Index 
 Vorige 
 Volgende 
 Volledige tekst 
Procedure : 2007/2650(RSP)
Stadium plenaire behandeling
Documentencyclus : B6-0432/2007

Ingediende teksten :

B6-0432/2007

Debatten :

PV 14/11/2007 - 9
CRE 14/11/2007 - 9

Stemmingen :

PV 15/11/2007 - 5.9
CRE 15/11/2007 - 5.9
Stemverklaringen

Aangenomen teksten :

P6_TA(2007)0537

Aangenomen teksten
PDF 142kWORD 67k
Donderdag 15 november 2007 - Straatsburg
Conferentie van Bali over klimaatverandering
P6_TA(2007)0537B6-0432/2007

Resolutie van het Europees Parlement van 15 november 2007 over beperking van de wereldwijde klimaatverandering tot 2 graden Celsius - het beleid voor de Conferentie van Bali over klimaatverandering en daarna (COP 13 en COP/MOP3)

Het Europees Parlement,

–   gezien de mededeling van de Commissie getiteld "De wereldwijde klimaatverandering beperken tot 2 graden Celsius - Het beleid tot 2020 en daarna" (COM(2007)0002),

–   gezien het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (UNFCCC), het Protocol van Kyoto bij het UNFCCC en de procedures voor de tenuitvoerlegging ervan,

–   gezien het debat in de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties van 17 april 2007 over de gevolgen van klimaatverandering voor vrede en veiligheid,

–   gezien de aanstaande dertiende conferentie van partijen (COP 13) bij het UNFCCC en de derde conferentie van de partijen die dient als het overleg van de partijen bij het Protocol van Kyoto (COP/MOP3) die van 3 tot 14 december 2007 op het programma staan op Bali, Indonesië,

–   onder verwijzing naar zijn voorgaande resoluties over klimaatverandering, met name die van 16 november 2005 over de zege in de strijd tegen de wereldwijde klimaatverandering(1), van 18 januari 2006 over de resultaten van de Conferentie van Montréal (COP 11- COP/MOP 1)(2), van 4 juli 2006 over de terugdringing van het effect van de luchtvaart op de klimaatverandering(3), en van 14 februari 2007 over klimaatverandering(4),

–   gezien mondelinge vragen B6-0379/2007 en B6-0380/2007 van de Tijdelijke Commissie klimaatverandering ingediend overeenkomstig artikel 108 van het Reglement, en de verklaringen van de Raad en de Commissie,

–   gezien de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad te Brussel van 8 en 9 maart 2007,

–   gelet op artikel 108, lid 5 van zijn Reglement,

A.   overwegende dat klimaatverandering een van de belangrijkste uitdagingen van de 21ste eeuw voor onze samenlevingen is, met op mondiaal niveau significante negatieve milieutechnische, economische, sociale en geopolitieke gevolgen, die ook de internationale vrede en veiligheid in gevaar zouden kunnen brengen,

B.   overwegende dat de negatieve gevolgen van klimaatverandering ongelijk zijn verdeeld, en dat klimaatverandering niet alleen een milieuramp is, maar ook uitwerkingen heeft op mensenrechten en mondiale rechtvaardigheid,

C.   overwegende dat armen het recht op een fatsoenlijk leven niet ontzegd mag worden,

D.   overwegende dat het vierde evaluatieverslag van de Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering (IPCC) bevestigt dat de zich steeds sneller doorzettende klimaatverandering het resultaat is van activiteiten van de mens en dat zij op mondiaal niveau reeds ernstige gevolgen heeft,

E.   overwegende dat een groot aantal gebieden in de wereld reeds kampt met de gevolgen van de stijging van de gemiddelde temperaturen in de wereld, en dat de meest recente wetenschappelijke gegevens erop kunnen wijzen dat de door de EU bepaalde langetermijndoelstelling de opwarming te beperken tot 2°C boven het niveau van vóór de industrialisering wellicht onvoldoende is om ernstige negatieve gevolgen van klimaatverandering te voorkomen,

F.   overwegende dat verschillende bevolkingsgroepen reeds ontheemd zijn geraakt door de negatieve gevolgen van klimaatverandering, zoals in Tuvalu, Bangladesh en de Sahel-streek in Afrika,

G.   overwegende dat het bovenvernoemde vierde evaluatieverslag van de IPCC stelt dat de gemiddelde temperatuur in de wereld de afgelopen eeuw met 0,74°C is gestegen en met ongeveer 0,7°C verder zal toenemen door de reeds uitgestoten broeikasgassen; dat het verslag schat dat de gemiddelde temperatuur in de wereld in deze eeuw met 1,8 tot 4°C zal stijgen, afhankelijk van hoe de maatschappij zich ontwikkelt,

H.   overwegende dat het smelten van de ijskappen op de Noordpool dit jaar, volgens de meest recente satellietgegevens van het Europees Ruimteagentschap (ESA), zulke grote proporties heeft aangenomen dat schepen nu, voor het eerst in de geschiedenis, door de Noordwestpassage van de Atlantische naar de Stille Oceaan kunnen varen, en dat dit opnieuw een aanwijzing is van snelle klimaatverandering in het noordpoolgebied,

I.   overwegende dat klimaatverandering een probleem op lange termijn is en maatregelen voor de korte termijn niet voldoende zijn om een positieve invloed te hebben op het klimaat,

J.   overwegende dat de industrielanden in hoge mate verantwoordelijk zijn voor de accumulatie van broeikasgassen in de atmosfeer; overwegende dat de armste landen en volkeren het hardst zullen worden getroffen door een wisselvalliger klimaat,

K.   overwegende dat de 25 meest vervuilende landen verantwoordelijk zijn voor 83% van de mondiale uitstoot van broeikasgassen, en dat de uitstoot per hoofd van de bevolking in de ontwikkelde landen vele malen hoger is dan in ontwikkelingslanden;

L.   overwegende dat de economische, maatschappelijke en gezondheidskosten van het uitblijven van maatregelen volgens ramingen van de Stern Review overeenkomen met 5 tot 20% van het mondiale BBP per jaar; overwegende dat de kosten van een gezond klimaatbeleid volgens het UNFCCC en de Commissie de jaarlijkse groei van de mondiale economie met niet meer dan een breukdeel, tussen 0,12 en 0,19%, van de verwachte groei zou beperken, de bijkomende milieu- en gezondheidsvoordelen of verbeteringen van de gegarandeerde energievoorziening buiten beschouwing gelaten,

M.   overwegende dat de verslagen van zowel de IPCC als Stern bevestigen dat klimaatverandering gemakkelijker vat krijgt op ontwikkelingslanden vanwege hun grote blootstelling en kwetsbaarheid; overwegende dat door de mens veroorzaakte klimaatverandering schadelijke gevolgen zal hebben voor landbouw- en hydrologische systemen, bossen, visserij, en de economische en de gezondheidsinfrastructuur; verder overwegende dat dergelijke gevolgen armoede zullen verergeren en een ernstige bedreiging vormen voor de verwezenlijking van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling,

N.   overwegende dat de Wereldbank verwacht dat jaarlijks 10 tot 40 miljard USD nodig zal zijn om ontwikkeling in de armste landen "klimaatbestendig" te maken en overwegende dat men vooralsnog verwacht dat bijdragen aan speciaal hiervoor bestemde aanpassingsfondsen slechts tussen 150 en 300 miljoen USD per jaar zullen bedragen,

O.   overwegende dat een traject van bindende doelen voor de beperking van de uitstoot moet worden uitgestippeld dat de noodzakelijke prikkels biedt voor snelle investeringen in de verderontwikkeling en toepassing van energiebesparende, grondstofefficiënte en hernieuwbare technologieën met een geringe uitstoot,

P.   overwegende dat een brede internationale overeenkomst over langetermijndoelstellingen voor emissiebeperking absoluut essentieel is om zekerheid te bieden voor investeringen in technologieën met een geringe uitstoot van broeikasgassen en in energie-efficiëntie, en om te voorkomen dat geïnvesteerd wordt in incompatibele energie-infrastructuur,

1.   dringt er bij de Europese Unie op aan zijn leidende rol op de klimaatconferentie van Bali te bevestigen en te streven naar concrete samenwerking tijdens de conferentie en daarná, en naar het tijdens de conferentie bereiken van overeenstemming ten aanzien van het noodzakelijke onderhandelingsmandaat voor het bepalen van een realistisch kader voor een internationale klimaatovereenkomst voor de periode na 2012 die aansluit bij de doelstelling de opwarming te beperken tot 2°C boven het niveau van vóór de industrialisering; is van mening dat de Europese Unie haar leidinggevende rol kracht kan bijzetten door enkele regeringsleiders naar Bali af te vaardigen, waarmee zij tevens duidelijk zou maken dat klimaatverandering een veelzijdig probleem is waarover niet slechts door milieuministers zou moeten worden gedebatteerd;

2.   is van mening dat een toekomstige regeling moet voortbouwen op de belangrijkste beginselen en mechanismen van het UNFCCC en het Protocol van Kyoto, rekening houdend met gemeenschappelijke maar gedifferentieerde verantwoordelijkheden; is van mening dat het mandaat van Bali gebaseerd moet zijn op onderstaande elementen:

   een langetermijndoelstelling van beperking van de gemiddelde temperatuurstijging in de wereld tot minder dan 2°C boven het niveau van vóór de industrialisatie, hetgeen neerkomt op een vermindering van de uitstoot van broeikasgassen in de periode tot 2050 met ten minste 50% ten opzichte van het niveau van 1990;
   bindende doelen voor alle industrielanden;
   bredere deelname aan reductiemaatregelen, met name door opkomende economieën, in de vorm van billijke en evenredige doelstellingen;
   mondiaal plafond- en handelsstelsel;
   versterkte financiële aanpassingsmechanismen, met bijzondere aandacht voor watervoorraden;
   doeltreffende prikkels, met inbegrip van, indien nodig, marktinstrumenten, ter voorkoming van ontbossing en uitstoot door landgebruik, met inbegrip van bevordering van duurzame landbouwpraktijken;
   financiële en andere instrumenten voor schone ontwikkeling, en overdracht en toepassing van technologie;
   overeenkomst uiterlijk in 2009;

3.   wijst er met nadruk op dat streefcijfers voor duurzaam gebruik van hulpbronnen en uitstootbeperking uit moeten gaan van de doelstelling voor de lange termijn; is op basis van de huidige kennis van mening dat de mondiale uitstoot binnen tien jaar zijn hoogtepunt moet bereiken, dat de concentratie CO2 - eq in de atmosfeer onder de 450 ppm moet worden gehouden en dat de uitstoot van broeikasgassen moet blijven dalen tot een niveau dat kan worden gedragen door het absorptievermogen van natuurlijke putten;

4.   dringt er op aan rekening te houden met de waarschuwingen van wetenschappers zodat de reeds zo lastige taak om de opwarming van de aarde te beperken tot 2°C niet als veiligheidsnorm op zich wordt gezien, aangezien deze taak zelf ook zeer ernstige gevolgen en consequenties met zich meebrengt;

5.   wijst er andermaal op dat de industrielanden, met inbegrip van die welke het Protocol van Kyoto nog niet hebben geratificeerd, het voortouw moeten nemen bij het aanpakken van de klimaatverandering op wereldniveau en zich moeten vastleggen op terugdringing van hun uitstoot ten opzichte van 1990 met ten minste 30% uiterlijk in 2020 en met 60 tot 80% uiterlijk in 2050; is van mening dat de toekomstige regeling moet voorzien in een bij de langetermijndoelstelling aansluitend traject voor de periode tot 2050, in het kader waarvan met tussenpozen van vijf jaar wordt voldaan aan tussentijdse streefcijfers en er bindende doelstellingen worden gesteld en herzien op basis van de meest recente wetenschappelijke inzichten;

6.   is in dit verband verheugd met het feit dat de bovenvernoemde Europese Raad van 8 en 9 maart 2007 als doelstelling heeft vastgesteld de uitstoot van broeikasgassen in de periode tot 2020 met 30% te reduceren ten opzichte van het niveau van 1990 op voorwaarde dat andere ontwikkelde landen zich op vergelijkbare uitstootreductiedoelstellingen vastleggen en dat economisch meer ontwikkelde ontwikkelingslanden een bijdrage leveren die in overeenstemming is met hun verantwoordelijkheden en respectieve vermogens; erkent dat de EU verplicht is om - los van het al dan niet tot stand komen van een mondiaal akkoord voor de periode ná 2012 - de uitstoot van broeikasgassen in de periode tot 2020 met ten minste 20% te verminderen ten opzichte van het niveau van 1990;

7.   benadrukt dat een aanzienlijke vermindering van CO2 op internationale schaal alleen kan worden verwezenlijkt indien de grote uitstoters onder de geïndustrialiseerde landen hieraan bijdragen, en indien ook nieuwe geïndustrialiseerde landen meedoen;

8.   is van mening dat opkomende landen beperkingen aan hun emissies dienen te aanvaarden overeenkomstig hun ontwikkelingsfase, uitstoot per hoofd van de bevolking, emissiereductiepotentieel en technische en financiële mogelijkheden;

9.   is van oordeel dat de EU en andere industrielanden de ontwikkelingslanden met cofinanciering, waaronder officiële ontwikkelingshulp (ODA), en maatregelen voor het opbouwen van capaciteit moeten helpen bij het ontwikkelen van duurzame en efficiënte technologieën, zodat de economisch meer ontwikkelde ontwikkelingslanden zo snel als hun ontwikkeling dat toestaat, maar ten laatste in 2020, met uitstoot- of koolstofintensiteitsreducties kunnen beginnen;

10.   herinnert eraan dat het IPCC in zijn onlangs gepubliceerde rapport voor beleidsmakers aangeeft dat kernenergie een optie is voor het terugdringen van de uitstoot van BKG; is van mening dat de energiebehoeften, indien dat redelijk is, vervuld moeten worden met gebruikmaking van alle koolstofvrije bronnen of lage-uitstoottechnologieën, met inbegrip van kernenergie;

11.   benadrukt dat het belangrijk is dat de beginselen van een degelijk milieubeleid bij alle EU-projecten van ontwikkelingshulp aan derde landen worden eerbiedigd en nageleefd;

12.   acht het tevens noodzakelijk oplossingen proberen te vinden die gericht zijn op het verwezenlijken van de doelstelling de uitstoot van broeikasgassen uiterlijk in 2020 met 30% te verminderen;

13.   is verontrust over de snelheid van de ontbossing in de tropen, die 'goed' is voor zo'n 20% van de mondiale uitstoot van broeikasgassen, en de ongunstige gevolgen voor het mondiale opnamevermogen van natuurlijke putten en de biologische verscheidenheid, alsmede voor de mogelijkheden voor arme bevolkingsgroepen een inkomen te verwerven; verzoekt daarom meer rekening te houden met dergelijke prikkels bij de toewijzing van ontwikkelingshulp door donoren in Europa en in de rest van de wereld;

14.   acht het van cruciaal belang een strategisch partnerschap tot stand te brengen met die landen waar de tropische ontbossing het grootste is; is van mening dat in de toekomstige klimaatregeling op prestatie gebaseerde prikkels ter voorkoming van ontbossing moeten worden opgenomen;

15.   is van oordeel dat deze prikkels gerelateerd moeten zijn aan de landenspecifieke parameters (met inachtneming van vroege maatregelen) en vergezeld moeten gaan van milieucriteria, regels inzake duurzaamheid en garanties betreffende behoorlijk bestuur; herhaalt dat het tijdelijke karakter van putkredieten betekent dat staten verantwoordelijk moeten zijn voor voortzetting ervan wanneer ze gebruikt worden voor verwezenlijking van bindende doelstellingen;

16.   is van mening dat de belangrijkste beleidsmaatregelen van de VN op het gebied van biodiversiteit, woestijnvorming en klimaatverandering en de hierop betrekking hebbende internationale conferenties van de partijen op efficiënte wijze gecoördineerd dienen te worden, teneinde gemeenschappelijke doelstellingen te bereiken; benadrukt daarom de noodzaak om tegenstrijdigheden bij de tenuitvoerlegging van de voorgestelde beperkings- en aanpassingsmaatregelen te voorkomen en te zorgen voor afstemming en doeltreffendheid;

17.   acht een internationale kaderovereenkomst en een certificeringssysteem voor biobrandstoffen noodzakelijk om negatieve gevolgen voor het milieu en extreem hoge CO2-emissies, bijvoorbeeld als gevolg van ontbossing en veenverbranding, te voorkomen; acht onderzoek, ontwikkeling en de bevordering van biobrandstoffen van de tweede generatie noodzakelijk;

18.   benadrukt de morele verantwoordelijkheid van geïndustrialiseerde landen om kwetsbare landen met een laag inkomen op voorspelbare en samenhangende wijze méér financiële hulp en capaciteitsopbouwbijstand te geven met het oog op risicoreductie en aanpassing aan klimaatverandering; dringt aan op een versterking van de bestaande fondsen in het kader van het UNFCCC, in het bijzonder het aanpassingsfonds, het fonds voor de minst ontwikkelde landen (LDCF), het bijzondere fonds voor de klimaatverandering en de strategische prioriteit inzake aanpassing van het GEF;

19.   bevestigt opnieuw zijn steun voor aanhoudende toepassing van het mechanisme voor schone ontwikkeling (Clean Development Mechanism - CDM) als middel ter bevordering van klimaatvriendelijke technologieën; benadrukt dat zo snel mogelijk voorwaarden moeten worden gecreëerd voor het voortzetten en verder ontwikkelen van het CDM na 2012; wijst op het belang van verbetering van de doeltreffendheid door middel van striktere duurzaamheidscriteria, beter bestuur, vereenvoudigde administratieve procedures en mogelijkerwijs de opsplitsing in sectorale CDM; wijst er echter met nadruk op dat dit als compensatiemechanisme slechts een tijdelijke oplossing vormt en dat totstandbrenging van een mondiaal koolstofplafond op basis van een billijke en evenredige toewijzing van quota het doel moet blijven; onderschrijft het beginsel van het Protocol van Kyoto dat het gebruik van flexibele mechanismen een aanvulling moet zijn op binnenlandse reducties;

20.   verzoekt de Commissie om, bij de herziening van de emissiehandelsregeling van de EU, te beginnen emissiekredieten voor bebossings- en herbebossingsprojecten en projecten inzake duurzaam bosbeheer op andere wijze te beoordelen, teneinde het CDM te verbeteren;

21.   herhaalt zijn oproep om de uitstoot van de luchtvaart- en zeevervoersector op te nemen in de verplichtingen tot vermindering van de uitstoot van broeikasgassen voor de periode na 2012;

22.   betreurt het feit dat de ICAO niet bereid is gebleken enig wettelijk instrument te vinden voor het beperken van de uitstoot van BKG door de luchtvaart, hoewel het mandaat daartoe reeds meer dan tien jaar geleden aan het ICAO werd gegeven;

23.   is bezorgd over het feit dat een steeds groter deel van de natuurlijke rijkdommen op aarde wordt gebruikt voor de veeteelt; brengt het verslag van de Voedsel- en landbouworganisatie (FAO) van november 2006 getiteld "Livestock' Long Shadow" in herinnering, waarin werd geraamd dat de vleesindustrie en de veeteelt 18% uitmaken van de totale uitstoot van broeikasgassen in de wereld; benadrukt dat een internationale klimaatovereenkomst voor de periode na 2012 een kader voor duurzame veeteelt dient te bevatten;

24.   stelt voor te onderzoeken in hoeverre vuilstortplaatsen, die wereldwijd jaarlijks tot 60 miljoen ton methaan uitstoten, kunnen worden aangepast om energie te produceren en zodoende het broeikaseffect en de gevaren voor de bevolking terug te dringen;

25.   erkent dat bestrijding van klimaatverandering mogelijkheden in zich draagt door technologische ontwikkeling en de totstandbrenging van meer duurzame samenlevingen te stimuleren; meent dat maatregelen gericht op het koolstofarmer maken van de economie voor veel technologiegebieden, zoals energie-efficiëntie, hernieuwbare energiebronnen, het uitwisselen van technologieën, opvang en opslag van koolstof (CCS), enz., nieuwe kansen op zakelijk succes zullen opleveren; roept de lidstaten op investeringen in dergelijke sectoren verder te stimuleren en fiscale prikkels te creëren om onderzoek naar schone technologieën aan te moedigen;

26.   is van oordeel dat belemmeringen zoals subsidies voor fossiele brandstoffen, importheffingen en een gebrek aan kennis een rem zetten op de doorbraak op de markt van schone technologieën; dringt aan op effectieve maatregelen in het kader van het UNFCCC en het Protocol van Kyoto om dergelijke belemmeringen te elimineren en op het vaststellen van doeltreffende prikkels voor investeringen in duurzame technologieën en meer gebruik van ondernemerschapsprikkels, met name de ontwikkeling van sterke partnerschappen tussen geïndustrialiseerde landen en opkomende economieën;

27.   is van mening dat het beperken van de wereldwijde uitstoot niet tot andere gevaren moet leiden, zoals de verspreiding van kernwapens of terrorisme; meent daarom dat kernenergie dient te worden uitgesloten van het CDM en de gezamenlijke uitvoering of andere mechanismen die tot doel hebben uitstootbeperkingen in ontwikkelingslanden te belonen;

28.   erkent dat de vergoedingen voor licenties op intellectuele-eigendomsrechten (IPR) op het gebied van schone technologieën een belemmering kunnen vormen voor de overdracht van dergelijke technologieën naar ontwikkelingslanden; benadrukt dat een overeenkomst voor de periode na 2012 een kader moet bieden voor partnerschappen op het vlak van IPR tussen geïndustrialiseerde en ontwikkelingslanden, met alternatieve compensatiemogelijkheden voor houders van IPR, om eerbiediging van eigendomsrechten te waarborgen én tegelijkertijd de overdracht van technologieën te bevorderen;

29.   erkent dat prijsverschillen ten gevolge van uiteenlopende nationale toezeggingen in verband met klimaatverandering tot concurrentieverstoring zouden kunnen leiden, onder meer voor kleine en middelgrote ondernemingen; roept de Commissie op hier serieus naar te kijken, in het bijzonder door het ontwikkelen van instrumenten die resulteren in meer samenhang tussen milieudoelstellingen en de regels van de wereldhandelsorganisatie; erkent dat bindende internationale benchmarks en toezeggingen voor alle concurrentiegevoelige sectoren de voorkeur genieten boven de eventuele vaststelling van grensaanpassingsmaatregelen voor het compenseren van verstoringen tussen handelspartners;

30.   steunt, vanwege het ontbreken van een effectief mondiaal koolstof-"plafond- en handelssysteem", sectorale streefwaarden voor energie-intensieve industrïeën in landen die geen bindende uitstootreductietoezeggingen hebben gedaan als aanvulling op bindende uitstootdoelstellingen voor geïndustrialiseerde landen in combinatie met toezeggingen betreffende technologie-overdracht; is van oordeel dat dergelijke streefwaarden en/of benchmarks met name belangrijk zijn voor energie-intensieve sectoren die wereldwijd concurreren (staal, papier en cement) en een eerste stap kunnen vormen voor het compenseren van verstoringen tussen handelspartners;

31.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten en het secretariaat van het UNFCCC, met het verzoek haar te doen toekomen aan alle verdragsluitende partijen en waarnemers die geen lid zijn van de EU.

(1) PB C 280 E van 18.11.2006, blz. 120.
(2) PB C 287 E van 24.11.2006, blz. 182.
(3) PB C 303 E van 13.12.2006, blz. 119.
(4) Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0038.

Juridische mededeling - Privacybeleid