Index 
Aangenomen teksten
Donderdag 24 mei 2007 - Straatsburg
Gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten *
 Gemeenschappelijke ordening der markten in de sector granen *
 Onderzoek van de geloofsbrieven van Beniamino Donnici *
 Nigeria
 Overeenkomst inzake internationale handel in bedreigde in het wild levende dier- en plantensoorten (CITES)
 Kennis in praktijk brengen: een omvattende innovatiestrategie voor de EU
 Ontwikkeling van een strategisch concept inzake de bestrijding van georganiseerde criminaliteit
 Kasjmir: huidige situatie en vooruitzichten
 Estland
 Het geval "Radio Caracas TV" in Venezuela
 Mensenrechten in Syrië
 Mensenrechten in Soedan

Gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten *
PDF 472kWORD 206k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 24 mei 2007 over het voorstel voor een verordening van de Raad houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten (COM(2006)0822 – C6-0045/2007 – 2006/0269(CNS))
P6_TA(2007)0207A6-0171/2007

(Raadplegingsprocedure)

Het Europees Parlement,

–   gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2006)0822)(1),

–   gelet op de artikelen 36 en 37van het EG-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C6-0045/2007),

–   gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling (A6-0171/2007),

1.   hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.   verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 250, lid 2 van het EG-Verdrag dienovereenkomstig te wijzigen;

3.   verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

4.   wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;

5.   verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

Door de Commissie voorgestelde tekst   Amendementen van het Parlement
Amendement 1
Overweging 6
(6)  Vereenvoudiging mag niet leiden tot het ter discussie stellen van de beleidsbeslissingen die door de jaren heen in het kader van het GLB zijn genomen. Daarom moet het bij deze verordening vooral om een technische vereenvoudiging gaan. Het is niet de bedoeling dat bestaande instrumenten worden ingetrokken of gewijzigd, tenzij die achterhaald zijn, overbodig geworden zijn of gezien hun aard beter niet op het niveau van de Raad worden behandeld, en evenmin dat nieuwe instrumenten of maatregelen worden ingesteld.
(6)  Vereenvoudiging mag niet leiden tot het ter discussie stellen van de beleidsbeslissingen die door de jaren heen in het kader van het GLB zijn genomen. Daarom moet het bij deze verordening uitsluitend om een technische vereenvoudiging gaan. Het is niet de bedoeling dat bestaande instrumenten worden ingetrokken of gewijzigd, tenzij die gezien hun louter technische aard beter niet op het niveau van de Raad worden behandeld, en evenmin dat nieuwe instrumenten of maatregelen worden ingesteld.
Amendement 2
Overweging 7
(7)  In het licht hiervan mogen in deze verordening geen delen van GMO's worden opgenomen waarvoor het beleid zal worden herzien. Hierbij gaat het om sommige delen van de GMO's voor de sector groenten en fruit, de sector bananen en de wijnsector. De bepalingen van de Verordeningen (EEG) nr. 404/93, (EG) nr. 2200/96, (EG) nr. 2201/96 en (EG) nr. 1493/1999 mogen dan ook alleen in deze verordening worden opgenomen voor zover op dat vlak geen beleidsherzieningen worden doorgevoerd.
(7)  In het licht hiervan mogen in deze verordening geen GMO's worden opgenomen waarvoor het beleid zal worden herzien en die pas in deze verordening moeten worden opgenomen als de huidige herzieningen zijn afgerond.
Amendement 3
Overweging 9
(9)  In de GMO's voor granen, rijst, suiker, gedroogde voedergewassen, zaaizaad, olijven, vlas en hennep, bananen, wijn, melk en zuivelproducten, en zijderupsen zijn verkoopseizoenen vastgesteld die in grote lijnen de biologische productiecyclus van elk van deze producten volgen. In de GMO's voor groenten en fruit en voor verwerkte groenten en fruit is de bevoegdheid om de verkoopseizoenen vast te stellen aan de Commissie verleend omdat de productiecycli van deze producten sterk uiteenlopen en het in sommige gevallen niet nodig is een verkoopseizoen vast te stellen. Bijgevolg moeten de in de genoemde sectoren vastgestelde verkoopseizoenen en de bevoegdheid van de Commissie om de verkoopseizoenen voor groenten en fruit en voor verwerkte groenten en fruit vast te stellen, in deze verordening worden geïntegreerd.
(9)  In de GMO's voor granen, rijst, suiker, gedroogde voedergewassen, zaaizaad, olijven, vlas en hennep, bananen, melk en zuivelproducten, en zijderupsen zijn verkoopseizoenen vastgesteld die in grote lijnen de biologische productiecyclus van elk van deze producten volgen.
Amendement 4
Overweging 11 bis (nieuw)
(11 bis)  Op initiatief van organisaties van marktdeelnemers opgerichte sectorale organisaties die een aanzienlijk deel van de verschillende beroepsgroepen in de betrokken sector vertegenwoordigen, kunnen ertoe bijdragen dat marktgerichter wordt gehandeld en dat het bedrijfsleven zich gemakkelijker aanpast, zodat verbeteringen tot stand komen wat betreft de informatie over en de organisatie van de productie, alsmede de aanbiedingsvorm en de afzet van de producten. Aangezien het optreden van deze sectorale organisaties over het algemeen kan bijdragen tot het verwezenlijken van de doelstellingen van artikel 33 van het Verdrag, en in het bijzonder van de doelstellingen van de onderhavige verordening, wordt het bestaan en het functioneren van dit soort organisaties in de lidstaten door deze verordening niet in gevaar gebracht.
Amendement 5
Overweging 20
(20)  Bij de basisverordeningen voor de sectoren rundvlees, varkensvlees en schapen en geitenvlees zijn communautaire indelingsschema's voor geslachte dieren vastgesteld. Deze schema's zijn essentieel met het oog op de prijsnotering en de toepassing van de interventieregelingen in de sectoren rundvlees en varkensvlees. Voorts wordt met deze schema's een grotere markttransparantie beoogd. Deze indelingsschema's voor geslachte dieren moeten worden gehandhaafd. Aangezien zij vooral van technische aard zijn, is het evenwel dienstig de Commissie de nodige bevoegdheden te verlenen om de betrokken voorschriften vast te stellen volgens dezelfde criteria als die waarop de bestaande schema's zijn gebaseerd.
(20)  Bij de basisverordeningen voor de sectoren rundvlees, varkensvlees en schapen- en geitenvlees zijn communautaire indelingsschema's voor geslachte dieren vastgesteld. Deze schema's zijn essentieel met het oog op de prijsnotering in de sectoren rundvlees, schapenvlees en varkensvlees en de toepassing van de interventieregelingen in de sectoren rundvlees en varkensvlees. Voorts wordt met deze schema's een grotere markttransparantie beoogd. Deze indelingsschema's voor geslachte dieren moeten worden gehandhaafd. De indeling van geslachte volwassen runderen en schapen dient te geschieden op de grondslag van de bevleesdheid en de vetheid. Een combinatie van deze twee criteria maakt het mogelijk geslachte volwassen runderen in klassen in te delen. De aldus ingedeelde geslachte dieren dienen te worden geïdentificeerd. Ten einde de homogene toepassing van deze verordening in de Gemeenschap te waarborgen, dient te worden voorzien in controles ter plaatse door een comité voor communautaire controle.
Amendement 6
Overweging 25
(25)  Er zijn specifieke instrumenten nodig om op het gebied van rechten en plichten voor een redelijk evenwicht tussen de suikerproducerende ondernemingen en de suikerbietentelers te zorgen. Daarom moeten de standaardbepalingen die tot dusver in de GMO voor suiker zijn opgenomen, naar deze verordening worden overgeheveld om de contractuele betrekkingen tussen de kopers en de verkopers van suikerbieten vast te stellen. De meer specifieke bepalingen waren tot dusver ook in de GMO voor suiker opgenomen, en wel in bijlage II bij Verordening (EG) nr. 318/2006. Aangezien deze bepalingen van hoogtechnische aard zijn, wordt aangenomen dat ze beter op het niveau van de Commissie worden behandeld.
(25)  Er zijn specifieke instrumenten nodig om op het gebied van rechten en plichten voor een redelijk evenwicht tussen de suikerproducerende ondernemingen en de suikerbietentelers te zorgen. Daarom moeten er kaderbepalingen worden vastgesteld ter regeling van de contractuele betrekkingen tussen kopers en verkopers van suikerbieten. Door de verscheidenheid van de natuurlijke, economische en technische omstandigheden is het moeilijk uniforme voorwaarden voor de aankoop van suikerbieten vast te stellen die in de hele Gemeenschap van toepassing moeten zijn. Ook bestaan er reeds sectorale overeenkomsten tussen verenigingen van suikerbietentelers en suikerproducerende ondernemingen. Daarom dienen in kaderbepalingen alleen de minimumgaranties te worden vastgesteld die voor een soepel functioneren van de suikermarkt niet alleen aan de suikerbietentelers moeten worden geboden, maar ook aan de suikerindustrie, met de mogelijkheid om door middel van sectorale overeenkomsten van sommige regels af te wijken.
Amendement 7
Overweging 26
(26)  Door de verscheidenheid van de natuurlijke, economische en technische omstandigheden is het moeilijk uniforme voorwaarden voor de aankoop van suikerbieten vast te stellen die in de hele Gemeenschap van toepassing moeten zijn. Ook bestaan reeds sectorale overeenkomsten tussen verenigingen van suikerbietentelers en suikerproducerende ondernemingen. Daarom dienen in kaderbepalingen alleen de minimumgaranties te worden vastgesteld die voor een soepel functioneren van de suikermarkt niet alleen aan de suikerbietentelers moeten worden geboden, maar ook aan de suikerindustrie, met de mogelijkheid om door middel van een sectorale overeenkomst van sommige regels af te wijken.
Schrappen
Amendement 8
Overweging 35
(35)  Overeenkomstig het doel van deze verordening moeten de bepalingen voor melkquota dezelfde structuur krijgen als die voor suikerquota. Zo mag bij de voorschriften voor de zuivelsector niet langer worden uitgegaan van de verplichting om een extra heffing te betalen als de nationale referentiehoeveelheid wordt overschreden, maar moeten nationale quota worden vastgesteld die, als zij worden overschreden, aanleiding geven tot het opleggen van een overschotheffing.
(35)  Overeenkomstig het doel van deze verordening moet de regeling ter beperking van de melkproductie in dezelfde sectie worden ondergebracht als die welke van toepassing is op de suikersector. Derhalve moet de term "nationale referentiehoeveelheden" worden vervangen door de term "nationale quota" die, als zij worden overschreden, aanleiding geven tot het opleggen van een heffing.
Amendement 9
Overweging 35 bis (nieuw)
(35 bis)  Het hoofddoel van de melkquotaregeling bestaat erin het gebrek aan evenwicht tussen vraag en aanbod op de markt voor melk en zuivelproducten en de daaruit voortvloeiende structurele overschotten te verminderen, zodat een beter marktevenwicht tot stand komt. De regeling moet derhalve per 1 april 2008 met zeven nieuwe opeenvolgende tijdvakken van twaalf maanden worden verlengd. Tevens dient de in 1984 vastgestelde methode, waarbij een heffing wordt toegepast op de boven het quotum geleverde of rechtstreeks verkochte hoeveelheden melk, te worden gehandhaafd.
Amendement 10
Overweging 95
(95)  Op grond van deze verordening krijgt de Commissie bevoegdheden die in het verleden aan de Raad waren verleend en in het kader waarvan hij besluiten kon vaststellen volgens de stemprocedure van artikel 37 van het Verdrag. Die besluiten van de Raad moeten van kracht blijven totdat de Commissie de desbetreffende bepalingen vaststelt op basis van de bevoegdheden die haar krachtens deze verordening worden verleend. Om te voorkomen dat in dergelijke gevallen parallelle bepalingen zouden bestaan, die enerzijds door de Raad en anderzijds door de Commissie zouden zijn vastgesteld, moet de Commissie worden gemachtigd dergelijke besluiten van de Raad in te trekken.
(95)  Op grond van deze verordening krijgt de Commissie bevoegdheden die in het verleden aan de Raad waren verleend en in het kader waarvan hij technische besluiten kon vaststellen volgens de stemprocedure van artikel 37 van het Verdrag. Die besluiten van de Raad moeten van kracht blijven totdat de Commissie de desbetreffende technische bepalingen vaststelt op basis van de bevoegdheden die haar krachtens deze verordening worden verleend. Om te voorkomen dat in dergelijke gevallen parallelle bepalingen zouden bestaan, die enerzijds door de Raad en anderzijds door de Commissie zouden zijn vastgesteld, moet de Commissie worden gemachtigd dergelijke besluiten van de Raad in te trekken. Alle politieke besluiten moeten in beginsel door de Raad na raadpleging van het Europees Parlement worden genomen overeenkomstig artikel 37 van het Verdrag.
Amendement 11
Artikel 1, lid 1, letter i)
i) groenten en fruit, deel IX van bijlage I (hierna "de sector groenten en fruit" genoemd);
Schrappen
Amendement 12
Artikel 1, lid 1, letter j)
j) verwerkte groenten en fruit, deel X van bijlage I (hierna "de sector verwerkte groenten en fruit" genoemd);
Schrappen
Amendement 13
Artikel 1, lid 1, letter l)
l) wijn, deel XII van bijlage I (hierna "de wijnsector" genoemd);
Schrappen
Amendement 14
Artikel 1, lid 2
2.  Met betrekking tot de sectoren groenten en fruit, verwerkte groenten en fruit en wijn zijn alleen de volgende bepalingen van deze verordening van toepassing:
a) de artikelen 3 en 4;
b) deel IV;
c) artikel 183;
d) artikel 184;
e) artikel 185;
f) artikel 188 en de eerste alinea van artikel 189;
g) punt a) van artikel 195.
Schrappen
Amendement 15
Artikel 2, lid 2, letters b bis) en b ter) (nieuw)
b bis) "referentieprijs" betekent de basisprijs;
b ter) "interventieprijs" is de prijs waaraan interventie plaatsvindt.
Amendement 16
Artikel 3, lid 1, letter d)
d) 1 augustus tot en met 31 juli van het daaropvolgende jaar voor de wijnsector;
Schrappen
Amendement 17
Artikel 3, lid 2
2.  Voor de producten van de sectoren groenten en fruit en verwerkte groenten en fruit worden de verkoopseizoenen indien nodig door de Commissie vastgesteld.
Schrappen
Amendement 18
Artikel 9, letter f bis) (nieuw)
f bis) varkensvlees.
Amendement 19
Artikel 39
1.  De Commissie stelt voor de onderstaande sectoren indelingsschema's voor geslachte dieren vast, met inbegrip van de voorschriften voor het meedelen door de lidstaten van de prijzen van bepaalde producten:
1.  Voor de onderstaande sectoren worden indelingsschema's voor geslachte dieren vastgesteld, met inbegrip van de voorschriften voor het meedelen door de lidstaten van de prijzen van bepaalde producten:
a) rundvlees van volwassen dieren;
a) rundvlees van volwassen dieren;
b) varkensvlees;
b) varkensvlees;
c) schapen- en geitenvlees.
c) schapen- en geitenvlees.
2.  Bij de vaststelling van de in lid 1 bedoelde communautaire indelingsschema's laat de Commissie zich met name door de volgende criteria leiden:
2.  Bij de vaststelling van de in lid 1 bedoelde communautaire indelingsschema's wordt met name rekening gehouden met de volgende criteria:
a) het indelingsschema voor geslachte volwassen runderen gaat uit van de bevleesdheid en de vetheid van de geslachte dieren, deelt ze op basis hiervan in klassen in en voorziet in de identificatie van de aldus ingedeelde geslachte dieren;
a) het indelingsschema voor geslachte volwassen runderen gaat uit van de bevleesdheid en de vetheid van de geslachte dieren, deelt ze op basis hiervan in klassen in en voorziet in de identificatie van de aldus ingedeelde geslachte dieren;
b) het indelingsschema voor geslachte varkens gaat uit van het aandeel mager vlees in verhouding tot het gewicht, past het beginsel van de directe constatering van het aandeel mager vlees op basis van objectieve metingen toe, deelt de geslachte dieren op basis hiervan in klassen in en voorziet in de identificatie ervan;
b) het indelingsschema voor geslachte varkens gaat uit van het aandeel mager vlees in verhouding tot het gewicht, past het beginsel van de directe constatering van het aandeel mager vlees op basis van objectieve metingen toe, deelt de geslachte dieren op basis hiervan in klassen in en voorziet in de identificatie ervan;
c) het indelingsschema voor geslachte schapen en geiten gaat uit van de bevleesdheid en de vetheid van de geslachte dieren, deelt ze op basis hiervan in klassen in en voorziet in de identificatie van de aldus ingedeelde geslachte dieren.
c) het indelingsschema voor geslachte schapen en geiten gaat uit van de bevleesdheid en de vetheid van de geslachte dieren, deelt ze op basis hiervan in klassen in en voorziet in de identificatie van de aldus ingedeelde geslachte dieren.
Voor geslachte lichte lammeren kunnen andere criteria worden toegepast, met name gewicht, vleeskleur en vetkleur.
Voor geslachte lichte lammeren kunnen andere criteria worden toegepast, met name gewicht, vleeskleur en vetkleur.
2 bis.  Ten einde de homogene toepassing van deze verordening in de Gemeenschap te waarborgen, worden ter plaatse controles door een comité voor communautaire controle verricht.
Amendement 20
Artikel 41, lid 1, alinea 2, letter f bis) (nieuw)
f bis) bijenteelt.
Amendement 21
Artikel 47, lid 1
1.  Sectorale overeenkomsten en leveringscontracten voldoen aan lid 3 en aan de door de Commissie vast te stellen aankoopvoorwaarden, met name wat de voorwaarden voor de aankoop, de levering, de overname en de betaling van de bieten betreft.
1.  Sectorale overeenkomsten en leveringscontracten voldoen aan lid 3 en aan de in bijlage III bis vermelde aankoopvoorwaarden, met name wat de voorwaarden voor aankoop, levering, overname en betaling van de bieten betreft.
Amendement 22
Artikel 50, inleidende formule
De Commissie kan de uitvoeringsbepalingen voor deze sectie vaststellen, en met name:
De Commissie kan de uitvoeringsbepalingen voor deze sectie vaststellen, en met name de volgende elementen daarvan:
-a) de wijzigingen in bijlage III bis;
Amendement 23
Artikel 51, inleidende formule
Ter aanmoediging van de initiatieven van het bedrijfsleven om de aanpassing van het aanbod aan de eisen van de markt te vergemakkelijken, uitgezonderd de initiatieven tot het uit de markt nemen van producten, kan de Commissie de volgende maatregelen nemen voor de sectoren levende planten, rundvlees, varkensvlees, schapen en geitenvlees, eieren en pluimvee:
Ter aanmoediging van de initiatieven van het bedrijfsleven om de aanpassing van het aanbod aan de eisen van de markt te vergemakkelijken, uitgezonderd de initiatieven tot het uit de markt nemen van producten, kan de Commissie de volgende maatregelen nemen voor de sectoren levende planten, melk en zuivelproducten, rundvlees, varkensvlees, schapen en geitenvlees, eieren en pluimvee:
Amendement 24
Artikel 51, letter d bis) (nieuw)
d bis) maatregelen waardoor een betere oriëntatie van de veehouderij mogelijk wordt gemaakt.
Amendement 25
Artikel 52, lid 2 bis (nieuw)
2 bis.  Deze verordening geldt onverminderd de toepassing van Verordening (EG) nr. 1868/94 van de Raad van 27 juli 1994 tot vaststelling van een contingenteringsregeling voor de produktie van aardappelzetmeel1.
__________
1 PB L 197 van 30.7.1994, blz. 4. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 941/2005 (PB L 159 van 22.6.2005, blz. 1).
Amendement 27
Artikel 118, alinea 1, inleidende formule
De lidstaten erkennen brancheorganisaties die:
Behoudens de voor bepaalde productiesectoren geldende specifieke bepalingen en onverminderd de erkenning van soortgelijke organisaties voor niet in dit artikel bedoelde producten erkennen de lidstaten conform hun eigen criteria brancheorganisaties die:
Amendement 28
Artikel 118, alinea 1, letter a)
a) bestaan uit vertegenwoordigers van een aantal van de verschillende beroepsgroepen die betrokken zijn bij de productie, verwerking of afzet van producten van de volgende sectoren:
i) de sector olijven,
ii) de tabakssector;
a) bestaan uit organisaties welke een aantal van de verschillende beroepsgroepen die betrokken zijn bij de productie, de afzet en/of verwerking van producten in een bepaalde sector vertegenwoordigen.
Amendement 29
Artikel 118, alinea 1, letter c), inleidende formule
c) een specifiek doel nastreven, met name:
c) een specifiek doel nastreven, dat er met name in kan bestaan:
Amendement 30
Artikel 118, alinea 1, letter c), punt i)
i) het aanbod te concentreren en te coördineren en de producten van de leden in de handel te brengen,
i) het aanbod en het in de handel brengen van de bewuste producten te concentreren en te coördineren,
Amendement 31
Artikel 118, alinea 1, letter c), punt ii)
ii) de productie en verwerking gezamenlijk aan de eisen van de markt aan te passen en het product te verbeteren,
ii) de productie en/of verwerking gezamenlijk aan de eisen van de markt aan te passen en het product te verbeteren,
Amendement 32
Artikel 118, alinea 1, letter c), punt iv)
iv) onderzoek te verrichten op het gebied van duurzame productiemethoden en marktontwikkelingen.
iv) onderzoek en experimenten te verrichten op het gebied van nieuwe duurzame productiemethoden en studies naar marktontwikkelingen.
Amendement 33
Artikel 118, alinea 1, letter c), punt iv bis) (nieuw)
iv bis) innovatie, kwaliteitsverbetering, diversiteit, productveiligheid, milieubehoud en biodiversiteit te bevorderen;
Amendement 34
Artikel 118, alinea 1, letter c), punt iv ter) (nieuw)
iv ter) tijdens het gehele proces van productie, afzet en promotie van het product informatie over het product te verschaffen.
Amendement 35
Artikel 118, alinea 2 bis (nieuw)
De brancheorganisaties kunnen de overheden waardoor zij zijn erkend verzoeken de binnen hun sector overeengekomen regels, akkoorden en praktijken verplicht te stellen voor alle marktdeelnemers die bedrijfsmatig bij het bewuste product of de bewuste producten betrokken zijn.
Amendement 36
Artikel 124
1.   Onverminderd de gevallen waarin op grond van deze verordening invoercertificaten moeten worden overgelegd, kan de Commissie invoercertificaten verplicht stellen voor invoer van een of meer producten van de volgende sectoren in de Gemeenschap:
1.   In de sectoren granen, suiker, rijst, vlas en hennep, melk, rundvlees (voor de in bijlage I, deel XV, punt a) vermelde producten), en olijven (voor de producten die onder de GN-codes 1509, 1510 00, 0709 90 39, 0711 20 90, 2306 90 19, 1522 00 31 en 1522 00 39 vallen), wordt bij invoer in de Gemeenschap een invoercertificaat overgelegd.
a) granen,
Er kan evenwel een uitzondering worden toegestaan:
b) rijst,
a) voor graanproducten die niet wezenlijk van invloed zijn op de marktvoorzieningssituatie,
c) suiker,
b) wanneer met het oog op het beheer van invoer van suiker of rijst geen invoercertificaat nodig is.
d) zaaizaad,
e) olijven, voor wat betreft de producten van de GN-codes 1509, 1510 00, 0709 90 39, 0711 20 90, 2306 90 19, 1522 00 31 en 1522 00 39,
f) vlas en hennep, voor wat hennep betreft,
g) bananen,
h) levende planten,
i) rundvlees,
j) melk en zuivelproducten,
k) varkensvlees,
l) schapen- en geitenvlees,
m) eieren,
n) pluimvee,
o) ethylalcohol.
1 bis.  Voor de andere sectoren en producten heeft de Commissie, onverminderd de gevallen waarin de onderhavige verordening een invoercertificaat voorschrijft, de bevoegdheid om overlegging van een importcertificaat bij invoer in de Gemeenschap verplicht te stellen.
Amendement 37
Artikel 135, lid 2
2.  Er worden geen aanvullende invoerrechten geheven als de invoer de communautaire markt niet dreigt te verstoren of de gevolgen niet in verhouding zouden staan tot het beoogde doel.
2.  De Raad gaat na of de communautaire markt door de aanvullende invoerrechten niet dreigt te worden verstoord en of de gevolgen ervan het beoogde doel niet voorbijschieten.
Amendement 38
Artikel 187, alinea 1 bis (nieuw)
De Commissie tracht zich bij de vaststelling van deze regels door het kostenefficiëntiebeginsel te laten leiden en biedt de lidstaten de garantie dat een en ander niet zal resulteren in een abnormale verzwaring van hun budgettaire lasten.
Amendement 39
Artikel 187, alinea 2 bis (nieuw)
De aan deze sancties voorafgaande procedures voorzien in de mogelijkheid van een doeltreffend recht van beroep en in het recht op een eerlijk proces in de zin van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van 4 november 1950.
Amendement 40
Artikel 188, lid 1
1.  De Commissie wordt bijgestaan door het Beheerscomité voor de gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten (hierna "het comité" genoemd).
1.  De Commissie wordt, afhankelijk van de betrokken markten, bijgestaan door het beheerscomité voor vlees, dat voor zuivelproducten, voor groenten of voor blijvende teelten.
1 bis.  De Commissie garandeert, door middel van adequate procedures en een toereikende financiering, dat de door de lidstaten aangewezen deskundigen een hoge mate van bekwaamheid bezitten.
Amendement 41
Artikel 188, lid 1 ter (nieuw)
1 ter.  Uiterlijk twee jaar na aanneming van deze verordening evalueert de Commissie de ervaringen met de beheerscomités en de groepen deskundigen uit de sector, en zij legt aan het Europees Parlement en de Raad ter zake een verslag voor, met opmerkingen van de lidstaten.
Amendement 42
Artikel 188, lid 1 quater (nieuw)
1 quater. Artikel 7, lid 3 van Besluit 1999/468/EG is van toepassing op de vergaderingen van het beheerscomité's.
Amendement 43
Artikel 188, lid 3
3.  Het comité stelt zijn reglement van orde vast.
3.  De comités stellen hun reglement van orde vast.
Amendement 44
Artikel 195, lid 1, letter a)
a) de Verordeningen (EEG) nr. 234/68, (EEG) nr. 827/68, (EEG) nr. 2517/69, (EEG) nr. 2728/75, (EEG) nr. 2729/75, (EEG) nr. 2759/75, (EEG) nr. 2771/75, (EEG) nr. 2777/75, (EEG) nr. 1055/77, (EEG) nr. 2931/79, (EEG) nr. 1358/80, (EEG) nr. 3730/87, (EEG) nr. 4088/87, (EEG) nr. 2075/92, (EEG) nr. 2077/92, (EEG) nr. 404/93, (EG) nr. 1254/1999, (EG) nr. 2529/2001, (EG) nr. 670/2003, (EG) nr. 797/2004 en (EG) nr. 1952/2005 met ingang van 1 januari 2008;
a) de Verordeningen (EEG) nr. 234/68, (EEG) nr. 827/68, (EEG) nr. 2728/75, (EEG) nr. 2729/75, (EEG) nr. 2759/75, (EEG) nr. 2771/75, (EEG) nr. 2777/75, (EEG) nr. 1055/77, (EEG) nr. 2931/79, (EEG) nr. 1358/80, (EEG) nr. 3730/87, (EEG) nr. 4088/87, (EEG) nr. 2075/92, (EEG) nr. 2077/92, (EEG) nr. 404/93, (EG) nr. 1254/1999, (EG) nr. 2529/2001, (EG) nr. 670/2003, (EG) nr. 797/2004 en (EG) nr. 1952/2005 met ingang van 1 januari 2008;
Amendement 45
Artikel 198, lid 2, letter e)
e) wat de wijnsector betreft, alsmede artikel 191, met ingang van 1 augustus 2008;
Schrappen
Amendement 46
Bijlage I, deel IX

Door de Commissie voorgestelde tekst

Deel IX: Groenten en fruit

Wat groenten en fruit betreft, is de onderhavige verordening van toepassing op de in de onderstaande tabel opgenomen producten:

GN-code

Omschrijving

0702 00 00

Tomaten, vers of gekoeld

0703

Uien, sjalotten, knoflook, prei en andere eetbare looksoorten, vers of gekoeld

0704

Rode kool, witte kool, bloemkool, spruitjes, koolrabi, boerenkool en dergelijke eetbare kool van het geslacht "Brassica", vers of gekoeld

0705

Sla (Lactuca sativa), andijvie, witloof en andere cichoreigroenten (Cichorium spp.), vers of gekoeld

0706

Wortelen, rapen, kroten, schorseneren, knolselderij, radijs en dergelijke eetbare wortelen en knollen, vers of gekoeld

0707 00

Komkommers en augurken, vers of gekoeld

0708

Peulgroenten, ook indien gedopt, vers of gekoeld

ex 0709

Andere groenten, vers of gekoeld, met uitzondering van groenten van de onderverdelingen 0709 6091, 0709 6095, 0709 6099, 0709 9031, 0709 90 39 en 0709 90 60

ex 0802

Andere noten, vers of gedroogd, ook zonder dop of schaal, al dan niet gepeld, met uitzondering van arecanoten (of betelnoten) en colanoten van onderverdeling 0802 90 20

0803 00 11

Plantains, vers

ex 0803 00 90

Plantains, gedroogd

0804 20 10

Verse vijgen

0804 30 00

Ananassen

0804 40 00

Avocado's

0804 50 00

Guaves, manga's en manggistans,

0805

Citrusvruchten, vers of gedroogd

0806 10 10

Druiven, vers, voor tafelgebruik

0807

Meloenen (watermeloenen daaronder begrepen) en papaja's, vers

0808

Appelen, peren, kweeperen, vers

0809

Abrikozen, kersen, perziken (bloedperziken en nectarines daaronder begrepen), pruimen en sleepruimen, vers

0810

Ander fruit, vers

0813 50 31

0813 50 39

Mengsels uitsluitend bestaande uit noten bedoeld bij de posten 0801 en 0802

1212 99 30

Sint-jansbrood

Amendement van het Parlement

Schrappen

Amendement 47
Bijlage I, deel X

Door de Commissie voorgestelde tekst

Deel X: Verwerkte groenten en fruit

Wat verwerkte groenten en fruit betreft, is de onderhavige verordening van toepassing op de in de onderstaande tabel opgenomen producten:

GN-code

Omschrijving

a)

ex 0710

Groenten, ook indien gestoomd of in water gekookt, bevroren, met uitzondering van suikermaïs van onderverdeling 0710 40 00, olijven van onderverdeling 0710 80 10 en vruchten van de geslachten Capsicum of Pimenta van onderverdeling 0710 80 59

ex 0711

Groenten, voorlopig verduurzaamd (bijvoorbeeld door middel van zwaveldioxide of in water waaraan, voor het voorlopig verduurzamen, zout, zwavel of andere stoffen zijn toegevoegd), doch als zodanig niet geschikt voor dadelijke consumptie, met uitzondering van olijven van onderverdeling 0711 20, vruchten van de geslachten Capsicum en Pimenta van onderverdeling 0710 80 59 en suikermaïs van onderverdeling 0711 90 30

ex 0712

Gedroogde groenten, ook indien in stukken of in schijven gesneden, dan wel fijngemaakt of in poedervorm, doch niet op andere wijze bereid, met uitzondering van kunstmatig door middel van een warmtebehandeling gedroogde aardappelen, niet geschikt voor menselijke consumptie, van onderverdeling ex 0712 90 05, suikermaïs van de onderverdelingen 0712 90 11 en 0712 90 19 en olijven van onderverdeling ex 0712 90 90

0804 20 90

Gedroogde vijgen

0806 20

Krenten en rozijnen

ex 0811

Vruchten, ook indien gestoomd of in water gekookt, bevroren, zonder toegevoegde suiker of andere zoetstoffen, met uitzondering van bevroren bananen van onderverdeling ex 0811 90 95

ex 0812

Vruchten, voorlopig verduurzaamd (bij voorbeeld door middel van zwaveldioxyde of in water waaraan, voor het voorlopig verduurzamen, zout, zwavel of andere stoffen zijn toegevoegd), doch als zodanig niet geschikt voor dadelijke consumptie, met uitzondering van bananen van onderverdeling ex 0812 90 98

ex 0813

Vruchten, andere dan bedoeld bij de posten 0801 tot en met 0806, gedroogd; mengsels van noten en gedroogde vruchten, bedoeld bij dit hoofdstuk, met uitzondering van mengsels uitsluitend bestaande uit noten bedoeld bij de posten 0801 en 0802 van de onderverdelingen 0813 50 31 en 0813 50 39

0814 00 00

Schillen van citrusvruchten en van meloenen (watermeloenen daaronder begrepen), vers, bevroren, gedroogd, dan wel in water waaraan, voor het voorlopig verduurzamen, zout, zwavel of andere stoffen zijn toegevoegd

0904 20 10

Niet-scherpsmakende pepers, gedroogd, niet fijngemaakt en niet gemalen

b)

ex 0811

Vruchten, ook indien gestoomd of in water gekookt, bevroren, met toegevoegde suiker of andere zoetstoffen

ex 1302 20

Pectinestoffen en pectinaten

ex 2001

Groenten, vruchten en andere eetbare plantendelen, bereid of verduurzaamd in azijn of in azijnzuur, met uitzondering van:

– scherpsmakende vruchten van het geslacht Capsicum van onderverdeling 2001 90 20

– suikermaïs (Zea mays var. saccharata) van onderverdeling 2001 90 30

– broodwortelen, bataten (zoete aardappelen) en dergelijke eetbare plantendelen met een zetmeelgehalte van 5 of meer gewichtspercenten van onderverdeling 2001 90 40

– palmharten van onderverdeling 2001 90 60

– olijven van onderverdeling 2001 90 65

– wijnstokbladeren, hopscheuten en dergelijke eetbare plantendelen van onderverderling ex 2001 90 99

2002

Tomaten, op andere wijze bereid of verduurzaamd dan in azijn of azijnzuur

2003

Paddenstoelen en truffels, op andere wijze bereid of verduurzaamd dan in azijn of azijnzuur

ex 2004

Andere groenten, op andere wijze bereid of verduurzaamd dan in azijn of azijnzuur, bevroren, andere dan de producten bedoeld bij post 2006, met uitzondering van suikermaïs (Zea mays var. saccharata) van onderverdeling ex 2004 90 10, olijven van onderverdeling ex 2004 90 30 en aardappelen, bereid of verduurzaamd in de vorm van meel, gries, griesmeel of vlokken van onderverdeling 2004 10 91

ex 2005

Andere groenten, op andere wijze bereid of verduurzaamd dan in azijn of azijnzuur, niet bevroren, andere dan de producten bedoeld bij post 2006, met uitzondering van olijven van onderverdeling 2005 70, suikermaïs (Zea mays var. saccharata) van onderverdeling 2005 80 00, scherpsmakende vruchten van het geslacht Capsicum van onderverdeling 2005 99 10 en aardappelen, bereid of verduurzaamd in de vorm van meel, gries, griesmeel of vlokken van onderverdeling 2005 20 10

ex 2006 00

Groenten, vruchten, vruchtenschillen en andere plantendelen, gekonfijt met suiker (uitgedropen, geglaceerd of uitgekristalliseerd), met uitzondering van met suiker gekonfijte bananen van de onderverdelingen ex 2006 00 38 en ex 2006 00 99

ex 2007

Jam, vruchtengelei, marmelade, vruchtenmoes en vruchtenpasta, door koken of stoven verkregen, met of zonder toegevoegde suiker of andere zoetstoffen, met uitzondering van:

– gehomogeniseerde bereidingen van bananen van onderverdeling ex 2007 10

– jam, gelei, marmelade, vruchtenmoes en vruchtenpasta van bananen van de onderverdelingen ex 2007 99 39, ex 2007 99 57 en ex 2007 99 98

ex 2008

Vruchten en andere eetbare plantendelen, op andere wijze bereid of verduurzaamd, ook indien met toegevoegde suiker, andere zoetstoffen of alcohol, elders genoemd noch elders onder begrepen, met uitzondering van:

– pindakaas van onderverdeling 2008 11 10

– palmharten van onderverdeling 2008 91 00

– maïs van onderverdeling 2008 99 85

– broodwortelen, bataten (zoete aardappelen) en dergelijke eetbare plantendelen met een zetmeelgehalte van 5 of meer gewichtspercenten van onderverdeling 2008 99 91

– wijnstokbladeren, hopscheuten en dergelijke eetbare plantendelen van onderverdeling ex 2008 99 99

– op andere wijze bereide of verduurzaamde mengsels van bananen van de onderverdelingen ex 2008 92 59, ex 2008 92 78, ex 2008 92 93 en ex 2008 92 98

– op andere wijze bereide of verduurzaamde bananen van de onderverdelingen ex 2008 99 49, ex 2008 99 67 en ex 2008 99 99

ex 2009

Ongegiste vruchtensappen (uitgezonderd druivensap en druivenmost van de onderverdelingen 2009 61 en 2009 69 en bananensap van onderverdeling 2009 80) en ongegiste groentesappen, zonder toegevoegde alcohol, ook indien met toegevoegde suiker of andere zoetstoffen

Amendement van het Parlement

Schrappen

Amendement 48
Bijlage I, deel XII

Door de Commissie voorgestelde tekst

Deel XII: Wijn

Wat wijn betreft, is de onderhavige verordening van toepassing op de in de onderstaande tabel opgenomen producten:

GN-code

Omschrijving

a)

2009 61

2009 69

Druivensap (druivenmost daaronder begrepen)

2204 30 92

2204 30 94

2204 30 96

2204 30 98

Andere druivenmost, andere dan gedeeltelijk gegiste druivenmost, ook indien de gisting op andere wijze dan door toevoegen van alcohol is gestuit

b)

ex 2204

Wijn van verse druiven, wijn waaraan alcohol is toegevoegd daaronder begrepen; druivenmost, andere dan bedoeld bij post 2009, met uitzondering van andere druivenmost van de onderverdelingen 2204 30 92, 2204 30 94, 2204 30 96 en 2204 30 98

c)

0806 10 90

Druiven, andere dan voor tafelgebruik

2209 00 11

2209 00 19

Wijnazijn

d)

2206 00 10

Piquette

2307 00 11

2307 00 19

Wijndroesem

2308 00 11

2308 00 19

Draf (droesem) van druiven

Amendement van het Parlement

Schrappen

Amendement 49
Bijlage II bis (nieuw)

Amendement van het Parlement

BIJLAGE II bis

AANKOOPVOORWAARDEN VOOR SUIKERBIETEN

PUNT I

In deze bijlage wordt onder "contractsluitende partijen" verstaan:

a) de suikerproducerende onderneming, hierna "fabrikant" genoemd,

b) de verkoper van suikerbieten, hierna "verkoper" genoemd.

PUNT II

1. Het leveringscontract wordt schriftelijk en voor een bepaalde hoeveelheid quotumbieten gesloten.

2. In het leveringscontract wordt bepaald of en onder welke voorwaarden een extra hoeveelheid suikerbieten kan worden geleverd.

PUNT III

1. In het leveringscontract worden de aankoopprijzen voor de hoeveelheden suikerbieten vermeld waarbij onderscheid wordt gemaakt al naar gelang of de hoeveelheden bietsuiker zijn geproduceerd:

a) binnen het quota, of

b) buiten het quota.

Voor de onder a) vallende hoeveelheden mogen die prijzen niet lager zijn dan de in artikel 5, lid 1 van Verordening (EG) nr. 318/2006 bedoelde minimumprijs voor bieten.

2. In het leveringscontract wordt voor de suikerbieten een bepaald suikergehalte vermeld. Het leveringscontract bevat een omrekeningstabel met de verschillende suikergehalten en de coëfficiënten waarmee de geleverde hoeveelheden suikerbieten worden omgerekend in hoeveelheden die met het in het leveringscontract vermelde suikergehalte overeenkomen.

De tabel wordt vastgesteld op basis van het met de verschillende suikergehalten overeenkomende rendement.

3. Wanneer een verkoper een leveringscontract met een fabrikant heeft gesloten voor de levering van suikerbieten bestemd voor verwerking tot quotumsuiker, worden alle leveringen van deze verkoper, omgerekend overeenkomstig lid 2 van dit punt, tot de in het leveringscontract voor deze suikerbieten vermelde hoeveelheid beschouwd als leveringen van bieten bestemd voor verwerking tot quotumsuiker.

4. Wanneer een fabrikant uit de suikerbieten waarvoor hij vóór de inzaai leveringscontracten heeft gesloten, een hoeveelheid suiker produceert die minder bedraagt dan zijn quotum, is hij verplicht de hoeveelheid suikerbieten die met zijn eventuele extra productie tot de hoeveelheid van zijn quotum overeenkomt, te verdelen over de verkopers met wie hij vóór de inzaai een leveringscontract voor bieten bestemd voor verwerking tot quotumsuiker heeft gesloten.

In een sectorale overeenkomst kan van deze bepaling worden afgeweken.

PUNT IV

1. Het leveringscontract bevat bepalingen betreffende de normale duur van de leveringen van suikerbieten en de spreiding van deze leveringen in de tijd.

2. De in lid 1 bedoelde bepalingen zijn gelijk aan die welke golden voor het voorgaande verkoopseizoen, rekening houdend met de omvang van de werkelijke productie; in een sectorale overeenkomst kan hiervan worden afgeweken.

PUNT V

1. Het leveringscontract stelt verzamelplaatsen voor suikerbieten vast.

2. Voor een verkoper met wie de fabrikant reeds een leveringscontract voor het voorgaande verkoopseizoen had gesloten, gelden de verzamelplaatsen die tussen hem en de fabrikant voor levering in dat verkoopseizoen waren overeengekomen. In een sectorale overeenkomst kan van deze bepaling worden afgeweken.

3. In het leveringscontract wordt bepaald dat de kosten van het laden op de verzamelplaatsen en van het vervoer vanaf die plaatsen voor rekening van de fabrikant komen, behoudens specifieke gewoonten waarbij het gaat om plaatselijke regels of gebruiken die dateren van vóór het voorgaande verkoopseizoen.

4. Wanneer echter in Denemarken, Griekenland, Spanje, Ierland, Portugal, Finland of het Verenigd Koninkrijk de suikerbieten franco suikerfabriek worden geleverd, wordt in het leveringscontract bepaald dat de fabrikant bijdraagt in de kosten van laden en vervoer en wordt het betrokken percentage of bedrag vastgesteld.

PUNT VI

1. Het leveringscontract stelt de plaatsen van ontvangst van de suikerbieten vast.

2. Voor een verkoper met wie de fabrikant reeds een leveringscontract voor het voorgaande verkoopseizoen had gesloten, gelden de plaatsen van ontvangst die tussen hem en de fabrikant voor levering in dat verkoopseizoen waren overeengekomen. In een sectorale overeenkomst kan van deze bepaling worden afgeweken.

PUNT VII

1. In het leveringscontract wordt geregeld dat het suikergehalte wordt bepaald volgens de polarimetrische methode. De monsterneming vindt plaats bij de ontvangst.

2. In een sectorale overeenkomst kan een ander stadium voor de monsterneming worden vastgesteld. In dit geval wordt in het leveringscontract een correctiefactor vastgesteld ter compensatie van een eventuele vermindering van het suikergehalte tussen de ontvangst en de monsterneming.

PUNT VIII

In het leveringscontract wordt geregeld dat brutogewicht, tarra en suikergehalte op een van de volgende wijzen worden bepaald:

a) door de fabrikant en de beroepsorganisatie van de suikerbietentelers gezamenlijk, wanneer zulks in een sectorale overeenkomst is bepaald;

b) door de fabrikant onder toezicht van de beroepsorganisatie van de suikerbietentelers;

c) door de fabrikant onder toezicht van een door de betrokken lidstaat erkende deskundige, wanneer de verkoper de kosten van dat toezicht voor zijn rekening neemt.

PUNT IX

1. Het leveringscontract voorziet voor de fabrikant in een of meer van de onderstaande verplichtingen voor de totale geleverde hoeveelheid suikerbieten:

a) teruggave aan de verkoper, zonder kosten en af fabriek, van de van de geleverde hoeveelheid suikerbieten afkomstige verse pulp;

b) teruggave aan de verkoper, zonder kosten en af fabriek, van een gedeelte van deze pulp, geperst dan wel gedroogd of gedroogd en met melasse vermengd;

c) teruggave aan de verkoper, af fabriek, van de pulp, geperst of gedroogd; in dit geval kan de fabrikant van de verkoper verlangen dat hij de kosten van het persen of drogen vergoedt;

d) betaling aan de verkoper van een vergoeding bij de vaststelling waarvan rekening wordt gehouden met de mogelijkheden om de betrokken pulp tot waarde te brengen.

Wanneer gedeelten van de totale geleverde hoeveelheid suikerbieten verschillend moeten worden behandeld, voorziet het leveringscontract in meer dan een van de in de eerste alinea genoemde verplichtingen.

2. In een sectorale overeenkomst kan een ander leveringsstadium voor de pulp worden vastgesteld dan het in lid 1, onder a), b) en c) genoemde stadium.

PUNT X

1. In het leveringscontract worden de termijnen vastgesteld voor het voldoen van de eventuele aanbetalingen en voor de betaling van de aankoopprijs van de suikerbieten of het saldo daarvan.

2. De in lid 1 bedoelde termijnen zijn die welke in het voorgaande verkoopseizoen golden. In een sectorale overeenkomst kan van deze bepaling worden afgeweken.

PUNT XI

Wanneer het leveringscontract in deze bijlage behandelde aangelegenheden nader regelt of andere aangelegenheden regelt, mogen de bepalingen en de gevolgen van dat leveringscontract niet in strijd zijn met deze bijlage.

PUNT XII

1. De sectorale overeenkomsten bevatten een arbitrageclausule.

2. Wanneer een sectorale overeenkomst op communautair, regionaal of plaatselijk niveau in deze verordening behandelde aangelegenheden nader regelt of andere aangelegenheden regelt, mogen de bepalingen en de gevolgen van die sectorale overeenkomst niet in strijd zijn met deze bijlage.

3. In de in lid 2 bedoelde sectorale overeenkomsten worden met name geregeld:

a) de verdeling van de hoeveelheden suikerbieten die de fabrikant vóór de inzaai besluit te kopen voor de productie van suiker binnen het quotum, over de verkopers;

b) de in punt III, lid 4 bedoelde verdeling;

c) de in punt III, lid 2 bedoelde omrekeningstabel;

d) de keuze van de te telen rassen van suikerbieten en de levering van zaaizaad daarvan;

e) een minimumsuikergehalte voor de te leveren suikerbieten;

f) de raadpleging van de vertegenwoordigers van de verkopers door de fabrikant vóór de vaststelling van de aanvangsdatum voor de leveringen van suikerbieten;

g) de betaling van premies aan de verkopers voor vroege of late leveringen;

h) bijzonderheden betreffende:

i) het in punt IX, lid 1, onder b) bedoelde gedeelte van de pulp,

ii) de in punt IX, lid 1, onder c) bedoelde kosten,

iii) de in punt IX, lid 1, onder d) bedoelde vergoeding;

i) het ophalen van de pulp door de verkoper;

j) de verdeling tussen de fabrikant en de verkopers van het eventuele verschil tussen de referentieprijs en de werkelijke verkoopprijs van de suiker, onverminderd de bepalingen betreffende de minimumprijs voor quotumbieten zoals bedoeld in artikel 5, lid 1 van Verordening (EG) nr. 318/2006.

PUNT XIII

Wanneer het niet mogelijk is gebleken om door middel van sectorale overeenkomsten overeenstemming te bereiken over de wijze waarop de hoeveelheden suikerbieten die de fabrikant aanbiedt vóór de inzaai te kopen voor de productie van suiker binnen het quotum, over de verkopers moeten worden verdeeld, kan de betrokken lidstaat zelf regels voor die verdeling vaststellen.

Door middel van die regels kunnen bovendien aan degenen die traditioneel suikerbieten verkopen aan een coöperatie, andere leveringsrechten worden toegekend dan de rechten die aan een eventueel lidmaatschap van die coöperatie zijn verbonden.

(1) Nog niet in het PB gepubliceerd.


Gemeenschappelijke ordening der markten in de sector granen *
PDF 203kWORD 42k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 24 mei 2007 over het voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1784/2003 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector granen (COM(2006)0755 – C6-0044/2007 – 2006/0256(CNS))
P6_TA(2007)0208A6-0141/2007

(Raadplegingsprocedure)

Het Europees Parlement,

–   gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2006)0755)(1),

–   gelet op artikel 37 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C6-0044/2007),

–   gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling (A6-0141/2007),

1.   hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.   verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 250, lid 2 van het EG-Verdrag dienovereenkomstig te wijzigen;

3.   verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

4.   wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;

5.   verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

Door de Commissie voorgestelde tekst   Amendement van het Parlement
Amendement 1
OVERWEGING 6
(6)  Derhalve moeten passende maatregelen worden vastgesteld met het oog op een goed functioneren van de gemeenschappelijke graanmarkt. Hiertoe lijkt het verwijderen van maïs uit de bij Verordening (EG) nr. 1784/2003 vastgestelde interventieregeling de meest adequate maatregel, rekening houdend met het bovenstaande en met de bestaande afzetmarkten voor de producenten.
(6)  Derhalve moeten passende maatregelen worden vastgesteld met het oog op een goed functioneren van de gemeenschappelijke graanmarkt. Hiertoe moeten de jaarlijkse aankopen van maïs in het kader van de bij Verordening (EG) nr. 1784/2003 vastgestelde interventieregeling kwantitatief worden beperkt, rekening houdend met het bovenstaande.
Amendement 2
ARTIKEL 1, PUNT 2
Artikel 5, lid 1 (Verordening (EG) nr. 1784/2003)
2.  Artikel 5, lid 1, wordt vervangen door:
"1. De door de lidstaten aangewezen interventiebureaus kopen de hun aangeboden, in de Gemeenschap geoogste zachte tarwe, durumtarwe, gerst en sorgho aan, voor zover de aanbiedingen voldoen aan de vastgestelde voorwaarden, met name wat kwaliteit en hoeveelheid betreft."
Schrappen.
Amendementen 3 en 4
ARTIKEL 1, PUNT 2 BIS (nieuw)
Artikel 5, lid 1, alinea 1 bis en 1 ter (nieuw) (Verordening (EG) nr. 1784/2003)
(2bis)  Aan artikel 5, lid 1 worden de volgende alinea's toegevoegd:
"In afwijking van het bepaalde in de eerste alinea gelden voor de jaarlijkse interventieaankopen van maïs de volgende limieten:
- 2 miljoen ton in het verkoopseizoen 2007/2008,
- 1 miljoen ton in het verkoopseizoen 2008/2009,
- 0 ton vanaf het verkoopseizoen 2009/2010.
De Commissie legt uiterlijk op 31 december 2008 een verslag voor met een evaluatie van de ontwikkeling van de maïsmarkt, de economische situatie van de sector en de afschaffing of uitbreiding van de interventieregeling, in voorkomend geval samen met nieuwe wetgevingsvoorstellen."

(1) Nog niet in het PB gepubliceerd.


Onderzoek van de geloofsbrieven van Beniamino Donnici *
PDF 118kWORD 39k
Besluit van het Europees Parlement van 24 mei 2007 over het onderzoek van de geloofsbrieven van Beniamino Donnici (2007/2121(REG))
P6_TA(2007)0209A6-0198/2007

Het Europees Parlement,

–   gelet op de Akte van 20 september 1976 betreffende de verkiezing van de leden van het Europees Parlement door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen(1),

–   gelet op de artikelen 3, 4 en 9 van zijn Reglement alsmede op bijlage I daarbij,

–   gezien de officiële bekendmaking, door de bevoegde autoriteit van Italië, van de verkiezing van Beniamino Donnici tot lid van het Europees Parlement,

–   gezien de door Achille Occhetto op 25 maart 2007 ingebrachte bezwaren omtrent de geldigheid van de verkiezing van Beniamino Donnici tot lid van het Europees Parlement,

–   gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A6-0198/2007),

A.   overwegende dat in artikel 7, leden 1 en 2 van de Akte van 20 september 1976 de functies worden beschreven die onverenigbaar zijn met die van lid van het Europees Parlement,

B.   overwegende dat de leden, overeenkomstig artikel 9 van het Reglement en bijlage I daarbij, verplicht zijn nauwkeurig opgave te doen van hun beroepswerkzaamheden en andere tegen vergoeding uitgeoefende functies,

C.   overwegende dat artikel 3, lid 5 van zijn Reglement als volgt luidt: "Indien de benoeming van een lid voortvloeit uit het feit dat kandidaten van dezelfde lijst afzien van benoeming, ziet de bevoegde commissie erop toe dat niet-aanvaarding van het mandaat strookt met de letter en de geest van de Akte van 20 september 1976 en met artikel 4, lid 3 van het Reglement.",

D.   overwegende dat de nationale bepalingen betreffende de procedure voor de Europese verkiezingen in overeenstemming moeten zijn met de grondbeginselen van het communautaire bestel, en in het bijzonder met het primaire Gemeenschapsrecht en de geest en de letter van de Akte van 1976; overwegende dat de bevoegde nationale autoriteiten (wetgevings- ,bestuurlijke en rechterlijke) derhalve bij de toepassing en/of interpretatie van hun nationale bepalingen betreffende de procedure voor de Europese verkiezingen niet voorbij kunnen gaan aan de beginselen van het Gemeenschapsrecht op het gebied van verkiezingen,

E.   overwegende dat de vraag of de niet-aanvaarding door Achille Occhetto van zijn mandaat met de letter en de geest van de Akte van 1976 strookt, moet worden beantwoord in het licht van artikel 6 van die Akte, waarin in wordt bepaald dat de leden van het Europees Parlement "niet gebonden [mogen] zijn door instructies en geen bindend mandaat [mogen] aanvaarden", en dat derhalve de vrijheid en onafhankelijkheid van de leden een wezenlijk beginsel is,

F.   overwegende dat artikel 2, lid 1 van het Statuut van de leden, dat in 2009 van kracht wordt, als volgt luidt: "De leden zijn vrij en onafhankelijk" en dat lid 2 van dat artikel als kennelijk uitvloeisel daarvan het volgende bepaalt: "Overeenkomsten over het neerleggen van het mandaat vóór afloop of aan het einde van een zittingsperiode zijn nietig",

G.   overwegende dat deze bepalingen van het Statuut van de leden slechts een explicitering van de reeds in de Akte van 1976 verankerde beginselen van vrijheid en onafhankelijkheid inhouden en dat het Statuut van de leden dienaangaande een expliciete waarborg aan het Parlement en de leden ervan behelst,

H.   overwegende dat het Statuut van de leden van het Europees Parlement weliswaar pas bij het begin van de volgende zittingsperiode in 2009, in werking zal treden, maar dat het, gelet op het communautaire bestel in zijn huidige vorm, een tot het primaire recht behorend wetgevingshandeling is dat door het Europees Parlement is aangenomen en de onvoorwaardelijke goedkeuring van de Raad heeft gekregen, en overeenkomstig de voorschriften in het Publicatieblad van de Europese Unie is gepubliceerd,

I.   overwegende dat het Europees Parlement en de nationale autoriteiten die tot taak hebben de nationale bepalingen betreffende de procedure voor de Europese verkiezingen uit te voeren en/of te interpreteren, rekening moeten houden met de beginselen en de voorschriften van het Statuut van de leden en hoe dan ook, mede op grond van het beginsel van loyale samenwerking zoals verankerd in artikel 10 van het EG-Verdrag, moeten afzien van maatregelen en beslissingen die duidelijk met het Statuut in strijd zijn,

J.   overwegende dat de beginselen en voorschriften van het Statuut van de leden ontegenzeglijk behoren tot de beginselen als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag betreffende de EU waarop de Europese Unie gegrondvest is (met name de beginselen van democratie en van de rechtsstaat) en die door de Unie als algemene beginselen van het Gemeenschapsrecht geëerbiedigd worden,

K.   overwegende dat artikel 6 van de Akte van 1976 rechtens ook van toepassing is op de kandidaten die officieel op de lijst van mogelijke vervangers staan, hetgeen in het belang van het Parlement is daar zij potentiële leden zijn,

L.   overwegende dat de niet-aanvaarding door Achille Occhetto voortvloeide uit een overeenkomst met de andere kandidaat van de lijst "Società civile di pietro-occhetto", gesloten vóór de bekendmaking van de namen van de kandidaten die bij de Europese verkiezingen van 12 en 13 juni 2004 tot Parlementslid verkozen zijn, en dat de niet-aanvaarding derhalve niet strookte met de letter en de geest van de Akte van 1976,

M.   overwegende dat de nietigheid van de niet-aanvaarding door de heer Achille Occhetto de facto en de jure de grond ontneemt aan het bestaan en de geldigheid van het mandaat van diens opvolger, Beniamino Donnici,

N.   overwegende dat de regionale administratieve rechtbank van Latium als gerecht van eerste aanleg in zijn uitspraak van 21 juli 2006 heeft vastgesteld dat de niet-aanvaarding door Occhetto vóór de bekendmaking van de verkiezingsuitslag niet betekent dat hij heeft afgezien van zijn plaats op de lijst van gekozenen, omdat de eerbiediging van de volkswil gebiedt dat de verkiezingsuitslag als onaantastbaar wordt beschouwd, en niet van invloed kan zijn op eventuele vervanging in geval van onverenigbaarheid, vervallenverklaring, onverkiesbaarheid of niet-aanvaarding door de rechthebbende; overwegende dat hieruit volgt dat een kandidaat die zijn verkiezing niet aanvaardt, derhalve het recht heeft om, wanneer vervanging aan de orde komt, van zijn besluit tot niet-aanvaarding terug te komen om de vacante zetel te bezetten,

O.   overwegende dat de Italiaanse Raad van State de bekendmaking van de verkiezing van Achille Occhetto tot lid van het Europees Parlement bij definitieve uitspraak met kracht van gewijsde heeft vernietigd,

P.   overwegende dat het uit hoofde van artikel 12 van de Akte van 1976 uitsluitend aan het Europees Parlement is om de geloofsbrieven van zijn bij algemene verkiezingen gekozen leden te onderzoeken; overwegende dat dit fundamentele prerogatief van het Europees Parlement niet kan worden ontkracht of zelfs tenietgedaan door een beslissing van de nationale autoriteiten die duidelijk in strijd met de voorschriften en beginselen van het Gemeenschapsrecht terzake genomen is, ook als het een definitieve uitspraak van het hoogste rechtscollege van die lidstaat betreft, zoals in het onderhavige geval het arrest van de Italiaanse Raad van State; overwegende dat het Europese Hof van Justitie in zijn rechtspraak deze prerogatieven heeft bekrachtigd, onder meer met betrekking tot definitieve uitspraken van een nationale rechter die in strijd met het Gemeenschapsrecht gedaan zijn, en daarvoor de lidstaat verantwoordelijk heeft gesteld,

Q.   overwegende dat het Europees Parlement gerechtigd is het mandaat van Beniamino Donnici ongeldig te verklaren en tevens de uitspraak van de Italiaanse Raad van State naast zich neer te leggen omdat deze niet strookt met de letter en de geest van de Akte van 1976, zodat het mandaat van Achille Occhetto geldig blijft,

1.   verklaart dat het mandaat van Beniamino Donnici als lid van het Europees Parlement, waarvan de verkiezing door de bevoegde nationale autoriteit werd medegedeeld, niet geldig is;

2.   bekrachtigt de geldigheid van het mandaat van Achille Occhetto;

3.   verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de bevoegde Italiaanse autoriteit en aan Beniamino Donnici en Achille Occhetto.

(1) PB L 278 van 8.10.1976, blz. 5. Akte laatstelijk gewijzigd bij Besluit 2002/772/EG, Euratom (PB L 283 van 21.10.2002, blz. 1).


Nigeria
PDF 126kWORD 46k
Resolutie van het Europees Parlement van 24 mei 2007 over de onlangs in Nigeria gehouden verkiezingen
P6_TA(2007)0210B6-0201/2007

Het Europees Parlement,

–   gezien de Verklaring van voorlopige bevindingen en conclusies van de Waarnemingsmissie van de EU naar de verkiezingen in de Federale Republiek Nigeria van 23 april 2007,

–   gezien de Verklaring van beginselen voor internationale waarneming van verkiezingen en de Gedragscode voor internationale verkiezingswaarnemers, herdacht bij de Verenigde Naties op 27 oktober 2005,

–   gezien de Mededeling van de Commissie (2000)0191 def. van 11 april 2000 over Verkiezingsondersteuning en –waarneming door de EU (COM(2000)0191),

–   gelet op artikel 103, lid 2 van zijn Reglement,

A.   overwegende dat de deelstaat- en federale verkiezingen van 2007 in Nigeria niet hebben voldaan aan elementaire internationale en regionale normen voor democratische verkiezingen en niet als geloofwaardig, vrij en eerlijk kunnen worden beschouwd,

B.   overwegende dat deze verkiezingen niet hebben voldaan aan de hoop en verwachtingen van de Nigeriaanse bevolking die vol overgave aan het verkiezingsproces heeft deelgenomen en veelal onder zeer moeilijke omstandigheden heeft gestemd en grote vastberadenheid aan de dag heeft gelegd bij het uitbrengen van hun stem en het gebruikmaken van hun democratische rechten ondanks de sfeer van onzekerheid en vrees bij kiezers in veel gebieden,

C.   overwegende dat de Waarnemingsmissie van de EU naar de verkiezingen heeft geconcludeerd dat de verkiezingen ernstige tekortkomingen vertoonden door slechte organisatie, gebrek aan transparantie, procedurele onregelmatigheden alom, duidelijke tekenen van fraude, met name tijdens de verificatie van de uitslagen, ontzegging van stemrecht in verschillende stadia van het verkiezingsproces en het ontbreken van gelijke voorwaarden voor kandidaten,

D.   overwegende dat de Nigeriaanse regering en de verkiezingsambtenaren, in plaats van burgers het fundamenteel recht te garanderen om vrijelijk te stemmen, actief samenspanden bij fraude en geweld of dat zij althans schendingen van de mensenrechten door supporters van de regeringspartij en anderen negeerden,

E.   overwegende dat de stembureaus op de dag van de staatsverkiezingen zeer laat of helemaal niet openden, er onvoldoende materiaal en een onvoldoende aantal verkiezingsambtenaren aanwezig waren, voor het merendeel zonder voldoende opleiding,

F.   overwegende dat geheimhouding van de stemming veelal niet was gegarandeerd door het ontbreken van stemhokjes en slechte inrichting van de stembureaus, dat procedures niet correct werden gevolgd, dat onafhankelijk toezicht deels werd belemmerd en er volgens getuigen ook door minderjarigen werd gestemd,

G.   overwegende dat waarnemers van de EU verslag hebben gedaan van onregelmatigheden bij de tellingen en het verificatieproces, waaronder verstoringen, het niet plaatsvinden van tellingen en discrepanties tussen de uitslagen; dat uitslagen van stembureaus niet publiekelijk werden getoond op eender welk niveau van de verkiezingsadministratie in het gehele land,

H.   overwegende dat deze problemen hebben geleid tot geweld, waarbij in de periode voorafgaand en navolgend op de dag van de staatsverkiezingen op 14 april 2007 tenminste vijftig doden vielen en evenzoveel gewonden, waarvan de helft in het Niger-Delta-gebied, en tot chaos leidde in andere gevallen waarbij ook stembussen door groepen misdadigers werden meegenomen,

I.   overwegende dat het mogelijk was om tussen de verkiezingen van 14 april en 21 april 2007 enkele tekortkomingen recht te zetten en dat de politieke partijen en de politie concrete stappen hadden kunnen nemen om voor een vreedzaam en ordelijk verloop te zorgen,

J.   overwegende dat waarnemers van de EU op de dag van de federale verkiezingen hetzelfde soort onregelmatigheden hebben waargenomen als op 14 april 2007, namelijk het volstoppen van stembussen, wijziging van formuleren met officiële uitslagen, diefstal van belangrijk verkiezingsmateriaal, het kopen van stemmen en het uitbrengen van stemmen door minderjarigen,

K.   overwegende dat de einduitslag in beide gevallen een overweldigende overwinning voor de regerende Democratische Volkspartij (PDP) heeft opgeleverd, in sommige gevallen honderd procent van de stemmen voor de PDP,

L.   overwegende dat er ernstige bezorgdheid is uitgesproken door politieke partijen, maatschappelijke groeperingen en de media over het verloop van de verkiezingen,

M.   overwegende dat de "Waarnemingsgroep machtoverdracht", de grootste binnenlandse waarnemingsorganisatie in Nigeria, heeft aangedrongen op het overdoen van de presidentsverkiezingen,

N.   overwegende dat de Onafhankelijke Nationale Kiescommissie (INEC) zich niet goed op de verkiezingen heeft voorbereid en geen vertrouwen heeft gewekt bij de deelnemers aan de verkiezingen wat betreft haar capaciteiten en onpartijdigheid,

O.   overwegende dat bij de voorbereidingsfasen van de verkiezingen tekortkomingen zijn gebleken wat betreft fundamentele eerlijkheid jegens de oppositie, transparantie, kiezersregistratie en respect voor de rechtsstaat, en dat president Olusegun Obasanjo heeft getracht kandidaten uit te sluiten,

P.   overwegende dat het presidentschap van Obasanjo indrukwekkende successen heeft behaald en heeft geijverd voor een democratie in geheel Afrika, maar het thans deze positieve maatregelen moet consolideren en zelf moet staan voor vrije en eerlijke verkiezingen overeenkomstig internationale normen,

Q.   overwegende dat vrouwen onder de verkiezingskandidaten en bij de administratie van de verkiezingen nog altijd ondervertegenwoordigd zijn,

R.   overwegende dat de algemene verkiezingen het land de mogelijkheid boden om voor het eerst een machtsoverdracht van de ene burgerlijke regering naar het andere te beleven, waardoor de democratie zou zijn geconsolideerd,

S.   overwegende dat de verkiezingen, met 140 miljoen mensen bestaande uit 250 etnische groeperingen in Nigeria, verspreid over 36 deelstaten, elk met zijn eigen gouverneur en wetgevend lichaam, en met 64 miljoen geregistreerde kiezers, de grootste ooit in Afrika was,

T.   overwegende dat de transparantie en geloofwaardigheid van de verkiezingen van grote invloed was op de internationale reputatie van Nigeria en op de kwaliteit van bilaterale betrekkingen en economische samenwerking,

U.   overwegende dat geslaagde en geloofwaardige verkiezingen ook vragen om onmiddellijke en pro-actieve nationale, regionale en brede internationale betrokkenheid om te waken tegen verkiezingsgeweld en –manipulatie,

V.  overwegende dat, ondanks het professionele optreden van de EU-Waarnemingsmissie naar de verkiezingen door vertrouwen te scheppen bij de kiezers in het algemeen, door te wijzen op onregelmatigheden, door het tegengaan van fraude en het geven van advies ter verbetering van het verkiezingsproces, de geloofwaardigheid van de EU niettemin is geschaad door het ontbreken van een coherent beleid nu de verkiezingen zijn mislukt,

W.   overwegende dat de stabiliteit in Nigeria thans precair is,

1.   roept de betrokken autoriteiten en belanghebbenden op dringend maatregelen te treffen ter herstel van de voorwaarden voor het houden van geloofwaardige en transparante verkiezingen in Nigeria;

2.   dringt bij de Nigeriaanse autoriteiten aan op een dringend, grondig en transparant onderzoek naar de onregelmatigheden bij de verkiezingen en op onmiddellijke stappen om de situatie recht te zetten en de verantwoordelijken voor deze onregelmatigheden voor hun daden ter verantwoording te roepen;

3.   verzoekt om concrete maatregelen ten einde een echt onafhankelijke verkiezingsadministratie op te zetten met volledige capaciteit voor het houden van vrije en eerlijke verkiezingen;

4.   bevestigt dat het Nigeriaanse volk recht heeft op nieuwe geloofwaardige verkiezingen die moeten worden gehouden onder toezicht van een echt onafhankelijke en doeltreffende INEC; beklemtoont dat, zoals de zaken nu staan, de INEC niet in staat is het hoofd te bieden aan de organisatorische en logistieke uitdagingen, diehaar nu voorliggen;

5.   betreurt dat de kieswet van 2006 nog altijd geen vereisten bevat voor fundamentele transparantie, met name waar het gaat om verificatie en publicatie van uitslagen, en verzoekt om wijziging daarvan;

6.   merkt op dat een commissie kan worden ingesteld, bestaande uit leden van het Huis van afgevaardigden en van de Senaat, met vertegenwoordiging van alle partijen, om het verkiezingsproces te herzien en om met voorstellen voor nieuwe en geloofwaardige verkiezingen te komen;

7.   betreurt dat de verkiezingen, ondanks een verbeterde sfeer waarin de vrijheid van meningsuiting en vergadering tijdens de campagne over het algemeen werden gerespecteerd, waarbij de rechtbanken in de regel een positieve en onafhankelijke rol speelden en de bevolking oprecht achter de democratie stond, toch niet als geloofwaardig kunnen worden beschouwd;

8.   betreurt ernstig dat er bij de verkiezingen, ondanks de door de regering geregelde massale inzet van politie, leger en staatsveiligheidsdiensten, doden zijn gevallen zelfs nog voor de telling van de stemmen en soms zelfs voor het uitbrengen van de stemmen, waarbij tenminste tweehonderd mensen, waaronder kandidaten en politieagenten bij incidenten in verband met de verkiezingen werden gedood;

9.   verzoekt de Nigeriaanse autoriteiten, de INEC en de politieke partijen om onderzoek te doen naar alle gewelddadige incidenten en om de plegers van dit geweld ter verantwoording te roepen,

10.   veroordeelt de sfeer van straffeloosheid voor schendingen van de verkiezingen, de executieve onschendbaarheid en de praktijk om misdadigers in te huren voor gewelddaden tijdens de verkiezingen, en verzoekt om concrete stappen ter zake;

11.   verzoekt de Nigeriaanse regering zich te onthouden van inmenging bij wettelijke aanvechting van het verkiezingsproces en verzoekt de oppositiepartijen gebruik te maken van de electorale beroepsprocedures, om zich te onthouden van het gebruik van geweld en om gezamenlijke bemiddeling van de Afrikaanse Unie en de Economische Gemeenschap van West-Afrikaanse Staten te steunen voor het houden van nieuwe geloofwaardige verkiezingen teneinde oplossingen te vinden voor de dramatische situatie na de verkiezingen;

12.   is verheugd over de door de hoven van appèl ingestelde mechanismen om een tijdige behandeling van verzoekschriften na de verkiezingen te vereenvoudigen en te verzekeren, maar betreurt dat benadeelde oppositiepartijen die bij het Verkiezingstribunaal voor Petities verzoekschriften hebben ingediend, twee weken na de presidentsverkiezingen nog altijd wachten op de aanvang van het tribunaal;

13.   verzoekt om effectieve burgerrechten en electorale educatie op ruime schaal en beklemtoont de noodzaak van aanpak van het wijdverbreide analfabetisme, dat verhindert dat de Nigeriaanse bevolking toegang heeft tot de gedrukte pers en dat mede een van de grootste belemmeringen is voor deelname aan de verkiezingen, vooral door vrouwen;

14.   steunt de conclusies van de Waarnemingsmissie van de Europese Unie naar de verkiezingen;

15.   verzoekt de Commissie om de Raad en het Europees Parlement een samenhangend en geloofwaardig voorstel te doen voor een EU-beleid na de verkiezingen dat de vrije keuze van de bevolking in een bepaald land respecteert, en vreest dat het huidige beleid van "business as usual" schadelijk is en de geloofwaardigheid van de Waarnemingsmissie van de EU na de verkiezingen ondermijnt;

16.   beklemtoont dat de hulp van de EU aan Nigeria niet moet worden gegeven aan federale of deelstaatinstanties zolang er geen nieuwe geloofwaardige verkiezingen zijn gehouden; dat dit geld ten goede moet komen aan de Nigeriaanse bevolking en moet worden gebruikt voor goed bestuur, democratisering, educatie van kiezers en elementaire sociale diensten per gemeenschap, vooral via maatschappelijke organisaties;

17.   verzoekt de Commissie en haar delegatie in Nigeria te zorgen dat de regering geen inspraak heeft in de selectie van projecten of de besteding van gelden van het Europees Instrument voor democratie en mensenrechten, dat uitdrukkelijk bestemd is om zonder instemming van het gastland te opereren;

18.   verzoekt de federale regering om op te treden tegen de patronen van corruptie, geweld en straffeloosheid die het bestuur hebben ondermijnd in grote delen van het land, met name op deelstaat- en plaatselijk niveau, en die de meerderheid van de burgers in Nigeria in armoede hebben gehouden en van medische zorg en onderwijs hebben beroofd, en om de mensenrechten te respecteren;

19.   verzoekt de Nigeriaanse autoriteiten onderhandelingen te beginnen met de plaatselijke bevolking over de toekomst van het Niger-Delta-gebied, met name over de sociale, economische en ecologische ontwikkeling ervan;

20.   merkt op dat het bereiken van de Millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling een belangrijk aspect van democratie is en bijdraagt tot verbetering van de sociale rechtvaardigheid en de economische ontwikkeling;

21.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de regering van Nigeria, de covoorzitters van de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU, de voorzitters van de Commissie en de Executieve Raad van de Afrikaanse Unie en de Commissie en Raad van Ministers van de Economische Gemeenschap van West-Afrikaanse Staten.


Overeenkomst inzake internationale handel in bedreigde in het wild levende dier- en plantensoorten (CITES)
PDF 156kWORD 45k
Resolutie van het Europees Parlement van 24 mei 2007 over de strategische doelstellingen van de EU voor de veertiende vergadering van de Conferentie van de partijen bij de Overeenkomst inzake de internationale handel in bedreigde in het wild levende dier- en plantensoorten (CITES) van 3 tot 15 juni 2007 in Den Haag
P6_TA(2007)0211B6-0200/2007

Het Europees Parlement,

–   gezien de veertiende vergadering van de Conferentie van de partijen (CoP 14) bij de Overeenkomst inzake de internationale handel in bedreigde in het wild levende dier- en plantensoorten (CITES) van 3 tot 15 juni 2007 in Den Haag (Nederland),

–   gelet op artikel 108, lid 5 van zijn Reglement,

A.   overwegende dat CITES de grootste overeenkomst betreffende de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten in de wereld is, met 171 partijen, waaronder de 27 lidstaten van de EU, en ertoe bijdraagt dat in het wild levende dier- en plantensoorten door de internationale handel niet worden overgeëxploiteerd,

B.   overwegende dat het gebruik door de mens van natuurlijke hulpbronnen, de vernietiging van habitats, de klimaatverandering, de overexploitatie van in het wild levende soorten en de illegale handel met in het wild levende dier- en plantensoorten de belangrijkste oorzaken van de achteruitgang van de biodiversiteit op aarde zijn,

C.   overwegende dat wetenschappelijke rapporten voorspellen dat de klimaatverandering de achteruitgang van de biodiversiteit zal versnellen en de situatie van de bedreigde soorten negatief zal beïnvloeden,

D.   overwegende dat publiek bewustzijn in de consumptielanden essentieel was en is voor het terugdringen van de stroperij en de internationale handel in bedreigde in het wild levende dier- en plantensoorten,

E.   overwegende dat de illegale handel de mondiale agenda van duurzaamheid op milieu- en ontwikkelingsvlak ernstig ondermijnt,

F.   overwegende dat de EU-strategie voor duurzame ontwikkeling het kader vormt voor een verantwoord en duurzaam beheer van de natuurlijke hulpbronnen,

G.   overwegende dat de van 25 tot 27 oktober 2005 door het Britse voorzitterschap georganiseerde workshop 'EU Wildlife Trade Law Enforcement Coordination' het breed gesteunde "Action Plan for Combating Illicit Wildlife Trade in the European Union" (2006-2010) heeft opgeleverd,

H.   overwegende dat CITES, wat de bescherming van mariene soorten betreft die mogelijkerwijs door de internationale handel worden bedreigd, een aanvulling op de VN Voedsel- en Landbouworganisatie en andere internationale organisaties is,

I.   overwegende dat de Internationale Walvisvaartcommissie (IWC), door CITES erkend als het orgaan dat bevoegd is voor het reguleren van de instandhouding en het beheer van walvissen, een wereldwijd moratorium op de commerciële walvisvaart heeft vastgesteld,

J.   overwegende dat Japan in CoP 14 doc. 51 heeft voorgesteld dat alle door de IWC beheerde walvisachtigen in bijlage I bij de periodieke herziening van de bijlagen worden 'meegenomen', dat de CITES-resolutie Conf. 11.4 waarin de verhouding tussen de IWC en CITES wordt uiteengezet wordt geamendeerd en dat de IWC wetenschappelijke gegevens en advies geeft met betrekking tot de CITES-lijst van walvissoorten,

K.   overwegende dat het Europees Parlement in zijn resolutie van 7 juli 2005 over de bespoediging van de tenuitvoerlegging van het EU-actieplan inzake wetshandhaving, governance en handel in de bosbouw (FLEGT)(1) heeft aangegeven teleurgesteld te zijn over de uiterst trage tenuitvoerlegging van FLEGT; overwegende dat, gezien het ontbreken van bindende en alomvattende regels houdende een verbod op de import in de EU van illegaal en op niet duurzame wijze gekapt hout, CITES-initiatieven voor het reguleren van de internationale handel in houtsoorten van cruciaal belang zijn,

L.   overwegende dat tijdens CoP 12, in weerwil van de aanbeveling van het Europees Parlement, is ingestemd met de eenmalige verkoop onder voorwaarden van regeringsvoorraden ivoor in Botswana, Namibië en Zuid-Afrika, maar dat nog altijd niet aan de in de desbetreffende besluiten vastgestelde voorwaarden voor handel is voldaan,

M.   overwegende dat het aantal inbeslagnames van illegaal ivoor sinds CoP 13 in belangrijke mate is toegenomen en dat naar schatting per jaar 20 000 of meer olifanten worden gedood; overwegende dat een verruiming van de ivoorhandel nadelige gevolgen zal hebben op de reeds uitgedunde en versnipperde olifantenpopulaties in andere landen in Afrika en Azië,

N.   overwegende dat het Verdrag inzake de bescherming van trekkende wilde diersoorten de witte haai in de bijlagen I en II van dat Verdrag heeft opgenomen, dat Australië de soort in 2001 in CITES-bijlage III heeft opgenomen, met voorbehouden van Noorwegen en Japan, en dat de Internationale Unie voor het behoud van de natuur en de natuurlijke hulpbronnen (IUCN) de soort sinds 1996 op haar Rode Lijst van bedreigde soorten heeft staan,

O.   overwegende dat de populaties van grote katachtigen in Azië steeds verder worden bedreigd en dat er teleurstellend weinig vooruitgang is geboekt op het vlak van stevige maatregelen voor het beëindigen van de teruggang van de aantallen tijgers en andere grote katachtigen,

P.   overwegende dat in mei 2005 universele vereisten inzake het etiketteren van kaviaar zijn vastgesteld om de handel in kaviaar te reguleren,

Q.   overwegende dat de bescherming van soorten dé reden moet blijven voor het opnemen van soorten op lijsten en dat bij de tenuitvoerlegging van besluiten over het opnemen van soorten op lijsten rekening moet worden gehouden met de invloed op het levensonderhoud van mensen,

R.   overwegende dat niets de EU ervan weerhoudt om intern strengere maatregelen vast te stellen voor de import van wilde dieren, die stoelen op beschermingdoelstellingen of andere gronden, zoals het streven naar dierenwelzijn,

1.   roept de Commissie en de lidstaten op het voorzorgsbeginsel als leidraad te nemen bij al hun beslissingen over werkdocumenten en voorstellen voor het opnemen van soorten op lijsten, en daarnaast rekening te houden met het beginsel 'de gebruiker betaalt', de ecosysteem-benadering en traditionele beschermingsbeginselen;

2.   roept de Commissie en de lidstaten op ervoor te zorgen dat elke beslissing gericht op het verbeteren van de coördinatie tussen CITES en andere aan de biodiversiteit gerelateerde overeenkomsten niet leiden tot ondermijning van CITES als een mondiale beschermingsovereenkomst of van de strenge beschermingsmaatregelen van CITES;

3.   is fel gekant tegen het gebruik van geheime stemmingen en is teleurgesteld dat het permanent comité van CITES geen voorstellen heeft gedaan voor het verbieden van de mogelijkheid van geheime stemmingen in het besluitvormingsproces van de Overeenkomst;

4.   is verheugd over de voorstellen van Kenia en Mali betreffende het instellen van een moratorium van 20 jaar op elke vorm van ivoorhandel, gesteund door Togo en Ghana, alsmede de Verklaring van Accra, waarin tot een verbod op de handel in ivoor wordt opgeroepen, die door vertegenwoordigers van 19 Afrikaanse landen is ondertekend;

5.   wijst erop dat het voorgestelde moratorium geen invloed heeft op het tijdens CoP 12 genomen besluit om in te stemmen met een eenmalige verkoop onder voorwaarden van regeringsvoorraden ivoor in Botswana, Namibië en Zuid-Afrika;

6.   beklemtoont dat het aanvaarden van het voorstel van Kenia en Mali tijd zou opleveren voor het bijschaven van MIKE (Monitoring Illegal Killing of Elephants) en de internationale gemeenschap in staat zou stellen de aandacht in het debat te verschuiven van de ivoorhandel naar de echte bedreigingen voor olifanten en hun habitats;

7.   dringt erop aan dat het tijdens CoP 13 genomen besluit betreffende de tenuitvoerlegging van een actieplan voor toezicht op de handel in ivoor van de Afrikaanse olifant, met inbegrip van de eisen inzake rapportage, door Afrikaanse regeringen samen met NGO's volledig wordt uitgevoerd;

8.   dringt er bij de Commissie op aan steun te geven aan inspanningen gericht op het verbeteren van de bescherming van de tijger en van het toezicht daarop, bijvoorbeeld door het in kaart brengen van leemten in de wetgeving, problemen bij de tenuitvoerlegging en handhavings- en capaciteitsproblemen;

9.   roept de Commissie op verslag uit te brengen over de vooruitgang op het vlak van de vereisten inzake kaviaaretikettering, andere belangrijke producerende en consumerende landen in Europa, Noord-Amerika en Azië aan te moedigen het etiketteringssysteem in te voeren en het proces gericht op het vaststellen van duurzame exportquota op basis van de meest betrouwbare en actuele wetenschappelijke informatie te versterken;

10.   dringt er bij de EU op aan steun te geven aan de volgende voorstellen voor de CoP:

   de verplaatsing van Nycticebus spp. (grote plompe lori) van bijlage II naar bijlage I van CITES;
   verwerping van de schrapping van Lynx rufus (rode lynx) uit bijlage II van CITES vanwege de gelijkenis met de Europese lynx (Lynx lynx) en de Iberische lynx (Lynx pardinus);
   de door Duitsland namens de lidstaten voorgestelde opname van twee haaiensoorten Lamna nasus (haringhaai) en Squalus acanthias (doornhaai) in bijlage II van CITES;
   de opname van de Pristidae spp. (zaagvissen), die door IUCN als sterk bedreigde soorten zijn aangemerkt, in bijlage I van CITES;
   de door Duitsland namens de lidstaten voorgestelde opname van Anguilla anguilla (Europese paling) in bijlage II van CITES;
   de opname van de Pterapogon kauderni (Banggai kardinaalvis) in bijlage II van CITES;
   de opname van de tropische boom brazielhout (Caesahpinia echinata), rozehout (Dalbergia retusa, Dalbergia granadillo en Dalbergia stevensonii) en ceder (Cedrela spp.) in bijlage II van CITES;
   de opname van Lycaon pictus (Afrikaanse wilde hond) in bijlage II van CITES;
   het door Duitsland namens de lidstaten ingediende werkdocument over naleving en handhaving;
   het door Duitsland namens de lidstaten ingediende werkdocument over internethandel in soorten op de soortenlijsten van CITES;
   de vier voorstellen van Algerije voor de opname van Cervus elaphus barbarus (Barbary edelhert), Gazella cuivieri (Atlas berggazelle), Gazella dorcas (Dorcasgazelle) en Gazella leptoceros (duingazelle) in bijlage I van CITES;
   het door Australië ingediende werkdocument over traditionele geneesmiddelen;
   het voorstel van Kenia en Mali betreffende een moratorium van 20 jaar op elke vorm van ivoorhandel;

11.   spoort de Commissie en de lidstaten aan het volgende af te wijzen:

   CoP 14 doc. 51 van Japan over walvisachtigen;
   de exportquota voor de Diceros bicornis (zwarte neushoorn) voor Nambië en Zuid-Afrika;
   de vervanging van alle bestaande annotaties bij de vermeldingen op de lijst van de olifantenpopulaties in Botswana, Namibië, Zuid-Afrika en Zimbabwe in bijlage II van CITES met het oog op de vaststelling van jaarlijkse exportquota voor de handel in onbewerkt ivoor;
   de wijziging aan de annotatie bij de vermelding van de olifantenpopulatie in Botswana in bijlage II van CITES met het oog op de vaststelling van jaarlijkse exportquota voor de handel in onbewerkt ivoor, de handel in levende dieren voor commerciële doeleinden, de handel in lederwaren voor commerciële doeleinden, de handel in huiden voor commerciële doeleinden en de handel in jachttrofeeën voor niet-commerciële doeleinden;
   het voorstel houdende uitbreiding van de handel in wol van de Vicugna vicugna (Vicuña) tot negen populaties in Bolivia, aangezien sommige van deze populaties heel erg klein zijn;
   het voorstel om de Braziliaanse populatie van de Melanosuchus niger (zwarte kaaiman) over te brengen van bijlage I naar bijlage II van CITES;
   het voorstel om de populatie van de luipaard (Panthera pardus) te degraderen naar de lijst in bijlage II van CITES en tot verhoging van de exportquota voor jachttrofeeën uit Mozambique;

12.   is van oordeel dat CITES het best tot het levensonderhoud van de armen kan bijdragen door te zorgen voor tenuitvoerlegging en handhaving van de Overeenkomst en door ongereglementeerde en illegale handel te voorkomen; roept de Commissie en de lidstaten op CoP 14 doc. 14, "CITES and Livelihoods", in te trekken;

13.   roept de Commissie en de lidstaten op de internationale samenwerking voor de tenuitvoerlegging van CITES te vergroten middels het uitwerken van een strategie met geïdentificeerde prioriteiten ter vergemakkelijking van de tenuitvoerlegging, het aanbieden van aanvullende prikkels en financiële steun, met name voor opleiding en technische bijstand voor soortenidentificatie en handhavingsmaatregelen;

14.   herinnert eraan dat de Europese Unie één van de grootste markten voor de producten van de illegale handel met in het wild levende dier- en plantensoorten is en dat de naleving van lidstaat tot lidstaat verschilt; roept de Commissie en de lidstaten op hun inspanningen gericht op handhaving van de EU-wetgeving inzake handel met in het wild levende dier- en plantensoorten te verbeteren;

15.   dringt er bij de partijen bij CITES die dit nog niet hebben gedaan op aan het Gaborone-amendement, dat de Europese Gemeenschap in staat stelt partij bij de CITES-Overeenkomst te worden, te ratificeren;

16.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de partijen bij CITES en het CITES-secretariaat.

(1) PB C 157 E van 6.7.2006, blz. 482.


Kennis in praktijk brengen: een omvattende innovatiestrategie voor de EU
PDF 163kWORD 82k
Resolutie van het Europees Parlement van 24 mei 2007 over "kennis in de praktijk brengen: een omvattende innovatiestrategie voor de EU" (2006/2274(INI))
P6_TA(2007)0212A6-0159/2007

Het Europees Parlement,

–   gezien de mededeling van de Commissie getiteld "Kennis in de praktijk brengen: een omvattende innovatiestrategie voor de EU" (COM(2006)0502),

–   gezien de mededeling van de Commissie "Investeren in wetenschappelijk onderzoek: actieplan voor Europa" (COM(2003)0226),

–   gezien de mededeling van de Commissie "Uitvoering van het communautaire Lissabon-programma: Meer onderzoek en innovatie - Investeren voor groei en werkgelegenheid: een gemeenschappelijke aanpak" (COM(2005)0488) en de daarbij gaande werkdocumenten van de diensten van de Commissie (SEC(2005)1253 en SEC(2005)1289),

–   gezien het verslag van 20 januari 2006, dat werd opgesteld door de onafhankelijke groep van deskundigen inzake O&O en innovatie, welke werd ingesteld als voortvloeisel van de top van Hampton Court van 27 oktober 2005, getiteld "Het scheppen van een innoverend Europa" (het zogenaamde "Aho-verslag"),

–   gezien de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad te Lissabon van 23-24 maart 2000, waarop besloten werd de Europese Unie te transformeren tot de meest concurrerende en dynamische kennis-economie ter wereld, en de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raden te Brussel van 22-23 maart 2005 en 23-24 maart 2006,

–   gezien de conclusies van de 2769e zitting van de Raad voor mededingingszaken van 4 december 2006,

–   gezien de mededeling van de Commissie aan de Europese Voorjaarsraad genaamd "Samen werken aan groei en werkgelegenheid - een nieuwe start voor de Lissabon-strategie" (COM(2005)0024),

–   gezien de mededeling van de Commissie getiteld "Gemeenschappelijke acties voor groei en werkgelegenheid: het communautair Lissabon-programma" (COM(2005)0330),

–   gezien de mededeling van de Commissie getiteld "Implementatie van het Lissabonprogramma van de Gemeenschap: Financiering van groei in het MKB – de toegevoegde waarde van Europa" (COM(2006)0349),

–   gezien de nationale hervormingsprogramma's (NHPs) die door de lidstaten zijn ingediend, de verslagen van de lidstaten over de uitvoering van hun NHP's van de herfst van 2006, en de evaluatie van de uitvoering van deze NHPs door de Commissie in haar jaarlijks vooruitgangsverslag (COM(2006)0816),

–   gezien Aanbeveling 2005/601/EG van de Raad van 12 juli 2005 over de brede richtsnoeren voor het economisch beleid van de lidstaten en de Gemeenschap (2005-2008)(1) en Besluit 2005/600/EG van de Raad van 12 juli 2005 over de richtsnoeren van het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten(2), die tezamen de "geïntegreerde richtsnoeren voor groei en werkgelegenheid" vormen,

–   gezien Besluit nr. 1982/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake het zevende kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2007-2013)(3) (KP7),

–   gezien het Besluit nr. 1639/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 2006 tot vaststelling van een kaderprogramma voor concurrentievermogen en innovatie (2007-2013)(4) (CIP),

–   gezien het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van het Europees Technologie-instituut (COM(2006)0604),

–   gezien het voorstel voor een verordening van de Raad betreffende het Gemeenschapsoctrooi (COM(2000)0412) en de herziene tekst van het voorzitterschap,

–   gezien het communautair kader voor overheidssubsidies voor onderzoek en ontwikkeling en innovatie(5), en de mededeling van de Commissie getiteld "Naar een doeltreffender gebruik van fiscale stimulansen voor O & O" (COM(2006)0728),

–   gezien het werkdocument van de Commissie getiteld "Verslag over het Europese concurrentievermogen 2006" (SEC(2006)1467) en de mededeling van de Commissie getiteld "Economische hervormingen en concurrentievermogen: de belangrijkste boodschappen uit het verslag over het Europese concurrentievermogen 2006" (COM(2006)0697),

–   gezien de "Balans van het Europese innovatievermogen 2006", waaruit duidelijk blijkt dat de Verenigde Staten en Japan op dit gebied een voorsprong op de EU blijven behouden,

–   gezien het OESO-document "Science, Technology and Industry Outlook 2006",

–   gezien zijn resolutie van 5 juli 2006 over de uitvoering van het communautaire programma van Lissabon: Meer onderzoek en innovatie - Investeringen voor groei en werkgelegenheid: een gemeenschappelijke aanpak(6),

–   onder verwijzing naar zijn resolutie van 12 oktober 2006 over het toekomstige octrooibeleid in Europa(7),

–   gezien zijn resolutie van 15 maart 2006 over de inbreng in de Europese Voorjaarsraad 2006 in verband met de strategie van Lissabon(8),

–   gezien het verslag van de groep van deskundigen van juli 2004 over de verbetering van de instellingen voor de overdracht van technologie van wetenschap naar het bedrijfsleven",

–   gezien het advies op eigen initiatief van het Europees Economisch en Sociaal Comité getiteld "Investering in kennis en innovatie", (CESE 40/2007, INT/325),

–   gezien het initiatief i2010, en met name op de mededeling van de Commissie getiteld "Het i2010-actieplan voor de elektronische overheid: Versnelde invoering van de elektronische overheid voor het nut van iedereen (COM(2006)0173)",

–   gezien het werkdocument van de Commissie over innovatie in de dienstensector van november 2006,

–   gezien zijn resolutie van 10 mei 2007 over de bijdragen van het toekomstige regionaal beleid aan het innoverend vermogen van de EU(9),

–   gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van zijn Commissie industrie, onderzoek en energie en de adviezen van de Commissie economische en monetaire zaken, de Commissie interne markt en consumentenbescherming, de Commissie regionale ontwikkeling en de Commissie juridische zaken (A6-0159/2007),

A.   gezien de stand van uitvoering van de Strategie van Lissabon en de daarmee verband houdende behoefte, in het licht van de wereldwijde concurrentie, aan een zelfs veelzijdigere innovatiestrategie,

B.   overwegende dat diversiteit door innovatie een van de manieren is waarop de EU de uitdagingen van de globalisering het hoofd kan bieden,

C.   overwegende dat zowel de doorstroming van academische expertise, in het bijzonder naar de kleine en middelgrote ondernemingen (KMO's), als de beschikbaarheid van onderzoeksresultaten, met name voor innovaties met een sociale dimensie, moeten worden opgevoerd, en dat de geografische concentratie van innovatieplatforms aan de orde moet worden gesteld om zodoende de vaardigheden en de diversiteit in de verschillende EU-regio's te benutten,

D.   overwegende dat grote reserves aan specialistische kennis die in wetenschappelijke centra van de Europese Unie geconcentreerd zijn, onvoldoende worden benut,

E.   overwegende dat de innovatieondersteunende mechanismen niet op concurrentie gericht zijn en een gebrek vertonen aan transparante en eerlijke voorwaarden voor alle spelers die innovatieve activiteiten uitvoeren, met inbegrip van kleine innoverende bedrijven en technologische innovatiecentra,

F.   overwegende dat de conventionele benadering om innovatie aan te sturen, waarin technologie verder wordt ontwikkeld ("technological-push") en de vraag toeneemt ("demand-pull"), op zich niet voldoende is, en de gelijktijdige promotie van gunstige marktomstandigheden vereist om een gereglementeerd klimaat te creëren waarin innovatie het beste kan gedijen,

G.   overwegende dat een goed functionerende interne markt, ondersteund door Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt(10), een gunstig klimaat schept voor innovatie op basis van groeiende competitie in een meer uitgebreide en stabiele economische ruimte, en grotere investeringen zal aantrekken en de mobiliteit van werknemers in de hand zal werken,

H.   overwegende dat obstakels die het verkeer van goederen, diensten en werknemers belemmeren, blijven bestaan op de interne markt, waardoor het Europese bedrijfsleven de nodige schaal ontbreekt om de investeringen in onderzoek en innovatie te kunnen terug te verdienen,

I.   overwegende dat verbetering van het concurrentievermogen en van de levenskwaliteit van de burgers van de EU het fundamentele doel is van de innovatie,

J.   overwegende dat het beginsel van uitmuntendheid, dat hooguit terecht is bij de ondersteuning van wetenschappelijk onderzoek dat topprioriteit heeft, gezonde competitie voor innovatieondersteuning in de weg staat en kleinere spelers (innovatiebedrijven, technologische en innovatiecentra) uitsluit van toegang tot ondersteuningsprogramma's,

K.   overwegende dat innovatie het ook mogelijk maakt de traditionele sectoren in stand te houden,

L.   benadrukkend dat innovatievermogen een belangrijke rol speelt bij het gestalte geven aan het sociaal model van de lidstaten,

M.   overwegende dat innovatie kan bijdragen aan de integratie van bepaalde sociale groepen, zoals mensen met een handicap,

N.   overwegende dat de ontwikkeling van goederen, diensten en processen een innovatiepotentieel voor de EU blijft bieden, dat slecht benut wordt,

O.   overwegende dat institutionele ondersteuning van het proces voor kennisbeheer in innovatie en auteursrechten noodzakelijk is,

P.   gelet op het belang van de financiering van het innovatiebeleid, waarbij de rol van openbare aanbestedingen en publiek-private partnerschappen moet worden vergroot,

Q.   overwegende dat onderwijs, met inbegrip van interdisciplinair onderwijs, een voorwaarde is voor innovatievermogen, waarbij ook moet worden gedacht aan terreinen die raakvlakken hebben met de traditionele vakken en dat innovatie een integraal onderdeel van de schoolprogramma's op alle niveaus van onderwijs zou moeten zijn;

R.   overwegende dat permanente vorming kan leiden tot een ruimere kennis over innovatie en dat de bevordering van de informatiemaatschappij een goed middel vormt ter bestrijding van marginalisering op de arbeidsmarkt,

S.   overwegende dat het scheppen van Europese kwaliteitsnormen en voorschriften voor het vroegtijdig stadium van de ontwikkeling van moderne producten en diensten een bron van innovatievermogen zou kunnen zijn,

T.   overwegende dat KP7 vorm moet geven aan een krachtiger en omvangrijker Europese ruimte voor onderzoek, die zich concentreert op een aantal concrete taken,

U.   overwegende dat de definitie van innovatie in het "Oslo-handboek'van de OESO een brede interpretatie heeft gekregen en dat dit de standaarddefinitie aan het worden is voor de communautaire instellingen;

1.   staat positief ten opzichte van het voorstel van de Commissie voor een initiatief voor topmarkten, gericht op het in de handel brengen van innoverende producten en diensten op gebieden waarop de EU een leidende plaats kan innemen op de wereldmarkt; is van mening dat het nieuwe initiatief, dat in het bijzonder gefocust moet worden op de ontwikkeling en het op de markt brengen van nieuwe innoverende producten en diensten, vooral dient te worden gelanceerd op terreinen met een hoge potentiële vraag, terwijl ervoor wordt gezorgd dat de minder ontwikkelde regio's niet in de steek worden gelaten;

2.   wijst op het belang om bij het ontwerpen van beleid ter ondersteuning van innovatie, zich te richten op innovatie in de bredere zin van het woord, teneinde zowel de dienstensector, met inbegrip van de toeristenindustrie hierbij te betrekken, als niet-technologische innovatie, dat wil zeggen innovatie op het gebied van marketing en organisatie; staat volledig achter de conclusies van de Raad Concurrentievermogen van 4 december 2006, waarin de Commissie wordt verzocht een beleidsaanpak te ontwikkelen voor innovatie in de dienstensector en voor niet-technologische innovatie en verzoekt de Commissie de representatieve vakorganisaties van de kleine ondernemingen en ambachtelijke ondernemingen te betrekken bij haar beraadslagingen hierover;

3.   is van oordeel dat de KMO's, evenals clusters en samenwerkingsverbanden tussen organisaties, ondernemingen, universiteiten en onderzoekscentra, met inbegrip van die in de low- en medium-tech-sectoren, weliswaar een bijzondere rol kunnen spelen bij het vinden en invoeren van innoverende technieken, maar dat het ontbreekt aan systematische overheidssteun onder transparante voorwaarden; juicht evenwel toe dat het nieuwe kader voor overheidssteun aan O&O en innovatie voorziet in een lijst van specifieke maatregelen om de innovatieactiviteiten te ondersteunen van de KMO's;

4.   dringt er bij de lidstaten op aan om het Europese bedrijfsleven nieuw leven in te blazen door het terugdringen van de bureaucratie en een daaraan verbonden kwaliteitsverbetering van de regelgeving en vermindering van de administratieve lasten; is ervan overtuigd dat een betere regelgeving, met name voor de KMO's, die zuchten onder de last van talloze onnodige regels, gunstige marktomstandigheden zal bevorderen en ertoe zal bijdragen dat nieuwe, innoverende producten en diensten op de "topmarkten" worden geplaatst en dat betere regelgeving ook het geloof en vertrouwen van de consument zal vergroten en een stimulans betekent voor initiatieven als het voorgestelde programma Eurostars;

5.   is verheugd over het inzetten van een nog meer omvattende innovatiestrategie ten gunste van de kleine en micro-ondernemingen, waarvan het innovatiepotentieel, met name op het gebied van low of medium tech en niet-technologische innovatie tot op heden onvoldoende erkend en benut wordt; betreurt het echter dat in de bovenvernoemde mededeling van de Commissie over het in de praktijk brengen van kennis geen operationele maatregelen werden voorgesteld die gericht zijn op deze bedrijven; verzoekt de Commissie en de Raad derhalve om rekening te houden met de karakteristieken en behoeften van deze bedrijven en dit tot uiting te laten komen in de tien prioriteiten van de omvattende innovatiestrategie, en vraagt de Commissie om, samen met de representatieve vakorganisaties van deze bedrijven, een op maat gesneden programma voor een innovatieontwikkeling in de ruime betekenis binnen deze bedrijven - ongeacht binnen welke sector zij actief zijn - voor te leggen aan de Raad en het Parlement;

6.   onderstreept het belang van natuurwetenschappen, technologie en innivatie in onderwijs en cultuur; benadrukt de noodzaak dat er op de schoolprogramma's van de lidstaten activiteiten en initiatieven moeten worden ingevoerd, die erop gericht zijn de jongeren aan te trekken tot wetenschap en innovatie; is van oordeel dat de kwaliteit en beschikbaarheid van permanente educatie moeten worden verhoogd en het gebruik van informatie- en communicatietechnologie (ICT) aangespoord, om een kennismaatschappij tot stand te brengen die de vruchten kan plukken van de Europese innovatie;

7.   beveelt de Commissie en de lidstaten aan om de totstandbrenging van een echt Europees systeem voor voorgezet onderwijs te evalueren, hetgeen een bijdrage zou kunnen leveren aan de versterking van de Europese arbeidsmarkt;

8.   acht maatregelen op EU-, regionaal en lokaal niveau nodig om het aantal, met name vrouwelijke, afgestudeerden van wetenschappelijke, ingenieurs- en technische opleidingen te verhogen, ook wat primair onderzoek betreft en met name door het specifieke programma Mensen te gebruiken, dat deel uitmaakt van KP7, door beurzen, prijzen en andere stimulansen te ondersteunen en door vrouwen aan te moedigen innoverende bedrijven op te richten, in het bijzonder via peterschapsprojecten en andere vormen van ondersteuning;

9.   dringt aan op de installatie van voor de verwezenlijking van innovaties benodigde technologische en wetenschappelijke infrastructuur in reeds bestaande tertiare onderwijscentra, om de ontwikkelingsvooruitzichten van de studiecentra te verzekeren; herinnert aan het belang van de financiering van fysieke en technische infrastructuur van hoge kwaliteit om investeringen aan te trekken en de arbeidsmobiliteit te bevorderen;

10.   onderstreept dat het innovatieproces vraagt om een doelmatige territoriale organisatie, met inbegrip van nieuwe modellen voor de relatie tussen ondernemingen, onderzoekscentra en universiteiten (bijvoorbeeld clusters, districten, platforms) en wijst op het positieve effect dat innovatie kan hebben op organisatorische processen; roept de lidstaten op om de structuurfondsen aan te wenden voor de inrichting van nieuwe en de versterking van bestaande infrastructuren voor innovatieontwikkeling - in de vorm van innovatiecentra, technische incubators en centra voor onderzoek en ontwikkeling - in de regio's die over voldoende innovatie- en kennispotentieel beschikken; stelt zich op het standpunt dat kostenloze of goedkope breedbandtoegang ter bevordering van de kenniseconomie een voorwaarde vormt voor de opbouw van innovatiecapaciteit in de EU; verwelkomt de inspanningen om de kennisoverdracht tussen universiteiten en andere openbare onderzoeksinstellingen enerzijds en het bedrijfsleven anderzijds te bevorderen;

11.   dringt er bij de lidstaten op aan om fiscale prikkels te overwegen die ondernemers stimuleren tot het verrichten van investeringen in onderzoek, ontwikkeling en innovatie; alsook, indien nodig, een structurele herziening van bestaande systemen en stimulansen;

12.   dringt bij de lidstaten aan op een vlotte onderlinge samenwerking teneinde de vorming van de interne markt te voltooien en een politiek akkoord te bewerkstelligen inzake wetgevende en niet-wetgevende maatregelen op die gebieden waar nog steeds barrières bestaan en die het vrije verkeer van goederen, diensten, kapitaal en werknemers belemmeren, waardoor ondernemers hun investeringen in innovatie niet terug kunnen verdienen;

13.   acht het nodig de belemmeringen voor het vrije verkeer van productiefactoren en goederen op de interne markt te beperken, aangezien dit kan bijdragen tot een betere toegang tot risicokapitaal, terwijl de mobiliteit van onderzoekers en technologisch innoverende goederen en diensten, en een betere kennisstroom worden gegarandeerd, hetgeen allemaal bijdraagt tot de ontwikkeling van een echte Europese innovatieruimte; is van mening dat er meer aandacht moet uitgaan naar nuttige innovatieve oplossingen, met name voor de dienstensector, en gelooft dat het steeds verder verwijderen van barrières voor het vrije verkeer van goederen, diensten en kapitaal, de vrijheid van vestiging en het vrije verkeer van personen, met inbegrip van werknemers, innovatie in de hand zal werken;

14.   wijst op het positieve effect van het bestaan van de Europese technologische platforms (ETP) en de rol van EUREKA-clusters in die platforms en roept de lidstaten op deze platforms te ondersteunen en het ontstaan van ETP-netwerken aan te moedigen; staat ook positief tegenover het besluit van de Raad inzake de gemeenschappelijke technologische initiatieven op gebieden die van kardinaal belang zijn voor het Europese innovatievermogen, zoals het voorgestelde programma Eurostars, in de vorm van publiek-private partnerschappen;

15.   dringt er bij de lidstaten op aan dat zij, in volgorde van belang, aangeven welke domeinen naar hun mening prioritair zijn voor de innovatie, zowel op het gebied van toegepast onderzoek en technologie als op dat van niet-technologische activiteiten zoals managementtheorieën en organisatie van het ambtenarenapparaat en dat zij, behalve hun eigen prioriteiten, ook de door de ETP vastgestelde prioriteiten op het gebied van innovatie ondersteunen;

16.   roept de Commissie op om het uitwisselen van de beste praktijken aan te moedigen en het identificeren en uitwisselen van lessen die men heeft geleerd van onjuiste praktijken, met name om betere regulering te bevorderen met betrekking tot gezamenlijk technologische initiatieven op basis van gespecialiseerde publiek-private partnerschappen, hetgeen de ontwikkeling van innovatie ook in minder ontwikkelde EU-regio's zou stimuleren;

17.   vestigt de aandacht van de Commissie en de lidstaten op het feit dat het eventuele op te richten Europees Technologie-Instituut (EIT) ook de ambitie moet hebben om te investeren in de relatie tussen kennisinstellingen en bedrijven, en zich daarom in de eerste plaats op innovatie moet richten; dat het naast zijn coördinerende rol binnen de innovatiedriehoek, ook de mededinging moet bevorderen op innoverende gebieden en daardoor een belangrijke bijdrage kan leveren aan het omzetten van het Europees innovatiepotentieel naar de praktijk;

18.   neemt kennis van de oprichting van de Europese Onderzoeksraad en dringt erop aan dat innovatie en functionele toepasbaarheid van het gekozen onderzoek belangrijke criteria zijn bij de keuze van de onderzoeksgebieden;

19.   onderstreept dat het het in de Lissabon-strategie genoemde streefcijfer van 3% van het BBP voor O&O-uitgaven als een minimum beschouwt;

20.   begrijpt dat de onzekerheden die aan O&O inherent zijn remmend werken op de bereidheid van de financiële markten om in O&O-projecten te investeren; verwelkomt het voorstel van de Commissie inzake een risicodelende financieringsfaciliteit voor investeringen in O&O-projecten met een hoog risico via leningen en waarborgen;

21.   neemt kennis van het CIP, dat adequate financiële instrumenten bevat en van de bovenvernoemde mededeling van de Commissie over de financiering van de groei van KMO's, waarin concrete acties worden aangekondigd om de investeringen in risicodragend kapitaal te verhogen;

22.   benadrukt dat de toegang van KMO's, micro-ondernemingen en ondernemers tot middelen van essentieel belang is om O&O te verhogen, nieuwe technologieën te ontwikkelen en innoverende oplossingen op de markt te brengen; onderstreept in dit verband de noodzaak van zowel financiering in een vroeg stadium, als financiering van voldoende lange duur; onderstreept echter dat de huidige durfkapitaalregelingen niet aansluiten op de behoeften aan innovatiefinanciering, met name op het gebied van niet-technologische innovatie; roept derhalve de lidstaten op om gebruik te maken van publieke fondsen, met inbegrip van de structuurfondsen, om een begin te maken met het oprichten van durfkapitaalfondsen in de vorm van publiek-private partnerschappen in regio's en omgevingen die innovatiepotentieel en een stevige kennisbasis hebben; dringt er verder bij de Commissie, de Europese Investeringsbank (EIB) en het Europees Investeringsfonds (EIF) op aan om passende financieringswijzen vast te stellen door het durfkapitaal aan te passen of, zonodig, innoverende financieringsinstrumenten te ontwikkelen;

23.   dringt er bij de lidstaten en de regionale en lokale overheden op aan om goedkeuring te verlenen aan innovatieve en ecologische vernieuwingen, in het kader van het CIP, en vestigt ook de aandacht op de mogelijkheid om gebruik te maken van de financiële steun voor KMO's, zoals in het programma JEREMIE; moedigt de Commissie, lidstaten en regionale overheden aan gebruik te maken van hernieuwbare bronnen van financiële steun voor innovatiegericht onderzoek zoals het 'innovatievoucher'-systeem; moedigt de verantwoordelijke regionale actoren aan ook experimentele en daarom riskante maatregelen uit de structuurfondsen te financieren;

24.   roept de verantwoordelijke actoren op regionaal en lokaal niveau op om gunstige omstandigheden te creëren, innovatiebevordering tot een speerpunt van de operationele programma's te maken en een belangrijk deel van de middelen uit de structuurfondsen te bestemmen voor investeringen in kennis, innovatie en bijkomende opleiding, hetgeen onder andere als voordeel zal hebben dat er arbeidsplaatsen worden gecreëerd, de inzetbaarheid van werknemers wordt verbeterd en de trends van brain drain en ontvolking worden tegengegaan; verzoekt de lidstaten ook deze inspanningen te ondersteunen met openbare investeringen in instellingen voor hoger onderwijs die gericht zijn op de ontwikkeling van individueel talent;

25.   verzoekt de Commissie de behaalde resultaten te evalueren, door de kwaliteit, de kwantiteit en de financiële aspecten van projecten en acties te beoordelen, en wel zo dat de efficiëntie van toekomstige acties er mettertijd beter door wordt;

26.   verwacht dat meer mededinging als gevolg van de interne markt bedrijven ertoe zal aanzetten meer geld aan onderzoek en innovatie te besteden; verzoekt de bedrijven een deel van hun winst te investeren in onderzoek en technologische ontwikkeling;

27.   is van mening dat eco-innovatie een belangrijke rol speelt in het verbeteren van onder andere energie-efficiëntie, de ontwikkeling van zekere, schone energievoorraden (waaronder hernieuwbare energiebronnen en schone fossielbrandstoffen) en de verbetering van de Europese concurrentiepositie; is daarom van mening dat binnen het Europese en nationale innovatiebeleid een grotere aandacht zou moeten worden geschonken aan eco-innovatie, en dat de EU er naar moet streven "toprunner" te worden op dit gebied;

28.   is van oordeel dat de steden een belangrijke rol kunnen spelen bij de voorbereiding van de innovatiestrategie voor de gehele regio en in voorkomende gevallen het voortouw kunnen nemen op het gebied van bepaalde veelbelovende projecten, zoals bijvoorbeeld het gebruik maken van thermo-moderniseringspotentieel en gezamenlijke opwekking van warmte en stroom, en het nemen van andere initiatieven zoals de ontwikkeling van wetenschap- en technologieparken;

29.   vestigt de aandacht op de problemen van minder ontwikkelde regio's om kapitaal voor investeringen aan te trekken en verzoekt de lidstaten en de actoren op lokaal en regionaal niveau meer gebruik van de kredietfaciliteiten van de EIB te maken en publiek-private partnerschappen op het gebied van innovatie-activiteiten te bevorderen en te versterken, met bijzondere aandacht voor beste praktijken en een doeltreffende besteding van overheidsgeld;

30.   hamert op de noodzaak om ondernemers niet louter als afnemers van innovatieprocessen en –mechanismen te beschouwen, maar juist hun rol van belangrijkste drijvende kracht achter innovatieactiviteiten te versterken;

31.   verwijst naar het initiatief Europe INNOVA, dat een actiever beleid behelst ter zake van de schepping en ondersteuning van innoverende ondernemingen in de dienstensector;

32.   verzoekt de Commissie om de gebruikmaking te bevorderen van hervormde netwerken van "Euro-info centers" en Innovation Relay Centres, die op regionaal vlak een rijkgeschakeerde dienstverlening bieden voor alle actoren die bij het innovatieproces betrokken zijn, en met name voor individuele innovatoren en kleine innoverende ondernemingen; moedigt daarom brancheorganisaties en intermediaire organisaties, zoals Kamers van Koophandel en andere infocentra, aan om in samenwerking met deze Euro-info centres en Innovation Relay Centres, zich in te richten als "one-stop-informatieshops"; dringt er verder bij de Commissie op aan om deze intermediaire organisaties, die KMO's vertegenwoordigen, te steunen bij de taken die zij vervullen bij de ontwikkeling van innovatie en als adviseurs daarbij, door deze adviesmechanismen de nodige steun te verlenen;

33.   dringt er bij de lidstaten op aan om door te blijven gaan met hun inspanningen gericht op het terugdringen van alle regionale verschillen die de totstandbrenging van een Europese wetenschappelijke en technologische ruimte belemmeren;

34.   is van oordeel dat openbare aanbestedingen een rol van strategische betekenis spelen bij de bevordering van innoverende producten en diensten, mits dit samengaat met het creëren van meer doelmatige en nuttige producten en met het verlenen van rationeel georganiseerde diensten met een betere prijs-kwaliteitsverhouding; roept de lidstaten en de regionale en lokale autoriteiten op om te letten op échte innovatie bij de selectie van de beste inschrijvingen op openbare aanbestedingen;

35.   is tevreden met het voornemen van de Commissie om richtsnoeren te publiceren om te zorgen voor een zo effectief mogelijke benutting van het geconsolideerde juridische kader voor overheidsopdrachten, die niet alleen de mededinging bevordert, maar ook de regels versoepelt, zodat de verbreiding van innovatieve oplossingen en creativiteit worden gestimuleerd;

36.   dringt er bij de Raad en de Commissie op aan om de rechtsnormen die gelden voor de economische aspecten van onderzoek en innovatie te verbeteren met het doel de verspreiding van processen, procédés of uitvindingen binnen een context van internationale openheid beter te beschermen;

37.   merkt op dat innovatie in de dienstensector van groot belang is voor de economie en dat de bescherming van het intellectueel eigendom in deze sector zich in Europa vaak beperkt tot de bescherming van het fabricage- en bedrijfsgeheim; is van oordeel dat kleinere ondernemingen onderhandelingen over en het afdwingen van geheimhoudingsovereenkomsten als lastig en kostbaar ervaren en dat dit samenwerkingsverbanden en het aantrekken van financiële middelen kan belemmeren;

38.   beklemtoont dat inspanningen gericht moeten zijn op het bevorderen van de omzetting van onderzoeksresultaten in producten waar vraag naar is, in het bijzonder voor de KMO's (waarbij fundamenteel onderzoek evenwel niet mag worden verwaarloosd), en is van mening dat een meer holistische aanpak nodig is, waarin een nauwe samenwerking tussen de onderzoekswereld en het zakenleven in evenwicht is met de belangen van de consument, de burgermaatschappij en het milieu en waarbij alle lokale actoren (publieke en private) worden betrokken; is tevreden met het feit dat de Commissie van plan is een mededeling goed te keuren om de kennisoverdracht tussen universiteiten en andere openbare onderzoeksinstellingen en de bedrijfswereld te bevorderen;

39.  stelt dat een redelijke en betrouwbare auteursrechtelijke bescherming en dito octrooisystemen van doorslaggevend belang zijn bij de opbouw van een kenniseconomie en –maatschappij; doet een beroep op de Commissie en het EIF om de mogelijkheden te onderzoeken om kleine ondernemingen financiële steun te verlenen voor hun octrooiaanvragen;

40.   dringt er bij de Commissie op aan om, in samenwerking met de lidstaten, middelen voor te bereiden als alternatief voor en aanvulling op maatregelen voor wettelijke bescherming van het octrooirecht, die uitvinders en opkomende ontwerpmodellen bescherming zullen bieden tegen afpersing en rechtsmisbruik;

41.   is verheugd over de recente initiatieven die de Commissie heeft ondernomen op het gebied van openbare toegankelijkheid met het oog op een betere verspreiding van wetenschappelijke kennis;

42.   dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan om toe te zien dat de gemeenschappelijke regels voor octrooibaarheid geschikt zijn, om rekening te houden met de omstandigheden in de afzonderlijke sectoren;

43.   dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan een procedure voor te stellen om in het kader van het nieuwe Gemeenschapsoctrooi een einde te maken aan octrooien op triviale vindingen en "slapende octrooien";

44.   dringt er bij de Commissie op aan om, in samenwerking met de Europese normalisatieorganisaties, het tempo van Europese normalisatie op te voeren en doelmatig gebruik te maken van reeds bestaande normen;

45.   is ervan overtuigd dat een snellere vaststelling van interoperabele Europese normen de ontwikkeling van leidende markten zal helpen te ondersteunen op het gebied van diensten en spitstechnologie, en ertoe zal bijdragen dat zij op mondiaal niveau worden toegepast, waardoor de Europese bedrijven voordeel krijgen ten opzichte van andere spelers op de wereldwijde markt;

46.   dringt er bij de lidstaten op aan om te zoeken naar consensus met betrekking tot de Europese normen, daarbij rekening houdend met het feit dat snelle actie van cruciaal belang is voor het goed functioneren van de interne markt van de EU en grensoverschrijdende handel, en dientengevolge voor het renderen van ondernemersinvesteringen in onderzoek en innovatie;

47.   verzoekt de Commissie niet alleen de goedkeuring, maar ook de toepassing van Europese normen te ondersteunen, met name door ze op eenvoudige wijze mee te delen aan KMO's; is van mening dat handleidingen en gebruiksaanwijzingen beschikbaar moeten zijn in alle officiële talen van de EU;

48.   is tevreden met de samenwerking van de EU met mondiale regelgevingsinstanties en verwacht een snelle en efficiënte realisatie van technische innovaties door standaardisering;

49.   is van oordeel dat versplintering van normen op wereldwijde schaal ongewenst is; beveelt aan dat de Commissie, de lidstaten en de diverse Europese en internationale organisaties op het gebied van normalisatie bij de opstelling van nieuwe normen kiezen voor een aanpak die voorrang geeft aan internationale uniformiteit;

50.   herinnert aan de door de Commissie gekozen definitie over open standaarden, volgens welke een dergelijke standaard (i) wordt goedgekeurd en gehandhaafd door een organisatie zonder winstoogmerk, waarbij de lopende ontwikkeling ervan geschiedt op basis van een open besluitvormingsprocedure die toegankelijk is voor alle belanghebbende partijen; (ii) gepubliceerd is, waarbij de specificatie van de standaard ofwel gratis ofwel tegen een nominaal bedrag toegankelijk is; en (iii) het intellectueel eigendom - d.w.z. de eventueel aanwezige octrooien - van de standaard (of delen daarvan) op onherroepelijke wijze beschikbaar wordt gesteld zonder betaling van royalties;

51.   is het met de Commissie eens dat het "clusterbeleid" een belangrijk onderdeel van het innovatiebeleid van de lidstaten is en verzoekt de actoren, met name op lokaal en regionaal niveau, clusters, alsmede innovatie- en technologiecentra, zowel in stadscentra als in landelijke gebieden, zo te bevorderen dat een evenwicht tussen verschillende regio's kan worden bereikt; dringt er bij de lidstaten op aan om op hun grondgebieden de oprichting te bevorderen van zogenaamde "gespecialiseerde kennisregio's" en clusters en ook om grensoverschrijdende EU-wijde samenwerking en samenwerking met specialisten uit derde landen te bevorderen; onderstreept in dit verband het belang van de oprichting van structuren om deze clusters te beheren, daarbij vooral voortbouwend op de ervaringen van de Euroregio's, die gevestigde grensoverschrijdende structuren en sociale netwerken bezitten; in dit verband kunnen EUREKA-clusters en -koepels worden geraadpleegd en ingeschakeld;

52.   vestigt de aandacht op het initiatief van het Comité van de Regio's om regio's te verenigingen in een interactief platform van lokale gemeenschappen, met als doel de vergelijking en uitwisseling van informatie te bevorderen bij de verwezenlijking van de strategie van Lissabon;

53.   dringt er bij de Commissie op aan om het innovatieproces in de regio's op de voet te volgen en om gemeenschappelijke innovatie-indicatoren te ontwikkelen die voor de hele EU gelden en die het enthousiasme van de lidstaten en de regio's om te innoveren beter tot uiting laat komen;

54.   dringt er bij de lidstaten op aan om de status van de wetenschappelijke loopbaan actief te verhogen door bestaande impulsen en prijzen zoals de Descartes-prijs, de Aristoteles-prijs en de prijzen voor jonge wetenschappers meer te promoten en om middels aantrekkelijke voorwaarden de knapste en meest innovatieve wetenschappers over te halen naar Europa te komen;

55.   dringt bij de Commissie, de lidstaten en de regionale autoriteiten aan op invoering en bevordering van nationale en Europese prijzen voor innovatie;

56.   is van mening dat, om voor ruimere aanvaarding door het publiek van goederen en diensten die het resultaat zijn van onderzoek, te zorgen, adequate instrumenten voor consumentenbescherming nodig zijn, om het vertrouwens- en het veiligheidsniveau te verhogen;

57.   benadrukt dat innovatie een manier is om de levenskwaliteit van de EU-burgers te verbeteren en geen doel op zich; is bijgevolg van mening dat mededinging en de liberalisering van goederen en diensten ertoe bijdragen dat de doelstelling die op het gebied van innovatie is vastgesteld, wordt gehaald, maar dat zij, waar het algemene belang dit verantwoordt, vergezeld moeten gaan van monitoring en voorschriften op het gebied van consumentenbescherming;

58.   acht het noodzakelijk innoverende maatregelen beter te flankeren met voorlichtingscampagnes en benadrukt de noodzaak van een uitwisseling van de uit reeds afgeronde projecten verkregen informatie; beveelt tevens aan lering te trekken uit ongeschikte procedures van mislukte projecten en te waarschuwen voor soortgelijke fouten in andere regio's van de EU;

59.   verzoekt de Commissie, de lidstaten en de regionale en lokale overheden universele toegang tot op ICT gebaseerde arbeid te garanderen, om e-learning en e-working in het algemeen te bevorderen;

60.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de parlementen en de regeringen van de lidstaten.

(1) PB L 205 van 6.8.2005, blz. 28.
(2) PB L 205 van 6.8.2005, blz. 21.
(3) PB L 412 van 30.12.2006, blz. 1.
(4) PB L 310 van 9.11.2006, blz. 15.
(5) PB C 323 van 30.12.2006, blz. 1.
(6) Aangenomen teksten, P6_TA(2006)0301.
(7) Aangenomen teksten, P6_TA(2006)0416.
(8) PB C 291 E van 30.11.2006, blz. 321.
(9) Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0184.
(10) PB L 376 van 27.12.2006, blz. 36.


Ontwikkeling van een strategisch concept inzake de bestrijding van georganiseerde criminaliteit
PDF 140kWORD 56k
Aanbeveling van het Europees Parlement aan de Raad van 24 mei 2007 betreffende de ontwikkeling van een strategisch concept inzake de bestrijding van georganiseerde criminaliteit (2006/2094(INI))
P6_TA(2007)0213A6-0152/2007

Het Europees Parlement,

–   gezien de ontwerpaanbeveling aan de Raad, ingediend door Bill Newton Dunn namens de ALDE-Fractie, over de ontwikkeling van een strategisch concept inzake de bestrijding van georganiseerde criminaliteit (B6-0073/2006),

–   gezien de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement over de "Ontwikkeling van een strategisch concept inzake de bestrijding van georganiseerde criminaliteit" (COM(2005)0232),

–   gelet op artikel 114, lid 3, en artikel 90 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A6-0152/2007),

A.   overwegende dat er vorderingen zijn gemaakt in de politiële en justitiële samenwerking ter bestrijding van georganiseerde criminaliteit, sinds op dit gebied de eerste stappen zijn gezet, nu al 30 jaar geleden,

B.   overwegende dat er met name significante vooruitgang is geboekt op het gebied van de samenwerking tussen de wetshandhavings- en justitiële instanties (zoals blijkt uit de jaarverslagen 2005 van de lidstaten, Europol, Eurojust en de Customs Cooperation Working Group (CCWG)), en dat deze samenwerking de hoeksteen is van een doeltreffend beleid, op Europees niveau, ter bestrijding van georganiseerde criminaliteit,

C.   overwegende dat deze inspanningen die geleid hebben tot een toename van de uitwisseling van informatie en een intensivering van de initiatieven met het oog op de opleiding van de diensten die moeten samenwerken, vruchten hebben opgeleverd en het gebrek aan wederzijds vertrouwen, dat het grootste en steeds terugkerende probleem van elke samenwerking op dit gebied is, hebben doen afnemen,

D.   overwegende dat alle instellingen en agentschappen van de EU die betrokken zijn bij de bestrijding van georganiseerde criminaliteit de burgerlijke vrijheden en fundamentele mensenrechten van onderdanen van de EU en derde landen, met inbegrip van de hoogste normen voor gegevensbescherming, ten volle moeten respecteren,

E.   overwegende evenwel dat voor verdere vooruitgang op het gebied van de bestrijding van georganiseerde criminaliteit thans een totaal nieuwe benadering nodig is, waarbij een oplossing moet worden gevonden voor de steeds complexere interne problemen, en het hoofd moet worden geboden aan de externe problemen, die exponentieel zijn toegenomen,

F.   overwegende dat de georganiseerde criminaliteit zich geografisch heeft uitgebreid en in een Europa dat meer dan ooit open is, reeds maximaal profijt heeft weten te trekken van haar perfecte beheersing van de nieuwe middelen van verplaatsing, uitwisseling en communicatie, terwijl de wetshandhavingsinstanties vaak nog te kampen hebben met een juridische en administratieve logheid, die hun dagelijkse activiteiten belemmert,

G.   overwegende dat georganiseerde criminele groeperingen steeds meer de vorm aannemen van complexe en gestructureerde zakelijke organisaties die in staat zijn de economische en financiële markten binnen te dringen en te verstoren bij hun pogingen legale economische ruimten te verwerven waar zij hun illegaal verkregen inkomsten naartoe kunnen sluizen, vaak met behulp van gesofistikeerde witwasoperaties,

H.   overwegende dat de oprichting en/of verwerving, vaak door gebruik te maken van "lege vennootschap"-constructies, van bedrijven in sectoren waar zeer grote sommen geld circuleren een van de voornaamste instrumenten is waar georganiseerde criminele groeperingen gebruik van maken,

I.   overwegende dat repressieve acties op zich ontoereikend zijn om de georganiseerde criminaliteit te bestrijden en vergezeld moeten gaan van een zorgvuldige analyse van de verspreiding van het fenomeen en de mogelijkheden die maffia-achtige organisaties hebben om een voet aan de grond te krijgen, met name daar waar de sociale structuren zwak zijn,

J.   overwegende dat acties ter bestrijding van de georganiseerde criminaliteit ondersteund moeten worden door grondig onderzoek naar de capaciteit voor de accumulatie van kapitaal en naar onderlinge verbanden tussen legale en illegale economische activiteiten op mondiaal niveau, waarbij stappen moeten worden ondernomen om te voorkomen dat de georganiseerde misdaad infiltreert in overheidsinstanties en contacten legt met instellingen, massaorganisaties of politici,

K.   overwegende dat de georganiseerde criminaliteit opereert door zich te verzekeren van stilzwijgende acceptatie en door controle te verwerven over een bepaald territorium door middel van illegale activiteiten,

L.   overwegende dat georganiseerde criminaliteit terroristische organisaties mogelijkheden kan bieden zich in te laten met smokkelactiviteiten door middel van kanalen, die ze normaal zelf gebruikt, en zo waarmee illegale inkomsten te genereren, die gebruikt kunnen worden voor terroristische activiteiten,

M.   overwegende dat in deze strijd tegen de tijd en de ruimte de bestrijding van georganiseerde criminaliteit een combinatie moet zijn van de dwingende noodzaak de beschikbare middelen en de methoden aan te passen, en een anticipatievermogen dat voornamelijk steunt op een adequate en maximale benutting van de mogelijkheden van de informatiesystemen,

N.   overwegende dat alleen een proactief beleid het mogelijk zal maken de realiteit van de uiterst gesofistikeerde samenwerking tussen de diverse criminele groepen het hoofd te bieden en de voornaamste bedreigingen die deze organisaties op onze samenleving doen wegen, te neutraliseren, waarbij een preventiebeleid moet worden gevoerd dat nieuwe actoren impliceert, evenwel steeds met volledige eerbiediging van de grondrechten,

O.   overwegende dat er over het algemeen behoefte is aan een beter inzicht in criminele verschijnselen en verspreiding van de kennis terzake onder alle bij de bestrijding van criminaliteit betrokken actoren,

P.   overwegende dat de steun van de meestal onvoldoende voorgelichte publieke opinie een van de sleutels is van het succes van deze strijd op middellange en lange termijn,

Q.   overwegende dat de beschikbare communautaire instrumenten - zoals EUROPOL en EUROJUST - maar ten volle efficiënt kunnen zijn indien zij werkelijk autonoom hun acties ten uitvoer kunnen leggen, en dat ze dan ook dringend in staat moeten worden gesteld vrijer te handelen dan thans het geval is, waarbij moet worden voorzien in adequate parlementaire controle, teneinde het nut en de werkelijke meerwaarde van hun acties op het gebied van veiligheid, alsmede de volledige naleving van de in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie vastgelegde grondrechten te evalueren,

R.   overwegende dat de dit jaar door EUROPOL gepubliceerde evaluatie van de bedreiging die de georganiseerde criminaliteit vormt (OCTA)(1) de lidstaten een dynamische analyse verschaft die het hun gemakkelijker maakt hun strategische prioriteiten vast te stellen, en dat deze eerste stap de Raad ertoe moet aansporen zich te blijven inzetten voor een adequate structurering van de thans nog sterk uiteenlopende aspecten van de criminaliteitsbestrijding, met name via een verdieping van het door het Oostenrijkse voorzitterschap gelanceerde concept van interne veiligheidsarchitectuur en de operationele ontwikkeling van het interoperabiliteitsbeginsel; is van oordeel dat deze twee elementen, gecombineerd met de toepassing van een inlichtingengestuurde rechtshandhaving (intelligence-led law enforcement) zullen bijdragen aan de ontwikkeling van nieuwe synergieën en de uitroeiing van alle vormen van "parasitaire concurrentie" tussen analysediensten en/of wetshandhavingsinstanties op strategisch, tactisch en operationeel niveau,

1.   beveelt de Raad het volgende aan:

   a) verzoekt de Raad alle lidstaten te vragen over te gaan tot ratificatie van het Verdrag van de Verenigde Naties tegen grensoverschrijdende georganiseerde criminaliteit (Verdrag van Palermo) en de bijbehorende protocollen inzake handel in personen en migranten, en toe te zien op de naleving van deze juridische instrumenten;
   b) verzoekt de Raad de lidstaten er sterk toe aan te sporen de programma's voor de opleiding van en de uitwisseling tussen voor de bestrijding van georganiseerde criminaliteit bevoegde diensten en instanties adequaat te blijven steunen, en verzoekt de lidstaten in het kader van de financiële vooruitzichten en het desbetreffende algemene programma, maar ook het hoofdstuk "veiligheid" van het zevende kaderprogramma voor onderzoek en ontwikkeling, voor deze programma's te voorzien in voldoende begrotingsmiddelen, teneinde te garanderen dat ze werkelijk doeltreffend zijn, en de beste praktijken ook beschikbaar te stellen voor de andere lidstaten;
   c) wijst de Raad er opnieuw op dat een versterking van de instrumenten voor politiële en justitiële samenwerking thans een aanpassing van de interne structuren vereist die de weerspiegeling is van de drievoudige behoefte aan modelontwikkeling voor de procedures, soepelheid van de kanalen voor informatieoverdracht en verbetering van de kennis over het fenomeen van de georganiseerde criminaliteit;
   d) verzoekt de Raad, teneinde te zorgen voor doeltreffender maatregelen op EU-niveau, erop toe te zien dat de lidstaten hun strafrechtbepalingen in nauwe samenwerking onderling aanpassen, met specifieke verwijzing naar de definitie van begrippen en misdrijven op het gebied van georganiseerde criminaliteit en terrorisme, en te zorgen voor de onderlinge aanpassing van de strafrechtelijke procedures van de lidstaten, met volledige inachtneming van procedurele waarborgen;
   e) suggereert de Raad de lidstaten te verzoeken zo spoedig mogelijk de aanwending van bijzondere onderzoekstechnieken te veralgemenen en de oprichting te bevorderen van de gemeenschappelijke onderzoeksteams (joint investigation teams) die werden ingesteld door het kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002 inzake gemeenschappelijke onderzoeksteams(2), waarvan de inhoud in ruime mate door de lidstaten werd omgezet(3), en het aspect samenwerking in het veld systematisch te integreren in de diverse handleidingen inzake "beste praktijken" die de betrokken diensten gebruiken als operationeel kader;
   f) wijst de Raad en de lidstaten op de noodzaak regels inzake georganiseerde criminaliteit en terrorisme aan te nemen voor de specifieke bescherming van de rechtsorde en de financiële belangen van de Europese Unie;
   g) wijst de Raad nadrukkelijk op de noodzaak van soepeler informatiekanalen tussen de actoren van de criminaliteitsbestrijding en de behoefte aan significante vorderingen op wetgevingsgebied op specifieke domeinen - zoals verkrijging en toelaatbaarheid van bewijsmateriaal, of de financiële informatie die bestemd is om de opbrengsten van misdrijven te identificeren en vervolgens te neutraliseren -, maar ook ten aanzien van nog hangende principekwesties, zoals het beginsel van beschikbaarheid, dat duidelijk moet worden gedefinieerd en dat waarborgen moet omvatten, met name met betrekking tot de bescherming van persoonsgegevens in het kader van de derde pijler; dringt er hiertoe bij de Raad op aan zo snel mogelijk het voorstel voor een kaderbesluit (COM(2005)0475) inzake gegevensbescherming in de derde pijler goed te keuren, rekening houdend met het standpunt dat bijna unaniem door het Parlement op 27 september 2006(4) is aangenomen;
   h) constateert dat zowel de lidstaten als de EU-instellingen een beroep kunnen doen op de expertise van het pas opgerichte Bureau voor de grondrechten, teneinde de rechten te beschermen die zijn vastgelegd in het Handvest van de grondrechten en onderzoek te doen naar gevallen die zich voordoen bij de samenwerking op het gebied van binnenlandse zaken en justitie; verzoekt de Raad bovendien, indien nodig, met specifieke verwijzing naar artikel 7 van het EG-verdrag van deze mogelijkheid gebruik te maken en dit ook in het geval van de lidstaten te bevorderen;
   i) verzoekt de Raad de lidstaten te wijzen op de noodzaak de onderzoeksstrategieën te versterken en doeltreffende actie te ondernemen ter bestrijding van georganiseerde criminaliteit, door zich systematisch te richten op illegaal verworven economische en financiële middelen;
   j) verzoekt de Raad in het licht van het actieplan van de Commissie voor het meten van de omvang van de criminaliteit en het strafrecht (COM(2006)0437) de inspanningen van de lidstaten te steunen om het inzicht in criminele verschijnselen te verbeteren, door statistische instrumenten te ontwikkelen en op informaticanetwerken beschikbaar te stellen in een dynamisch perspectief (zoals dat reeds het geval is met OCTA) en op basis van gemeenschappelijke indicatoren, zodat de verspreide informatie niet alleen een getrouw beeld geeft van de situatie van de georganiseerde criminaliteit, maar ook vergelijkbaar is en verstaanbare strategieën en aanbevelingen voor acties voorstelt die kunnen worden omgezet door de diensten die in het veld actief zijn;
   k) verzoekt de Raad Europol en Eurojust daadwerkelijk de autonomie te verschaffen die zij nodig hebben, door deze diensten volledig initiatiefrecht te verlenen op de gebieden die tot hun bevoegdheden behoren, zodat zij niet alleen meer de rol vervullen van coördinator, maar ook de motor worden van de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit op Europees niveau, rekening houdend met de noodzaak van passende contacten met de bevoegde nationale autoriteiten, teneinde de activiteiten van deze autoriteiten niet te ondermijnen en geen onevenwichtigheden of overlappingen in de hand te werken; onderstreept dat een dergelijke uitbreiding van hun bevoegdheden gepaard moet gaan met daadwerkelijke parlementaire controle en dat om redenen van legitimiteit en doeltreffendheid alleen het Parlement in staat is deze controletaak correct te vervullen;
   l) verzoekt de Raad te erkennen dat preventie een onderwerp is dat bijzondere aandacht verdient en dat wat dat betreft alle mogelijke oplossingen in aanmerking dienen te worden genomen, met name initiatieven die erop gericht zijn niet alleen slachtoffers, maar ook getuigen van criminele handelingen doeltreffend te beschermen, zodat gebruik kan worden gemaakt van informatiebronnen die anders vaak gedoemd zijn tot zwijgen, vanwege de constant door criminele organisaties uitgeoefende chantage en terreur;
   m) stelt de Raad voor een echt debat te organiseren over de pertinentie van de formele erkenning van de status van "personen die met justitie samenwerken" op Europees niveau en de verenigbaarheid daarvan met onze gemeenschappelijke waarden van eerbiediging van de mensenrechten en de menselijke waardigheid, teneinde de informatiegaring optimaal te maken en te baseren op een vooraf vastgesteld en door iedereen aanvaard rechtskader;
   n) beschouwt de steun van de publieke opinie op middellange en lange termijn als een van de voorwaarden voor het succes van de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit, en verzoekt de Raad dan ook de lidstaten ertoe aan te sporen aanzienlijke inspanningen te leveren om het grote publiek in kennis te stellen van de successen die geboekt worden door de goede samenwerking tussen de diverse justitiële en wetshandhavingsinstanties, en vooral van de rol die de communautaire instrumenten en actoren daarbij spelen, zodat het grote publiek zich bewust wordt van de toegevoegde waarde die de initiatieven van de EU verschaffen in deze materie, die voor de burgers van vitaal belang is;
   o) stelt de Raad voor terdege rekening te houden met de lessen die uit de periodieke enquêtes van Eurobarometer (zoals die van maart 2006 over georganiseerde criminaliteit en corruptie(5)) kunnen worden getrokken, en is van oordeel dat deze enquêtes er tevens op gericht moeten zijn na te gaan hoe de Europese burgers de rol die de EU op dit gebied speelt waarnemen en welke ontwikkelingen zij op Europees niveau wenselijk achten;
   p) acht het dan ook wenselijk dat de Raad bijdraagt aan de uitwerking van een echte strategie op het gebied van de organisatie en verspreiding van deze boodschappen ten behoeve van het grote publiek, uitgaande van het Witboek inzake een Europees communicatiebeleid(6), waarbij het Europees netwerk inzake criminaliteitspreventie(7) nauw kan worden betrokken, mits zijn bevoegdheden worden uitgebreid;
   q) adviseert de Raad de lidstaten te verzoeken met name op lokaal niveau programma's te bevorderen die erop gericht zijn het publieke bewustzijn ten aanzien van mensenhandel met het oog op seksuele of arbeidsuitbuiting van vooral vrouwen en kinderen, te vergroten;
   r) verzoekt de Raad met aandrang de proactieve benadering van het EU-beleid inzake bestrijding van georganiseerde criminaliteit te integreren in onze samenwerkingsovereenkomsten met derde landen, en tegelijkertijd een vastomlijnd kader te bepalen dat ook bindende garanties inzake grondrechten omvat; onderstreept dat de OCTA wat dat betreft duidelijk de te volgen weg aangeeft, door op pertinente wijze de vinger te leggen op de activiteitensectoren en de connecties van de criminele organisaties waarvan de geografische oorsprong kon worden geïdentificeerd;
   s) raadt de Raad aan, gezien het feit dat het staatsapparaat van sommige grensstaten van de Unie nog al te vaak poreus is voor criminaliteit, een specifieke benadering toe te passen rond een nieuw initiatief inzake doorzichtigheid en bestrijding van corruptie, dat erop gericht is de betrekkingen met derde landen, en inzonderheid de buurlanden van de EU, te structureren;
   t) adviseert de Raad er bij de lidstaten op aan te dringen de hoogste oplettendheid in acht te nemen met betrekking tot mogelijke contacten tussen terroristische organisaties en georganiseerde criminele groeperingen, met name in verband met het witwassen van geld en de financiering van terroristische activiteiten;
   u) verzoekt de Raad bovendien rekening te houden met de fundamentele rol van de coördinator voor terrorismebestrijding van de EU, die verantwoordelijk is voor het toezicht op instrumenten voor terrorismebestrijding en inlichtingen op dit gebied, alsmede voor de coördinatie en vergelijking van informatie die wordt geleverd door politie- en veiligheidsdiensten in de lidstaten;
   v) verzoekt het voorzitterschap van de Raad de onder het Oostenrijkse voorzitterschap geïnitieerde bezinning over de ontwikkeling van een echte "interne-veiligheidsarchitectuur" voort te zetten en te intensiveren;
   w) verzoekt de Raad stappen te ondernemen die er bij voorrang op gericht zijn kapitaalbewegingen te onderscheppen die voortkomen uit witwasoperaties en activa in beslag te nemen die afkomstig zijn van criminele en maffia-achtige activiteiten;
   x) verzoekt de Raad bij alle lidstaten die dat nog niet gedaan hebben, erop aan te dringen het Verdrag van de Verenigde Naties inzake corruptie te ratificeren;
   y) verzoekt de Raad in de lidstaten, met name in regio's waar de culturele en sociale invloed van de georganiseerde criminaliteit het grootst is, de tenuitvoerlegging te bevorderen van projecten die erop gericht zijn de burgers voor te lichten over de naleving van de wetgeving, met name in risicoscholen en -wijken, teneinde de georganiseerde criminaliteit te bestrijden door middel van een groot opgezette voorlichtingscampagne;
   z) verzoekt de Raad de administratieve en bestuurlijke activiteiten te onderzoeken van gekozen instellingen op nationaal, regionaal en lokaal niveau waar politieke figuren lid van zijn die strafrechtelijk zijn vervolgd vanwege banden met de georganiseerde of maffia-achtige criminaliteit;

2.   verzoekt zijn Voorzitter deze aanbeveling te doen toekomen aan de Raad en, ter informatie, aan de Commissie.

(1) "Organised Crime Threat Assesment' - beschikbare versie: http://www.Europol.eu.int/publications/OCTA/OCTA2006.pdf
(2) PB L 162 van 20.6.2002, blz. 1.
(3) Zie het verslag van de Commissie over de juridische omzetting van het kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002 inzake gemeenschappelijke onderzoeksteams (COM(2004)0858).
(4) PB C 300 E van 9.12.2006, blz. 231 en PB C 306 E van 15.12.2006, blz. 263.
(5) http://ec.europa.eu/public_opinion/archives/ebs/ebs_245_
(6) http://ec.europa.eu/communication_white_paper/doc/white_paper_en.pdf
(7) www.eucpn.org : http://www.eucpn.org/keydocs/l_15320010608en00010003.pdf


Kasjmir: huidige situatie en vooruitzichten
PDF 186kWORD 96k
Resolutie van het Europees Parlement van 24 mei 2007 over Kasjmir: huidige situatie en vooruitzichten (2005/2242(INI))
P6_TA(2007)0214A6-0158/2007

Het Europees Parlement,

–   onder verwijzing naar zijn recente resoluties over Jammu en Kasjmir, met name zijn resolutie van 29 september 2005 over de betrekkingen tussen de EU en India: een strategisch partnerschap(1), van 17 november 2005 over Kasjmir(2), van 18 mei 2006 over het jaarverslag over de mensenrechten in de wereld in 2005 en het beleid van de EU met betrekking tot deze kwestie(3), van 28 september 2006 over de economische en handelsrelaties van de EU met India(4) en van 22 april 2004 over de situatie in Pakistan(5),

–   gezien de Samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Islamitische Republiek Pakistan inzake partnerschap en samenwerking(6) waarvan de sluiting door het Parlement werd goedgekeurd op 22 april 2004(7),

–   onder verwijzing naar alle resoluties van de VN-Veiligheidsraad in de periode 1948-1971 over deze kwestie(8),

–   gezien de bezorgdheid die door diverse werkgroepen en rapporteurs van de Raad voor de mensenrechten en zijn voorganger de Commissie voor de mensenrechten van de Verenigde Naties alsook door internationale mensenrechtenorganisaties wordt geuit over schendingen van de mensenrechten in Kasjmir,

–   gezien het Induswaterverdrag van 1960,

–   gezien het verslag van de bezoeken van de ad-hocdelegatie van het Parlement aan Jammu en Kasjmir, dat in november 2004 werd goedgekeurd door de Commissie buitenlandse zaken,

–   gezien de verwoestende aardbeving die Jammu en Kasjmir heeft getroffen op 8 oktober 2005,

–   gezien resolutie nr. A/RES/60/13 van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties van 14 november 2005, waarin lof werd uitgesproken voor de regeringen en volkeren die betrokken waren bij de hulpverlening en de wederopbouwinspanningen na de aardbeving,

–   gezien het bezoek van president Pervez Musharraf van de Islamitische Republiek Pakistan aan de Commissie buitenlandse zaken op 12 september 2006,

–   gezien de 7e top tussen de EU en India die op 13 oktober 2006 te Helsinki werd gehouden,

–   gezien de hernieuwde inspanningen voor vrede in Kasjmir sinds het van kracht worden van het bestand in 2003, gevolgd door de toezegging van president Musharraf in januari 2004 dat het Pakistaanse grondgebied niet zou worden gebruikt voor grensoverschrijdend terrorisme, de toekomstvisie van de Indiase premier Manmohan Singh dat "grenzen niet kunnen worden hertekend, maar dat ernaar gestreefd kan worden ze hun betekenis te doen verliezen" en de op 17 januari 2007 gestarte nieuwe ronde van vredesoverleg,

–   gezien het recentelijk door generaal Musharraf gepresenteerde vier-puntenplan voor de oplossing van het Kasjmir-conflict (geen wijziging van de grenzen van Jammu en Kasjmir, vrij verkeer van personen over de Line of Control (LoC) (bestandslijn), gefaseerde demilitarisering, en zelfbestuur met een gemeenschappelijk toezichtsmechanisme waarin India, Pakistan en de Kasjmiri's zijn vertegenwoordigd), alsmede het voorstel van premier Singh om te komen tot een alomvattend verdrag voor vrede, veiligheid en vriendschap,

–   gezien het bezoek op 13 en 14 januari 2007 van de Indiase minister van Buitenlandse Zaken Pranab Mukherjee, aan Pakistan, tijdens hetwelk vier overeenkomsten gericht op het opbouwen van vertrouwen werden ondertekend,

–   gezien rapport nr. 125 van 11 december 2006 over Azië van de Internationale Crisisgroep, alsmede de rapporten van Amnesty International, Freedom House, Human Rights Watch en het Ministerie van Buitenlandse Zaken van de VS over de mensenrechten,

–   gezien de bezoeken die de rapporteur van het Parlement in juni 2006 heeft gebracht aan beide zijden van de bestandslijn,

–   gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken (A6-0158/2007),

A.   overwegende dat het betwiste grondgebied dat voorheen het prinsdom Jammu en Kasjmir vormde, tegenwoordig in afzonderlijke delen wordt bestuurd door de Republiek India, de Islamitische Republiek Pakistan en de Volksrepubliek China, en in totaal 13,4 miljoen inwoners telt,

B.   overwegende dat een groot deel van Jammu en Kasjmir, in het bijzonder Gilgit en Baltistan, gebukt gaat onder extreme armoede en verwaarlozing, met enorme achterstanden op het gebied van de basisvaardigheden lezen, schrijven en rekenen, een slecht toegankelijke gezondheidszorg, een gebrek aan democratische structuren en ernstige tekortkomingen op het gebied van de rechtsstaat en het gerechtelijk apparaat; en overwegende dat heel Jammu en Kasjmir te lijden heeft van een zeer sterke economische achteruitgang,

C.   overwegende dat ook de kwestie van de watervoorraden een factor is die het geschil tussen Pakistan en India over Jammu en Kasjmir verergert en een belangrijk element is voor het vinden van een definitieve oplossing,

D.   overwegende dat Jammu en Kasjmir al bijna zestig jaar een bron van conflicten is, een periode die wordt gekenmerkt door gewapende conflicten tussen India, Pakistan en China; overwegende dat dit geschil al meer dan 80 000 mensen het leven heeft gekost; overwegende dat de conflicten tussen India en Pakistan tegenwoordig ook internationaal terrorisme omvatten; overwegende dat China, India en Pakistan nucleaire machten zijn, maar dat India, noch Pakistan zich heeft aangesloten bij het Non-proliferatieverdrag,

E.   overwegende dat er heel wat bewijzen zijn dat Pakistan miltanten uit Kasjmir gedurende vele jaren heeft voorzien van training, wapens, financiële middelen en bescherming en de militanten niet verantwoordelijk heeft gesteld voor gruweldaden die zij hebben begaan in het door India bestuurde deel; overwegende echter dat volgens rapporten van de Indiase regering de infiltratie van militanten in het door India bestuurde Jammu en Kasjmir sinds 11 september 2001 duidelijk is afgenomen, en overwegende dat de regering van Pakistan definitief een einde moet maken aan elke vorm van infiltratiebeleid,

F.   overwegende dat sinds november 2003 een staakt-het-vuren van kracht is op de bestandslijn en, op enkele schendingen na, nog steeds standhoudt,

G.   overwegende dat het staakt-het-vuren India en Pakistan in staat heeft gesteld over Jammu en Kasjmir een voortgaande dialoog aan te gaan die nu enige vruchten begint af te werpen; overwegende dat op dit moment als onderdeel van het vredesproces een aantal vertrouwenwekkende maatregelen (CBM's) wordt doorgevoerd; overwegende dat het volk van Kasjmir ernaar streeft de vruchten te plukken van deze CBM's en deze effectief ten uitvoer legt op lokaal niveau; overwegende dat de Kasjmiri's aan Chinese zijde niet bij dit proces betrokken worden,

H.   overwegende dat het gezamenlijke communiqué van 18 april 2005 dat India en Pakistan na afloop van het bezoek van president Musharraf aan India hebben uitgegeven, heeft bijgedragen tot de toenadering tussen beide landen, in het bijzonder door de onomkeerbaarheid van het vredesproces te bevestigen en aan te sturen op een niet-militaire oplossing voor het conflict over Kasjmir,

I.   overwegende dat economische ontwikkeling van vitaal belang is voor de opbouw van de infrastructuur en de sociale voorzieningen en om het productiepotentieel van Jammu en Kasjmir te verbeteren; overwegende dat de gezamenlijke verklaring van de EU en Pakistan van 8 februari 2007 een nieuwe positieve stap betekent in de versterking van de betrekkingen en overwegende dat beide partijen uitzien naar de uitvoering van de samenwerkingsovereenkomst van de derde generatie in de overtuiging dat deze kan bijdragen tot sociaal-economische ontwikkeling en welvaart in Pakistan; overwegende dat de EU en Pakistan opnieuw hebben bevestigd dat zij zich blijven inzetten om geschillen met vreedzame middelen te regelen in overeenstemming met het internationaal recht, bilaterale overeenkomsten en de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties,

J.   overwegende dat de huidige verreikende samenwerkingsovereenkomst van de derde generatie tussen de EG en India die sinds 1994 in werking is getreden, op institutioneel niveau is gebaseerd op een gezamenlijke politieke verklaring waarbij jaarlijkse ministeriële bijeenkomsten zijn vastgelegd en het pad heeft geëffend voor een brede politieke dialoog,

K.   overwegende dat op de ochtend van 8 oktober 2005 een aardbeving met een kracht van 7,6 op de schaal van Richter, de meest verwoestende internationale aardbeving sinds mensenheugenis, een brede strook land trof van Afghanistan tot in Pakistan en India; overwegende voorts dat Jammu en Kasjmir hierbij het zwaarst werd getroffen, wat leidde tot ongekend grote verliezen in Azad Jammu en Kasjmir (AJK) en de North-West Frontier Province (NWFP) in Pakistan,

L.   overwegende dat de aardbeving binnen enkele minuten meer dan 75 000 levens eiste in AJK, een aantal dat uiteindelijk opliep tot 88 000, en 6 000 in het door India bestuurde Jammu en Kasjmir, en dat tienduizenden mensen gewond zijn geraakt en miljoenen mensen zijn ontheemd, en overwegende dat aan Pakistaanse zijde de basisvoorzieningen voor deze mensen minimaal zijn en dat zij geheel zijn verstoken van permanent onderdak, werk, medische zorg en onderwijs; overwegende dat tientallen steden en dorpen gedeeltelijk of volledig zijn verwoest, de landbouw is gedecimeerd en het milieu aangetast, en overwegende dat deze aardbeving voor het ontwikkelingsniveau een ernstige achteruitgang heeft betekend,

M.   overwegende dat zowel de staatslegers als de gewapende oppositiegroepen in het Kasjmir-geschil de Conventies van Genève van 1949 en het internationaal humanitair gewoonterecht, krachtens welke aanslagen op burgers zijn verboden, moeten naleven en dat ernstige schendingen van deze bepalingen oorlogsmisdrijven zijn en dat staten tot plicht hebben deze te vervolgen,

N.   overwegende dat gedurende de afgelopen tien jaar meer dan 2 000 soldaten zijn omgekomen op de Siachen-gletsjer en dat het staakt-het-vuren sinds november 2005 in de Siachen-regio moet worden toegejuicht,

Inleiding

1.   benadrukt dat India, Pakistan en China (waaraan Pakistan in 1963 de Trans-Karakoram Strook heeft afgestaan) belangrijke EU-partners zijn en dat eerstgenoemd land de status van strategische partner geniet; meent dat het aanslepende conflict langs de bestandslijn het best door de constante inzet van de regeringen van India en Pakistan samen kan worden opgelost en door de bevolking van alle delen van het voormalige prinsdom daarbij te betrekken; denkt evenwel dat de EU iets te bieden kan hebben vanwege haar ervaring in het verleden met succesvolle conflictoplossing in een multi-etnische, multinationale, multireligieuze context; biedt daarom deze resolutie en mogelijke vergaderingen die eruit kunnen voortvloeien aan als deel van een gemeenschappelijke ervaring waar ook de EU van kan leren; wijst andermaal op het belang van voortgezette steun van de EU aan zowel India als Pakistan, nu deze landen het vredesproces van 2004 verwerkelijken;

2.   vestigt de aandacht op het feit dat India de grootste seculiere democratie ter wereld is met democratische structuren op alle niveaus, terwijl Pakistan nog steeds geen volwaardige democratie in AJK heeft ingevoerd en in Gilgit en Baltistan nog steeds stappen in de richting van democratie moet zetten; merkt op dat beide landen nu kernmachten zijn, maar het non-proliferatieverdrag niet ondertekend hebben; wijst erop dat India eenzijdig verklaard heeft niet als eerste gebruik te zullen maken van kernwapens, maar dat Pakistan zo'n toezegging niet heeft gedaan; merkt voorts op dat president Musharraf zijn belofte uit 1999 niet is nagekomen dat "de strijdkrachten niet van plan zijn langer aan de macht te blijven dan strikt noodzakelijk is om de weg naar werkelijke democratie in Pakistan te banen";

3.   betreurt ten zeerste de negatieve aaneenschakeling van gebeurtenissen die in gang zijn gezet door de schorsing van opperrechter Iftikhar Muhammed Chaudry, onderkent dat deze schorsing in feite heeft geleid tot een nieuw debat over democratie, grondwettelijkheid en de rol van het leger in Pakistan, maar betreurt de recente uitbraken van geweld; wijst met nadruk op de allesoverheersende noodzaak van een veilig en onafhankelijk rechtsstelsel met het oog op de situatie van de bevolking van Pakistan en met name die van AJK en Gilgit en Baltistan;

4.   roept de regeringsvertegenwoordigers van zowel India als Pakistan op om de gelegenheid die door de verklaringen van de premier van India en de president van Pakistan geboden wordt aan te grijpen om een nieuwe impuls te geven aan het zoeken naar opties voor meer zelfbestuur, vrijheid van verkeer, demilitarisering en intergouvernementele samenwerking op gebieden zoals watervoorziening, toerisme, handel en milieu, en om een werkelijke doorbraak te forceren bij het zoeken naar een oplossing voor het conflict rond Kasjmir;

5.   merkt op dat de aardbeving rampzalige gevolgen heeft gehad voor de toch al gebrekkige basisvoorzieningen van de bevolking van AJK en enorme schade heeft toegebracht aan het potentieel voor de ontwikkeling van instellingen en capaciteiten; roept de Europese Unie op de Kasjmiri's ondersteuning te bieden op deze terreinen;

6.   dringt er bij de Pakistaanse en Indiase regering op aan de cruciale kwesties met betrekking tot de rivieroevers, die negatieve gevolgen hebben voor de bovenloop en het gebruik van de rivieren die door Jammu en Kasjmir stromen (de Indus, de Jhelum, de Chenab, de Ravi, de Beas en de Sutlej), zo snel mogelijk op te lossen en zich daarbij te bedienen van het mechanisme dat is ingesteld bij het Induswaterverdrag van 1960; benadrukt in dit verband dat de behoeften van de betrokken bevolking op het gebied van landbouw, visserij, veehouderij en drinkwater - zoals in het geval van de modernisering van de Mangladam en de bouw van de Baglihardam - een belangrijke prioriteit moeten blijven, en doet een beroep op beide regeringen om omvangrijke milieu- en sociale effectbeoordelingen te doen uitvoeren alvorens besluiten te nemen over eventuele verdere stuwdamprojecten;

7.   uit zijn grote bezorgdheid over de negatieve gevolgen die het langdurige conflict heeft gehad voor het milieu in Jammu en Kasjmir, met dien verstande dat de economische toekomst van Jammu en Kasjmir op het spel staat als gevolg van ernstige bodemvervuiling, luchtverontreiniging, vervuiling van de rivieren en, wat zeer ernstig is, van de oude toeristentrekpleister Dal Lake, ontbossing en de vernietiging van wilde flora en fauna;

8.   wijst op het belang van water, veiligheid en duurzame, betrouwbare energievoorziening voor de stabiliteit en de groei in de regio en wijst in dit verband op het belang van irrigatieprojecten en projecten voor waterkrachtcentrales; acht het onontbeerlijk dat de Pakistaanse en de Indiase regering hun constructieve dialoog voortzetten en de vertegenwoordigers van de Kasjmiri's raadplegen over rivieroeverkwesties en dringt erop aan dat zij een alomvattende aanpak van de watervoorziening nastreven, in het besef dat water, land, plaatselijke gebruikers, milieu en infrastructuur een onlosmakelijk geheel vormen;

9.   benadrukt de gemeenschappelijke erfenis van India en Pakistan, die wordt geïllustreerd door de oeroude cultuur van Jammu en Kasjmir; erkent en waardeert het pluralisme, het multiculturalisme, de multireligieuze aard en de seculiere tradities van de volkeren van Jammu en Kasjmir, die in het Indiase deel van Jammu en Kasjmir springlevend zijn gebleven;

10.   is van oordeel dat het respect van de Europese Unie voor regionale identiteiten en inspanningen om te verzekeren dat haar eigen besluiten op het daartoe meest geëigende administratieve niveau worden genomen (d.w.z. zo dicht mogelijk bij diegenen die erbij zijn betrokken) een zekere relevantie hebben met betrekking tot de aspiraties van het volk van Kasjmir aangaande structuren voor gedelegeerde besluitvorming en erkenning van hun unieke culturele identiteit;

Politieke situatie: de aspiraties van het volk

11.   feliciteert India en Pakistan met de stappen richting vrede die momenteel worden gezet en verwelkomt het feit dat de bilaterale gesprekken, die na de aanslagen van juli 2006 in Mumbai voor drie maanden werden opgeschort, zijn hervat; benadrukt dat het voor de regio, de EU en de internationale gemeenschap noodzakelijk is dat de huidige bilaterale gesprekken worden gesteund en dat de uitwisselingen verder worden geïntensiveerd om zo een stabieler en welvarender toekomst voor het volk van Jammu en Kasjmir en hun buren te kunnen scheppen en een oplossing voor het geschil in Kasjmir te vinden die voor alle partijen aanvaardbaar is;

12.   doet een beroep op de Europese Unie om de rol van de plaatselijke civiele samenleving in het vredesproces te ondersteunen en vooral steun te verlenen voor mens-tot-mens-projecten teneinde dialoog en samenwerking tussen NGO's van Pakistan, India en Kasjmir te bevorderen;

13.   is ingenomen met de door India en Pakistan genomen CBM's die ten dele succesvol blijken te zijn in het verminderen van de wederzijdse spanning en achterdocht en families aan beide zijden na jaren van scheiding in staat stellen zich te herenigen; benadrukt dat de Indiase en de Pakistaanse regering grotere inspanningen moeten leveren om de Kasjmiri's te betrekken bij het oplossen van de kernproblemen;

14.   vestigt de aandacht op het feit dat de gewone Kasjmiri's, als gevolg van de humanitaire situatie na de aardbeving, nu geleidelijk aan baat hebben bij het vredesproces door de uitwisselingen die plaatsvinden en door de politieke toezeggingen van zowel de Indiase als de Pakistaanse regering wat betreft het vrije verkeer van personen, goederen en diensten - zij het nog steeds in beperkte mate - over de bestandslijn; dringt erop aan dat nieuwe inspanningen worden geleverd om alle Kasjmiri's, ongeacht tot welke politieke stroming ze behoren, nauw te betrekken bij de modaliteiten van het vredesproces en de CBM's;

15.  benadrukt dat de crisissen en conflicten van de laatste jaren het belang van de Verenigde Naties niet doen afnemen, maar juist doen toenemen en dat de VN een belangrijk forum voor dialoog en diplomatie blijft; verwijst naar het grote aantal resoluties van de VN-Veiligheidsraad over Kasjmir in de periode 1948-1971, die tot doel hadden om zowel de Indiase als de Pakistaanse regering ertoe te bewegen alle in hun macht liggende maatregelen te nemen om de situatie te verbeteren en waarin de overtuiging werd uitgesproken dat een vreedzame oplossing van het conflict in het belang is van alle betrokkenen, zowel de bevolking van Jammu en Kasjmir als het Indiase en het Pakistaanse volk; komt in het licht van alle hierin genoemde en ook latere schendingen van de punten in de diverse resoluties van de VN-Veiligheidsraad tot de conclusie dat de voorwaarden om een volksreferendum te kunnen houden, nog niet zijn vervuld;

16.   herhaalt dat alle volkeren krachtens artikel 1, lid 1 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van de VN het zelfbeschikkingsrecht hebben, uit hoofde waarvan zij het onder meer in alle vrijheid hun politieke status mogen bepalen en vrijelijk hun economische, sociale en culturele ontwikkeling nastreven; herhaalt dat alle partijen die dit verdrag hebben ondertekend krachtens artikel 1, lid 3 ervan de verwezenlijking van het recht op zelfbeschikking moeten bevorderen en dit recht moeten eerbiedigen overeenkomstig de bepalingen van het Handvest van de Verenigde Naties; wijst er echter op dat alle VN-resoluties over het conflict over Kasjmir expliciet het recht van het voormalige prinsdom Jammu en Kasjmir erkennen om een deel van hetzij India, hetzij Pakistan te worden; is met het oog op een duurzame oplossing voor het conflict over Kasjmir, waarbij de hele regio enorm baat zou hebben, ingenomen met de nieuwe ideeën die momenteel ter tafel liggen in het kader van de Composite Dialogue (waaraan diverse betrokken partijen deelnemen) en de rondetafelgesprekken in India (waarbij vooral de hervatting van de dialoog met alle partijen van de Hurriyat conferentie (APHC) door de Indiase regering moet worden toegejuicht), in het bijzonder de ideeën om de grenzen permanent te ontsluiten, een systeem van zelfbestuur in te voeren en institutionele regelingen te vinden voor een gezamenlijk bestuur of samenwerking bij het bestuur; roept India en Pakistan bijgevolg op deze denkbeelden verder te verkennen in onderlinge gesprekken en in gesprekken met Kasjmiri's aan beide zijden van de bestandslijn en in Gilgit en Baltistan;

17.   betreurt de voortdurende politieke en humanitaire situatie in de vier delen van Jammu en Kasjmir; is evenwel ingenomen met het vredesproces waarbij alle partijen betrokken zijn om tot een duurzame regeling voor de Kasjmiri's te komen, gebaseerd op democratie, de rechtsstaat en de grondrechten; steunt de parallelle "second track"-aanpak, alsook de brede dialoog waarbij prominenten, academici en deskundigen uit alle delen van Kasjmir, India en Pakistan worden betrokken om praktische voorstellen voor nauwere samenwerking te formuleren; feliciteert India en Pakistan omdat zij deze groepen bijeen hebben gebracht en stelt voor dat de EU voor praktische ondersteuning zorgt, wanneer de EU hierom wordt verzocht door beide partijen en in het kader van het vredesproces waaraan alle betrokken partijen deelnemen;

18.   betreurt echter dat Pakistan consequent niet aan zijn verplichting heeft voldaan om in AJK betekenisvolle en representatieve democratische structuren in te voeren; merkt met name op dat de Kasjmiri's nog steeds niet zijn vertegenwoordigd in het Pakistaanse parlement, dat AJK wordt bestuurd door het Ministerie van Kasjmiri Zaken in Islamabad, dat Pakistaanse ambtenaren de Raad van Kasjmir domineren en dat de secretaris-generaal, de inspecteur-generaal van de politie, de hoogste ambtenaar op het Ministerie van Financiën en de minister van Financiën allemaal afkomstig zijn uit Pakistan; spreekt zijn afkeuring uit over de bepaling in de interim-grondwet van 1974 die alle politieke activiteiten verbiedt die niet uitgaan van de doctrine dat Jammu en Kasjmir een deel van Pakistan is en alle kandidaten voor een parlementszetel in AJK verplicht een loyaliteitsverklaring van die strekking te ondertekenen; maakt zich zorgen over het feit dat de regio Gilgit-Baltistan geen enkele vorm van democratische vertegenwoordiging kent; vestigt bovendien de aandacht op het feit dat het door Pakistan gecontroleerde en op 15 augustus 1947 aan de staat Jammu en Kasjmir toebehorende grondgebied bij de Jammu and Kashmir (Administration of Property) Ordinance van de regering van Pakistan van 1961 aan de federale regering werd overgedragen;

19.   betreurt ten zeerste de aanhoudende ambivalentie van de huidige regering van Pakistan met betrekking tot de etnische identiteit van Gilgit en Baltistan, waarmee verklaringen van de president worden tegengesproken door officiële regeringsmededelingen; beveelt met kracht aan dat de regering van Pakistan steun verleent en uitvoering geeft aan het arrest van het Hooggerechtshof van Pakistan van 28 mei 1999 waarin het Kasjmir-karakter van het erfgoed van het volk van Gilgit en Baltistan wordt erkend en wordt verklaard dat de regering uitvoering moet geven aan hun fundamentele mensenrechten, democratische vrijheden en mogelijkheden voor rechtsgang;

20.   erkent dat Pakistan zich in een bijzonder ingewikkelde situatie bevindt en van alle kanten onder druk staat; maar:

   betreurt ten zeerste dat het ontbreken van voldoende politieke wil op nationaal niveau om voor de broodnodige basisvoorzieningen en politieke participatie te zorgen en de rechtsstaat in AJK te bevorderen, ertoe heeft geleid dat vrouwen sinds de aardbeving in een uitzichtloze situatie verkeren;
   herinnert aan de samenwerkingsovereenkomst van de derde generatie die de EU in 2001 met Pakistan heeft gesloten, waarvan artikel 1 bepaalt dat de mensenrechten en democratische beginselen moeten worden nageleefd; spoort de EU aan ervoor te zorgen dat deze beginselen bij de toepassing van deze overeenkomst in acht worden genomen; is dan ook uitermate bezorgd over het feit dat de bevolking van Gilgit en Baltistan onder rechtstreeks militair bestuur staat en geen democratie kent;
   beschouwt de aanneming van de Wet inzake de Bescherming van Vrouwen tot herziening van de op de sharia gebaseerde Hudood-verordeningen inzake overspel en verkrachting als een positieve stap op weg naar een betere bescherming van de rechten van de vrouw in Pakistan en waardeert de inzet die president Musharraf en hervormingsgezinde parlementsleden aan de dag leggen om deze hervorming tot stand te brengen, ondanks pogingen om deze te torpederen; benadrukt echter dat het overduidelijk is dat Pakistan beter aan de weg moet timmeren om zijn afspraken op mensenrechtengebied na te komen;
   blijft zich zorgen maken over de moeilijke situatie waarmee alle minderheden in de regio worden geconfronteerd;

21.   verzoekt Pakistan met klem om zijn opvattingen te herzien, over democratische verantwoordingsplicht en de rechten van minderheden en vrouwen in AJK die daar net als elders essentieel zijn om de omstandigheden voor het volk te kunnen verbeteren en de terrorismedreiging aan te kunnen pakken;

22.   uit zijn bezorgdheid over het gebrek aan vrijheid van meningsuiting in AJK en rapporten over foltering en mishandeling, over discriminatie van vluchtelingen uit het door India bestuurde Jammu en Kasjmir en over corruptie onder overheidsdienaren, en verzoekt de regering van Pakistan erop toe te zien dat de bevolking van AJK haar fundamentele burger- en politieke rechten kan uitoefenen in een omgeving die van onderdrukking en angst gespeend is;

23.   verzoekt Pakistan voorts in AJK vrije en eerlijke verkiezingen te organiseren aangezien de algemene verkiezingen van 11 juli 2006 gekenmerkt werden door fraude en manipulatie op grote schaal en kandidaten die de inlijving van Kasjmir bij Pakistan weigerden te steunen, niet aan de verkiezingen mochten meedoen; roept Pakistan ook op om voor het eerst in Gilgit en Baltistan verkiezingen te organiseren;

24.   verzoekt de Pakistaanse en Indiase regering eveneens met klem het staakt-het-vuren dat sinds 2003 in Siachen van kracht is om te zetten in een duurzaam vredesakkoord, aangezien er op dit hoogst gelegen strijdtoneel ter wereld elk jaar meer soldaten omkomen als gevolg van de klimaatsomstandigheden dan bij gevechtshandelingen;

25.   roept de Europese Unie op India en Pakistan te helpen het eens te worden over de instelling van een volstrekt neutrale zone in de Siachen-regio, zonder daarbij afbreuk te doen aan de wederzijdse posities, met name door bijstand te verlenen in de vorm van controleapparatuur en verificatieprocedures;

26.   verzoekt de strijdende partijen een staakt-het-vuren af te kondigen, gevolgd door een ontwapenings-, demobilisatie- en een reïntegratieproces; verzoekt de regeringen van Pakistan en India aan dit staakt-het-vuren mee te werken;

27.   spoort de regering van Pakistan aan activistische internetsites en bladen een halt toe te roepen; stelt voor dat de regeringen van Pakistan en India een wettelijk verbod op haatzaaiende uitlatingen uitvaardigen;

28.   merkt op dat het onder Indiaas bestuur staande Jammu en Kasjmir een unieke status geniet krachtens artikel 370 van de Indiase grondwet dat de regio een grotere autonomie geeft dan de andere staten van de Unie; is verheugd over de stappen die recentelijk in Jammu en Kasjmir zijn genomen ter versterking van de democratie (die hun weerslag vonden in de opkomst van 75% bij de recente lokale verkiezingen), alsook over de stappen van premier Singh om de dialoog met de APHC te hervatten; stelt evenwel vast dat er in de praktijk tekortkomingen blijven bestaan met betrekking tot mensenrechten en directe democratie, zoals blijkt uit het feit dat alle kandidaten bij verkiezingen in Jammu en Kasjmir getrouwheid moeten zweren aan de grondwet van de staat Jammu en Kasjmir, die de territoriale integriteit van India waarborgt; dringt er bij de Indiase Nationale Commissie voor de mensenrechten (NHRC) op aan haar taak in verband met vermeende of gedocumenteerde schendingen volledig waar te nemen en, teneinde haar geloofwaardigheid nog te versterken, het gemis aan mensenrechtendeskundigen in haar raad van bestuur goed te maken; ziet uit naar meer vorderingen op dit gebied en naar positieve resultaten van de nieuwe wetgeving inzake kinderarbeid en inzake vrouwen en geweld; is verontrust over berichten dat grote aantallen Kasjmiri's zonder behoorlijk proces gevangen worden gehouden;

29.   betreurt de met bewijsstukken gestaafde schendingen van mensenrechten door de Indiase strijdkrachten, in het bijzonder als deze gevallen van moord en verkrachting in een klimaat van straffeloosheid kunnen blijven plaatsvinden; constateert met bezorgdheid dat de NHRC op grond van haar statuten niet bevoegd is om een onderzoek in te stellen naar de mensenrechtenschendingen door Indiase veiligheidstroepen; put evenwel moed uit de aanbeveling van de NHRC - die wordt opgevolgd - om in het leger hoge officieren te belasten met het toezicht op de implementering van fundamentele mensenrechten en rechtsorde in hun militaire eenheden; neemt kennis van de toezegging van de Indiase regering in september 2005 dat schendingen van de mensenrechten niet zullen worden getolereerd; roept de Lok Sabha op in overweging te nemen om de wet inzake bescherming van de mensenrechten te wijzigen om de NHRC in staat te stellen een onafhankelijk onderzoek in te stellen naar beschuldigingen in verband met mensenrechtenschendingen door leden van de strijdkrachten;

30.   wijst met nadruk op het gevaar van instandhouding van de doodstraf in een complexe politieke situatie, zoals in het geval van het Kasjmir-geschil, waarin het recht op een eerlijk proces niet gewaarborgd lijkt; stelt met bezorgdheid vast dat Azië nog steeds een slechte reputatie heeft op het gebied van de doodstraf en betreurt ten zeerste dat zowel de Indiase als de Pakistaanse regering voorstander zijn van het behoud ervan; is verheugd over het feit dat in de regio president Kalam en de pas benoemde opperrechter van het Indiase Hooggerechtshof belangrijke voorstanders van afschaffing zijn; is verheugd over VN-mensenrechtenresolutie 2005/59 over de kwestie van de doodstraf, en herbevestigt de mensenrechtenrichtsnoeren van de EU ten aanzien van de doodstraf; verzoekt India en Pakistan met klem na te denken over toetreding tot het tweede optionele protocol bij het ICCPR en tot gelijksoortige regionale instrumenten om een moratorium op de doodstraf in te stellen en uiteindelijk tot volledige afschaffing ervan te komen;

31.   verwelkomt in het licht hiervan de verklaringen van premier Singh die voor mensenrechtenschendingen in Kasjmir de regel van "zero tolerance" wil toepassen en die de Indiase regering heeft gevraagd een einde te maken aan alle vormen van standrechtelijke executies, "verdwijningen", foltering en willekeurige hechtenis in Jammu en Kasjmir;

32.   stelt vast dat wijdverbreide straffeloosheid verdere schendingen van de mensenrechten in het gehele land stimuleert en faciliteert; verzoekt India en de regering van Jammu en Kasjmir alle wettelijke bepalingen in te trekken die de facto immuniteit verlenen aan de leden van de strijdkrachten en een onafhankelijke en onpartijdige commissie in het leven te roepen die een onderzoek moet instellen naar ernstige schendingen van de mensenrechten en van het internationale humanitaire recht waaraan Indiase veiligheidstroepen zich sinds het begin van het conflict schuldig hebben gemaakt;

33.   verzoekt de regeringen van India en Pakistan met klem internationale mensenrechtenorganisaties (zoals Freedom House, Amnesty International en Human Rights Watch) onverwijld en ongehinderd toegang te verlenen tot alle delen van het voormalige prinsdom om de mensenrechtensituatie aldaar te onderzoeken en hierover regelmatig onafhankelijke rapporten op te stellen; verzoekt beide regeringen publiekelijk toe te zeggen dat zij hun volle medewerking zullen verlenen aan dergelijke internationale mensenrechtenorganisaties;

34.   spoort de EU aan duidelijk stelling te nemen als het gaat om het hooghouden van de democratie- en mensenrechtenclausule van haar overeenkomsten met zowel India als Pakistan, een intensieve politieke dialoog met beide landen over mensenrechten, ondermeer in Kasjmir, aan te gaan en na te gaan of er met Pakistan een specifieke dialoog over de mensenrechten kan worden aangeknoopt, zoals dit reeds met India gebeurt, en er specifieke subcommissies inzake de mensenrechten in beide landen in het leven kunnen worden geroepen, zoals reeds in sommige andere landen is gebeurd;

35.   onderkent de moeilijke leefomstandigheden van een aantal bevolkingsgroepen, zoals de Pandits van de Kasjmir-vallei die werden gedwongen uit het gebied weg te trekken; stelt met klem dat discriminatie tegen hen, in het bijzonder op het gebied van werkgelegenheid, direct moet worden aangepakt; oppert dat deze bevolkingsgroepen zouden moeten proberen mondiger te worden door commissies op te richten van vertegenwoordigers die zij zelf hebben gekozen en er daarbij voor te zorgen dat vrouwen en jongeren tot 25 jaar ook worden vertegenwoordigd;

36.   stelt India voor na te gaan in hoeverre de oprichting van de autonome Hill Council in Ladakh in 1993 een succes is geweest; hoopt dat de Kargil-Skardu-handelsroute opnieuw kan worden opengesteld als onderdeel van het CBM-proces en dat de scheiding tussen Ladakh en de noordelijke gebieden kan worden overbrugd met behulp van oversteekplaatsen die vergelijkbaar zijn met die welke reeds elders langs de bestandslijn zijn ingesteld;

37.   juicht het met name toe dat er in het algemeen meer reisvisa worden afgegeven voor het verkeer tussen India en Pakistan en dat de buslijn tussen Srinagar en Muzzaffarabad weer open is gesteld; stelt vast dat volgens de laatste statistieken nog geen 400 mensen aan beide zijden van de bestandslijn hiervan gebruik hebben gemaakt; verzoekt de autoriteiten van India en Pakistan de restricties op de afgifte van reisvergunningen te versoepelen;

38.   complimenteert India met zijn inspanningen om de sociaal-economische ontwikkeling van Jammu en Kasjmir via speciale overheidsprogramma's te bevorderen en banen te scheppen en maatregelen ter bevordering van het toerisme in Jammu en Kasjmir te treffen, en stelt voor te onderzoeken hoe het (aanstaande) partnerschap tussen de EU en India zou kunnen bijdragen aan het scheppen van nieuwe geschoolde banen, vooral voor vrouwen en jongeren; roept de Europese Unie op lokale NGO's te steunen bij het opzetten van projecten om vrouwen productie- en marketingmethodes bij te brengen; is van oordeel dat de Europese Unie de gelijkekansenproblemen kan oplossen door de bevordering van de handel in producten waarmee vrouwen van oudsher middelen van bestaan verwerven, zoals textiel en ambachtelijke producten, en van dienstensectoren waarin vrouwen werkzaam zijn; beveelt aan om de economische betrekkingen tussen de Europese Unie en Pakistan op soortgelijke wijze te versterken;

39.   roept zowel India als Pakistan ertoe op de potentiële rol te onderzoeken die een grotere veiligheid en een betere naleving van de mensenrechten kunnen spelen om werkgelegenheid te scheppen en het toerisme in heel Jammu en Kasjmir te bevorderen;

Terrorismebestrijding

40.   erkent dat een politieke oplossing voor het conflict en een verbetering van de economische situatie van de bevolking van de deelstaat Jammu-Kasjmir alleen mogelijk zijn als het terrorisme een halt wordt toegeroepen; stelt vast dat het aantal slachtoffers van terroristische aanslagen de laatste vijf jaar weliswaar gestaag is gedaald, maar dat de in AJK gestationeerde terroristische groeperingen, zoals Lashkar-e-Taiba en Harakat ul-Mujahedeen voortdurend van gedaante verwisselen en honderden doden in het door India bestuurde deel van Jammu en Kasjmir en daarbuiten op hun geweten hebben;

41.   betreurt de met bewijsstukken gestaafde schendingen van mensenrechten door Pakistan, onder meer in Gilgit en Baltistan, waar naar verluidt in 2004 gewelddadige rellen hebben plaatsgevonden, en betreurt ook de al te vaak voorkomende gevallen van terreur en geweld waaraan gewapende militante groeperingen zich schuldig maken; roept Pakistan op zijn interpretatie van de fundamentele rechten, zoals vrijheid van meningsuiting, vrijheid van vereniging en godsdienstvrijheid in AJK en Gilgit en Baltistan tegen het licht te houden en neemt met bezorgdheid kennis van de beschuldigingen van mensenrechtenorganisaties zoals Amnesty International over foltering en willekeurige hechtenis; roept alle betrokken partijen met klem op al het mogelijke te doen om deze schendingen tegen te gaan; is ingenomen met de toezeggingen die Pakistan publiekelijk heeft gedaan om een einde te maken aan de infiltratie via de bestandslijn door activisten die opereren vanuit gebied dat niet onder Pakistaanse controle staat, maar meent dat het veel strengere en effectievere maatregelen moet nemen; vraagt dat president Musharraf toezegt het terrorisme vastberaden te zullen blijven bestrijden, dat, zoals algemeen wordt erkend, een enorme uitdaging vormt; hecht zijn goedkeuring en steun aan multilaterale en bilaterale hulp van lidstaten van de Europese Unie om Pakistan te steunen in zijn strijd tegen het terrorisme en zijn vastbesloten inspanningen ter verbetering van de levensomstandigheden van de bevolking van AJK en Gilgit en Baltistan; wenst bovendien dat de regering van Pakistan en de EU-lidstaten hun inspanningen versterken om potentiële terroristen die vanuit EU-lidstaten naar Pakistan reizen om daar opgeleid te worden, aan te houden; is ermee ingenomen dat de regeringen van beide landen recentelijk een gemengd panel, het India-Pakistan Joint Mechanism on Terrorism, hebben opgericht om terrorisme te bestrijden en geheime informatie te delen, dat op 6 maart 2007 voor het eerst in Islamabad bijeen is gekomen;

42.   betuigt zijn krachtige steun voor de op 11 december 2006 door de Internationale Crisisgroep aan Pakistan gedane aanbevelingen om beslissende stappen te ondernemen om militanten in AJK en Gilgit en Baltistan te ontwapenen, terroristische trainingskampen te sluiten, paal en perk te stellen aan de rekrutering en opleiding van terroristen op zijn grondgebied en een einde te maken aan de geld- en wapenleveranties aan de Taliban en andere buitenlandse en lokale militanten op Pakistaans grondgebied;

43.   erkent en steunt het verlangen van het volk van Kasjmir naar een sterk gereduceerde militaire aanwezigheid aan beide zijden van de bestandslijn; wijst er echter op dat demilitarisering slechts zinvol kan zijn als er tegelijkertijd oprechte pogingen worden gedaan om de dreiging van terroristische infiltratie van Jammu en Kasjmir door militante groeperingen die vanuit Pakistan opereren te neutraliseren en daarnaast ook vertrouwenwekkende maatregelen worden getroffen zoals het stopzetten van de beschuldigingen over en weer, het volledig openstellen van de buslijn Srinagar-Muzzafarabad, de communicatiemiddelen en handelskanalen, alsook andere maatregelen die in nauw overleg met de Kasjmiri's aan beide zijden moeten worden geformuleerd; wijst op het gunstige effect dat dit zal hebben voor het geestelijk welzijn en het veiligheidsgevoel in het bijzonder van kinderen en jongeren; benadrukt dat alleen nieuwe, op de toekomst gerichte initiatieven een positieve ontwikkeling op gang kunnen brengen;

44.   beklemtoont dat het, teneinde een sfeer van vertrouwen en goede wil in de regio tot stand te brengen, van wezenlijk belang is om alle obstakels en belemmeringen voor alle Kasjmiri's om vrij naar het gehele grondgebied van de staat Jammu en Kasjmir te reizen, weg te nemen;

Vertrouwenwekkende maatregelen

45.   is zeer ingenomen met de jongste tekenen dat er van de zijde van de Indiase en de Pakistaanse regering hernieuwde pogingen worden ondernomen en zelfs aanzienlijke beleidsveranderingen waarneembaar zijn met het oog op de oplossing van het conflict rond Kasjmir;

46.   juicht in het bijzonder de stappen toe die zijn ondernomen om families te herenigen die zijn gescheiden door de bestandslijn, door vijf oversteekplaatsen te openen; is zich bewust van de berichten dat het openen van ontmoetingsplaatsen op de bestandslijn aantoonbaar traag zou zijn en er niet wordt gereageerd op de urgentie van de situatie op de grond; hoopt desondanks dat er in de toekomst steeds vaker gebruik zal worden gemaakt van deze ontmoetingsplaatsen en moedigt dit ook aan; zou graag zien dat alle burgers aan weerszijden hiervan gebruik kunnen maken en beveelt India en Pakistan aan maatregelen te nemen om alle reisverkeer, zowel reizen binnen het voormalige prinsdom als internationale reizen, makkelijker te maken door middel van versnelde administratieve en consulaire dienstverlening;

47.   gelooft dat het van essentieel belang is dat de frequentie van uitwisselingen tussen beide zijden van de bestandslijn toeneemt op alle niveaus van de maatschappij en onder alle rangen en standen; suggereert dat er uitwisselingsprogramma's zouden kunnen worden opgezet tussen juristenverenigingen, scholen en universiteiten, zoals een gemeenschappelijke universiteit met een campus aan beide kanten van de scheidslijn; oppert dat, om de wederzijdse achterdocht tussen de legers aan beide zijden te verminderen, een dialoog tussen de strijdkrachten onderling in gang zou kunnen worden gezet;

48.   doet een beroep op de regeringen van India en Pakistan om het herstel en de instandhouding van het milieu in Jammu en Kasjmir tot een van de speerpunten te maken van de gemeenschappelijke activiteiten en gezamenlijke actieplannen aan weerszijden van de bestandslijn, en dringt er bij de EU en de lidstaten op aan dergelijke projecten met kracht te ondersteunen;

49.   pleit ervoor de instelling van een gezamenlijke Indiaas-Pakistaanse waarnemingspost in overweging te nemen voor de uitwisseling van gegevens over weerpatronen en seismische activiteit, teneinde vroegtijdig te kunnen waarschuwen voor natuurrampen aan beide zijden van de bestandslijn;

50.   beveelt op politiek niveau aan dat een gemengde parlementaire commissie van India en Pakistan wordt ingesteld ter bevordering van parlementaire uitwisselingen en een versterkte dialoog, en dat op vergelijkbare wijze gemengde werkgroepen op het niveau van de lokale overheid worden opgericht om kwesties rond handel en toerisme te onderzoeken;

51.   moedigt de bedrijfswereld in de EU aan het investerings- en toeristisch potentieel van heel Kasjmir te onderkennen en in het bijzonder de aanwezigheid van heel gemotiveerde arbeidskrachten; oppert dat Europese bedrijven joint ventures zouden kunnen aangaan met lokale bedrijven en dat regelingen op het gebied van investeringsverzekeringen kunnen worden ontwikkeld om het vertrouwen van investeerders te stimuleren; dringt er bij alle partijen op aan de vertegenwoordiging van de respectieve kamers van koophandel op internationale handelsbeurzen in de Europese Unie te faciliteren, zodat zij hun exportproducten kunnen promoten;

52.   steunt voorts de oproep aan Pakistan om zijn menselijk potentieel verder te ontwikkelen door te investeren in hoger onderwijs, o.a. in de vorm van scholen voor beroepsopleiding en technische hogescholen in de onder federaal bestuur staande gebieden, alsook in de tot Kasjmir behorende regio Gilgit-Baltistan;

53.   constateert dat India van alle landen het meest profiteert van het algemeen preferentiestelsel (APS); verzoekt de Commissie met klem de APS+regeling en andere handelsmaatregelen automatisch te herzien na grootschalige natuurrampen zoals aardbevingen; is ingenomen met de toezegging van alle bij de Zuid-Aziatische Associatie voor Regionale Samenwerking (SAARC) aangesloten Zuidoost-Aziatische staten om er effectief aan mee te werken dat de Zuid-Aziatische vrijhandelszone (SAFTA) uitgroeit tot een politieke en economische realiteit, hetgeen positieve gevolgen zal hebben voor de vier delen van Jammu en Kasjmir en roept de Pakistaanse regering op een einde te maken aan het "systeem van positieve lijsten"; noemt het positief dat, ook al schommelde het handelsvolume tijdens het vorige decennium, het totale cijfer van de officiële handel tussen India en Pakistan is toegenomen van 180 miljoen dollar in 1996 tot 602 miljoen dollar in 2005 en dat deze trend, gelet op het feit dat de grote omvang van de informele handel een indicatie geeft van het latent aanwezige handelspotentieel voor beide landen, zich kan doorzetten en dan ook moet worden aangemoedigd;

54.   benadrukt dat het toerisme aanzienlijke mogelijkheden biedt om de lokale economie aan te zwengelen; roept de regeringen van de EU-lidstaten er daarom toe op de veiligheidssituatie op de voet te volgen teneinde een gecoördineerd, actueel reisadvies te kunnen geven aan wie naar Jammu en Kasjmir wil reizen;

Impact van de aardbeving van 8 oktober 2005

55.   benadrukt dat de aardbeving een enorme invloed heeft gehad op het leven van de Kasjmiri's aan beide zijden van de bestandslijn en dat de rampzalige humanitaire situatie de broze institutionele capaciteit op het terrein in AJK en de NWFP heeft aangetast; onderstreept dat het leven van deze mensen nu volledig in het teken staat van overleven;

56.   betreurt het dat, naast het enorme aantal doden, AJK onnoemelijk grote materiële schade heeft geleden aan de infrastructuur (ziekenhuizen, scholen, overheidsgebouwen, communicatiekanalen) en aan wat vaak reeds kwetsbare elementaire instellingen en diensten waren;

57.   is diep getroffen door het feit dat de aardbeving enorm veel slachtoffers onder de kinderen heeft gemaakt: volgens cijfers van UNICEF zouden 17 000 kinderen de dood hebben gevonden; maakt zich grote zorgen over meldingen van kinderhandel in de nasleep van de ramp; roept de Pakistaanse en Indiase regering op met name aandacht te besteden aan de rechten en de bescherming van de kinderen in AJK en Gilgit en Baltistan en de kinderhandel doeltreffender aan te pakken;

58.   vestigt de aandacht op het droeve lot van de intern ontheemden en al degenen die als gevolg van de aardbeving onder erbarmelijke omstandigheden moeten leven; juicht, omdat er geen conventie bestaat over de rechten van intern ontheemden, de "leidende beginselen" van de VN toe die de grondslag bieden voor een humaan antwoord op de verraderlijke aantasting van de mensenrechten die gedwongen ontheemding inhoudt en doet een oproep tot alle autoriteiten die met Kasjmir te maken hebben om zich aan deze beginselen te houden; roept de regering van Pakistan op al het mogelijke te doen om zo spoedig mogelijk land toe te wijzen aan de inwoners van de dorpen die letterlijk weggevaagd zijn, opdat zij hun dorpsgemeenschappen kunnen herstellen en weer vaste woningen kunnen bouwen; beveelt ten zeerste aan dat de EU zich consequent door deze beginselen laat leiden en zich ook concentreert op algemenere kwesties zoals democratie, justitie en mensenrechten in de vier delen van Kasjmir; stelt ook dat aan beide zijden van de bestandslijn de reeds lange tijd bestaande "vluchtelingenkampen" zouden moeten worden opgeheven en er terdege aandacht zou moeten worden geschonken aan de bescherming, behoeften en sociale integratie van de bewoners, die zo spoedig mogelijk toestemming zouden moeten krijgen om naar huis terug te keren of waaraan permanent onderdak zou moeten worden geboden; is van mening dat de internationale gemeenschap hierbij zou moeten blijven helpen;

59.   benadrukt dat de ramp een regio heeft getroffen die reeds was verzwakt door conflicten en terreur en waar de institutionele basisinfrastructuur en de regionale stabiliteit continu zijn ondermijnd door de georganiseerde misdaad en infiltratie van radicale islamitische netwerken via de bestandslijn, waarbij zij gebruik maken van het onherbergzame landschap;

60.   spreekt zijn afschuw uit over feit dat de reeds povere leefomstandigheden in AJK vóór de aardbeving (wat betreft voedsel, water, kleding, onderdak, sanitaire voorzieningen, scholen en amper toereikende gezondheidscentra) nog verslechterd zijn als gevolg van de aardbeving; doet een oproep tot de betrokken autoriteiten om, nu miljoenen mensen in extreme nood leven, al hun energie te besteden aan het bestrijden van de corruptie die er de oorzaak van is dat de toegestroomde hulp niet diegenen bereikt waarvoor de hulp bestemd is, mede in het licht van de alarmerende berichten dat door de VN als terroristische organisaties geboekstaafde groeperingen in het door de aardbeving getroffen gebied in AJK actief zouden zijn; roept de Commissie, de regeringen van de lidstaten van de EU, de regeringen van Pakistan en India en de humanitaire organisaties op zich te blijven concentreren op de basisbehoeften van de slachtoffers van de aardbeving;

61.   merkt op dat de omvang en de impact van de aardbeving veel groter waren aan de Pakistaanse zijde van de bestandslijn, waarbij grote delen van de lokale overheidsinfrastructuur werden verwoest, wat onvermijdelijk tot vertraging heeft geleid bij de dienstverlening om op de ramp te reageren; feliciteert de regeringen, de legers en de lokale bevolking aan beide zijden van de bestandslijn voor hun toewijding, vastberadenheid en inzet waarmee ze hebben gereageerd op de talloze uitdagingen als gevolg van de aardbeving;

Reactie op de aardbeving van 8 oktober 2005

62.   erkent dat de internationale gemeenschap, India en Pakistan onder de gegeven omstandigheden snel en positief op de aardbeving hebben gereageerd: er waren onmiddellijk contacten op het hoogste niveau tussen India en Pakistan en binnenlandse en lokale NGO's reageerden goed en werkten samen met het lokale en nationale bestuur; erkent echter volledig dat de internationale gemeenschap en de internationale NGO's een ongekende solidariteit aan de dag hebben gelegd met de overlevenden en de slachtoffers van de aardbeving, en juicht het smeden van de nieuwe partnerschappen toe; beveelt aan dat de Europese Unie welwillend ingaat op verdere verzoeken om aanvullende hulp voor wederopbouw in de door de aardbeving getroffen gebieden en verzoekt de Commissie geactualiseerde informatie te verstrekken omtrent de verzoeken die reeds in die zin zijn gedaan;

63.   constateert met bezorgdheid dat volgens het rapport van de Aziatische Ontwikkelingsbank en de Wereldbank, waaraan de Commissie heeft meegewerkt, het totale verlies aan werkgelegenheid en middelen van bestaan als gevolg van de aardbeving 29% bedraagt en dat dit directe gevolgen heeft voor zo'n 1,64 miljoen mensen, waarvan naar schatting meer dan de helft jonger dan 15 jaar is; is ingenomen met de steun van 50 miljoen euro van de Commissie voor het project voor het snelle herstel van de schade ten gevolge van de aardbeving in Pakistan; benadrukt dat dit project vooral op korte termijn de meest kwetsbaren moet beschermen, de economische bedrijvigheid in de getroffen gebieden moet herstellen door kleine ondernemingen weer in het zadel te helpen en de verloren gegane landbouwmiddelen te vervangen, en werkgelegenheid moet scheppen via programma's ter verbetering van de opleiding en praktische scholing; beveelt aan dat de maatregelen die herstel en consolidatie van de middelen van bestaan beogen, microfinanciering en de bevordering van praktische scholing omvatten en verzoekt de Commissie dergelijke strategieën op de lange termijn te steunen;

64.   stelt met tevredenheid vast dat door de Commissie middelen zijn vrijgemaakt voor spoedhulpoperaties voor de aardbevingslachtoffers in AJK en Pakistan, maar dringt bij de Commissaris voor ontwikkeling en humanitaire hulp aan op inwilliging van het verzoek van de premier van AJK om meer middelen vrij te maken voor herstel- en wederopbouwoperaties, waarmee een belangrijke bijdrage zal worden geleverd aan het wegnemen van de nasleep van deze humanitaire ramp;

65.   feliciteert allen die betrokken zijn geweest bij het vaststellen van en voorzien in de behoeften van de overlevenden op het gebied van volksgezondheid in de kampen, waar, ondanks de problemen die komen kijken bij het verzorgen van schoon drinkwater en fatsoenlijke sanitaire voorzieningen na de ramp, geen grote uitbraken van door water verspreide ziekten hebben plaatsgevonden; prijst de Pakistaanse regering voor het verschaffen van onderdak en proviand aan meer dan twee miljoen ontheemden die de winter moesten zien door te komen, en feliciteert India voor het bezorgen van een nieuw onderkomen voor de 30 000 mensen die aan de Indiase kant van de bestandslijn dakloos waren geworden; is verontrust over het feit dat er naar verluidt nog duizenden mensen in tenten leven, zoals is gebleken tijdens het bezoek van de delegatie van het Parlement voor de betrekkingen met de SAARC aan AJK van 15 tot en met 22 december 2006;

66.   merkt op dat Pakistan binnen enkele dagen na de ramp een Federaal Hulpcomité had opgericht om zoekacties en reddingsoperaties te coördineren; betreurt echter dat Pakistan het Indiase aanbod om helikopters ter beschikking te stellen niet kon aanvaarden vanwege de nationaliteit van de piloten, noch met gezamenlijke hulpoperaties aan weerszijden van de bestandslijn, medische hulpteams en het herstel van de telecommunicatie-infrastructuur, waardoor het aantal slachtoffers aanzienlijk lager had kunnen uitvallen; betreurt derhalve dat de aardbeving niet is aangegrepen als een kans om de politieke bereidheid aan de dag te leggen om voorrang te geven aan de humanitaire behoeften van de bevolking van Kasjmir en om de politieke meningsverschillen te boven te komen;

67.   verwelkomt de fondsen die door de buurlanden van Pakistan (India, China, Iran, Afghanistan) en, op een bredere regionale basis, Turkije en de Organisatie van de Islamitische Conferentie (OIC), en de internationale gemeenschap als geheel, zo snel zijn toegezegd; feliciteert de Europese Commissie, en met name het DG ECHO, die reeds aanwezig was in Pakistan, voor haar onmiddellijke en effectieve reactie; moedigt donoren aan om zo snel mogelijk hun oorspronkelijke toezeggingen na te komen;

68.   feliciteert de Commissie om als antwoord op de aardbeving te voorzien in een financieringsprogramma, waarvoor momenteel 48,6 miljoen euro is uitgetrokken, die in partnerschap met NGO's, het Rode Kruis en VN-agentschappen worden verstrekt; dringt aan op blijvende toezeggingen van de EU voor de wederopbouw in Kasjmir;

69.   onderstreept dat wederopbouwfondsen in aanzienlijke mate moeten worden gericht op initiatieven tot instandhouding van de resterende bossen, met name door de beschikbaarheid van alternatieve energiebronnen, herbebossing, milieu-educatieprogramma's en eventueel compensatieregelingen op grond waarvan de AJK-regering schade kan vergoeden die het gevolg is van inkomensverliezen die te maken hebben met beteugeling van de houtverkopen;

70.   betreurt dat de Pakistaanse regering erop heeft aangedrongen dat alle Indiase identificatielabels van door India geleverde hulpgoederen zouden worden verwijderd alvorens deze werden gedistribueerd;

71.   wijst erop dat de in eerste instantie aarzelende reactie van het Pakistaanse leger op de ramp in de onmiddellijke nasleep, wat de levensnoodzakelijke behoeften betreft, een vacuüm heeft gecreëerd, dat werd misbruikt door militante organisaties op het terrein, zoals de Jamaat-i-Islami en Jamaat-ud-Dawa, de omgedoopte Lakshar-i-Taiba (tot terroristische organisatie verklaard en in 2002 verboden door de regering-Musharraf), die al snel de facto degenen waren die voedsel, onderdak, onderwijs voor kinderen en bijstand aan weduwen verstrekten; is zeer bezorgd dat dit de geloofwaardigheid van dergelijke polariserende groepen heeft versterkt in de ogen van de lokale bevolking, waardoor de mogelijkheden voor echte democratische vertegenwoordiging verder worden ondermijnd;

72.   dringt er bij de regeringen van India en Pakistan en bij de internationale gemeenschap op aan al het mogelijke doen om garanties af te dwingen en nauwgezet te volgen hoe de verstrekte gelden worden aangewend;

73.   is ingenomen met het op 2 mei 2006 bereikte historische akkoord om de handel en het verkeer over de bestandslijn tussen de verdeelde regio's van Jammu en Kasjmir te doen herleven door het instellen van een vrachtwagenverbinding op de route Srinagar-Muzaffarabad, alsmede van een tweede busverbinding dwars door Kasjmir, waarbij Poonch in Jammu en Kasjmir wordt verbonden met Rawalakot; stelt de aanleg voor van een wegennet tussen Jammu en Sialkot en Gilgit-Baltistan; stelt tevens de aanleg voor van een spoorverbinding tussen Jammu en Srinagar, alsmede de verbetering van de wegverbinding tussen de beide steden; is ingenomen met de op 23 mei 2006 door de Indiase premier Singh gedane toezegging om een vrijer klimaat voor handel en verkeer tot stand te brengen met "zachte grenzen", teneinde een platform te creëren voor een regeling van de kwestie-Kasjmir; moedigt beide zijden aan ervoor te zorgen dat het officiële handelsvolume snel oploopt; dringt aan op een snelle overeenkomst over de modaliteiten van het vrachtverkeer over de weg, met de nadruk op een zo groot mogelijke vereenvoudiging ervan; stelt de invoering voor van een geïntegreerd marktontwikkelingsplan met diverse installaties voor de verwerking van landbouwproducten, koelketens, kleinschalige containerdiensten en een entrepotsysteem voor het wegvervoer;

Conclusies

74.   verzoekt de EU en haar instellingen dringend om de situatie van het volk van Jammu en Kasjmir niet van hun radarscherm te laten verdwijnen en ervoor te zorgen dat hulpprogramma's en andere programma's worden opgezet en uitgevoerd met het oog op het langetermijnherstel en de institutionele opbouw;

75.   onderstreept dat, zoals blijkt uit de eigen ervaring van de EU, een toename van de bilaterale handelsstromen van cruciaal belang is voor het verbeteren van de betrekkingen tussen landen; is van mening dat in het geval van Jammu en Kasjmir de handel tussen beide zijden van de bestandslijn van bijzonder belang is om economische groei en ontwikkeling te genereren en het economisch potentieel van het gebied te ontsluiten; beveelt aan prioriteit te geven aan projecten op het gebied van transport en infrastructuur;

76.   ondersteunt van harte de voortdurende initiatieven van de politieke gevestigde orde aan beide zijden en op alle niveaus en wijst er op dat het essentieel is prioriteit te geven aan de behoeften van het volk van Kasjmir, zowel in materiële als institutionele zin, zodat er iets wordt gedaan aan de politieke, economische, sociale en culturele achterstand van deze mensen; roept de EU op klaar te staan om elk verzoek van welke overheid ook te beantwoorden;

77.   erkent dat uitstekend werk wordt verricht door de delegaties van de Commissie in Islamabad en New Delhi;

78.   merkt op dat natuurrampen soms de politieke voorwaarden scheppen voor het stichten van vrede, dat de natuur geen grenzen kent en dat Pakistan en India alleen door samen duurzame actie te ondernemen het volk van Kasjmir hoop op een nieuwe toekomst kunnen bieden;

o
o   o

79.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en parlementen van de lidstaten, alsmede aan de regering van de Republiek India, en van de Islamitische Republiek Pakistan, de bevoegde autoriteiten of regeringen van het door India en door Pakistan bestuurde Jammu en Kasjmir, en van de Volksrepubliek China en aan de Verenigde Naties.

(1) PB C 227 E van 21.9.2006, blz. 589.
(2) PB C 280 E van 18.11.2006, blz. 469.
(3) PB C 297 E van 7.12.2006, blz. 341.
(4) Aangenomen teksten, P6_TA(2006)0388.
(5) PB C 104 E van 30.4.2004, blz. 1040.
(6) PB L 378 van 23.12.2004, blz. 22.
(7) PB C 104 E van 30.4.2004, blz. 988.
(8) Raadpleeg voor een lijst van alle resoluties de bijlage bij verslag A6-0158/2007 van de Commissie buitenlandse zaken.


Estland
PDF 122kWORD 41k
Resolutie van het Europees Parlement van 24 mei 2007 over Estland
P6_TA(2007)0215RC-B6-0205/2007

Het Europees Parlement,

–   gezien de verklaring van het Voorzitterschap van de EU van 2 mei 2007 over de situatie voor de Estse ambassade in Moskou,

–   gezien de verklaring van zijn Voorzitter Hans-Gert Pöttering en het debat over de situatie in Estland op 9 mei 2007 in de plenaire vergadering,

–   gezien de vele steunbetuigingen aan Estland door de Raad, de Commissie en regeringen van de lidstaten,

–   gelet op artikel 103, lid 4 van zijn Reglement,

A.   overwegende dat betogers die in de hoofdstad van Estland en in delen van het noordoosten van Estland tussen 26 en 28 april 2007 protesteerden tegen de beslissing van de Estse overheid om het Sovjetmonument "aan de bevrijders van Tallinn" te verplaatsen van het centrum van de Estse hoofdstad naar een kerkhof van de Estse strijdkrachten enkele kilometers verderop twee nachten gewelddadig te keer gingen; in eerste instantie vielen betogers de politie aan en uiteindelijk kwam het tot wijdverbreid vandalisme in het centrum van Tallinn,

B.   overwegende dat is geconstateerd dat de politie uitsluitend in buitensporige situaties geweld heeft gebruikt en dat de Estse justitieombudsman geen wanbeheer in het politieoptreden heeft ontdekt,

C.   overwegende dat de Estse regering de redenen van dit besluit vooraf aan de regering van de Russische Federatie uiteen had gezet, daarbij het aanbod had gedaan om bij de verplaatsing van het monument met haar samen te werken en Russische vertegenwoordigers had aangemoedigd bij de exhumaties van de stoffelijke overschotten aanwezig te zijn, wat de Russische autoriteiten echter weigerden,

D.   overwegende dat de exhumaties strikt volgens de internationale normen en met inachtneming van de vereiste waardigheid werden uitgevoerd en dat het monument op de militaire begraafplaats na een officiële ceremonie met deelneming van vertegenwoordigers van de anti-Hitler coalitie opnieuw voor het publiek is opengesteld,

E.   overwegende dat de gewelddadige demonstraties en de inbreuken op de openbare orde werden uitgevoerd met actieve organisatorische medewerking van en samenwerking met zich buiten Estland bevindende krachten,

F.   overwegende dat in Rusland diverse verklaringen op hoog niveau zijn afgelegd, waaronder een officiële verklaring van de Doema-delegatie bij haar bezoek aan Tallinn, waarin om het aftreden van de Estlandse regering wordt gevraagd,

G.   overwegende dat premier Andrus Ansip van Estland verklaard heeft dat deze gebeurtenissen moeten worden gezien als een goed gecoördineerde en flagrante inmenging in de binnenlandse aangelegenheden van Estland,

H.   overwegende dat onmiddellijk na de rellen in Tallinn het normale functioneren van de Estse ambassade in Moskou gedurende 7 dagen geblokkeerd werd door vijandige betogers van de Russische regeringsgezinde jeugdbeweging "Nashi", wat leidde tot fysieke aanvallen tegen de Estse en Zweedse ambassadeurs, dreigementen om het ambassadegebouw te vernietigen, het neerhalen van de Estse vlag op het grondgebied van de ambassade en het afschilderen van Estland als een "fascistisch land",

I.   overwegende dat systematische cyber-aanvallen meestal van buiten Estland werden georganiseerd in een poging om de officiële communicatiekanalen en Estse overheidssites te blokkeren; overwegende dat deze aanvallen kwamen van IP-adressen binnen de Russische administratie en overwegende dat intensieve propaganda-aanvallen bleven voortduren via internet en sms, met oproepen om het gewapend verzet en het geweld voort te zetten,

J.   overwegende dat slechts enkele dagen na de gebeurtenissen in Tallinn verstrekkende beperkingen voor de Estse export naar Rusland werden ingevoerd, terwijl daarbij Russische bedrijven contracten met Estse bedrijven opschortten, de Estse energietoevoer wordt bedreigd en de treinverbinding tussen Estland en Sint-Petersburg vanaf eind juni 2007 wordt stopgezet,

K.   overwegende dat de Russische autoriteiten, waaronder de delegatie van de Doema, helaas geweigerd hebben een dialoog met de Estse autoriteiten aan te gaan en zelfs deelname aan een gezamenlijke persconferentie op het Ministerie van Buitenlandse Zaken van de hand wezen,

L.   overwegende dat Metropoliet Cornelius van de Estisch-Orthodoxe Kerk verklaard heeft dat er geen gronden zijn voor een conflict tussen de gemeenschappen en dat hij geen redenen ziet om de rellen te presenteren als conflict tussen de Estischsprekende en de Russischtalige gemeenschap,

M.   overwegende dat de gebeurtenissen verder werden aangewakkerd door verkeerde informatie van de Russische media, die verder protest uitlokte,

N.   overwegende dat slechts een gering deel van de etnische Russische bevolking deelnam aan de demonstraties en plunderingen, het aanzienlijke aantal politiemannen met een Russische achtergrond hun taak uitstekend vervulde en voorts overwegende dat de overgrote meerderheid van allen die daarnaar gevraagd werden de handelwijze van de Estlandse regering goedkeurde,

O.   overwegende dat Estland als onafhankelijk EU- en NAVO-lid het soevereine recht heeft een oordeel te vellen over zijn tragische jongste verleden, dat begon met het verlies van zijn onafhankelijkheid tengevolge van het Pact tussen Hitler en Stalin van 1939 en waaraan pas in 1991 een einde kwam,

P.   overwegende dat de Sovjet-bezetting van de Baltische landen nooit als wettig is erkend door de Westerse democratieën,

Q.   overwegende dat in zijn resolutie van 12 mei 2005 over de zestigste verjaardag van het einde van de Tweede Wereldoorlog op 8 mei 1945(1) het Parlement concludeerde dat "voor sommige naties het einde van de Tweede Wereldoorlog een nieuwe vorm van tirannie door de Stalinistische Sovjetunie" betekende en de landen van Centraal- en Oost-Europa gelukwenste met hun vrijwording "na zovele decennia onder Sovjetheerschappij of -bezetting",

R.   overwegende dat alleen de rechtsopvolger van de Sovjetunie, de Russische Federatie, het feit van de illegale inlijving van de Baltische staten in de Sovjetunie nog steeds loochent,

1.   betuigt zijn steun voor en solidariteit met de democratisch gekozen regering van Estland in haar poging orde en stabiliteit en ook de rechtstaat te waarborgen voor alle inwoners van Estland;

2.   beschouwt aanvallen op een van de kleinste lidstaten van de EU als een toetssteen voor de solidariteit van de Europese Unie;

3.   acht de diverse pogingen van de Russische autoriteiten tot inmenging in de binnenlandse aangelegenheden van Estland ontoelaatbaar;

4.   is verontrust over de ontoereikende bescherming door de Russische autoriteiten van de Estse ambassade in Moskou en door de fysieke aanvallen op de Estse ambassadeur door de betogers van "Nashi"; roept de Russische regering op de conventie van Wenen van 1961 inzake de diplomatieke betrekkingen onvoorwaardelijk te eerbiedigen;

5.   veroordeelt de Russische pogingen om economische druk uit te oefenen op Estland als instrument van het buitenlands beleid en roept de Russische regering op om de normale economische betrekkingen tussen de twee landen te herstellen;

6.   herinnert de Russische autoriteiten eraan dat de ongenuanceerde en openlijk vijandige retoriek van de Russische autoriteiten tegen Estland in scherpe tegenstelling staat tot de internationale gedragsbeginselen en dat dit gevolgen zal hebben voor de betrekkingen tussen de EU en Rusland in het algemeen;

7.   verzoekt de Commissie en alle lidstaten steun te bieden bij het analyseren van de cyberaanvallen op Estse webpagina's en te onderzoeken hoe dit soort aanvallen en bedreigingen op EU-niveau kan worden aangepakt; vraagt Rusland ten volle aan dit onderzoek mee te werken;

8.   roept de Russische regering ertoe op om over de geschiedenis van de 20ste eeuw in een open en onbevooroordeelde dialoog met de democratieën in Midden- en Oost-Europa te treden, die tevens betrekking moet hebben op de misdaden tegen de menselijkheid, waaronder die welke toen door het totalitaire communistische regime werden begaan;

9.   is verheugd over de woorden van de Estse president, Toomas Hendrik Ilves, die benadrukte dat mensen die tijdens het Sovjettijdperk naar Estland zijn gekomen en die nu in de Estse Republiek leven evenals hun kinderen en kleinkinderen allen inwoners van Estland zijn, dat alle Esten hun eigen, zeer pijnlijke, historische levenservaring onder drie opeenvolgende bezettingsmachten tijdens de afgelopen eeuw hebben opgedaan en dat de tragedie van anderen moet worden erkend en begrepen en die er voorts alle betrokkenen aan herinnerde dat daartoe de binnenlandse Estse dialoog moet worden versterkt om de kloven tussen de verschillende gemeenschappen te overbruggen en nieuwe mogelijkheden te blijven scheppen om vooral de Russischsprekende landgenoten te integreren;

10.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten, alsmede de regering en het parlement van de Russische Federatie.

(1) PB C 92 E van 20.4.2006, blz. 392.


Het geval "Radio Caracas TV" in Venezuela
PDF 110kWORD 36k
Resolutie van het Europees Parlement van 24 mei 2007 over het geval "Radio Caracas TV" inVenezuela
P6_TA(2007)0216RC-B6-0206/2007

Het Europees Parlement,

–   gelet op artikel 115, lid 5 van zijn Reglement,

A.   overwegende dat het pluralisme in de media en vrijheid van meningsuiting een onmisbare pijler van de democratie vormen,

B.   overwegende dat de vrijheid van de media van het allergrootste belang is voor de democratie en de inachtneming van de fundamentele vrijheden, gezien de fundamentele rol die zij speelt bij het waarborgen van de vrijheid van meningsuiting en van ideeën, en bij het leveren van een bijdrage aan een doeltreffende participatie van mensen in democratische processen,

C.   overwegende dat de niet-verlenging van de zendvergunning van de particuliere audiovisuele groep Radio Caracas Televisión (RCTV), die op 27 mei 2007 afloopt, deze mediagroep, waarbij 3000 personen werkzaam zijn, mogelijk in haar bestaan bedreigt,

D.   overwegende dat door het niet-verlengen van de zendvergunning van deze audiovisuele mediaorganisatie, een van de oudste en belangrijkste van Venezuela, een groot deel van het publiek wordt beroofd van een pluralistische informatievoorziening, en dat een en ander in strijd is met het recht van de pers om zijn rol als tegenkracht te spelen,

E.   overwegende dat de president van Venezuela, Hugo Chávez, heeft aangekondigd de zendvergunning van RCTV, niet te zullen verlengen, en overwegende dat deze vergunning op 27 mei 2007 afloopt,

F.   overwegende dat RCTV, gezien de verklaringen van de regering van Venezuela, de enige mediaorganisatie is die door deze maatregel van niet-verlenging van een vergunning wordt getroffen,

G.   overwegende dat de artikelen 57 en 58 van de grondwet van Venezuela de vrijheid van meningsuiting, communicatie en informatie waarborgen,

H.   overwegende dat Venezuela het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten en het Amerikaanse Verdrag inzake de rechten van de mens heeft ondertekend,

I.   overwegende dat het Hooggerechtshof van Venezuela, waarbij RCTV beroep heeft aangetekend, zich niet heeft gehouden aan de wettelijke termijn om tot een uitspraak te komen,

J.   overwegende dat de feiten waarvan de directie van RCTV wordt beschuldigd onderwerp moeten zijn van een gewone gerechtelijke procedure, wanneer de autoriteiten dat noodzakelijk achten,

K.   overwegende dat met dit besluit, dat op 28 december 2006 door het staatshoofd zelf openbaar is gemaakt, een alarmerend precedent is geschapen met betrekking tot de vrijheid van meningsuiting in dit land,

1.   wijst de regering van Venezuela erop dat het land zich moet houden aan en moet zorgen voor de naleving van de vrijheid van meningsuiting, de vrijheid van opinie en de vrijheid van pers, waartoe het gehouden is door haar eigen Grondwet, het Inter-Amerikaans Democratisch Handvest, het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en het Amerikaanse Verdrag inzake de rechten van de mens waarvan het land ondertekenaar is;

2.   verzoekt de regering van Venezuela in naam van het beginsel van onpartijdigheid van de staat, waarborgen te bieden voor een gelijke rechtsbehandeling van alle media, publiek en privaat, los van elke politieke of ideologische overweging;

3.   roept op tot dialoog tussen de regering en de particuliere media van Venezuela, maar betreurt ten zeerste dat er aan de zijde van de autoriteiten van Venezuela in het algemeen en met name in het geval van RCTV geen enkele bereidheid tot dialoog bestaat;

4.   verzoekt derhalve dat de delegaties en de bevoegde commissies van het Europees Parlement dit vraagstuk ter behandeling voorgelegd krijgen;

5.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de secretaris-generaal van de Organisatie van Amerikaanse Staten, de Euro-Latijns-Amerikaanse Parlementaire Vergadering, het Mercosur-Parlement en de regering van de Bolivariaanse Republiek Venezuela.


Mensenrechten in Syrië
PDF 115kWORD 37k
Resolutie van het Europees Parlement van 24 mei 2007 over mensenrechten Syrië
P6_TA(2007)0217RC-B6-0212/2007

Het Europees Parlement,

–   gelet op de Universele Verklaring van de rechten van de mens van 1948 van de Verenigde Naties,

–   gelet op artikel 11, lid 1 van het Verdrag betreffende de Europese Unie waarin de eerbiediging van de mensenrechten als doelstelling van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid is verankerd en artikel 177 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschappen,

–   onder verwijzing naar zijn vorige resoluties over Syrië en het Midden-Oosten en naar zijn resolutie van 26 oktober 2006 met een aanbeveling aan de Raad inzake de sluiting van een euro-mediterrane associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de lidstaten enerzijds en de Syrische Arabische Republiek anderzijds(1),

–   gezien de verklaring van het voorzitterschap van de EU van 14 mei 2007 over de veroordeling van de intellectueel Michel Kilo en de politieke activist Mahmoud Issa in Syrië,

–   gelet op het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten dat op 21 april 1969 door Syrië is geratificeerd,

–   gelet op artikel 115, lid 5 van zijn Reglement,

A.   overwegende dat de eerbiediging van de mensenrechten een essentieel onderdeel is van het euro-mediterrane partnerschap, hetgeen tot uiting komt in een samenwerkingsovereenkomst tussen de EU en Syrië en in een nog af te ronden associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de lidstaten enerzijds en de Syrishe Arabische Republiek anderzijds,

B.   overwegende dat het Europees Parlement en zijn Voorzitter reeds verschillende keren hebben gepleit voor de vrijlating van in Syrische gevangenissen gedetineerde mensenrechtenactivisten, politici en parlementsleden,

C.   overwegende dat Michel Kilo, een militante pro-democratische schrijver, die op 14 mei 2006 werd gearresteerd, hoofdzakelijk vanwege zijn standpunt met betrekking tot de verklaring van Beiroet-Damascus, en Mahmoud Issa op 13 mei 2007 tot een gevangenisstraf van drie jaar zijn veroordeeld,

D.   overwegende dat Suleiman Al-Shamar, leider van de Democratic National Community, en Khalil Hussein, hoofd van de Public Relations Office at the Kurd Future Trend, tot tien jaar gevangenisstraf zijn veroordeeld wegens het verzwakken van de nationale moraal en samenzwering met het buitenland,

E.   overwegende dat Faek El Mir en Aref Dalila, leden van verschillende mensenrechtenorganisaties in Syrië, al zes jaar in eenzame opsluiting gevangen zitten,

F.   overwegende dat Syrische veiligheidstroepen Kamal al-Labwani, arts en medeoprichter van Democratic Liberal Gathering, op 8 november 2005 hebben gearresteerd na terugkeer van een reis naar Europa, de Verenigde Staten en Egypte en dat hij nu op politieke gronden tot twaalf jaar gevangenisstraf met dwangarbeid is veroordeeld,

G.   overwegende dat Anwar Al Bunni, medeoprichter van de Syrische mensenrechtenorganisatie en advocaat gespecialiseerd in mensenrechtenvraagstukken, in de straten van Damascus werd gearresteerd in 2006 toen hij op het punt stond de post van directeur van het door de Europese Unie gefinancierde centrum voor de mensenrechten op zich te nemen en dat hij nu tot vijf jaar gevangenisstraf is veroordeeld wegens "het verspreiden van valse informatie die schadelijk is voor de staat",

1.   geeft uiting aan zijn diepe bezorgdheid over de recente vonnissen tegen politieke gevangenen en mensenrechtenactivisten in Syrië waardoor alle politieke stromingen van de oppositie worden getroffen;

2.   is ten zeerste verontrust over de beperkingen die worden opgelegd aan en de beschuldigingen die worden geuit tegen Mahmoud Issa, Fayek El Mir, Aref Dalila, Kamal al Labwani, Anwar Al Bunni, Michel Kilo, Suleiman Al-Shamar en Khalil Hussein wegens de uitoefening van hun democratische rechten en de ontplooiing van vreedzame activiteiten;

3.   dringt er bij de Syrische autoriteiten op aan zich strikt te houden aan de internationale wetgeving op het gebied van de mensenrechten, met name het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing, welke in 1969, respectievelijk 2004 door Syrië zijn geratificeerd;

4.   dringt bij Syrië aan op eerbiediging van de vrijheid van meningsuiting en het recht op een eerlijk proces;

5.   dringt er bij de Syrische autoriteiten op aan kennis te nemen van de bezorgdheid van het Mensenrechtencommissie van de VN en ervoor te zorgen dat:

   a) de bovenvernoemde gedetineerden goed worden behandeld en niet worden gemarteld of mishandeld,
   b) gedetineerde of gevangen personen snel en regelmatig toegang krijgen tot hun advocaten, artsen en familieleden;

6.   dringt er bij de desbetreffende Syrische instanties op aan de bovenvernoemde vonnissen te vernietigen, de nog lopende beschuldigingen bij het Militaire Hof van Damascus te laten vallen en alle bovengenoemde gewetensbezwaarden die in gevangenschap zitten alsmede alle politieke gevangenen vrij te laten;

7.   roept op tot opheffing van de meer dan 40 jaar geleden afgekondigde noodtoestand in Syrië;

8.   doet met name een beroep op de Gemeenschapsinstellingen en de lidstaten om alle noodzakelijke steun te verlenen aan de activisten van de Syrische burgermaatschappij via het Europese Nabuurschaps- en partnerschapsinstrument (ENPI) en het onlangs goedgekeurde Europese instrument voor democratie en mensenrechten (EIDHR), o.m. door onverwijlde tenuitvoerlegging van de zogenoemde ad-hocmaatregelen bestemd voor voorvechters van de mensenrechten;

9.   verzoekt Syrië, dat een belangrijke rol kan spelen bij de bevordering van vrede in de regio, de mensenrechten en de vrijheid van meningsuiting in het land te verbeteren en te steunen;

10.   verzoekt Syrië om steun voor de oprichting van een straftribunaal met een internationaal karakter eens het onderzoek van rechter Brammertz, commissaris van de internationale onafhankelijke onderzoekscommissie van de VN, in Libanon is voltooid;

11.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regering en het parlement van de Syrische Arabische Republiek.

(1) Aangenomen teksten, P6_TA(2006)0459.


Mensenrechten in Soedan
PDF 114kWORD 37k
Resolutie van het Europees Parlement van 24 mei 2007 over de mensenrechten in Soedan
P6_TA(2007)0218B6-0208/2007

Het Europees Parlement,

–   gelet op artikel 115, lid 5 van zijn Reglement,

A.   overwegende dat een strafrechtbank in de provincie Managil (Gazira, centraal Soedan), onder de leiding van rechter Hatim Abdurrahman Mohamed Hasan op 13 februari 2007 Mw. Sadia Idriss Fadul (22 jaar oud en lid van de Fur-stam, Darfur) en op 6 maart 2007 Mw. Amouna Abdallah Daldoum (23 jaar oud en lid van de Tama-stam, Dafur) wegens overspel tot de dood door steniging veroordeelde,

B.   overwegende dat steniging een wrede en onmenselijke straf is en dat een ernstige bestraffing van overspel in strijd is met de fundamentele mensenrechten en internationale verplichtingen die Soedan op zich heeft genomen,

C.   overwegende dat Sadia Idriss Fadul en Amouna Abdallah Daldoum tegen het vonnis in beroep zijn gegaan,

D.   overwegende dat de doodvonnissen volgens een door de ambassade van de Republiek Soedan in Brussel gezonden brief werden vernietigd omdat Sadia Idriss Fadul en Amouna Abdallah Daldoum tijdens het proces niet konden beschikken over de "noodzakelijke rechtsbijstand" en dat de strafrechtbank de zaak zal herzien "in het licht van de rechtskundige opmerkingen van het Hof van beroep",

E.   overwegende dat de strafrechtbank van Nyala in Zuid-Darfur op 3 mei 2007 de heer Abdelrham Zakaria Mohamed en de heer Ahmed Abdullah Suleiman, beiden 16 jaar oud, wegens moord, het opzettelijk toebrengen van letsel,en roof tot de dood door de strop veroordeelde,

F.   overwegende dat de Republiek Soedan de VN-conventie inzake de rechten van het kind heeft geratificeerd en de regering zich daarbij ertoe heeft verplicht personen onder de leeftijd van 18 jaar niet terecht te stellen,

G.   overwegende dat de Soedanese regering ondertekenaar is van de Partnerschapsovereenkomst tussen de leden van de groep van Staten in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan,enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds, ondertekend te Cotonou op 23 juni 2000(1) (Overeenkomst van Cotonou), en dat de samenwerking van de EU met de ACS-landen is gebaseerd op eerbiediging van de mensenrechten, democratische beginselen en de regels van de rechtsstaat,

H.   overwegende dat de regering van Soedan ondertekenaar is van de mensenrechtenclausule van de Overeenkomst van Cotonou en van het Internationale convenant inzake burgerrechten en politieke rechten,

I.   overwegende dat het door de Republiek Soedan geratificeerde Afrikaanse handvest inzake de mensenrechten en de rechten van volkeren bepalingen bevat ter bescherming van het recht op leven en bepalingen die marteling en wrede, onmenselijke of vernederende bestraffing en behandeling verbieden, maar doodstraf, geseling, amputatie en andere lijfstraffen nog steeds voor een aantal strafbare feiten worden toegepast,

J.   overwegende dat de Commissie op 14 maart 2007 aankondigde nog eens 45 miljoen euro aan humanitaire hulp aan Soedan ter beschikking te stellen (aldus het totaalbedrag voor 2007 tot dusver op 85 miljoen euro brengend) en zo uiting heeft gegeven aan het engagement van de EU ten behoeve van het Soedanese volk,

1.   is verheugd over de vernietiging van de doodvonnissen - als deze door de rechtbank zelf wordt bevestigd - en vraagt van de Soedanese regering de fysieke en psychologische integriteit van Mw. Sadia Idriss Fadul en Mw. Amouna Abdallah Daldoum te waarborgen;

2.   vraagt de Soedanese regering om intrekking van de doodvonnissen van Abdelrahman Zakaria Mohamed en Ahmed Abdullah Suleiman en om waarborging van hun fysieke en psychologische integriteit;

3.   wijst de regering van Soedan er met klem op dat de doodstraf voor kinderen die strafbare feiten hebben begaan krachtens het internationaal recht verboden is;

4.   doet een beroep op de Raad, de Commissie, en de lidstaten om:

   a) de toepassing van de doodstraf, geseling en andere lijfstraffen of wrede dan wel vernederende straffen te veroordelen, zich in te zetten voor het recht op leven en een verbod op marteling en wrede, onmenselijke of vernederende bestraffing of behandeling, en de rechten van vrouwen in hun betrekkingen met de Soedanese autoriteiten te bevorderen, waaronder het recht van vrouwen en jonge vrouwen gevrijwaard te blijven van discriminatie en geweld, overeenkomstig de internationale rechtsregels en normen; en
   b) de eerbiediging van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden in hun betrekkingen met de Soedanese autoriteiten te bevorderen, waaronder eerbiediging van nationale wetgeving en internationale normen op het gebied van de mensenrechten, zoals het Internationale convenant inzake burgerrechten en politieke rechten waarbij de Republiek Soedan sinds 1986 als staat partij is, de VN-conventie inzake de rechten van het kind waarbij Soedan sinds 1990 als staat partij is en artikel 96 van de Overeenkomst van Cotonou (de mensenrechtenclausule) die in 2005 door de Soedanese regering werd ondertekend;

5.   verzoekt de regering van Soedan haar rechtsstelsel dienovereenkomstig aan te passen en over te gaan tot ratificering van het tweede facultatieve protocol bij het Internationale convenant inzake burgerrechten en politieke rechten dat gericht is op de afschaffing van de doodstraf;

6.   dringt bij de Soedanese regering aan op toetreding tot het protocol bij het Afrikaanse handvest inzake de mensenrechten en de rechten van volkeren met betrekking tot de rechten van vrouwen in Afrika, en tot het protocol van het Hof van justitie van de Afrikaanse Unie, die beide op 11 juli 2003 in Maputa, Mozambique, werden aangenomen;

7.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de ACS/EU-Raad en de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU, de secretarissen-generaal van de Verenigde Naties en de Afrikaanse Unie alsmede de regering van Soedan.

(1) PB L 317 van 15.12.2000, blz. 3.

Juridische mededeling - Privacybeleid