Vereenvoudiging van de communautaire wetgeving - Wijziging van het Reglement
122k
53k
Besluit van het Europees Parlement van 10 mei 2007 over wijziging van het Reglement van het Europees Parlement tot aanpassing van de interne procedures wegens vereisten in verband met de vereenvoudiging van de communautaire wetgeving (2005/2238(REG))
– gezien het voorstel tot wijziging van zijn Reglement (B6-0582/2005),
– gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's, getiteld "Uitvoering van het Lissabon-programma van de Gemeenschap: een strategie voor de vereenvoudiging van de regelgeving" (COM(2005)0535),
– gezien de conclusies van de Europese Raad van 15 en 16 juni 2006, inzonderheid punt 41,
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 16 mei 2006 over een strategie voor de vereenvoudiging van de regelgeving(1),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 16 mei 2006 over het resultaat van de screening van wetgevingsvoorstellen die bij de wetgever hangende zijn(2),
– gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de regio's, getiteld "Betere regelgeving in de Europese Unie: een strategische evaluatie" (COM(2006)0689),
– gelet op de artikelen 201 en 202 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie constitutionele zaken en het advies van de Commissie juridische zaken (A6-0143/2007),
A. overwegende dat het Parlement in voornoemde resolutie van 16 mei 2006 over een strategie voor de vereenvoudiging van de regelgeving in paragraaf 21 heeft toegezegd "na te denken over verbetering van zijn eigen procedures en interne wetgevende technieken om de vereenvoudigingen te bespoedigen, met inachtneming van de procedures die door het primair recht voorgeschreven zijn, in dit geval het EG-Verdrag",
B. overwegende dat de codificatie- en herschikkingstechnieken tot de belangrijkste instrumenten behoren om de communautaire wetgeving te vereenvoudigen in het kader van de nieuwe Lissabon-strategie ter bevordering van economische groei en werkgelegenheid,
C. overwegende dat het Reglement een bepaling bevat inzake codificatie die moet worden herzien, maar geen enkele bepaling inzake herschikking,
D. overwegende dat het Parlement door een herziening en verduidelijking van zijn procedures ernstig wil bijdragen aan de vereenvoudigingsinspanningen en de Commissie wil aanmoedigen meer voorstellen in die richting te doen,
E. overwegende dat het wenselijk is dat de Raad soortgelijke stappen zet,
1. besluit onderstaande wijziging in zijn Reglement op te nemen;
2. wijst erop dat deze wijzigingen op de eerste dag van de eerstvolgende vergaderperiode in werking treden;
3. verzoekt zijn Voorzitter dit besluit ter informatie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Bestaande tekst
Amendementen
Amendement 1 Artikel 80
1. Wanneer een voorstel van de Commissie houdende officiële codificatie van de communautaire wetgeving aan het Parlement wordt voorgelegd, wordt het verwezen naar de voor juridische zaken bevoegde commissie. Wanneer blijkt dat met het voorstel geen inhoudelijke wijziging wordt aangebracht in de bestaande communautaire wetgeving, is de procedure overeenkomstig artikel 43 van toepassing.
1. Wanneer een voorstel van de Commissie houdende codificatie van de communautaire wetgeving aan het Parlement wordt voorgelegd, wordt het verwezen naar de voor juridische zaken bevoegde commissie. Volgens op interinstitutioneel niveau1 overeengekomen modaliteiten gaat deze commissie na of het voorstel zich beperkt tot loutere codificatie zonder inhoudelijke wijziging.
2. De voorzitter van de ten principale bevoegde commissie of de door deze commissie benoemde rapporteur kan deelnemen aan de behandeling en uitwerking van het voorstel inzake codificatie. De terzake bevoegde commissie brengt in voorkomend geval vooraf advies uit.
2. De commissie die ten principale bevoegd was voor de wetteksten die het voorwerp van de codificatie vormen, kan op eigen verzoek of op verzoek van de voor juridische zaken bevoegde commissie advies uitbrengen over de wenselijkheid van de codificatie.
3. In afwijking van het in artikel 43, lid 3 bepaalde mag de vereenvoudigde procedure over een voorstel tot officiële codificatie niet worden gevolgd, indien hiertegen bezwaar wordt gemaakt door de meerderheid van de leden van de voor juridische zaken bevoegde commissie of van de terzake bevoegde commissie.
3. Amendementen op de tekst van het voorstel zijn niet ontvankelijk. Op verzoek van de rapporteur kan de voorzitter van de voor juridische zaken bevoegde commissie evenwel aan deze commissie amendementen ter goedkeuring voorleggen die betrekking hebben op technische aanpassingen, mits die aanpassingen nodig zijn om het voorstel in overeenstemming te brengen met de codificatieregels en geen enkele inhoudelijke wijziging in het voorstel aanbrengen.
4.Wanneer de voor juridische zaken bevoegde commissie van oordeel is dat met het voorstel geen enkele inhoudelijke wijziging wordt aangebracht, legt zij het voorstel ter goedkeuring aan het Parlement voor.
Wanneer deze commissie van oordeel is dat de bestaande communautaire wetgeving door het voorstel inhoudelijk wordt gewijzigd, stelt zij het Parlement voor het voorstel te verwerpen.
In beide gevallen spreekt het Parlement zich uit bij één enkele stemming, zonder amendementen en zonder debat. _____________ 1Punt 4 van het Interinstitutioneel Akkoord van 20 december 1994 voor een versnelde werkmethode voor de officiële codificatie van wetteksten (PB C 102 van 4.4.1996, blz. 2).
Amendement 2 Artikel 80 bis (nieuw)
Artikel 80 bis
Herschikking
1.Wanneer een voorstel van de Commissie tot herschikking van de communautaire wetgeving aan het Parlement wordt voorgelegd, wordt het verwezen naar de voor juridische zaken bevoegde commissie en naar de ten principale bevoegde commissie. 2.Volgens op interinstitutioneel niveau1 overeengekomen modaliteiten gaat de voor juridische zaken bevoegde commissie na of het voorstel geen andere inhoudelijke wijzigingen bevat dan die welke als zodanig zijn aangegeven. In het kader van dit onderzoek zijn amendementen op de tekst van het voorstel niet ontvankelijk. Artikel 80, lid 3, tweede alinea is evenwel van toepassing op de bepalingen die in het herschikkingsvoorstel ongewijzigd zijn gebleven.
3.Als de voor juridische zaken bevoegde commissie van oordeel is dat het voorstel geen andere inhoudelijke wijzigingen bevat dan die welke als zodanig zijn aangegeven, stelt zij de ten principale bevoegde commissie hiervan in kennis. In dat geval en onverminderd de in de artikelen 150 en 151 vastgelegde voorwaarden zijn amendementen in de bevoegde commissie alleen ontvankelijk, als zij betrekking hebben op onderdelen van het voorstel die wijzigingen bevatten.
Amendementen op ongewijzigd gebleven onderdelen kunnen evenwel in uitzonderlijke en individuele gevallen door de voorzitter van die commissie worden toegestaan, als deze van oordeel is dat daarvoor dwingende redenen bestaan in verband met de interne coherentie van de tekst of de samenhang met andere ontvankelijke amendementen. Deze redenen dienen in een schriftelijke motivering bij de amendementen te worden vermeld.
4.Als de voor juridische zaken bevoegde commissie van oordeel is dat het voorstel andere inhoudelijke wijzigingen bevat dan die welke als zodanig zijn aangegeven, stelt zij het Parlement voor het voorstel te verwerpen en stelt zij de ten principale bevoegde commissie hiervan in kennis. In dat geval verzoekt de Voorzitter de Commissie haar voorstel in te trekken. Als de Commissie haar voorstel intrekt, stelt de Voorzitter vast dat de procedure overbodig is geworden en stelt hij de Raad hiervan in kennis. Indien de Commissie haar voorstel niet intrekt, verwijst het Parlement het naar de ten principale bevoegde commissie, die het volgens de gebruikelijke procedure behandelt. ___________ 1Interinstitutioneel Akkoord van 28 november 2001 over een systematischer gebruik van de herschikking van besluiten (PB C 77 van 28.3.2002, blz. 1).
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 10 mei 2007 over het gemeenschappelijk standpunt, door de Raad vastgesteld met het oog op de aanneming van de verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het openbaar personenvervoer per spoor en over de weg en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 1191/69 van de Raad en Verordening (EEG) nr. 1107/70 van de Raad (13736/1/2006 – C6-0042/2007 – 2000/0212(COD))
– gezien het gemeenschappelijk standpunt van de Raad (13736/1/2006 – C6-0042/2007)(1),
– gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt(2) inzake het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2000)0007)(3),
– gezien het eerste gewijzigde voorstel van de Commissie (COM(2002)0107)(4),
– gezien het tweede gewijzigde voorstel van de Commissie (COM(2005)0319)(5),
– gelet op artikel 251, lid 2 van het EG-Verdrag,
– gelet op artikel 62 van zijn Reglement,
– gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie vervoer en toerisme (A6-0131/2007),
1. hecht zijn goedkeuring aan het gemeenschappelijk standpunt, als geamendeerd door het Parlement;
2. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Standpunt van het Europees Parlement in tweede lezing vastgesteld op 10 mei 2007 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. .../2007 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het openbaar personenvervoer per spoor en over de weg en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 1191/69 van de Raad en Verordening (EEG) nr. 1107/70 van de Raad
(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in tweede lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Verordening (EG) nr. .../2007.)
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 10 mei 2007 over het gemeenschappelijk standpunt, door de Raad vastgesteld met het oog op de aanneming van de richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van regels betreffende nominale hoeveelheden voor voorverpakte producten, intrekking van de Richtlijnen 75/106/EEG en 80/232/EEG van de Raad en wijziging van Richtlijn 76/211/EEG van de Raad (13484/1/2006 – C6-0039/2007 – 2004/0248(COD))
– gezien het gemeenschappelijk standpunt van de Raad (13484/1/2006 – C6-0039/2007),
– gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt(1) inzake het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2004)0708),
– gezien het gewijzigde voorstel van de Commissie (COM(2006)0171),
– gelet op artikel 251, lid 2 van het EG-Verdrag,
– gelet op artikel 62 van zijn Reglement,
– gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie interne markt en consumentenbescherming (A6-0144/2007),
1. hecht zijn goedkeuring aan het gemeenschappelijk standpunt, als geamendeerd door het Parlement;
2. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Standpunt van het Europees Parlement in tweede lezing vastgesteld op 10 mei 2007 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2007/…/EG van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van regels betreffende nominale hoeveelheden voor voorverpakte producten, tot intrekking van de Richtlijnen 75/106/EEG en 80/232/EEG van de Raad en tot wijziging van Richtlijn 76/211/EEG van de Raad
(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in tweede lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Richtlijn 2007/45/EG.)
Goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en van systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd (kaderrichtlijn) ***II
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 10 mei 2007 over het gemeenschappelijk standpunt, door de Raad vastgesteld met het oog op de aanneming van de richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een kader voor de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en van systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd (kaderrichtlijn) (9911/3/2006 – C6-0040/2007 – 2003/0153(COD))
– gezien het gemeenschappelijk standpunt van de Raad (9911/3/2006 – C6-0040/2007),
– gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt(1) inzake het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2003)0418)(2),
– gezien het gewijzigde voorstel van de Commissie (COM(2004)0738)(3),
– gelet op artikel 251, lid 2 van het EG-Verdrag,
– gelet op artikel 62 van zijn Reglement,
– gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie interne markt en consumentenbescherming (A6-0145/2007),
1. hecht zijn goedkeuring aan het gemeenschappelijk standpunt, als geamendeerd door het Parlement;
2. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Standpunt van het Europees Parlement in tweede lezing vastgesteld op 10 mei 2007 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2007/…/EG van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een kader voor de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en van systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd ("Kaderrichtlijn")
(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in tweede lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Richtlijn 2007/46/EG.)
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 10 mei 2007 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de installatie van spiegels op bestaande in de Gemeenschap geregistreerde vrachtwagens (COM(2006)0570 – C6-0332/2006 – 2006/0183(COD))
– gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2006)0570),
– gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 71, lid 1, letter (c) van het EGVerdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0332/2006),
– gelet op artikel 51 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie vervoer en toerisme (A6-0124/2007),
1. hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;
2. verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;
3. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 10 mei 2007 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2007/…/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de installatie van spiegels op bestaande in de Gemeenschap geregistreerde vrachtwagens
(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Richtlijn 2007/38/EG.)
Top EU-Rusland
137k
57k
Resolutie van het Europees Parlement van 10 mei 2007 over de Top EU-Rusland die zal plaatsvinden in Samara op 18 mei 2007
– gelet op de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst (PSO) tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Russische Federatie, anderzijds,(1) die in 1997 in werking is getreden en in 2007 afloopt,
– gezien de doelstelling van de EU en Rusland zoals opgenomen in de gezamenlijke verklaring die is uitgegeven na de top van St. Petersburg op 31 mei 2003 om een gemeenschappelijke economische ruimte te creëren alsook een gemeenschappelijke ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid, een gemeenschappelijke ruimte voor samenwerking op het gebied van externe veiligheid en een gemeenschappelijke ruimte op het gebied van onderzoek en onderwijs, met inbegrip van culturele aspecten,
– gezien het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en de vijf protocollen daarbij,
– gezien de mensenrechtendialoog tussen de EU en Rusland,
– gezien de openbare verklaring over de Tsjetsjeense Republiek van de Russische Federatie die op 13 maart 2007 is afgelegd door het Europees Comité ter voorkoming van foltering en onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van de Raad van Europa,
– gezien de verklaring van het voorzitterschap van de EU van 2 mei 2007 over de situatie voor de Estse ambassade in Moskou,
– gezien de mededeling van de Commissie aan de Europese Raad en het Europees Parlement van 10 januari 2007, getiteld "Een energiebeleid voor Europa" (COM(2007)0001),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 23 maart 2006 over de zekerstelling van de energievoorziening in de Europese Unie(2),
– onder verwijzing naar zijn eerdere resoluties over Rusland, met name
–
zijn resolutie van 26 april 2007 over de recente onderdrukking van betogingen in Rusland(3),
–
zijn resolutie van 13 december 2006 over de Top EU-Rusland in Helsinki van 24 november 2006(4),
–
zijn resolutie van 25 oktober 2006 over de betrekkingen tussen de EU en Rusland na de moord op de Russische journaliste Anna Politkovskaya(5),
–
zijn resolutie van 15 juni 2006 over de Top EU-Rusland in Sotsji op 25 mei 2006(6),
–
zijn resolutie van 19 januari 2006 over de situatie in Tsjetsjenië na de verkiezingen en het maatschappelijk middenveld in Rusland(7),
–
zijn resolutie van 15 december 2005 over de mensenrechten in Rusland en de nieuwe NGO-wetgeving(8), en
–
zijn resolutie van 26 mei 2005 over de betrekkingen tussen de EU en Rusland(9),
– gelet op de 19de Top EU-Rusland, te houden op 18 mei 2007 te Samara,
– gelet op artikel 103, lid 4 van zijn Reglement,
A. overwegende dat betrekkingen tussen de EU en Rusland zich de afgelopen jaren gestaag hebben ontwikkeld, hetgeen heeft geleid tot een diepgaande en alomvattende economische integratie en onderlinge afhankelijkheid, welke in de nabije toekomst nog zal toenemen,
B. overwegende dat versterkte samenwerking en goede nabuurschapsbetrekkingen tussen de EU en Rusland van essentieel belang zijn voor de stabiliteit, de veiligheid en de welvaart van heel Europa en zijn buurlanden,
C. overwegende dat de Russische Federatie lid is van de Raad van Europa en zich derhalve heeft gecommitteerd aan de doelstellingen van die organisatie, te weten bevordering van de democratie en consolidering van de democratische stabiliteit in Europa,
D. overwegende dat men zich in brede kring zorgen maakt over de democratie en de mensenrechten in Rusland, over de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, zoals blijkt uit de zaak-Yukos, over de toenemende controle over de media, over het onvermogen van de Russische politie en justitie om personen op te sporen die verantwoordelijk zijn voor het vermoorden van journalisten en over de onderdrukkende maatregelen die tegen de oppositie worden genomen,
E. overwegende dat in Tsjetsjenië nog steeds sprake is van ernstige schendingen van de mensenrechten in de vorm van moord, gedwongen verdwijning, foltering, gijzeling en willekeurige arrestatie,
F. overwegende dat het mensenrechtenoverleg tussen de EU en Rusland tot nu toe geen substantiële vooruitgang heeft opgeleverd op dit gebied, dat van prioritair belang moet zijn in de betrekkingen tussen de EU en Rusland,
G. overwegende dat de spoedige en volledige tenuitvoerlegging van alle vier reeds genoemde gemeenschappelijke ruimtes, de kern moet vormen van de onderhandelingen over de nieuwe partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst,
H. overwegende dat de beginselen wederkerigheid, transparantie, voorspelbaarheid, betrouwbaarheid, non-discriminatie en good governance ten grondslag dienen te liggen aan de economische en handelsrelaties tussen de EU en de Russische Federatie,
I. overwegende dat een toekomstige overeenkomst tussen de EU en de Russische Federatie de beginselen van het Verdrag inzake het Energiehandvest dient te bevatten, om de banden weer aan te halen en de Europese bezorgdheid te verminderen dat Rusland zijn enorme energiereserves als politiek wapen gebruikt,
J. overwegende dat de Raad Justitie en Binnenlandse Zaken op 19 april 2007 zijn goedkeuring heeft gehecht aan de sluiting van twee overeenkomsten over visafacilitering en terugname van illegale immigranten en dat op 22 april 2007 besprekingen zijn begonnen over visumvrijstelling, hetgeen illustratief is voor de concrete vooruitgang met betrekking tot de gemeenschappelijke ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid,
K. overwegende dat Rusland het protocol van Kyoto bij het VN-Raamverdrag inzake klimaatverandering heeft ondertekend en geratificeerd,
L. overwegende dat de sluiting van een nieuwe partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst tussen de EU en de Russische Federatie van het allergrootste belang is voor hun toekomstige samenwerking, met name met betrekking tot de verdere ontwikkeling van de economische betrekkingen, de verdere bevordering van veiligheid en stabiliteit in Europa en de verdere versterking van de eerbiediging van de mensenrechten, de democratie en de rechtsstaat als grondslag van deze samenwerking,
M. overwegende dat het begin van de onderhandelingen over de nieuwe partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst vertraging heeft opgelopen en afhankelijk is gesteld van het opheffen van een in 2005 door de Russische regering ingesteld invoerverbod voor Poolse goederen; overwegende dat de EU pogingen in het werk stelt een compromis voor de invoer van Pools vlees te vinden, om uit deze politieke impasse te geraken,
N. overwegende dat het normaal functioneren van de Estse ambassade in Moskou na de recente gebeurtenissen in Estland wordt belemmerd en dat verschillende diplomaten, waaronder het missiehoofd, zijn aangevallen door demonstranten die de ambassade omsingelden en de Estse vlag verbrandden,
O. overwegende dat er geen vorderingen zijn geboekt bij het oplossen van de "bevroren conflicten" in gemeenschappelijke buurlanden; overwegende dat vrede en stabiliteit in het belang van zowel Rusland als van de EU zijn,
P. overwegende dat het van belang is dat de EU met één stem spreekt en in haar betrekkingen met de Russische Federatie blijk geeft van solidariteit en eenheid, en deze betrekkingen baseert op wederzijdse belangen en gemeenschappelijke waarden,
1. bevestigt zijn overtuiging dat Rusland een belangrijke partner voor de opbouw van strategische samenwerking blijft met wie de EU niet alleen economische en handelsbelangen deelt, maar ook de doelstelling om op internationaal vlak en in hun beider omgeving nauw samen te werken;
2. onderstreept het belang van versterking van eenheid en solidariteit tussen de EU-lidstaten in hun betrekkingen met Rusland; is derhalve verheugd over het gemeenschappelijk standpunt dat de EU heeft ingenomen bij de onderhandelingen met de Russische regering over de opheffing van het Russische verbod op de invoer van Poolse landbouwproducten;
3. betreurt dat deze onderhandelingen zijn afgebroken en dat het vervolgens niet is gelukt onderhandelingen aan te knopen over een nieuwe partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst tussen de EU en Rusland; spoort het Duitse voorzitterschap ertoe aan ervoor te blijven ijveren dat het onderhandelingsmandaat voor een nieuwe overeenkomst zo spoedig mogelijk wordt goedgekeurd en dat de onderhandelingen zonder verdere vertraging van start kunnen gaan;
4. roept de Europese Unie op om solidariteit met Estland te tonen en tot Rusland met één stem te spreken in het kader van de recente gebeurtenissen in Tallinn; dringt bij Rusland aan op volledige eerbiediging van zijn verplichtingen in het kader van het Verdrag van Wenen inzake diplomatieke betrekkingen om de bescherming van buitenlandse diplomaten en het normaal functioneren van buitenlandse ambassades te waarborgen
5. is verheugd over de voortgaande gedachtewisseling over de mensenrechten in Rusland in het kader van het mensenrechtenoverleg EU-Rusland; onderstreept evenwel dat de huidige situatie in Rusland aanleiding geeft tot ernstige bezorgdheid over de eerbiediging van de mensenrechten, de democratie, de vrijheid van meningsuiting en het recht van het maatschappelijk middenveld en van personen om op te komen tegen de autoriteiten en deze voor hun handelingen ter verantwoording te roepen;
6. herhaalt zijn standpunt dat een krachtige verdediging van de mensenrechten en de democratische waarden het kernbeginsel dient te zijn van elk verbond dat de EU met Rusland aangaat; dringt er bij de Commissie op aan ervoor te zorgen dat deze waarden geen ondergeschikte status krijgen in het onderhandelingspakket EU-Rusland en dat de verlening van financiële steun aan de Russische autoriteiten wordt gekoppeld aan de versterking van de democratische normen in dat land;
7. spreekt zijn diepe zorg uit over het geweldgebruik van de Russische autoriteiten tegen deelnemers aan vreedzame demonstraties tegen de regering in Moskou en St. Petersburg de afgelopen weken; onderstreept dat vrijheid van meningsuiting en het recht van vergadering fundamentele mensenrechten zijn en dat een voortzetting van deze trend daarom een schending van de internationale verplichtingen van Rusland inhoudt;
8. geeft uiting aan zijn diepe bezorgdheid over voortdurende berichten van Russische en internationale mensenrechtenorganisaties over foltering en onmenselijke en vernederende behandeling in gevangenissen, op politiebureaus en in geheime detentiecentra in Tsjetsjenië; spreekt zijn scherpe veroordeling uit over dergelijke praktijken en doet een beroep op de Russische autoriteiten om ervoor te zorgen dat de rechten die worden gewaarborgd door het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, dat door Rusland is ondertekend, in de Tsjetsjeense Republiek volledig worden geëerbiedigd en dat allen die deze rechten schenden worden berecht; onderstreept in dit verband dat de Russische regering niet akkoord is gegaan met het mandaat dat in oktober 2006 aan de speciale rapporteur over foltering en andere onmenselijke en vernederende behandelingen is verleend om onaangekondigd gevangenissen in de noordelijke Kaukasus te bezoeken;
9. spreekt zijn bezorgdheid uit over de sociale en politieke polarisatie en de beperking van de democratische ruimte in de aanloop naar de Doema-verkiezingen in december 2007 en de presidentsverkiezingen in maart 2008; verzoekt de Russische autoriteiten beide verkiezingen vrij en eerlijk te laten verlopen, te waarborgen dat de oppositiepartijen de kans krijgen campagne te voeren, het proces te stoppen van het afnemen van de legale status en het recht om deel te nemen aan de verkiezingen van bepaalde politieke partijen door middel van het stellen van overdreven strenge nieuwe eisen inzake hun lidmaatschap en de mate van territoriale organisatie, en het beginsel van de vrijheid van meningsuiting te eerbiedigen; benadrukt dat de vrijheid van de media van cruciaal belang zal zijn om de verkiezingen vrij en eerlijk te laten overkomen; benadrukt het belang van NGO's die onafhankelijk zijn van de nationale regeringen voor de ontwikkeling van de civil society;
10. onderstreept de noodzaak van samenwerking met Rusland als noodzakelijke en belangrijke partner om te zorgen voor vrede, stabiliteit en veiligheid en bestrijding van internationaal terrorisme en gewelddadig extremisme, en om andere veiligheidsvraagstukken aan te pakken zoals milieu - en nucleaire gevaren, verdovende middelen, wapen - en mensenhandel en grensoverschrijdende georganiseerde criminaliteit in de Europese nabuurschap;
11. doet een beroep op de Commissie en de Raad om samen met de Russische regering initiatieven te ontplooien ter versterking van de veiligheid en de stabiliteit in de gezamenlijke nabuurschap, met name via een versterkte dialoog over Oekraïne en Wit-Rusland en door gezamenlijke inspanningen voor een definitieve oplossing van de bevroren conflicten in Nagorno Karabach, alsmede in Moldavië en Georgië door de volledige territoriale integriteit van deze staten te waarborgen;
12. doet een beroep op de EU en op Rusland als lid van de VN-Veiligheidsraad om hun verantwoordelijkheid te nemen inzake het Iraanse nucleaire vraagstuk;
13. spreekt zijn bezorgdheid over de verklaringen van president Poetin in antwoord op de plannen van de Verenigde Staten uit, om onderdelen van hun antiballistisch raketsysteem in Polen en Tsjechië op te stellen, en vraagt alle partijen om de dialoog aan te gaan; vraagt de Verenigde Staten om zich meer in te spannen voor overleg en informatie over hun voorgenomen raketdefensiesysteem zodat de Navo en de Europese Unie verenigd kunnen blijven ; eist een diepgaande discussie over deze voorstellen, o.a. hun noodzaak, een beoordeling van de bedreiging en de mogelijkheid van verschillende veiligheidszones in het kader van zowel de Europese unie als de Navo ; benadrukt het belang van overleg over het afweersysteem binnen de Navo-Rusland-raad;
14. roept de EU en Rusland als leden van het Kwartet op om hun verantwoordelijkheid inzake de oplossing van het conflict in het Midden-Oosten te nemen en om zich in te zetten voor het houden van een internationale vredesconferentie voor een regionale vrede in het Midden-Oosten; doet verder een beroep op Rusland, als lid van de Contactgroep, en op de VN-Veiligheidsraad, om samen te werken bij het zoeken naar een duurzame oplossing voor de kwestie Kosovo en, als partij bij de Zespartijenbesprekingen, om te helpen een oplossing te zoeken voor de proliferatie van kernwapens in Noord-Korea;
15. vraagt Rusland om zijn besluit over het uiteindelijk statuut van Kosovo volgens het plan-Ahtisaari voor onafhankelijkheid onder toezicht niet langer uit te stellen ; vestigt de aandacht op de weerslag van het uitstel op de stabiliteit van het gebied en dringt er bij de autoriteiten in Moskou op aan om constructief te werk te gaan;
16. merkt op dat het Europese Nabuurschapsbeleid al een aantal mogelijkheden tot multilaterale samenwerking biedt; verzoekt om de oprichting van een Gemeenschap EU-Zwarte Zee, naar het voorbeeld van de Noordse Dimensie, om een betere dialoog te bevorderen en te stimuleren met het oog op een stabielere, veiligere en democratischer omgeving;
17. is verheugd over de vooruitgang met betrekking tot de grensovereenkomst tussen Letland en Rusland, maar benadrukt dat verdere vooruitgang geboekt moet worden om zo snel mogelijk de ratificatie en de uitvoering van de grensovereenkomst tussen Rusland en Estland zeker te stellen;
18. herhaalt zijn steun voor de toetreding van Rusland tot de WTO, wat Rusland zal helpen zich aan te passen aan de regels van de wereldmarkt; is van mening dat de toetreding tot de WTO dient te leiden tot een verdergaande economische integratie tussen de EU en Rusland;
19. onderstreept nogmaals het belang van het creëren van de gemeenschappelijke economische ruimte (CES) en de verdere ontwikkeling van de in het kader van de CES Road Map overeengekomen doelstellingen, met name wat betreft het creëren van een open en geïntegreerde markt tussen de EU en Rusland; verwacht dat Rusland het embargo op bepaalde producten uit Moldavië en Georgië zal opheffen;
20. benadrukt het belang van verbetering van het investeringsklimaat in Rusland dat alleen kan worden verwezenlijkt door het bevorderen en faciliteren van niet-discriminerende en transparante voorwaarden voor bedrijven, minder bureaucratie en wederzijdse investeringen; is bezorgd over het gebrek aan voorspelbaarheid bij de toepassing van de regels door de autoriteiten;
21. is verheugd over de geïntensiveerde dialoog tussen de EU en Rusland over energievraagstukken; onderstreept het belang van de energie-invoer voor de Europese economieën, hetgeen een mogelijkheid biedt voor verdere economische en handelssamenwerking tussen de EU en Rusland; benadrukt dat de beginselen van onderlinge afhankelijkheid en transparantie de basis dienen te vormen voor deze samenwerking, naast gelijke toegang tot markten, infrastructuur en investeringen; verzoekt de Raad en de Commissie ervoor te zorgen dat de beginselen van het Energiehandvest en de conclusies van de G8 worden opgenomen in een nieuwe partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst tussen de EU en Rusland, waaronder verdere samenwerking op het gebied van efficiënt energiegebruik, energiebesparing en hernieuwbare energie; wijst erop dat deze beginselen moeten worden toegepast op belangrijke energie-infrastructuurprojecten, zoals de Baltische gaspijpleiding; roept de Europese Unie op tegenover Rusland met één stem te spreken inzake deze gevoelige energiekwesties;
22. pleit voor de uitwisseling van informatie over geavanceerde energietechnologieën en moedigt contacten tussen de Europese en Russische actoren in de energiesector aan alsook inspanningen die nodig zijn om de energie-efficiëntie te verbeteren en technologieën te ontwikkelingen waarbij geen CO2 wordt uitgestoten, hetgeen aanzienlijke kansen biedt voor samenwerking, met name industriële samenwerking, via de uitwisseling van beste praktijken en technologieën tussen Russische ondernemingen en ondernemingen in de EU;
23. dringt er bij Rusland en de EU-lidstaten op aan de voorgeschreven doelstellingen van het protocol van Kyoto te verwezenlijken; wijst in dit verband op de speciale verantwoordelijkheid van ontwikkelde landen om het voortouw te nemen bij het terugdringen van de emissies; doet een beroep op Rusland om een actieve rol te spelen bij toekomstige internationale onderhandelingen en mee te werken aan een snelle overeenkomst in 2008, of uiterlijk in 2009, om de continuïteit van de wereldkoolstofmarkt te waarborgen;
24. is verheugd over de initiatieven om visumvrij reizen tussen de Europese Unie en Rusland mogelijk te maken, als voorbode van verbeterde betrekkingen; roept op tot verdere samenwerking bij illegale immigratie, betere controle van identiteitspapieren en een betere informatie-uitwisseling over terrorisme en de georganiseerde misdaad; onderstreept dat de Raad en de Commissie ervoor moeten zorgen dat Rusland voldoet aan alle voorwaarden die worden gesteld in een tussen beide zijden te sluiten akkoord over afschaffing van de visumplicht, om een verstoring van de veiligheid of democratie in Europa te voorkomen;
25. verzoekt de Raad en de Commissie hun inspanningen op te voeren voor het oplossen van de problemen rond het overschrijden van de grenzen tussen de EU en Rusland, concrete projecten in het leven te roepen en volledig gebruik te maken van het nieuwe nabuurschaps- en partnerschapsinstrument en de INTERREG-middelen voor grensoverschrijdende samenwerking;
26. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten en de Russische Federatie en aan de Raad van Europa.
Hervormingen in de Arabische wereld: welke strategie voor de Europese Unie?
144k
64k
Resolutie van het Europees Parlement van 10 mei 2007 over de hervormingen in de Arabische wereld: Welke strategie dient de Europese Unie te volgen? (2006/2172(INI))
– gezien de beleidskeuzen en strategie van de Commissie en de Raad tegenover de verschillende landen van de Arabische wereld,
– gezien het interimverslag over het strategisch partnerschap van de Europese Unie met het Middellandse-Zeegebied en het Midden-Oosten, dat de Europese Raad in december 2006 goedgekeurd heeft,
– gezien de Europese strategie voor de Arabische wereld, die de hoge vertegenwoordiger van de Europese Unie in 2003 voorgelegd heeft,
– gezien de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement onder de titel "De grotere Europese nabuurschap: een nieuw kader voor de betrekkingen met de oostelijke en zuidelijke buurlanden" (COM(2003)0104), haar strategisch document over het Europees nabuurschapsbeleid (COM(2004)0373), haar voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad houdende algemene bepalingen tot invoering van een Europees nabuurschaps- en partnerschapsinstrument (COM(2004)0628), haar mededeling aan de Raad over haar voorstellen voor actieplannen in het kader van het Europees nabuurschapsbeleid (COM(2004)0795) en de actieplannen voor de betrokken landen, en haar mededeling over de versterking van het Europees nabuurschapsbeleid (COM(2006)0726),
– gezien de politieke prioriteiten van het Europese voorzitterschap van de Euromediterrane parlementaire vergadering (EMPV), uitgesproken op 21 april 2005, te weten intensievere dialoog over de rechten van de mens met de parlementen van de partnerlanden,
– gezien de resoluties van de Euromediterrane parlementaire vergadering, ter zitting aangenomen op 21 november 2005 in Rabat en 27 maart 2006 in Brussel,
– gezien de rapporten over menselijke ontwikkeling in de Arabische wereld, die het ontwikkelingsprogramma van de Verenigde Naties (UNDP) gepubliceerd heeft in 2002, 2003 en 2005, met name dat van 2004 "Naar vrijheid in de Arabische wereld",
– onder verwijzing naar zijn vroegere resoluties over het mediterraan beleid van de Europese Unie, en heel in het bijzonder de resolutie van 12 februari 2004 over een nieuwe impuls voor EU-maatregelen inzake mensenrechten en democratisering met mediterrane partners(1), het vijfjarig werkprogramma dat op de Euro-mediterrane top van Barcelona op 28 november 2005 goedgekeurd is, en zijn resolutie van 27 oktober 2005 over een terugblik op het proces van Barcelona(2),
– gezien het Handvest van de Verenigde Naties en de Universele Verklaring van de rechten van de mens,
– gelet op artikel 45 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken (A6-0127/2007),
A. overwegende dat het begrip Arabische eigen aard als bindmiddel voor de identiteit een gemeenschappelijk kenmerk blijkt - en als zodanig opgeëist wordt - voor de volkeren en staten van een uitgebreid geografisch gebied dat zich van de Magreb via de Machrek en het Nabije Oosten tot de Perzische Golf uitstrekt,
B. overwegende dat deze Arabische eigen aard zich wel in uiteenlopende reële contexten manifesteert, zowel in politiek (monarchieën, Arabische republieken, en zelfs in de staat Israel en de Palestijnse Autoriteit) als in godsdienstig (Soennitische moslims, met inbegrip van de Wahhabieten, Alevieten, Druzen en Sjiieten, christenen van verschillende denominaties) en sociaal opzicht (grote steden, plattelandsgebieden, bergstreken, nomadische volkeren), maar over de grenzen heen gemeenschappelijke kenmerken vertoont,
C. overwegende dat de Europese visie op de Arabische wereld over het algemeen beperkt blijft tot een benadering die van bilaterale betrekkingen tussen staten uitgaat, of zelfs van subregionale betrekkingen, en dat de algemene strategie van de Europese Unie tegenover de Arabische wereld een nieuwe impuls moet krijgen, niet alleen op basis van bestaande regionale organisaties (Liga van Arabische Staten, Samenwerkingsraad van de Golfstaten, Unie van de Arabische Maghreb als ze tot nieuw leven gewekt zou worden) en de bestaande instrumenten en structuren (Euromed, Meda-programma, associatie-overeenkomsten, Europees nabuurschapsbeleid), maar ook door sterkere steun aan andere actoren dan overheidsinstanties in de regio,
D. overwegende dat de strategie tegenover de Arabische wereld, die de hoge vertegenwoordiger van de Europese Unie in 2003 voorgesteld heeft, grotendeels voortgekomen is uit de gevaren en bedreigingen die na de terreuraanslagen van 11 september 2001 zijn ontstaan,
E. overwegende dat er in Europa thans een beter en diepgaander begrip van de rijkgeschakeerde samenleving en culturele verscheidenheid van de Arabische wereld nodig is om de afstand tussen de beide zijden van de Middellandse Zee te overbruggen, het integratiebeleid in de lidstaten van de EU te verbeteren en een einde te maken aan de stereotypen en vooroordelen,
F. overwegende dat de ingrijpende veranderingen als gevolg van het einde van de koude oorlog en de bipolaire wereldorde tegelijk de emancipatorische strevingen in de Arabische samenlevingen en de ambities van sommige Arabische regeringen en economische en sociale krachten om actief aan de beweging in de richting van mondialisering en multipolariteit deel te nemen aangemoedigd hebben,
G. overwegende dat het maatschappelijk middenveld en de sterke krachten die in de Arabische wereld lange tijd onderdrukt zijn, hoe langer hoe meer hun stem verheffen en meer luisterbereidheid en verantwoordelijkheid als ook een grotere politieke rol eisen,
H. overwegende dat eerdere experimenten met een "Arabische renaissance", begrepen in de zin van hervormingspogingen, over het algemeen op mislukking uitgelopen zijn en dat het staatsnationalisme een bijzonder sterke rem voor alle projecten om de Arabische eenheid tot stand te brengen zijn geweest,
I. overwegende dat de slotverklaring van de top van de Raad van de Arabische Liga van 23 en 24 mei 2004 in Tunis onder andere de toezegging herhaalt om de hervorming en modernisering van haar lidstaten aan te vatten middels bestendiging van het democratisch bestel en politieke participatie,
J. overwegende dat het in het gemeenschappelijk belang van de Arabische landen en hun Europese partners is dat er politieke, economische en sociale hervormingen op gang komen die de samenwerking, stabiliteit, democratisering, verhoging van de levensstandaard en vermindering van de sociale ongelijkheid in heel het gebied een nieuwe dynamiek geven,
K. overwegende dat alleen de vooruitgang in de politieke en economische liberalisering en de vooruitgang op het gebied van de mensenrechten, sociale rechten en in het onderwijs de stabiliteit van de Arabische landen zullen helpen verbeteren, terwijl stilstand geen enkele waarborg voor daadwerkelijke stabiliteit biedt,
L. overwegende dat de bijdragen van de Verenigde Naties en meer in het bijzonder de aanbevelingen van de vooraanstaande "Alliance of civilisations" en het ontwikkelingsprogramma (UNPD) in de loop van de laatste jaren, die zo dicht mogelijk bij de verschillende onderdelen van de Arabische samenlevingen aansluiten, alleen nog maar omzetting in concrete en reële beleidsvoering behoeven,
M. overwegende dat de betrekkingen van Europa met de autoriteiten van de betrokken landen te lang uitsluitend op het nastreven van stabiliteit en strategische partnerschappen gebaseerd waren, zonder dat deze autoriteiten rekening hebben gehouden met de universele mensenrechten, en aldus het streven van de organisaties van het maatschappelijk middenveld om de diverse samenlevingen van binnenuit te hervormen, ondermijnd hebben
N. overwegende dat het belangrijk is om een kader te creëren waarin de dialoog tussen de diverse onderdelen van de Arabische samenlevingen vrijelijk en openlijk kan plaatsvinden zodat er van binnenuit een daadwerkelijk hervormingsproces op gang kan komen,
O. overwegende dat het Arabisch handvest van de rechten van de mens, dat in 1994 goedgekeurd is, een uiting van het streven is om de eerbiediging van de mensenrechten in de Arabische wereld te waarborgen, maar dat een aantal van de bepalingen spijtig genoeg zo geformuleerd is dat ze ruimte voor vrije interpretatie laten,
P. overwegende dat de beweging ter verdediging van de Arabische eigenheid, zoals door haar oprichters geconcipieerd, een project is dat onder andere de secularisering van de samenleving tot doel heeft ; dat de huidige werkwijzen van de politieke islam niet altijd doeltreffende antwoorden voor de problemen van de politieke hervorming lijken aan te dragen ; ongerust over het feit dat het stagneren van de politieke hervorming de radicale islambeweging en haar uitingen van haat tegen de joden schraagt, en overwegende dat matiging van de islambeweging afhankelijk is van de stevigheid van het institutioneel kader waarin ze optreedt en de kansen die het biedt om invloed op de beleidsvorming uit te oefenen,
1. is ervan overtuigd dat de Arabische identiteit allerminst onverzoenbaar is met het begrip moderniteit noch met wezenlijke hervormingen en denkt dat de onmacht die aan de basis van het gevoel van "Arabische malaise" ligt in een vernieuwd partnerschap overwonnen kan worden, dat op begrip, wederzijds vertrouwen, eerbied voor de sociale en kulturele gebruiken en geloofwaardigheid van de tegenpartij berust; wijst erop dat de verwestersing van de Arabische samenlevingen niet de meest geëigende weg naar dat doel is en dat democratie, mensenrechten en de rechtstaat universele waarden zijn die door talloze islamitische autoriteiten en regeringen met de islam verenigbaar verklaard zijn;
2. verheugt zich over de mededeling van de Commissie over het versterken van het Europees nabuurschapsbeleid ; beschouwt het Europees nabuurschapsbeleid als een cruciaal instrument om hervormingen in de zuidelijk en oostelijke buurlanden van de EU te stimuleren ; spreekt zijn teleurstelling over het voorgesteld bedrag voor het financieringsinstrument voor goed bestuur uit, dat zijns inziens verhoogd moet worden om de doelmatigheid daarvan te verzekeren;
3. denkt, gezien de inherente beperkingen van de bilaterale en ad hoc-strategieën die de Europese Unie de laatste tientallen jaren tegenover haar partnerlanden gevolgd heeft, dat haar partnerschap en dat van haar lidstaten met de Arabische wereld in haar geheel, naar aanleiding van de rationalisering van haar buitenlandse beleidsvoering een nieuwe stimulans verdient, met duidelijke omlijning van zeer specifieke samenwerkingsterreinen en in overleg met de bestaande politieke structuren zoals de Liga van Arabische Staten of de samenwerkingsraad van de Golfstaten, of zelfs de Unie van de Arabische Magreb als ze tot nieuw leven gewekt zou worden; onderstreept dat de verbintenissen tegenover maatschappelijke organisaties en hervormingsbewegingen deel moeten uitmaken van deze inspanningen op regionaal niveau, naast een speciale samenwerking, vooral met de politieke organisaties die zich met vreedzame acties inzetten voor democratie,
4. benadrukt dat de zwakheid van het hervormingsproces in de Arabische wereld ook aan de problemen en geschillen tussen bepaalde Arabische landen te wijten is; is van oordeel dat de EU alles in het werk moet stellen om de politieke en economische integratie van de Arabische landen te vergemakkelijken; wijst erop dat de EU om echt invloed te kunnen uitoefenen geen superieure houding mag aannemen noch de indruk mag geven anderen de les te lezen, en van de Europees-Arabische dialoog veeleer een echte dialoog tussen gelijken moet maken;
5. meent dat het uiterst belangrijk is dat de Europees-Arabische relatie weliswaar deze essentiële strijd tegen het terrorisme moet omvatten, maar dat het voor de doelmatigheid en inhoud van deze relatie van essentieel belang is dat de strijd niet een reeks andere onderwerpen van gemeenschappelijk belang overschaduwt of afremt, meer bepaald en vooral economische en sociale ontwikkeling, werkgelegenheid, degelijke zorg voor de staatszaken, zonder te vergeten de strijd tegen de corruptie , de ontwikkeling en bestendiging van een daadwerkelijk en sterk maatschappelijk middenveld als stuwende kracht voor verbeteringen in het democratisch bestel en meer verdraagzaamheid, de strijd voor de gelijkheid van man en vrouw, de volledige eerbiediging, en non-discriminatie van de verschillende seksuele geaardheden, het behoud van het wereldcultuurgoed, de interculturele dialoog, goed bestuur, vrije en eerlijke media, politieke inspraak en de verdediging van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, godsdienst- en gewetensvrijheid, de vrijheid van meningsuiting en vergadering, de strijd tegen foltering en afschaffing van de doodstraf, en de afwijzing van onverdraagzaamheid en fundamentalisme, om uiteindelijk een echt gebied van vrede en gedeelde welvaart te kunnen opbouwen;
6. verzoekt de Arabische landen om alle vormen van rechteloosheid te bestrijden en mechanismen voor overgangsrechtspraak in het leven te roepen om de slachtoffers van ernstige schendingen van de mensenrechten gerechtigheid te laten wedervaren en de daders van deze misdrijven voor de rechter te brengen; verzoekt in dezelfde zin de Arabische landen om het Statuut van Rome te ratificeren, waarbij het Internationaal Strafhof is opgericht, en het internationaal verdrag inzake gedwongen verdwijningen (International Convention for the Protection of all Persons from Enforced Disappearance) te ondertekenen;
7. verheugt zich over het feit dat er mogelijkheden tot dialoog tussen de Europese Unie en de Arabische wereld bestaan, en over de talrijke samenwerkingsprojecten en -initiatieven die via het proces van Barcelona worden gestart, het strategisch partnerschap voor het Middellandse Zeegebied en het Midden-Oosten, en de samenwerking met de Samenwerkingsraad van de Arabische Golfstaten;
8. wijst op de rol van de EMPV als democratische instantie waar parlementsleden van de beide zijden van de Middellandse Zee rond de drie pijlers van het proces van Barcelona verenigd zijn; dringt aan op een bijzondere versterking van de samenwerking tussen de EMPV, de Commissie en de Raad van de Europese Unie; bevestigt andermaal de bereidheid en de wil van de EMPV, in haar hoedanigheid van parlementaire instelling van het proces van Barcelona, om haar bijdrage te leveren aan de oplossing van het Israëlisch-Palestijns conflict;
9. acht het noodzakelijk om in een later stadium de derde pijler van het proces van Barcelona te versterken, te weten menselijke en sociale samenwerking, om stereotypen en misverstanden te boven te komen die een oprechte en diepe toenadering tussen de volkeren aan de beide zijden van de Middellandse Zee in de weg staan; verzoekt de deelnemers aan het Euro-mediterraan partnerschap, vooral de regeringen, om het werk van de Euro-mediterrane stichting Anna Lindh voor de dialoog tussen de culturen te steunen door haar aanzienlijke middelen te verlenen om haar net van netwerken te bestendigen, waar meer dan 1200 organisaties en verenigingen toe behoren die zich in hun samenleving voor de dialoog inzetten;
10. doet een beroep op de EU en haar lidstaten en op de gehele internationale gemeenschap om evenwichtige betrekkingen met de landen in de regio op te bouwen; wijst erop dat elke vorm van unilaterale ondersteuning en meer uitgesproken veroordeling van bepaalde staten in vergelijking met andere, in polarisatie kan resulteren, die de reeds zeer ingewikkelde situatie in de Arabische wereld nog gecompliceerder dreigt te maken;
11. is van oordeel dat inspanningen om nieuwe onderhandelingen met de Arabische wereld te openen geen personen, organisaties en staten moeten omvatten die terroristische activiteiten goedkeuren en het legale bestaansrecht van de staat Israël ontkennen;
12. stelt vast dat elke uitbouw van de Europees-Arabische betrekkingen afhangt van de energie en het talent waarmee Europa zijn plicht en historische verantwoordelijkheid tegenover de staat Israël en het joodse volk in overeenstemming weet te brengen met zijn verantwoordelijkheid om een actievere en doelmatiger rol te spelen door de naleving van het internationaal en humanitair recht beter te waarborgen en tot een duurzame beslechting van het conflict te komen, meer in het bijzonder door de oprichting van een democratische Palestijnse staat die in vrede en veiligheid naast de staat Israël bestaat;
13. begroet in dit verband het Saoedische vredesinitiatief dat op 28 maart 2007 tijdens de top van de Liga van Arabische Staten in Riyad eenstemmig is goedgekeurd; ziet dit initiatief als een belangrijke bijdrage van de Arabische wereld aan de inspanningen om het vredesproces weer op gang te brengen en tot een volledige regeling van het Israëlisch-Palestijnse conflict te komen; roept de Raad op om alles in het werk te stellen om dit voorstel op de eerstvolgende bijeenkomst van het kwartet te bespreken en wegen te vinden om de Liga van Arabische Staten nauwer bij dit overleg te betrekken;
14. ziet in dat één van de zwakke punten in de Euro-Arabische dialoog het gebrek aan legitimiteit is dat de Arabische politieke gesprekspartners soms in eigen land ondervinden, vooral door hun povere prestaties op democratisch, economisch en sociaal vlak;
15. vraagt daarom ook dat Europa ook goed zichtbare politieke steun verleent aan de actoren in de samenleving, in het godsdienstig en het verenigingsleven, vooral aan de politieke organisaties die zich met vreedzame acties inzetten voor democratie, met uitzondering van de sektarische, fundamentalistische en extreem nationalistische krachten, maar zo nodig met inbegrip van de seculiere bewegingen en de gematigde islambewegingen - in het bijzonder seculiere islambewegingen -, die door Europa tot deelname aan het democratisch proces aangemoedigd zijn, waarbij een middenweg moet worden gevonden tussen cultureel bepaalde zienswijzen en een pragmatische politieke houding; is van mening dat het welslagen van een dergelijke steun in grote mate van een gedegen begrip van de politieke en sociale structuren en ontwikkelingen afhangt, en van het vermogen om in overeenstemming met de plaatselijke politieke dynamiek te handelen; denkt dat er om de interculturele dialoog weer op gang te brengen bevestiging van een gemeenschappelijke en universele humanistische noemer nodig is die de dogma's en begrenzingen van de eigen gemeenschap overstijgt, in overeenstemming met het voorstel voor de dialoog tussen de beschavingen en alle relevante initiatieven van de Verenigde Naties;
16. stelt dan ook met beslistheid dat de Europese Unie een uitgebreide culturele dialoog moet voeren en haar referentiewaarden bij haar Arabische gesprekspartners moet aanbevelen (rechtstaat, rechten van de mens, democratie, enz.), rekening houdend met de uiteenlopende culturele en politieke opvattingen;
17. stelt vast dat de vooruitgang in de zin van de liberalisering van het interarabisch handelsverkeer en de uitbouw van de privé sector gering is; vraagt de Europese Commissie en de Raad om de duurzame en rechtvaardige ontwikkeling van de Arabische landen met verdubbelde inspanning aan te moedigen teneinde de ongelijkheden te verminderen door steun te geven aan structurele en sociale vormen van beleidsvoering die de sociaal schadelijke uitwerkingen van economische hervormingen beperken ; steunt de economische integratie van de Arabische landen, vooral op markten van essentieel belang als energie of telecommunicatie, om een ontwikkelingsdynamiek op gang te brengen die gunstig op andere sectoren inwerkt, en tegelijk parallelle beleidsvormen uit te werken om hervormingen te stimuleren die aan duidelijk omschreven en begrensde technische en politieke voorwaarden gebonden zijn; verheugt zich over het streven om een Euro-mediterrane vrijhandelszone op te richten en over de Overeenkomst van Agadir, die de interregionale handel bevordert; wacht op de sluiting van de vrijhandelsovereenkomst tussen de EU en de Samenwerkingsraad van de Golfstaten;
18. stelt vast dat voor de politieke hervormingen en de democratische vooruitgang de situatie in de verschillende regio's van de Arabische wereld zeer uiteenlopend is en dat er dus geen uniforme modellen opgelegd mogen worden;
19. wenst dat de Arabische landen die dat nog niet gedaan hebben, zich meer inzetten voor de godsdienstvrijheid en het recht van personen en gemeenschappen om vrij hun overtuigingen en geloof te belijden, ook door te zorgen voor onafhankelijkheid en scheiding van de instellingen en de politieke macht enerzijds en de religieuze autoriteiten anderzijds; de ervaringen van de miljoenen moslims die in Europa wonen, zouden de Arabische landen moeten helpen om op hun eigen grondgebied het onveranderlijke principe van wederkerigheid toe te passen dat aan de internationale betrekkingen ten grondslag ligt;
20. onderstreept dat de steun voor de ontwikkeling van het maatschappelijk middenveld en de eerbiediging van de grondrechten, vooral in de zin van vrijheid van meningsuiting en godsdienst, niet te verwarren is met keuze van regimes of de wijze waarop leiders worden gekozen; onderstreept dat de ontwikkelingen in de regio begeleid moeten worden met eerbiediging van de wil van de volkeren en inachtneming van de culturele, historische en politieke verschillen; wijst erop dat de wilsuitingen van de volkeren kunnen verschillen van wat in Europa toelaatbaar geacht wordt, en dat daarom elke poging om ze gedwongen in overeenstemming met Europese modellen te brengen, contraproductief kan blijken; onderstreept tenslotte dat de veranderingen om legitiem te zijn, door de betrokken volkeren goedgekeurd en gedragen moeten worden;
21. hoopt vooral op een toenemende bewustwording van de rol van de vrouw en haar emancipatie in het politiek en maatschappelijk leven;
22. dringt er bij de Liga van Arabische Staten op aan om sommige bepalingen van het Arabisch handvest van de rechten van de mens te herzien en te verduidelijken, en mechanismen te ontwikkelen die het mogelijk maken om de naleving van de bepalingen van het handvest in de ondertekenende landen te controleren;
23. wijst erop dat versterking van de democratie en de rechtstaat en de eerbiediging van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden tot de eigen doelstellingen van het buitenlands beleid van de Unie behoren en dat het dan ook juist en consequent is om een ambitieus mensenrechtenbeleid te voeren, dat van naleving van de clausule over mensenrechten en democratie in de overeenkomsten uitgaat, en van een gestructureerde en gedegen politieke dialoog over dit onderwerp ; herinnert er ook aan dat de Arabische landen het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten hebben geratificeerd en zich daarmee ertoe verbonden hebben om die rechten in hun eigen landen te doen eerbiedigen;
24. vraagt de Europese Commissie om in de Arabische wereld de eerbiediging van het beginsel van de rechtstaat en het streven naar rechtshervorming meer aan te moedigen, welke doorgevoerd zou moeten worden in de geest van de waarden die uit het universeel stelsel van de rechten van de mens voortvloeien - een politieke hervorming die oppositie een rechtsgrondslag geeft, en wel door van de bestaande instellingen uit te gaan zonder abrupte koersveranderingen teweeg te brengen, in de lijn van de actieplannen voor het Europees nabuurschapsbeleid en de besluiten in het kader van het proces van Barcelona; moedigt de Commissie aan om alle mogelijkheden van het Europees instrument voor democratie en mensenrechten te benutten om het maatschappelijk middenveld en de politieke hervormingsbewegingen in de regio te ondersteunen;
25. vraagt de Commissie dan ook om de nodige steun te verlenen aan alle actoren in de hervormingsbeweging in de Arabische wereld, evenzeer bij de overheid als in het maatschappelijk middenveld, en steun te verlenen voor de oprichting van gemeenschappelijke Arabische instellingen, vooral parlementaire; en vraagt tevens om met de Arabische Liga een officieel mechanisme voor regelmatige raadpleging en vervolgacties op het hoogste niveau op te zetten, en, op basis van subsidiariteit op alle terreinen van gemeenschappelijk belang; dringt aan op regelmatige topconferenties tussen de Europese Unie en de Arabische Liga om agenda's op te stellen en gezamenlijke projecten uit te werken;
26. stelt het belang van de nieuwe media vast en moedigt hun rol aan ter zake van de verspreiding van de democratische waarden in de Arabische wereld en de totstandbrenging van een panarabische openbare ruimte, gekenmerkt door debat en confrontatie van ideeën en meningen; onderstreept daarbij dat er met uitzending van de Euronews-programma's in het Arabisch en Perzisch begonnen moet worden ;
27. doet een beroep op de Commissie, de Raad en de lidstaten om de uitwisseling van studenten, leraars, academici en onderzoekers tussen de EU en de Arabische landen aan te moedigen en die uitwisseling met een aangepaste en soepelere visumregeling te vergemakkelijken;
28. beveelt de lidstaten aan om op hun grondgebied studiecentra voor de culturele uitwisseling en dialoog tussen Arabische en Europese landen op te richten als plekken voor interdisciplinaire studie en bruggen voor wederzijds begrip;
29. verzoekt de Commissie om met alle mogelijke middelen het universitair en wetenschappelijk onderzoek in de Arabische wereld te stimuleren en steun te verlenen voor een ambitieus publicatiebeleid, om de uitgave, publicatie en vertaling van wetenschappelijk en literair werk tegen betaalbare prijzen voor iedereen te ontwikkelen;
30. verzoekt de Commissie om initiatieven voor de strijd tegen corruptie in de Arabische wereld te steunen, meer in het bijzonder de invoering van duidelijke regels voor de benoeming van ambtenaren;
31. is van mening dat, zoals in het recent geval van de Conferentie van Parijs III over Libanon, financiële hulp van de Europese Unie het beste instrument kan zijn om de zichtbare aanwezigheid van de Unie en haar lidstaten te verzekeren, aan de hand van strategische en voorwaardelijke steun voor hervormingen in de Arabische wereld, met eerbiediging van de bestaande overeenkomsten en de politieke realiteit van elk land of elke regio;
32. verzoekt zijn Voorzitter om deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, de Liga van Arabische Staten, de Samenwerkingsraad van de Golfstaten, en de regeringen en parlementen van de lidstaten, van de Arabische landen en van Israël.
Resolutie van het Europees Parlement van 10 mei 2007 over de Hoorn van Afrika: een regionaal politiek EU-partnerschap voor vrede, veiligheid en ontwikkeling (2006/2291(INI))
– gezien de EU-strategie "De EU en Afrika: Naar een strategisch partnerschap" (de Europese strategie voor Afrika), zoals aangenomen door de Europese Raad van 15 en 16 december 2005,
– gezien de Gemeenschappelijke verklaring van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten, in het kader van de Raad, het Europees Parlement en de Commissie betreffende het ontwikkelingsbeleid van de Europese Unie: De Europese consensus (de Europese consensus over ontwikkeling), zoals ondertekend op 20 december 2005(1),
– gezien de Partnerschapsovereenkomst tussen de leden van de groep van Staten in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan (ACS), enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds, ondertekend te Cotonou op 23 juni 2000(2), zoals gewijzigd bij de Overeenkomst tot wijziging van de Partnerschapsovereenkomst, ondertekend te Luxemburg op 25 juni 2005(3) (de Overeenkomst van Cotonou), inzonderheid artikel 8 daarvan,
– gezien de Strategie van de EU ter bestrijding van de illegale accumulatie van en handel in handvuurwapens en lichte wapens (SALW's) en munitie daarvoor, die is aangenomen door de Europese Raad van 15 en 16 december 2005,
– gezien de Mededeling van de Commissie - "Strategie voor Afrika: Een regionaal politiek EU-partnerschap voor vrede, veiligheid en ontwikkeling in de Hoorn van Afrika" (COM(2006)0601),
– onder verwijzing naar zijn resoluties over Darfur in het bijzonder van 15 februari 2007(4), 28 september 2006(5), 6 april 2006(6), 23 juni 2005(7) en 16 september 2004(8),
– onder verwijzing naar resolutie 1706(2006) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, waarin wordt voorgesteld een uit 22.000 manschappen bestaande vredesmacht voor Darfur op te zetten,
– gezien het Vredesakkoord voor Darfur dat op 5 mei 2006 in Abuja in Nigeria werd ondertekend,
– gezien resolutie 1325(2000) van de VN-Veiligheidsraad betreffende vrouwen, vrede en veiligheid, die ingaat op de gevolgen van oorlog voor vrouwen en gezien het Protocol van Maputo inzake de rechten van de vrouw in Afrika van 26 oktober 2005,
– gezien het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind, dat bindend en zonder uitzonderingen van toepassing is,
– gezien de resultaten van de Raad Algemene Zaken en Externe Betrekkingen van 12 en 13 februari 2007,
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 6 juli 2006 over Somalië(9),
– gezien de Conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van 14 en 15 december 2006,
– gezien de Conclusies van de Raad Algemene Zaken en Externe Betrekkingen over Soedan/Darfur van 5 maart 2007,
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 6 april 2006 over de doeltreffendheid van hulp en de corruptie in ontwikkelingslanden(10),
– gelet op artikel 45 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie ontwikkelingssamenwerking en het advies van de Commissie buitenlandse zaken (A6-0146/2007),
A. overwegende dat tijdens de tweede Topconferentie EU-Afrika, die in 2007 in Lissabon zal worden gehouden, de staatshoofden en regeringsleiders hun goedkeuring zullen hechten aan een gezamenlijke strategie van de EU en Afrika, waarin uitdrukking wordt gegeven aan de inzet van de EU om de EU-strategie voor Afrika om te vormen tot een gezamenlijke EU-Afrika-strategie; overwegende dat het Parlement tot dusver nog niet is geraadpleegd,
B. overwegende dat de Mededeling van de Commissie "Strategie voor Afrika" voortbouwt op het concept van onderling verbonden veiligheids- en ontwikkelingskwesties, waarbij wordt gesteld dat er geen ontwikkeling kan zijn zonder duurzame vrede en geen duurzame vrede zonder ontwikkeling, en voorts als richtsnoer dient voor de opstelling van regio- en landenstrategiedocumenten,
C. overwegende dat de Europese Strategie voor Afrika gericht is op het scheppen van een alomvattend lange-termijnkader voor de betrekkingen van de EU met het Afrikaanse continent, met als hoofddoel het verwezenlijken van de Millenniumdoelen voor ontwikkeling (MDG's) en de bevordering van duurzame ontwikkeling, veiligheid en goed bestuur in Afrika,
D. overwegende dat in artikel 8 van de Overeenkomst van Cotonou een kader is vastgelegd voor een politieke dialoog die zich concentreert op specifieke politieke vraagstukken van gemeenschappelijk belang of van algemene betekenis voor de partijen en wordt bepaald dat een op brede basis gestoeld beleid ter bevordering van de vrede en ter voorkoming, beheersing en oplossing van gewelddadige conflicten een belangrijk onderdeel van deze dialoog vormt,
E. overwegende dat in artikel 11 van de Overeenkomst van Cotonou, getiteld "Vredesopbouw, conflictpreventie en conflictoplossing", is vastgelegd dat de partijen een veelomvattend en geïntegreerd beleid inzake vredesopbouw, conflictpreventie en conflictoplossing zullen voeren dat met name gericht is op de ontwikkeling van capaciteiten op regionaal, subregionaal en nationaal vlak,
Veiligheidsdimensie
F. overwegende dat de Hoorn van Afrika een van de meest conflictgevoelige regio's van de wereld is, alsook een van de armste, en in een staat van permanente onveiligheid verkeert waarin conflicten en politieke crises elkaar uitlokken en aanwakkeren, met problematische interstatelijke betrekkingen, instabiele, betwiste, onderontwikkelde en onzekere grenzen, met staten die toevlucht, achterhoedebases, militaire ondersteuning en diplomatieke erkenning bieden aan groepen die oorlogen uitvechten in buurlanden,
G. overwegende dat schendingen van de mensenrechten, het ontbreken van democratie en rechtsstaat, slecht bestuur en corruptie, etnische spanningen, inefficiënte administratie, georganiseerde criminaliteit, wapen- en drugssmokkel, ongecontroleerde en illegale proliferatie van SALW's, armoede, werkloosheid, onrecht en ongelijkheid op sociaal, economisch en politiek gebied, snelle bevolkingsgroei en een gebrekkig of slecht beheer en dito exploitatie van natuurlijke hulpbronnen in het algemeen de onderliggende oorzaken van conflicten zijn,
H. overwegende dat de conflicten in de Hoorn van Afrika regionale dimensies hebben aangenomen, met betrokkenheid van buurlanden en andere landen, en ook een steeds grotere internationale dimensie hebben gekregen,
Regionale kaders en externe actoren
I. overwegende dat de Intergovernmental Authority on Development (IGAD) een centraal element is in de politieke en veiligheidsarchitectuur en van cruciale betekenis is voor het voorkomen van conflicten in de Hoorn en dat dit de enige subregionale organisatie is waarvan Somalië lid is,
J. overwegende dat de Afrikaanse Unie (AU) capaciteiten ontwikkelt voor conflictbemiddeling en vredeshandhaving en overwegende dat de Vredesfaciliteit voor Afrika een van de meest tastbare aspecten is van samenwerking van de EU met de AU,
Ontwikkelingsdimensies
K. overwegende dat de chronische instabiliteit de politieke, sociale en economische ontwikkeling van de regio ondermijnt en een van de grootste belemmeringen vormt voor het behalen van de Millenniumdoelen voor ontwikkeling (MDG's),
L. overwegende dat de landen in de Hoorn van Afrika zijn aangesloten bij verschillende regionale economische organisaties en initiatieven, zoals de Oost-Afrikaanse Gemeenschap (EAC)(11), de Gemeenschappelijke Markt van Oostelijk en Zuidelijk Afrika (COMESA)(12) en het Nile Basin Initiative(13),
M. overwegende dat de problemen van de regio worden verergerd door de regionale gevolgen van de bevolkingsgroei, de klimaatverandering en de daarmee gepaard gaande druk op natuurlijke hulpbronnen, voornamelijk aardolie, en door de frictie als gevolg van de strijd om de watervoorraden van de Nijl en de relatief grote nomadische herdersbevolking, die veeleer wordt gebonden door etnisch-linguïstieke relaties dan door politieke grenzen en tot de meest gemarginaliseerde groepen in de regio behoort,
N. overwegende dat armoedegerelateerde ziektes, met name HIV/AIDS, tuberculose (TB) en malaria zowel een grote bron als een gevolg van de grote armoede in de regio zijn,
O. overwegende dat in de meeste landen in de regio minder dan 50% van de kinderen basisonderwijs geniet,
P. overwegende dat vrouwen en kinderen in conflicten de meest kwetsbare groep zijn en snel het eerste slachtoffer worden van alle soorten mensenrechtenschendingen, zoals geweld, etnische verkrachtingen, folteringen en genitale verminking, dat zij meer dan mannen te lijden hebben onder ziektes en dat hun de toegang tot onderwijs en natuurlijke bronnen ontzegd wordt,
1. betreurt dat het Europees Parlement, de parlementen van de Afrikaanse landen, de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU en vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties op geen enkel moment naar behoren zijn geraadpleegd over de opstelling van de EU-strategie voor Afrika, hetgeen twijfel doet rijzen over de democratische legitimiteit van de gemeenschappelijke inzet;
2. herinnert eraan dat het concipiëren van een duurzame aanpak voor de totstandbrenging van blijvende vrede in de Hoorn van Afrika de samenvoeging vereist van alle bestaande EU-instrumenten en juridische kaders voor Afrika; verzoekt om volledige tenuitvoerlegging van de artikelen 8 tot en met 11 van de Overeenkomst van Cotonou;
Veiligheidsdimensie
3. benadrukt dat de conflicten in de Hoorn van Afrika moeten worden benaderd met een alomvattende, conflict-sensitieve, regionale aanpak die het mogelijk maakt een alomvattende respons te formuleren voor de regionale dynamiek en conflictsystemen;
4. is van opvatting dat de maatregelen van de EU met betrekking tot de Hoorn van Afrika niet alleen gericht moeten zijn op veiligheidsvraagstukken, maar ook op de structurele oorzaken van conflicten, die verband houden met sociale, politieke en economische uitsluiting, en op vergroting van veiligheid en rechtvaardigheid;
5. benadrukt dat de EU veiligheidsvraagstukken moet aanpakken en een op bestrijding van terrorisme gericht beleid moet voeren, maar daarbij de mensenrechten en het humanitaire recht niet mag veronachtzamen; dringt er bij de lidstaten op aan "internationale uitlevering" van personen die in de regio op verdenking van terrorisme zijn gearresteerd openbaar te maken en te veroordelen;
6. roept de Raad en de Commissie ertoe op resolute stappen te ondernemen om een einde te maken aan de straffeloosheid, de illegale wapenhandel, de mensenrechtenschendingen, de schendingen van wapenstilstanden, en de aanvallen op burgers, vredeshandhavers en verleners van humanitaire hulp in de regio, en de betrokkenheid van het Internationaal Strafhof (ICC) te steunen;
7. benadrukt dat duurzame vrede in de Hoorn van Afrika eveneens zal afhangen van de inzet van de EU voor democratie en mensenrechten in de regio; roept de EU ertoe op de repressieve regimes in deze regio publiekelijk te veroordelen; geeft uiting aan zijn diepe bezorgdheid over de repressieve reacties in Ethiopië, waar de zetel van de AU is gevestigd, ten aanzien van oppositieleiders, journalisten, mensenrechtenactivisten en gewone mensen sinds de frauduleuze verkiezingen van 2005;
Regionale aanpak van vredesopbouw
8. roept op tot consolidatie van de aanwezigheid van de EU in de regio door de benoeming van een EU-Vertegenwoordiger voor de Hoorn van Afrika, die moet worden belast met de coördinatie van EU-initiatieven voor de regio, optreedt als de belangrijkste gesprekspartner van de EU voor alle landen van de Hoorn van Afrika en regelmatig verslag uitbrengt aan het Parlement;
9. moedigt de Commissie en de Raad ertoe aan verdere vooruitgang te boeken bij het opzetten van een in Ethiopië te vestigen EU-delegatie voor de betrekkingen met de AU naast de Delegatie van de Europese Commissie in Ethiopië;
10. roept de Commissie en de Raad ertoe op een proces van overleg met alle andere bij de regio betrokken belanghebbenden, zoals de VN, de AU, de IGAD, de Liga Arabische Staten, de Verenigde Staten en China, op gang te brengen over het initiatief voor het bijeenroepen van een alomvattende conferentie voor veiligheid, vrede en ontwikkeling om oplossingen te vinden voor deze veiligheidsproblemen van alle landen van de Hoorn van Afrika tegelijk; wijst erop dat een dergelijk initiatief zou kunnen dienen als startpunt voor de tenuitvoerlegging van vertrouwenscheppende maatregelen voor de bevolking en in de landen in de regio;
11. is ervan overtuigd dat de EU, bij haar inspanningen de crisis in de Hoorn van Afrika aan te pakken, eerst en vooral dient te streven naar Afrikaanse oplossingen, dat wil zeggen oplossingen die worden bereikt door de regionale organisaties ter plaatse, de AU en de IGAD, erbij te betrekken; beklemtoont echter de noodzaak deze organisaties via institutionele en capaciteitsopbouw, met name via de Vredesfaciliteit voor Afrika, te versterken op het gebied van conflictpreventie en conflictoplossing;
12. herinnert eraan dat verbetering van het vermogen van Afrika om Afrikaanse conflicten te voorkomen, te beheersen en op te lossen, concrete maatregelen vereist ter ondersteuning van de uitvoering van de Agenda voor vrede en veiligheid van de AU door middel van het verschaffen van technische bijstand, deskundigheid en hulp bij institutionele opbouw aan de Afrikaanse stand by-troepenmacht en de Afdeling voor vrede en veiligheid van de Commissie van de AU;
13. wijst op de belangrijke rol die regionale initiatieven zoals het African Peer Review Mechanism spelen bij het indammen van corruptie en het bevorderen van goed bestuur; benadrukt dat de Afrikaanse landen deze initiatieven moeten implementeren en dat de Commissie en de lidstaten hiervoor technische en financiële steun moeten verlenen;
14. roept de lidstaten ertoe op te streven naar een juridisch bindend internationaal instrument voor het opsporen en merken van SALW's en munitie, en regionale initiatieven voor de bestrijding van de illegale handel in deze wapens en munitie in de ontwikkelingslanden te ondersteunen;
15. is ingenomen met het initiatief van UNICEF om een internationale conferentie over kindsoldaten te organiseren in Parijs (5 en 6 februari 2007), en benadrukt de noodzaak een einde te maken aan de illegale en onaanvaardbare uitbuiting van kinderen in gewapende conflicten;
16. benadrukt de noodzaak de illegale wapenhandel uit te roeien en de controle op de omloop van SALW's te verscherpen; is ingenomen met de goedkeuring op 6 december 2006 door de Algemene Vergadering van de VN van een resolutie getiteld: "Towards an arms trade treaty: establishing common international standards for the import, export and transfer of conventional arms";
17. roept de Commissie en de Raad ertoe op de bestaande initiatieven inzake ontwapening, demobilisatie en reïntegratie (DDR) en hervorming van de veiligheidssector (SSR) te versterken en uit te breiden naar andere landen en regio's;
18. benadrukt de noodzaak van versterking van de rol van nationale en internationale NGO's, gemeenschapsorganisaties (CBO's), burgerbewegingen en andere niet-statelijke actoren bij vredeshandhaving en het voorkomen van geschillen;
Ontwikkelingsdimensie/Assen van regionale integratie
19. benadrukt dat de doelstellingen van armoedevermindering via verwezenlijking van de MDG's en de tenuitvoerlegging van de Millenniumverklaring bijzondere aandacht moeten krijgen en duidelijk weerspiegeld moeten worden in alle daarmee verband houdende beleidslijnen van de EU voor de regio; is echter van mening dat de MDG's niet moeten worden gezien als een technische kwestie die eenvoudig zal worden opgelost door meer geld te geven zonder de onderliggende oorzaken van de armoede in kaart te brengen en aan te pakken;
20. is stellig ervan overtuigd dat de landen in de Hoorn van Afrika naast gemeenschappelijke veiligheidsproblemen een gemeenschappelijke ontwikkelingsagenda hebben, waarvoor gemeenschappelijke inspanningen moeten worden verricht en die de mobilisering vereist van de politieke leiding en de samenlevingen in deze landen; benadrukt dat deze problemen alleen volledig kunnen worden aangepakt met behulp van conflict-sensitieve, gezamenlijke acties gericht op het vinden van gemeenschappelijke oplossingen;
21. benadrukt dat het organiseren van initiatieven en regionale samenwerking rond duidelijk gedefinieerde kwesties van gedeelde zorg, zoals vluchtelingenstromen, grenscontrole, voedselzekerheid, natuurlijke hulpbronnen, energie, milieu, onderwijs, infrastructuur, wapenbeheersing en gendergelijkheid, een stevige basis zouden vormen voor een positieve politieke dialoog tussen de landen in de Hoorn van Afrika;
22. dringt er bij de Commissie op aan niet alleen bij de opstelling van regionale en landenstrategiedocumenten voor de ACS-landen, maar ook bij de opstelling van de thematische strategiedocumenten en de jaarlijkse actieprogramma's krachtens het Instrument voor ontwikkelingssamenwerking passende aandacht te schenken aan de behoeften van de regio(14);
23. verzoekt de Commissie een betere coördinatie van haar diensten en de lidstaten te bevorderen, teneinde het optreden op gebieden zoals het Partnerschap EU-Afrika voor infrastructuur en het EU-initiatief voor goed bestuur te harmoniseren en te zorgen voor coördinatie op deze gebieden met de VN, de Verenigde Staten, China en andere internationale actoren;
24. uit zijn bezorgdheid over de voorspellingen van specialisten dat Afrika, hoewel het het minst bijdraagt tot de uitstoot van broeikasgassen, het meest te lijden zal hebben van de opwarming van de aarde als gevolg van zijn onderontwikkeldheid en armoede; onderstreept dat de internationale gemeenschap de regio moet steunen om haar beter in staat te stellen zich aan te passen aan de ernstige gevolgen van de klimaatverandering;
25. herinnert eraan dat duurzaam beheer van natuurlijke hulpbronnen, met inbegrip van waterbeheer alsmede toegang tot en gebruik van energiebronnen, een integrerend deel moet zijn van ontwikkelingsplannen en van strategieën voor de bestrijding van armoede en het voorkomen van conflicten in de Hoorn van Afrika;
26. is van opvatting dat de EU via het thematische programma voor milieu en duurzaam beheer van natuurlijke hulpbronnen steun dient te verstrekken voor het programma inzake duurzaam bodembeheer en woestijnvorming, alsook voor de ACS-EU-waterfaciliteit, teneinde de milieubescherming van watervoorraden te verhogen;
27. verzoekt de Raad en de Commissie een dialoog aan te gaan met China, gezien het feit dat China zijn politieke en economische betrokkenheid in Afrika heeft geïntensiveerd en zwaar investeert in infrastructuur en ontwikkelingsprojecten in landen als Soedan;
28. roept de Raad en de Commissie op de EAC, de COMESA en het Nile River Basin Initiative ertoe aan te moedigen informatie uit te wisselen over hun respectieve rollen en activiteiten, zowel onderling als met de landen in de Hoorn van Afrika en andere belangrijke actoren in de regio; onderstreept de positieve ervaringen van de EAC, de COMESA en het Nile River Basin Initiative op terreinen zoals grenscontrole, bestrijding van de illegale handel in en proliferatie van SALW's, de douane-unie van de EAC, bevordering van handel en investeringen (COMESA) en samenwerking ten behoeve van een duurzaam gebruik van het water van het Nijl-bekken;
29. is ingenomen met het voornemen van de EU om met diverse partners samen te werken bij de aanpak van kwesties in verband met migratie, vluchtelingen en binnenlands ontheemden, alsook met het voorstel om extra steun te verlenen aan gastgemeenschappen, staten en organisaties die in het veld werkzaam zijn om zuid-zuid-migratie en vluchtelingencrises te voorkomen;
30. acht het van cruciaal belang lokale gemeenschappen in zowel stedelijke als plattelandsgebieden te betrekken bij economische activiteiten, teneinde hun sociaal-economische positie in post-conflictmaatschappijen te versterken;
31. benadrukt dat de strijd tegen HIV/AIDS, tuberculose (TB) en malaria, alsmede andere veronachtzaamde ziektes en genitale verminking van vrouwen, een van de kernstrategieën moet zijn voor het uitbannen van armoede en het bevorderen van economische groei in de landen in de Hoorn van Afrika; benadrukt dat maatregelen van de EU gericht moeten zijn op achtergestelde en kwetsbare groepen;
Landenniveau Soedan
32. roept de Raad, de Commissie en de lidstaten ertoe op hun volle verantwoordelijkheid te nemen en alles in het werk te stellen om de mensen in Darfur te beschermen tegen de humanitaire ramp die het gevolg is van de aanhoudende schendingen van de wapenstilstand door alle partijen, en in het bijzonder tegen het geweld dat gericht is tegen de burgerbevolking en civiele hulpverleners;
33. is ernstig bezorgd over de ontwikkeling van de situatie in Darfur en roept de Soedanese regering ertoe op afpersingen door de Janjaweed-milities te voorkomen; dringt er bij de Soedanese autoriteiten op aan het inzetten van een gezamenlijke internationale troepenmacht van de AU en de VN in de regio zonder verdere vertraging te faciliteren en verzoekt om vaststelling van een begindatum voor het inzetten ervan;
34. betreurt het feit dat volgens VN-bronnen in de afgelopen zes maanden dertig compounds van NGO's en de VN rechtstreeks zijn aangevallen door gewapende groepen en twaalf hulpverleners zijn vermoord;
35. roept alle partijen in het conflict ertoe op zich te houden aan hun plicht de mensenrechten te eerbiedigen en volledige, veilige en onbelemmerde toegang tot hulpverlening voor alle mensen in nood in Darfur te waarborgen, en ervoor te zorgen dat humanitaire hulp kan worden verleend, in het bijzonder aan binnenlands ontheemden;
36. verzoekt om uitvoering van het sanctieregime van de Veiligheidsraad van de VN door middel van gerichte economische sancties, met inbegrip van reisverboden, bevriezing van tegoeden en dreiging met een olie-embargo; verzoekt om de beschikbaarstelling van apparatuur voor de handhaving van de no fly-zone boven Darfur die is ingesteld bij resolutie 1591(2005) van de VN-Veiligheidsraad;
37. benadrukt de noodzaak van, en verzoekt om, snelle uitvoering van het besluit van de Soedanese regering en de VN over het inzetten van een gezamenlijke troepenmacht van de AU en de VN om de veiligheid te verhogen en de bescherming van burgers te verbeteren;
38. dringt er bij de internationale gemeenschap, met name de VN, de EU en haar lidstaten, de VS, China, India, de Arabische Liga en de AU, op aan vredesbesprekingen te starten om de inhoud van het vredesakkoord voor Darfur te verbeteren, het aanvaardbaar te maken voor alle partijen en aldus de betrokkenheid van de partijen bij het akkoord te vergroten;
39. benadrukt dat wanneer er geen oplossing wordt gevonden voor het conflict in Darfur dit ernstige gevolgen zal hebben, niet alleen voor de Oost-Afrikaanse regio maar ook voor andere, relatief stabiele delen van Afrika, zoals Centraal-Afrika en de Grote-Merenregio;
40. dringt er bij de internationale gemeenschap op aan zich niet alleen te richten op het conflict in Darfur zonder oog te hebben voor andere conflictsituaties in Soedan, en met name in te zien dat de vrede in zuidelijk Soedan kwetsbaar is vanwege de trage vooruitgang die wordt geboekt bij de tenuitvoerlegging van de Alomvattende vredesovereenkomst (CPA) en vanwege het grote gevaar van destabilisatie als gevolg van spanningen tussen noord en zuid, stammenoorlogen en het wijdverspreide wapenbezit in de samenleving;
Somalië
41. veroordeelt buitenlandse interventie in Somalië en verzoekt de Ethiopische regering haar leger uit dit land terug te trekken; steunt de inzet van een AU-vredesmacht in het kader van een omvattend politiek akkoord tussen de strijdende partijen dat moet leiden tot de vorming van een regering van nationale eenheid die in staat is dat deel van de Unie van Islamitische Rechtbanken dat openstaat voor een vredes- en verzoeningsproces alsmede de clanleiders die in de huidige regering ontbreken, op te nemen;
42. is van opvatting dat de vredeshandhavingsoperatie AMISOM van de AU in Somalië ingekaderd dient te worden in een breder, door de bevolking gesteund politiek proces voorzien van een helder mandaat, goede capaciteiten, duidelijke doelstellingen en een terugstrekkingsstrategie;
43. is ingenomen met de steun van de EU voor AMISOM, maar beklemtoont dat de bijdrage van de EU afhankelijk moet worden gesteld van het op gang brengen van een omvattende politieke dialoog en verzoening door de autoriteiten in Somalië, waarbij de uitdagingen van verzoening, institutionele opbouw en het scheppen van vrede voor het Somalische volk direct worden aangegaan;
44. beklemtoont de centrale rol van een alomvattende politieke dialoog die zal leiden tot verzoening en de wederopbouw van het land; is ingenomen met de inzet van de federale overgangsregering (TFG) van Somalië voor het organiseren van een brede verzoeningsconferentie (National Reconciliation Congress) waarbij stammen, religieuze groeperingen, het maatschappelijk middenveld, het bedrijfsleven en politieke leiders worden betrokken; wijst erop dat de instelling van een geloofwaardige, alomvattende regering de volgende stap moet zijn;
45. dringt aan op herbeoordeling van de rol van de Internationale Contactgroep voor Somalië - waarbij de EU, Italië, Zweden, het Verenigd Koninkrijk, de VN, de AU, de IGAD, de staten van de Arabische Liga, Noorwegen, de Verenigde Staten, Kenia en Tanzania zijn betrokken - die in mei 2006 is opgericht als forum voor de coördinatie van de activiteiten van de internationale gemeenschap in Somalië, teneinde de inspanningen te richten op kwesties op het gebied van goed bestuur en institutionele opbouw, humanitaire bijstand aan ontheemden en bevolkingen in nood, en op verbetering van de regionale stabiliteit en veiligheid;
46. roept de federale overgangsregering van Somalië ertoe op de noodtoestand op te heffen en de voorzitter van het parlement in zijn ambt te herstellen als eerste vereiste voor de implementatie van het proces van nationale verzoening;
47. benadrukt dat de federale overgangsregering van Somalië met spoed representatieve instanties moet opzetten voor de belangrijkste gemeentes, waaronder Mogadishu en Kismayo, teneinde te zorgen voor politieke stabiliteit en lokale veiligheid op de korte termijn, en het beginsel van gedwongen ontwapening moet loslaten, met name in Mogadishu, en in plaats daarvan moet onderhandelen over een plan voor vrijwillige ontwapening;
48. is van mening dat het verzoek van Somaliland om onafhankelijkheid moet worden onderzocht in het kader van de overkoepelende veiligheidsagenda voor Somalië;
Ethiopië
49. roept de Raad en de Commissie ertoe op druk uit te oefenen op de Ethiopische regering om bekend te maken hoeveel mensen er in het hele land gevangen worden gehouden, om bezoeken van het Internationale Comité van het Rode Kruis toe te staan en alle gevangenen toegang te geven tot hun familie, rechtsbijstand en alle medische zorg die zij nodig hebben, om alle politieke gevangenen, zoals journalisten, vakbondsactivisten, mensenrechtenbeschermers en gewone burgers, onverwijld en onvoorwaardelijk vrij te laten, en om te voldoen aan haar verplichtingen in verband met mensenrechten, de democratische beginselen en de rechtsstaat;
50. roept Ethiopië ertoe op de demarcatie en afbakening van zijn grenzen zoals vastgesteld door de grenscommissie van de VN, te aanvaarden;
Eritrea
51. dringt er bij de Raad en de Commissie op aan actie te ondernemen tegen de regering van Eritrea, zodat zij alle politieke gevangenen vrijlaat, gevangenen waartegen specifieke beschuldigingen zijn geuit een snel en eerlijk proces geeft en de gevangenislocaties van alle in geheime gevangenissen gedetineerden bekendmaakt;
52. moedigt de president van Eritrea ertoe aan veelvuldig contact te houden met vertegenwoordigers van de EU en diverse ambassadeurs van lidstaten in Eritrea;
Oeganda
53. roept de Raad en de Commissie ertoe op faciliterend op te treden in het vredesproces in Noord-Oeganda, waarin van alle partijen in het conflict wordt gevraagd daadwerkelijke en aanhoudende inzet te tonen voor het vredesproces, zich te houden aan het akkoord over beëindiging van de vijandelijkheden en een einde te maken aan vijandige en opruiende propaganda;
54. verzoekt om het op gang brengen van een echt verzoeningsproces, waarin plegers van oorlogsmisdaden als zodanig worden aangemerkt; onderstreept de centrale rol van het Internationale Strafhof bij het berechten van degenen die worden beschuldigd van oorlogsmisdaden; verzoekt de Raad en de Commissie steun te verlenen voor lokale processen voor alternatieve rechtspraak en verzoening in noordelijk Oeganda, alsook tussen noorderlingen en de rest van het land;
o o o
55. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de lidstaten van de Europese Unie, de Verenigde Naties, de Afrikaanse Unie en de Intergovernmental Authority on Development.
Verordening (EG) nr. 1905/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 tot invoering van een financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking (PB L 378 van 27.12.2006, blz. 41).
Evaluatie Euratom - 50 jaar Europees kernenergiebeleid
159k
73k
Resolutie van het Europees Parlement van 10 mei 2007 over de evaluatie van Euratom - 50 jaar Europees kernenergiebeleid (2006/2230(INI))
– gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, ondertekend te Rome op 25 maart 1957 (het "Euratom-Verdrag"),
– gelet op de preambule van het Euratom-Verdrag, waarin herinnerd wordt aan de oorspronkelijke missie om een Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (Euratom) op te richten en hiermee "de voorwaarden te scheppen tot ontwikkeling van een krachtige industrie op het gebied van de kernenergie als bron van ruime energievoorraden en van een modernisering der techniek, alsook van talrijke andere toepassingen welke zullen bijdragen tot het welzijn van hun volkeren",
– gelet op de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen en met name zijn uitspraak van 14 november 1978(1), zijn arrest van 22 april 1999(2), en zijn arrest van 10 december 2002(3),
– gezien de Mededeling van de Commissie "Een energiebeleid voor Europa" (COM(2007)0001) van 10 januari 2007,
– gezien de Mededeling van de Commissie "Ontwerpprogramma van indicatieve aard inzake kernenergie overeenkomstig artikel 40 van het Euratom-Verdrag ter advies ingediend bij het Europees Economisch en Sociaal Comité" (COM(2006)0844),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 14 december 2006 over een Europese strategie voor duurzame, concurrerende en continu geleverde energie - Groenboek(4),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 23 maart 2006 over de zekerheidsstelling van de energievoorziening in de Europese Unie(5),
– gezien zijn standpunt van 14 december 2006 over het voorstel voor een verordening van de Raad tot invoering van een instrument voor hulp op het gebied van nucleaire veiligheid en beveiliging(6),
– gezien Richtlijn 2006/117/Euratom van de Raad van 20 november 2006 betreffende toezicht en controle op overbrenging van radioactieve afvalstoffen en bestraalde splijtstof(7),
– gezien Besluit 2006/970/Euratom van de Raad van 18 december 2006 betreffende het zevende kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (Euratom) voor onderzoeks- en opleidingsactiviteiten inzake kernenergie (2007-2011)(8),
– gezien Verordening (Euratom) nr. 1908/2006 van de Raad van 19 december 2006 tot vaststelling van de regels voor deelname van ondernemingen, onderzoekscentra en universiteiten aan acties op grond van het zevende kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, en voor de verspreiding van de onderzoeksresultaten (2007-2011)(9),
– gezien Beschikking 2006/976/Euratom van de Raad van 19 december 2006 betreffende het specifiek programma tot uitvoering van het zevende kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (Euratom) voor onderzoeks- en opleidingsactiviteiten inzake kernenergie (2007-2011)(10),
– gezien Beschikking 2006/977/Euratom van de Raad van 19 december 2006 betreffende het specifieke programma dat door het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek door middel van eigen acties moet worden uitgevoerd op grond van het zevende kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (Euratom) voor onderzoeks- en opleidingsactiviteiten inzake kernenergie (2007-2011)(11),
– gezien zijn standpunt van 16 november 2005 over het voorstel voor een verordening van de Raad inzake de tenuitvoerlegging van Protocol nr. 9 bij de Akte betreffende de voorwaarden voor toetreding tot de Europese Unie van Cyprus, Estland, Hongarije, Letland, Litouwen, Malta, Polen, Slovenië, Slowakije en Tsjechië, met betrekking tot de V1-kerncentrale van Bohunice in Slowakije(12),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 16 november 2005 over het gebruik van de financiële middelen voor de ontmanteling van kerncentrales(13),
– gezien het debat tijdens de openbare hoorzitting belegd door zijn Commissie industrie, onderzoek en energie over het onderwerp op 1 februari 2007,
– gelet op artikel 45 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie industrie, onderzoek en energie en het advies van de Commissie constitutionele zaken (A6-0129/2007),
A. overwegende dat de Verdragen telkens weer ingrijpend zijn gewijzigd om te voldoen aan nieuwe behoeftes en uitdagingen, terwijl het Euratom-Verdrag in zijn vijftigjarige geschiedenis slechts één keer een wijziging heeft ondergaan(14) en in de kern en op hoofdzaken zijn oorspronkelijke vorm heeft behouden,
B. overwegende dat het Euratom-Verdrag in de afgelopen 50 jaar weliswaar nauwelijks is gewijzigd, maar aan de andere kant in dezelfde periode het uitgangspunt heeft gevormd voor een uitgebreide afgeleide wetgeving en onderwerp is geweest van een aantal belangrijke arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, die met name tot een substantiële uitbreiding van zijn oorspronkelijke werkingssfeer hebben geleid,
C. overwegende dat met het Euratom-Verdrag in de Europese Unie hoge veiligheidsnormen voor de omgang met splijtstof en radioactief afval zijn ingevoerd, uniforme veiligheidsnormen voor de bescherming van de gezondheid van de werknemers en de bevolking zijn opgesteld, alsook procedures voor de toepassing van deze normen, en de proliferatie van nucleair materiaal voor militaire doeleinden wordt voorkomen,
D. overwegende dat het Euratom-Verdrag een uitgebreid en coherent juridisch kader biedt voor het gebruik van kernenergie in Europa onder veilige omstandigheden, ten voordele van alle lidstaten,
E. overwegende dat een aantal lidstaten de nucleaire optie nooit heeft ontwikkeld, andere een actief beleid voeren voor geleidelijke afschaffing van kernenergie en weer andere hun nucleaire sector blijven steunen,
F. overwegende dat de Conventie in haar ontwerp van een "Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa" (het grondwettelijk verdrag) heeft voorgesteld het Euratom-Verdrag te scheiden van de rechtsstructuur van de toekomstige grondwet; overwegende dat de Conventie in haar werk met betrekking tot de toekomst van de Europese Unie en het tekenen van het grondwettelijk verdrag de bepalingen van het Euratom-Verdrag in de vorm van een bijgevoegd protocol heeft gehandhaafd,
G. overwegende dat Duitsland, Ierland, Oostenrijk, Hongarije en Zweden aan het grondwettelijk verdrag een verklaring hebben toegevoegd, die luidt dat de belangrijkste bepalingen van het Euratom-Verdrag geactualiseerd moeten worden, en dat daartoe "zo snel mogelijk" een herzieningsconferentie bijeengeroepen moet worden,
H. overwegende dat door de recente uitbreidingen de diversiteit op het gebied van kernenergie binnen de EU is toegenomen en hiermee de noodzaak om op dat gebied communautaire actie te ontplooien,
I. overwegende dat het vijftigjarig bestaan van het Euratom-Verdrag voor het Parlement een goede aanleiding is om de inhoud en relevantie ervan te bestuderen en zijn bezorgdheid te uiten over het feit dat de belangrijkste bepalingen in het Euratom-Verdrag sinds de inwerkingtreding vijftig jaar geleden niet zijn gewijzigd,
J. overwegende dat deze opmerkingen over het voortbestaan van het Euratom-Verdrag onlosmakelijk zijn verbonden met de doelstellingen die de Commissie nastreeft ter bevordering van een Europees beleid voor veilige, duurzame en concurrerende energie en om het hoofd te bieden aan de klimaatsverandering, zoals verwoord in de eerder genoemde Mededeling van de Commissie van 10 januari 2007,
50 Jaar Euratom-Verdrag: een balans
1. onderstreept dat de Europese Unie sinds 1957 en het ondertekenen van het Euratom-Verdrag wereldleider is geworden van de nucleaire industrie en een van de koplopers op het gebied van nucleair onderzoek inzake beheerste thermonucleaire kernsplijting en kernfusie; merkt op dat de Europese industrie een plaats inneemt in het geheel van de splijtstofkringloop en haar eigen technologieën hierin heeft weten te ontwikkelen, waarvan er een aantal, zoals de verrijking doro middel van ultracentrifugatie, het resultaat zijn van partnerschappen op Europese schaal;
2. merkt op dat de nucleaire industrie van de Europese Unie vrijwel de volledige controle heeft over de splijtstofkringloop, wat de Unie, op het moment waarop de kwestie van energieafhankelijkheid centraal staat, garanties biedt voor industriële en technologische onafhankelijkheid, met name wat betreft verrijking van de splijtstof;
3. brengt onder de aandacht dat, met name dankzij het Euratom-Verdrag, 32% van de Europese elektriciteit aan het eind van 2006 wordt geproduceerd op basis van kernenergie afkomstig van 152 kernreactoren die zijn verspreid over 15 lidstaten, hetgeen het grootste deel is van de Europese elektriciteit die koolstofdioxidevrij wordt opgewekt, en ook een van de meest concurrerende vormen daarvan is, waardoor het kan bijdragen aan de doelstellingen van een Europees energiebeleid zoals beschreven in de eerder genoemde mededeling van de Commissie van 10 januari 2007;
4. wijst er in het kader van de bestrijding van klimaatverandering op dat de Commissie in haar Groenboek "Op weg naar een Europese strategie voor een continue energievoorziening" (COM(2000)0769) heeft geschat dat kernenergie in 2010 meer dan 300 miljoen ton CO2-uitstoot zou besparen, "hetgeen neerkomt op de CO2-emissie van 100 miljoen auto's", wijst erop dat de Commissie in Bijlage I bij haar Mededeling van 10 januari 2007 stelt dat kernenergie de energiebron met de laagste koolstofdioxide-uitstoot is na windmolenparken in zee en kleinschalige waterkrachtcentrales;
5. wijst erop dat de landen die Euratom oprichtten een reeks bepalingen – verdeeld over tien hoofdstukken – hebben opgesteld om het ontwikkelen van kernenergie binnen de Gemeenschap aan strikte regels te onderwerpen en dat deze bepalingen nog steeds van toepassing zijn en voortdurend werden aangevuld en verbeterd aan de hand van de wetgeving die krachtens het Euratom-Verdrag wordt vastgesteld; en dat deze bepalingen een belangrijke bijdrage leveren aan veilige exploitatie van nucleaire faciliteiten in Europa;
6. wijst erop dat de consensus van 1957 inzake kernenergie niet meer bestaat in de lidstaten;
7. stelt vast dat de vijf decennia geleden in het Euratom-Verdrag geuite verwachtingen omtrent kernenergie zijn veranderd; constateert dat zij inmiddels sterker zijn gericht op de noodzaak om, in de vorm van het Euratom-Verdrag, over een degelijk juridisch kader te beschikken om het gebruik van kernenergie in de Europese Unie te kunnen controleren en om de integratie in de Europese Unie van landen die gebruik maken van kernenergie te kunnen verbinden met de overname van het Euratom-acquis; erkent dat titel II van het Euratom-Verdrag belangrijke hoofdstukken bevat die voorzien in de bescherming van de bevolking, de werknemers en het milieu tegen ioniserende straling (hoofdstuk III), in de ontwikkeling van het onderzoek op het gebied van het afvalbeheer en de veiligheid van de installaties (hoofdstuk I) en in de controle op de veiligheid van splijtstoffen in Europa (hoofdstuk VII);
8. herinnert eraan dat de eerste onderzoeksactiviteiten zijn ontwikkeld in het kader van het Euratom-Verdrag (hoofdstuk I) en dat hieruit bovendien het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek is ontstaan, dat de eerste EU-instelling voor onderzoek was; dringt erop aan een programma voor onderzoek naar en ontwikkeling van kernenergie op te nemen in het budget van het algemene kaderprogramma voor onderzoek en hierop hetzelfde toezicht uit te oefenen en hiervoor dezelfde openbare rekenschap te vereisen als voor alle andere onderzoeksprogramma's;
9. is van mening dat de wetgeving die is ontwikkeld in het kader van hoofdstuk III van het Euratom-Verdrag (De bescherming van de gezondheid) onder de verantwoordelijkheid van de Europese Unie moet blijven vallen om te waarborgen dat basisnormen voor de bescherming van werknemers en het publiek worden toegepast en uitgebreid met milieunormen, en rekening houdt met de voortschrijdende inzichten van internationaal wetenschappelijk onderzoek;
10. onderstreept dat de reikwijdte van deze wetgeving zich niet beperkt tot de lidstaten waar kerninstallaties in bedrijf zijn, maar dat nu ook de bescherming van aangrenzende lidstaten en derde landen erin geregeld is, door middel van een voortdurende controle op de lozing van radioactieve afvalstoffen en door het aannemen van voorschriften voor het vervoer van gebruikte kernbrandstof en radioactief afval, voor de bescherming van de voedselketen en voor noodsituaties waarin sprake is van stralingsgevaar;
11. merkt op dat hoofdstuk IV van het Euratom-Verdrag (Investeringen) erop gericht was om, op communautaire schaal, over nauwkeurige informatie te beschikken aangaande de investeringsprojecten van de lidstaten;
12. wijst er evenwel op dat de Commissie, toen zij haar indicatief programma op het gebied van kernenergie (PINC) uitbracht, niet echt heeft ingeschat welke investeringen op nucleair gebied nodig waren, in het bijzonder aangaande de problematiek van de continuïteit van de energievoorziening, het tegengaan van klimaatverandering en het concurrerend vermogen van de Europese Unie in het licht van de heropleving van de nucleaire industrie wereldwijd;
13. verheugt zich er echter over dat door het Euratom-Verdrag de verplichting bestaat om elke nieuwe investering op nucleair gebied in Europa te melden, waardoor de activiteiten van de Europese Unie op nucleair gebied volledig in kaart kunnen worden gebracht, hetgeen een aan de Europese nucleaire industrie eigen verplichting is;
14. is van mening dat de gemeenschappelijke ondernemingen (hoofdstuk V van het Euratom-Verdrag) waardevolle instrumenten zijn gebleken ten dienste van het overheidsbeleid, met name op het gebied van wetenschappelijk onderzoek, waar dit juridisch instrument herhaaldelijk is gebruikt, met name voor de oprichting van de Joint European Torus te Culham in 1978 en, in het meer recente verleden, voor de instelling van de Europese juridische entiteit ter uitvoering van het project Internationale Thermonucleaire Experimentele Reactor (ITER);
15. is van mening dat het Euratom-Verdrag het instrument aanreikt, via de oprichting van een agentschap (hoofdstuk VI) dat de levering aan de gebruikers binnen de Unie regelt in overeenstemming met het beginsel van gelijke toegang tot de grondstoffen, dat van essentieel belang is in deze tijd van beraad over het veiligstellen van de energievoorziening;
16. stelt vast dat de veiligheidscontrole (hoofdstuk VII) een van de belangrijkste successen is die zijn behaald door de werking van het Euratom-Verdrag, en dat dit de Commissie de mogelijkheid biedt om zeer nauwkeurig te weten wat de omvang van de voorraden en de verwerkte hoeveelheid nucleair materiaal binnen de Europese Unie is;
17. merkt op dat deze veiligheidscontroles, als aanvulling op de non-proliferatiecontroles van het Internationaal Agentschap voor Atoomenergie (IAEA), tevens de staten die nucleair materiaal leveren een reële zekerheid geven over de toepassing van dat materiaal;
18. constateert dat, door hoofdstuk X van het Euratom-Verdrag (Betrekkingen met derden), dat heeft geleid tot de toetreding van Euratom tot diverse internationale verdragen, en in het bijzonder tot het Verdrag inzake nucleaire veiligheid en tot het Gezamenlijk Verdrag inzake de veiligheid van het beheer van bestraalde splijtstof en inzake de veiligheid van het beheer van radioactief afval, de Gemeenschap de kans heeft gekregen bij te dragen aan de internationale inspanningen op dit gebied en de binnen de Europese Unie bereikte belangrijke vooruitgang uit te dragen;
19. herinnert tevens eraan dat hoofdstuk X van het Euratom-Verdrag voor Euratom de basis was om een groot aantal samenwerkingsovereenkomsten aan te gaan op het gebied van onderzoek, om deel te nemen aan internationale projecten zoals het Generation IV International Forum voor de volgende generatie van kernreactoren en internationale onderhandelingen te voeren over het ITER-project;
Institutioneel debat
20. wijst erop dat de belangrijkste bepalingen van het Euratom-Verdrag sinds de inwerkingtreding ervan op 1 januari 1958 niet zijn gewijzigd;
21. bevestigt dat iedere lidstaat krachtens het subsidiariteitsbeginsel zelf beslist of hij al dan niet gebruik maakt van kernenergie;
22. merkt voorts op dat een aantal lidstaten die zich volledig tegen kernenergie hebben uitgesproken en lid zijn geworden van de Gemeenschappen (de Europese Gemeenschap en Euratom) nooit verplicht zijn gesteld kernenergie op hun grondgebied te ontwikkelen; wijst er dan ook op dat het al vele jaren aanvaard is dat het Euratom-Verdrag bij de bevordering van kernenergie geen verplichting oplegt, maar een tot eenieders beschikking staand juridisch kader creëert;
23. benadrukt dat het Euratom-Verdrag geen belemmering vormt voor de ontwikkeling van een interne elektriciteitsmarkt en nog minder een obstakel vormt voor het vrije verkeer van goederen, personen en kapitaal; herinnert er in dit verband aan dat het gemeen recht van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (EG-Verdrag) ook van toepassing is op nucleaire activiteiten en merkt ter illustratie op dat het verkeer van nucleaire uitrusting, grondstoffen en technologie binnen en buiten de Europese Unie valt onder de regeling, zoals is goedgekeurd op basis van het in het EG-Verdrag neergelegde handelsbeleid, voor controle op goederen bestemd voor tweeërlei gebruik; voegt hieraan toe dat de Euratom-wetgeving onderworpen is aan de mededingingswetgeving en de regelgeving inzake staatssteun zoals gespecificeerd in titel VI van het EG-Verdrag; concludeert derhalve dat de kernenergie in geen geval door het Euratom-Verdrag in een protectionistisch kader wordt geplaatst;
24. constateert dat het Euratom-Verdrag de landen die hebben gekozen voor de nucleaire optie het instrumentarium aanreikt voor de ontwikkeling van deze optie (gemeenschappelijke ondernemingen, ondersteunen van onderzoek en ontwikkeling, Euratom-leningen) maar dat dit wel plaatsvindt binnen een fijnmazig juridisch kader (bescherming van de gezondheid, veiligheidscontrole, leveringen), opdat de lidstaten die niet voor deze optie hebben gekozen zich hierover niet ongerust hoeven te maken;
25. herinnert eraan dat het juridische kader van Euratom, voor het welzijn van de gehele Gemeenschap, ook geldt voor de lidstaten die geen kernenergie produceren, maar binnen hun grenzen wel reactoren voor nucleair onderzoek hebben, en dat deze lidstaten de middelen (zoals Euratom-kaderprogramma's voor onderzoek en ontwikkeling) aangeboden krijgen om bijvoorbeeld medisch onderzoek te financieren;
26. is van oordeel dat, ongeacht de uiteenlopende standpunten ten aanzien van kernenergie, de bepalingen van het Euratom-Verdrag die de verspreiding van nucleair materiaal hebben helpen voorkomen en die zijn gericht op de gezondheid, de veiligheid en de preventie van radioactieve besmetting, zeer nuttig zijn gebleken en zorgvuldig op één lijn dienen te worden gebracht met de gezondheids- en veiligheidsvoorschriften van het EG-Verdrag;
Leemtes
27. betreurt het dat het Euratom-Verdrag geen rekening heeft gehouden met de toegenomen bevoegdheden van het Parlement, en met name met de uitbreiding van de medebeslissingsprocedure tot het grootste deel van de Europese wetgeving; is van mening dat het Parlement, ondanks het technisch karakter van genoemd verdrag, het recht heeft nadrukkelijk betrokken te worden bij teksten die het Euratom-Verdrag als rechtsgrondslag hebben;
28. vindt het getuigen van een onacceptabel gebrek aan democratie dat het Parlement vrijwel niet betrokken is bij de Euratom-wetgevingsprocedure, en dat slechts over één van de tien hoofdstukken van het Verdrag überhaupt wordt geraadpleegd;
29. merkt echter op dat het Parlement uit hoofde van een Interinstitutioneel akkoord betrokken is bij de onderhandelingen over het zevende kaderprogramma van Euratom voor nucleair onderzoek en opleidingsactiviteiten (2007-2011) (zevende kaderprogramma Euratom); merkt tevens in het licht van de documenten die het meest recentelijk zijn behandeld in de Commissie industrie, onderzoek en energie (zevende kaderprogramma Euratom, de richtlijn over de overbrenging van radioactieve afvalstoffen en bestaande splijtstof, het Instrument voor nucleaire bijstand enz.) op dat hoewel in de procedure is vastgelegd dat het Parlement slechts wordt geraadpleegd, de door het Europees Parlement voorgestelde amendementen op Euratom-teksten regelmatig geheel of gedeeltelijk worden meegenomen door de Raad; acht dit echter niet toereikend;
30. wijst op het belang van artikel 203 van het Euratom-Verdrag, dat flexibiliteit biedt - zoals met de invoering van het Instrument voor nucleaire samenwerking - voor het ontplooien van wetgevingsinitiatieven waarin in het Euratom-Verdrag aanvankelijk niet is voorzien; is van oordeel dat dient te worden onderzocht hoe artikel 203 kan worden gebruikt voor het ontwikkelen van nieuwe initiatieven en eventueel voor het aanpassen van het Euratom-Verdrag;
31. betreurt het ontbreken van een wetgevend corpus op het gebied van geharmoniseerde normen voor nucleaire veiligheid, beheer van radioactief afval en ontmanteling van nucleaire installaties met echte toegevoegde waarde, met name ten opzichte van het bestaande internationale kader;
32. verzoekt de Commissie om zich te laten inspireren door de ervaringen die zijn opgedaan bij de tenuitvoerlegging van de verdragen onder regie van het IAEA (het Verdrag inzake nucleaire veiligheid en het Gezamenlijk Verdrag inzake de veiligheid van het beheer van bestraalde splijtstof en inzake de veiligheid van het beheer van radioactief afval) en rekening te houden met de evaluatie van de meest geavanceerde nationale praktijken op het gebied van het beheer van radioactief afval door het Nucleair Energie Agentschap van de OESO (NEA); merkt op dat gemeenschappelijke initiatieven, zoals die onder leiding van de vereniging Western Europe Nuclear Regulators Association (WENRA), die erop gericht is om een gemeenschappelijke benadering van de nucleaire veiligheid te ontwikkelen, een bijdrage kunnen leveren aan de ontwikkeling van een basis voor wetgevend optreden;
33. merkt op dat, zoals bevestigd door het eerder genoemde arrest van het Hof van Justitie van in zaak C-29/99 Commissie tegen Raad, de Commissie op grond van het Euratom-Verdrag over bevoegdheden beschikt op het gebied van de nucleaire veiligheid en dat zij gerechtigd is om op dit gebied voorstellen te doen;
Oriëntatie op de toekomst
34. is van mening dat het Euratom-Verdrag, ondanks zijn onvolkomenheden, vooralsnog een onontbeerlijk juridisch kader blijft voor zowel de lidstaten die hun nucleaire sector willen ontwikkelen als voor de lidstaten die slechts voordeel willen halen uit een wetgevingsapparaat om zichzelf, hun bevolking en hun milieu te kunnen beschermen;
35. dringt opnieuw aan op een Intergouvernementele Conferentie over een algehele herziening van het Euratom-Verdrag om de achterhaalde bepalingen uit dit Verdrag af te schaffen, de regelgeving voor de nucleaire industrie op EU-niveau te handhaven, de overige bepalingen te herzien in het licht van een modern en duurzaam energiebeleid en de relevante bepalingen onder te brengen in een afzonderlijk energiehoofdstuk;
36. brengt onder de aandacht dat de bepalingen van het Euratom-Verdrag in het brandpunt van het debat over industriële belangen staan en hiermee een verbinding leggen met de Lissabon-strategie, en energievraagstukken behandelen, in het bijzonder vanuit de invalshoek der voorziening, nu de Europese Unie op zoek is naar de juiste samenstelling van een Europees gemengd energieaanbod dat koolstofdioxidearm, concurrerend en voor zover mogelijk van "eigen bodem" is;
37. merkt in dit verband nogmaals op dat kernenergie op dit moment 32% van de elektriciteitsvoorziening in de Europese Unie voor rekening neemt en dat de Commissie deze vorm van energie in haar mededeling van 10 januari 2007 beschouwt als een van de belangrijkste koolstofdioxidevrije energiebronnen in Europa, en de op twee na goedkoopste in Europa, zonder de kosten van CO2 mee te rekenen; is dan ook van mening dat de Europese Unie, overeenkomstig het Euratom-Verdrag, haar vooraanstaande positie op industrieel en technisch vlak dient te beschermen gezien de felle heropleving die de nucleaire activiteiten van andere actoren doormaken (Rusland, VS) en de komst van nieuwe actoren op het nucleaire toneel wereldwijd (China en India), die op middellange termijn de concurrenten van de Europese Unie zullen zijn;
38. is van mening dat het ontbreken van het juridisch kader van Euratom een nieuwe nationalisatie van het nucleair beleid in Europa teweeg zou brengen, wat een terugval zou zijn voor de communautaire verworvenheden, en het gevaar van rechtsonzekerheid voor alle 27 lidstaten met zich mee zou brengen;
39. roept op tot inachtneming van de beginselen van eerlijke concurrentie en een gelijk speelveld voor verschillende energiebronnen;
40. is tevens van oordeel dat de schrapping van een of meer hoofdstukken uit het Euratom-Verdrag of de samenvoeging van bepaalde bepalingen in het EG-Verdrag het Euratom-Verdrag als geheel zou ondermijnen doordat het toezicht op het gebruik van kernenergie in Europa daarmee wordt verzwakt; voegt daaraan toe dat het voor toekomstige lidstaten veel moeilijker zou zijn het Euratom-acquis over te nemen indien er geen coherent juridisch kader bestaat;
41. is van oordeel dat voor toezicht op het gebruik van kernenergie in Europa, gezien de zeer specifieke kenmerken van deze energiebron, een speciaal juridisch kader nodig is zoals het Euratom-Verdrag, waarvan alle bepalingen al vijftig jaar hun nut hebben bewezen; voegt hieraan toe dat gedeeltelijke opname ervan in een hypothetisch energiehoofdstuk in het EG-Verdrag het algemene juridische toezicht op kernenergie in Europa zou verzwakken en specifieke procedures voor nucleaire controle die thans deel uitmaken van het Euratom-Verdrag zou doen verdwijnen;
42. is echter wel van mening dat het Euratom-Verdrag op een aantal punten een zekere hervorming behoeft;
43. is van mening dat, ongeacht de mogelijkheid van aanpassingen op korte termijn, een uitgebreide herziening van het Euratom-Verdrag noodzakelijk is om het democratisch tekort te verminderen en gemeenschappelijke veiligheid en voorziening centraal te stellen in de nucleaire activiteiten van de Unie en haar lidstaten;
44. dringt aan op de herziening van de besluitvormingsprocedures die zijn opgenomen in het Euratom-Verdrag, in die zin dat het Europees Parlement nauw wordt betrokken bij de totstandkoming van wetgeving op nucleair gebied en dat tot grotere transparantie wordt gekomen, met volledige participatie van de Europese burgers; verzoekt de Raad en de Commissie derhalve iets te doen aan het democratisch deficiet dat inherent is aan het Euratom-Verdrag en de medebeslissingsprocedure uit te breiden tot in het kader van dat Verdrag goedgekeurde wetgeving;
45. meent dat deze wijzigingen kunnen plaatsvinden door middel van artikel 203 van het Euratom-Verdrag, zonder dat dit noodzakelijkerwijze een ingrijpende verandering van de algemene opzet en inhoud daarvan met zich meebrengt; verzoekt de Raad deze mogelijkheid in overweging te nemen;
46. wijst erop dat, in de context van de noodzakelijke aanpassing van het Europees energiebeleid en de verlenging van de levensduur van de centrales, er op communautair niveau dringend zeer degelijke wetgeving en concrete maatregelen inzake de nucleaire veiligheid, het beheer van radioactieve afvalstoffen en ontmanteling van kerninstallaties tot stand moeten komen, en er stappen moeten worden ondernomen om te waarborgen dat zoveel mogelijk aandacht en steun wordt gegeven aan onderzoek en ontwikkeling gericht op het bevorderen van veilig gebruik van kernenergie; verzoekt de Commissie de relevante ontwerpen van haar wetgevingsvoorstellen opnieuw te bekijken en nieuwe voorstellen te presenteren voor richtlijnen betreffende de veiligheid van nucleaire installaties, het beheer van afval en het sluiten en ontmantelen van nucleaire faciliteiten, en daarbij uit te gaan van het beginsel 'de vervuiler betaalt';
47. verzoekt de Commissie en de Raad dringend om deze kwestie onverwijld te onderzoeken en er in nauw overleg met het Parlement aan te werken;
48. verzoekt om op Europese schaal onderwijs- en opleidingsprogramma's op nucleair gebied te ontwikkelen en te zorgen voor de financiering van ambitieuze onderzoeksprogramma's die antwoord kunnen geven op de vraagstukken inzake kernsplijting (veiligheid, beheer van afvalstoffen, toekomstige reactoren) en stralingsbescherming, en de benodigde instandhouding van adequate bevoegdheden en personele middelen te garanderen om de nucleaire optie open te houden op basis van een duurzame en concurrerende Europese industrie;
49. roept op tot het instellen van een Europees coördinatiemechanisme van de beste nationale praktijken om werknemers en burgers te beschermen tegen straling, als aanvulling op de door het Euratom-Verdrag reeds bereikte harmonisering in deze sector;
50. moedigt de Commissie nadrukkelijk aan om, zoals is voorzien in het Euratom-Verdrag, regelmatig echte langetermijn-PINC's op te stellen op het gebied van nucleaire productie- en investeringsdoelstellingen, tegen de achtergrond van toenemende concurrentie in deze sector, waarin ook rekening wordt gehouden met de doelstellingen ten aanzien van het terugdringen van de broeikasgasuitstoot; merkt in dit verband op dat het gebruik van alle andere energiebronnen ook onder nationale bevoegdheid valt, maar dat doelstellingen (die soms zelfs bindend zijn) niettemin op Europees niveau worden uitgestippeld, zoals het geval is met hernieuwbare energiebronnen;
51. verzoekt de Raad, in het licht van de doelstelling van een continuë energievoorziening en doelstellingen voor terugdringing van de CO2-uitstoot, gecoördineerd beleid op te stellen waarmee investeringen worden aangemoedigd, waarbij volledig wordt voldaan aan de eisen inzake veiligheid, ter verlenging van de levensduur en ter verbetering van de prestaties van bestaande reactoren, evenals investeringen in nieuwe capaciteiten;
52. neemt nota van het initiatief van de Raad om eventueel op hoog niveau een Europese Groep op te richten ter bewaking van de nucleaire veiligheid en voorziening en inzake het beheer van afvalstoffen;
53. verwelkomt het initiatief om een Europees Nucleair Forum in het leven te roepen dat een debat op hoog niveau moet aanzwengelen waarbij politici, de industrie en het maatschappelijk middenveld worden betrokken;
54. roept op om de rol van het Euratom-agentschap ten behoeve van leveringen nieuw leven in te blazen en het agentschap het volledige gebruik te gunnen van de uitgebreide volmachten die het Euratom-Verdrag het biedt; is van oordeel dat deze rol niet zozeer moet worden beschouwd vanuit de invalshoek van een uraniumtekort, maar vanuit het oogpunt van concurrerend vermogen en zekerheidsstelling van leveringen, inclusief de levering van gefabriceerde splijtstof; is van mening dat de bepalingen van het Euratom-Verdrag het agentschap de mogelijkheid verschaffen om een echt kernenergiewaarnemingscentrum te worden, en moedigt in die zin het huidige beraad over de verbetering van het statuut van het Euratom-agentschap voor leveringen aan;
55. verzoekt de intensieve internationale samenwerking voort te zetten waarvoor het Euratom-Verdrag de basis heeft gelegd, en roept op tot een voortdurende versterking van de samenwerking met het IAEA om elk dubbel werk van dit agentschap en Euratom te voorkomen, en om de hoogst mogelijke graad van bescherming op het gebied van straling, nucleaire veiligheid en non-proliferatie te garanderen;
56. roept op tot een voortzetting op hoog niveau van de internationale samenwerking op het gebied van onderzoek en ontwikkeling, zoals voor het ITER-project of het Generation IV International Forum;
o o o
57. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Bij het Verdrag betreffende de Europese Unie, ondertekend in Maastricht op 7 februari 1992.
Gevolgen voor de volksgezondheid van het vliegtuigongeluk in Groenland
119k
43k
Resolutie van het Europees Parlement van 10 mei 2007 over de gevolgen die het vliegtuigongeluk dat in 1968 heeft plaatsgevonden bij Thule heeft voor de volksgezondheid (Verzoekschrift 720/2002) (2006/2012(INI))
– gelet op artikel 21 van het EG-Verdrag uit hoofde waarvan iedere burger van de Unie het recht heeft overeenkomstig artikel 194 van hetzelfde Verdrag een verzoekschrift te richten tot het Europees Parlement,
– gelet op artikel 107-c van het Euratom-Verdrag en op artikel 194 van het EG-Verdrag die stellen dat iedere burger van de Unie, alsmede iedere natuurlijke of rechtspersoon met verblijfplaats of statutaire zetel in een lidstaat het recht heeft om individueel of tezamen met andere burgers of personen een verzoekschrift tot het Europees Parlement te richten betreffende een onderwerp dat tot de werkterreinen van de Gemeenschap behoort en dat hem of haar rechtstreeks aangaat,
– gelet op richtlijn 96/29/Euratom van de Raad van 13 mei 1996 tot vaststelling van de basisnormen voor de bescherming van de gezondheid der bevolking en der werkers tegen de aan ioniserende straling verbonden gevaren(1),
– gelet op de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 12 april 2005 en 9 maart 2006 in de zaken C-61/03 en C-65/04, beide Commissie tegen Verenigd Koninkrijk,
– gelet op artikel 192, lid 1 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie verzoekschriften (A6-0156/2007),
A. overwegende de ernstige problemen die indiener aan de orde stelt en het levensbelang van de doelstelling de volksgezondheid en het milieu te beschermen tegen de gevaren in verband met kernenergie, zoals wordt erkend door het Hof van Justitie,
B. overwegende dat in het verzoekschrift wordt onthuld dat werknemers en andere burgers zijn bestraald door buitengewoon gevaarlijk plutonium van wapenkwaliteit, nadat een Amerikaanse B-52 met kernwapens aan boord in 1968 bij Thule op Groenland was neergestort,
C. overwegende dat tal van overlevenden van Thule ten gevolge van onvoldoende medische begeleiding zijn overleden aan stralingsgerelateerde ziekten en dat mensen die thans nog in leven zijn deze dodelijke ziekten kunnen oplopen,
D. overwegende dat controle van de gezondheid van overlevenden van Thule vroegtijdige ontdekking van stralingsziekten en de behandeling daarvan zou vergemakkelijken,
E. overwegende dat de Deense regering het voornemen te kennen heeft gegeven een zo groot mogelijke openheid te bevorderen over de "schoonmaak"-operatie na het vliegtuigongeluk van Thule,
F. overwegende dat de Gemeenschap, overeenkomstig artikel 2, letter b van het Euratom-Verdrag "uniforme veiligheidsnormen [moet] vaststellen voor de gezondheidsbescherming van de bevolking en de werknemers en ervoor waken dat deze worden toegepast,"
G. overwegende dat het Hof van Justitie van oordeel is dat het hoofdstuk "Bescherming van de gezondheid van het Euratom-Verdrag" een samenhangend geheel [vormt], waarbij de Commissie nogal ruime bevoegdheden worden toegekend met het oog op de bescherming van de bevolking en het milieu tegen de gevaren van radioactieve besmetting "(2); overwegende dat het Hof deze bepalingen eveneens ruim interpreteert ter waarborging van " een coherente en doeltreffende gezondheidsbescherming van de bevolking tegen de gevaren van ioniserende straling, ongeacht de bron van die straling"(3),
H. overwegende dat de Commissie en het Koninkrijk Denemarken consequent hebben geweigerd te erkennen dat het Euratom-Verdrag en de in het kader daarvan aangenomen afgeleide wetgeving van toepassing zijn op de gevolgen van het vliegtuigongeluk bij Thule,
1. stelt vast dat nieuwe bepalingen van de Gemeenschapswetgeving overeenkomstig de jurisprudentie van het Hof van Justitie in beginsel van toepassing zijn op toekomstige gevolgen van situaties die zich hebben voorgedaan voordat de nieuwe bepaling van kracht wordt;
2. komt tot de slotsom dat het Euratom-Verdrag onmiddellijk van toepassing was in en bindend was voor het Koninkrijk Denemarken vanaf de datum van toetreding, waardoor het van toepassing was op de toekomstige gevolgen van situaties die zich hebben voorgedaan voordat het Koninkrijk Denemarken is toegetreden tot de Gemeenschap;
3. stelt vast dat het Euratom-Verdrag gedurende twaalf jaar vanaf de toetreding van Denemarken in 1973 tot de inwerkingtreding op 1 januari 1985 van het Verdrag houdende wijziging van de Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen voor wat Groenland betreft, van toepassing is geweest op Groenland; is van mening dat laatstgenoemde verdrag echter geen terugwerkende kracht heeft, en het koninkrijk Denemarken gebonden blijft aan bestaande wettelijke verplichtingen in verband met gebeurtenissen die zich vóór 1 januari 1985 hebben voorgedaan op het grondgebied van Groenland; dat voorts de gevolgen van het vliegtuigongeluk van 1968 voor de menselijke gezondheid niet beperkt zijn tot Groenland, daar tal van werknemers, onder wie Europese burgers, sedertdien naar Denemarken zijn verhuisd;
4. neemt ter kennis dat het Euratom-Verdrag volgens recente jurisprudentie "niet van toepassing is op het gebruik van kernenergie voor militaire doeleinden "(4); is echter van mening dat het Hof van Justitie zijn beperkende interpretatie van het toepassingsgebied van het Euratom-Verdrag duidelijk koppelde aan de noodzaak de wezenlijke belangen van de lidstaten inzake landsverdediging te beschermen;
5. wijst er met klem op dat voornoemde beperking van het toepassingsgebied van het Euratom-Verdrag niet mag worden ingezet om te voorkomen dat de wetgeving inzake gezondheid en veiligheid wordt toegepast als het militaire doel waarvan gewag wordt gemaakt een derde staat betreft, als de kernenergie wordt gebruikt in weerwil van een internationale overeenkomst en als het enige geloofwaardige verband met het defensiebelang van een lidstaat eruit bestaat dat het radioactieve materiaal op het grondgebied van die lidstaat is vrijgekomen;
6. stelt vast dat artikel 2, lid 3 van Richtlijn 96/29/Euratom van toepassing is op gevallen van langdurige blootstelling ten gevolge van de nawerkingen van een radiologische noodsituatie;
7. verzoekt het Koninkrijk Denemarken in nauwe samenwerking met de instanties op Groenland en overeenkomstig artikel 38 van de richtlijn "maatregelen inzake toezicht en interventie te initiëren" met betrekking tot de aanhoudende nawerkingen van het vliegtuigongeluk bij Thule en overeenkomstig artikel 53 van bedoelde richtlijn over te gaan tot "invoering van een bewakingssysteem voor de blootstelling en uitvoering van passende interventies, rekening houdend met de reële kenmerken van de situatie";
8. verzoekt de lidstaten waar gevaarlijke activiteiten worden uitgevoerd die verborgen negatieve gevolgen kunnen hebben voor de gezondheid van betrokkenen, daar grondrechten onlosmakelijk deel vormen van de algemene beginselen van de Gemeenschapswetgeving en gelet op de positieve verplichtingen uit hoofde van de artikelen 2 en 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ervoor te zorgen dat er een doelmatige en toegankelijke procedure wordt ingevoerd waardoor deze personen in staat worden gesteld alle desbetreffende en noodzakelijke informatie te vragen;
9. verzoekt de lidstaten onverwijld Richtlijn 96/29/Euratom ten uitvoer te leggen en toe te passen en verzoekt de Commissie iedere niet-naleving van deze verplichtingen krachtig te vervolgen;
10. betwijfelt of het Koninkrijk Denemarken in verband met het vliegtuigongeluk bij Thule en de nawerkingen daarvan ten volle heeft voldaan aan zijn verplichtingen uit hoofde van Richtlijn 96/29/Euratom;
11. geeft kennis van zijn grote verontrusting over de lacune die er momenteel bestaat in de bescherming van de volksgezondheid met betrekking tot het gebruik van kernenergie voor militaire doelen;
12. verzoekt de Commissie om een voorstel waarin de essentiële gevolgen worden aangepakt die het gebruik van kernenergie voor militaire doelen kan hebben voor gezondheid en milieu, zodat deze leemte kan worden aangevuld;
13. is van mening dat de centrale bepalingen van het Euratom-Verdrag sinds de inwerkingtreding niet ingrijpend zijn gewijzigd en dienen te worden geactualiseerd;
14. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en aan de regering en het parlement van het Koninkrijk Denemarken.
– gezien de reglementering van de structuurfondsen voor de periode 2007-2013,
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 26 september 2006 over een thematische strategie voor het stedelijk milieu(1),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 13 oktober 2005 over de stedelijke dimensie van de uitbreiding van de Gemeenschap(2),
– gezien de resolutie van 12 februari 2001 van de Raad over de kwaliteit van de architectuur in de stedelijke en landelijke omgeving(3),
– gezien de mededeling van de Commissie over het cohesiebeleid en de steden - de bijdrage van steden en agglomeraties tot groei en werkgelegenheid in de regio's (COM(2006)0385),
– gezien de mededeling van de Commissie over een thematische strategie voor het stadsmilieu (COM(2005)0718),
– gezien het Groenboek van 22 juni 2005 van de Europese Commissie over efficiënte energie - "meer doen met minder" (COM (2005)0265),
– gezien het Akkoord van Bristol van 7 december 2005, dat een goed ontworpen en goed gebouwde kwaliteitsvolle stadsomgeving als één van de acht kenmerken van een duurzame stad noemt,
– gezien het Sociaal Handvest van de Raad van Europa in zijn herziene versie (ETS 163), dat op 3 mei 1996 in Straatsburg ondertekend is,
– gezien het Europees Handvest van de huisvesting, dat op 26 april 2006 door zijn Interfractiewerkgroep stadsbeleid en huisvesting (URBAN-housing) goedgekeurd is,
– gezien de Verklaring van Vancouver inzake menselijke nederzettingen, afgekondigd tijdens de Conferentie van de Verenigde Naties over menselijke nederzettingen (Habitat I) van 31 mei tot 11 juni 1976 in Vancouver,
– gezien de verslagen van het Comité van de Regio's (345/2006) en het Europees Economisch en Sociaal Comité (407/2007), overeenkomstig artikel 117 en 118 van zijn Reglement,
– gelet op artikel 45 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie regionale ontwikkeling (A6-0090/2007),
A. overwegende dat het gebrek aan degelijke huisvesting tegen betaalbare prijzen het leven van de burgers rechtstreeks raakt en hun mogelijkheden tot sociale integratie en mobiliteit beperkt in zowel stedelijke als landelijke gebieden,
B. overwegende dat een groot aantal Europese steden met grote huisvestingsproblemen te kampen heeft: te groot of te klein aanbod, afhankelijk van het gebied of het land, aanwezigheid van daklozen, snel stijgende aankoop- en onderhoudsprijzen, gebouwen in slechte staat; en dat slecht onderhoud dikwijls tot afbraak van het bestaand huizenbestand leidt, hetgeen bij ontstentenis van een geïntegreerde ontwikkelingstrategie nieuwe ongelijkheden in de stedenbouwkundige planning met zich mee kan brengen,
C. overwegende dat het probleem van het wonen in de stad tegen de bredere achtergrond van de stadsplanning te zien is, en dus in verband met de verarming van bepaalde wijken, de achteruitgang van het milieu (door vervuiling van lucht en water, lawaai, afval, verkeersopstoppingen enz.), uitvoeringsproblemen bij de openbare dienstverlening, bereikbaarheid, veiligheid, enz.,
D. overwegende dat de moeilijkheden om een goede woning te vinden een oorzaak van sociale segregatie en gettovorming zijn,
E. overwegende dat de demografische evolutie en het wegtrekken van de bevolking in sommige gebieden kunnen leiden tot daling van de woningvraag, leegstand en vooral achteruitgang van de culturele en sociale infrastructuur, waardoor de levenskwaliteit in de betreffende gebieden verslechtert en er hoofdzakelijk sociaal achtergestelde groepen wonen,
F. overwegende dat het gelijktijdig optreden van factoren als lage inkomens, hoge energieprijzen en slechte verwarming en isolatiesystemen op "energie-armoede" en uitsluitng van energievoorziening uitloopt,
G. overwegende dat het huisvestingsprobleem niet enkel woningbouw, maar ook sociale infrastructuren (culturele centra, bibliotheken, stadions, ontmoetingsplaatsen, enz.) omvat, die een belangrijke rol spelen in de sociale integratie en de strijd tegen het gevoel van vervreemding, dat bijzonder veel voorkomt in grote stedelijke agglomeraties,
H. overwegende dat sociaal isolement haaks op het Europees sociaal model staat,
I. overwegende dat de vitaliteit van de stadscentra en -wijken, en het weefsel van beschermde gebouwen behouden moeten blijven,
J. overwegende dat de uitbreiding van de steden een groot aantal sociale en economische problemen veroorzaakt door haar gevolgen voor vervoer (overbezetting van openbaar vervoer, afhankelijkheid van het bezit van eigen wagen), milieubescherming (hoger energieverbruik, vervuiling) en de beschikbaarheid van dienstverlening,
K. overwegende dat het van belang is om de toestand van verlaten industriegronden te verbeteren en er een nieuwe bestemming aan te geven en onbebouwde gebieden te beschermen,
L. overwegende dat de financiële hulpmiddelen van het cohesiebeleid de ruimte in de stad tot ontwikkeling helpen brengen door openbare ruimten in hun functie te helpen herstellen, maatregelen te treffen om de veiligheid te verzekeren en delinquentie te voorkomen, campagnes voor efficiënt water- en energieverbruik te voeren, sociale integratie te ondersteunen, enz.,
M. gezien de specifieke problemen die zich in grote geprefabriceerde gebouwen voordoen, zowel wat betreft de kwaliteit van de woongelegenheid als de problemen om de infrastructuur op peil te houden (financiering van onderhoud en vernieuwing en onderzoek naar de best bruikbare technieken en technische hulpmiddelen),
N. overwegende dat de nieuwe verordening op het Europees fonds voor regionale ontwikkeling (EFRO) in de nieuwe lidstaten de huisvesting in een aantal specifieke gevallen in aanmerking neemt(4),
O. gezien de problemen met de eigendomsstructuur van de woning, vooral als gevolg van onaangepaste regelgeving voor huurovereenkomsten en eigendomsoverdracht in een aantal lidstaten,
P. gezien het zevende kaderprogramma voor onderzoek(5),
Q. gezien de financiële initiatieven JEREMIE(6) en JESSICA(7), die respectievelijk in samenwerking met het Europees investeringsfonds (EIF) en de Europese investeringsbank (EIB) opgesteld zijn,
R. overwegende dat de huisvesting voor heel wat werkgelegenheid in de bouwsector zorgt, maar ook door vernieuwing, verbouwing, buurtdiensten en financiële dienstverlening,
S. overwegende dat de Raad van ministers van Werkgelegenheid, Sociale Zaken, Volksgezondheid en Consumentenzaken de problematiek van de daklozen en de uitsluiting in de huisvesting tot prioriteit in de EU-strategie voor sociale integratie en sociale bescherming verheven heeft,
T. overwegende dat investeringen in sociale woningen nu en in de toekomst van essentieel belang zijn om huisvesting te bieden voor veel mensen die anders niet op de woningmarkt terecht kunnen,
1. beschouwt het recht op aangepaste en kwalitatief goede huisvesting tegen een redelijke prijs als een belangrijk grondrecht, dat in verschillende internationale handvesten en grondwetten van de lidstaten als zodanig erkend wordt;
2. wenst dat de lidstaten de nodige wettelijke bepalingen goedkeuren om een effectieve inhoud te geven aan het recht op passende woonruimte, die van goede kwaliteit en betaalbaar is;
3. is van mening dat de renovatie van woningen voor sociale doeleinden en om redenen van energie-efficiëntie niet alleen een stedelijk probleem is en dat de wijdverbreide huisvestingsproblemen in de landelijke gebieden, inzonderheid in de nieuwe landen van het cohesiebeleid, alle nodige aandacht moeten krijgen;
4. wenst dat er op Europees niveau een reeks kwaliteitsindicatoren vastgelegd worden die het begrip "geschikte huisvesting" omschrijven;
5. wijst erop dat het van belang is dat de Europese unie een Europees Verklaring voor de huisvesting aanneemt, met als uitgangspunt het door zijn interfractiewerkgroep stadsmilieu en huisvesting (URBAN-housing) goedgekeurde Handvest; stelt in dit verband de Commissie regionale ontwikkeling voor om een initiatief hiertoe te nemen;
6. benadrukt - in de context van de strategie van Lissabon - dat het recht op woonsubsidie en alle andere sociale rechten verder uitgebouwd moeten worden met het oog op sociale integratie en inzonderheid om ook daadwerkelijke mobiliteit van de werknemers mogelijk te maken;
7. onderstreept de noodzaak om in het kader van het ruimtelijke-ordeningsbeleid zijn gedachten te laten gaan over een huisvestingsbeleid dat bevorderlijk is voor een sociaal evenwicht en een menging van sociale groepen;
8. hoopt dat de nationale en plaatselijke verantwoordelijken maatregelen goedkeuren om jongeren een eerste woning te helpen vinden;
9. vraagt de Commissie om in de discussie over de steden en de duurzame ontwikkeling van de regio's de huisvesting op te nemen en ze ook in het werkprogramma van de interne werkgroep tussen de verschillende diensten op te nemen, die opgericht is om de beleidsvoering voor de stedelijke dimensie te coördineren;
10. wijst op het belang van de veiligheidsproblemen met betrekking tot:
–
criminaliteit, vooral in de achtergestelde wijken,
–
gebouwen (bouwnormen en gebruiksregels),
–
infrastructuur voor stroom- en gasdistributie, waterleiding, riolering en verwarming (veiligheid van bestaande voorzieningen en verbeteringstechnieken, en vervanging van verouderde leidingen);
11. is eveneens van mening dat het belangrijk is om de verschillende aspecten van duurzame ontwikkeling (solidariteit, milieu en energie), toegankelijkheid, gezondheid, beveiliging en gebruikskwaliteit op een coherente manier te behandelen, en te waarborgen dat de lasten voor verbetering van de woningen te verenigen zijn met de middelen van de gezinnen;
12. benadrukt het belang van de culturele centra, de interculturele dialoog en gemeenschappelijke projecten tussen verscheidene gebieden, omdat ze bevorderlijk zijn voor de integratie van de verschillende gemeenschappen in de steden, voorsteden en nabijgelegen landelijke gebieden;
13. wijst met nadruk op de noodzaak met de specifieke problematiek van de huisvesting en woongelegenheid op het platteland rekening te houden om een evenwichtig beleid voor ruimtelijke ordening te stimuleren dat de afgelegenheid en ontvolking van landelijke gebieden tegengaat, vooral gezien de talrijke handicaps waar ze van te lijden hebben, zoals lage inkomens, verspreide bebouwing en vervallen huizen, tekort aan huurwoningen en sociale en andere woongelegenheid;
14. wijst met nadruk op de woonproblematiek in de kleinere steden; is van mening dat de rurale bevolking zich niet alleen tot de kleine steden aangetrokken voelt omwille van de werkgelegenheid, maar ook omdat er een hoger onderwijs- en kwalificatieniveau gehaald kan worden en omdat ze beantwoorden aan culturele en gezondheidsbehoeften; benadrukt dat de uitbouw van die rol van de kleine steden ondersteuning verdient, omdat hij nauw verbonden is met de herstructurering van de landelijke gebieden, in het bijzonder voor gezondheidsdiensten, secundair onderwijs, ontwikkeling van KMO's, toerisme, kuuroorden, enz.;
15. is van mening dat het in een landelijke omgeving onmisbaar is om de aankoop, herstelling of renovatie van oude gebouwen aan te moedigen, de openbare en private instanties te steunen die advies en individuele begeleiding bieden voor de vestiging van particulieren en beroepsmensen, en het aanbod aan nieuwe of gerenoveerde, publieke of private, sociale woningen te verbeteren;
16. spoort de Commissie aan om een studie naar de huisvestingskosten en -behoeften te verrichten, en de lidstaten om hun gegevensvergaring daarvoor en de woningmarkt in het algemeen te verbeteren, met inachtneming van de heterogene gebruikmaking van het huizenbestand, de veranderingen van de traditionele samenstelling van het gezin, de bijzondere situatie van de jongeren en het verouderen en de achteruitgang van de bevolking; vraagt de lidstaten verder om bij de planning en herstructurering van huisvestingsprojecten en gegevensvergaring de beschikbaarheid en gebruiksfrequentie van de technische, sociale, culturele en transportinfrastructuur in aanmerking te nemen
17. benadrukt dat, gelet op het subsidiariteitsbeginsel, de huisvestingsproblemen als nationale kwestie voornamelijk op lokaal niveau aangepakt moeten worden en dat er tegen die achtergrond steun gegeven moet worden aan de gemeenten; is van oordeel dat begeleiding op Europees vlak de capaciteiten om een oplossing voor deze problemen te vinden zou helpen vergroten;
18. meent dat het geboden is, gezien de complexe factoren die de huisvesting beïnvloeden, om een geïntegreerde benadering te hanteren - met als uitgangspunt de princiepen van subsidiariteit en nabijheid - zodat er verschillende elementen tegelijk ingebracht kunnen worden om toegang tot een woning te vergemakkelijken en de bouwkwaliteit, levenskwaliteit voor alle generaties, en de aantrekkelijkheid van zowel de landelijke als de stadsomgeving te bevorderen;
19. vestigt er de aandacht op dat het merendeel van de sociale woningen zich niet bevindt in een gezonde omgeving en dat de kwaliteit van de behuizing geen goede levensomstandigheden verzekert, zodat de ontwikkelingsmaatregelen die gefinancierd worden door het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, niet alleen gebruikt moeten worden om de huisvesting te verbeteren, maar ook om de gezondheid en omgeving van de bewoners van sociale woningen, en zo hun levenskwaliteit te helpen verbeteren;
20. denkt dat een geïntegreerde benadering ook meer kans van slagen biedt als ze door de plaatselijke en regionale overheden gevolgd wordt, die een totaalbeeld, optimale coördinatie van de beleidsvoering en maatregelen voor het stadsgebied en een visie van de ontwikkeling van het stadsgebied op lange termijn kunnen bieden; vraagt de lidstaten dan ook, krachtens artikel 11 van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad van 11 juli 2006 houdende algemene Bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds, om de steden bij de programmering en aanwending van de structurele financiering te betrekken die bestemd is om de stedelijke acties die volgens de operationele programma's in aanmerking komen, te medefinancieren, en om de uitvoering aan de steden over te laten;
21. nodigt de lidstaten en/of hun plaatselijke autoriteiten uit, gezien de aanbeveling "Gezondheid in elk beleidsonderdeel" van Finland als voorzitter, om erop toe te zien dat de lokale overheden bij het opstellen van de huisvestingsprogramma's met financiering van de Gemeenschap, een effectenbeoordeling maken voor de gezondheid, zodat sociaal achtergestelde personen van een woonomgeving voorzien worden die uit milieu- en gezondheidsoogpunt te verantwoorden is ;
22. benadrukt dat er dialoog en overleg tussen de verschillende niveaus van plaatselijke en regionale overheden en regering nodig zijn om de samenhang en sociale verantwoordelijkheid van het overheidsoptreden te verzekeren, dat moet uitgaan van horizontale coördinatie (van alle vormen van huisvestingsbeleid van de Gemeenschap), verticale coördinatie (van het huisvestingsbeleid op verschillende niveaus - Europees, nationaal, regionaal en plaatselijk) en gemengde coördinatie (van overheid, sociale en economische belangengroepen en het maatschappelijk middenveld); wenst ook een sterke deelname van de inwoners en hun organisaties om gemeenschappelijke beslissingen voor herstel, nieuwe ontwikkeling, beheer en behoud van de stedelijke omgeving te kunnen treffen;
23. dringt aan op betere coördinatie van de geldstromen en beleidsvormen die van invloed zijn op de huisvesting, er vooral op te letten dat de maatregelen met de steun van het EFRO en de financiële instrumenten JESSICA en JEREMIE, het zevende kaderprogramma voor onderzoek en andere communautaire, nationale, regionale en plaatselijke initiatieven voor huisvesting en stadsvernieuwing onderling aanvullend werken, en er vooral ook voor te zorgen dat de woongebouwen in de historische stadswijken gemoderniseerd en gerenoveerd worden;
24. hoopt - tegen de achtergrond van de herziening van de verordeningen op het cohesiebeleid, die gepland is voor 2009 - dat het debat over uitbreiding van de toegang tot de communautaire fondsen voor de renovatie van sociale woningbouw tot alle lidstaten om energie te sparen en het milieu te beschermen - momenteel alleen beschikbaar voor bepaalde landen - heropend wordt, aangezien de huisvestingsbehoeften een kritiek aspect zijn in heel Europa; vraagt de Commissie en de EIB om het initiatief JESSICA op dezelfde manier in alle landen uit te voeren, met inbegrip van huisvesting in een geïntegreerde ontwikkelingsbenadering;
25. moedigt de betroffen lidstaten aan om volledig gebruik te maken van de middelen voor huisvesting uit het EFRO;
26. verzoekt de Commissie om er bij de bewaking van financiering uit de structuurfondsen op toe te zien dat artikel 7, lid 2 van Verordening (EG) nr. 1080/2006 bij de financiering van de woningbouw met gebruikmaking van de Europese structuurfondsen volledig uitgevoerd wordt en dat goede behuizing ter beschikking van sociaal achtergestelde groepen wordt gesteld;
27. bevestigt zijn steun voor beter partnerschap tussen de overheden, sociale en economische belangengroepen en het maatschappelijk middenveld en wijst met nadruk op de mogelijkheden van publiek-private samenwerking, vooral bij de modernisering van geprefabriceerde gebouwen en het herstel van verlaten industrieterreinen;
28. geeft zijn steun voor de campagne voor duurzame energie van de Commissie, om de Europese burger het belang van minder energieverbruik voor huishoudelijke doeleinden te laten inzien; vraagt van de Commissie ook een uitgebreide informatiecampagne naar aanleiding van zijn actieplan voor energie-efficiëntie;
29. vraagt de Commissie om de gebruikmaking van nieuwe technieken en doelmatiger bouwmateriaal in de huisvesting te verbeteren zodat er minder energie verbruikt wordt;
30. dringt er bij de Commissie op aan om het proefinitiatief voor sociale huisvesting in het kader van het SAVE-programma(8) een praktisch vervolg te geven en de geselecteerde projecten met voorbeeldfunctie voor efficiënt energieverbruik te steunen en in ruimere kring bekend te maken;
31. wijst erop hoe belangrijk het is om in het huisvestingsbeleid goede werkwijzen onderling uit te wisselen en dringt er bij de Commissie op aan om voor de huisvesting thematische netwerken uit te bouwen naar het voorbeeld van die voor het programma URBACT; verwelkomt daarbij met belangstelling haar initiatief "regio's voor economische verandering" (COM(2006)0675) en wacht op de bekendmaking van de praktische uitvoeringsbepalingen ervan;
32. dringt er bij de Commissie op aan om in alle officiële talen van de Unie een internetpagina te creëren die als discussie- en uitwisselingsforum voor informatie en goede beleidspraktijken kan dienen, naar het voorbeeld van het Europees kennisnetwerk voor het stedenbeleid (EUKN);
33. vraagt de Commissie om een studie over de verdeling van bevoegdheden en taken tussen nationaal, regionaal en plaatselijk niveau en het juridisch raamwerk voor de huisvesting in alle lidstaten uit te voeren ; meent dat zo'n studie doordachte besluiten mogelijk maakt en mogelijke beleidsterreinen voor optreden door de Europese Unie in de huisvesting kan aanwijzen, zodat het optreden van de Gemeenschap in vergelijking met de nationale, regionale en plaatselijke maatregelen een echte toegevoegde waarde vertegenwoordigt, daarbij rekening houdend met de aan de lidstaten toekomende taak van algemeen belang om te zorgen voor passende huisvesting, die van goede kwaliteit en betaalbaar is;
34. verdedigt met kracht het idee van administratieve vereenvoudiging op alle niveaus om ordening en beheer van de ruimte doelmatiger te maken;
35. benadrukt het belang van de opleiding van de uitvoerders van het beleid ter plaatse, o.a. met speciale vorming in stedenbouw, constructie, renovatie, beheer en behoud van het bestaande woningbestand, en verheugt zich over de financiering van vormingscursussen door het Europees Sociaal fonds (ESF);
36. benadrukt dat de verantwoordelijke overheden voor de ruimtelijke ordening bij het opzetten van het beleid terzake, de programmering ervan en zijn uitvoering rekening moeten houden met de toegankelijkheid en bereikbaarheid van woningen, openbare diensten en stedelijk vervoer voor personen met een handicap en ouderen en moeten zorgen voor speelpleinen en recreatievoorzieningen voor kinderen en jongeren;
37. moedigt de EIB-groep en de Europese Commissie aan om in het kader van het JEREMIE-instrument en in wederzijds samenspel met het JESSICA-initiatief een strategie te ontwikkelen om de opleving van de bouwsector te stimuleren, vooral in de nieuwe lidstaten, omdat ze daarmee structurele hulp voor de uitbreiding van de woongelegenheid met gebruikmaking van plaatselijke en regionale hulpbronnen voor stadsontwikkeling kunnen verlenen;
38. dringt er bij de nationale, regionale en plaatselijke overheden op aan om de verscheidenheid in de toestand van steden en andere gebieden in de lidstaten aan te wijzen en hun huisvestingsbeleid volgens het principe van duurzaamheid op te stellen en te herzien;
39. verzoekt de nationale, regionale en plaatselijke autoriteiten om zich dringend met één van de prioritaire doelstellingen van het huisvestingsbeleid bezig te houden, namelijk de oplossing van het daklozenprobleem;
40. verzoekt zijn Voorzitter om deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen van de lidstaten, het Comité van de Regio's en het Europees Economisch en Sociaal Comité.
Verordening (EG) nr. 1080/2006 van 5 juli 2006 van het Europees Parlement en de Raad over het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling: artikel 7, lid 2 en overwegingen 5 en 6.
SAVE - Multiannual programme seeking to promote energy efficiency.
Bijdragen van het toekomstige regionaal beleid aan het innoverend vermogen van de EU
167k
88k
Resolutie van het Europees Parlement van 10 mei 2007 over de bijdragen van het toekomstig regionaal beleid aan het innoverend vermogen van de Europese Unie (2006/2104(INI))
– gelet op de artikelen 2, 3, 158, 159 en 160 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,
– gezien Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad van 11 juli 2006 houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds(1) en de rectificatie daarvan(2),
– gezien Verordening (EG) nr. 1084/2006 van de Raad van 11 juli 2006 tot oprichting van het Cohesiefonds(3),
– gezien Verordening (EG) nr. 1080/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling(4),
– gezien Verordening (EG) nr. 1081/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende het Europees Sociaal Fonds(5),
– gezien Verordening (EG) nr. 1082/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende een Europese groepering voor territoriale samenwerking (EGTS)(6),
– gezien Beschikking 2006/702/EG van de Raad van 6 oktober 2006 betreffende communautaire strategische richtsnoeren inzake cohesie(7),
– gezien Besluit nr. 1982/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 betreffende het zevende kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2007-2013)(8),
– gezien Besluit nr. 1639/2006/ΕG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 2006 tot vaststelling van een kaderprogramma voor concurrentievermogen en innovatie (2007-2013)(9),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 10 maart 2005 over wetenschap en technologie - richtsnoeren voor het beleid ter ondersteuning van het onderzoek in de Unie(10),
– gezien de mededeling van de Commissie "Cohesiebeleid ter ondersteuning van groei en werkgelegenheid: Communautaire strategische richtsnoeren 2007-2013" (COM(2005)0299),
– gezien de mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's "Kennis in de praktijk brengen: een omvattende innovatiestrategie voor de EU" (COM(2006)0502),
– gezien de mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's "Meer onderzoek en innovatie - Investeren voor groei en werkgelegenheid: Een gemeenschappelijke aanpak" (COM(2005)0488),
– gezien de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement "Cohesiebeleid en steden: bijdrage van steden en agglomeraties aan groei en werkgelegenheid in de regio's" (COM(2006)0385),
– gezien de mededeling van de Commissie "Derde voortgangsverslag over cohesie: Naar een nieuw partnerschap voor groei, werkgelegenheid en cohesie" (COM(2005)0192),
– gezien de conclusies van de Europese Raad van Lissabon van 23 en 24 maart 2000,
– gelet op het Europees Handvest voor kleine bedrijven, met instemming begroet door de Europese Raad van Feira van 19-20 juni 2000,
– gezien de mededeling van de Commissie aan de Europese Voorjaarsraad 2006 "Tijd voor een hogere versnelling. Het nieuwe partnerschap voor groei en werkgelegenheid" (COM(2006)0030),
– gezien de mededeling van de Commissie aan de Europese Raad voor de informele bijeenkomst te Lahti op 20 oktober 2006 "Een innovatiegezind, modern Europa" (COM(2006)0589),
– gezien de mededeling van de Commissie aan de Europese Raad "Verdere maatregelen voor de oprichting van een Europees Technologie-Instituut (EIT)" (COM(2006)0276),
– gezien de mededeling van de Commissie "Regio's voor economische verandering" (COM(2006)0675),
– gezien het verslag aan de Commissie door de Onafhankelijke Expertengroep inzake onderzoek en ontwikkeling onder leiding van Esko Aho getiteld "Creëren van een innovatief Europa" (januari 2006), het eindverslag van de Europese Adviesraad voor Onderzoek (EURAB) getiteld "Stimulating regional potential for research and innovation" (november 2005) en het werkdocument van de Commissie "Innovative strategies and actions: results of 15 years of regional experience" (oktober 2006),
– gezien het Europese voortgangsverslag inzake innovatie 2006 TrendChart,
– gezien de standpunten en adviezen van het Comité van de Regio's,
– gelet op artikel 45 van het Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie regionale ontwikkeling en het advies van de Begrotingscommissie (A6-0096/2007),
A. overwegende dat het regionaal beleid niet alleen bestaat uit de goedkeuring van projecten en het beheer van de Structuurfondsen, maar ook de opbouw van het innovatievermogen van de Europese Unie inhoudt; in dit kader valt een reeks complementaire maatregelen op het gebied van wetenschappelijk onderzoek en technologie, alsook maatregelen van juridische, financiële, economische en commerciële aard alsmede van organisatorische en administratieve aard, maatregelen op het gebied van energie en milieubehoud, onderwijs en sociaal beleid, gezondheidszorg en cultuur, welke alle een bijdrage leveren aan de feitelijke cohesie van de Gemeenschap,
B. overwegende dat investeringen op zichzelf nog geen garantie vormen voor ontwikkeling maar wel - in combinatie met een adequaat beleid en groeibevorderende maatregelen - een onontbeerlijk instrument kunnen zijn ter bevordering van de ontwikkeling,
C. overwegende dat opvoering van het innovatievermogen dient te leiden tot vermindering van de kloof tussen de afzonderlijke regio's en daardoor tot verwezenlijking van de beginselen van sociale solidariteit en harmonische ontwikkeling,
D. overwegende dat de mens in het centrum van alle innoverende activiteiten moet staan, aangezien zijn volledige en harmonische ontwikkeling de sleutel vormt voor de succesvolle tenuitvoerlegging van elk beleid, en overwegende dat het fundament van alle activiteiten van de EU het welzijn - in de ruime zin van het woord (gedefinieerd als kwaliteit en lengte van het leven) - moet zijn van haar burgers, die deel uitmaken van plaatselijke en regionale gemeenschappen en tegelijkertijd ook burgers van de afzonderlijke lidstaten zijn,
E. overwegende dat tot de fundamentele mensenrechten ook de gelijkheid behoort bij de toegang tot onderwijs en opleiding, en daarbij onderstrepend dat het noodzakelijk is om de permanente educatie verder te ontwikkelen en de mogelijkheid te creëren dat werknemers zich nieuwe kwalificaties verwerven,
F. overwegende dat innovatie binnen de EU begrepen moet worden als een dynamisch en interactief proces, met participatie van de verschillende belanghebbenden, waaronder ook - overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel - de regionale en plaatselijke belanghebbenden,
G. overwegende dat innovatie ook de terugkeer kan betekenen tot goede praktijken, die in de loop der generaties gebruikt zijn en hun waarde hebben bewezen en dat innovatie in sommige gevallen ook maatregelen kan omvatten die specifiek op een bepaalde regio zijn gericht,
H. overwegende dat sommige activiteiten grote financiële uitgaven vereisen, terwijl andere slechts innoverende gedachten vereisen en/of de totstandkoming van goede, begrijpelijke regelgeving, waaraan de hand wordt gehouden,
I. overwegende dat de doelstelling van de strategie van Lissabon erin bestaat om de EU tot de meest competitieve economie van de wereld te maken tegen 2010, ondermeer door de uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling op een niveau van 3% van het BBP te brengen, en overwegende dat de regionale en lokale centra actiever bij de concrete tenuitvoerlegging van de strategie van Lissabon betrokken dienen te worden,
J. overwegende dat van ongeveer 60 tot 70% van de Gemeenschapswetgeving de uitvoering op regionaal en plaatselijk niveau wordt gerealiseerd,
K. overwegende dat de structuurfondsen flexibel aangewend moeten worden, om rekening te kunnen houden met de specifieke omstandigheden van de afzonderlijke regio's,
L. overwegende dat diverse financiële instrumenten zijn ingesteld, waaronder enkele nieuwe: JASPERS(11), JEREMIE(12) en JESSICA(13), en overwegende dat de activiteiten van de Europese Investeringsbank (EIB) een nuttige hefboom voor ontwikkeling zijn door het rationeel gebruik van de uitgaven,
M. gelet op de essentiële rol van de kleine en middelgrote ondernemingen (KMO's) bij het scheppen van het innovatievermogen in de EU, ondermeer vanwege hun flexibiliteit en hun vermogen om snel in te spelen op nieuwe technologieën en nieuwe managementmethoden,
N. overwegende de KMO's beschouwd moeten worden als een van de grootste drijvende krachten voor innovatie in Europa, en overwegende dat de lidstaten en de EU zich tot doel stellen de innovatiegeest in kleine bedrijven en hun technologische capaciteiten te versterken en een gemeenschapsoctrooi in te voeren dat voor hen toegankelijk is,
O. overwegende dat de ontwikkeling van een duurzame-energiesector een van de grootste uitdagingen vormt waarmee de EU thans wordt geconfronteerd,
P. overwegende dat ook de landbouw één van de gebieden van economische activiteit in de ruimere zin van het woord is,
Q. overwegende dat een aanzienlijk deel van de inkomsten van de lidstaten, ongeveer 70%, uit de dienstensector afkomstig is,
R. overwegende dat de demografische voorspellingen voor de EU (een laag geboortecijfer en een verouderende bevolking) een sociale uitdaging voor de EU vormen, die grote kansen voor innoverende maatregelen in de lidstaten biedt, ook in de dienstensector,
S. overwegende dat gunstige voorwaarden moeten worden gecreëerd op het gebied van de infrastructuur voor vervoer, telecommunicatie en de informatienetwerken,
T. overwegende dat andere deelnemers aan het globale economische en politieke "spel" niet stil zullen blijven zitten, maar ook op zoek zijn naar innoverende oplossingen, en dat innovatievermogen een troef kan zijn om de economische aantrekkelijkheid en competitiviteit van de EU te verbeteren en de regio's van de EU nauwer aan elkaar te binden,
U. overwegende dat innovatie niet louter en alleen in formele termen beschouwd moet worden, en overwegende dat er een "feedback-effect" is volgens welk een goed geleid regionaal beleid veelzijdige innovatie bevordert, die weer leidt tot een snellere en harmonieuzere regionale ontwikkeling, en dus bijdraagt aan de cohesie van de EU,
V. overwegende dat innovatie één van de drie prioriteiten van de EU is, welke in de communautaire strategische richtsnoeren (2007-2013) zijn vermeld,
Beleid inzake menselijk kapitaal, onderwijs, wetenschap en onderzoek
1. dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan om in de regio's van de EU aan alle burgers gelijke toegangsmogelijkheden te verzekeren tot onderwijs op alle niveaus, ter bevordering van het vermogen van de mensen om op een innovatieve en creatieve wijze te denken, en een harmonische ontwikkeling van de persoon te verzekeren (zowel op geestelijk als lichamelijk vlak), met inbegrip van de ontwikkeling van actieve, ethische en sociaal-positieve gedragspatronen;
2. is ingenomen met de tot op heden bereikte resultaten en dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan om de ontwikkeling te ondersteunen van regionale universitaire instellingen en wetenschappelijke onderzoeksinstellingen, evenals van centres of excellence in verschillende gebieden en te zorgen voor nauwere samenwerking tussen deze centra, en vooral tussen de gevestigde en in opkomst zijnde centres of excellence, maar ook door netwerkstructuren, die ook open staan voor derde landen, alsmede intensievere uitwisseling van onderzoekers en studenten en verbeterde toegang voor vrouwelijke onderzoekers;
3. dringt er bij de Commissie, de lidstaten en de plaatselijke autoriteiten op aan onderzoeksprojecten te promoten waarvan de resultaten in de praktijk kunnen worden toegepast en zodoende bijdragen aan regionale ontwikkeling;
4. vestigt de aandacht van de Raad en de Commissie op het feit dat, met het oog op de huidige demografische situatie van de EU het door de lidstaten en de regionale en plaatselijke overheden gevoerde gezins-, socialezekerheids- en pensioenbeleid aan herziening toe is en is van mening dat vooral aandacht moet worden geschonken aan het feit dat de Europese samenleving in steeds sterkere mate veroudert, en dat daarom moet worden aangemoedigd dat ook oudere personen in sterkere mate bij innoverende activiteiten moeten worden betrokken, zodat ook kan worden geprofiteerd van hun kennis en ervaring;
5. dringt er bij de Commissie, de lidstaten en de regionale en plaatselijke autoriteiten op aan effectievere maatregelen te nemen om begaafde jongeren op te sporen en hen de gelegenheid te geven hun wetenschappelijke en intellectuele capaciteiten te ontwikkelen, en ook uitgebreide steun te verlenen om jonge onderzoekers op gang te helpen;
6. onderstreept dat de veranderende demografische verhoudingen ook kansen creëren voor de economie van de EU; verwijst naar innoverende activiteiten in de informatica- en medische sector, in de domotica, de telematica en grote delen van de diensten-, transport- en zorgsector en in de sector van de ruimtelijke ordening; herinnert eraan dat de meeste regionale en lokale autoriteiten voldoende bevoegdheden hebben om beleid te voeren op deze terreinen;
7. stelt de Commissie, het Comité van de Regio's, de lidstaten en de regionale autoriteiten voor om de innovatiegeest in de regionale en lokale gemeenschappen systematisch te activeren door het stimuleren van een veelzijdige dialoog met de samenleving, en met de ondernemerskringen in het bijzonder, die het bottom-up-beginsel volgt;
8. erkent dat innovatie onontbeerlijk is voor het creëren van werkgelegenheid in Europa;
9. bevestigt dat het ter verbetering van het innovatievermogen van de EU, ook in de afgelegen, bergachtige en eilandregio's en landelijke gebieden, noodzakelijk is om te zorgen voor een vrije en kostenloze - of in elk geval heel goedkope - toegang tot breedbandverbindingen over het internet, teneinde toegang te verlenen tot:
a)
informatie van administratieve aard (op alle niveaus van de administratie), waardoor het mogelijk wordt de meeste administratieve kwesties via het internet te regelen, ook die welke betrekking hebben op het verrichten van economische activiteiten,
b)
informatie van wetenschappelijke, economische, juridische en culturele aard - met eerbiediging van het beginsel van het intellectuele eigendom (een bredere verspreiding van e-bibliotheken),
en dringt er bij Commissie, de lidstaten en de regionale en lokale autoriteiten op aan om aan elke burger toegang tot deze informatie te verlenen en ook het verrichten van arbeid met gebruikmaking van informatie- en communicatietechniek (ICT) zo toegankelijk mogelijk te maken, hetgeen kan helpen om de werkloosheid terug te dringen en in het bijzonder van belang is voor personen wier persoonlijke of professionele situatie hen tot telewerken of tot telestudie noopt, en voor personen die besluiten thuis te willen werken, hetgeen in het bijzonder geldt voor mensen die kinderen opvoeden, personen met een handicap en zorgverstrekkers;
10. moedigt de lokale, regionale en nationale autoriteiten aan om, in samenwerking met de brancheorganisaties - zoals Kamers van Industrie en Koophandel en andere infocentra- samen "one-stop-informatieshops'op te richten; benadrukt dat dit zonder méér middelen aan te wenden kan gebeuren door de bestaande informatienetwerken te hervormen; vermeldt tenslotte dat bedrijven en onderzoeksinstellingen zich zo op één punt kunnen informeren over het innovatie-, onderzoeks- en regionale ontwikkelingsbeleid op lokaal, regionaal, nationaal en EU-niveau;
11. is van oordeel dat het voor een versterking van innoverende activiteiten in de gehele EU noodzakelijk is om in ruime mate steun te verlenen aan innovatiegerelateerde activiteiten, en bij uitbreiding aan activiteiten die octrooien en licenties kunnen opleveren, en wendt zich daarom tot de Raad, de Commissie en de lidstaten om steun te verlenen aan werkzaamheden tot invoering van een Europees octrooi en tot waarborging van de auteursrechten (Strategie inzake intellectuele-eigendomsrechten), en om op krachtige en effectieve wijze de strijd aan te binden tegen plagiaat en vervalsing en globale oplossingen te vinden op dit gebied, die grotendeels op het Europese model zouden moeten zijn gebaseerd;
12. wijst erop dat ontwikkelings- en innovatiemaatregelen ook moeten worden uitgebreid tot niet-technologische organisatorische en dienstengerelateerde innovatie; is verheugd over het feit dat de Mededingingsraad van 5 december 2006 besloot een beleidsrichtsnoer over dienstengerelateerde en niet-technologische innovatie op te stellen; dringt er bij de Commissie op aan om organisaties die bij dit proces betrokken ondernemingen vertegenwoordigen hierbij te betrekken; nodigt de regionale autoriteiten uit om maatregelen te nemen om de niet-technologische innovatie te ondersteunen;
13. is van mening dat innovatieclusters en centers of excellence tot op heden goede resultaten hebben opgeleverd en dat deze aangevuld zouden moeten worden met de conclusies die de Commissie heeft uiteengezet in haar reeds aangehaalde mededeling "Kennis in de praktijk brengen: een omvattende innovatiestrategie voor de EU"; is van oordeel dat ook moet worden gelet op het reeds aangehaalde werkdocument van de Commissie over "Innovatieve strategieën en acties" (dat o.m. het idee van "innovatievouchers" bevat) en de reeds aangehaalde aanbevelingen van de ERAB; dringt er daarom bij de Commissie en de lidstaten op aan om de ontwikkeling van dergelijke clusters te ondersteunen, als structuren die een brug kunnen slaan tussen de centra voor wetenschappelijk onderzoek, de onderwijsinstellingen, ondernemingen en de lokale gemeenschappen;
14. is van mening dat de dynamische ontwikkeling van innovatie op regionaal niveau, vooral in gebieden met traditionele industrieën of die van één enkele industriesector afhangen, een effectief middel zou kunnen vormen om negatieve gevolgen van bedrijfsverplaatsingen te voorkomen en om de werkgelegenheid in de regio's te bevorderen;
15. dringt bij de lidstaten aan op samenwerking bij het scheppen van Europese technologische platforms, die de mogelijkheid bieden van geconcentreerde innoverende werkzaamheden door middel van transnationale en transregionale banden tussen de industriële sector en de bedrijfswereld en de wereld van het wetenschappelijk onderzoek en de financiële wereld;
16. erkent de noodzaak van het creëren van innovatiecentra en -gebieden op regionaal niveau en de aansluiting ervan via netwerken op overeenkomstige structuren in andere regio's en lidstaten of derde landen;
17. verheugt zich over het feit dat in het Zevende Kaderprogramma voor Onderzoek de uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling met 40% gestegen zijn; onderstreept evenwel dat het huidige niveau van de uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling nog steeds gevaarlijk laag is en dat de voor dat doel bestemde kredieten op de communautaire begroting volstrekt ontoereikend zijn, en dringt daarom bij de lidstaten aan op een zo snel mogelijke, substantiële verhoging van het aandeel van deze uitgaven als aandeel van het BBP, zowel op nationaal als op regionaal niveau, en er daarbij op te letten dat dit geld op een rationele manier besteed wordt, overeenkomstig het doel waarvoor het was bestemd;
18. is bezorgd over het feit dat, hoewel de organen van de EU het cruciale belang van de bevordering van innovatie erkennen, de voor onderzoek en ontwikkeling uitgetrokken kredieten niet volstaan om te voldoen aan de daadwerkelijke behoeften van de Unie ten aanzien van het veilig stellen van haar concurrentievermogen;
19. is van mening dat structuurfondsen een van de belangrijke middelen zijn om innovatiecapaciteit te versterken en economische verschillen tussen de regio's te verkleinen en suggereert dat de Commissie, de lidstaten en de regionale autoriteiten het percentage van de middelen uit de structuurfondsen dat bestemd is voor onderzoek en ontwikkeling verhogen;
20. is ervan overtuigd dat de oprichting van een Europees Instituut voor technologie (EIT) een goede mogelijkheid zou bieden om de "brain drain" tegen te gaan en voor bekwame Europese wetenschappers unieke kansen te scheppen tot het verrichten van wetenschappelijk onderzoek op het hoogste niveau, terwijl hiervan potentieel ook veel steun zou uitgaan aan de regionale instellingen voor wetenschappelijk onderzoek, en richt zich daarom tot de Raad, de Commissie en de lidstaten met het verzoek om de activiteiten met het oog op de oprichting van het EIT te bespoedigen, ter versterking van het concurrentievermogen en het potentieel van de Gemeenschap in de "kennisdriehoek": innovatie, onderzoek en onderwijs;
21. moedigt de Commissie aan om strategieën te formuleren voor het scheppen van een open, gemeenschappelijke en concurrerende Europese arbeidsmarkt voor onderzoekers, en dringt er bij de lidstaten en de regionale autoriteiten op aan om uitvoering te geven aan deze strategie, ten einde de onderzoekers aantrekkelijke carrièreperspectieven te bieden, inclusief maatregelen ter bevordering van mobiliteitspremies;
Beleid op economisch en energiegebied, financiële instrumenten en bestuur
22. dringt bij de Commissie, de lidstaten en de regionale en lokale autoriteiten aan om, in het kader van hun respectieve bevoegdheden, een veelzijdige ondersteuning te verlenen aan KMO's (ook door vereenvoudiging van de administratieve procedures en het belastingstelsel of maatregelen met betrekking tot procedures voor overheidsopdrachten), omdat deze sector de meeste creatieve en dynamische mogelijkheden heeft voor de invoering van technologische en organisatorische innovaties, en dus in staat is het concurrentievermogen van de Europese economie effectief op te voeren en de situatie op de arbeidsmarkt te verbeteren;
23. onderstreept het belang van een verbetering van de toegang van het KMO's tot middelen uit de Structuurfondsen ten einde voor de Europese burger de kosten-/batenverhouding van de uitgaven van de Unie te verbeteren; is in dit verband van mening dat een grotere diversificatie van de financiering moet worden ondersteund en dat vooral moet worden gelet op de verdere ontwikkeling van het potentieel van risicokapitaal;
24. dringt bij de regionale en lokale autoriteiten aan op stimulering en ondersteuning van de regionale samenwerking tussen centra voor wetenschappelijk onderzoek en ondernemingen van diverse grootten - zowel de kleine als de middelgrote en grote, met waar mogelijk deelname van de instellingen van de sociale economie; dringt er bij de regionale en lokale autoriteiten op aan het principe van Open Innovatie (samenwerking tussen industrie, de KMO's en de overheid op het gebied van onderzoek en innovatie door middel van clustering) te beschouwen als een motor voor regionale ontwikkeling;
25. onderstreept dat de Structuurfondsen en het Cohesiefonds een belangrijke rol spelen bij de tenuitvoerlegging van de doelstellingen van Lissabon, met name op het gebied van innovatie;
26. beschouwt de Structuurfondsen als een essentieel instrument om het innovatievermogen te schragen, met name om te komen tot cohesie en een vermindering van de economische discrepantie tussen de regio's; stelt voor om het voor onderzoek en innovatie uitgetrokken bedrag van de Structuurfondsen aanzienlijk te verhogen;
27. erkent dat op lokaal en regionaal niveau micro-ondernemingen en ambachtelijke bedrijfjes van bijzonder belang kunnen zijn voor het innovatiebevorderend beleid en ondersteund moeten worden in samenwerking met openbare en particuliere onderzoeksinstellingen, vooral in lage en medium technologieën; dringt er daarom bij de Commissie op aan om bij het Parlement en de Raad een actieprogramma in te dienen voor dergelijke bedrijven en verzoekt de lidstaten en regionale autoriteiten om dit te ondersteunen met middelen uit de structuurfondsen, ook op het gebied van de opleiding van studenten; betreurt het evenwel dat hiervoor geen operationele maatregelen zijn voorgesteld; dringt er dientengevolge bij de Raad en de Commissie op aan ervoor te zorgen dat rekening wordt gehouden met de specifieke kenmerken en behoeften van deze ondernemingen bij het vaststellen van de prioriteiten van de strategie;
28. nodigt de nationale en regionale autoriteiten uit om voorwaarden tot stand te brengen voor een dergelijke interregionale en grensoverschrijdende samenwerking op innoverend gebied en om de administratieve procedures voor de financiering van deze samenwerking zoveel mogelijk te vereenvoudigen;
29. beveelt aan dat nationale, regionale en lokale autoriteiten de innovatieve maatregelen nemen die essentieel zijn in de dienstensector in de brede zin van het woord, met inbegrip van openbare diensten;
30. dringt er bij de lidstaten op aan om, voor een succesvolle realisatie van een innovatiebevorderend beleid in de regio's, goed gebruik te maken van de complementariteit tussen het Europese Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal fonds en het Europees Cohesiefonds en de middelen die daarvoor ter beschikking staan uit hoofde van het zevende kaderprogramma voor onderzoek en het eerste kaderprogramma voor concurrentievermogen en innovatie;
31. is van oordeel dat een radicale vermindering van de bureaucratie noodzakelijk is en met smart verwacht wordt door de samenleving, dringt er daarom bij de Commissie en de lidstaten op aan om, in het kader van hun respectieve bevoegdheden, het Gemeenschapsrecht en dat op nationaal, regionaal en lokaal niveau vanuit dit gezichtspunt onder de loep te nemen en verdergaande vereenvoudigingen in te voeren, die - waar dat mogelijk is - eenvormige administratieve procedures moeten inhouden, vooral bij het opstarten en uitvoeren van economische activiteiten (single points of contact);
32. is van oordeel dat een institutionele ondersteuning van lokale en regionale autoriteiten bij hun innovatiebevorderende activiteiten zinvol is en verzoekt daarom de lidstaten om hiertoe over te gaan, teneinde deze autoriteiten - overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel en de door de Commissie vastgestelde richtsnoeren voor staatssteun - een zo ruim mogelijk arbeidsterrein en zo ruim mogelijke bevoegdheden te verstrekken, vergezeld van adequate middelen in de vorm van eigen inkomsten, subsidies of toelagen, omdat dit het vinden van optimale oplossingen voor de plaatselijke bevolking ten goede zou komen;
33. dringt er bij de lidstaten, regionale en lokale autoriteiten op aan om bij het zoeken naar middelen om innoverende investeringen en projecten op ruimere schaal te bevorderen, in sterkere mate te denken aan de publiek-particuliere partnerschappen (PPP's) en deze te promoten, daarbij gebruik makend van de beste praktijken die in andere landen en regio's bestaan, met "waar voor je geld" als leidend criterium;
34. onderstreept de noodzaak te kunnen beschikken over een gedegen systeem van PPP's ter aanvulling van de overheidsmiddelen die door de lidstaten en de Unie ter beschikking worden gesteld; constateert dat het welslagen van deze activiteiten in wezen zal afhangen van het met elkaar in contact brengen van de potentiële actoren;
35. dringt er bij de Commissie op aan om, gezien de potentiële spanningen tussen het concurrentiebeleid en het beleid inzake staatssteun enerzijds, en steun voor dergelijke projecten uit de Structuurfondsen anderzijds, tijdig stappen te ondernemen om deze spanningen in verband met de PPP's en andere kwesties, zoals de infrastructuur voor breedbandverbindingen voor het internet, te verminderen;
36. is van oordeel dat het met het oog op een innovatief beleid, zowel op het niveau van de verschillende landen als op dat van de regio's, noodzakelijk is om het opnemen van kapitaal te vergemakkelijken, en doet daarom een beroep op de Raad, de Commissie en de lidstaten om financiële instrumenten te creëren die op de bestaande behoeften zijn afgestemd, en ook een systeem op te richten voor het beheer van risico's in verband met innoverende ondernemingen erkent; in dit verband de innoverende betekenis van nieuwe financiële initiatieven die gezamenlijk genomen zijn door de EIB en het Europees Investeringsfonds (EIF), zoals JASPERS, JEREMIE en JESSICA; onderstreept het belang van een zo wijd mogelijke verspreiding in de regio's van informatie op het gebied van de succesvolle en praktische toepassing van deze instrumenten;
37. onderstreept echter dat het huidige risicokapitaalsysteem niet voldoet aan de financieringsbehoeften van de innovatie in kleine en micro-ondernemingen, in het bijzonder voor niet-technologische innovatie; dringt er bij de Commissie, de EIB en het EIF op aan om financieringsmethoden vast te stellen die geschikt zijn voor deze ondernemingen en ambachtelijke bedrijven, door risicokapitaal aan te passen of indien nodig andere innovatieve financiële instrumenten te bedenken; wijst erop dat het initiatief JEREMIE niet beperkt mag worden tot het uitsluitend ondersteunen van innovatie in hoge technologieën, en dringt er bij de lidstaten en de regio's op aan ervoor te zorgen dat dit ook innovatie in lage en medium technologieën ondersteunt;
38. dringt er bij de Commissie, de lidstaten en de regionale autoriteiten op aan om zich niet alleen te focussen op grote projecten en centres of excellence, maar ook aandacht te schenken aan kleine projecten in minder begunstigde regio's en te voorzien in aangepaste microkredietmechanismen;
39. erkent dat innovatie verbonden is met het snelle en veilige verkeer van personen en goederen en acht het daartoe geboden om regionale gemeenschappen te betrekken bij de verstrekking van de vervoersinfrastructuur en doet een beroep op de Commissie, de lidstaten en de regionale en lokale autoriteiten om op technisch en organisatorisch gebied innoverende activiteiten te verrichten op het gebied van transport, en met name op dat van het openbaar vervoer, zowel op lokaal als op regionaal niveau;
40. spreekt zijn voldoening uit over het feit dat het Parlement, de Raad en de Commissie zich met de energieproblematiek hebben bezig gehouden en zich ervan rekenschap gevend dat het energiebeleid principieel tot het domein van de staten behoort en dat dit beleid een belangrijke invloed heeft op het innoverende karakter van de economie, dringt er bij de lidstaten op aan om met de regionale aspecten van dat beleid, met inbegrip van energievoorlichting, rekening te houden, om te komen tot grotere inspanningen voor een rationeel energieverbruik en de productie van schone energie door gebruik te maken van geologische kenmerken en lokale energiebronnen alsmede tot een economie die in sterkere mate berust op hernieuwbare energiebronnen, een vervoersysteem dat op doelmatiger wijze gebruik maakt van de mogelijkheden die geboden worden door intermodale vervoerscombinaties en efficiëntere procedures voor hergebruik en recycling; benadrukt de positieve rol die in verband hiermee wordt gespeeld door de KMO's;
Stadsgebieden, landelijke gebieden, milieu
41. dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan om - ter voorkoming van de ontvolking van bepaalde gebieden tengevolge van de structurele nadelen ervan - zoals economische moeilijkheden en werkloosheid - een doelmatiger beleid te voeren met het oog op interregionale compensatie, rekening houdend met de ontwikkeling van innovatie in de regionale economieën, hetgeen het innovatievermogen van de Gemeenschap en de verwezenlijking van een werkelijke territoriale cohesie ten goede zou komen;
42. vestigt de aandacht van de Commissie, de lidstaten en regionale autoriteiten erop dat het voor het scheppen van een innovatievriendelijk klimaat noodzakelijk is de mensen behoorlijke levensomstandigheden te verzekeren, d.w.z. het garanderen van een passend niveau van sociale veiligheid, gezondheidszorg, milieubescherming, woonomstandigheden, toegang tot scholing, cultuur en diensten, enz.;
43. dringt er bij de lidstaten en de regionale autoriteiten op aan om zich rekenschap te geven van de vooraanstaande rol die de stadscentra spelen als woonplaats van de meerderheid der burgers van de Unie en ook als lokale en regionale centra van innovatie, en daarom een ruimtelijk beleid op lange termijn te ondersteunen, dat goede voorwaarden biedt voor een rationeel en harmonisch gebruik van de stadsruimte en een duurzame stadsontwikkeling, waarbij rekening moet worden gehouden met de economische behoeften, de woon- en recreatiebehoeften en de vereisten op het gebied van de milieubescherming;
44. dringt bij de Commissie en de lidstaten aan op initiatieven ter ondersteuning van milieuvriendelijke innovatieve activiteiten (eco-innovatie) overeenkomstig de richtsnoeren van de strategie voor duurzame ontwikkeling, welke ondermeer ook ten in het belang zijn van een duurzame regionale ontwikkeling; wijst in het bijzonder op het potentieel dat KMO's bieden bij deze vorm van innovatie;
45. constateert dat ongeveer 20% van de burgers van de Unie in de plattelandsgebieden woont en dat deze gebieden een grote rol spelen bij het veiligstellen van de voedselvoorziening van de EU en dringt er in dat verband bij de Commissie, de lidstaten en de regionale autoriteiten op aan om de kwestie van de landbouwproductie en de voedselverwerkende industrie te bezien vanuit het oogpunt van het innovatiebeleid en daarbij ook aandacht te schenken aan de levensomstandigheden in de plattelandsgebieden;
Goede praktijken, consolidatie van het innovatiebeleid
46. spreekt zijn waardering uit over de activiteiten die de Commissie tot dusverre heeft ontplooid bij de beoordeling van het innovatiebeleid van de lidstaten (b.v. het European Innovation Progress Report), en dringt bij haar aan op een systematische analyse van het ontwikkelingsniveau van afzonderlijke regio's, daarbij gebruikmakend van de meest objectieve indicatoren die beschikbaar zijn voor het niveau van innovatie; stelt voor dat analyses en evaluaties en beste praktijken op dit gebied moeten worden voorgelegd in het vierde verslag inzake cohesie, dat thans wordt opgesteld;
47. dringt er bij de Commissie op aan om maatregelen te nemen met het oog op de consolidering van de nationale strategische referentiekaders, waarin de regionale innovatiestrategieën dienen te worden inbegrepen, teneinde innovatie te onderstrepen, en om deze bijeen te brengen in een gezamenlijk en coherent systeem voor de ganse EU;
48. is verheugd over de resultaten die tot op heden via samenwerkingsnetwerken bereikt zijn bij de uitwisseling van ervaringen en goede praktijken tussen de regio's en lokale gemeenschappen en dringt bij de Commissie aan op verdere ondersteuning van de ontwikkeling van dergelijke netwerken en de overdracht van informatie met gebruikmaking van de nieuwste informatie- en communicatietechnieken, die de uitwisseling en overdracht van informatie aanzienlijk vergemakkelijken, met name met het oog op de noodzakelijke activering van gemeenschappen die in afgelegen regio's wonen; neemt in dit verband met genoegdoening kennis van het feit dat de Commissie de regio's en steden tot samenwerking aanspoort via het reeds aangehaalde initiatief "regio's voor economische verandering" maar wacht nog op specifieke voorstellen met betrekking tot de tenuitvoerlegging van dit initiatief;
49. dringt er bij de Commissie op aan om in partnerschap met de lidstaten, de regionale en lokale autoriteiten een tussentijdse herziening van de effecten van het tot op heden gevoerde cohesiebeleid en van de reeds aangehaalde communautaire strategische richtsnoeren uit te voeren, om een evaluatie uit te voeren van de vooruitgang die geboekt is bij het innovatiebeleid van de Europese Unie in de regio's;
50. herinnert de Commissie eraan dat het vierde cohesieverslag ook moet dienen om het cohesiebeleid in de toekomst te verbeteren; verwijst ook naar de "Territoriale agenda van de EU" die naar verwachting wordt opgezet in 2007; benadrukt dat dit beleidsdocument als doel heeft nieuwe en vooruitkijkende concepten van territoriale ontwikkeling tot stand te brengen (vooral op de gebieden regionale en stedelijke ontwikkeling, het gebruik van "kritische massa" voor regionale clusters en een gedifferentieerde aanpak van regio's) en bovendien cultuur gebruikt als hulpmiddel voor regionale ontwikkeling;
51. spreekt de hoop uit dat de onderhavige resolutie zal aantonen welk belang steden en regio's hebben bij regionale ontwikkeling en groei en dat zij een bijdrage zal leveren aan het debat over het jaarverslag betreffende de eisen van de lidstaten in het kader van de strategie van Lissabon;
o o o
52. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de parlementen en regeringen van de lidstaten en het Comité van de Regio's.
– gezien Richtlijn 2002/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2002 tot vaststelling van een algemeen kader betreffende de informatie en de raadpleging van de werknemers in de Europese Gemeenschap(1), Richtlijn 98/59/EG van de Raad van 20 juli 1998 betreffende de aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake collectief ontslag(2), Richtlijn 94/45/EG van de Raad van 22 september 1994 inzake de instelling van een Europese ondernemingsraad of van een procedure in ondernemingen of concerns met een communautaire dimensie ter informatie en raadpleging van de werknemers(3) en Richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen(4); die allemaal betrekking hebben op de harmonisering van de wetgeving van de lidstaten inzake instrumenten voor dialoog tussen de sociale partners,
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 4 september 2001(5) over het verslag van de Commissie over stand van toepassing van Richtlijn 94/45/EG,
– gezien de Mededeling van de Commissie "Herstructureringen en werkgelegenheid - Anticiperen op en begeleiden van herstructureringen met het oog op de ontwikkeling van de werkgelegenheid: de rol van de Europese Unie" (COM(2005)0120),
– gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 14 december 2005(6),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 15 maart 2006 over herstructureringen en werkgelegenheid(7),
– onder verwijzing naar zijn vroegere resoluties over industriële herstructureringen en fusies,
– gezien de verklaring van de Commissie over strengere wetgeving op het gebied van informatie en raadpleging van werknemers, afgelegd voor het Parlement op 25 april 2007,
– gelet op artikel 103, lid 4 van zijn Reglement,
A. overwegende dat een groeiend aantal ondernemingen op internationaal niveau werkzaam is als gevolg van de globalisering,
B. overwegende dat wij een intensivering meemaken van het proces van herstructureringen, fusies, verplaatsingen van bedrijfsactiviteit, enz., dat gevolgen heeft voor alle economische sectoren en veranderingen teweegbrengt in de bedrijfsstructuur, de productie en de werkgelegenheid,
C. overwegende dat verscheidene gevallen van herstructurering en collectief ontslag in diverse sectoren mogelijke problemen in de Gemeenschapswetgeving betreffende de informatie en de raadpleging van werknemers aan het licht hebben gebracht,
D. overwegende dat een constructieve en positieve uitwisseling van informatie en een eerlijke raadpleging van de werknemers belangrijk is voor het anticiperen op veranderingen in het bedrijfsleven; overwegende dat informatie en raadpleging bovendien een hoeksteen vormen van ons Europees sociaal model,
1. verzoekt de Commissie, zoals het al eerder bij herhaling heeft gedaan, het laatst nog in zijn reeds aangehaalde resolutie van 15 maart 2006, initiatieven te ontplooien met het oog op de toetsing en de modernisering van de Gemeenschapswetgeving op het gebied van de informatie en de raadpleging van de werknemers om een coherent en doeltreffend wettelijk kader te realiseren, rechtszekerheid te waarborgen en het samenspel tussen het nationale en het Europese niveau in de sociale dialoog te verbeteren;
2. verlangt dat de Commissie aan het Parlement een tijdschema voorlegt voor de herziening en de modernisering van de Gemeenschapswetgeving betreffende informatie en raadpleging van de werknemers, collectief ontslag, bescherming van de rechten van de werknemers in geval van bedrijfsverplaatsing, en in het bijzonder de langverwachte herziening van Richtlijn 94/45/EG inzake de Europese ondernemingsraad;
3. verzoekt de Commissie dringend maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat de wetgeving inzake informatie en raadpleging van de werknemers in de lidstaten op een adequate wijze ten uitvoer wordt gelegd, en op te treden tegen lidstaten die de richtlijnen inzake informatie en raadpleging niet ten uitvoer leggen;
4. constateert dat Richtlijn 94/45/EG ofwel helemaal niet wordt toegepast, ofwel wel wordt toegepast, maar met aanzienlijke en ongerechtvaardigde verschillen naar gelang van de keuze van de lidstaten; verzoekt de Commissie zo spoedig mogelijk en gedetailleerd bij het Parlement verslag uit te brengen, en zo nodig, passende maatregelen te nemen ten aanzien van de lidstaten;
5. herinnert de Commissie aan de behoefte aan een coherent industrieel beleid op Europees niveau, waarbij naar behoren aandacht wordt besteed aan de sociale en ecologische impact ervan; is van mening dat bij de ontwikkeling van een dergelijk beleid een sleutelrol is weggelegd voor de sociale partners;
6. verzoekt de Commissie de interne coördinatie van haar beleid in de sectoren sociale zaken, economische en monetaire zaken, industrie, en onderzoek en ontwikkeling verder te verbeteren, en de sociale partners ertoe aan te sporen een actieve rol te spelen in de ontwikkeling van een coherent geheel van beleidslijnen met als doel de instandhouding van een sterke, innoverende en concurrentiële Europese industrie;
7. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en de parlementen van de lidstaten alsmede aan de sociale partners op Europees niveau.