn havenautoriteiten en andere betrokken autoriteiten of instanties aan de voor de havenstaatcontrole bevoegde instantie de volgende in hun bezit zijnde informatie meedeelt:
–
informatie die is meegedeel overeenkomstig bijlage III,
–
informatie betreffende schepen die niet hebben voldaan aan de vereisten inzake kennisgeving overeenkomstig deze richtlijn en de Richtlijnen 2000/59/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 november 2000 betreffende havenontvangstvoorzieningen voor scheepsafval en ladingresiduen(13) en 2002/59/EG en, in voorkomend geval, Verordening (EG) nr. 725/2004,
–
informatie betreffende schepen die uitgevaren zijn zonder te hebben voldaan aan artikel 7 of 10 van Richtlijn 2000/59/EG,
–
informatie betreffende schepen die om veiligheidsredenen de toegang tot een haven werd geweigerd of werden verplicht de haven te verlaten.
2. De lidstaten zorgen voor informatie-uitwisseling en samenwerking tussen hun bevoegde instantie en de bevoegde instanties van alle overige lidstaten en houden de bestaande operationele verbinding tussen hun bevoegde instantie, de Commissie en de inspectiedatabank in stand.
De lidstaten nemen de nodige maatregelen om de inspectiedatabank bij te werken overeenkomstig de voorschriften van deze richtlijn.
Voor het uitvoeren van inspecties raadplegen de inspecteurs de openbare en particuliere databanken betreffende scheepsinspectie welke toegankelijk zijn via het EQUASIS-informatiesysteem.
3. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de informatie betreffende de inspecties onverwijld wordt opgenomen in de inspectiedatabank.
De in dit lid bedoelde informatie is de in bijlage X en XIII genoemde informatie.
4.Iedere lidstaat zorgt ervoor dat de bevoegde controleautoriteit van de havenstaat relevante informatie in zijn bezit doorgeeft aan de havenautoriteit.
Artikel 24
Inspectiedatabank
1.Er wordt één gemeenschappelijke inspectiedatabank opgericht voor zowel de Europese Unie als het MOU van Parijs. De Commissie, bijgestaan door het EMSA, ontwikkelt en onderhoudt de inspectiedatabank die de risicoprofielen van schepen toont, alle schepen aangeeft die een inspectie moeten ondergaan, de inspectieverplichtingen bepaalt en waarin gegevens over scheepsbewegingen kunnen worden opgenomen.
2.De inspectiedatabank bevat tevens de indeling van de schepen van de lidstaten in de witte, grijze en zwarte lijst, op basis van een berekeningsmethode die door de Commissie volgens de regelgevingsprocedure met toetsing van artikel 30, lid 2 wordt vastgesteld.
3.De kern van het stelsel wordt gevormd door de gezamenlijke vereisten van de EU en het MOU van Parijs. De Gemeenschap heeft echter in het geval van specifieke EU-vereisten de vrijheid geheel naar eigen goeddunken besluiten te nemen over de ontwikkeling en mogelijke aanpassing van het stelsel om aan dergelijke vereisten te voldoen.
4.De inspectiedatabank kan aan toekomstige ontwikkelingen worden aangepast en kan gekoppeld worden aan andere communautaire databanken op het gebied van de maritieme veiligheid en, waar van toepassing, aan de desbetreffende nationale informatiestelsels.
5.De inspectiedatabank is, naar gelang wat van toepassing is, op specifieke vereisten krachtens het MOU van Parijs afgestemd en kan voor de toepassing van deze richtlijn informatie ontvangen over inspecties welke zijn vastgelegd door derde staten die partij bij het MOU van Parijs zijn.
6.De inspectiedatabank moet op "read only"-wijze toegankelijk zijn voor de instanties van leden van de IMO, voor organen die onder hun verantwoordelijkheid vallen en voor de betrokken partijen. Deze toegang wordt afhankelijk gemaakt van een vertrouwelijkheidsovereenkomst die vergelijkbaar is met de vertrouwelijkheidsverplichting die van inspecteurs van lidstaten wordt vereist.
Artikel 25
Publicatie van informatie
1. De bevoegde instantie van elke lidstaat dient de nodige maatregelen te treffen om te zorgen voor de publicatie overeenkomstig bijlage XIII van informatie inzake inspecties, aanhoudingen en weigeringen van toegang.
2. Dit artikel doet niet af aan de nationale wetgeving inzake aansprakelijkheid.
Artikel 26
Zwarte lijst van scheepsexploitanten en rederijen
Ten minste eenmaal per maand verzamelt en publiceert de Commissie op een openbare website informatie met betrekking tot rederijen wier prestaties, met het oog op de vaststelling van de in bijlage I, deel I, onder e) bedoelde risicoprofielen van schepen gedurende een periode van drie maanden of langer slecht of zeer slecht is beoordeeld.
De Commissie stelt overeenkomstig de regelgevingsprocedure met toetsing van artikel 30, lid 2 de regels vast die nodig zijn voor de tenuitvoerlegging van dit artikel.
Artikel 27
Vergoeding van kosten
1. Indien de in de artikelen 12 en 13 bedoelde inspecties leiden tot bevestiging of ontdekking van tekortkomingen met betrekking tot de voorschriften van een verdrag, die de aanhouding van een schip rechtvaardigen, worden alle kosten in verband met de inspectie, in een normale boekhoudperiode, gedragen door de eigenaar of de exploitant van het schip, of diens vertegenwoordiger in de havenstaat.
2. Alle kosten in verband met de door de bevoegde instantie van een lidstaat ingevolge artikel 20, lid 4 en artikel 15 uitgevoerde inspecties komen ten laste van de eigenaar of de exploitant van het schip.
3. Indien een schip wordt aangehouden worden alle kosten in verband met de aanhouding in de haven gedragen door de eigenaar of de exploitant van het schip.
4. De aanhouding wordt pas opgeheven wanneer volledige betaling of een toereikende waarborg voor de vergoeding van de kosten is ontvangen.
Artikel 28
Gegevens voor het toezicht op de uitvoering
De lidstaten verstrekken de Commissie en het EMSA de in bijlage XIV genoemde informatie volgens de in die bijlage gestelde termijnen.
De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de Commissie en het EMSA volledig en onbeperkt toegang hebben tot alle gegevens die zijn opgenomen in het in artikel 23, lid 2, bedoelde informatiesysteem.
Artikel 29
Toezicht op de naleving en tenuitvoerlegging door de lidstaten
Met het oog op een doelmatige tenuitvoerlegging van deze richtlijn en ter wille van het toezicht op de algemene werking van de havenstaatcontrole in de Gemeenschap overeenkomstig artikel 2, onder b), punt i) van Verordening (EG) nr. 1406/2002 verzamelt de Commissie de nodige informatie en gaat zij over tot bezoeken ter plaatse in de lidstaten.
Artikel 30
Comité
1. De Commissie wordt bijgestaan door het bij artikel 3 van Verordening (EG) nr. 2099/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 5 november 2002(14) ingestelde Comité voor maritieme veiligheid en voorkoming van verontreiniging door schepen (COSS).
2. Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn artikel 5 bis, leden 1 tot en met 4, en artikel 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.
De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op drie maanden.
Artikel 31
Wijzigingsprocedure
Deze richtlijn kan, zonder uitbreiding van de werkingssfeer, worden gewijzigd overeenkomstig de in artikel 30, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing, teneinde:
a)
de bijlagen aan te passen op basis van de ervaring met de toepassing van deze richtlijn en rekening houdend met de ontwikkelingen in het MOU van Parijs;
b)
de bijlagen, behalve bijlage I, aan te passen om rekening te houden met wijzigingen in de communautaire wetgeving inzake veiligheid op zee en de maritieme beveiliging en verdragen, protocollen, codes en resoluties van de relevante internationale organisaties en in het MOU van Parijs die van kracht zijn geworden;
c)
de definities aan te passen en de lijst bij te werken van internationale verdragen die voor de toepassing van deze richtlijn relevant zijn.
De wijzigingen van de in artikel 2 bedoelde internationale instrumenten kunnen van het toepassingsgebied van deze richtlijn worden uitgesloten krachtens artikel 5 van Verordening (EG) nr. 2099/2002.
Artikel 32
Straffen
De lidstaten voeren een systeem in van straffen op overtredingen van de nationale bepalingen die op grond van deze richtlijn zijn vastgesteld en nemen de nodige maatregelen om de toepassing ervan te verzekeren. De aldus ingevoerde straffen moeten doeltreffend, evenredig en afschrikwekkend zijn.
De Commissie gaat na of met de aldus vastgestelde straffen een uniforme toepassing van het controlesysteem in de Gemeenschap mogelijk is, en er geen grote onderlinge afwijkingen tussen de lidstaten ontstaan.
Artikel 33
Evaluatie
De Commissie evalueert de tenuitvoerlegging van deze richtlijn binnen 18 maanden na het verstrijken van de termijn voor de omzetting van deze richtlijn. De evaluatie omvat onder meer de vraag of er algemeen voldaan is aan de communautaire inspectieverplichting zoals omschreven in artikel 5, het aantal havenstaatinspecteurs in elke lidstaat, het aantal inspecties dat is uitgevoerd en de goede werking van het billijke verdelingsmechanisme voor gemiste inspecties omschreven in artikel 7.
De Commissie deelt haar bevindingen mee aan het Parlement en de Raad en bepaalt of er een wijzigingsrichtlijn dan wel verdere wetgeving op dit gebied moet worden voorgesteld.
Artikel 34
Tenuitvoerlegging en kennisgeving
1. De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk 18 maanden na de in artikel 36 vastgestelde datum aan de artikelen […] en de punten […] van de bijlagen […] [artikelen en onderverdelingen daarvan alsmede punten van de bijlagen die ten opzichte van de vorige richtlijn materieel zijn gewijzigd] te voldoen.
2. Wanneer de lidstaten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. In die bepalingen wordt tevens vermeld dat verwijzingen in bestaande wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen naar de bij deze richtlijn ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn. De regels voor deze verwijzing en de formulering van die verklaring worden vastgesteld door de lidstaten.
3. De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.
4. Voorts informeert de Commissie het Europees Parlement en de Raad op gezette tijden over de bij de uitvoering van de richtlijn in de lidstaten geboekte vooruitgang.
Artikel 35
Intrekking
Richtlijn 95/21/EG, zoals gewijzigd bij de in bijlage XV, deel A, genoemde richtlijnen, wordt met ingang van ...(15) ingetrokken, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage XV, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht van de aldaar genoemde richtlijnen.
Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage XVI.
Artikel 36
Inwerkingtreding
Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
De artikelen […] en de punten […] van de bijlagen […] [artikelen en onderverdelingen daarvan alsmede punten van de bijlagen die ongewijzigd zijn ten opzichte van de vorige richtlijn] zijn van toepassing vanaf ...(16).
Artikel 37
Adressaten
Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.
Gedaan te
Voor het Europees Parlement Voor de Raad
De voorzitter De voorzitter
BIJLAGE I
ELEMENTEN VAN DE COMMUNAUTAIRE REGELING INZAKE HAVENSTAATCONTROLE
(als bedoeld in artikel 5)
De communautaire regeling inzake havenstaatcontrole omvat de volgende elementen:
I. SCHEEPSRISICOPROFIEL
Het risicoprofiel van een schip wordt bepaald door een combinatie van de volgende parameters:
1.Generieke parameters
a) Type van het schip
Er wordt vanuit gegaan dat passagiersschepen, olie- en chemicaliëntankers, gastankers en bulkschepen een hoger risico vormen.
b) Ouderdom van het schip
Schepen ouder dan twaalf jaar vormen een groter risico.
c) Prestaties van de vlaggenstaat
i) Schepen die onder de vlag varen van een land dat binnen de EU of het gebied dat onder het MOU van Parijs valt een hoge aanhoudingsgraad heeft, worden als een hoger risico beschouwd.
ii) Schepen die onder de vlag varen van een land dat binnen de EU of het gebied dat onder het MOU van Parijs valt een lage aanhoudingsgraad heeft, worden als een lager risico beschouwd.
iii) Schepen die onder de vlag varen van een staat die het voorwerp heeft uitgemaakt van een onafhankelijke audit overeenkomstig het kader en de procedures voor het vrijwillige auditprogramma van de IMO-lidstaten en die heeft aangetoond dat de staat aan de betrokken instrumenten voldoet door naleving van de maatregelen waarnaar wordt verwezen in artikel 9, lid 3, derde streepje, dan wel, totdat dergelijke maatregelen zijn aangenomen, door aan te tonen dat een corrigerend actieprogramma is voorgelegd, worden als een lager risico beschouwd.
d) Erkende organisaties
i) Schepen waarvan het certificaat is afgegeven door erkende organisaties met, een binnen de EU of het gebied dat onder de MOU van Parijs valt, qua aanhoudingsgraad laag of zeer laag prestatieniveau, worden als een hoger risico beschouwd.
ii) Schepen waarvan het certificaat is afgegeven door erkende organisaties met een, binnen de EU of het gebied dat onder de MOU van Parijs valt, qua aanhoudingsgraad hoog prestatieniveau, worden als een lager risico beschouwd.
iii) Schepen met een certificaat dat is afgegeven door een op grond van Richtlijn 94/57/EG van de Raad van 22 november 1994 inzake gemeenschappelijke voorschriften en normen voor met de inspectie en controle van schepen belaste organisaties en voor de desbetreffende werkzaamheden van maritieme instanties(17), erkende organisatie worden als een lager risico beschouwd.
e) Prestaties van de rederij
i) Schepen van een rederij die binnen de Gemeenschap of het gebied dat onder het MOU van Parijs valt, matig of slecht presteert inzake tekortkomingen en aanhoudingen van schepen worden als een hoger risico beschouwd.
ii) Schepen van een rederij die binnen de Gemeenschap of het gebied dat onder het MOU van Parijs valt, goed presteert inzake tekortkomingen en aanhoudingen van schepen worden als een lager risico beschouwd.
2.Historische parameters
i) Schepen die meer dan één keer zijn aangehouden worden als een hoger risico beschouwd.
ii)Schepen die bij (een) inspectie(s) die in de daaraan voorafgaande 36 maanden werd(en) uitgevoerd minder dan vijf onregelmatigheden vertoonden en niet zijn aangehouden, worden als een lager risico beschouwd.
iii) Schepen die tijdens de afgelopen 36 maanden niet zijn aangehouden worden als een lager risico beschouwd.
De in de afdelingen 1 en 2 vermelde generische en historische risicoparameters worden gecombineerd voor de vaststelling van de volgende scheepsrisicoprofielen:
–
hoog risico
–
normaal risico
–
laag risico.
Bij de bepaling van het risicoprofiel wordt vooral de nadruk gelegd op de parameters scheepstype, prestaties van de vlaggenstaat, classificatiebureaus en rederijen.
II. INSPECTIE VAN SCHEPEN
Schepen die een haven in de Gemeenschap aandoen worden op regelmatige basis onderworpen aan een periodieke inspectie en eventueel een aanvullende inspectie wanneer onverwachte elementen opduiken.
1. Periodieke inspecties
Met vooraf vastgestelde tussenpozen worden periodieke inspecties uitgevoerd. De frequentie daarvan hangt af van het risicoprofiel van het schip. Schepen met een hoog risico worden minsten om de 6 maanden aan een periodieke inspectie onderworpen. Bij schepen met een ander risicoprofiel zal de termijn tussen twee periodieke inspecties toenemen naarmate het risico afneemt.
De lidstaten voeren een periodieke inspectie uit bij:
–
Elk schip met een hoog risicoprofiel dat tijdens de laatste 6 maanden niet is geïnspecteerd in een haven binnen de EU of gebied dat onder het MOU van Parijs valt. Schepen met een hoog risico komen vanaf de 5e maand in aanmerking voor inspectie.
–
Elk schip met een normaal risicoprofiel dat tijdens de laatste 12 maanden niet is geïnspecteerd in een haven binnen de EU of gebied dat onder het MOU van Parijs valt. Schepen met een normaal risico komen vanaf de 10e maand in aanmerking voor inspectie.
–
Elk schip met een laag risicoprofiel dat tijdens de laatste 30 maanden niet is geïnspecteerd in een haven binnen de EU of gebied dat onder het MOU van Parijs valt. Schepen met een laag risico komen vanaf de 24ste maand in aanmerking voor inspectie.
2. Aanvullende inspecties
Ongeacht de datum waarop de laatste inspectie heeft plaatsgevonden, wordt een schip onderworpen aan een inspectie wanneer een van de volgende hoogste voorrang vereisende of onverwachte factoren optreedt:
2.1.Hoogste voorrang vereisende factoren
Schepen waarbij een van de volgende hoogste voorrang vereisende factoren optreedt, worden geïnspecteerd ongeacht de tijd die sinds de laatste periodieke inspectie is verstreken:
– Schepen waarvan de klassering om veiligheidsredenen is opgeheven of ingetrokken sedert de laatste inspectie in de Europese Unie of in het gebied dat onder het MOU van Parijs valt,
– Schepen die voorwerp zijn geweest van een rapport of een kennisgeving van een andere lidstaat,
– Schepen die niet terug te vinden zijn de inspectiedatabank,
– Schepen die:
–
op weg naar de haven bij een aanvaring betrokken zijn geweest of aan de grond gelopen of gestrand zijn,
–
beschuldigd zijn van een vermoedelijke schending van de bepalingen inzake lozing van schadelijke stoffen of effluenten,
–
op onregelmatige of onveilige wijze hebben gemanoeuvreerd, waarbij de door de IMO vastgestelde routeringsmaatregelen, of veilige vaarpraktijken en -procedures niet in acht zijn genomen,
–Schepen die niet hebben voldaan aan de kennisgevingsvereisten waarnaar wordt verwezen in artikel 8 van deze richtlijn, in Richtlijn 2000/59/EG, Richtlijn 2002/59/EG en, indien van toepassing, in Verordening (EG) nr. 725/2004.
–Schepen waarop nog niet verholpen onregelmatigheden zijn geconstateerd, behalve schepen waarop de onregelmatigheden binnen veertien dagen na vertrek moesten worden gecorrigeerd of vóór vertrek moesten worden gecorrigeerd.
2.2.Onverwachte factoren
Schepen waarbij de volgende onverwachte factoren optreden, worden aan een inspectie onderworpen ongeacht de tijd die sinds de laatste periodieke inspectie is verstreken. Het besluit tot uitvoering van een dergelijke aanvullende inspectie wordt echter overgelaten aan het professionele oordeel van de inspecteur.
–Schepen die:
–
op zodanige wijze zijn gebruikt dat zij gevaar voor personen, eigendommen of het milieu opleverden, of
–
niet hebben voldaan aan de aanbevelingen inzake vaarpraktijken door de toegangen tot de Oostzee, zoals gedaan in de bijlagen bij resolutie MSC.138(76) van de IMO.
–Schepen met een certificaat dat werd afgegeven door een voormalige erkende organisatie waarvan de erkenning werd ingetrokken na de laatste inspectie in de Europese Unie of het gebied dat onder het MOU van Parijs valt,
– Schepen waarbij door loodsen of havenautoriteiten duidelijke onregelmatigheden of tekortkomingen gesignaleerd die afbreuk kunnen doen aan de veilige vaart of een dreiging vormen voor het milieu overeenkomstig artikel 22 van deze richtlijn,
– Schepen waarover een rapport of klacht is ingediend door de kapitein, een bemanningslid of een persoon of organisatie die een rechtmatig belang heeft in de veilige werking van het schip, de leef- en werkomstandigheden aan boord of de preventie van verontreiniging, tenzij de betrokken lidstaat het rapport of de klacht als kennelijk ongegrond beschouwt,
– Schepen die meer dan 3 maanden geleden reeds eerder werden aangehouden,
– Schepen waarbij problemen met de lading werden vastgesteld, met name schadelijke en gevaarlijke ladingen,
– Schepen die op zodanige wijze zijn gebruikt dat zij gevaar voor personen, eigendommen of het milieu opleverden.
–Schepen waarbij uit informatie uit betrouwbare bron bekend is dat hun risicofactoren verschillen van de vastgelegde factoren en dat hun risiconiveau daardoor hoger is geworden.
3.Selectieprogramma
3.1.Schepen van prioriteit I worden als volgt geïnspecteerd:
a)
een uitgebreide inspectie wordt uitgevoerd op:
–
ieder schip met een hoog risicoprofiel dat in de voorafgaande zes maanden niet is geïnspecteerd,
–
ieder passagiersvaartuig, iedere olietanker, gastanker of chemicaliëntanker dan wel bulkschip van meer dan twaalf jaar oud met een standaard risicoprofiel dat/die in de voorafgaande twaalf maanden niet is geïnspecteerd,
–
ieder passagiersvaartuig, iedere olietanker, gastanker of chemicaliëntanker dan wel bulkschip van meer dan twaalf jaar oud met een laag risicoprofiel dat/die in de voorafgaande zesendertig maanden niet is geïnspecteerd.
b)
een eerste of nadere inspectie, naar gelang wat van toepassing is, wordt uitgevoerd op:
–
ieder schip dat geen passagiersvaartuig, een olietanker, een gastanker of een chemicaliëntanker dan wel een bulkschip is van meer dan twaalf jaar oud met een standaard risicoprofiel dat/die in de voorafgaande twaalf maanden niet is geïnspecteerd,
–
ieder schip dat geen passagiersvaartuig, een olietanker, een gastanker, een chemicaliëntanker dan wel een bulkschip is van meer dan twaalf jaar oud met een laag risicoprofiel dat/die in de voorafgaande zesendertig maanden niet is geïnspecteerd.
c)
bij een hoogste voorrang vereisende factor:
–
wordt overeenkomstig het deskundige oordeel van de inspecteur een nadere of uitgebreide inspectie uitgevoerd op ieder schip met een hoog risicoprofiel en op ieder passagiersvaartuig en iedere olietanker, gastanker, chemicaliëntanker dan wel bulkschip van meer dan twaalf jaar oud,
–
wordt een nadere inspectie uitgevoerd op ieder schip van meer dan twaalf jaar oud dat geen passagiersvaartuig, olietanker, gastanker, chemicaliëntanker of bulkschip is.
3.2.Schepen van prioriteit II worden als volgt geïnspecteerd:
a)
een uitgebreide inspectie wordt uitgevoerd op:
–
ieder schip met een hoog risicoprofiel dat in de voorafgaande vijf maanden niet is geïnspecteerd,
–
ieder passagiersvaartuig, iedere olietanker, gastanker, chemicaliëntanker dan wel bulkschip van meer dan twaalf jaar oud met een standaard risicoprofiel dat/die in de voorafgaande tien maanden niet is geïnspecteerd,
–
ieder passagiersvaartuig, iedere olietanker, gastanker, chemicaliëntanker dan wel bulkschip van meer dan twaalf jaar oud met een laag risicoprofiel dat/die in de voorafgaande vierentwintig maanden niet is geïnspecteerd.
b)
een eerste of nadere inspectie, naar gelang wat van toepassing is, wordt uitgevoerd op:
–
ieder schip dat geen passagiersvaartuig, een olietanker, een gastanker of een chemicaliëntanker dan wel een bulkschip is van meer dan twaalf jaar oud met een standaard risicoprofiel dat/die in de voorafgaande zes maanden niet is geïnspecteerd,
–
ieder schip dat geen passagiersvaartuig, een olietanker, een gastanker of een chemicaliëntanker dan wel een bulkschip is van meer dan twaalf jaar oud met een laag risicoprofiel dat/die in de voorafgaande vierentwintig maanden niet is geïnspecteerd.
c)
bij een onverwachte factor:
–
wordt overeenkomstig het deskundige oordeel van de inspecteur een nadere of uitgebreide inspectie uitgevoerd op ieder schip met een hoog risicoprofiel en op ieder passagiersvaartuig en iedere olietanker, gastanker, chemicaliëntanker dan wel bulkschip van meer dan twaalf jaar oud,
–
wordt een nadere inspectie uitgevoerd op ieder schip van meer dan twaalf jaar oud dat geen passagiersvaartuig, olietanker, gastanker, chemicaliëntanker of bulkschip is.
BIJLAGE II
SCHEEPSRISICOPROFIEL
Profiel
Hoog risicoprofiel (HRP)
Standaard risicoprofiel (SRP)
Laag risicoprofiel (LRP)
Generieke parameters
Criteria
Punten
Criteria
Criteria
1
Scheepstype
Chemicaliëntanker Gastanker
Olietanker
Bulkschip
Passagiersvaartuig
2
noch hoog risico, noch laag risico
Alle types
2
Ouderdom van het schip
alle types > 12 j
1
Elke ouderdom
3a
Vlag
Zwarte, grijze, witte lijst
Zwart - ZHR, HR,
M tot HR
2
Wit
Zwart - MR
1
3b
IMO-Audit
-
-
Ja
4a
Erkende
Organisatie
Prestatie
H
-
-
Hoog
M
-
-
-
L
Laag
1
-
ZL
Zeer laag
-
4b
EU erkend
-
-
Ja
5
Rederij
Prestatie
H
-
-
Hoog
M
-
-
-
L
Laag
2
-
ZL
Zeer laag
-
Historische parameters
6
Aantal def. vastgesteld bij elke insp.in de voorafgaande 36 maanden
Defecten
Niet van toepassing
-
≤ 5 (en ten minste een inspectie uitgevoerd in de voorafgaande 36 maanden)
7
Aantal aanhoudingen in voorafgaande 36 maanden
Aanhoudingen
≥ 2 aanhoudingen
1
Geen
aanhouding
HRP betreft schepen die op deze criteria in totaal 5 of meer punten hebben.
LRP betreft schepen die aan alle criteria van het lage risicoprofiel voldoen.
SRP betreft schepen die noch een HRP, noch een LRP hebben.
BIJLAGE III
KENNISGEVING
Gegevens die krachtens artikel 8, lid 2 worden medegedeeld.
De havenautoriteit of de daartoe aangestelde organisatie of instantie wordt ten minste drie dagen voor het vermoedelijke tijdstip van aankomst in de haven of vóór het vertrek in de vorige haven indien de reis naar verwachting minder dan drie dagen in beslag zal nemen de volgende informatie medegedeeld:
a)
scheepsidentificatienummer (naam, roepletters, IMO-identificatienummer of MMSI-nummer);
b)
geplande duur van het verblijf in de haven en lijst van communautaire havens die gedurende dezelfde reis achtereenvolgens worden aangedaan;
c)
voor tankers:
i)
configuratie: enkelwandig, enkelwandig met SBT, dubbelwandig;
ii)
conditie van de lading en ballasttanks; vol, leeg, gevuld met inerte gassen;
iii)
volume en aard van de lading;
d)
geplande handelingen in de haven of ankerplaats van bestemming (laden, lossen, andere);
e)
geplande wettelijk voorgeschreven inspectie en belangrijke onderhouds- en reparatiewerkzaamheden, uit te voeren in de haven van bestemming;
f)
datum van de laatste uitgebreide inspectie in het gebied dat onder het MOU van Parijs valt.
BIJLAGE IV
LIJST VAN CERTIFICATEN EN DOCUMENTEN
(als bedoeld in artikel 12, lid 2)
1. Meetbrief (1969).
2. – Veiligheidscertificaat voor passagiersschepen;
– Veiligheidsconstructiecertificaat voor vrachtschepen;
– Uitrustingscertificaat voor vrachtschepen;
– Radiotelegrafie-veiligheidscertificaat voor vrachtschepen;
– Radiotelefonie-veiligheidscertificaat voor vrachtschepen;
– Radioveiligheidscertificaat voor vrachtschepen;
– certificaat van vrijstelling, inclusief, waar nodig, de vrachtlijst;
– Veiligheidscertificaat voor vrachtschepen.
3. International security certificat (ISSC) voor het schip.
4. Curriculum vitae van het schip.
5. Internationaal certificaat van geschiktheid voor het vervoer van vloeibare gassen in bulk:
– Certificaat van geschiktheid voor het vervoer van vloeibare gassen in bulk;
6. Internationaal certificaat van geschiktheid voor het vervoer van gevaarlijke chemicaliën in bulk:
– Certificaat van geschiktheid voor het vervoer van gevaarlijke chemicaliën in bulk.
7. Internationaal certificaat ter voorkoming van verontreiniging door olie.
8. Internationaal certificaat ter voorkoming van verontreiniging door het vervoer van schadelijke vloeistoffen in bulk.
9. Internationaal certificaat van uitwatering (1966):
– Internationaal certificaat van vrijstelling van uitwatering.
10. Oliejournaal, delen I en II.
11. Ladingjournaal.
12. Verklaring van minimum-bemanningssterkte.
13. Certificaten of andere documenten , afgegeven krachtens het STCW-verdrag.
14. Keuringsdocumenten (IAO-Verdrag nr. 73 betreffende medische keuring van zeevarenden).
15. Tabel met de arbeidsorganisatie aan boord (IAO-Verdrag nr. 180 en STCW-Verdrag nr. 95).
16. Register van de werk- en rusttijden van zeevarenden (IAO-Verdrag nr. 180).
17. Stabiliteitsgegevens.
18. Afschriften van het document van overeenstemming en het veiligheidsbeleidscertificaat die zijn afgegeven overeenkomstig de internationale code voor de veilige werking van schepen en voor voorkoming van verontreiniging (SOLAS 74, hoofdstuk IX).
19. Certificaten met betrekking tot de sterkte van de scheepsromp en de machines, afgegeven door de betrokken erkende organisatie (is alleen vereist als het schip bij een erkende organisatie geklasseerd is).
20. Document van overeenstemming met de bijzondere eisen die gelden voor schepen die gevaarlijke goederen vervoeren.
21. Veiligheidscertificaat voor hogesnelheidsvaartuigen en vergunning voor de exploitatie van hogesnelheidsvaartuigen.
22. Speciale lijst of manifest van gevaarlijke goederen, of gedetailleerd stuwplan.
23. Scheepsdagboek voor het bijhouden van tests en oefeningen, waaronder veiligheidsoefeningen, en het logboek voor aantekening van inspectie en onderhoud van reddingsmiddelen en -voorzieningen en van brandblusmiddelen en -voorzieningen.
24. Veiligheidscertificaat voor schepen voor bijzondere doeleinden.
25. Veiligheidscertificaat voor mobiele offshore-boorinstallaties.
26. Voor olietankers, de aantekeningen van het olielozingsbewakings- en -regelsysteem voor de laatste reis in ballast.
27. De monsterrol, het brandbestrijdingsplan, en voor passagiersschepen een schadebestrijdingsplan.
28. Scheepsnoodplan voor olieverontreiniging.
29. Inspectierapport (bij bulkvervoerders en olietankers).
30. Rapporten van vorige havenstaatcontrole-inspecties.
31. Voor roro-passagiersschepen, gegevens over de A/A-max. ratio.
32. Vergunning voor het vervoer van graan.
33. Handleiding voor het vastzetten van lading.
34. Plan voor het beheer van afvalstoffen en afvalstoffenjournaal.
35. Beslissingsondersteunend systeem voor kapiteins van passagiersschepen.
36. SAR-samenwerkingsplan voor passagiersschepen die op vaste routes opereren.
37. Lijst van operationele beperkingen voor passagiersschepen.
38. Bulkschipboekje (Bulk carrier booklet).
39. Laad- en losplan voor bulkschepen.
40. Certificaat van verzekering of andere financiële zekerheid terzake van wettelijke aansprakelijkheid voor schade door verontreiniging door olie (Internationaal Verdrag inzake de wettelijke aansprakelijkheid voor schade door verontreiniging door olie, 1992).
41. Overeenkomstig Richtlijn 2007/.../EG van het Europees Parlement en de Raad van ... [betreffende wettelijke aansprakelijkheid en financiële zekerheden van scheepseigenaars verplicht certificaat](18).
42. Overeenkomstig Verordening (EG) nr. .../2007 van het Europees Parlement en de Raad van ... [betreffende de aansprakelijkheid van vervoerders van passagiers over zee en de binnenwateren bij ongevallen verplicht certificaat]+.
BIJLAGE V
NIET-LIMITATIEVE LIJST VAN "GEGRONDE REDENEN" VOOR EEN GEDETAILLEERDE INSPECTIE
(als bedoeld in artikel 12, lid 3)
1. De schepen als omschreven in bijlage I, deel II, afdeling 2.
2. Het niet behoorlijk bijgehouden zijn van het oliejournaal.
3. De ontdekking van onnauwkeurigheden bij de controle van de certificaten en de andere documenten.
4. Aanwijzingen dat de bemanningsleden niet kunnen voldoen aan de eisen inzake communicatie aan boord van artikel 17 van Richtlijn 2001/25/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 april 2001 inzake het minimumopleidingsniveau van zeevarenden(19).
5. Een certificaat dat op frauduleuze wijze werd verkregen of waarvan de houder niet de persoon is aan wie het oorspronkelijk werd afgegeven.
6. Een schip met een kapitein, officier of kwalificatie met een certificaat dat is afgegeven door een land dat het STCW-Verdrag niet heeft geratificeerd.
7. Bewijzen dat het laden en andere verrichtingen niet op veilige wijze of volgens de IMO-richtlijnen zijn uitgevoerd, bijvoorbeeld het zuurstofgehalte in de inertgashoofdtoevoerleiding naar de laadtanks ligt boven het voorgeschreven maximumpeil.
8. Het niet kunnen voorleggen door de kapitein van een olietanker van de aantekeningen van het olielozingsbewakings- en -regelsysteem voor de laatste reis in ballast.
9. Het ontbreken van een bijgewerkte monsterrol, of bemanningsleden die niet weten wat hun taak is in geval van brand of bij een bevel om het schip te verlaten.
10. De uitzending van foutieve noodsignalen die niet is gevolgd door een passende annuleringsprocedure.
11. Het ontbreken van door de verdragen voorgeschreven belangrijke uitrusting of voorzieningen.
12. Buitengewoon onhygiënische toestanden aan boord van het schip.
13. Op de algemene indruk en waarnemingen van de inspecteur gebaseerde bewijzen dat er een ernstige aantasting van of gebreken aan de romp of de constructie bestaan die een gevaar kunnen betekenen voor de structurele integriteit, de waterdichtheid of de weerbestendigheid van het schip.
14. Informatie of bewijzen dat de kapitein of bemanning niet bekend is met handelingen aan boord die essentieel zijn voor de veiligheid van schepen of de voorkoming van verontreiniging, of dat deze handelingen niet zijn verricht.
15. Het ontbreken van een tabel met de arbeidsorganisatie aan boord of een register met de werk- en rusttijden van de bemanning.
BIJLAGE VI
PROCEDURES VOOR DE CONTROLE VAN SCHEPEN
1. Beginselen inzake de minimumbemanningssterkte (IMO-resolutie A.890(21) als gewijzigd.
2. De bepalingen van de International Maritime Dangerous Goods Code.
3. IAO-publicatie "Inspectie van de arbeidsomstandigheden aan boord van schepen: procedurerichtlijnen".
4. Bijlage 1 "Havenstaatscontroleprocedures" van het MOU van Parijs en door het MOU van Parijs vastgestelde instructies en richtsnoeren.
5. IMO-Resolutie MSC.159(78) (aangenomen op 21 mei 2004) "voorlopige richtsnoeren inzake controle en handhavingsmaatregelen ter verbetering van de maritieme veiligheid".
BIJLAGE VII
PROCEDURE VOOR DE CONTROLE VAN VEILIGHEIDSASPECTEN OP SCHEPEN
A. Alvorens aan boord te gaan
1. Deze richtsnoeren zijn alleen van toepassing op in artikel 3, leden 1 en 2 en in voorkomend geval artikel 3, lid 3 van Verordening (EG) nr. 725/2004 vermelde schepen die niet onder de vlag varen van de havenstaat van inspectie.
2. Inspecteurs dienen zich bewust te zijn van het veiligheidsniveau van de havenvoorziening waar het schip zal worden geïnspecteerd.
3. Rapporten of klachten betreffende de veiligheid die een inspecteur ontvangt voor hij aan boord gaat, moeten worden bezorgd aan de bevoegde instanties voor maritieme beveiliging(20), die zullen beslissen of al dan niet een dringende inspectie moet worden uitgevoerd door een behoorlijk voor veiligheidscontroles gemachtigde beambte.
4. De kapitein van een schip is weliswaar bevoegd voor de veiligheid van het schip, maar heeft niet het recht de toegang te weigeren aan een bevoegde inspecteur die een controle wil verrichten. In sommige situaties is een havenstaatcontrole verplicht, maar tracht de kapitein de inspectie om veiligheidsredenen te beperken. Indien de inspecteur dis als onredelijk beschouwt dient hij de bevoegde veiligheidsinstanties te raadplegen.
5. Inspecteurs moeten eraan worden herinnerd dat op een schip met veiligheidsniveau 3 op grond van bepaalde beschermingsmaatregelen beperkingen kunnen worden opgelegd aan de havenstaatcontrole inzake veiligheid.
Een volledige rampoefening kan bijvoorbeeld worden verboden. In bepaalde gevallen kan de voor veiligheid bevoegde instantie beperkingen opleggen aan de havenstaatcontrole.
B. Eerste inspectie
Tijdens de eerste inspectie dient de inspecteur:
1.
in de buurt van het schip en bij het aan boord gaan te letten op de veiligheidsaspecten als vermeld in de betrokken richtsnoeren in het kader van het MOU van Parijs, rekening houdend met het door de haven en het schip opgelegde veiligheidsniveau. Inspecteurs worden niet geacht het veiligheidssyteem te testen en dienen uitsluitend rekening te houden met de aspecten die aan bod komen tijdens hun normale werkzaamheden aan boord:
2.
te controleren of op het schip een geldig International Ship Security Certificate (ISSC) of tijdelijk ISSC aanwezig is dat is afgegeven door de administratie van het schip, een door die administratie erkende organisatie of door een andere staat op verzoek van die administratie;
3.
de kapitein te vragen aan welk veiligheidsniveau het schip voldoet en te controleren of dit overeenstemt met het door de haven vereiste niveau;
4.
bij de controle van andere documenten te vragen naar bewijzen dat op regelmatige basis veiligheidsoefeningen hebben plaatsgevonden – op zijn minst om de 3 maanden en ook na bepaalde wijzigingen van de bemanning – (ISPS code deel A, afdeling 13 en deel B, punten 13.6 en 13.7 en informatie te verzamelen over oefeningen waaraan het schip heeft deelgenomen;
5.
de verslagen van de laatste 10 keren dat een schip havenfaciliteiten heeft aangedaan te controleren met inbegrip van alle transacties tussen schip en haven of tussen schepen onderling, waarbij voor elke transactie wordt vermeld:
–
op welk veiligheidsniveau het schip wordt geëxploiteerd – bijzondere of aanvullende veiligheidsmaatregelen die werden genomen,
–
welke passende veiligheidsmaatregelen werden instandgehouden tijdens de transacties tussen schepen onderling.
6.
te oordelen of de belangrijkste bemanningsleden van het schip daadwerkelijk met elkaar kunnen communiceren.
C. Gegronde redenen
1. Tijdens de eerste havenstaatcontrole kan de inspecteur op de volgende manier vaststellen dat er gegronde redenen zijn voor aanvullende veiligheidscontroles:
1.1.
Het ISSC is ongeldig of verlopen;
1.2.
Het veiligheidsniveau van het schip is lager dan dat van de haven;
1.3.
Op het schip hebben geen veiligheidsoefeningen plaatsgevonden;
1.4.
De verslagen van de laatste 10 transacties tussen schip en haven of tussen schepen onderling zijn onvolledig;
1.5.
Bewijs of vaststelling van het feit dat belangrijke bemanningsleden van het schip niet met elkaar kunnen communiceren;
1.6.
Bewijs waaruit blijkt dat de veiligheidsvoorzieningen ernstige tekortkomingen vertonen;
1.7.
Informatie van derde partijen zoals een rapport of verslag met informatie inzake veiligheid.
1.8.
Het schip bezit een tijdelijk ISSC dat op latere datum en aansluitend bij een eerder tijdelijk ISSC werd afgegeven en de inspecteur is beroepsmatig van oordeel dat de rederij dit certificaat heeft aangevraagd om na het verstrijken van het eerste tijdelijke certificaat niet volledig te hoeven voldoen aan SOLAS 74, hoofdstuk XI-2 en deel A van de ISPS-Code. In deel A van de ISPS-Code wordt vermeld in welke omstandigheden een tijdelijk certificaat mag worden verleend.
2. Indien gegronde redenen worden vastgesteld als hierboven vermeld, brengt de inspecteur de voor de veiligheid bevoegde instantie hier onverwijld van op de hoogte (tenzij de inspecteur ook behoorlijk is gemachtigd voor de uitvoering van veiligheidsinspecties). De voor veiligheid bevoegde instantie beslist vervolgens, rekening houdend met het veiligheidsniveau overeenkomstig Voorschrift nr. 9 van SOLAS 74, hoofdstuk XI, welke controlemaatregelen nodig zijn.
3. Andere dan de voormelde gegronde redenen moeten worden beoordeeld door een behoorlijk inzake veiligheidsaspecten gemachtigd beambte.
D. Verdere controlemaatregelen
1. Indien aan boord van het schip geen geldig ISSC of tijdelijk ISSC aanwezig is, zal de inspecteur het schip aanhouden volgens de aanhoudingsprocedure in bijlage XI van deze richtlijn.
2. Alle andere controlemaatregelen vallen onder de bevoegdheid van de voor veiligheid bevoegde instantie. Deze maatregelen worden opgesomd in SOLAS 74, hoofdstuk XI-2.
3. Op grond van toepasselijke bepalingen uit de communautaire wetgeving, nationale wetgeving of voorschiften, kan de voor veiligheid bevoegde instantie de inspecteur verzoeken aanvullende controles te verrichten alvorens een beslissing te nemen of tot de behoorlijk voor veiligheidscontroles gemachtigd beambte aan boord van het schip gaat.
In het kader van deze controles dient de inspecteur uitsluitend:
a)
na te gaan of zich aan boord van het schip een veiligheidsplan bevindt en of er een veiligheidsbeambte aan boord is;
b)
na te gaan of de kapitein en de bemanning van het schip, in het bijzonder de veiligheidsbeambte, de officier van dienst en personen die toegangscontroles uitvoeren, vertrouwd zijn met de essentiële veiligheidsprocedures aan boord van het schip;
c)
na te gaan of reeds communicatie heeft plaatsgevonden tussen de veiligheidsbeambte van het schip en de veiligheidsbeamte van de haven;
d)
na te gaan of er een register bestaat voor de instandhouding van het veiligheidsbeheerssysteem van het schip met inbegrip van;
–
interne audits en evaluaties van veiligheidsactiviteiten,
–
periodieke evaluaties van de veiligheidsbeoordeling van het schip,
–
periodieke evaluaties van het veiligheidsplan van het schip,
–
tenuitvoerlegging van wijzigingen aan het veiligheidsplan voor het schip,
–
onderhoudscalibratie en test van alle veiligheidsuitrusting aan boord met inbegrip van tests van het veiligheidsalarmsysteem van het schip,
e)
te controleren of er verslagen zijn over:
–
veiligheidsbedreigingen,
–
inbreuken op de veiligheid,
–
wijzigingen van het veiligheidsniveau,
–
communicatie betreffende de rechtstreekse veiligheid van het schip.
4. Indien de niet naleving uitsluitend kan worden geverifieerd of rechtgezet door een herziening van de betrokken voorschriften van het veiligheidsplan van het schip, kan bij wijze van uitzondering en mits de vlaggenstaat of de kapitein van het betrokken schip daarin toestemt, beperkte inzage worden verleend in specifieke onderdelen van dat plan Deze specifieke onderdelen worden opgesomd in deel A van de ISPS-Code.
5. Een aantal bepalingen van het plan die betrekking hebben op vertrouwelijke informatie kunnen alleen na toestemming door de betrokken vlaggenstaat het voorwerp uitmaken van een inspectie.
Deze specifieke onderdelen worden opgesomd in deel A van de ISPS-Code.
6. Indien de voor veiligheid bevoegde instantie verdere controlemaatregelen treft waardoor de reikwijdte van de havenstaatcontrole inzake veiligheid wordt beperkt of deze controle niet kan worden voltooid, dient de inspecteur contact op te nemen met de voor veiligheid bevoegde instantie en trachten de veiligheidsinspectie te voltooien na vrijgave van het schip. Het beginsel dat een schip niet nodeloos mag worden opgehouden blijft van toepassing. Op grond van de vaststelling van veiligheidsinbreuken mag de inspecteur de eerste veiligheidsinspectie voltooien of voortzetten wanneer er gegronde redenen bestaan voor een gedetailleerde inspectie van een aantal niet-veiligheidsgerelateerde aspecten.
7. Indien de voor veiligheid bevoegde instantie beslist het schip uit te wijzen, dient de inspecteur ervoor te zorgen dat de voor veiligheid bevoegde instantie terdege op de hoogte is van de mogelijke gevolgen voor de veiligheid of het milieu wanneer het schip de ankerplaats verlaat en/of uitvaart. Het kan onder meer gaan om risico's door een onderbreking van de goederenbehandeling. De voor veiligheid bevoegde instantie dient, rekening houdend met deze risico's, te beslissen welke maatregelen moeten worden genomen.
8. Indien een schip wordt aangehouden om andere dan veiligheidsredenen en vervolgens wordt uitgewezen voor het wordt vrijgegeven, wordt de aanhouding beschouwd als een weigering van toegang overeenkomstig artikel 15.
BIJLAGE VIII
PROCEDURES VOOR DE UITGEBREIDE INSPECTIE VAN SCHEPEN
(als bedoeld in artikel 13)
PROCEDURES VOOR DE UITGEBREIDE INSPECTIE VAN BEPAALDE CATEGORIEËN SCHEPEN
Afhankelijk van de praktische uitvoerbaarheid of van beperkingen in verband met de veiligheid van personen, het schip of de haven, dienen ten minste de volgende punten deel uit te maken van de uitgebreide inspectie. Inspecteurs dienen te beseffen dat bij bepaalde werkzaamheden aan boord, bijvoorbeeld laad- en loswerkzaamheden, de veiligheid in gevaar kan komen als er beproevingen moeten worden uitgevoerd die op die werkzaamheden een rechtstreekse invloed hebben.
1. ALLE SCHEPEN
–
simulatie van een storing in de hoofdkrachtbron (black-out test);
–
inspectie van de noodverlichting;
–
werking van de noodbrandbluspomp met twee brandslangen, aangesloten op de hoofdbrandblusleiding;
–
werking van de lenspompen;
–
sluiting van de waterdichte deuren;
–
het strijken van een reddingsboot;
–
beproeving van de afstandbediende noodstop voor bijvoorbeeld ketels, ventilatie en brandstofpompen;
–
beproeving van de stuurinrichting en hulpstuurinrichting;
–
inspectie van de noodvoedingsbron voor radio-installaties;
–
inspectie en, voorzover mogelijk, beproeving van de olieseparator in de machinekamer.
2. GAS- EN CHEMICALIËNTANKERS
Naast de in punt 1 genoemde punten dient een uitgebreide inspectie van gas- en chemicaliëntankers ook onderstaande punten te omvatten:
–
bewakings- en veiligheidsinrichtingen van de ladingstank die verband houden met temperatuur, druk en ullage;
–
apparatuur voor zuurstofanalyse en explosiemeters, met inbegrip van de ijking daarvan. Beschikbaarheid van uitrusting voor de detectie van chemicaliën (balg), met een voor de specifieke vracht die wordt vervoerd passend aantal geschikte gasdetectiebuizen;
–
middelen voor ademhalings- en oogbescherming, voor elke persoon aan boord (indien vereist voor de producten die voorkomen op het internationaal certificaat van geschiktheid of het certificaat van geschiktheid voor het vervoer van chemicaliën in bulk of vloeibaar gas in bulk, naar gelang van het geval);
–
vermelding van het vervoerde product op het internationaal certificaat van geschiktheid of het certificaat van geschiktheid voor het vervoer van chemicaliën in bulk of vloeibaar gas in bulk, naar gelang van het geval;
–
de vaste brandblusinstallatie aan dek, met schuim, droge chemische stof of met een andere stof, zoals vereist voor het vervoerde product.
3.
BULKSCHEPEN
Naast de in punt 1 genoemde punten dient een uitgebreide inspectie van bulkschepen ook onderstaande punten te omvatten:
–
mogelijke corrosie van de fundaties van dekwerktuigen;
–
mogelijke vervorming en/of corrosie van luiken;
–
mogelijke scheuren of corrosieplekken in dwarsschotten;
–
toegangen tot de laadruimten;
–
controle op de aanwezigheid aan boord van de volgende documenten, verificatie van die documenten en bevestiging dat de vlagstaat of het classificatiebureau ze heeft bekrachtigd:
1)
rapporten van structurele inspecties;
2)
rapporten ter beoordeling van de conditie van het schip;
3)
diktemetingsrapporten;
4)
de beschrijving, bedoeld in IMO-resolutie A.744(18).
4.
OLIETANKERS
Naast de in punt 1 genoemde punten dient een uitgebreide inspectie van olietankers ook onderstaande punten te omvatten:
–
vast aangebracht dekschuimbrandblussysteem;
–
brandblusmiddelen in het algemeen;
–
inspectie van de brandkleppen in de machinekamer, de pompkamer en accommodatie;
–
controle van de druk van het inertgas en het zuurstofgehalte;
–
ballasttanks: ten minste een van de ballasttanks in het ladingsgedeelte dient in eerste instantie via het tankmangat/de dektoegang te worden onderzocht; indien de inspecteur op duidelijke gronden verdere inspectie nodig acht, moet een inspectie binnen in de tank plaatsvinden;
–
controle op de aanwezigheid aan boord van de volgende documenten, verificatie van die documenten en bevestiging dat de vlagstaat of het classificatiebureau ze heeft bekrachtigd:
1)
rapporten van structurele inspecties;
2)
rapporten ter beoordeling van de conditie van het schip;
3)
diktemetingsrapporten;
4)
de beschrijving, bedoeld in IMO-resolutie A.744(18).
5.
PASSAGIERSSCHEPEN DIE NIET ONDER RICHTLIJN 1999/35/EG VALLEN
Naast de in punt 1 genoemde punten dient een uitgebreide inspectie van passagiersschepen ook onderstaande punten te omvatten:
–
beproeving van het branddetectie- en alarmsysteem;
–
beproeving of de branddeuren naar behoren sluiten;
–
beproeving van het boordomroepsysteem;
–
brandoefening waarbij ten minste alle persoonlijke brandweeruitrusting wordt gedemonstreerd en waaraan ook een deel van het cateringpersoneel deelneemt;
–
aantonen dat bemanningsleden op sleutelposten bekend zijn met de instructies bij beschadiging van het schip.
Indien zulks nuttig wordt geacht, kan de inspectie, met de toestemming van de kapitein of de eigenaar, worden voortgezet terwijl het schip naar de haven van de lidstaat vaart of daaruit afvaart. De inspecteurs mogen de activiteit op het schip niet hinderen en mogen geen situaties doen ontstaan die volgens de kapitein de veiligheid van de passagiers, de bemanning of het schip in gevaar brengen.
BIJLAGE IX
BEPALINGEN BETREFFENDE DE WEIGERING VAN TOEGANG TOT HAVENS VAN DE GEMEENSCHAP
(als bedoeld in artikel 15)
A. CRITERIA VOOR DE WEIGERING VAN TOEGANG (als bedoeld in artikel 15, lid 1)
1. De weigering van toegang is van toepassing op elk schip dat onder de vlag vaart van een staat met een aanhoudingsgraad die onder de zwarte of grijze lijst valt als vastgesteld door het MOU van Parijs en dat tijdens de afgelopen 36 maanden meer dan twee maal in een haven van een lidstaat of een staat die het MOU heeft ondertekend is aangehouden of het voorwerp heeft uitgemaakt van een beletten van de inzet op grond van Richtlijn 99/35/EG van de Raad.
2. Voor de toepassing van lid 1 wordt de door het MOU van Parijs vastgestelde lijst jaarlijks van kracht op 1 juli.
B. PROCEDURES VOOR HET WEIGEREN VAN DE TOEGANG TOT DE HAVENS VAN DE GEMEENSCHAP (als bedoeld in artikel 15, lid 2)
1. Indien aan de in punt A beschreven voorwaarden wordt voldaan, stelt de bevoegde autoriteit van de haven of ankerplaats waar het schip voor de de derde maal is aangehouden, de kapitein van het schip er schriftelijk van in kennis dat een weigering van toegang zal worden uitgevaardigd die onmiddellijk van kracht wordt nadat het schip de haven of ankerplaats heeft verlaten. Het toegangsverbod wordt onmiddellijk van kracht nadat het schip de haven of ankerplaats heeft verlaten na het wegwerken van de tekortkomingen op grond waarvan het werd aangehouden.
2. De bevoegde autoriteit bezorgt ook een afschrift van de weigering van toegang aan de administratie van de vlaggenstaat, de betrokken erkende organisatie, de andere lidstaten, de andere partijen bij het MOU van Parijs de Commissie, en het secretariaat van het MOU van Parijs. De bevoegde instantie zorgt er voor dat de informatie betreffende de weigering van toegang onverwijld wordt opgenomen in de inspectiedatabank.
3. De weigering van toegang wordt ten vroegste drie maanden na de datum van uitvaardiging ingetrokken indien is voldaan aan de voorwaarden van de punten 4 tot en met 10.
Indien het schip reeds een tweede keer de toegang wordt geweigerd, bedraagt deze periode twaalf maanden. Opeenvolgende aanhoudingen in een haven van de Gemeenschap leiden tot een permanent toegangsverbod tot elke haven of ankerplaats in de Gemeenschap.
4. Om het toegangsverbod te laten opheffen moet de eigenaar of de exploitant een formeel verzoek indienen bij de bevoegde instantie van de lidstaat die het toegangsverbod heeft opgelegd. Dit verzoek dient vergezeld te gaan van een van door de administratie van de vlaggenstaat, na een bezoek aan boord van een door de administratie van de vlaggenstaat behoorlijk gemachtigde inspecteur, afgegeven document waarin wordt aangetoond dat het schip volledig aan de eisen in de toepasselijke bepalingen van de internationale verdragen voldoet. De administratie van de vlaggenstaat levert aan de bevoegde instantie een bewijs van het uitgevoerde bezoek aan boord.
5. Het verzoek om het toegangsverbod op te heffen, dient eventueel ook te worden vergezeld van een document van het classificatiebureau dat het schip na een bezoek aan boord door een inspecteur van het classificatiebureau heeft geklasseerd en waaruit blijkt dat het schip voldoet aan de classificatienormen die door dat bureau zijn vastgesteld. Het classificatiebureau levert aan de bevoegde instantie een bewijs van het uitgevoerde bezoek aan boord.
6. Het toegangsverbod kan slechts worden opgeheven na afloop van de in punt 3 bedoelde periode van drie maanden en na een nieuwe inspectie van het schip in een overeengekomen haven of ankerplaats.
Indien de overeengekomen haven of ankerplaats zich in een lidstaat bevindt, kan de bevoegde instantie van die lidstaat op verzoek van de bevoegde instantie die het toegangsverbod heeft opgelegd, het schip toestaan zich naar de overeengekomen haven te begeven voor een nieuwe inspectie. In dat geval worden in de haven geen ladingoperaties uitgevoerd tot de weigering van toegang is ingetrokken.
7. Indien de aanhouding op grond waarvan een toegangsverbod is uitgevaardigd onder meer gebaseerd as op structurele tekortkomingen aan het schip, kan de bevoegde instantie die de weigering van toegang heeft uitgevaardigd eisen dat bepaalde ruimtes, waaronder laadruimtes en tanks, vrijgemaakt worden voor onderzoek tijdens een nieuwe inspectie.
8. De nieuwe inspectie wordt uitgevoerd door de bevoegde instantie van de lidstaat die de weigering van toegang heeft opgelegd of met toestemming daarvan door de bevoegde instantie van de haven van bestemming. De bevoegde instantie dient de nieuwe inspectie uit te voeren binnen een termijn van 14 dagen. Ten genoegen van de betrokken lidstaat wordt aangetoond dat het schip volledig voldoet aan toepasselijke voorschiften van de internationale verdragen.
9. De hernieuwde inspectie bestaat uit een uitgebreide inspectie die ten minste de relevante punten van bijlage VIII dient te omvatten.
10. Alle kosten van deze uitgebreide inspectie worden door de eigenaar of de exploitant van het schip gedragen.
11. Indien de resultaten van de uitgebreide inspectie de lidstaat voldoen in overeenstemming met bijlage VIII moet het toegangsverbod worden opgeheven en wordt de rederij van het schip daar schriftelijk van in kennis gesteld.
12. De bevoegde autoriteit moet haar beslissing ook schriftelijk meedelen aan de administratie van de vlaggenstaat, het betrokken classificatiebureau, de andere lidstaten, de andere partijen bij het MOU van Parijs, de Commissie en het secretariaat van het MOU van Parijs. De bevoegde instantie zorgt er na de opheffing van de weigering van toegang tevens voor dat de inspectiedatabank onverwijld wordt aangepast .
13. Informatie over schepen waaraan de toegang tot communautaire havens is ontzegd, moet in de inspectiedatabank beschikbaar worden gesteld en worden bekendgemaakt overeenkomstig de bepalingen van artikel 25 en van bijlageXIII.
BIJLAGE X
INSPECTIEVERSLAG
(als bedoeld in artikel 16)
Het inspectierapport moet tenminste de volgende punten omvatten:
I. ALGEMENE PUNTEN
1. Bevoegde instantie die het rapport heeft geschreven
2. Datum en plaats van inspectie
3. Naam van het geïnspecteerde schip
4. Vlag
5. Type schip (als aangeduid in het veiligheidsbeleidscertificaat)
6. IMO-nummer
7. Roepnaam
8. Tonnage (gt)
9. Draagvermogen (voorzover van toepassing)
10. Bouwjaar, bepaald op basis van de datum op de veiligheidscertificaten van het schip
11. De erkende organisatie of organisaties, voorzover van toepassing, dat/die voor dit schip de eventuele classificatiecertificaten heeft/hebben afgegeven
12. De erkende organisatie of organisaties, en/of elke andere partij die namens de vlaggenstaat certificaten heeft afgegeven voor dit schip in overeenstemming met de toepasselijke verdragen
13. Naam en adres van de rederij of de exploitant van het schip
14. Naam en adres van de bevrachter die verantwoordelijk is voor de keuze van het schip en het type charter indien de schepen vloeistoffen of vaste lading in bulk vervoeren
15. Definitieve datum waarop het inspectierapport is geschreven
16. Vermelding dat gedetailleerde informatie over een inspectie of een aanhouding bekend kan worden gemaakt
II. INFORMATIE OVER DE INSPECTIE
1. Certificaten welke zijn afgegeven overeenkomstig de desbetreffende internationale verdragen, instantie of organisatie die het/de betrokken certificaat/certificaten heeft afgegeven, met inbegrip van de datum van afgifte en de datum waarop deze aflopen
2. Delen of elementen van het schip welke geïnspecteerd werden (in het geval van een gedetailleerde of uitgebreide inspectie)
3. Haven waar en datum waarop de laatste tussentijdse of speciale inspectie heeft plaatsgevonden en de naam van de organisatie die de inspectie heeft uitgevoerd
4. Soort inspectie (inspectie, gedetailleerde inspectie, uitgebreide inspectie)
5. Aard van de tekortkomingen
6. Genomen maatregelen
III. AANVULLENDE INFORMATIE IN HET GEVAL VAN AANHOUDING
1. Datum van het aanhoudingsbevel
2. Datum waarop het aanhoudingsbevel is opgeheven
3. Aard van de tekortkomingen die een aanhoudingsbevel wettigen (verwijzingen naar verdragen, indien van toepassing)
4. Aanwijzingen omtrent de vraag of het classificatiebureau, of een andere particuliere instelling die de desbetreffende controle heeft verricht, verantwoordelijkheid droeg in verband met de tekortkoming, of de combinatie van tekortkomingen, die tot de aanhouding heeft geleid
5. Genomen maatregelen
BIJLAGE XI
CRITERIA VOOR DE AANHOUDING VAN EEN SCHIP
(bedoeld in artikel 18, lid 4)
INLEIDING
Alvorens te bepalen of tijdens een inspectie geconstateerde tekortkomingen aanhouding van het betrokken schip rechtvaardigen, past de inspecteur de in de punten 1 en 2 genoemde criteria toe.
Punt 3 bevat een niet-limitatieve lijst van tekortkomingen die op zich aanhouding van het betrokken schip kunnen rechtvaardigen (artikel 18, lid 4).
Wanneer de grond voor de aanhouding voortvloeit uit bij een ongeval ontstane schade tijdens de reis van het schip naar de haven, wordt geen aanhoudingsbevel uitgevaardigd, mits:
a)
naar behoren is voldaan aan de eisen van voorschrift I/11(c) van SOLAS 74 betreffende kennisgeving aan de administratie van de vlaggenstaat, de aangewezen inspecteur of de erkende organisatie die verantwoordelijk is voor de afgifte van het desbetreffende certificaat;
b)
de kapitein of eigenaar van het schip, voordat het schip de haven aandoet, de bevoegde autoriteit heeft ingelicht over de omstandigheden van het ongeval en de ontstane schade, en informatie heeft gegeven over de vereiste kennisgeving van de administratie van de vlaggenstaat;
c)
door het schip naar genoegen van de bevoegde autoriteit passende herstelmaatregelen worden getroffen, en tevens;
d)
de bevoegde autoriteit, na in kennis van de uitvoering van de herstelmaatregelen te zijn gesteld, zich ervan heeft vergewist dat de gebreken, die duidelijk gevaar inhielden voor veiligheid, gezondheid of het milieu, verholpen zijn.
1. BELANGRIJKSTE CRITERIA
Wanneer hij beroepshalve moet beoordelen of een schip al dan niet moet worden aangehouden, dient de inspecteur de volgende criteria toe te passen:
Tijdschema:
Schepen die niet veilig zee kunnen kiezen, worden bij de eerste inspectie aangehouden, ongeacht de tijd die het schip in de haven zal doorbrengen.
Criterium:
Het schip wordt aangehouden indien de tekortkomingen zo ernstig zijn dat een inspecteur het opnieuw moet bezoeken om zich er vóór afvaart van te vergewissen dat deze zijn verholpen.
De ernst van de tekortkomingen wordt bepaald door de noodzaak dat de inspecteur terugkeert naar het schip. Dit brengt echter niet in alle gevallen deze verplichting mee. Wel betekent het dat de instantie op enigerlei wijze, bij voorkeur door een hernieuwd bezoek, verifieert dat de tekortkomingen vóór het vertrek zijn verholpen.
2. TOEPASSING VAN DE BELANGRIJKSTE CRITERIA
Wanneer hij beslist of de tekortkomingen van een schip ernstig genoeg zijn om het schip aan te houden, dient de inspecteur te beoordelen of:
1.
het schip de vereiste documenten heeft en of deze geldig zijn;
2.
het schip over de bemanning als vereist in de Verklaring van Minimum-bemanningssterkte beschikt.
Gedurende de inspectie dient de inspecteur te bekijken of het schip en/of de bemanning in staat is:
3.
de volgende bestemming veilig te bereiken;
4.
tot de volgende bestemming de lading veilig te behandelen, te vervoeren en te controleren;
5.
tot de volgende bestemming de machinekamer veilig te bedienen;
6.
tot de volgende bestemming een goede voortstuwing en besturing te handhaven;
7.
tot de volgende bestemming zo nodig efficiënt een brand te blussen in enig deel van het schip;
8.
tot de volgende bestemming, wanneer nodig, het schip snel en veilig te verlaten en reddingswerkzaamheden te verrichten;
9.
tot de volgende bestemming verontreiniging van het milieu te voorkomen;
10.
tot de volgende bestemming een passende stabiliteit te handhaven;
11.
tot de volgende bestemming het schip waterdicht en intact te houden;
12.
tot de volgende bestemming zo nodig in noodsituaties te communiceren;
13.
tot de volgende bestemming te zorgen voor veilige en gezonde omstandigheden aan boord;
14.
bij een ongeluk zoveel mogelijk informatie verstrekken.
Indien het antwoord op een van deze vragen ontkennend luidt, wordt, rekening houdend met alle geconstateerde tekortkomingen, aanhouding ernstig overwogen. Ook een combinatie van minder ernstige tekortkomingen kan aanhouding van het schip rechtvaardigen.
3. Om de inspecteur te helpen bij de toepassing van deze criteria, volgt hier een lijst van naar de betrokken verdragen en/of codes gegroepeerde tekortkomingen die als dermate ernstig worden beschouwd dat zij de aanhouding van het betrokken schip kunnen rechtvaardigen. deze lijst is niet limitatief.
3.1. Algemeen
Het ontbreken van geldige certificaten en documenten als vereist bij de relevante instrumenten. Schepen die onder de vlag varen van Staten die geen partij zijn bij een verdrag (relevant instrument) of die een ander relevant instrument niet ten uitvoer hebben gelegd, zijn echter niet gerechtigd de certificaten van het verdrag of het andere relevante instrument in bezit te hebben. Daarom is het ontbreken van de vereiste certificaten op zich geen reden om deze schepen aan te houden; door toepassing van de "geen gunstiger behandeling-clausule" dient echter in aanzienlijke mate naleving van de bepalingen geëist te worden alvorens het schip kan vertrekken.
3.2. Werkingssfeer van het SOLAS 74-Verdrag
1. Slechte werking van de voortstuwing en andere essentiële machines en van de elektrische installatie.
2. Onvoldoende schone machinekamer, teveel olie-watermengsel in de bilges, isolatie van leidingen met inbegrip van de uitlaatleidingen in de machinekamer, aangetast door olie, slecht functioneren van de lensinrichting.
3. Slecht functioneren van de noodgenerator, noodverlichting, accumulatoren en schakelaars.
4. Slechte werking van de hoofd- en hulpstuurinrichting.
5. Het ontbreken, onvoldoende inhoud of ernstige beschadiging van individuele reddingsmiddelen, van reddingsboten en installaties om deze te water te brengen.
6. Het ontbreken van brandopsporingssystemen, brandalarm, blusuitrusting, vast aangebrachte blusinstallaties, ventilatieafsluiters, brandkleppen, snelsluitinrichtingen, of, indien wel aanwezig, het niet-conform of in slechte staat zijn in een mate die niet verenigbaar is met de bestemming ervan.
7. Het ontbreken, het in slechte toestand verkeren of het niet juist werken van de brandbescherming aan dek van tankers.
8. Het ontbreken, het niet-conform zijn of de slechte toestand van lichtseinen, dagmerken of geluidsseinen.
9. Het ontbreken of het niet goed werken van de radio-uitrusting voor nood- en veiligheidscommunicatie.
10. Het ontbreken of het niet goed werken van navigatiemiddelen, rekening houdend met de bepalingen van SOLAS 74-voorschrift V/16.2.
11. Het ontbreken van bijgewerkte zeekaarten en/of alle andere nautische publikaties die nodig zijn voor de voorgenomen reis, rekening houdend met het feit dat een goedgekeurd Electronic Chart Display and Information System (ECDIS-elektronische navigatiekaarten) op basis van officiële gegevens als vervanging voor papieren kaarten gebruikt mag worden.
12. Het ontbreken van vonkvrije afvoerventilatie voor ladingpompkamers.
13. Ernstige tekortkoming van de operationele voorschriften, als beschreven in afdeling 5.5 van bijlage 1 bij het MOU van Parijs.
14. Aantal, samenstelling of diplomering van de bemanning is niet in overeenstemming met de verklaring van minimumbemanningssterkte.
15. Het niet uitvoeren van het uitgebreide inspectieprogramma overeenkomstig SOLAS 74, hoofdstuk XI, voorschrift 2.
3.3. Werkingssfeer van de IBC-code
1. Vervoer van een stof die niet vermeld wordt in het certificaat van geschiktheid, of het ontbreken van informatie over de lading.
2. Het ontbreken of beschadigd zijn van hoge-drukveiligheidsinrichtingen.
3. De elektrische installatie is niet intrinsiek veilig of stemt niet overeen met de eisen van de code.
4. Ontbrandbaar materiaal op gevaarlijke plaatsen.
5. Niet voldoen aan speciale voorschriften.
6. Overschrijding van de maximaal toegestane hoeveelheid lading per tank.
7. Onvoldoende bescherming tegen hitte van kwetsbare producten.
3.4. Werkingssfeer van de IGC-code
1. Vervoer van een stof die niet vermeld wordt in het certificaat van geschiktheid, of het ontbreken van informatie over de lading.
2. Het ontbreken van middelen om accommodatie of dienstruimten af te sluiten.
3. Schotten niet gasdicht.
4. Tekortkoming aan de luchtsluizen.
5. Het ontbreken of niet goed werken van snelafsluiters.
6. Het ontbreken of niet goed werken van veiligheidsafsluiters.
7. Elektrische installatie is niet intrinsiek veilig en correspondeert niet met de eisen van de code.
8. Ventilatoren in het ladinggedeelte niet bruikbaar.
9. Niet werkende drukalarmen voor ladingtanks.
10. Het gasdetectieapparaat en/of detectieapparaat voor giftig gas vertoont/vertonen gebreken.
11. Vervoer zonder geldig inhibitor-certificaat van stoffen waarvan reactie moet worden tegengegaan.
3.5. Werkingssfeer van het Verdrag betreffende de uitwatering
1. Belangrijke plaatsen hebben schade of corrosie of putjes in de platen en daarmee gepaard gaande verstijving van dekken en romp, die van invloed is op de zeewaardigheid of het plaatselijk bestand zijn tegen ladingen, tenzij passende voorlopige reparaties worden uitgevoerd om een reis naar een haven voor definitieve reparatie mogelijk te maken.
2. Een geconstateerd geval van onvoldoende stabiliteit.
3. Het ontbreken van voldoende en betrouwbare informatie in goedgekeurde vorm op grond waarvan de kapitein op snelle en eenvoudige wijze het laden en het ballasten van zijn schip kan regelen, zodanig dat er in alle stadia en onder wisselende omstandigheden tijdens de reis een veilige stabiliteitsmarge is en dat het ontstaan van onaanvaardbare spanningen op de constructie van het schip vermeden wordt.
4. Sluitwerk, luiken en waterdichte deuren ontbreken, verkeren in slechte staat of vertonen gebreken.
5. Overbelading.
6. Ontbreken of onleesbaarheid van het uitwateringsmerk.
3.6. Werkingssfeer van het Marpol-Verdrag, bijlage I
1. Het ontbreken, ernstige beschadiging of het niet goed werken van het olie-waterafscheidingssysteem, het bewakings- en regelsysteem voor de olielozingen of de alarminrichting wanneer de limiet van 15 delen olie per miljoen in een mengsel wordt overschreden.
2. Overblijvende capaciteit van de sloptank is onvoldoende voor de voorgenomen reis.
3. Het oliejournaal is niet aanwezig.
4. Niet toegestane omloopleiding voor lozing aangebracht.
5. Het inspectierapport ontbreekt of is niet in overeenstemming met voorschrift 13G(3)(b) van het MARPOL-Verdrag.
3.7. Werkingssfeer van het Marpol-Verdrag, bijlage II
1. Het ontbreken van het P&A Manual.
2. De lading is niet gecategorizeerd.
3. Geen ladingjournaal aanwezig.
4. Vervoer van olieachtige stoffen zonder te voldoen aan de voorschriften of aan daartoe op passende wijze aangepast certificaat.
5. Niet toegestane omloopleiding voor lozing aangebracht.
3.8. Werkingssfeer van het Marpol-Verdrag, bijlage V
1. Niet beschikken over een plan voor het beheer van afvalstoffen.
2. Niet beschikken over een afvalstoffenjournaal.
3. Scheepsbemanning die niet vertrouwd is met de vereisten inzake verwijdering/lozing van het plan voor het beheer van afvalstoffen.
3.9.Werkingssfeer van het STCW-Verdrag en Richtlijn
2001/25/EG
1. Zeevarenden beschikken niet over een diploma of het vereiste diploma, hebben geen geldige vrijstelling of kunnen geen schriftelijk bewijs overleggen, dat bij de administratie van de vlaggenstaat een aanvraag voor een aantekening is ingediend.
2. Bewijs dat een certificaat op onrechtmatige wijze is verkregen of dat de houder niet de persoon is aan wie het certificaat aanvankelijk werd afgegeven.
3. Er wordt niet voldaan aan de van toepassing zijnde eisen van de administratie van de vlaggenstaat inzake de minimumbemanningssterkte.
4. De regeling van de navigatie- en de machinekamerwacht voldoet niet aan de voorschriften van de administratie van de vlaggenstaat.
5. Van het wachtdienst doend personeel kan niemand de apparatuur bedienen die essentieel is voor veilige navigatie, radiocommunicatie voor de veiligheid of de voorkoming van verontreiniging van de zee.
6. Er kan geen bewijs worden geleverd van vakbekwaamheid met betrekking tot de aan zeevarenden ten behoeve van de veiligheid van het schip en ter voorkoming van verontreiniging opgedragen taken.
7. Voor de eerste wacht bij het begin van de reis en de daaropvolgende aflossing van de wacht is geen personeel beschikbaar dat voldoende is uitgerust en anderszins geschikt is voor de dienst.
3.10.Werkingssfeer van de IAO-verdragen
1. Onvoldoende voedsel voor de reis naar de volgende haven.
2. Onvoldoende drinkwater voor de reis naar de volgende haven.
3. Uiterst ongezonde omstandigheden aan boord.
4. Geen verwarming in de accommodatie van een schip dat vaart in gebieden waar temperaturen uiterst laag kunnen zijn.
5. Uitzonderlijk veel vuilnis, versperring door uitrusting of vracht, of anderszins onveilige omstandigheden, in gangpaden of -accommodatie.
6. Duidelijke tekenen dat wachtdoend personeel en personeel met dienst voor de eerste wacht en de daaropvolgende aflossing van de wacht verzwakt is door vermoeidheid.
3.11.Gevallen die geen aanhouding rechtvaardigen, maar waarbij voorbeeld ladingoperaties moeten worden opgeschort
Niet goed functioneren (of slecht onderhoud) van het inert-gassysteem, installaties of machines die betrekking hebben op het laden, wordt beschouwd als voldoende aanleiding om het laden te stoppen.
BIJLAGE XII
MINIMUMEISEN VOOR INSPECTEURS
(als bedoeld in artikel 21, leden 1, en 5)
1. Inspecteurs dienen te beschikken over de nodige theoretische kennis over en praktische ervaring met schepen en de exploitatie daarvan. Zij moeten over de nodige bekwaamheden beschikken om de vereisten van de internationale verdragen en de betrokken havenstaatcontroleprocedures te doen naleven. De verwerving van de kennis en bekwaamheid voor de tenuitvoerlegging van internationale en communautaire regelgeving gebeurt via een door documenten gestaafd opleidingsprogramma, met inbegrip van examens en tussentijdse toetsing op de in artikel 21 vastgestelde tijdstippen.
2. Inspecteurs dienen minimaal te beschikken over, hetzij
a)
gepaste kwalificaties van een zeevaartinstelling of nautische instelling en relevante zeevaartervaring als gecertificeerd scheepsofficier in het bezit (geweest) van een geldig STCW II/2 of III/2-bewijs van bekwaamheid of
b)
een door de bevoegde instantie erkend examen van scheepsbouwkundig ingenieur, werktuigbouwkundig ingenieur of ingenieur op een met de scheepvaart verband houdend gebied, en in die hoedanigheid ten minste vijf jaar hebben gewerkt, of
c)
in het bezit zijn van een relevant universitair diploma of een gelijkwaardige opleiding hebben gevolgd en opgeleid en gediplomeerd zijn aan een school voor inspecteurs scheepsveiligheid.
3. De inspecteur dient minstens één jaar als vlaggenstaatinspecteur, belast met controle en certificering in het kader van de verdragen, werkzaam te zijn geweest,
4. De inspecteurs als bedoeld in 2, onder a) dienen ten minste vijf jaar op zee werkzaam zijn geweest als officier in de dekdienst, respectievelijk de machinekamerdienst;
5. De gekwalificeerde inspecteur moet schriftelijk en mondeling met zeevarenden kunnen communiceren in de op zee het meest gesproken taal.
6. Inspecteurs die niet aan bovenstaande criteria voldoen, worden ook geaccepteerd indien zij op het moment van de aanneming van deze richtlijn in dienst van de bevoegde instantie van de lidstaat havenstaatcontrole uitoefenen.
7. Wanneer havenstaatcontrole-inspecteurs inspecties verrichten in een lidstaat, dienen de inspecteurs te beschikken over de gepaste kwalificaties, met inbegrip van voldoende theoretische kennis en praktische ervaring op het vlak van maritieme veiligheid. Daartoe behoren in principe:
a)
een goed begrip van maritieme veiligheid en van de wijze waarop deze wordt toegepast bij de beschouwde activiteiten;
b)
een goede praktijkkennis van beveiligingstechnologieën en -technieken;
c)
kennis van inspectieprincipes, -procedures en -technieken;
d)
praktijkkennis van de beschouwde activiteiten.
BIJLAGEXIII
PUBLICATIE VAN INFORMATIE IN VERBAND MET INSPECTIES, AANHOUDINGEN EN WEIGERINGEN VAN TOEGANG IN DE HAVENS VAN DE LIDSTATEN
(zoals bedoeld in artikel 25, lid 1)
1. De lidstaten publiceren de in de punten 3.1 en 3.2 genoemde informatie op een publiek toegankelijke website binnen 72 uur na afloop van de inspectie, het opheffen van de aanhouding of het opleggen van een weigering van toegang.
2. Om de zes maanden publiceert de Commissie op een website informatie met betrekking tot schepen waaraan de toegang tot havens in de Gemeenschap overeenkomstig de artikelen 15 en 20 is geweigerd.
3. De informatie die gepubliceerd wordt in overeenstemming met artikel 25, lid 1 dient het volgende te omvatten:
a)
naam van het schip,
b)
IMO-nummer,
c)
type van het schip,
d)
tonnage (gt),
e)
bouwjaar, bepaald op basis van de datum op de veiligheidscertificaten van het schip,
f)
naam en adres van de rederij van het schip,
g)
in het geval van schepen die vloeistoffen of vaste lading in bulk vervoeren, de naam en het adres van de bevrachter die verantwoordelijk is voor de keuze van het schip en het type charter,
h)
vlaggenstaat,
i)
klassecertificaten en wettelijk voorgeschreven certificaten welke zijn afgegeven overeenkomstig de desbetreffende internationale verdragen en de instantie of organisatie die het/alle betrokken certificaat/certificaten heeft afgegeven, met inbegrip van de datum van afgifte en de datum waarop deze aflopen.
j)
haven waar en datum waarop de laatste tussentijdse of jaarlijkse inspectie heeft plaatsgevonden van de onder j) vermelde certificaten en de naam van de instantie of organisatie die deze inspectie heeft uitgevoerd,
k)
datum, land en haven of ankerplaats van aanhouding,
4. Wat betreft schepen die zijn aangehouden, dient de overeenkomstig artikel 19 gepubliceerde informatie het volgende te omvatten:
a)
aantal aanhoudingen gedurende de voorgaande 36 maanden,
b)
de datum waarop de aanhouding is opgeheven,
c)
de duur van de aanhouding, in dagen,
d)
duidelijke en expliciete vermelding van de redenen voor de aanhouding,
e)
voorzover van toepassing, aanwijzingen omtrent de vraag of het classificatiebureau, of een andere particuliere instelling die de desbetreffende controle heeft verricht, verantwoordelijkheid draagt in verband met de tekortkoming, of de combinatie van tekortkomingen, die tot de aanhouding heeft geleid,
f)
beschrijving van de maatregelen die zijn getroffen ten aanzien van een schip dat toestemming heeft gekregen om naar de dichtstbijzijnde geschikte reparatiewerf te varen,
g)
indien voor het schip een weigering van toegang tot iedere haven binnen de Gemeenschap geldt, de redenen voor deze maatregel, in duidelijke en expliciete bewoordingen.
BIJLAGEXIV
GEGEVENS WELKE MOETEN WORDEN VERSTREKT IN DE CONTEXT VAN DE CONTROLE OP DE UITVOERING
(als bedoeld in artikel 28)
1. Ieder jaar moeten de lidstaten de Commissie uiterlijk op 1 juli de volgende gegevens verstrekken over het vorige jaar.
1.1. Aantal inspecteurs dat uit hun naam optreedt in het kader van de havenstaatcontrole.
Deze informatie moet aan de Commissie worden meegedeeld onder gebruikmaking van de volgende modeltabel 1 2..
Haven/gebied
Aantal voltijdse inspecteurs
(A)
volledig aantal deeltijdse inspecteurs (B)
Wijziging van (B) naar voltijds
(C)
Totaal
(A+C)
Haven X ...
Haven Y ...
TOTAAL
1 Wanneer in het kader van de havenstaatcontrole uitgevoerde inspecties slechts een deel van het werk van de inspecteur vormen, dient het totale aantal inspecteurs te worden omgerekend naar voltijdequivalenten. Wanneer eenzelfde inspecteur werkzaam is in meer dan één haven of geografisch gebied, dienen de toepasselijke deeltijdequivalenten in elke haven te worden geteld.
2 Deze informatie moet verstrekt worden op nationaal niveau en voor iedere haven van de betrokken lidstaat. Voor het doel van deze bijlage wordt ervan uitgegaan dat een haven een afzonderlijke haven betekent alsook het geografisch gebied dat bestreken wordt door een inspecteur of een team van inspecteurs, waarin eventueel verschillende afzonderlijke havens kunnen zijn begrepen.
1.2. Totaal aantal afzonderlijke schepen dat op nationaal niveau de havens van de lidstaat is binnengelopen. Dit cijfers omvat het aantal buitenlandse schepen dat onder de richtlijn valt en de havens van de lidstaat is binnengelopen. Elk schip wordt slechts één maal geteld.
2. De lidstaten moeten:
a)
de Commissie om de drie maanden een lijst doen toekomen van bewegingen van afzonderlijke schepen, met uitzondering van geregelde veerdiensten voor vracht en passagiers die hun havens zijn binnengelopen, met, voor elke scheepsbeweging, vermelding van het IMO-nummer, datum van aankomst en de betrokken haven of ankerplaats. De lijst wordt ingediend als spreadsheat waarmee de voornoemde informatie automatisch kan worden opgezocht of verwerkt. De lijst wordt ingediend binnen 4 maanden na afloop van de periode waarop de gegevens betrekking hebben,
en
b)
uiterlijk zes maanden na de inwerkingtreding van deze richtlijn en telkens wanneer zich een wijziging voordoet bij de veerdiensten voor passagiers en vracht de Commissie afzonderlijke lijsten verstrekken van de in de punt a) genoemde geregelde veerdiensten. In de lijst wordt het IMO-nummer, de naam en de vaarroute van elk schip vermeld. De lijst wordt ingediend als spreadsheat waarmee de voornoemde informatie automatisch kan worden opgezocht of verwerkt.
BIJLAGE XV
Deel A
INGETROKKEN RICHTLIJN EN DE ACHTEREENVOLGENDE WIJZIGINGEN ERVAN
(bedoeld in artikel 35)
Richtlijn 95/21/EG van de Raad (PB L 157 van 7.7.1995, blz. 1)
Richtlijn 98/25/EG van de Raad (PB L 133 van 7.5.1998, blz. 19)
Richtlijn 98/42/EG van de Commissie (PB L 184 van 27.6.1998, blz. 40)
Richtlijn 1999/97/EG van de Commissie (PB L 331 van 23.12.1999, blz. 67)
Richtlijn 2001/106/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 19 van 22.1.2002, blz. 17)
Richtlijn 2002/84/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 324 van 29.11.2002, blz. 53)
PB L 157 van 7.7.1995, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2002/84/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 324 van 29.11.2002, blz. 53).
PB L 138 van 1.6.1999, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2002/84/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 324 van 29.11.2002, blz. 53).
PB L 319 van 12.12.1994, blz. 20. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2002/84/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 324 van 29.11.2002, blz. 53).
Krachtens artikel 3 van Richtlijn 2001/106/EG maakt de Commissie uiterlijk op 22 juli 2006 de balans van de uitvoering van deze richtlijn op. Hierbij wordt onder meer aandacht geschonken aan het aantal haveninspecteurs in iedere lidstaat en het aantal uitgevoerde inspecties, met inbegrip van verplichte uitgebreide inspecties. De Commissie stelt het Parlement en de Raad in kennis van de resultaten van deze evaluatie en baseert zich hierop teneinde vast te stellen of het noodzakelijk is een voorstel tot wijziging van de richtlijn of nadere wetgeving op dit gebied in te dienen.
Organisaties voor de inspectie en controle van schepen (herschikking) ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 25 april 2007 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake gemeenschappelijke voorschriften en normen voor met de inspectie en controle van schepen belaste organisaties en voor de desbetreffende werkzaamheden van maritieme instanties (herschikking) (COM(2005)0587 – C6-0038/2006 – 2005/0237(COD))
– gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2005)0587)(1),
– gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 80, lid 2 van het EGVerdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0038/2006),
– gelet op artikel 51 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie vervoer en toerisme (A6-0070/2007),
1. hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;
2. verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;
3. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 25 april 2007 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2007/…/EG van het Europees Parlement en de Raad inzake gemeenschappelijke voorschriften en normen voor met de inspectie en controle van schepen belaste organisaties en voor de desbetreffende werkzaamheden van maritieme instanties (herschikking)
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 80, lid 2,
Gezien het voorstel van de Commissie,
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité(2),
Gezien het advies van het Comité van de Regio's(3),
Volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag(4),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) Richtlijn 94/57/EG van de Raad van 22 november 1994 inzake gemeenschappelijke voorschriften en normen voor met de inspectie en controle van schepen belaste organisaties en voor de desbetreffende werkzaamheden van maritieme instanties(5) is herhaaldelijk en ingrijpend gewijzigd. Aangezien nieuwe wijzigingen nodig zijn, dient ter wille van de duidelijkheid tot herschikking van deze richtlijn te worden overgegaan.
(2) In zijn resolutie van 8 juni 1993 over een gemeenschappelijk beleid inzake de veiligheid op zee(6) heeft de Raad de doelstelling geformuleerd om alle schepen die niet aan de normen voldoen, uit de communautaire wateren te verwijderen, en prioriteit gegeven aan een communautair actieprogramma met het oog op de effectieve en eenvormige toepassing van internationale regels door de opstelling van gemeenschappelijke normen voor classificatiebureaus, die worden gedefinieerd als met inspectie en controle van schepen belaste organisaties (hierna "erkende organisaties" genoemd).
(3) Het is mogelijk de veiligheid op zee en de preventie van verontreiniging van de zee daadwerkelijk te verbeteren door een strikte toepassing van de internationale verdragen, gedragsregels en resoluties, waarbij tevens wordt toegewerkt naar het verzekeren van de vrijheid van dienstverrichting.
(4) De verantwoordelijkheid voor het toezicht op het beantwoorden van schepen aan de uniforme internationale normen inzake veiligheid op zee en preventie van verontreiniging van de zee berust bij de vlaggen- en havenstaten.
(5) De lidstaten dragen de verantwoordelijkheid voor de afgifte van de internationale certificaten inzake veiligheid en het voorkomen van verontreiniging waarin wordt voorzien door Verdragen zoals het SOLAS-Verdrag van 1974, het Uitwateringsverdrag van 1966 en het Marpol-Verdrag van 1973/1978, evenals voor de tenuitvoerlegging van de bepalingen van die Verdragen.
(6) Overeenkomstig die Verdragen mogen alle lidstaten erkende organisaties tot op uiteenlopende hoogte toestaan het beantwoorden aan de normen te certificeren en mogen zij de afgifte van de relevante certificaten inzake veiligheid en preventie van verontreiniging delegeren.
(7) Vele van de over de gehele wereld bestaande erkende organisaties garanderen in het kader van hun werkzaamheden namens de nationale instanties geen toereikende tenuitvoerlegging van de voorschriften of betrouwbaarheid, omdat zij niet over de nodige structurering en ervaring beschikken om betrouwbaar te zijn en hun taken op zeer deskundige wijze uit te voeren.
(8) Voorts zorgen deze erkende organisaties voor de opstelling en uitvoering van regels voor het ontwerp, de bouw, het onderhoud en de inspectie van schepen en zijn zij verantwoordelijk voor de inspectie van schepen namens de respectieve vlaggenstaten en voor de certificering dat de bewuste schepen voldoen aan de eisen van de internationale verdragen voor de afgifte van de relevante certificaten. Om die taak op een bevredigende wijze te kunnen uitvoeren, behoeven zij strikte onafhankelijkheid, hooggespecialiseerde technische competentie en een rigoureus kwaliteitsbeheer.
(9)Erkende organisaties moeten hun diensten overal in de Gemeenschap kunnen aanbieden en met elkaar kunnen concurreren, en zij moeten zorgen voor een gelijk niveau van bescherming van de veiligheid en van het milieu. De nodige professionele normen voor hun activiteiten moeten derhalve overal in de Gemeenschap uniform worden vastgesteld en toegepast.
(10)Deze doelstelling moet worden verwezenlijkt door middel van maatregelen die op adequate wijze aansluiten bij de werkzaamheden van de Internationale Maritieme Organisatie (IMO), en daarvan zo nodig een uitbreiding of aanvulling vormen.
(11) Er dienen minimumcriteria voor de erkenning van organisaties te worden vastgesteld.
(12) De beoordeling van de naleving van de bovenbedoelde minimumcriteria, met het oog op verlening van de eerste erkenning aan de organisaties die gemachtigd willen worden om namens de lidstaten te werken, is doeltreffender, indien zij volgens een geharmoniseerde en gecentraliseerde aanpak wordt verricht door de Commissie in samenwerking met de lidstaten die de erkenning aanvragen.
(13) Erkenning moet enkel worden verleend op basis van de kwaliteits- en veiligheidsprestatie van de betroffen organisatie. Er moet worden verzekerd dat de graad van die erkenning te allen tijde in overeenstemming is met de werkelijke capaciteit van de betrokken organisatie. Bij de erkenning moet verder rekening worden gehouden met het verschil in rechtspositie en bedrijfsstructuur van erkende organisaties en moet de uniforme toepassing van de bovenbedoelde minimumcriteria en de effectiviteit van de communautaire controles verder worden gewaarborgd.
(14) De afgifte van het radiocertificaat voor vrachtschepen mag worden toevertrouwd aan particuliere instellingen die voldoende deskundig zijn en gekwalificeerd personeel in dienst hebben.
(15) Een lidstaat mag het aantal erkende gemachtigde organisaties beperken overeenkomstig zijn op objectieve en duidelijke gronden gebaseerde behoeften, waarbij een en ander door de Commissie in overeenstemming met een comitéprocedure wordt gecontroleerd.
(16) Aangezien deze richtlijn vrijheid van dienstverrichting in de Gemeenschap waarborgt, dient de Commissie bevoegd te zijn met de derde landen waar sommige van de erkende organisaties gevestigd zijn, te onderhandelen over een gelijke behandeling voor de in de Gemeenschap zetelende erkende organisaties.
(17) Een nauwere betrokkenheid van de nationale instanties bij de controle van schepen en de afgifte van de daarmee verband houdende certificaten met het oog op de volledige naleving van de internationale veiligheidsvoorschriften is noodzakelijk, zelfs indien de lidstaten voor de uitvoering van de hun door de wet voorgeschreven taken een beroep doen op erkende organisaties buiten hun administratie. Het is derhalve dienstig een nauwe samenwerking tot stand te brengen tussen deze instanties en de door hen gemachtigde erkende organisaties, hetgeen met zich kan brengen dat de erkende organisaties een plaatselijke vertegenwoordiging hebben op het grondgebied van de lidstaat voor welke zij hun taken verrichten.
(18) Verschillen in de regelingen inzake de financiële aansprakelijkheid tussen de namens de lidstaten optredende erkende organisaties zouden een hinderpaal vormen voor de deugdelijke uitvoering van deze richtlijn. Teneinde bij te dragen tot een oplossing van dit probleem, is een zekere mate van harmonisatie op Gemeenschapsniveau geboden van de aansprakelijkheid wegens een door een erkende organisatie veroorzaakt ongeval op zee, zoals vastgesteld door een rechtbank,- met inbegrip van een uitspraak in een geschillenbeslechtingsprocedure.
(19) De voor de uitvoering van deze richtlijn vereiste maatregelen moeten worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden(7).
(20)Met name dient de Commissie de bevoegdheid te worden verleend om deze richtlijn te wijzigen met het oog op de toepassing van latere wijzigingen van internationale verdragen, protocollen, codes en daarmee samenhangende resoluties, de aanpassing van de criteria in Bijlage I en de vaststelling van de criteria voor het meten van de prestaties van erkende organisaties op het gebied van veiligheid en verontreinigingspreventie. Daar het maatregelen van algemene strekking betreft tot wijziging van niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn, en ter aanvulling ervan met nieuwe niet-essentiële onderdelen, moeten zij worden vastgesteld overeenkomstig de regelgevingsprocedure met toetsing bedoeld in artikel 5 bis van Besluit 1999/468/EG.
(21) De bepalingen van deze richtlijn, en met name de minimumcriteria en de verplichtingen die door erkende organisaties moeten worden vervuld, moeten steeds worden bijgewerkt, naar behoren rekening houdend met voortgang in internationale fora, in overeenstemming met de comitéprocedure.
(22) Het is van het grootste belang op snelle, effectieve en evenredige wijze te kunnen optreden tegen niet-nakoming van verplichtingen door een erkende organisatie. Het primaire doel moet zijn alle tekortkomingen te corrigeren teneinde potentiële bedreigingen voor de veiligheid of het milieu in een vroeg stadium weg te nemen. De Commissie moet derhalve over de nodige bevoegdheden beschikken om te eisen dat de erkende organisatie de nodige preventieve en herstelmaatregelen neemt, en om bij wijze van dwangmaatregel geldboeten en dwangsommen op te leggen.
(23) Overeenkomstig de voor de gehele Gemeenschap geldende aanpak moet het besluit tot intrekking van de erkenning van een organisatie die niet aan de bepalingen van de richtlijn voldoet, indien de bovenbedoelde maatregelen ineffectief blijken te zijn of de erkende organisatie in andere opzichten een onaanvaardbare bedreiging vormt voor de veiligheid of het milieu, op communautair niveau, dus door de Commissie, volgens de comitéprocedure worden genomen.
(24) De lidstaten moet niettemin de mogelijkheid worden gelaten om de door hen aan een erkende organisatie verleende machtiging te schorsen om redenen welke betrekking hebben op ernstig gevaar voor de veiligheid of het milieu. De Commissie dient in overeenstemming met de comitéprocedure snel te beslissen of het nodig is een dergelijke nationale maatregel nietig te verklaren.
(25) Elke lidstaat dient de prestaties van de namens hem optredende erkende organisaties periodiek te beoordelen en de Commissie en alle andere lidstaten van nauwkeurige informatie met betrekking tot die prestaties te voorzien.
(26) Tevens kan het permanent toezicht op de erkende organisaties, teneinde te beoordelen of zij zich houden aan de bepalingen van deze richtlijn doeltreffender worden uitgevoerd als het volgens een geharmoniseerde en gecentraliseerde aanpak gebeurt. Daarom dient deze taak namens de gehele Gemeenschap te worden opgedragen aan de Commissie en de lidstaten die de erkende organisaties hebben gemachtigd namens hen op te treden.
(27)In het kader van het toezicht op de prestaties van de erkende organisaties dienen de communautaire inspecteurs toegang te hebben tot de schepen en scheepsdossiers, ongeacht de vlag van het schip, om na te gaan of de erkende organisaties voldoen aan de in deze richtlijn vastgestelde minimumcriteria ten aanzien van alle schepen in hun respectieve klasse.
(28) De lidstaten zijn als havenautoriteiten verplicht voor een grotere veiligheid en een betere preventie van verontreiniging in de communautaire wateren te zorgen door in eerste instantie schepen te controleren die houder zijn van certificaten van erkende organisaties die niet voldoen aan de gemeenschappelijke criteria, en er daarbij zorg voor te dragen dat schepen die onder de vlag van een derde Staat varen, geen gunstigere behandeling krijgen.
(29) Op dit ogenblik zijn er geen uniforme internationale normen waaraan alle schepen in het bouwstadium of gedurende hun volledige levensduur moeten voldoen met betrekking tot de romp, de machines, de elektrische installaties en de bedieningsapparatuur. Dergelijke normen kunnen worden vastgesteld overeenkomstig de regels van erkende organisaties of overeenkomstig gelijkwaardige normen die door de nationale overheidsdiensten moeten worden vastgesteld overeenkomstig de procedure van Richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften(8).
(30) Het vermogen van erkende organisaties om snel zwakke punten in hun regels, werkwijzen en interne controles vast te stellen en te corrigeren is beslissend voor de veiligheid van de schepen die zij inspecteren en certificeren. Dat vermogen moet worden versterkt door middel van een beoordelingscomité dat zelfstandig optreedt teneinde maatregelen voor te stellen voor de voortdurende verbetering van alle erkende organisaties, en productieve interactie met de Commissie kan verzekeren.
(31)De voorschriften en reglementeringen (van de erkende organisaties) vormen een cruciale factor voor de veiligheid en de preventie van ongelukken en verontreiniging. De erkende organisaties hebben een proces op gang gebracht dat moet leiden tot harmonisatie van hun voorschriften en reglementeringen. Deze ontwikkeling moet door de communautaire wetgeving worden gestimuleerd en ondersteund, aangezien zij een positief effect zou hebben op de maritieme veiligheid en op de concurrentiepositie van de Europese scheepsbouwindustrie.
(32) De erkende organisaties moeten verplicht worden om hun technische normen bij te werken en te handhaven met het oog op de harmonisatie van de veiligheidsvoorschriften en een uniforme tenuitvoerlegging van de internationale voorschriften binnen de Gemeenschap. Voor zover de technische normen van erkende organisaties identiek of zeer vergelijkbaar zijn, moet wederzijdse erkenning van classificatiecertificaten worden overwogen, althans indien zulks mogelijk is en met dien verstande dat de meest stringente en rigoureuze certificaten daarbij als model moeten dienen.
(33) Aangezien transparantie en uitwisseling van informatie tussen de betrokken partijen, evenals het recht van het publiek op toegang tot informatie, voor de voorkoming van ongevallen op zee van fundamenteel belang zijn, dienen de erkende organisaties alle relevante wettelijk voorgeschreven informatie over de toestand van de schepen in hun klasse te verstrekken aan de autoriteiten van de havenstaatcontrole en beschikbaar te maken voor het publiek.
(34) Teneinde te verhinderen dat schepen van klasse veranderen om zo de reparaties te omzeilen die hun erkende organisatie bij een bepaalde inspectie heeft verlangd, moet vooraf worden geregeld dat de erkende organisaties onderling alle dienstige informatie uitwisselen over de toestand van schepen waarvoor een verandering van klasse wordt gevraagd en, wanneer nodig, de vlaggenstaat daarbij betrekken.
(35) Het bij Verordening (EG) nr. 1406/2002 van het Europees Parlement en de Raad(9) opgerichte Europees Agentschap voor maritieme veiligheid moet de nodige steun verlenen om de uitvoering van deze richtlijn te verzekeren.
(36) Daar de doelstelling van deze richtlijn, namelijk de invoering van gemeenschappelijke voorschriften en normen voor erkende organisaties die in de Gemeenschap werkzaam zijn en voor de desbetreffende werkzaamheden van maritieme instanties, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en derhalve wegens de omvang van het optreden beter op het niveau van de Gemeenschap kan worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel, gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.
(37) De verplichting tot omzetting van deze richtlijn in nationaal recht dient te worden beperkt tot die bepalingen die ten opzichte van Richtlijn 94/57/EG materieel zijn gewijzigd. De verplichting tot omzetting van de ongewijzigde bepalingen vloeit voort uit de vorige richtlijn.
(38) Deze richtlijn dient de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage II, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht van de aldaar genoemde richtlijnen onverlet te laten,
HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
Artikel 1
Deze richtlijn bevat voorschriften die moeten worden toegepast door de lidstaten en erkende organisaties die door die lidstaten belast zijn met de inspectie, de controle en de certificatie van schepen in verband met de naleving van de internationale verdragen betreffende de veiligheid op zee en ter voorkoming van verontreiniging van de zee, waarbij tevens wordt toegewerkt naar de vrijheid van dienstverrichting. Deze voorschriften zijn ook gericht op de uitwerking en naleving van veiligheidseisen betreffende romp, machines, elektrische en radio-installaties en bedieningsapparatuur van schepen waarop de internationale overeenkomsten van toepassing zijn.
Artikel 2
Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:
a)
"internationale verdragen": het Verdrag voor de beveiliging van mensenlevens op zee van 1974 (SOLAS) met uitzondering van hoofdstuk XI-2 van de bijlage en de internationale code voor de beveiliging van schepen en havenfaciliteiten, het Verdrag betreffende de uitwatering van schepen van 1966 en het Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen van 1973-1978, samen met de protocollen en wijzigingen daarvan, en de daarmee verband houdende codes met een verbindend karakter in alle lidstaten, in hun bijgewerkte versie;
b)
"schip": een vaartuig waarop de internationale verdragen van toepassing zijn;
c)
"schip dat onder de vlag van een lidstaat vaart": schip dat in een lidstaat is geregistreerd en dat onder de vlag van een lidstaat vaart overeenkomstig de wetgeving van die lidstaat. Een schip dat niet aan deze definitie voldoet, wordt gelijkgesteld met een schip dat onder de vlag van een derde land vaart;
d)
"inspecties en controles": de inspecties en controles die krachtens de internationale verdragen moeten worden uitgevoerd, alsmede op grond van de onderhavige en andere communautaire richtlijnen betreffende de veiligheid op zee;
e)
"erkende organisatie": een juridische entiteit, haar dochterondernemingen en alle andere entiteiten waarover zij zeggenschap heeft, die gezamenlijk of afzonderlijk taken uitvoeren die binnen het toepassingsgebied van deze richtlijn vallen en die overeenkomstig deze richtlijn is erkend;
f)
"zeggenschap": voor de toepassing van punt e): rechten, contracten of alle andere middelen, rechtens of feitelijk, die afzonderlijk of in combinatie de mogelijkheid verlenen om beslissende invloed uit te oefenen op een juridische entiteit, of die entiteit in staat stellen taken uit te voeren die binnen het toepassingsgebied van deze richtlijn vallen;
g)
"machtiging": handeling waarbij een lidstaat aan een erkende organisatie een recht verleent of bevoegdheid delegeert;
h)
"wettelijk voorgeschreven certificaat": een door of namens een vlaggenstaat overeenkomstig internationale verdragen afgegeven certificaat;
i)
"regels en voorschriften": de eisen vastgesteld en openbaar gemaakt door een erkende organisatie voor het ontwerp, de bouw, de uitrusting, het onderhoud en de controle van schepen;
j)
"classificatiecertificaat": een door een erkende organisatie afgegeven document waarin wordt bevestigd dat een schip, overeenkomstig de door de erkende organisatie vastgestelde en gepubliceerde regels en voorschriften, geschikt is voor een bepaald gebruik of een bepaalde dienst;
k)
"radioveiligheids-certificaat voor vrachtschepen": het certificaat dat is ingevoerd bij de gewijzigde radiovoorschriften van SOLAS 74/78 die zijn aangenomen door de IMO;
l)
"land van vestiging": de staat waar de zetel, de centrale administratie of de hoofdvestiging van een erkende organisatie is gevestigd.
Artikel 3
1. Op grond van hun verdragsverbintenissen zien de lidstaten erop toe dat hun bevoegde instanties de internationale verdragen, met name die betreffende de inspectie en de controle van schepen en de afgifte van wettelijk voorgeschreven certificaten en certificaten van vrijstelling, naar behoren kunnen doen naleven overeenkomstig de internationale verdragen. De lidstaten gaan te werk overeenkomstig de desbetreffende bepalingen van de bijlage en het aanhangsel van Resolutie A.847 (20) van de IMO betreffende richtlijnen ter ondersteuning van de vlaggenstaten bij de toepassing van IMO-instrumenten.
2. Voor de toepassing van lid 1 kan een lidstaat besluiten om, voor de schepen die zijn vlag voeren:
i)
erkende organisaties te machtigen tot de volledige of gedeeltelijke uitvoering van inspecties en controles in verband met wettelijk voorgeschreven certificaten, met inbegrip van die voor het beoordelen van de naleving van de in artikel 19, lid 2, bedoelde voorschriften, en, wanneer van toepassing, tot het afgeven en vernieuwen van de betrokken certificaten, of
ii)
erkende organisaties te belasten met het volledig of gedeeltelijk uitvoeren van de onder (i) bedoelde inspecties en controles.
Voor de eerste afgifte van certificaten van vrijstelling is in ieder geval de goedkeuring van de bevoegde instantie vereist.
Wat het radioveiligheidscertificaat voor vrachtschepen betreft, kunnen deze taken evenwel worden toevertrouwd aan een particuliere instelling die door een bevoegde instantie is erkend en die voldoende deskundig is en gekwalificeerd personeel heeft voor de uitvoering, namens de bevoegde instantie, van specifieke veiligheidsbeoordelingen op het gebied van radiocommunicatie.
3. Dit artikel is niet van toepassing op de certificatie van afzonderlijke onderdelen van de scheepsuitrusting.
Artikel 4
1. De lidstaten die een nog niet erkende organisatie willen machtigen, dienen een aanvraag tot erkenning in bij de Commissie, samen met volledige informatie over en bewijzen van de naleving van de criteria van bijlage I en informatie over de eis en de verbintenis dat de organisatie de bepalingen van de artikelen 20 en 21 zal naleven.
2. De Commissie verricht vervolgens, samen met de betreffende aanvragende landen, een beoordeling van de organisaties waarvoor een verzoek om erkenning is ontvangen, om na te gaan of deze organisaties aan de in lid 1 bedoelde voorschriften voldoen en zich ertoe hebben verbonden deze na te leven.
Artikel 5
De Commissie weigert overeenkomstig de regelgevingsprocedure van artikel 9, lid 2 organisaties te erkennen die niet aan de criteria van bijlage I of de eisen van artikelen 20 en 21 voldoen zoals bedoeld in artikel 4, lid 1, of waarvan de prestaties worden beschouwd als een onaanvaardbare bedreiging voor de veiligheid of het milieu op grond van de in overeenstemming met artikel 14 vastgestelde criteria.
Artikel 6
1. De erkenning wordt door de Commissie verleend volgens de in artikel 9, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure.
2. De erkenning wordt verleend aan de relevante juridische moederentiteit voor alle juridische entiteiten die de erkende organisaties vormen, waarbij de erkenning wordt uitgebreid naar alle juridische entiteiten binnen een erkende organisatie die ertoe bijdragen dat de door de juridische hoofdentiteit verleende diensten zich uitstrekken tot de hele wereld.
3. De erkenning kan door de Commissie, in overeenstemming met de in artikel 9, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure te allen tijde worden beperkt of uitgebreid wat betreft bepaalde typen schepen, schepen van een bepaalde grootte, bepaalde activiteiten, of een combinatie daarvan, in overeenstemming met de bewezen capaciteit van de betrokken erkende organisatie.
4. De Commissie maakt een lijst op van de overeenkomstig dit artikel erkende organisaties en werkt deze regelmatig bij. De lijst wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Artikel 7
1. Bij de toepassing van artikel 3, lid 2, kunnen de lidstaten in beginsel niet weigeren erkende organisaties te machtigen om de in dat lid bedoelde taken uit te voeren, behoudens het bepaalde in lid 2 van dit artikel en de artikelen 8 en 16. Zij mogen echter wel het aantal erkende organisaties dat zij machtigen die taken uit te voeren, beperken overeenkomstig hun behoeften, mits daarvoor duidelijke en objectieve gronden bestaan.
Op verzoek van een lidstaat neemt de Commissie overeenkomstig de in artikel 9, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure de passende maatregelen.
2. Een lidstaat kan aan het machtigen van een in een derde staat gevestigde erkende organisatie tot het in zijn naam uitvoeren van de in artikel 3 vermelde taken of een gedeelte daarvan de voorwaarde verbinden dat de betrokken derde staat zijnerzijds de in de Gemeenschap gevestigde erkende organisaties op basis van wederkerigheid behandelt.
Bovendien kan de Gemeenschap verlangen dat de derde staat waar een erkende organisatie gevestigd is, de in de Gemeenschap gevestigde erkende organisaties op basis van wederkerigheid behandelt.
Artikel 8
1. De lidstaten die besluiten te werk te gaan zoals omschreven in artikel 3, lid 2, stellen voor de relatie tussen hun bevoegde instantie en de namens hen optredende erkende organisaties een werkafspraak vast.
2. De werkafspraak wordt vastgesteld in de vorm van een formele schriftelijke en niet-discriminerende overeenkomst of een gelijkwaardige juridische regeling waarin de door de erkende organisaties uit te voeren specifieke taken en functies worden omschreven en die minimaal behelst:
a)
de eisen van aanhangsel II bij Resolutie A.739 (18) van de IMO over richtlijnen voor het machtigen van organisaties die namens de overheid optreden, met als inspiratiebron de bijlage, aanhangsels en toevoeging bij MSC/Circulaire 710 en MEPC/Circulaire 307 betreffende een modelovereenkomst voor de machtiging van erkende organisaties die namens de overheid optreden;
Derhalve, wanneer een erkende organisatie, haar inspecteurs of technisch personeel namens de administratie zorgen voor de afgifte van de voorgeschreven certificaten, gelden daarvoor dezelfde juridische waarborgen en dezelfde rechterlijke bescherming, inclusief verweermiddelen, als die waarop de administratie en haar leden zich kunnen beroepen wanneer de administratie deze voorgeschreven certificaten zelf zou hebben verstrekt;
b)
de volgende bepalingen betreffende de financiële aansprakelijkheid:
i)
indien de overheid definitief en onherroepelijk door een rechtbank of naar aanleiding van een uitspraak in een geschillenbeslechtingsprocedure aansprakelijk wordt gesteld voor en wordt verplicht tot het schadeloos stellen van gelaedeerden in verband met verlies van of schade aan goederen, persoonlijk letsel of dood in verband met een ongeval op zee waarvan voor die rechtbank bewezen is dat het veroorzaakt is door een opzettelijk handelen dan wel verzuim of grove nalatigheid van de erkende organisatie, haar organen, werknemers, of anderen die namens de erkende organisatie optreden, heeft de overheid recht op schadeloosstelling door de erkende organisatie in de mate waarin verlies, schade, letsel of dood naar het oordeel van de rechtbank, door de erkende organisatie is veroorzaakt;
ii)
indien de overheid definitief en onherroepelijk door een rechtbank of naar aanleiding van een uitspraak in een geschillenbeslechtingsprocedure aansprakelijk wordt gesteld voor en wordt verplicht tot het schadeloos stellen van gelaedeerden in verband met persoonlijk letsel zonder dodelijke afloop in verband met een ongeval op zee waarvan voor die rechtbank bewezen is dat het veroorzaakt is door een nalatige of roekeloze handeling dan wel verzuim van de erkende organisatie, haar organen, werknemers, of anderen die namens de erkende organisatie optreden, heeft de overheid het recht schadeloosstelling door de erkende organisatie te vorderen in de mate waarin genoemd persoonlijk letsel zonder dodelijke afloop naar het oordeel van de rechtbank door de erkende organisatie is veroorzaakt; de lidstaten kunnen het door de erkende organisatie te betalen maximumbedrag beperken, maar een dergelijke limiet moet ten minste 4 000 000 EUR bedragen, tenzij het bij vonnis of geschillenbeslechting vastgestelde bedrag lager is, in welk geval laatstgenoemd bedrag van toepassing is;
iii)
indien de overheid definitief en onherroepelijk door een rechtbank of naar aanleiding van een uitspraak in een geschillenbeslechtingsprodecure aansprakelijk wordt gesteld voor en wordt verplicht tot het schadeloos stellen van gelaedeerden in verband met verlies van of schade aan goederen in verband met een ongeval op zee waarvan voor die rechtbank bewezen is dat het veroorzaakt is door een nalatige of roekeloze handeling dan wel verzuim van de erkende organisatie, haar organen, werknemers, of anderen die namens de erkende organisatie optreden, heeft de overheid het recht schadeloosstelling door de erkende organisatie te vorderen in de mate waarin het verlies of de schade naar het oordeel van de rechtbank door de erkende organisatie is veroorzaakt; de lidstaten kunnen het door de erkende organisatie te betalen maximumbedrag beperken, maar een dergelijke limiet moet ten minste 2 000 000 EUR bedragen, tenzij het bij vonnis of geschillenbeslechting vastgestelde bedrag lager is, in welk geval laatstgenoemd bedrag van toepassing is;
c)
een periodieke controle door de bevoegde instantie of door een door de instantie benoemd onpartijdig extern orgaan van de wijze waarop de door haar gemachtigde erkende organisaties hun taken uitvoeren, als bedoeld in artikel 16, lid 1;
d)
de mogelijkheid van aselecte en gedetailleerde inspecties van schepen;
e)
de verplichte rapportering van belangrijke gegevens betreffende de door hen geklasseerde vloot en de wijziging, schorsing of intrekking van de klassering van vaartuigen, als bedoeld in artikel 20, lid 4.
3. In de in lid 2 vermelde overeenkomst of de gelijkwaardige juridische regeling kan als voorwaarde worden gesteld dat de erkende organisatie een plaatselijke vertegenwoordiging heeft op het grondgebied van de lidstaat die haar heeft gemachtigd de in artikel 3 vermelde taken uit te voeren. Een plaatselijke vertegenwoordiging kan aan die voorwaarde voldoen wanneer zij overeenkomstig de wetgeving van de betrokken lidstaat rechtspersoonlijkheid heeft en is onderworpen aan de rechterlijke bevoegdheid van diens rechtbanken.
4. Iedere lidstaat verstrekt de Commissie nauwkeurige informatie over de overeenkomstig dit artikel vastgestelde werkafspraak. De Commissie stelt vervolgens de andere lidstaten daarvan in kennis.
Artikel 9
1. De Commissie wordt bijgestaan door het bij artikel 3 van Verordening (EG) nr. 2099/2002 van het Europees Parlement en de Raad ingestelde Comité voor maritieme veiligheid en voorkoming van verontreiniging door schepen (COSS)(10).
2. Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.
De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde periode wordt vastgesteld op drie maanden.
3.Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn artikel 5 bis, leden 1 tot en met 4, en artikel 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.
Artikel 10
1. Deze richtlijn kan, zonder dat het toepassingsgebied wordt uitgebreid, volgens de in artikel 9, lid 3 bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing worden gewijzigd met het oog op:
a)
de toepassing, in het kader van deze richtlijn, van in werking getreden latere wijzigingen van de internationale verdragen, protocollen, codes en resoluties als vermeld in artikel 2, onder d), artikel 3, lid 1, en artikel 8, lid 2,
b)
het actualiseren van de criteria in bijlage I, met inachtneming, in het bijzonder, van de relevante IMO-besluiten,
c)
de wijziging van de bedragen vermeld in de punten ii) en iii) van artikel 8, lid 2, onder b).
2. Na de aanneming van nieuwe instrumenten of protocollen bij de verdragen bedoeld in artikel 2, onder d), besluit de Raad op voorstel van de Commissie en rekening houdend met de parlementaire procedures van de lidstaten en met de toepasselijke IMO-procedures, over de wijze van bekrachtiging van deze nieuwe instrumenten of protocollen, waarbij wordt toegezien op de eenvormige en gelijktijdige toepassing ervan in de lidstaten.
De wijzigingen van de in artikel 2, onder d), en artikel 8 bedoelde internationale instrumenten kunnen van het toepassingsgebied van deze richtlijn worden uitgesloten krachtens artikel 5 van Verordening (EG) nr. 2099/2002.
Artikel 11
Voor zover de Commissie van oordeel is dat een erkende organisatie niet heeft voldaan aan de criteria in bijlage I of haar verplichtingen krachtens deze richtlijn, of dat de prestaties op het gebied van veiligheid en verontreinigingspreventie van een erkende organisatie in belangrijke mate verslechterd zijn zonder dat daardoor evenwel een onaanvaardbare bedreiging voor de veiligheid of het milieu is ontstaan, verplicht de Commissie de betrokken erkende organisatie de nodige preventieve en herstelmaatregelen te nemen om geheel te voldoen aan de bedoelde criteria en verplichtingen en met name elke potentiële bedreiging voor de veiligheid of het milieu weg te nemen of op andere wijze de oorzaken van de verslechterende prestaties aan te pakken.
De preventieve en herstelmaatregelen kunnen voorlopige beschermende maatregelen omvatten wanneer de veiligheid of het milieu onmiddellijk kunnen worden bedreigd.
De Commissie dient echter vooraf alle lidstaten die aan de betrokken erkende organisatie machtiging hebben verleend in kennis te stellen van de maatregelen die zij denkt te nemen, ook al zijn deze direct van toepassing.
Artikel 12
1. Naast de op grond van artikel 11 genomen maatregelen kan de Commissie geldboeten opleggen aan een erkende organisatie:
a)
waarvan ernstige of eventueel herhaalde niet-nakoming van de criteria in bijlage I of haar verplichtingen op grond van deze richtlijn of waarvan de verslechterende prestaties blijken voort te komen uit ernstige tekortkomingen in haar structuur, systemen, procedures of interne controles, of
b)
die opzettelijk onjuiste, onvolledige of misleidende informatie aan de Commissie heeft verstrekt in de loop van haar beoordeling krachtens artikel 16, lid 3, of op een andere wijze die beoordeling heeft belemmerd.
2. Onverminderd lid 1 kan de Commissie, indien een erkende organisatie geen uitvoering geeft aan de door de Commissie geëiste preventieve en herstelmaatregelen, of daarbij ongerechtvaardigde vertragingen oploopt, aan de betrokken erkende organisatie dwangsommen opleggen totdat de vereiste maatregelen geheel zijn uitgevoerd.
3. De in de leden 1 en 2 bedoelde geldboeten en dwangsommen moeten afschrikkend zijn en evenredig zijn aan zowel de ernst van de zaak als de economische capaciteit van de betrokken erkende organisatie, met name rekening houdend met de mate waarin de veiligheid in gevaar is gebracht.
Zij worden pas opgelegd nadat de betrokken erkende organisatie en de betrokken lidstaten in de gelegenheid zijn gesteld hun opmerkingen te maken.
Het totale bedrag van de geldboeten en dwangsommen mag niet meer bedragen dan 5% van de totale omzet van de erkende organisatie in het voorafgaande boekjaar voor de activiteiten die binnen het toepassingsgebied van deze richtlijn vallen.
Artikel 13
1. De Commissie trekt de erkenning in van erkende organisaties:
a)
waarvan de herhaalde en ernstige niet-nakoming van de criteria in bijlage I of hun verplichtingen op grond van deze richtlijn van dien aard is dat daardoor een onaanvaardbare bedreiging voor de veiligheid of het milieu is ontstaan;
b)
waarvan de herhaalde en ernstige niet-nakoming van hun prestaties op het gebied van veiligheid en verontreinigingspreventie van dien aard zijn dat daardoor een onaanvaardbare bedreiging voor de veiligheid en het milieu is ontstaan;
c)
die hun beoordeling door de Commissie beletten of herhaaldelijk belemmeren, of
d)
die de in artikel 12, leden 1 en 2, bedoelde geldboetes en/of dwangsommen niet betalen.
2. Voor de toepassing van lid 1, onder a) en b), beslist de Commissie op basis van alle beschikbare informatie, inclusief:
a)
de resultaten van haar eigen beoordeling van de betrokken erkende organisatie, uitgevoerd in overeenstemming met artikel 16, lid 3;
b)
de in overeenstemming met artikel 18 door de lidstaten ingediende verslagen;
c)
de analyses van ongevallen waarbij door de erkende organisaties geklasseerde schepen betrokken waren;
d)
het feit dat de in artikel 12, lid 1, onder a), beschreven tekortkomingen opnieuw voorkomen;
e)
de mate waarin de vloot die de erkende organisatie onder klasse heeft, wordt beïnvloed, en
f)
ineffectiviteit van de in artikel 12, lid 2, bedoelde maatregelen.
3. Tot intrekking van de erkenning wordt door de Commissie, op eigen initiatief of op verzoek van een lidstaat, besloten in overeenstemming met de in artikel 9, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure en nadat de betrokken erkende organisatie in de gelegenheid is gesteld haar opmerkingen te maken.
Artikel 14
De Commissie, handelend in overeenstemming met de in artikel 9, lid 3 bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing, stelt het volgende vast en zorgt voor de bekendmaking van:
a)
criteria voor het meten van de doeltreffendheid van de regels en voorschriften en van de prestaties van erkende organisaties op het gebied van veiligheid van en preventie van verontreiniging door schepen die door hen zijn geclassificeerd, met name rekening houdend met de gegevens die zijn overgelegd in het kader van het Memorandum van Overeenstemming van Parijs betreffende havenstaatcontrole en andere soortgelijke regelingen; en
b)
criteria om te bepalen wanneer een bepaalde prestatie, nalatigheid of vertraging geacht moet worden een onaanvaardbare bedreiging te vormen voor de veiligheid of het milieu, waarbij rekening kan worden gehouden met specifieke omstandigheden die van invloed zijn op kleinere of hooggespecialiseerde erkende organisaties.
De Commissie stelt overeenkomstig de regelgevingsprocedure bedoeld in artikel 9, lid 2 uitvoeringsvoorschriften vast voor artikel 12 en, in voorkomend geval, artikel 13.
Artikel 15
Niettegenstaande de in bijlage I vermelde criteria kan een lidstaat die van oordeel is dat hij een erkende organisatie niet langer kan machtigen om namens hem de in artikel 3 omschreven taken uit te voeren, die machtiging schorsen op basis van de volgende procedure:
a)
de lidstaat stelt de Commissie en de andere lidstaten, onverwijld in kennis van zijn met redenen omklede besluit;
b)
de Commissie moet de redenen die door de lidstaat voor het schorsen van de machtiging welke hij aan de erkende organisatie heeft verleend worden aangevoerd beoordelen vanuit het oogpunt van veiligheid en verontreinigingspreventie;
c)
overeenkomstig de in artikel 9, lid 2 bedoelde regelgevingsprocedure stelt de Commissie de lidstaat ervan in kennis of zijn besluit tot schorsing van de machtiging al dan niet voldoende gerechtvaardigd is wegens ernstig gevaar voor de veiligheid of het milieu. Zij verzoekt de lidstaat, indien het besluit niet gerechtvaardigd is, de schorsing in te trekken. Wanneer het besluit gerechtvaardigd is en de lidstaat het aantal namens hem optredende erkende organisaties overeenkomstig artikel 7, lid 1 heeft beperkt, verzoekt zij de lidstaat ter vervanging van de geschorste organisatie een nieuwe machtiging aan een andere erkende organisatie te verlenen.
Artikel 16
1. Elke lidstaat moet nagaan of erkende organisaties de taken waartoe hij hen voor de toepassing van artikel 3, lid 2 heeft gemachtigd, daadwerkelijk uitvoeren ten genoegen van de bevoegde instantie.
2. Iedere lidstaat controleert daartoe elke namens hem optredende erkende organisatie minstens eenmaal om de twee jaar en legt uiterlijk op 31 maart van het jaar dat volgt op de jaren waarin die controles worden verricht een verslag over de resultaten van die controles voor aan de andere lidstaten en de Commissie.
3. De Commissie beoordeelt regelmatig en ten minste om de twee jaar samen met de lidstaat die de desbetreffende erkenningsaanvraag heeft ingediend, alle erkende organisaties, om na te gaan of zij hun verplichtingen krachtens deze richtlijn nakomen en aan de criteria van bijlage I voldoen. Deze beoordeling dient zich te beperken tot de maritieme activiteiten van de erkende organisaties die onder de toepassing van deze richtlijn vallen.
De Commissie baseert zich bij de keuze van de te beoordelen erkende organisaties vooral op de veiligheids- en verontreinigingspreventieprestaties van de organisatie, het ongevallencijfer en de door de lidstaten overeenkomstig artikel 18 geproduceerde rapporten.
De beoordeling kan een bezoek aan regionale vestigingen van de erkende organisatie en aselecte inspecties van zowel in bedrijf als in aanbouw zijnde schepen omvatten om de prestaties van de erkende organisatie te onderzoeken. In dat geval informeert de Commissie zo nodig de lidstaat waar de regionale vestiging zich bevindt. De Commissie verschaft de lidstaten een rapport met de resultaten van de beoordeling.
4. Elke erkende organisatie legt de resultaten van zijn 'Quality System Management Review' jaarlijks voor aan het in artikel 9, lid 1, vermelde comité.
Artikel 17
1. Op bepalingen in een contract van een erkende organisatie met een derde of in een machtigingsovereenkomst met een vlaggenstaat kan geen beroep worden gedaan om de toegang van de Commissie tot de informatie die nodig is voor de in artikel 16, lid 3, bedoelde beoordeling te beperken.
2. Erkende organisaties waarborgen in hun contracten met derden inzake de afgifte van wettelijk voorgeschreven certificaten of classificatiecertificaten voor een schip dat een dergelijk afgifte afhankelijk wordt gesteld van het feit dat de bedoelde derden zich niet verzetten tegen de toegang van communautaire inspecteurs tot dat schip voor de toepassing van artikel 16, lid 3.
Artikel 18
Bij de uitoefening van hun inspectierechten en het nakomen van hun verplichtingen als havenstaat melden de lidstaten het aan de Commissie en de overige lidstaten, alsmede aan de betrokken vlaggenstaat, wanneer zij ontdekken dat door namens een vlaggenstaat optredende erkende organisaties geldige wettelijk voorgeschreven certificaten zijn afgegeven aan een schip dat niet aan de desbetreffende bepalingen van de internationale verdragen voldoet, of dat een schip met een geldig classificatiecertificaat een tekortkoming heeft die valt onder de in het certificaat vermelde kenmerken.
Alleen gevallen van schepen die een ernstig gevaar betekenen voor veiligheid en milieu of die tekenen vertonen van ernstige nalatigheid van de kant van de erkende organisaties, worden met het oog op dit artikel gemeld.
De erkende organisatie in kwestie wordt bij de eerste inspectie op deze situatie gewezen, zodat zij onmiddellijk de nodige maatregelen kan treffen
Artikel 19
1. Iedere lidstaat ziet erop toe dat de onder zijn vlag varende schepen worden ontworpen, gebouwd, uitgerust en onderhouden overeenkomstig de regels en voorschriften van een erkende organisatie betreffende de romp, de machines, de elektrische installaties en de bedieningsapparatuur.
2. Een lidstaat kan besluiten voorschriften toe te passen die hij gelijkwaardig acht met de regels en voorschriften van een erkende organisatie, op voorwaarde echter dat hij daarvan, volgens de procedure van Richtlijn 98/34/EG onverwijld kennis geeft aan de Commissie en aan de andere lidstaten, en dat andere lidstaten of de Commissie zich daar niet tegen verzetten en de betrokken voorschriften niet volgens de in artikel 9, lid 2 van deze richtlijn bedoelde regelgevingsprocedure ongelijkwaardig zijn bevonden.
3. De lidstaten werken met de erkende organisaties die zij machtigen samen bij de ontwikkeling van de regels en/of voorschriften van die erkende organisaties. Zij overleggen met de erkende organisaties om te komen tot een consistente interpretatie van de internationale verdragen in overeenstemming met artikel 20, lid 1.
Artikel 20
1. De erkende organisaties plegen onderling periodiek overleg met het oog op het in stand houden van de gelijkwaardigheid en het zorgen voor harmonisatie van hun regels en voorschriften en van de toepassing daarvan. Zij werken samen om te komen tot een consistente interpretatie van de internationale verdragen, onverminderd de bevoegdheden van de vlaggenstaten. Erkende organisaties komen, in de voorkomende gevallen, de technische en procedurele voorwaarden overeen waaronder zij op basis van gelijkwaardige normen - met dien verstande dat de meest stringente en rigoureuze modellen daarbij als referentie dienen - hun respectieve klassecertificaten wederzijds erkennen, met name rekening houdend met de scheepsuitrusting waarop het merk in de vorm van een wiel is aangebracht in overeenstemming met Richtlijn 96/98/EG van de Raad van 20 december 1996 inzake uitrusting van zeeschepen(11).
Erkende organisaties brengen bij de Commissie periodiek verslag uit over belangrijke ontwikkelingen op het gebied van de normen en wederzijdse erkenning.
2.De Commissie legt uiterlijk ...(12) het Europees Parlement en de Raad op basis van een onafhankelijke studie een verslag voor over het niveau dat is bereikt bij de harmonisatie van de regels en voorschriften en bij het proces van wederzijdse erkenning. In geval van niet-nakoming door erkende organisaties van de bepalingen van artikel 20, lid 1 stelt de Commissie het Europees Parlement en de Raad de maatregelen voor die moeten worden getroffen.
3. De erkende organisaties moeten zich bereid tonen om samen te werken met de instanties van het havenstaattoezicht met betrekking tot een door hen geklasseerd schip, met name om de correctie van gerapporteerde tekortkomingen of andere afwijkingen te vergemakkelijken.
4. De erkende organisaties verstrekken alle lidstaten die aan hen een in artikel 3 vermelde vorm van machtiging hebben verstrekt en de Commissie alle dienstige informatie over de door hen geklasseerde vloot, de overdrachten, veranderingen, schorsingen en intrekkingen van klasse, ongeacht de vlag waaronder de schepen varen.
De informatie over overdrachten, veranderingen, schorsingen en intrekkingen van klasse, alsmede over achterstallige onderzoeken, nog niet opgevolgde aanbevelingen, klassevoorwaarden, exploitatievoorwaarden of exploitatiebeperkingen die aan door hen geklasseerde schepen zijn opgelegd - ongeacht de vlag waaronder die schepen varen - wordt ook elektronisch doorgegeven aan de gemeenschappelijke inspectiedatabank die door de lidstaten wordt gebruikt voor de uitvoering van Richtlijn 2007/.../EG van het Europees Parlement en de Raad van ...(13) [betreffende havenstaatcontrole](14), tegelijk met de registratie in de eigen systemen van de erkende organisatie, en in geen geval later dan 72 uur na het plaatsvinden van de gebeurtenis die de verplichting om de informatie mede te delen heeft doen ontstaan. Deze informatie, met uitzondering van de nog niet opgevolgde aanbevelingen en klassevoorwaarden, wordt tevens gepubliceerd op de website van deze erkende organisaties.
5. De erkende organisaties geven geen wettelijk voorgeschreven certificaten af voor een schip, ongeacht de vlag waaronder het vaart, dat om veiligheidsredenen in een lagere klasse is ingedeeld of van klasse verandert, alvorens de bevoegde instantie van de vlaggenstaat in de gelegenheid te stellen haar standpunt binnen een redelijke tijd kenbaar te maken met betrekking tot de vraag of een volledige inspectie noodzakelijk is.
6. Wanneer een schip van de ene erkende organisatie naar de andere overgaat, overlegt de overdragende erkende organisatie aan de opnemende erkende organisatie het complete dossier van het schip en stelt zij haar met name in kennis van:
a)
alle achterstallige onderzoeken;
b)
alle nog niet opgevolgde aanbevelingen en klassevoorwaarden;
c)
de exploitatievoorwaarden die aan de door hen geklasseerde schepen zijn opgelegd en
d)
de exploitatiebeperkingen die aan de door hen geklasseerde schepen zijn opgelegd.
De opnemende erkende organisatie mag nieuwe scheepscertificaten pas afgeven nadat alle achterstallige onderzoeken naar behoren zijn voltooid en aan alle niet opgevolgde aanbevelingen of eerder aan het schip opgelegde klassevoorwaarden is voldaan overeenkomstig de aanwijzingen van de overdragende organisatie.
Alvorens tot invulling van de nieuwe certificaten over te gaan moet de overnemende erkende organisatie de overdragende erkende organisatie op de hoogte stellen van de datum van afgifte daarvan, en moet zij voor elk achterstallig onderzoek en voor alle nog niet opgevolgde aanbevelingen en klassevoorwaarden een bevestiging geven van de genomen maatregelen, alsmede van plaats en data van het begin en de bevredigende afsluiting daarvan.
De erkende organisaties stellen passende gemeenschappelijke eisen vast en voeren deze uit voor gevallen van overgang van klasse waarin speciale voorzorgsmaatregelen nodig zijn. Die gevallen omvatten minimaal de overgang van klasse van schepen van vijftien jaar oud of ouder en de overgang van een niet-erkende organisatie naar een erkende organisatie.
Met het oog op een goede toepassing van de bepalingen van dit lid werken de erkende organisaties met elkaar samen.
Artikel 21
1.De lidstaten richten samen met de erkende organisaties uiterlijk ...(15) een beoordelingscomité op overeenkomstig de EN 45012-kwaliteitsnormen. Daaraan kan met adviesbevoegdheid worden deelgenomen door belanghebbende beroepsorganisaties die betrokken zijn bij de scheeopvaartindustrie. Dit comité voert de volgende taken uit:
a)
regulering en beoordeling van de door de erkende organisaties gehanteerde kwaliteitsbeheersystemen overeenkomstig de ISO 9001-kwaliteitsnormen;
b)
certificering van het door de erkende organisaties gehanteerde kwaliteitssysteem;
c)
publicatie van bindende interpretaties van de internationaal erkende kwaliteitsbeheersnormen, met name om rekening te houden met de specifieke kenmerken van de aard en verplichtingen van erkende organisaties, en
d)
vaststelling van individuele en collectieve aanbevelingen voor de verbetering van de regels, processen en interne controlemechanismen van erkende organisaties.
Het beoordelingscomité is onafhankelijk, krijgt de beschikking over de bevoegdheden die noodzakelijk zijn om ten aanzien van de erkende organisaties onafhankelijk te kunnen optreden en beschikt over de nodige middelen om zijn taken uit te voeren volgens de strengste regels van het vak. Het comité bepaalt zijn eigen werkmethodes en zijn eigen procedureregels.
Het beoordelingscomité verstrekt de betrokken partijen, waaronder ook de Commissie, volledige informatie over zijn jaarwerkplan almede over zijn bevindingen en aanbevelingen, met name betreffende situaties waar de veiligheid in het gedrang mocht zijn gekomen.
2.Het beoordelingscomité wordt periodiek gecontroleerd door de Commissie, die handelend volgens de in artikel 9, lid 2 bedoelde regelgevingsprocedure het beoordelingscomité kan verzoeken de maatregelen te nemen die de Commissie nodig acht om lid 1 volledig in acht te nemen.
De Commissie brengt aan de lidstaten verslag uit over de resultaten en follow-up van haar beoordeling.
Artikel 22
1. De erkende organisaties die bij de inwerkingtreding van deze richtlijn zijn erkend in overeenstemming met Richtlijn 94/57/EG, behouden hun erkenning onder voorbehoud van de bepalingen van de leden 2 en 3.
2. Erkende organisaties dienen te voldoen aan de nieuwe bepalingen van deze richtlijn vanaf de inwerkingtreding van deze richtlijn.
3. Onverminderd de artikelen 11 en 13, onderzoekt de Commissie alle op grond van Richtlijn 94/57/EG verleende beperkte erkenningen opnieuw in het licht van artikel 6, lid 3, van deze richtlijn uiterlijk ...(16), teneinde te besluiten, in overeenstemming met de in artikel 9, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure, of de beperkingen door andere moeten worden vervangen of moeten worden geschrapt. De beperkingen blijven van toepassing totdat de Commissie heeft gehandeld.
Artikel 23
In de loop van de beoordeling ingevolge artikel 16, lid 3 gaat de Commissie na of de houder van de erkenning binnen de erkende organisatie de desbetreffende juridische entiteit is waarop de bepalingen van deze richtlijn van toepassing zijn. Indien dat niet het geval is, wijzigt de Commissie de erkenning dienovereenkomstig bij beschikking.
Indien de Commissie de erkenning wijzigt, passen de lidstaten hun overeenkomsten met de erkende organisatie aan om rekening te houden met de wijziging.
Artikel 24
De Commissie brengt het Europees Parlement en de Raad regelmatig op de hoogte van de voortgang in de uitvoering van deze richtlijn in de lidstaten.
Artikel 25
1. De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk ...(17) aan de artikelen […] en de punten […] van bijlage I [artikelen en onderverdelingen daarvan alsmede punten van bijlage I die ten opzichte van Richtlijn 94/57/EG materieel zijn gewijzigd] te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mede, alsmede een tabel ter weergave van het verband tussen die bepalingen en deze richtlijn.
2. Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. In de bepalingen wordt tevens vermeld dat verwijzingen in bestaande wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen naar de bij deze richtlijn ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn. De regels voor deze verwijzing en de formulering van deze vermelding worden vastgesteld door de lidstaten.
3. De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.
Artikel 26
Richtlijn 94/57/EG, zoals gewijzigd bij de in bijlage II, deel A, genoemde richtlijnen, wordt met ingang van ...(18) ingetrokken, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage II, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht van de aldaar genoemde richtlijnen.
Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage III.
Artikel 27
Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
De artikelen […] en de punten […] van bijlage I [artikelen en onderverdelingen daarvan alsmede punten van bijlage I die ongewijzigd zijn ten opzichte van Richtlijn 94/57/EG ] zijn van toepassing vanaf ...*.
Artikel 28
Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.
Gedaan te
Voor het Europees Parlement Voor de Raad
De voorzitter De voorzitter
BIJLAGE I
MINIMUMCRITERIA VOOR DE IN ARTIKEL 3 BEDOELDE ERKENDE ORGANISATIES
(hierna "organisatie" genoemd)
A. ALGEMENE MINIMUMCRITERIA
1. Om de communautaire erkenning te kunnen verkrijgen of behouden moet een organisatie rechtspersoonlijkheid bezitten in de staat waarin zij is gevestigd. Haar boekhouding wordt door onafhankelijke accountants gecertificeerd.
2. De organisatie moet met bewijsstukken kunnen aantonen dat zij een uitgebreide ervaring heeft in het beoordelen van het ontwerp en de bouw van koopvaardijschepen.
3. De organisatie moet te allen tijde beschikken over een aanzienlijk bestand van technisch, leidinggevend, ondersteunend en onderzoek verrichtend personeel dat in verhouding is tot de omvang van de vloot onder klasse, haar samenstelling en de mate van betrokkenheid van de organisatie bij de bouw en verbouwing van schepen. De organisatie is in staat om aan elke werklocatie wanneer en in de mate dat dit nodig is middelen en personeel toe te wijzen die in verhouding zijn tot de taken die moeten worden uitgevoerd in overeenstemming met de algemene minimumcriteria 6 en 7 en de specifieke minimumcriteria.
4. De organisatie beschikt over gedetailleerde regels en voorschriften, die de status hebben van internationaal erkende normen, met betrekking tot het ontwerp, de bouw en de periodieke controle van koopvaardijschepen en past deze toe. Deze worden bekendgemaakt en voortdurend bijgewerkt en via onderzoeks- en ontwikkelingsprogramma's verbeterd.
5. De organisatie laat jaarlijks haar scheepsregister publiceren of opslaan in een elektronische databank die toegankelijk is voor het publiek.
6. De organisatie wordt niet gecontroleerd door reders of scheepsbouwers, noch door anderen die commercieel betrokken zijn bij de bouw, de uitrusting, de herstelling of de exploitatie van schepen. De organisatie is voor haar omzet niet in hoge mate afhankelijk van één enkele commerciële onderneming. De erkende organisatie verricht geen klasserings- of wettelijk voorgeschreven werkzaamheden indien zij identiek is aan of zakelijke, persoonlijke of verwantschapsrelaties heeft met de eigenaar of exploitant van het schip. Deze onverenigbaarheid geldt ook voor inspecteurs die in dienst zijn van de erkende organisatie.
7. De organisatie functioneert overeenkomstig de bepalingen van de bijlage van Resolutie A.789(19) van de IMO over specifieke voorschriften inzake de controlerende en certificerende functies van erkende organisaties die namens de overheid optreden, voorzover die bepalingen toepasselijk zijn binnen de werkingssfeer van deze richtlijn.
B. SPECIFIEKE MINIMUMCRITERIA
1. De organisatie is werkzaam in alle delen van de wereld via haar fulltime technisch personeel of, in uitzonderlijke en naar behoren gemotiveerde gevallen, via het fulltimepersoneel van andere erkende organisaties.
2. De organisatie neemt een gedragscode in acht.
3. De organisatie wordt zodanig geleid en beheerd dat de geheimhouding van de door de overheid gevraagde informatie wordt gegarandeerd.
4. De organisatie verstrekt de nodige informatie aan de overheid, de Commissie en de betrokken partijen.
5.De organisatie, evenals de inspecteurs en het technisch personeel dat zij in dienst heeft, verrichten hun werkzaamheden zonder op enigerlei wijze afbreuk te doen aan de intellectuele-eigendomsrechten van scheepswerven, leveranciers van scheepsuitrusting of rederijen, met inbegrip van octrooien, licenties, knowhow of enigerlei andere vorm van kennis die op communautair of nationaal niveau rechtsbescherming geniet; onverminderd het bepaalde in artikel 17 zijn noch de organisatie, noch de inspecteurs of het technisch personeel dat zij in dienst heeft hoe dan ook gerechtigd commercieel relevante gegevens die zij in het kader van hun inspectie-, verificatie- of controlewerkzaamheden met betrekking tot nieuwe schepen of schepen waaraan reparaties zijn verricht hebben verkregen, over te dragen of te verspreiden.
6. Het bestuur van de organisatie heeft zijn kwaliteitsbeleid, kwaliteitsdoelstellingen en streven naar kwaliteit bepaald en schriftelijk vastgesteld en ziet erop toe dat dit beleid wordt begrepen, ten uitvoer gelegd en gehandhaafd op alle niveaus van de organisatie. Het beleid van de organisatie is gebaseerd op prestatieoogmerken en -indicatoren op het gebied van veiligheid en verontreinigingspreventie.
7. De organisatie garandeert dat:
a)
haar regels en voorschriften methodisch worden vastgesteld en gehandhaafd;
b)
haar regels en voorschriften worden nageleefd en er een intern systeem wordt opgezet voor meting van de kwaliteit van de diensten met betrekking tot deze regels en voorschriften;
c)
wordt voldaan aan de eisen betreffende de wettelijk voorgeschreven werkzaamheden waartoe de organisatie is gemachtigd en er een intern systeem wordt opgezet voor meting van de kwaliteit van de diensten met betrekking tot naleving van de internationale verdragen;
d)
de verantwoordelijkheden, de bevoegdheden en de onderlinge verhoudingen van het personeel van wie de werkzaamheden de kwaliteit van de dienstverlening van de organisatie beïnvloeden, zijn omschreven en toegelicht;
e)
alle werkzaamheden worden gecontroleerd;
f)
zij beschikt over een controlesysteem in het kader waarvan toezicht wordt gehouden op de werkzaamheden van de rechtstreeks door de organisatie in dienst genomen inspecteurs en technisch en administratief personeel;
g)
de inspecteurs beschikken over uitgebreide kennis van het specifieke scheepstype waarop zij hun werkzaamheden verrichten, voorzover relevant voor de te verrichten specifieke controle, en van de desbetreffende toepasselijke voorschriften;
h)
een systeem voor opleiding en permanente bijscholing van inspecteurs wordt toegepast;
i)
gegevens worden bijgehouden waarmee kan worden aangetoond dat in het kader van de verrichte diensten de voorgeschreven normen worden gehaald en dat het kwaliteitssysteem doeltreffend werkt;
j)
zij een uitgebreid systeem van geplande en gedocumenteerde interne controles inzake met de kwaliteit verband houdende activiteiten in alle vestigingen toepast;
k)
de volgens het geharmoniseerd systeem van onderzoek en certificatie vereiste wettelijk voorgeschreven onderzoeken en inspecties waartoe de organisatie gemachtigd is, worden verricht volgens de bepalingen van de bijlage en het aanhangsel bij Resolutie A.948(23) van de IMO betreffende richtlijnen voor onderzoek in het kader van het geharmoniseerd systeem van onderzoek en certificatie;
l)
de directe bestuurlijke verantwoordelijkheden en bevoegdheden tussen het hoofdkantoor en de regionale kantoren van het bureau en die tussen de erkende bureaus en hun inspecteurs duidelijk zijn afgebakend.
8. De organisatie beschikt over, maakt gebruik van en handhaaft een doeltreffend intern kwaliteitssysteem, dat steunt op de desbetreffende gedeelten van de internationaal erkende kwaliteitsnormen en in overeenstemming is met de normen EN ISO/IEC 17020:2004 (inspectieorganen) en EN ISO 9001:2000, zoals geïnterpreteerd en gecertificeerd door het in artikel 21, lid 1 bedoelde beoordelingscomité.
Het beoordelingscomité treedt onafhankelijk op en moet derhalve kunnen beschikken over alle middelen die nodig zijn om naar behoren te kunnen functioneren en zijn werk grondig en continu te kunnen verrichten. Het dient over zeer gespecialiseerde en hooggekwalificeerde technische kennis te beschikken, alsmede over een gedragscode die waarborgt dat de controleurs hun taken onafhankelijk kunnen uitvoeren.
9. De regels en voorschriften van de organisatie worden op zodanige wijze uitgevoerd dat de organisatie in staat blijft om aan haar eigen, directe kennis en oordeel een betrouwbare en objectieve verklaring betreffende de veiligheid van de betrokken schepen te ontlenen door middel van classificatiecertificaten op basis waarvan wettelijk voorgeschreven certificaten kunnen worden afgegeven.
10. De organisatie beschikt over de noodzakelijke middelen voor de beoordeling - door gebruikmaking van gekwalificeerd beroepspersoneel en overeenkomstig de bepalingen van de bijlage bij Resolutie A.913 (22) van de IMO betreffende richtlijnen voor de uitvoering van de internationale veiligheidscode (ISM-code) door de overheid - van de toepassing en handhaving van het veiligheidssysteem, zowel aan de wal als aan boord van schepen die bestemd zijn om onder de certificatie te vallen.
11. De organisatie dient vertegenwoordigers van de overheid en van de andere betrokken partijen te laten meewerken aan de uitwerking van haar regels en/of voorschriften.
BIJLAGE II
Deel A
Ingetrokken richtlijn met de achtereenvolgende wijzigingen ervan
(bedoeld in artikel 26)
Richtlijn 94/57/EG van de Raad
PB L 319 van 12.12.1994, blz. 20
Richtlijn 97/58/EG van de Commissie
PB L 274 van 7.10.1997, blz. 8
Richtlijn 2001/105/EG van het Europees Parlement en de Raad
PB L 19 van 22.1.2002, blz. 9
Richtlijn 2002/84/EG van het Europees Parlement en de Raad
* De datum van inwerkingtreding van deze richtlijn.
Instelling van een Tijdelijke Commissie klimaatverandering
108k
32k
Besluit van het Europees Parlement van 25 april 2007 betreffende instelling, bevoegdheden, samenstelling en ambtstermijn van de Tijdelijke Commissie klimaatverandering
– gezien het besluit van de Conferentie van voorzitters van 19 april 2007 waarin wordt voorgesteld een Tijdelijke Commissie klimaatverandering in te stellen en de samenstelling en bevoegdheden van deze commissie vast te leggen,
– gezien de noodzaak dat op alle niveaus dringend concrete maatregelen worden genomen om de klimaatverandering tegen te gaan, en de noodzaak dat de politieke leiders dit proces bevorderen,
– onder verwijzing naar zijn resoluties over klimaatverandering, met name die van 16 november 2005(1), 26 oktober 2006(2) en 14 februari 2007(3),
– gezien de noodzaak dat het Parlement op grond van de adviezen van de verschillende betrokken commissies een gecoördineerd standpunt inneemt, zodat het een sleutelrol kan spelen bij de bewustmaking en ertoe kan bijdragen dat de uitdaging van de klimaatverandering hoog op de internationale agenda wordt geplaatst,
– gezien de noodzaak dat zijn werkzaamheden en structuren hiertoe aanpast, en met name de nodige extra middelen uittrekt om deze kwestie op passende wijze aan te pakken,
1. besluit tot instelling van een Tijdelijke Commissie klimaatverandering met de volgende bevoegdheden:
a)
voorstellen formuleren voor het toekomstige geïntegreerde beleid van de Europese Unie inzake klimaatverandering en een gecoördineerd standpunt van het Europees Parlement vaststellen met het oog op de onderhandelingen over het internationaal kader voor het klimaatbeleid na 2012;
b)
de stand van zaken op het gebied van klimaatverandering analyseren en evalueren, en op alle niveaus passende maatregelen voorstellen, vergezeld van een evaluatie van de financiële gevolgen van het al dan niet nemen van deze maatregelen;
c)
een zo volledig mogelijk overzicht opstellen van de recente vorderingen en de vooruitzichten op het gebied van de strijd tegen de klimaatverandering, zodat het Europees Parlement over de noodzakelijke gedetailleerde analyse kan beschikken om zijn politieke verantwoordelijkheid op te nemen;
d)
een studie verrichten naar de gevolgen van deze recente vorderingen en vooruitzichten op juridisch, economisch, sociaal en geopolitiek gebied, alsmede op het gebied van milieu, regionaal beleid en volksgezondheid;
e)
de huidige toepassing van de ter zake geldende gemeenschapswetgeving analyseren en evalueren;
f)
daartoe de nodige contacten leggen en hoorzittingen organiseren met de parlementen en regeringen van de lidstaten en derde landen, met de Europese instellingen en met internationale organisaties, alsmede met vertegenwoordigers uit de wetenschappelijke wereld, het bedrijfsleven en het maatschappelijk middenveld, met inbegrip van de plaatselijke en regionale autoriteiten;
2. besluit dat de bevoegdheden van de vaste commissies van het Parlement die belast zijn met de vaststelling, follow-up en tenuitvoerlegging van de ter zake geldende gemeenschapswetgeving ongewijzigd blijven, maar dat de tijdelijke commissie aanbevelingen voor te nemen maatregelen of initiatieven kan formuleren;
3. besluit dat de ambtstermijn van de tijdelijke commissie ingaat op 10 mei 2007 en twaalf maanden zal duren, waarna de tijdelijke commissie het Parlement een verslag zal voorleggen dat in voorkomend geval aanbevelingen voor te nemen maatregelen of initiatieven bevat;
4. besluit dat de tijdelijke commissie 60 leden zal tellen.
Groenboek inzake schadevorderingen wegens schending van de communautaire antitrustregels
141k
61k
Resolutie van het Europees Parlement van 25 april 2007 over het groenboek inzake schadevorderingen wegens schending van de communautaire antitrustregels (2006/2207(INI))
– gezien het groenboek van de Commissie over schadevorderingen wegens schending van de communautaire antitrustregels (COM(2005)0672) (groenboek over schadevorderingen),
– gezien het verslag van de Commissie over het mededingingsbeleid 2004 (SEC(2005)0805),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 15 november 1961 ter beantwoording van de raadpleging van het Europese Parlement door de Raad van de Europese Economische Gemeenschap inzake het voorstel voor een eerste verordening inzake de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het EEG-Verdrag(1),
– gezien de mededeling van de Commissie betreffende de samenwerking tussen de Commissie en de mededingingsautoriteiten van de lidstaten bij de behandeling van onder de artikelen 85 en 86 van het EG-Verdrag vallende zaken(2),
– gezien de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van Lissabon van 23 en 24 maart 2000, van de Europese Raad van Gotenburg van 15 en 16 juni 2001, van de Europese Raad van Laken van 14 en 15 december 2001, van de Europese Raad van Barcelona van 15 en 16 maart 2002 en van de Europese Raad van Brussel van 20 en 21 maart 2003, 25 en 26 maart 2004, 22 en 23 maart 2005 en 23 en 24 maart 2006,
– gezien het verslag "De uitdagingen aangaan. De strategie van Lissabon voor de groei van de werkgelegenheid" van de Werkgroep op hoog niveau over de strategie van Lissabon,
– gezien Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag(3), Verordening (EG) nr. 773/2004 van de Commissie van 7 april 2004 betreffende procedures van de Commissie op grond van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag(4) en Verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad van 20 januari 2004 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen(5),
– gezien de internationale instrumenten die het recht op een doeltreffende toegang tot de rechter erkennen, en in het bijzonder de Universele Verklaring van de rechten van de mens, het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, alsmede de bijbehorende protocollen,
– gezien artikel 6 van Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden,
– gezien artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie(6),
– gezien artikel 45 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken en het advies van de Commissie juridische zaken (A6-0133/2007),
A. overwegende dat het mededingingsbeleid van meet af aan deel uitmaakt van het streven naar Europese integratie en een van de kernpunten van het opbouwproces van de Europese Unie vormt,
B. overwegende dat vrije, niet-vervalste mededinging essentieel is voor de verwezenlijking van de doelstellingen van de strategie van Lissabon-Gotenburg en voor de vitaliteit van de interne markt, het optimaal functioneren van het bedrijfsleven, de belangen van de consument en de doelstellingen van de Europese Unie, en dat mededingingsverstorende gedragingen schadelijk zijn voor de verwezenlijking van deze doelen,
C. overwegende dat de artikelen 81 en 82 van het Verdrag publiekrechtelijke bepalingen zijn die rechtstreeks toepasselijk zijn en die ambtshalve door de bevoegde autoriteiten moeten worden toegepast; dat deze bepalingen rechten tussen individuele personen scheppen die door de nationale gerechtelijke autoriteiten effectief moeten worden beschermd, overeenkomstig de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeeenschappen, o.a. het arrest in de zaak 26/62 Van Gend & Loos(7) dat met name bekend is als een precedent waarop in volgende zaken is voortgebouwd,
D. overwegende dat de handhaving van het mededingingsrecht in de lidstaten primair geschiedt langs publiekrechtelijke weg en dat er op het niveau van de lidstaten aanzienlijke verschillen en obstakels bestaan welke mensen die een claim denken te hebben kunnen verhinderen vorderingen tot schadevergoeding in te stellen;
E. overwegende dat het Hof van Justitie van oordeel is dat het bij gebreke van een Gemeenschapsregeling inzake het recht van schadelijders om schadevergoeding te eisen bij de nationale rechter een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat is om de bevoegde rechter aan te wijzen en gedetailleerde procesregels te geven voor rechtsvorderingen die ertoe strekken de rechten te beschermen die de justitiabelen aan de rechtstreekse werking van het Gemeenschapsrecht ontlenen, voor zover deze regels niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke vorderingen naar nationaal recht gelden (overeenkomstig het gelijkwaardigheidsbeginsel), en voor zover ze de uitoefening van de door het Gemeenschapsrecht verleende rechten in feite niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (overeenkomstig het doeltreffendheidsbeginsel),
F. overwegende dat slechts zelden en bij uitzondering private vorderingen voor de nationale rechter worden gebracht krachtens Verordening (EG) nr. 1/2003, en dat daaruit blijkt dat er behoefte is aan maatregelen om het instellen van schadevorderingen te vergemakkelijken; dat dergelijke maatregelen de naleving van de communautaire antitrustwetgeving ten goede zou komen, gezien de uiteenlopende proces- en bewijsregels in de lidstaten; dat dit niet mag leiden tot een situatie waarin ondernemingen die zich economisch gezien aan de wet houden het risico lopen onterechte claims te moeten betalen of hun gedragingen te moeten veranderen om kostbare geschilprocedures te vermijden
G. overwegende dat consumenten en ondernemingen die schade hebben geleden als gevolg van een schending van mededingingsregels recht moeten hebben op compensatie,
H. overwegende dat de ontwikkelingen op het gebied van de civiele-procesregels in de EU, met name waar het de toegang tot justitie betreft, geen gelijke tred hebben gehouden met de recente ontwikkelingen in het communautaire mededingingsrecht op de interne markt,
I. overwegende dat het Hof van Justitie in zaak C-453/99(8) oordeelde dat, teneinde te verzekeren dat artikel 81 van het Verdrag volledig werkt, individuen en bedrijven compensatie kunnen eisen voor schade die zij hebben geleden ten gevolge van een contract of gedrag dat het mededingingsspel beperkt of verstoort,
J. overwegende dat de bestaande verhaalmechanismen voor inbreuk op de mededingingsregels op Europees niveau niet garanderen dat artikel 81 van het EG-Verdrag volledig doeltreffend is, in het bijzonder met betrekking tot de schadelijders,
K. overwegende dat veel lidstaten op zoek zijn naar manieren om consumenten beter te beschermen door collectieve vorderingen toe te staan, en dat verschillende werkwijzen kunnen leiden tot een verstoorde mededinging op de interne markt,
L. overwegende dat ieder voorstel van de Commissie op gebieden waarop zij niet exclusief bevoegd is krachtens het Verdrag in overeenstemming moet zijn met het subsidiariteitsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel,
1. wijst erop dat de communautaire mededingingsregels onvoldoende afschrikkingseffect zouden hebben en dat de doeltreffendheid ervan in het gedrang zou komen als degenen die zich aan verboden gedragingen schuldig maken daarmee marktvoordelen zouden kunnen behalen of als hun inbreuken onbestraft zouden blijven omdat het instellen van schadevorderingen op belemmeringen stuit; is van mening dat het zowel de vertegenwoordigers van het algemeen belang als de benadeelden makkelijker moet worden gemaakt om gerechtelijke stappen te ondernemen;
2. is van mening dat burgers of ondernemingen die schade lijden ten gevolge van een schending van het mededingingsrecht de mogelijkheid moeten hebben schadevergoeding te vorderen;
3. is ingenomen met het feit dat het Hof van Justitie heeft erkend dat schadelijders van mededingingsverstorende gedragingen het recht hebben om middels "zelfstandige vorderingen" ("stand-alone actions") of "vervolgvorderingen" ("follow-on actions") vergoeding van de geleden schade te vorderen; verwelkomt derhalve het groenboek over schadevorderingen en alle daarmee samenhangende voorbereidende werkzaamheden;
4. verzoekt dat er, om de mededinging te bevorderen in plaats van geschillen, mogelijkheden voor soepele en minnelijke, extra-judiciële regelingen worden gecreëerd en dat gerechtelijke schikkingen voor schadevorderingen in geval van mededingingsverstorende gedragingen worden vergemakkelijkt en wijst erop dat, indien de vermeende inbreukmaker verklaart en bewijst dat de schade vóór de afloop van het proces is vergoed, dit bij het vaststellen van de hoogte van de op te leggen schadevergoeding als verzachtende omstandigheid beschouwd kan worden; acht het ook positief dat de mededingingsautoriteiten in de Europese Unie in zekere mate institutionele arbitragefuncties kunnen vervullen, onder andere door op verzoek van de partijen de administratie van de arbitrage op zich te nemen;
5. is derhalve van mening dat de rechtsordes van de lidstaten zouden moeten voorzien in effectieve civielrechtelijke procedures, door middel waarvan schade tengevolge van overtredingen van het mededingingsrecht kan worden verhaald;
6. meent dat private vorderingen een aanvullend karakter moeten hebben en verenigbaar moet zijn met de openbare handhaving, zodat deze laatste van meer strategische en selectieve aard kan zijn en meer toegespitst op de belangrijkste kwesties en zaken; meent echter dat deze toespitsing geen reden mag vormen om te weinig hulpbronnen toe te wijzen aan de mededingingsautoriteiten;
7. wenst dat de artikelen 81 en 82 van het Verdrag eenvormig worden toegepast, onafhankelijk van de administratieve of judiciële aard van de instantie die uitspraak doet; meent dat de rechterlijke uitspraken consequent moeten zijn en moeten beantwoorden aan gemeenschappelijke beginselen van zekerheid en doeltreffendheid, zodat distorsies en inconsequenties binnen de Unie worden vermeden; is van oordeel dat gestreefd moet worden naar procedures en naar een situatie waarin een eerdere onherroepelijke uitspraak van een nationale mededingingsautoriteit of een nationale rechter bindend moet zijn voor alle lidstaten voor zover de partijen in en de omstandigheden van de zaak dezelfde zijn;
8. wijst er met klem op dat het van vitaal belang is dat gerechtelijke instanties opleiding ter zake van het mededingingsrecht krijgen, ten einde de kwaliteit van hun uitspraken te waarborgen, en acht het essentieel dat rechtszaken door gespecialiseerde of hooggekwalificeerde instanties worden behandeld;
9. bepleit dat alle gerechtelijke instanties die de regels van het communautaire mededingingsrecht toepassen een rechterlijk bevel moeten kunnen uitvaardigen, voorlopige maatregelen moeten kunnen treffen en zonodig gebruik moeten kunnen maken van hun onderzoeksbevoegdheden, zulks om de mededinging en de rechten van schadelijders te beschermen;
10. benadrukt dat de nationale rechter, om de relevante feiten vast te stellen bij de toepassing van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag, over bevoegdheden moet beschikken die vergelijkbaar zijn met die welke aan de nationale mededingingsautoriteiten zijn toegekend; dat het omwille van de coherentie nodig is de samenwerking tussen de nationale mededingingsautoriteiten en de nationale rechtbanken en de onderlinge samenwerking tussen deze laatste te versterken;
11. beklemtoont dat de bevoegde instanties die de communautaire mededingingsregels toepassen, voor de vaststelling van de bewijslast over homogene maatstaven dienen te beschikken; wijst erop dat het wellicht noodzakelijk is in aanmerking te nemen dat de partijen beschikken over asymmetrische informatie; geeft in overweging dat bij gerechtelijke procedures feiten geacht worden te zijn bewezen wanneer de bevoegde rechter overtuigd is van het bestaan van een inbreuk en schade en van een causaal verband tussen deze beide;
12. dringt erop aan dat de met de toepassing van het mededingingsrecht belaste rechters de bevoegdheid krijgen om toegang te bevelen tot informatie die voor de rechtsgang met betrekking tot schadevorderingen van belang is - waarbij, behoudens in spoedeisende gevallen, de andere partij eerst gehoord wordt - en wel via passende maatregelen onder hun toezicht; wijst erop dat bij de toegang tot informatie die voor de rechtsgang van belang is de legitimiteit van het beroepsgeheim in de betrekkingen tussen cliënten en advocaten, het bedrijfsgeheim en de wetgeving inzake ambtelijke geheimen moeten worden geëerbiedigd; verzoekt de Commissie zo spoedig mogelijk met een mededeling te komen over de behandeling van vertrouwelijke informatie door de autoriteiten die het communautaire mededingingsrecht toepassen;
13. dringt er bij de lidstaten op aan te accepteren dat zodra de vaststelling van een inbreuk door de nationale mededingingsautoriteit definitief is en in voorkomend geval in hoger beroep is bevestigd, dit automatisch geldt als prima facie bewijs van schuld in civiele procedures met betrekking tot deze kwesties, voor zover de verweerder voldoende gelegenheid heeft gehad zich te verdedigen in de administratieve procedures;
14. is voorts van mening dat het onnodig is om in communautair verband overleg te plegen over en voorschriften uit te vaardigen inzake de noodzaak experts te benoemen;
15. is van mening dat de voorgestelde verordening betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen ('Rome II') een bevredigende oplossing zou moeten bieden - behalve wanneer de mededinging in meer dan één staat door concurrentievervalsing verstoord wordt - en dat derhalve zou moeten worden overwogen om voor dergelijk geval een speciale regel in te lassen;
16. dringt er bij de nationale rechtbanken op aan dat zij meewerken aan de bescherming van vertrouwelijke informatie en de doeltreffendheid van clementieregelingen; is van mening dat eventuele geschillen over de toegang en verwerking van informatie van deze aard door leden van het Europees netwerk van mededingingsautoriteiten, moeten worden geslecht in het licht van de interpretatie van het Gemeenschapsrecht door het Hof van Justitie;
17. wijst erop dat de schadeloosstelling die aan de eiser wordt toegekend van compenserende aard moet zijn en niet hoger moet zijn dan de reële schade ("damnum emergens") en de gederfde winst ("lucrum cessans"), teneinde onrechtmatige verrijking te voorkomen, en dat het werkelijke vermogen van het slachtoffer om de schade op te vangen in aanmerking kan worden genomen; stelt evenwel voor dat het in het geval van kartels de aansprakelijkheid van de oorspronkelijke aanvrager die met de mededingingsautoriteiten samenwerkt bij clementieregelingen niet gelijk moet worden geacht aan die van de overige inbreukmakers, en dat de rente moet worden berekend vanaf de datum waarop de inbreuk is gepleegd;
18. is van mening dat elke voorgestelde maatregel geheel moet stroken met de openbare-ordevoorschriften van de lidstaten, vooral waar het schadeloosstelling als straf betreft;
19. onderstreept tevens dat de lidstaten dienen te bedenken dat gebruikmaking van de mogelijkheid om de "passing-on defence" te doen gelden de bepaling van de omvang van de schade en van het causale verband ernstig zou bemoeilijken;
20. deelt de communautaire jurisprudentie volgens welke alle benadeelden een schadevordering kunnen moeten kunnen instellen; is van oordeel dat de lidstaten die overwegen om vorderingen voor indirecte schade toe te staan, de verweerder in de mogelijkheid moeten stellen aan te voeren dat de dankzij de inbreuk verkregen winst geheel of gedeeltelijk is overgedragen aan derden ("passing-on defence"), teneinde de mogelijkheid van onrechtmatige verrijking uit te sluiten; merkt op dat het daarom essentieel is om over een mechanisme te beschikken om veelvoudige kleine claims te kunnen behandelen;
21. meent dat in het belang van de justitie en om redenen van besparing, bespoediging en samenhang aan schadelijders het recht moet worden toegekend om collectieve vorderingen vrijwillig in te stellen, rechtstreeks of via een vereniging waarvan het statuut tot doel heeft dergelijke initiatieven te nemen;
22. wijst erop dat er in vele gevallen sprake zal zijn van grote verschillen tussen de middelen van eiser en verweerder bij schadevorderingen wegens mededingingsverstorende gedragingen en dat de eiser in dergelijke gevallen niet moet worden weerhouden van het instellen van een gefundeerde schadevordering door de vrees buitensporig hoge gerechtskosten te moeten betalen, met inbegrip van de kosten van de verweerder indien de vordering niet wordt gehonoreerd; stelt derhalve voor dat de rechter de mogelijkheid moet hebben om rekening te houden met de verschillende financiële situaties van de partijen en die zonodig aan het begin van de procedure moet kunnen beoordelen; is van oordeel dat de hoogte van de kosten gebaseerd moet zijn op redelijke en objectieve criteria in verhouding tot de aard van het proces en de kosten van de gerechtelijke handeling moet beslaan;
23. beveelt aan dat in de programma's voor rechtsbijstand die legitiem kunnen worden vastgesteld om het instellen van particuliere schadevorderingen wegens mededingingsverstorende gedragingen te vergemakkelijken, precieze voorwaarden worden opgenomen inzake het verloop van de procedure en de terugbetaling van de verleende steun, met name wanneer de zaak wordt geschikt en de inbreukmaker wordt verwezen in de kosten;
24. is van oordeel dat de nationale verjaringstermijnen voor het instellen van schadevorderingen wegens inbreuk op de communautaire mededingingsregels het mogelijk moeten maken dat vorderingen worden ingesteld binnen een jaar na een besluit van de Commissie of van een nationale mededingingsautoriteit volgens welk deze regels zijn geschonden (of, in geval van een beroep, binnen een jaar na de afronding van het beroep); is van oordeel dat bij gebreke van een dergelijk besluit, schadevorderingen wegens schending van de artikelen 81 of 82 van het EG-Verdrag moeten kunnen worden ingesteld op elk moment gedurende het tijdvak waarbinnen de Commissie bevoegd is een besluit te nemen tot het opleggen van een boete wegens die inbreuken; is van opvatting dat de termijn moet worden opgeschort zolang er formele discussies of bemiddeling tussen de partijen gaande zijn;
25. geeft daarbij in overweging dat de verjaringstermijn voor het vorderen van schadevergoeding bij overtreding van mededingingsregels zou moeten worden opgeschort vanaf het moment waarop de Commissie of nationale mededingingsautoriteit in een of meerdere lidstaten daarnaar een onderzoek opent;
26. wijst erop dat het instellen van private schadevorderingen geen afbreuk doet aan de bevoegdheden of verantwoordelijkheden waarover de Commissie op grond van het Verdrag op het gebied van de mededinging beschikt ;
27. verzoekt de Commissie om met de meeste spoed richtsnoeren uit te vaardigen die de partijen kunnen helpen bij het kwantificeren van hun schade en het vaststellen van het causale verband; verzoekt de Commissie eveneens voorrang te geven aan het opstellen van een mededeling over het instellen van zelfstandige vorderingen, waarin aanbevelingen zijn vervat voor de instelling van vorderingen en voorbeelden van de meest voorkomende gevallen;
28. verzoekt de Commissie een witboek op te stellen met gedetailleerde voorstellen om het instellen van private "zelfstandige vorderingen" ("stand-alone actions") of "vervolgvorderingen" ("follow-on actions") in gevallen van gedragingen die de communautaire mededingingsregels schenden en daarin alomvattend in te gaan op de punten die in deze resolutie aan de orde worden gesteld en zonodig een passend rechtskader daarvoor te overwegen; verzoekt de Commissie tevens daarin voorstellen op te nemen voor nauwere samenwerking tussen de instanties die belast zijn met de toepassing van de communautaire mededingingsregels;
29. is van mening dat elk initiatief dat de Commissie neemt met betrekking tot het recht van schadelijders om voor de nationale rechtbank schadevergoeding te eisen vergezeld moet gaan van een effectbeoordeling;
30. dringt er bij de Commissie op aan nauw met de bevoegde nationale instanties van de lidstaten samen te werken ter beperking van eventuele grensoverschrijdende hinderpalen die de indiening van grensoverschrijdende schadevorderingen door EU-burgers en -bedrijven wegens schending van communautaire mededingingsregels in de lidstaten in de weg staan; is van mening dat de Commissie zo nodig juridische stappen moet ondernemen om dergelijke obstakels uit de weg te ruimen;
31. dringt er bij de lidstaten waar burgers en bedrijven nog niet over een dergelijke effectieve schadeloosstellingsmogelijkheid beschikken, op aan hun civiele procesrecht in die zin aan te passen;
32. wijst er met klem op dat het Parlement medewetgever zou moeten zijn op het gebied van de mededinging en dat het stelselmatig moet worden geïnformeerd over ingestelde privaatrechtelijke procedures;
33. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten en de sociale partners.
Zaak C-453/99, Courage vs. Crehan, Jurisprudentie 2001, I-6297 en arrest van 13 juli 2006 in gevoegde zaken C-295/04-C-298/04, Manfredi e.a. vs. Lloyd Adriatico Assicurazioni SpA e.a., Jurisprudentie 2006, I-6619.
Totstandbrenging van een Gemeenschappelijke Europese Luchtvaartruimte (ECAA)
115k
35k
Resolutie van het Europees Parlement van 25 april 2007 over het voorstel voor een besluit van de Raad inzake de sluiting van de Multilaterale Overeenkomst tussen de Republiek Albanië, Bosnië en Herzegovina, de Republiek Bulgarije, de Republiek Kroatië, de Europese Gemeenschap, de Republiek IJsland, de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, het Koninkrijk Noorwegen, Servië en Montenegro, Roemenië en de Missie van de Verenigde Naties voor interimbestuur in Kosovo (UNMIK) betreffende de totstandbrenging van een Gemeenschappelijke Europese Luchtvaartruimte (ECAA)
– gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2006)0113)(1),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 17 januari 2006 over de ontwikkeling van de agenda voor het externe luchtvaartbeleid van de Gemeenschap(2),
– gelet op artikel 103, lid 2 van zijn Reglement,
A. overwegende dat Roemenië wegens zijn toetreding tot de EU een andere behandeling moet krijgen dan de overige staten, en dat Bulgarije ondanks zijn toetreding tot de EU onderworpen is aan een beschermingsclausule inzake veiligheidsbelangen en dus dezelfde behandeling moet krijgen als een derde land,
B. overwegende dat de Raad de door de Commissie voorgestelde ontwerpovereenkomst heeft ondertekend, en dat deze overeenkomst nu door alle partijen moet worden geratificeerd,
C. overwegende dat de Overeenkomst betreffende de Gemeenschappelijke Europese Luchtvaartruimte (ECAA) belangrijk is als kaderovereenkomst voor het regelen van luchtvaartkwesties, inzonderheid met de landen van de Westelijke Balkan, IJsland en Noorwegen, en in de toekomst als model kan fungeren voor soortgelijke overeenkomsten met derde landen,
Milieu
1. merkt op dat het belangrijk is dat de ECAA-overeenkomst ook betrekking heeft op de bestaande en toekomstige EU-wetgeving inzake emissies en andere maatregelen die de milieu-impact van de luchtvaart moeten verminderen;
2. verheugt zich over het feit dat de partijen aanvaarden dat er op een toekomstig tijdstip sprake zal kunnen zijn van het betrekken van de luchtvaart in systemen voor de handel in emissierechten,
3. onderstreept het belang van de overeenkomst om de noodzakelijke voorwaarden te scheppen voor de uitbreiding van het Single European Sky-initiatief (SES) tot andere landen dan de lidstaten;
Veiligheid en beveiliging
4. onderstreept derhalve ook het belang van onderhandelingen over technische bijstand en toetreding tot de overeenkomst als middel om tot de noodzakelijke consensus met niet-EU- en niet-EER-partners te komen om deze doelstelling te verwezenlijken;
5. dringt erop aan dat alle EU-wetgeving inzake veiligheid en beveiliging, alsmede Verordening (EG) nr. 1107/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 inzake de rechten van gehandicapten en personen met beperkte mobiliteit die per luchtvervoer reizen(3), in de operationele bijlage bij de overeenkomst moeten worden opgenomen;
6. constateert dat het luchtverkeersbeheer in de overeenkomst is opgenomen, hetgeen belangrijk is met het oog op de toepassing van de SES-voorschriften, zoals deze voor de ontwikkeling van grensoverschrijdende luchtruimsegmenten;
7. wijst op de voordelen van een wederzijdse en systematische toepassing van de veiligheidsevaluatie voorzien in Richtlijn 2004/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 inzake de veiligheid van luchtvaartuigen uit derde landen die gebruik maken van luchthavens in de Gemeenschap(4);
8. herinnert eraan dat de verwezenlijking van het gemeenschappelijke Europese luchtruim ook flexibiliteit van de luchtvaartruimte met zich brengt, hetgeen institutionele samenwerking tussen de militaire en civiele autoriteiten op het gebied van luchtverkeerscontrole vereist;
Sociale zaken
9. verwelkomt de cruciale bijdrage die het Europees Agentschap voor de veiligheid van de Luchtvaart levert tot het opleiden van deskundigen, het opstellen van handboeken en het verstrekken van technisch advies aan partnerlanden, maar ook tot het opzetten van implementatiemechanismen;
10. onderstreept dat bij de tenuitvoerlegging van de overeenkomst de geldende sociale EU-wetgeving in acht moet worden genomen;
11. constateert dat de overeenkomst voorziet in de tenuitvoerlegging van Verordening (EEG) nr. 3922/91 van de Raad van 16 december 1991 inzake de harmonisatie van technische voorschriften en administratieve procedures op het gebied van de burgerluchtvaart(5);
12. meent dat de in de overeenkomst aangegane verbintenissen snel concreet gestalte moeten krijgen en dat het Europees Parlement uiterlijk op 31 december 2008 een voortgangsrapport moet ontvangen;
13. roept de Commissie en de Raad op ervoor te zorgen dat de overeenkomst aan al deze fundamentele overwegingen voldoet, en dat de nodige maatregelen worden genomen om het toezicht op de tenuitvoerlegging te verzekeren;
o o o
14. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
PB L 373 van 31.12.1991, blz. 4. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1900/2006 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 377 van 27.12.2006, blz. 176).
Thematische strategie voor het duurzame gebruik van natuurlijke hulpbronnen
182k
94k
Resolutie van het Europees Parlement van 25 april 2007 over een thematische strategie voor het duurzame gebruik van natuurlijke hulpbronnen (2006/2210(INI))
– gezien de mededeling van de Commissie "Naar een thematische strategie voor het duurzame gebruik van natuurlijke hulpbronnen" (COM(2003)0572),
– gezien de mededeling van de Commissie "Thematische strategie inzake het duurzame gebruik van de natuurlijke hulpbronnen"(COM(2005)0670),
– gezien de Herziening van de EU-strategie voor duurzame ontwikkeling - Vernieuwde strategie(1),
– gezien het Verdrag op de Conventie inzake Biodiversiteit aangenomen in Rio de Janeiro in 1992,
– gezien de Richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's(2),
– gezien de artikelen 2 en 6 van het EG-Verdrag, volgens welke de eisen inzake milieubescherming moeten worden geïntegreerd in de diverse sectoren van het communautaire beleid met het oog op bevordering van milieuvriendelijke ontwikkeling van de economische activiteiten,
– gezien artikel 174 van het EG-Verdrag,
– gezien het Zesde Milieuactieprogramma van de Gemeenschap (6e MAP)(3),
– gezien de mededeling van de Commissie "Werk maken van duurzaam hulpbronnengebruik: een thematische strategie inzake afvalpreventie en afvalrecycling" (COM(2005)0666),
– gezien zijn resolutie van 5 juli 2005 over de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement over de stimulering van technologieën voor duurzame ontwikkeling: een Actieplan voor de Europese Unie inzake Milieutechnologieën(4),
– gelet op artikel 45 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A6-0054/2007),
A. overwegende dat door de snelle demografische ontwikkelingen in de wereld, de komende decennia steeds grotere druk komt te staan op het klimaat, op de natuurlijke hulpbronnen en biodiversiteit en dat deze ontwikkeling tevens te maken heeft met een welvaartskloof tussen de geïndustrialiseerde wereld en de ontwikkelingslanden,
B. overwegende dat duurzame economische ontwikkeling, gecombineerd met een eerlijke en billijke verdeling van de opbrengsten van natuurlijke hulpbronnen en toegang tot hulpbronnen en tot de markten nodig is om de armoede terug te dringen en het menselijke welzijn te vergroten,
C. overwegende dat door de snelle groei van de wereldbevolking tegen 2010 al 400 miljoen mensen meer op aarde zullen wonen dan nu; overwegende dat in een wereld waarin de wederzijdse afhankelijkheid alsmaar groter wordt, we niet kunnen blijven produceren en consumeren op de huidige wijze en dat wereldwijd 15 500 plant- en diersoorten sterk met uitsterven worden bedreigd; dat in de afgelopen decennia nagenoeg alle vormen van ecosystemen en alle soorten al zeer zwaar hebben geleden en ook zoet water een kostbare hulpbron is, die onder druk staat; overwegende dat de mondiale watercrisis een bedreiging vormt voor mensenlevens en duurzame ontwikkeling en uiteindelijk ook voor vrede en veiligheid,
D. overwegende dat de gemiddelde ecologische voetafdruk(5) wereldwijd nu 2,2 hectare per hoofd van de bevolking bedraagt, terwijl die voetafdruk niet meer dan 1,8 hectare mag bedragen om binnen de limieten van de biocapaciteit van de planeet te blijven; overwegende dat de mens wereldwijd 25% meer verbruikt dan de planeet in een jaar voortbrengt, of anders gezegd, de aarde heeft één jaar en drie maanden nodig om voort te brengen wat we in één jaar (2003) hebben gebruikt (WWF-Ecorapport 2006)
E. overwegende dat volgens het UN 2005 Millennium Ecosystem Assessment er, sinds het begin van de jaren '60, een afname is van 2/3 van alle ecosystemen, en dat de vraag naar natuurlijke hulpbronnen in dezelfde periode met 70% is gestegen,
F. overwegende dat de ecologische voetafdruk van Europa volgens het Europees Milieuagentschap de biocapaciteit van Europa overstegen is in 1960 en tegenwoordig 2 keer de biocapaciteit bedraagt; overwegende dat dit niet verenigbaar is met een billijke duurzame ontwikkeling,
G. overwegende dat het tot dusver niet gelukt zijn een waarde toe te kennen aan natuurlijk kapitaal, inzonderheid ecosysteemdiensten, een ernstige belemmering vormt voor de algemene inspanningen om een kader voor het duurzaam gebruik van natuurlijke hulpbronnen in het leven te roepen,
H. overwegende dat de belangen van handel en milieu niet tegengesteld hoeven te zijn; niettemin overwegende dat langdurige economische welvaart in de toekomst alleen mogelijk is in een marktstelsel waarin alle vormen van kapitaal, met inbegrip van natuurlijk kapitaal, volledig gewaardeerd worden, en de kosten van de schade aan de menselijke gezondheid en het milieu volledig gereflecteerd worden in de productprijzen,
I. overwegende dat de toenemende economische groei in de ontwikkelingslanden de druk op het milieu nog meer zal verhogen,
J. overwegende dat de vooruitgang op het vlak van kennis en technologie van cruciaal belang is om een evenwicht te bereiken tussen de economische groei enerzijds en de sociale en ecologische duurzaamheid anderzijds,
K. overwegende dat volgens artikel 6 van het Verdrag, versterkt door het Cardiff Process, milieubeschermingsvereisten in de beschrijving en uitvoering van het EU-beleid moeten worden geïntegreerd,
L. overwegende dat er weinig aanvullendheid en onvoldoende coördinatie bestaat tussen de verschillende internationale fora voor duurzame ontwikkeling (Verdrag inzake biodiversiteit, Protocol van Kyoto, Verdrag ter bestrijding van woestijnvorming, enz.) en dat er bovendien geen middelen zijn om de naleving van deze overeenkomsten wereldwijd af te dwingen,
M. overwegende dat in de strategie van de EU voor groei en werkgelegenheid(6), gesteund door de Voorjaarstop van 2005, hoge prioriteit wordt verleend aan een duurzamer gebruik van natuurlijke hulpbronnen, en de EU oproept het voortouw te nemen door over te schakelen op een duurzamere consumptie en productie in de wereldwijde economie,
N. rekening houdend met de leidende beginselen voor duurzame ontwikkeling die zijn goedgekeurd door de Europese Raad op 15 en 16 juni 2006 en die de basis zouden moeten vormen voor duurzame ontwikkeling, inzonderheid deze met betrekking tot de levenskwaliteit en de solidariteit tussen en binnen generaties,
O. overwegende dat de Commissie in haar mededeling betreffende de herziening van de EU-strategie voor duurzame ontwikkeling - Een actieplatform (COM(2005)0658) stelt dat:
-
de EU en de lidstaten moeten blijven investeren in onderzoek en technologie om nieuwe productie- en consumptiemethoden te vinden die kosteneffectief zijn en zuinig omgaan met de beschikbare hulpbronnen,
-
de EU zichzelf moet positioneren als wereldleider op het gebied van eco-efficiënte en energiebesparende technologieën om zo de hoge mate van afhankelijkheid van natuurlijke hulpbronnen in te perken,
-
de EU het vermogen van de aarde moet beschermen om de meest diverse levensvormen te laten bestaan, de grenzen van de natuurlijke hulpbronnen van onze planeet moet eerbiedigen en moet zorgen voor een hoge mate van bescherming en verbetering van het milieu,
-
tegen 2012 12% van het energieverbruik van de lidstaten afkomstig moet zijn uit duurzame bronnen,
-
tegen 2010 21% van het elektriciteitsverbruik van de lidstaten afkomstig moet zijn uit duurzame hulpbronnen,
P. overwegende dat in juni 2006 de Europese Raad in de herziene EU-strategie voor duurzame ontwikkeling onder andere om het volgende verzocht heeft:
-
de aanvulling van de EU-strategie inzake het duurzame gebruik van natuurlijke hulpbronnen met een reeks doelstellingen en maatregelen op EU-niveau,
-
een verbetering van de hulpbronnenefficiëntie om het algemene verbruik van niet-hernieuwbare natuurlijke hulpbronnen en de milieueffecten van het grondstoffenverbruik te beperken, gepaard gaand met het gebruik van hernieuwbare natuurlijke rijkdommen in een tempo dat het regeneratievermogen niet overstijgt,
Q. overwegende dat het 6e MAP:
–
een programma vaststelt waarvan de doelstellingen aansluiten bij de essentiële prioriteiten van de Gemeenschap, namelijk: klimaatverandering, natuur en biodiversiteit, milieu, volksgezondheid en levenskwaliteit, natuurlijke hulpbronnen en afval,
-
vereist dat veranderingen van subsidieregelingen die aanzienlijke negatieve milieueffecten hebben en niet met duurzame ontwikkeling te verenigen zijn, moeten gestimuleerd worden,
-
stelt dat thematische strategieën relevante kwalitatieve en kwantitatieve milieudoelstellingen en tijdschema's moeten omvatten,
-
onder andere uitdrukkelijk verzoekt om een herziening van de efficiëntie van beleidsmaatregelen en de invloed van subsidies inzake natuurlijke hulpbronnen en afval, en om de vaststelling van doelstellingen en streefcijfers voor hulpbronnenefficiëntie en het verminderde hulpbronnengebruik, zodat economische groei niet langer gekoppeld is aan negatieve gevolgen voor het milieu,
R. overwegende dat de bijlage van de thematische strategie stelt dat:
-
een jaarlijkse verbetering van de hulpbronnenproductiviteit van 3% leidt tot een min of meer stabiel hulpbronnengebruik, als de economische groei tevens 3% per jaar bedraagt,
-
als er voor het overige niets verandert, een stabilisatie van het materiaalverbruik niet zal volstaan om de milieueffecten van de hele economie te beperken en een ontkoppeling te verwezenlijken;
S. overwegende dat het in zijn resolutie van 16 november 2005 over de zege in de strijd tegen de wereldwijde klimaatverandering(7) stelt dat de ontwikkelde landen zich moeten verbinden tot een sterke vermindering van de emissie, dat wil zeggen met 30% tegen 2020 en met 60 tot 80% tegen 2050;
T. overwegende dat de landbouwsector 50% van de grond in beslag neemt, 30% van het water gebruikt en 20% van het brandstoffengebruik voor zijn rekening neemt,
U. overwegende dat transport de snelst groeiende eindverbruikssector is en verantwoordelijk is voor 40% van alle energieverbruik wereldwijd, voor ongeveer 40 tot 80% van alle luchtvervuiling en voor 28% van alle CO2-emissie in Europa;
V. overwegende dat een beter begrip van de werking van natuurlijke systemen zal leiden tot nieuwe mogelijkheden inzake milieuvriendelijke productie- en consumptiestelsels; overwegende dat er al meer dan 2000 technologieën geoctrooieerd zijn die geïnspireerd zijn op de natuur ("biomimicry"),
W. overwegende dat één van de Millenniumdoelstellingen die de Verenigde Naties in 2000 hebben aangenomen erin bestaat een duurzaam milieu voor 2015 te waarborgen door het integreren van duurzame ontwikkeling in nationaal beleid en programma's, door het keren van het verlies van natuurlijke hulpbronnen en de halvering van het aantal mensen zonder toegang tot veilig drinkwater; overwegend dat tegen 2020 de levensomstandigheden van ten minste 140 miljoen bewoners van krottenwijken aanzienlijk verbeterd moeten zijn,
X. overwegende dat ieder jaar 5 à 6 miljoen mensen, vooral kinderen, sterven ten gevolge van ziekten veroorzaakt door de water- en luchtvervuiling; overwegende dat 370 000 vroegtijdige overlijdens het gevolg zijn van luchtvervuiling in Europa,
Y. overwegende dat duurzaam gebruik van natuurlijke hulpbronnen een 'conditio sine qua non' is voor de welvaart op lange termijn,
Z. overwegende dat het niet-duurzame gebruik van natuurlijke hulpbronnen aan de basis ligt van de meeste milieuproblemen,
AA. overwegende dat een transformatie van het huidige productie- en consumptiesysteem dringend nodig is;
AB. overwegende dat de maatschappij hoofdzakelijk afhankelijk is van producten die verschillende materialen (biologisch, mineraal en synthetisch) bevatten, die vaak gecombineerd zijn tot composietmaterialen, en overwegende dat deze materialen zodanig moeten worden gebruikt en behandeld dat ze geen nutteloos afval worden als de nuttige levensduur van het product voorbij is,
AC. overwegende dat beter beheer en voorkoming van overexploitatie van hernieuwbare natuurlijke hulpbronnen, zoals visbestanden, biodiversiteit, water, lucht, bodem en atmosfeer, uiterlijk tegen 2015 tot het herstel moet leiden van aangetaste mariene ecosystemen, overeenkomstig het uitvoeringsplan van Johannesburg aangenomen op de VN-Top over duurzame ontwikkeling in Johannesburg in 2002,
AD. overwegende dat ons industrieel systeem door middel van handel in stand gehouden wordt door vergelegen ecosystemen en vaak niet gevoelig is voor hun achteruitgang; overwegende dat de strategie inzake natuurlijke hulpbronnen bijgevolg gebaseerd moet zijn op de toepassing van de methode van de ecologische voetafdruk en als voornaamste doelstelling moet hebben de ecologische voetafdruk van de EU in de wereld te verkleinen, en de EU het voortouw te laten nemen en andere landen buiten de EU aan te moedigen hetzelfde te doen,
AE. overwegende dat uiterlijk in 2010 een halt moet worden toegeroepen aan het verlies aan biodiversiteit, overeenkomstig het uitvoeringsplan van Johannesburg,
AF. overwegende dat er tussen de lidstaten grote verschillen bestaan in productiviteit van de hulpbronnen; overwegende dat het wegwerken van deze verschillen op zich al zou betekenen dat de verbeterde productiviteit leidt tot een vermindering van de hoeveelheid gebruikte natuurlijke hulpbronnen, bijgevolg minder druk op het milieu en een betere concurrentiepositie van de lidstaten,
AG. overwegende dat economisch ontwikkelde en dienstgerichte lidstaten een groot deel van hun activiteiten die energie en natuurlijke hulpbronnen verbruiken, hebben geëxporteerd naar minder ontwikkelde landen, die al of niet tot de EU behoren; overwegende dat de Commissie er rekening mee moet houden dat verschillende lidstaten verschillende hoeveelheden natuurlijke hulpbronnen gebruiken om dezelfde economische groei te bereiken,
AH. overwegende dat het uitvoeringsplan van Johannesburg ook vraagt om een ontkoppeling van economische groei en milieuschade door een verbetering van de efficiëntie en de duurzaamheid van het hulpbronnengebruik en de productieprocessen en door een beperking van de achteruitgang van de hulpbronnen, de vervuiling en het afval,
AI. overwegende dat het reeds aangehaalde Actieplan voor de Europese Unie inzake milieutechnologieën
-
erop wijst dat door efficiënt gebruik van hulpbronnen en materiaal de kosten voor de industrie en de gezinnen dalen, daardoor middelen vrijkomen en de EU-economie minder afhankelijk wordt van schaarse hulpbronnen en van de hoogst onstabiele markten,
-
opmerkt dat schaarse hulpbronnen vaak de oorzaak zijn van regionale conflicten in ontwikkelingslanden,
-
wijst op de noodzaak technologieën te bevorderen die gericht zijn op de preventie van natuurrampen of activiteiten die tot de vernietiging of aantasting van natuurlijke hulpbronnen kunnen leiden,
AJ. overwegende dat een beleid alleen kan uitgevoerd worden indien ook de burgers en de consumenten ertoe aangezet worden om hun consumptiegedrag aan te passen aan de eisen gesteld door het milieu en de gezondheid,
1. aanvaardt met tegenzin de reeds aangehaalde mededeling van de Commissie over de thematische strategie voor het duurzame gebruik van natuurlijke hulpbronnen en betreurt dat er geen klare kijk is op hoe de algemene doelstelling kan worden bereikt; is de mening toegedaan dat deze mededeling moet worden beschouwd als een eerste stap in een proces dat uiteindelijk zal leiden tot een uitvoerige strategie voor het duurzame gebruik van natuurlijke hulpbronnen;
2. is van oordeel dat het actieplatform van de Commissie voor de studie over de strategie voor duurzame ontwikkeling te voorzichtig is en een te beperkt werkingsgebied heeft, en in zijn huidige vorm niet in staat zal zijn om het publiek of de politieke beslissingnemers te overtuigen van de cruciale doelstellingen waarvoor het platform in het leven geroepen is;
3. roept de Commissie op om op politiek en sectoraal niveau doelstellingen en streefcijfers voor de hulpbronnenefficiëntie vast te leggen en sneller voort te werken aan gepaste instrumenten om de vooruitgang te handhaven;
4. stelt met spijt vast dat de thematische strategie niet de doelstellingen nastreeft van het 6e MAP van de Europese Gemeenschap; is van oordeel dat de doelstellingen van het 6e MAP betreffende het duurzame gebruik van natuurlijke hulpbronnen niet bereikt zullen worden, tenzij de doeltreffendheid van de gecoördineerde acties die worden voorgesteld in de thematische strategie, verbeterd wordt; is van mening dat dit inzonderheid geldt voor de doelstelling van te verzekeren dat het gebruik van natuurlijke hulpbronnen en de effecten daarvan de draagkracht van het milieu niet overtreffen;
5. roept de Europese Unie op meer inspanningen te doen en beslissingen te nemen teneinde de efficiëntste economie ter wereld te worden wat betreft het gebruik van hulpbronnen en energie; benadrukt dat het bereiken van deze doelstellingen een grotere onafhankelijkheid en zekerheid van de hulpbronnen- en energievoorziening alsook een ontkoppeling van de economische groei van de exploitatie van natuurlijke hulpbronnen mogelijk maakt;
6. benadrukt dat de vervuiling, de toenemende schaarsheid van natuurlijke hulpbronnen en grondstoffen alsook de afnemende toegankelijkheid ervan een bedreiging vormen voor het behoud van de biodiversiteit en zullen leiden tot prijsstijgingen van een dergelijke omvang dat ze kunnen resulteren in een min of meer volledige destabilisatie van de economische en sociale systemen van de Europese Unie en derde landen en risico's tot conflicten; dringt er derhalve op aan dat de Commissie en de Europese Unie reageren op een manier die in overeenstemming is met de ernst van de situatie;
7. is van mening dat, zelfs indien er nood is aan meer specifieke gegevens in bepaalde domeinen, dit niet als excuus mag gebruikt worden voor het uitstel van noodzakelijke maatregelen die moeten genomen worden om het duurzame gebruik van natuurlijke hulpbronnen te bewerkstelligen; bovendien is de huidige beschikbare kennis voldoende om nu reeds concrete acties te ondernemen om het duurzame gebruik van natuurlijke hulpbronnen te verbeteren;
8. benadrukt de wezenlijke doelen van het duurzame gebruik van de natuurlijke hulpbronnen, waaronder een hoge graad van bescherming van het milieu en de volksgezondheid, de beschikbaarheid van natuurlijke hulpbronnen voor de komende generaties, een bijdrage tot de stabiliteit en de welvaart van ons economisch en sociaal systeem, en het hulpbronnengebruik beperken waardoor de impact op het milieu afneemt en stabiliseert;
9. is van mening dat de Commissie het Parlement, de Europese publieke opinie en het milieu serieus zou moeten nemen en roept de Commissie op om bindende streefcijfers en tijdschema's voor natuurlijke hulpbronnen in te stellen op de volgende tweeledige manier:
a)
ontwikkeling en invoering van best practices voor iedere productieketen,
b)
een kwantitatieve verlaging van de uitstoot van broeikasgassen met minimaal 30% tegen 2020 en 80 tegen 2050, vergeleken met de niveaus van 1990;
10. moedigt de Commissie aan om best practices vast te leggen voor de belangrijkste productgroepen, te beginnen met de "top tien" (gedefinieerd door de Commissie), die klaar moet zijn binnen drie jaar, waarbij het datacentrum voor natuurlijke hulpbronnen (voorgesteld in de thematische strategie) verantwoordelijk zal zijn voor het bepalen van de best practices;
11. 11 moedigt de Commissie aan om een gemeenschapsbeleid voor te stellen om:
-
interactie tussen belanghebbenden te bevorderen en het gebruik van levenscyclusbeoordelingen (life-cycle assessments) en/of andere methoden tussen ondernemingen te begunstigen en informatie te verstrekken op verzoek,
-
CO2-streefcijfers uit te werken op nationaal en sectoraal niveau;
12. is van mening dat de thematische strategie richtsnoeren moet bevatten waarin de noodzakelijke maatregelen voor bepaalde sectoren en de vereiste beleidsveranderingen om te komen tot een duurzaam of efficiënter hulpbronnengebruik, worden uitgelegd;
13. is van mening dat door het uitstellen van concrete acties, de EU haar concurrentiepositie zal verliezen op het vlak van innovatie en de handel in nieuwe eco-efficiënte technologieën;
14. stelt dat de Europese Unie de leiding moet nemen in het zoeken naar innovatieve oplossingen en het promoten van een meer efficiënt gebruik van hulpbronnen en dat het zich moet opstellen als wereldleider in eco-efficiënte technologieën; merkt op dat de markt voor duurzame producten zal moeten groeien om aan de toenemende vraag van een snel groeiende 'middenklasse', voor consumptiegoederen en diensten te voldoen met respect voor regionale en globale mogelijk draagbare capaciteit.
15. verwelkomt de erkenning door de Commissie dat het beleid tot op heden op het vlak van duurzaam gebruik van natuurlijke hulpbronnen onvoldoende is gebleken;
16. beseft weliswaar dat de evolutie naar duurzaam gebruik van natuurlijke hulpbronnen een proces van lange adem is, maar is van mening dat het tijdsbestek van 25 jaar, waarvan sprake is in de mededeling van de Commissie, te lang is;
17. verheugt zich over de levenscyclusopvatting die terugkomt in de hele mededeling van de Commissie en moedigt de Commissie aan om deze benadering te blijven volgen bij het vaststellen van concrete beleidsmaatregelen;
18. benadrukt dat de O&O-activiteiten gericht moeten zijn op het verwerven van een beter inzicht in de werking van natuurlijke systemen zodat productie- en consumptiesystemen kunnen worden gestructureerd volgens biologische regels, wat zal leiden tot een verbetering van de hulpbronnenproductiviteit en een vermindering van de vervuiling;
19. acht de oprichting van een Europees gegevenscentrum vóór 2008 nuttig, indien zijn taak erin bestaat om de gekende indicatoren periodiek te beoordelen en te optimaliseren, en tevens te bepalen welke aanvullende indicatoren noodzakelijk zijn om de verwezenlijking van het dringende doel, namelijk de impact van het gebruik van de natuurlijke hulpbronnen op het milieu en de volksgezondheid tot een minimum te herleiden, te vergemakkelijken;
20. deelt niet de mening van de Commissie dat er geen indicatoren bekend zijn om nu reeds concrete, duidelijke en tijdsgebonden doelstellingen in de thematische strategie op te nemen; merkt op dat er nu reeds bekende indicatoren zijn: BBP (bruto binnenlands product), DMI (Direct Material Input), en DMC (Domestic Material Consumption); andere indicatoren die even direct en precies zijn als de voornoemde, zouden verband houden met verschillende aspecten van de levenskwaliteit, zoals volksgezondheidsomstandigheden, sociale insluiting, sociaal bewustzijn van beslissingsprocessen en een ecologische "voetafdruk"; de uitdaging zou erin bestaan de levenskwaliteit te verbeteren door meer immateriële doelstellingen na te streven met behulp van informatie- en communicatietechnologieën en over het algemeen minder veeleisende technologieën, zodat de druk op de natuurlijke hulpbronnen afneemt;
21. stelt voor dat de Commissie binnen drie jaar een beoordeling maakt van de mogelijkheden en instrumenten inzake de ontkoppeling van het gebruik van natuurlijke hulpbronnen en de economische groei; dat de herziene thematische strategie deze ontkoppelingsinstrumenten moet omvatten; dat deze benadering ook moet worden ingevoerd bij de herziening van bestaande beleidsdocumenten;
22. benadrukt de noodzaak om het BBP aan te vullen - met de nadruk op de kwalitatieve aspecten van de groei - en specifiek in dit proces methoden te ontwikkelen om een waarde toe te kennen aan het natuurlijk kapitaal;
23. is van mening dat, indien vermindering van gebruik van natuurlijke hulpbronnen gepaard gaat met het overstappen naar een alternatief, er eerst onderzoek naar de milieu-impact van dit alternatief dient gedaan te worden;
24. roept de EU op om ervoor te zorgen dat alle instrumenten en wetgeving van de Gemeenschap globaal bijdragen tot het behoud van de natuurlijke hulpbronnen en de duurzame ontwikkeling in de EU en de landen buiten de EU, om de invoering van strategieën inzake hulpbronnen in niet-EU-landen te ondersteunen, hetgeen ook moet blijken uit het beleid inzake fondsen en steunmaatregelen;
25. vindt het belangrijk dat niet alleen het communautaire (binnen de EU) gebruik van de natuurlijke hulpbronnen wordt aangepakt, maar ook de invoer van hulpbronnen uit derde landen;
26. benadrukt de noodzaak om iets te doen aan de onmiskenbare tekortkomingen van het huidige economische model wat betreft de toekenning van waarde aan ecosysteemdiensten, en om een beleidskader voor te stellen dat prioriteit geeft aan hulpbronnenefficiëntie en de geleidelijke structurering van productiesystemen volgens biologische regels;
27. is van oordeel dat tegen het jaar 2030 het gebruik van primaire niet-vernieuwbare hulpbronnen in de EU met een factor 4 moet verminderen, oftewel het tegen 2030 halveren van het natuurlijke hulpbronnengebruik met de helft, gelijktijdig met het creëren van een verhoging van de welvaart op wereldniveau; stelt vast dat de volgende indicatoren gebruikt kunnen worden: TMR (Total Material Requirement), DMI (Domestic Material Input) en DMC (Domestic Material Consumption); stelt vast dat deze indicatoren aangeven hoeveel hulpbronnen worden gebruikt in een economie en dat, door het GDP door deze indicatoren te delen, men de productiviteit van natuurlijke hulpbronnengebruik kan meten;
28. is het ermee eens dat er momenteel maar erg weinig geaggregeerde milieueffectenindicatoren bestaan die reeds verregaand aanvaard zijn en die de vooruitgang kunnen meten van de verminderde impact op het milieu van het hulpbronnengebruik, de zogenaamde eco-efficiëntie-indicator; is van mening dat deze zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk tegen 2008, dienen te worden uitgewerkt; merkt op dat in dit opzicht de verdere ontwikkeling van de indicator EMC (environmentally weighted material consumption) actief moet worden ondersteund;
29. is van mening dat marktinstrumenten, inzonderheid fiscale instrumenten, en subsidies aangewend kunnen worden om het gebruik van milieubelastende hulpbronnen terug te dringen, met name door middel van verschuiving van subsidies en door de fasegewijze maar snelle verlaging van subsidies voor niet-duurzame activiteiten alsook door het ondersteunen van de invoering van ecotaksen; is van mening dat de afschaffing van subsidies die nadelig zijn voor het hulpbronnengebruik moet worden opgenomen in de voorbereiding van het stappenplan door de Commissie, als gevraagd in de strategie voor duurzame ontwikkeling;
30. vindt dat een verschuiving van subsidies, bijvoorbeeld meer subsidies voor kleinschalige waterenergie, alsmede voor wind- en zonne-energie, aanzetten tot het gebruik van nieuwe technologieën en de concurrentiepositie van Europa in de wereld verbeteren, en dat ook de afhankelijkheid van fossiele brandstoffen die uit andere delen van de wereld worden aangevoerd, daardoor zal afnemen;
31. stelt vast dat de ontkoppeling van economische groei en verbetering van de hulpbronnenefficiëntie reeds in negen lidstaten (waaronder Duitsland en Finland) en in Japan als een politieke doelstelling beschouwd wordt; is van mening dat een relatieve ontkoppeling niet volstaat aangezien de absolute consumptie van natuurlijke hulpbronnen te hoog blijft; benadrukt daarom dat een politiek beleid met betrekking tot duurzaam gebruik van de natuurlijke hulpbronnen zich moet concentreren op een ontkoppeling van de economische groei en het gebruik van hulpbronnen dat leidt tot een absolute vermindering van zowel de gebruikte hulpbronnen als de milieueffecten van het hulpbronnengebruik;
32. benadrukt dat de EU een duidelijk streefcijfer moet vastleggen voor de absolute vermindering van het hulpbronnengebruik, aangezien de analyse in de bijlage bij de thematische strategie aangeeft dat we verder moeten gaan dan een jaarlijkse verbetering van de hulpbronnenefficiëntie met 3% en dat een halvering van het hulpbronnengebruik in de periode van 2005 tot 2030 nagenoeg een jaarlijkse verbetering van de hulpbronnenefficiëntie van 6% vereist;
33. is van oordeel dat de negatieve impact van het totale hulpbronnengebruik in de EU per categorie hulpbronnen gehalveerd moet worden, bijvoorbeeld middels sectorale aanpak in de bouw, bij transport en andere sectoren, om de impact en de afhankelijkheid van deze hulpbronnen te verminderen;
34. is van oordeel dat de thematische strategie erop gericht moet zijn efficiënter gebruik te maken van de natuurlijke hulpbronnen, het beheer van de hulpbronnen en van het afval te verbeteren, duurzamere productiemethoden en consumptiepatronen in te voeren en te waarborgen dat het gebruik van de natuurlijke hulpbronnen niet groter is dan de belasting die het milieu kan dragen;
35. stelt voor verplichte streefcijfers in te voeren voor de beperking van het hulpbronnengebruik in de volgende sectoren: voeding, huisvesting en transport, aangezien recente studies hebben uitgewezen dat deze sectoren de grootste nadelige gevolgen hebben;
36. roept de Commissie derhalve op om drie belangrijke acties te ondernemen:
a)
specifieke beleidslijnen en -maatregelen aanwijzen en ontwikkelen voor de 20 hulpbronnen (materialen) met de grootste gevolgen; deze voorstellen moeten ten laatste tegen 2008 ingediend zijn,
b)
gesprekken tussen belanghebbenden over de meest hulpbronintensieve winnings- en productiesectoren voorbereiden, om te komen tot sectorale streefcijfers en gepaste maatregelen om de hulpbronnenefficiëntie te verbeteren,
c)
benchmarkcriteria ontwikkelen voor een duurzaam beheer en duurzame winning van biotische hulpbronnen (bijv. hout, vis, landbouwproducten);
37. roept de Commissie op om de ontwikkeling van nieuwe modellen om producten aan te bieden via bijvoorbeeld productdienstsystemen, waardoor voorzieningen worden aangeboden aan consumenten door het gebruik van diensten in plaats van producten, actief aan te moedigen, waardoor het gebruik van zowel energie als materialen geoptimaliseerd wordt;
38. benadrukt dat er bij de inspanningen om natuurlijke hulpbronnen efficiënter te gebruiken, volledige aandacht moet worden geschonken aan de rol van de handel en er moet worden gestreefd naar een geleidelijke verkleining van de ecologische voetafdruk van de EU in de wereld;
39. is van oordeel dat de thematische strategie op verschillende beleidsniveaus en in alle relevante beleidsgebieden moet worden geïntegreerd; dat om dat te bereiken er een fundamentele rol toegekend moet worden aan de streefcijfers van de EU inzake afvalpreventie, hergebruik en recycling;
40. verzoekt de Commissie technologie te bevorderen die bedoeld is voor duurzame, herstelbare, herbruikbare en recycleerbare producten;
41. is van mening dat herstelling en hergebruik van producten de levenscyclus van producten verlengt en een duurzame maatregel is om een beperking van de afvalcreatie tot stand te brengen en het behoud van de hulpbronnen te verbeteren; verzoekt de Commissie en de lidstaten daarom actief, door onderwijs-, economische en structurele maatregelen, zoals steun voor organisaties en netwerken op het gebied van hergebruik en herstelling, een hergebruikmaatschappij aan te moedigen;
42. steunt de benadering van de thematische strategie om de bestaande beleidsinstrumenten te analyseren om de efficiëntie van de strategie te vergroten, maar stelt voor al in deze fase de meest relevante beleidsinstrumenten, zowel degene die al van kracht zijn als degene die nog in voorbereiding zijn, te selecteren (bijv.: thematische strategie inzake afvalpreventie en afvalrecycling, geïntegreerd productbeleid); de strategie moet ook in overeenstemming zijn met de doelstellingen van Lissabon;
43. stelt voor de tekortkomingen van de huidige Europese beleidsinstrumenten die het duurzame gebruik van natuurlijke hulpbronnen in de weg staan, te identificeren;
44. merkt op dat de Commissie een regelmatige herziening van de thematische strategie plant, te beginnen in 2010 en daarna iedere vijf jaar; is van oordeel dat dit van belang is, maar benadrukt dat deze herziening een behoorlijke analyse van de maatregelen die genomen zijn ten behoeve van het duurzame gebruik van natuurlijke hulpbronnen moet omvatten en rekening moet houden met de constante behoefte aan nieuwe beleidsbeslissingen op dit gebied om de wetenschappelijke ontwikkelingen te volgen; bij de herziening moet ook nagegaan worden welke gevolgen de op EU-niveau genomen maatregelen hebben in derde landen;
45. is van mening dat met name het landbouwbeleid mede gericht dient te zijn op het terugdringen van de druk op het milieu middels het duurzame gebruik van natuurlijke hulpbronnen waaronder, maar niet beperkt tot, grond, water en brandstoffen;
46. benadrukt het belang van de mondiale dimensie van het Europese beleid inzake het duurzame gebruik van natuurlijke hulpbronnen en de noodzaak om ervoor te zorgen dat een evolutie naar duurzamer hulpbronnengebruik in Europa niet leidt tot meer negatieve milieueffecten in derde landen;
47. is van oordeel dat er in de landbouw werk moet worden gemaakt van onderzoek naar ecologische productiemethodes, regelgeving en controle met betrekking tot onder meer bemesting, pesticiden- en watergebruik, het bevorderen van korte ketens, het internaliseren van externe kosten en het koppelen van economische steun aan milieuvoorwaarden;
48. is van oordeel dat de voortrekkersrol en het verantwoord gebruik van natuurlijke hulpbronnen door biologische en duurzame landbouw erkend en ondersteund dient te worden;
49. stelt dat, gezien verscheidene vissoorten op dit moment tot de meest bedreigde duurzame hulpbronnen behoren en het verdwijnen van soorten tot verdere ecologische veranderingen kan leiden, een verantwoord en streng visserijbeleid noodzakelijk is;
50. is van oordeel dat de lidstaten de EU-biodiversiteitsstrategie moeten uitvoeren, zowel in de visserij als op andere gebieden, en in samenwerking met de Commissie maatregelen moeten nemen om tegen 2010 de stopzetting van het verlies aan biodiversiteit als doelstelling te bereiken;
51. staat achter het voorstel van een internationaal panel dat ook deelnemers uit ontwikkelingslanden zal omvatten en dat onder andere duurzaamheidsbenchmarks zal ontwikkelen voor de extractie, de oogst en het transport van materialen en producten die afkomstig zijn van buiten de EU, waaronder niet alleen materiaalkwaliteitsstandaarden, maar ook productiekwaliteitsstandaarden, rekening houdend met sociale en milieukwesties;
52. benadrukt de noodzakelijkheid van steun aan ontwikkelingslanden, Oost-Europese landen die geen lid zijn van de EU, en landen in de westelijke Balkan, door middel van, maar niet beperkt tot, het delen van technologie en kennis; voegt eraan toe dat het niet aanvaardbaar zou zijn dat Europa biocapaciteit invoert uit andere landen zonder dat het duurzame gebruik van hulpbronnen een doelstelling wordt voor die landen en zonder zeker te stellen dat er geen overgeëxploiteerde of bedreigde hulpbronnen worden ingevoerd;
53. meent dat de ontwikkelingslanden moeten ondersteund worden om aan de EU-normen en etiketteringsvoorschriften te voldoen;
54. benadrukt het belang voor de thematische strategie van de reeds in andere beleidsstrategieën opgenomen eis dat tegen 2010 gemiddeld 12% van het energieverbruik binnen de EU en 21% van het elektriciteitsverbruik binnen de EU afkomstig moet zijn van duurzame natuurlijke hulpbronnen, en dat het laagste van deze cijfers moet stijgen tot 15% in 2015;
55. streeft er naar dat de EU-norm voor groene overheidsopdrachten gelijk is aan het niveau dat thans wordt gehaald door de best presterende lidstaat;
56. stelt, in lijn met het beleid ten aanzien van hernieuwbaar energieverbruik, dat tegen 2010 minimaal gemiddeld 12% van de hernieuwbare ruwe grondstoffen binnen de EU afkomstig moeten zijn van aantoonbaar duurzaam beheerde hulpbronnen, te verhogen tot minimaal 15% in 2015, en benadrukt tegelijkertijd het belang van de doelstelling voor de EU van 20% energiebesparing tegen 2020;
57. stelt dat de EU alles in het werk dient te stellen om consumenten en producenten deugdelijke voorlichting te verschaffen over duurzaam gebruik van natuurlijke hulpbronnen, dat milieuopvoeding, in het bijzonder betreffende duurzame consumptie, deel moet uitmaken van het basisonderwijs, en dat consumenten en producenten betrokken worden bij ideeën ten aanzien van verandering die kunnen leiden tot duurzaam gebruik van natuurlijke hulpbronnen;
58. stelt dat producenten informatie moeten verstrekken aan burgers over de herkomst en productiemethodes, en over de productieketens van hun producten en diensten, inclusief informatie over de milieugevolgen gedurende de gehele bestaanscyclus van het product en de hulpbronnen die bij het productieproces betrokken zijn, alsmede over de vraag in hoeverre het product herstelbaar, hergebruikbaar en recycleerbaar is;
59. stelt dat het EU-beleid zo opgesteld dient te worden dat het de lidstaten zal stimuleren en zeker niet ontmoedigen om ambitieuzer te zijn in hun aanpak op het gebied van verbetering van duurzaam gebruik van natuurlijke hulpbronnen;
60. is van oordeel dat de Commissie uiterlijk in 2008 met een routekaart moet komen voor de hervorming, per sector, van de subsidieregelingen die aanzienlijke negatieve effecten op het milieu hebben en op gespannen voet staan met duurzame ontwikkeling, teneinde ze geleidelijk af te schaffen;
61. verwelkomt alle initiatieven van de Commissie die kunnen leiden tot het duurzame gebruik van natuurlijke hulpbronnen en vermindering van de negatieve impact van het gebruik van natuurlijke hulpbronnen op het milieu;
62. wijst op de noodzaak om de communicatie tussen handelaars en consumenten te verbeteren; roept de Commissie in dit verband op om het huidige energie-etiket (koelkast, auto's, gebouwen) tegen 2010 uit te breiden naar alle energie verbruikende productgroepen;
63. stelt voor dat de Commissie binnen drie jaar een methode ontwikkelt om de milieueffecten van ieder productieketen te meten;
64. stelt voor dat de Commissie iedere drie jaar de vooruitgang inzake hulpbronnenefficiëntie controleert;
65. raadt aan te werken met een internationaal panel (voorgesteld in de thematische strategie) om de best practices en CO2-streefcijfers uit te breiden naar mondiale schaal;
66. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
– onder verwijzing naar zijn eerdere resoluties over de transatlantische betrekkingen, inzonderheid zijn twee resoluties van 1 juni 2006 over respectievelijk de verbetering van de betrekkingen tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten in het kader van een transatlantische partnerschapsovereenkomst(1), en de transatlantische economische betrekkingen tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten(2),
– gezien de verklaringen van de EU en de VS van 26 juni 2004 over de bestrijding van het terrorisme van 20 juni 2005 inzake versterking van de wederzijdse samenwerking op het gebied van non-proliferatie en terrorismebestrijding,
– gezien de resultaten van de EU-VS-topbijeenkomst op 21 juni 2006 in Wenen,
– gezien de aanstaande topontmoeting EU/VS op 30 april 2007 in Washington,
– gelet op artikel 103, lid 2 van zijn Reglement,
A. overwegende dat een partnerschap tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten dat berust op de gemeenschappelijke waarden vrijheid, democratie, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten de hoeksteen vormt van veiligheid en stabiliteit in het Euro-Atlantisch gebied,
B. overwegende dat bij de bestrijding van het internationale terrorisme nadrukkelijk gewezen moet worden op het belang van volledige naleving van het internationaal recht en de internationale verdragen op het gebied van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden,
C. overwegende dat de aanslepende situatie in Guantánamo Bay en het geheim detentieprogramma van de CIA spanningen in de transatlantische betrekkingen veroorzaken, daar de EU deze juridische onregelmatigheden, die de meest fundamentele waarden van de rechtsstaat ondermijnen, niet kan aanvaarden;
D. overwegende dat de politieke en economische wereldorde momenteel grote veranderingen ondergaat, die aanzienlijke politieke en economische uitdagingen doen ontstaan en ernstige bedreigingen op veiligheidsgebied, op sociaal vlak en inzake het milieu inhouden,
E. overwegende dat de huidige situatie in het Midden-Oosten nauwe samenwerking tussen de EU en de VS in het kader van het Kwartet en met de Liga van Arabische Staten (LAS) vereist om voor meer stabiliteit in de regio te zorgen door voor vrede, democratie en eerbiediging van de mensenrechten te ijveren;
F. overwegende dat een sterk en functionerend partnerschap tussen de EU en de VS een essentieel instrument is om de mondiale ontwikkeling gestalte te geven, in het belang van gemeenschappelijke waarden en op basis van een effectief multilateralisme en het internationaal recht; overwegende dat er krachtig en consequent politiek leiderschap vereist is om de partners in staat te stellen dit doel te bereiken,
G. overwegende dat de VS nog steeds niet bereid zijn om het visumvrijstellingsprogramma ("Visa Waiver Programme") te verruimen en op niet-wederzijdse basis een visumplicht voor burgers van de 11 nieuwe EU-lidstaten en Griekenland blijven handhaven, wat niet bevorderlijk is voor de transatlantische betrekkingen en ongelijkheid tussen EU-burgers laat voortbestaan,
H. overwegende dat de transatlantische markt de grootste bilaterale en investeringsrelatie ter wereld is, die werkgelegenheid biedt aan circa 14 miljoen mensen in de EU en de VS, 40% van de wereldhandel vertegenwoordigt en de aandrijfkracht van de wereldeconomie blijft;
I. overwegende dat de transatlantische partners gezien hun rol in de wereldeconomie de verantwoordelijkheid voor de ontwikkeling en het bestuur van de wereld in het belang van gemeenschappelijke waarden delen, door daadwerkelijke multilateralisme, om de welvaart gelijker te verdelen en wereldwijde uitdagingen als veiligheid, economisch wereldbestuur, milieu en bestrijding van de armoede met kans van slagen tegemoet te treden;
J. overwegende dat samenwerking in de transatlantische economische betrekkingen in het wederzijds belang is van zowel de EU als de VS en er een consistent politiek leiderschap nodig is voor het versterken van de transatlantische markt; overwegende dat Duitsland als voorzitter daarom steun verdient voor zijn inzet om reële vooruitgang op de komende topbijeenkomst te boeken ten einde de samenwerking op het gebied van de regelgeving substantieel te versterken;
K. overwegende dat de Amerikaanse Senaat op 9 december 2006 unaniem een resolutie heeft aangenomen waarin beide transatlantische partners worden opgeroepen om samen te werken om de transatlantische markt te versterken en op de topbijeenkomst tussen de EU en de VS in 2007 blijk te geven van leiderschap door het eens te worden over een streefdatum voor de voltooiing van de transatlantische markt;
L. overwegende dat financiële diensten in de betrekkingen tussen de EU en de VS van fundamenteel belang zijn en dat nog nauwere samenwerking, het naar elkaar toegroeien van de regelgeving en gelijke voorwaarden in de EU en de VS voor de reglementering van financiële dienstverlening in het belang van beide partijen zijn,
Politieke en veiligheidsvraagstukken en rechten van de mens
1. is zeer verheugd over het verbeterd klimaat in de betrekkingen tussen de EU en de VS op basis van gelijkheid; is van mening dat deze positieve achtergrond serieuze kansen biedt voor de EU en de VS om nauw samen te werken op een brede scala aan beleidskwesties van gemeenschappelijk belang, met name de gemeenschappelijke benadering van de westelijke Balkan, het zuidelijk Kaukasus-gebied, Centraal-Azië, het Midden-Oosten, Afghanistan, het Middellandse-Zeegebied, Latijns Amerika en Afrika;
2. roept de Raad en de Amerikaanse regering op om in het kader van het Midden-Oosten-kwartet sterker te ijveren voor onderhandelingen tussen Israël en de Palestijnen om te komen tot een definitieve vredesoplossing op basis van twee veilige en levensvatbare staten; steunt de oproep van het kwartet om internationale bijstand te blijven verlenen aan het Palestijnse volk; is van mening dat alles in het werk gesteld moet worden om de situatie in Libanon te stabiliseren; is ingenomen met het feit dat het plan van de LAS op de top in Riyadh nieuw leven is ingeblazen; is verheugd over de vorming van een Palestijnse regering van nationale eenheid en roept beide transatlantische partners op om een constructieve dialoog met deze regering te beginnen, met inachtneming van het standpunt van de Raad;
3. is ingenomen met de recente bezoeken van hooggeplaatste Amerikaanse en Europese politici aan Damascus; wenst optreden in overleg tussen de EU en de VS om de onvoorwaardelijke bereidheid van Syrië te toetsen om opnieuw onderhandelingen met Israël te beginnen en op constructieve wijze met de internationale gemeenschap samen te werken;
4. is ingenomen met de nauwe samenwerking tussen de EU en de VS in de Iraanse kernkwestie; moedigt beide partners aan om te blijven samenwerken bij de versterking van het Internationaal agentschap voor atoomenergie (IAEA) en het opzetten van een sluitend stelsel van internationale overeenkomsten inzake non-proliferatie van massavernietigingswapens, teneinde gezamenlijk het Non-Proliferatieverdrag als sleutelelement bij het voorkomen van de verspreiding van kernwapens, te versterken;
5. betreurt de aankondiging van Iran dat het een begin wil maken met uraniumverrijking op industriële schaal en is van mening omdat een dergelijke stap rechtstreeks zou indruisen tegen de herhaalde verzoeken van de raad van beheer van het IAEA en de bindende oproepen van de VN-Veiligheidsraad aan Iran in de resoluties 1737(2006) en 1747(2007), om alle verrijkingsactiviteiten op te schorten;
6. is van mening dat de strijd tegen het terrorisme en de proliferatie van massavernietigingswapens voor beide partners de grootste uitdagingen zijn op het gebied van de veiligheid; benadrukt derhalve de noodzaak voor beide partijen om hun samenwerking op deze terreinen te versterken en de rol die de VN bij de aanpak van beide problemen moet spelen, te steunen;
7. is van mening dat het noodzakelijk is om samen met de VS een gemeenschappelijk en gedeeld kader vast te stellen voor de nodige waarborgen waaraan behoefte is in het speciaal partnerschap van de EU en de VS in de strijd tegen het terrorisme, waarbij tevens alle aspecten met betrekking tot het vrij verkeer van personen tussen de EU en de VS zouden kunnen worden geregeld; is van mening dat daartoe de contacten tussen het Europees Parlement en het Amerikaanse Congres moeten worden versterkt;
8. erkent dat uitwisseling van gegevens en informatie een waardevol instrument is bij de internationale bestrijding van terrorisme en aanverwante misdrijven, maar benadrukt dat krachtige garanties voor gegevensbescherming de uitwisseling van gegevens zouden vergemakkelijken en tegelijk zorgen voor bescherming van de privacy, en dat uitwisseling van gegevens in ieder geval gebaseerd moet zijn op een of meer internationale overeenkomsten met dezelfde opzet als de overeenkomst tussen de EU en de VS over gerechtelijke samenwerking in strafzaken en uitlevering, die op dit moment in behandeling is in het Congres;
9. betreurt ten zeerste dat de overeenkomsten over Passenger Name Records en SWIFT en ook het bestaan van het Automated Targeting System van de VS, tot een situatie van rechtsonzekerheid hebben geleid in verband met de noodzakelijke databeschermingsgaranties bij gemeenschappelijk gebruik van gegevens door de EU en de VS en het doorgeven daarvan ter waarborging van de openbare veiligheid en vooral om terrorisme te voorkomen en te bestrijden; benadrukt dat gegevens zo nodig moeten worden uitgewisseld overeenkomstig de bestaande overeenkomst tussen de EU en de VS inzake wederzijdse juridische bijstand en uitlevering en met naleving van de EG- en EU-wetgeving inzake gegevensbescherming; is van mening dat het uitwisselen van persoonsgegevens moet plaatsvinden op een degelijke juridische basis, gekoppeld aan duidelijke regels en voorwaarden en voorzien van adequate bescherming van de privacy en de openbare vrijheden van individuele burgers;
10. roept de VS en alle andere landen die voor bepaalde EU-lidstaten inreisvisa verplicht stellen, op om het visumregime onmiddellijk af te schaffen en alle burgers van EU-lidstaten gelijk te behandelen; betreurt de opneming van een extra "clausule voor de uitwisseling van informatie" (PNR-clausule) in de voorgestelde wijzigingen van het visumvrijstellingsprogramma van de VS;
11. wijst erop dat vele maatregelen in het wetsvoorstel "Improving America's Security Act" van 2007, zodra het door het Amerikaanse Congres aangenomen wordt, rechtstreekse gevolgen zullen hebben voor de EU-landen, in het bijzonder wat betreft de politionele en gerechtelijke samenwerking in de strijd tegen het terrorisme en de bescherming van fundamentele rechten en waarborgen;
12. is daarom ingenomen met de inzet van ondervoorzitter F. Frattini om een Euro-Atlantisch samenwerkingsverband voor de strijd tegen het internationaal terrorisme te creëren, met geharmoniseerde regels voor de bescherming van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden; verzoekt de Commissie deze inspanningen voort te zetten en het Parlement ten volle bij dit initiatief te betrekken;
13. neemt akte van de nieuw opgerichte werkgroep op hoog niveau, samengesteld uit vertegenwoordigers van de Commissie, de Raad en Amerikaanse regeringsvertegenwoordigers van het ministerie van justitie en de binnenlandse veiligheidsdienst, die het kader vormt voor de dialoog tussen de EU en de VS over veiligheidszaken; vraagt echter dat het Europees Parlement hierbij betrokken wordt om meer democratische legitimiteit aan deze dialoog te geven;
14. herinnert aan zijn resoluties die oproepen tot sluiting van het detentiekamp Guantánamo Bay; roept de Raad en de Commissie op om er bij de Amerikaanse regering op aan te dringen om ervoor te zorgen dat de gedetineerden volgens het internationaal recht in beschuldiging of in vrijheid gesteld kunnen worden; vreest dat alleen al het bestaan van het detentiekamp Guantánamo Bay een negatief signaal blijft uitzenden over de wijze waarop het terrorisme wordt bestreden; dringt er bij de Raad op aan om een duidelijke en krachtige verklaring af te leggen die de Amerikaanse regering oproept om een eind te maken aan de praktijk van buitengewone arrestaties en overleveringen en opheldering vraagt over het bestaan van geheime gevangenissen buiten het Amerikaanse grondgebied;
15. herhaalt zijn standpunt dat de NAVO, die een belangrijke band tussen een groot aantal Europese landen en de VS en een waarborg voor de veiligheid van Europa blijft vormen, haar potentieel als transatlantisch forum voor politiek debat dient te ontwikkelen in een echt partnerschap van gelijken;
16. begroet de nauwe samenwerking tussen de Verenigde Staten en de EU bij de onderhandelingen over de status van Kosovo en benadrukt dat er een evenwichtige en haalbare oplossing gevonden moet worden voor de toekomstige status van Kosovo; roept beide partners op om de top EU-VS van 30 april 2007 in Washington aan te wenden om hun gemeenschappelijke zienswijze op het plan-Ahtissaari te bekrachtigen en de dialoog met alle betrokken partijen voort te zetten; beveelt daartoe een hechtere veiligheidsrelatie tussen de NAVO en de EU aan, in het bijzonder met het oog op de situatie in Kosovo, waar de EU de taak van UNMIK overneemt terwijl er circa 16.000 NAVO-manschappen gestationeerd blijven; is van mening dat een sterker partnerschap tussen de EU en de VS deze veiligheidsrelatie veeleer zal aanvullen dan ondermijnen;
17. roept de VS op om zijn inspanningen voor raadpleging en uitleg over zijn gepland raketafweersysteem binnen de NAVO te verhogen, teneinde de alliantie en Europa in staat te stellen om verenigd te blijven, buitenlandse druk te weerstaan en niet uiteen te vallen in gebieden met verschillend veiligheidsniveau; benadrukt het belang van voortzetting van het overleg over het systeem in de NAVO-Rusland-raad; benadrukt dat het VS-systeem gecoördineerd moet worden en interoperabel met het Theatre Ballistic Missile Defence-systeem (TBMD) van de NAVO moet zijn;
18. vraagt het EU-voorzitterschap en de regering van de VS om de president van de Wereldbank, Paul Wolfowitz, duidelijk te maken dat zijn aftreden een welkome stap zou zijn om te voorkomen dat het anti-corruptiebeleid van de bank wordt ondermijnd;
Handel en economie
19. dringt erop aan dat er op de op handen zinde top EU-VS in een nieuw elan aan de transatlantische betrekkingen wordt gegeven door de Nieuwe Transatlantische Agenda te herzien;
20. geeft zijn krachtige steun voor het initiatief van het Duitse voorzitterschap van de Europese Raad, om een Nieuw Transatlantisch Economisch Partnerschap op te zetten, met een stappenplan voor de instelling van een transatlantische markt zonder belemmeringen, om de positie van beide partners in de wereldwijde concurrentie te versterken en hen in staat te stellen om het potentieel van hun economieën beter te benutten, zonder de multilaterale handelsonderhandelingen, met inbegrip van de Doha-Ronde, te schaden;
21. roept de voorzitters van de Europese Raad en de Commissie en de president van de Verenigde Staten van Amerika op om de gelegenheid die de op handen zijnde EU-VS-top biedt, te benutten om een begin te maken met de onderhandelingen over een nieuwe Transatlantische Partnerschapsovereenkomst, met inbegrip van een steviger transatlantische markt tussen de EU en de VS, die investeringen, intellectuele eigendomsrechten, innovaties, overheidsopdrachten en de relatie tussen handel en veiligheid omvat; roept beide partners op om onderhandelingen te starten over een effectieve overeenkomst voor samenwerking in de regelgeving, met name door gemeenschappelijke werkwijzen te zoeken, voorschriften vast te stellen om in de toekomst verschillen in de regelgeving tot een minimum te beperken, duidelijke verbintenissen aan te gaan over hoe regelgevende organen worden ingeschakeld en naar betere methoden te zoeken om inspraak te geven aan het bedrijfsleven, de vakbonden en de consumentenorganisaties; dringt erop aan dat de wetgevende instanties aan beide kanten stelselmatig bij de onderhandelingen betrokken worden;
22. onderstreept dat de onderhandelingen over een transatlantische markt zonder belemmeringen niet mogen leiden tot harmonisering van sociale, milieu- en gezondheidsnormen in neerwaartse zin en het zelfstandig karakter en de integriteit van het mededingingsbeleid van de Europese Unie en haar regelgeving tot bescherming van de openbare diensten en culturele diversiteit in acht moeten nemen;
23. is verontrust over de mogelijke gevaarlijke gevolgen van het groeiend tekort op de federale lopende rekening van de Verenigde Staten voor de wereldeconomie en het evenwicht op de internationale valutamarkten; zet de partners met aandrang aan om buitensporige tekorten te vermijden, die de internationale ongelijkheden verergeren;
24. is verheugd over het besluit van het Duitse G8-voorzitterschap om het vraagstuk van de regulering van de internationale kapitaalmarkt op de agenda voor de komende G8-top te plaatsen; geeft uiting aan zijn bezorgdheid over het feit dat de VS unilateraal nieuwe principes voor particuliere kapitaalpools heeft aangekondigd die gebaseerd zijn op niet-bindende doorzichtigheidsmaatregelen; verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat bedrijven gelijkwaardige eigendomsrechten op het grondgebied van beide partijen hebben; is er vast van overtuigd dat er een dialoog over hedge-fondsen en beleggingen in niet-beursgenoteerde bedrijven ("private equity") tot stand moet komen, gezien de gevaren die hun activiteiten met zich meebrengen voor het economisch systeem en de groeiende discussie over hun ruimere sociale en economische uitwerkingen; vraagt de Commissie wat haar voornemens in dat opzicht zijn, rekening houdend met het feit dat de VS bezig is met het opstellen van voorstellen; wijst erop dat tweederde van de hedge- en private equityfondsen in off-shore centra gevestigd zijn en vraagt daarom dat hun fiscale weerslag onderzocht wordt;
25. onderstreept het belang van het naar elkaar toegroeien van de toezichtspraktijken gezien de transatlantische consolidatie van de aandelenbeurzen; herhaalt daarom zijn oproep om de dialoog over de regulering van de financiële markten te versterken door het beleid inzake transatlantische financiële diensten om de twee jaar en na elke jaarlijkse EU-VS-top te toetsen; roept de EU-VS-top op om overeenstemming te bereiken over wederzijdse erkenning van de boekhoudkundige normen op basis van betrouwbaar toezicht; wijst op het belang van de tenuitvoerlegging van Basel II-overeenkomst over de minimum kapitaalvereisten door de Amerikaanse autoriteiten, en de erkenning van de internationale standaards voor jaarrekeningen (IFRS) door de Securities and Exchange Commission; betreurt nogmaals dat herverzekeraars van de EU in de VS hun risico's volledig met onderpand moeten dekken en met uiterst discriminerende wettelijke voorschriften worden geconfronteerd; doet daarom een oproep om op de EU-VS-top overeenstemming te bereiken over verdere stappen naar wederzijdse transatlantische erkenning en uniforme solventie- en rapportagevereisten; verzoekt de Commissie om erop toe te zien dat transatlantische fusies en/of aankopen van effectenbeurzen of andere financiële instellingen er niet toe leiden, direct of indirect, dat Amerikaanse wetten, regels, of toezichtspraktijken in de EU unilateraal opgelegd worden;
26. roept beide partijen op om de WTO-Ontwikkelingsagenda van Doha succesvol af te ronden en daarbij de ontwikkelingsdimensie volledig in acht te nemen; dringt er bij de EU en de VS dan ook op aan om er zich op de top van 2007 toe te verbinden om voor een positieve doorbraak tegen de zomer van 2007 te ijveren en naast hun doelstellingen voor toegang tot de markten en dienstverkeer, het eens te worden over een gezamenlijke aanpak om afdwingbare fundamentele arbeidsnormen van de Internationale Arbeidsorganisatie bij de Wereldhandelsorganisatie te bepleiten en hun opname in bilaterale handelsovereenkomsten aan te moedigen, opnieuw hun inzet voor de "groene doos" in de landbouw te bevestigen, samen met een gemeenschappelijke strategie voor inachtneming van wederzijdse normen, biobrandstoffen, welzijn en gezondheid van dieren en vogelgriep, en het belang van de wijnovereenkomst tussen de EU en de VS te benadrukken;
27. verzoekt de Raad en de Commissie om met de transatlantische partners te bespreken hoe er vooruitgang kan worden geboekt op het punt van de toegang van ontwikkelingslanden tot geneesmiddelen, en zich met klem te verzetten tegen het initiatief van de Verenigde Staten om in alle bilaterale overeenkomsten met ontwikkelingslanden clausules op te nemen, dat de ontwikkelingslanden afzien van beroep op de bepaling van de Doha-Overeenkomst die hun toestaat om de generieke geneesmiddelen te produceren en in te voeren die zij nodig hebben om grote volksgezondheidsproblemen (AIDS, tuberculose, enz.) te lijf te gaan; is niettemin bezorgd over het voornemen van het Amerikaanse Congres om parallelimport van geneesmiddelen uit de EU-lidstaten toe te staan, omdat het belemmeringen kan veroorzaken voor de geneesmiddelenvoorziening van patiënten in de EU en namaak van geneesmiddelen in de hand kan werken; verzoekt de EU dan ook om de kwestie op de komende top aan de orde te stellen;
28. is van oordeel dat de Europese Unie en de Verenigde Staten tot de grootste energieverbruikers behoren (38% van het wereldenergieverbruik) en dus het voortouw dienen te nemen en hun krachten moeten bundelen om alternatieve energieproductie en rationeel energieverbruik te ontwikkelen; roept de beide partners daarom op om hun samenwerking op het gebied van energie, betrouwbare energievoorziening en duurzame milieuvoorwaarden te versterken, een stabiele en voorspelbare mondiale energiemarkt gebaseerd op marktregels tot stand te brengen en bepalingen voor de handel in energie in de regels van de Wereldhandelsorganisatie te laten opnemen;
29. wijst in dit verband op de specifieke verantwoordelijkheid van de ontwikkelde landen om de leiding te nemen bij de beperking van de emissies; dringt er bij de VS op aan om zijn standpunt ten aanzien van de ratificatie van het Protocol van Kyoto te herzien; doet bovendien een beroep op de VS om krachtige binnenlandse maatregelen te nemen die tot absolute emissiebeperkingen leiden, en een actieve rol op zich te nemen in de komende internationale onderhandelingen teneinde deel te nemen aan de toekomstige klimaatveranderingsregeling; is verheugd over regionale initiatieven voor de emissiehandel in de VS en activiteiten op deelstaatniveau die tot een beperking van de uitstoot van broeikasgassen leiden; dringt er bij de regering van de VS, de Commissie, de Raad en de lidstaten op aan om met spoed doeltreffende maatregelen te nemen om de gevolgen van de luchtvaart op de klimaatverandering te beperken; vraagt dat de klimaatverandering regelmatig ter sprake gebracht wordt door de interparlementaire delegaties en in de transatlantische wetgevende dialoog;
30. verwacht dat de op handen zijnde Top EU-VS het pad effent voor een overeenkomst van de G8-Top in juni over een post-Kyoto uitstootregeling met deelname van de VS en belangrijke opkomende staatshuishoudingen als China, Brazilië, Indië, Mexico, Zuid-Afrika en Indonesië, met o.a. een doeltreffend systeem voor de handel in koolstofemissies en steun voor nieuwe technologieën;
31. is ingenomen met de strategie voor gezamenlijk optreden van de EU en de VS om de intellectuele eigendomsrechten te laten eerbiedigen, die op de EU-VS-top in 2006 aangenomen is; beveelt aan om aan beide zijden de stand van zaken in de hervorming van het octrooirecht op te maken;
32. herhaalt zijn verzoek aan de Commissie(3), om met spoed een onderzoek in te stellen naar het feit dat EU-bedrijven en -bedrijfstakken die werkzaam zijn in de VS en niet onder de Safe Harbour-overeenkomst vallen, momenteel gedwongen kunnen worden om persoonsgegevens ter beschikking van de Amerikaanse autoriteiten te stellen - vooral Amerikaanse filialen van Europese banken, verzekeringsmaatschappijen, sociale verzekeringsinstellingen en aanbieders van telecommunicatiediensten;
33. moedigt de regering van de VS, het EU-voorzitterschap en de Commissie aan om op de op handen zijnde Top de overeenkomst van 2 maart 2007 tussen de Amerikaanse regering en de Commissie inzake luchtvervoer te ondertekenen als overeenkomst voor de eerste fase van de nieuwe samenwerking tussen de VS en de EU in het zeer belangrijk transatlantisch luchtruim; hoopt dat de VS de overeenkomst spoedig ratificeert en moedigt beide partijen aan om zo spoedig mogelijk onderhandelingen over de overeenkomst voor de tweede fase aan te vatten;
34. vraagt de Europese en Amerikaanse partners om in hun economische betrekkingen rekening te houden met de functie en speciale kenmerken van de culturele en onderwijssector;
Institutioneel kader en rol van het Parlement
35. onderstreept dat het alleen door grotere betrokkenheid van het Congres en het Europees Parlement op alle niveaus werkelijk mogelijk is om heel de ontwikkeling te bespoedigen en dat de bestaande interparlementaire uitwisseling geleidelijk in een feitelijke "transatlantische assemblee" omgezet moet worden;
36. vraagt de op handen zijnde EU-VS-top om de parlementaire dimensie van het transatlantisch partnerschap in ere te houden, in de dialoog tussen de EU en de VS de rol van de wetgevers uit te breiden, en het maatschappelijk middenveld aan beide oevers van de Atlantische oceaan ruimere inspraak te geven;
37. beklemtoont zijn inzet om te blijven bijdragen tot de versterking en stabiliteit van het transatlantisch partnerschap door zijn deelname aan de transatlantische wetgeversdialoog; ondersteunt de inspanningen voor het opzetten van een systeem voor vroegtijdige waarschuwing op wetgevend gebied tussen het Europees Parlement en het Congres van de Verenigde Staten;
38. doet een dringende oproep om op de EU-VS-top overeenstemming te bereiken over degelijke parlementaire inspraak op de EU-VS-topontmoetingen en wenst dat er vóór elke top een bijeenkomst tussen de transatlantische wetgeversdialoog en de Groep op hoog niveau plaatsvindt om van gedachten te wisselen over de vorderingen in het werkprogramma en de voorbereiding van de top; herhaalt eens te meer dat er een vast institutioneel parlementair kader moet worden ingesteld;
39. verzoekt de Commissie om met de bevoegde commissies van het Parlement van gedachten te wisselen over haar onderhandelingsstrategie alvorens onderhandelingen met haar tegenhangers aan Amerikaanse zijde aan te vatten, als de onderhandelingen over wetgevingsvraagstukken gaan;
40. verzoekt zijn bevoegde commissie om uit de begroting voor 2007 de nodige financiële middelen vrij te geven om een permanente officiële vertegenwoordiger van het Europees Parlement in Washington DC te installeren om de eigen activiteiten van het Europees Parlement op institutionele wijze gestalte te geven en de contacten tussen het Parlement en het Amerikaanse Congres te verbeteren;
o o o
41. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten en de president en het Congres van de Verenigde Staten van Amerika.
Resolutie van het Europees Parlement van 14 februari 2007 over SWIFT, de PNR-overeenkomst en de transatlantische dialoog over deze kwesties, aangenomen teksten, P6_TA(2007)0039.
Voortgangsverslag 2006 betreffende Kroatië
132k
52k
Resolutie van het Europees Parlement van 25 april 2007 over het voortgangsverslag 2006 betreffende Kroatië (2006/2288(INI))
– gelet op het besluit van de Raad van 3 oktober 2005 om toetredingsonderhandelingen met Kroatië te beginnen,
– gezien het voortgangsverslag 2006 over Kroatië dat de Commissie op 8 november 2006 gepubliceerd heeft (SEC(2006)1385),
– gezien de aanbevelingen van de Gemengde Parlementaire Commissie EU-Kroatië van 3-4 oktober 2006,
– gelet op de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van 14 en 15 december 2006,
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 13 december 2006 over de mededeling van de Commissie over de uitbreidingsstrategie en de belangrijkste uitdagingen voor 2006-2007(1),
– gezien de aanbevelingen van de Gemengde Parlementaire Commissie EU-Kroatië van 20-21 maart 2007,
– gelet op artikel 45 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken (A6-0092/2007),
A. overwegende dat Kroatië goede vorderingen is blijven maken wat betreft de politieke en economische criteria en op het gebied van het acquis, en moet worden gelukgewenst met de belangrijke stappen die het op vele terreinen heeft gezet om zijn wetgeving met het oog op de screening aan te passen,
B. overwegende dat, mits Kroatië de resterende uitdagingen aanpakt en adequate bestuurscapaciteiten ontwikkelt, de onderhandelingen gestaag moeten worden voortgezet en, zodra aan alle criteria is voldaan en de onderhandelingen zijn afgerond, te zijner tijd moeten leiden tot toetreding van Kroatië tot de Europese Unie,
C. overwegende dat Kroatië zijn uiterste best moet doen om de noodzakelijk hervormingen door te voeren zodat de onderhandelingen tijdig kunnen worden afgesloten en het Parlement zijn instemming kan verlenen vóór de volgende verkiezingen voor het Europees Parlement in juni 2009,
D. overwegende dat de toetredingsverwachtingen van Kroatië een regionale dimensie hebben aangezien zij een tastbaar bewijs zijn van het feit dat de toekomst van alle westelijke Balkan-landen werkelijk in de Europese Unie gelegen is, zoals de Europese Raad in zijn conclusies van Thessaloniki (2003) heeft verklaard en het Parlement in verschillende resoluties heeft bevestigd,
E. overwegende dat Kroatië de Europese aspiraties van zijn buurlanden uitdrukkelijk steunt,
F. overwegende dat vorige uitbreidingen hebben geleerd dat elk land op zijn eigen merites moet worden beoordeeld, dat de snelheid van de toetredingsonderhandelingen moet afhangen van de daadwerkelijke naleving van de criteria van Kopenhagen en dat de mate van naleving van die criteria bepalend moet zijn voor de uiteindelijke toetredingsdatum,
G. overwegende dat het Verdrag van Nice geen geschikte grondslag voor verdere uitbreiding vormt en dat daarom de kerninhoud van het Verdrag tot instelling van een grondwet voor Europa voor het einde van 2008 van kracht moet worden, om de noodzakelijke voorwaarden te scheppen voor toekomstige uitbreidingen en de Unie effectiever, transparanter en democratischer te laten functioneren, hetgeen een voorwaarde voor verdere uitbreiding is; overwegende dat de Commissie en de Raad bovendien intensief moeten werken aan het scheppen van de voorafgaande voorwaarden voor uitbreiding, met name met het oog op de toetreding van Kroatië tot de EU,
H. overwegende dat het onder de verantwoordelijkheid van de Unie en niet onder die van de kandidaat-landen valt om ervoor te zorgen dat de Europese Unie over voldoende capaciteit beschikt om met succes uit te breiden,
I. overwegende dat de gezamenlijke screening in oktober 2006 naar tevredenheid is afgerond en dat de bilaterale onderhandelingen met Kroatië over specifieke aspecten van het acquis daarop kunnen aansluiten,
J. overwegende dat tot dusver met zes hoofdstukken van het acquis een aanvang is gemaakt en dat de onderhandelingen over twee hoofdstukken, wetenschap en onderzoek en onderwijs en cultuur, voorlopig zijn afgesloten,
K. overwegende dat de Commissie al gebruik heeft gemaakt van ijkpunten om de vooruitgang van de Kroatische overheid op essentiële gebieden als mededingingsbeleid, overheidsopdrachten, vrij verkeer van kapitaal, justitie, vrijheid en veiligheid en sociaal beleid en werkgelegenheid aan af te meten,
L. overwegende dat de inspanningen die Kroatië zich getroost om aan de toetredingscriteria te voldoen geschraagd moeten worden en vergezeld moeten gaan van effectieve uitvoeringsmaatregelen en adequate monitoringmechanismen,
M. overwegende dat een ingrijpende hervorming van het openbaar bestuur, het gerechtelijk apparaat en de politie essentieel en een noodzakelijke voorwaarde is om aan de normen voor toetreding tot de EU te kunnen voldoen,
N. overwegende dat een grondige en objectieve analyse van de recente geschiedenis van de regio, een ware verzoening tussen de verschillende volkeren en de totstandbrenging van goed nabuurschap een essentiële bijdrage kunnen leveren aan een werkelijk Europees integratieproces,
O. overwegende dat vervolging van oorlogsmisdaden en reïntegratie van vluchtelingen en ontheemden wezenlijke onderdelen van het verzoeningsproces zijn,
1. stelt vast dat Kroatië reeds aanzienlijke stappen voorwaarts heeft gemaakt op weg naar toetreding tot de EU;
2. is van mening dat, overeenkomstig de mededeling van de Commissie over de uitbreidingsstrategie en de belangrijkste uitdagingen voor 2006-2007 (COM(2006)0649), Kroatië nog steeds aan de politieke criteria voor toetreding voldoet en kan worden beschouwd als een markteconomie die functioneert en in staat zal zijn om de druk van de concurrentie en marktkrachten in de Unie op de middellange termijn de baas te blijven, mits het standvastig zijn hervormingsprogramma uitvoert om de belangrijkste resterende zwakke punten uit de weg te ruimen;
3. complimenteert de Kroatische autoriteiten met de snelle vooruitgang die tot dusver met de toetredingsonderhandelingen is geboekt, met name door de totstandbrenging van essentiële wetgeving op cruciale gebieden als het openbaar bestuur, het functioneren van de rechtbanken en het beleid voor corruptiebestrijding;
4. steunt de regering en oppositie bij hun pogingen om ondanks de aanstaande verkiezingen noodzakelijke, maar soms moeilijke besluiten te nemen, met name op het gebied van mededinging en staatssteun, en wijst erop dat die besluiten uiteindelijk aan alle Kroaten ten goede zullen komen;
5. verzoekt de Kroatische regering om haar capaciteit op te voeren om wetten die uit het acquis communautaire in nationaal recht zijn omgezet op alle gebieden ten uitvoer te leggen, met name op milieugebied;
6. dringt er in dit opzicht bij de Kroatische autoriteiten op aan om naar behoren rekening te houden met de zorgen die bij de lokale gemeenschappen en de publieke opinie zijn gerezen over controversiële industriële projecten die het milieu of de volksgezondheid kunnen bedreigen, en verzoekt hen een duidelijke en transparante procedure op te stellen waarmee alle belanghebbenden, en niet alleen de investeerders, kunnen worden geïnformeerd en geraadpleegd;
7. verzoekt de Kroatische regering in dit verband de internationale documenten zoals het Verdrag van Aarhus ten volle te eerbiedigen en ten uitvoer te leggen en uiteindelijk het Kyoto-protocol te ratificeren in overeenstemming met de meest recente EU-milieustrategieën;
8. is bezorgd over de verflauwende steun voor toetreding onder de Kroatische bevolking en is er verheugd over dat regering en oppositie hun krachten bundelen om de burgers uit te leggen dat toetreding economische, sociale en culturele voordelen zal brengen; verzoekt de Commissie haar eigen voorlichtingsactiviteiten waar het de bovengenoemde voordelen betreft, op te voeren;
9. onderstreept dat met spoed daadwerkelijk uitvoering moet worden gegeven aan de reeds goedgekeurde hervormingen teneinde Kroatië verder te moderniseren en daardoor de democratie en de sociale markteconomie verder te versterken en te consolideren; maakt in dat verband de volgende opmerkingen:
a)
wijst erop dat de bepalingen in de nieuwe ambtenarenwet die moeten zorgen voor transparantie en objectiviteit bij aanstelling en beoordeling, pas na de volgende verkiezingen van kracht worden; wijst er verder op dat dit besluit de indruk van vertraging op dit belangrijke terrein zou kunnen wekken en daarom de opvatting zou kunnen versterken dat de vastbeslotenheid van de regering om het ambtenarenapparaat te hervormen niet onverdeeld oprecht is, hoewel de beëindiging van de politieke invloed op het ambtenarenapparaat voor de huidige regering van het allergrootste belang is;
b)
neemt kennis van de toezegging van de Kroatische minister van Justitie om, zoals aangekondigd, voort te gaan met de rationalisatie van het aantal rechtbanken ter verbetering van de professionaliteit en efficiëntie; wijst de minister erop dat dit proces gepaard moet gaan met de invoering van adequate procedures en criteria voor benoeming en beoordeling van de magistraten, teneinde voldoende garanties te bieden voor een professionele en onafhankelijke rechterlijke macht; is in dat verband verheugd over de instelling van een werkgroep voor de formulering van nieuwe kadercriteria voor de beoordeling van de rechters en de wijziging van de Wet op de gerechtshoven, waarmee rechters worden verplicht opgave te doen van hun bezittingen en waarin de mogelijkheid wordt ingevoerd om rechters naar overbelaste rechtbanken over te plaatsen; is ervan overtuigd dat de achterstand bij de afwerking van rechtzaken verder moet worden aangepakt door bevordering van alternatieve mechanismen voor schikking van geschillen met het doel een effectief rechtssysteem op te bouwen;
c)
prijst Kroatië ervoor dat het zijn volledige medewerking verleent aan het Internationale Straftribunaal in het voormalige Joegoslavië (ICTY); is er bezorgd over dat, zoals uit recente rechterlijke uitspraken blijkt, de daadwerkelijke vervolging van oorlogsmisdaden kan worden gedwarsboomd door vijandigheid op plaatselijk niveau, aanhoudende partijdigheid bij sommige magistraten ten nadele van niet-Kroatische ingezetenen en onvoldoende bescherming van getuigen tegen intimidatie; dringt er bij de Kroatische regering op aan dat zij de vervolging van oorlogsmisdaden actief bevordert en steunt, ongeacht de nationaliteit van de daders; is in dit verband bezorgd over bepaalde stappen van de regering, met name haar aanbod om de kosten voor de verdediginglegers op zich te nemen en haar verzoek als amicus curiae te mogen optreden in zaken die bij het ICTY in behandeling zijn;
d)
is van oordeel dat alle Kroatische instellingen en partijen de opvatting dat het ICTY een vijandelijke instelling zou zijn, moeten bestrijden en er bekendheid aan moeten geven dat het ICTY ook een rol speelt bij de vervolging van misdaden tegen Kroatische burgers;
e)
merkt op dat een passend wettelijk kader voor de bescherming van de minderheden voorhanden is en dat er aantoonbare inzet is voor de integratie van de minderheden in het politieke bestel; wijst erop dat het daarbij van belang is dat wordt gegarandeerd dat die minderheden goed vertegenwoordigd zijn in het ambtenarencorps en bij de politie en de rechterlijke macht, en dat zij gelijk worden behandeld waar het eigendomsrechten en economische kwesties betreft; dringt aan op de ontwikkeling, op alle niveaus van het staatsbestuur, van een concreet actieplan om te komen tot evenredige vertegenwoordiging van de minderheden, overeenkomstig de bepalingen van het constitutionele recht en met adequate voorzieningen voor het toezicht daarop;
f)
wijst met tevredenheid op de positieve ontwikkelingen in het proces van de terugkeer van vluchtelingen en ontheemden; verzoekt de regering de terugkeer verder aan te moedigen door te zoeken naar eerlijke, effectieve en duurzame manieren om onderwerpen als huisvesting en werkgelegenheid aan te pakken, die de belangrijkste zorg van aspirant-repatrianten vormen; verzoekt de Kroatische autoriteiten te waarborgen dat alle betrokken dorpen over water en elektriciteit beschikken;
g)
is verheugd over het nieuwe vijfjarenplan van de regering voor de aanpak van de kwestie rond de huisvesting van houders van vroegere huurrechten buiten de gebieden die onder de speciale aandacht van de staat vallen; benadrukt in dit verband de noodzaak van bespoediging van de uitvoering van het nieuwe actieplan om in de urgente behoeften van de betrokkenen te voorzien;
h)
verzoekt de Kroatische autoriteiten andermaal de termijn te heropenen voor de erkenning van arbeidsjaren van de niet-ingezetenen die tijdens het conflict in de zogeheten Republika Srpska Krajina werkten en hen de gelegenheid te geven erkenning van hun arbeidsjaren aan te vragen; wijst de autoriteiten erop dat dit een tastbaar bewijs zou zijn van de bereidheid van Kroatië om de kloven die door het conflict ontstaan zijn te overbruggen en de verzoening in het land te bevorderen;
i)
is verheugd over de toenemende economische groei in Kroatië, die op een ambitieuze hervormingsagenda en sterke particuliere investeringen stoelt, en hoopt dat hieruit spoedig meer en betere werkgelegenheid voortvloeit;
j)
wijst de Kroatische autoriteiten er andermaal op dat een open, op concurrentie gestoelde markteconomie een fundamenteel vereiste voor EU-lidmaatschap is; dringt er daarom bij hen op aan dat er aan de hand van de afgesproken streefwaarden meer ernst en haast wordt gemaakt met de verkoop van minderheids- en meerderheidsbelangen van de staat in ondernemingen en de vermindering van staatssteun, met name in de scheepsbouw en de staalsector; is van mening dat er meer moet worden gedaan om de Kroatische markt open te stellen voor buitenlandse investeerders en dienstverleners en dezen op voet van gelijkheid met Kroatische marktdeelnemers te laten opereren; roept Kroatië op om met volledige en doelmatige gebruikmaking van bestaande procedures de aankoop van onroerend goed door EU-onderdanen toe te staan, behalve in de uitgezonderde gebieden; wijst erop dat de genoemde doelstellingen reeds onderdeel uitmaakten van de stabilisatie- en associatieovereenkomst met Kroatië;
k)
verzoekt de Kroatische regering de capaciteit van haar bestuurlijke apparaat uit te breiden zodat intensief kan worden geprofiteerd van het instrument voor de pretoetredingssteun;
10. prijst Kroatië voor de positieve voortrekkersrol die het in Zuidoost-Europa speelt en is in dit verband verheugd over de activiteiten van de Kroatische regering in haar huidige hoedanigheid van fungerend voorzitter van het Zuidoost-Europees samenwerkingsproces; verzoekt Kroatië en zijn buurlanden een definitieve regeling te treffen voor alle grenskwesties met buurlanden;
11. dringt er in het bijzonder bij de Kroatische en de Sloveense regering op aan dat zij alles in het werk stellen om overeenstemming over alle geschilpunten op het gebied van de grenzen te bereiken, rekening houdend met de reeds bereikte overeenstemming en de conlcusies van de Europese Raad van 17 en 18 juni 2004, en dat zij geen eenzijdige besluiten nemen die een akkoord zouden kunnen doorkruisen;
12. dringt erop aan dat een beroep wordt gedaan op de diensten van een derde partij wanneer bij open grensconflicten bilateraal geen oplossing met de buurlanden kan worden gevonden;
13. verzoekt de Commissie door te gaan met het ondersteunen van een op een brede basis opgebouwd waarheids- en verzoeningsproces in Kroatië en in de hele Westelijke Balkan, en daarbij zonodig andere buurlanden te betrekken; is er vast van overtuigd dat bij dit proces het maatschappelijk middenveld, politici en culturele persoonlijkheden betrokken moeten worden en dat het de grondslag moet leggen voor duurzame vrede en stabiliteit in de regio; is van mening dat deze verzoening in het bijzonder gericht moet zijn op jongeren en dat het een grondige herziening van de schoolboeken en curricula voor de geschiedenisstudie moet omvatten;
14. moedigt in dit opzicht alle pogingen van het Kroatische maatschappelijk middenveld aan om het publiek te betrekken bij debatten en het publieke bewustzijn te prikkelen over het recente verleden van de Westelijke Balkan; benadrukt dat de Kroatische niet-gouvernementele organisaties een wezenlijk en onmisbaar onderdeel vormen van een werkelijke pluralistische samenleving; verzoekt de Kroatische regering onderwijs in de recente geschiedenis, dat wederzijds begrip bevordert, te ondersteunen;
15. verzoekt de nieuwe lidstaten een actieve rol te spelen bij de inspanningen die Kroatië zich getroost op weg naar toetreding en Kroatië in staat te stellen te profiteren van hun ervaringen met hervormingen;
16. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en de parlementen van de lidstaten en van de Republiek Kroatië.