Index 
Aangenomen teksten
Woensdag 11 juli 2007 - Straatsburg
Bijeenroeping van de Intergouvernementele Conferentie: advies van het Europees Parlement
 Fusies en splitsingen van naamloze vennootschappen - verplichte opstelling van een verslag van een onafhankelijke deskundige ***I
 Specifiek programma "Civiel recht" (2007-2013) ***II
 Communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden) ***I
 Autowrakken (aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden) ***I
 Afgedankte elektrische en elektronische apparatuur (aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden) ***I
 Gevaarlijke stoffen in elektrische en elektronische apparatuur (aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden) ***I
 Eisen inzake ecologisch ontwerp voor energieverbruikende producten (aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden) ***I
 Volledige voltooiing van de interne markt voor postdiensten in de Gemeenschap ***I
 Gemeenschappelijke regels voor de exploitatie van luchtvervoersdiensten (herschikking) ***I
 Beleid financiële diensten 2005-2010 (Witboek)
 Modernisering van het arbeidsrecht
 Terbeschikkingstelling van werknemers

Bijeenroeping van de Intergouvernementele Conferentie: advies van het Europees Parlement
PDF 212kWORD 45k
Resolutie van het Europees Parlement van 11 juli 2007 over de bijeenroeping van de Intergouvernementele Conferentie (IGC): advies van het Europees Parlement (artikel 48 van het EU-Verdrag) (11222/2007 – C6-0206/2007 - 2007/0808(CNS))
P6_TA(2007)0328A6-0279/2007

Het Europees Parlement,

–   onder verwijzing naar artikel 48, lid 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, op grond waarvan het Parlement door de Raad werd geraadpleegd (C6-0206/2007),

–   onder verwijzing naar het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

–   onder verwijzing naar het Verdrag tot vaststelling van een grondwet voor Europa, ondertekend in Rome op 29 oktober 2004 (hierna "het grondwettelijk verdrag" genoemd),

–   onder verwijzing naar het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dat op 7 december 2000 in Nice is ondertekend en afgekondigd,

–   onder verwijzing naar de Verklaring van Laken van 15 december 2001 over de toekomst van de Unie,

–   onder verwijzing naar de verklaring van Berlijn van 25 maart 2007 ter gelegenheid van de vijftigste verjaardag van de ondertekening van de Verdragen van Rome,

–   onder verwijzing naar zijn resoluties van 12 januari 2005 over het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa(1) en van 7 juni 2007 over het stappenplan voor het grondwettelijk proces van de Unie(2),

–   gezien de resolutie van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 30 mei 2007 over het stappenplan voor het grondwettelijk proces van de Unie en het advies van het Comité van de regio's van 6 juni 2007 over de hervatting van het hervormingsproces van de Europese Unie in aanloop naar de Europese Raad van 21 en 22 juni 2007,

–   onder verwijzing naar de interparlementaire vergadering over de toekomst van Europa op 11 en 12 juni 2007 in Brussel,

–   onder verwijzing naar de Conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad, gehouden in Brussel op 21 en 22 juni 2007, waarin het mandaat voor de IGC is uiteengezet,

–   gezien het verslag van de Commissie constitutionele zaken (A6-0279/2007),

overwegende hetgeen volgt,

A.   twee jaar van bezinning over de toekomst van Europa hebben uitgewezen dat de inhoud van de vernieuwingen van het grondwettelijk verdrag op het gebied van democratie, doelmatigheid en transparantie behouden moet blijven en verbeterd moet worden om ervoor te zorgen dat de Europese Unie goed functioneert en om de rechten van de Europese burgers en de rol van de Unie in de wereld te versterken,

B.   dit standpunt wordt breed gedeeld door de nationale parlementen van de lidstaten en het Europees Parlement, wier vertegenwoordigers de basis voor deze vernieuwingen hebben gelegd in de Conventie waaraan het ontwerp van het Handvest van de grondrechten is toevertrouwd en in de Europese Conventie over de toekomst van Europa;

C.   de Europese Raad van juni 2007 is overeengekomen een IGC bijeen te roepen, met een mandaat om de meeste vernieuwingen van het grondwettelijk verdrag om te zetten in wijzigingen van de vigerende Verdragen;

D.   dat mandaat is zeer nauwkeurig omschreven en geeft tevens de IGC de mogelijkheid snel overeenstemming te bereiken over de wijziging van een aantal vernieuwingen in het grondwettelijk verdrag, zonder de inhoud van dat verdrag in gevaar te brengen;

E.   in het mandaat wordt echter afgezien van het doel om één grondwettelijk verdrag op te stellen ter vervanging van de bestaande Verdragen, van benamingen die de burgers een helder begrip zouden geven van de aard van de besluiten van de Unie, alsmede van een aantal symbolen die het voor de burgers gemakkelijker zou maken zich te identificeren met de Europese Unie, en bevat tevens een aantal opties om niet deel te nemen op bepaalde terreinen waarvoor afzonderlijke lidstaten problemen hebben opgeworpen;

F.   het mandaat is onvoldoende om de nieuwe uitdagingen aan te gaan waarmee de Unie sinds de ondertekening van het grondwettelijk verdrag is geconfronteerd;

G.   het Europees Parlement is als enige instelling van de Unie die rechtstreeks door de burgers wordt gekozen, verplicht het gemeenschappelijk belang van de Europese Unie te verwoorden om de Europese opbouw en de communautaire methode te versterken, die al meer dan 50 jaar een bron van vrede, stabiliteit en welvaart zijn;

1.   is ingenomen met de inspanningen van het Duitse voorzitterschap van de Raad om een unanieme overeenstemming te bereiken op de Europese Raad van 21 en 22 juni 2007;

2.   neemt kennis van het mandaat voor de IGC, waarover door de Europese Raad overeenstemming is bereikt; spreekt zijn voldoening uit over de nauwkeurige omschrijving van het mandaat en over het strakke tijdschema voor de afronding van de IGC, en verzoekt de lidstaten zich te houden aan de toezeggingen die zij in de Europese Raad hebben gedaan; staat positief tegenover het bijeenroepen van de IGC;

3.   betreurt het echter dat dit mandaat het verlies inhoudt van een aantal belangrijke elementen die tijdens de IGC van 2004 overeengekomen waren, zoals het concept van een grondwettelijk verdrag, de symbolen van de Unie, begrijpelijke benamingen voor de rechtshandelingen van de Unie, een duidelijke verklaring dat het Unie-recht voorrang heeft en de omschrijving van de Unie als een Unie van burgers en staten, en tevens een lange termijn inhoudt voor de invoering van andere elementen;

4.   geeft uiting aan zijn bezorgdheid over het feit dat het mandaat de mogelijkheid schept voor een steeds groter aantal vrijstellingen die bepaalde lidstaten worden toegestaan voor de uitvoering van belangrijke bepalingen van de betrokken Verdragen, hetgeen tot een verzwakking van de samenhang van de Unie kan leiden;

5.   betreurt het dat het mandaat de mogelijkheid schept voor een aantal redactionele veranderingen ten opzichte van het grondwettelijk verdrag, hetgeen een indruk wekt van wantrouwen ten aanzien van de Unie en haar instellingen, en derhalve een verkeerd signaal voor de publieke opinie afgeeft;

6.   betreurt de afnemende Europese goodwill en politieke moed van de vertegenwoordigers van de lidstaten en uit zijn bezorgdheid over de ontwikkeling van opstellingen die haaks staan op de Europese idealen van solidariteit en integratie;

7.   wijst erop dat het mandaat de mogelijkheid schept om de benaming van rechtsbesluiten te wijzigen, maar niet voorziet in enige substantiële verandering in de structuur of hiërarchie van die besluiten, en verklaart de wijzigingen in de relevante bepalingen nauwlettend te zullen controleren om erop toe te zien dat de politieke verantwoordingsplicht wordt gewaarborgd en dat zijn wetgevingsbevoegdheden behouden blijven, met name wat betreft het nauwkeurig toezicht op gedelegeerde besluiten;

8.   is niettemin verheugd over het feit dat in het mandaat veel van de substantie van het grondwettelijk verdrag behouden blijft, met name de enkele rechtspersoonlijkheid van de Unie en de afschaffing van de pijlerstructuur, de uitbreiding van de stemming met gekwalificeerde meerderheid in de Raad en de medebeslissingsprocedure van het Parlement en de Raad, de elementen van de participatiedemocratie, de wettelijk bindende status van het Handvest van de grondrechten, de versterking van de samenhang van het externe optreden van de Unie, en het pakket inzake het institutionele evenwicht;

9.   merkt op dat alle positieve resultaten, in de zin van versterking van de democratische procedures en de burgerrechten, waarbij bevoegdheden worden uitgebreid en de waarden en doelstellingen van de EU worden omschreven, uitsluitend het gevolg zijn van het werk van de Europese Conventie;

10.   is verheugd over het feit dat de economische en monetaire unie in het Verdrag betreffende de Europese Unie als doelstelling van de EU wordt erkend;

11.   is verheugd over het feit dat het mandaat voorziet in de invoering van bepaalde nieuwe onderdelen in de Verdragen, zoals de uitdrukkelijke vermelding van de klimaatsverandering en solidariteit op energiegebied;

12.   herinnert eraan dat de EU zelf aan de eigen burgers en aan de hele wereld verklaard heeft een gemeenschap van waarden te zijn, dat fundamentele rechten en vrijheden de kern zijn van deze gemeenschap van waarden, en dat deze waarden omvattend verwoord zijn in het Handvest van de grondrechten en bij vele gelegenheden erkend zijn door de Europese instellingen en alle lidstaten; meent derhalve dat als een of meer lidstaten nu niet willen deelnemen aan het Handvest van de grondrechten, dit een dramatische terugslag zou zijn en ernstige schade zou toebrengen aan de diepste identiteit van de Unie; doet derhalve een dringend beroep op alle lidstaten om nog eens een uiterste poging te doen om deze interne verdeeldheid te overbruggen en uiteindelijk een consensus te bereiken over de volledige geldigheid van het Handvest;

13.   verzoekt de IGC haar werkzaamheden af te ronden voor eind 2007, zodat het nieuwe verdrag tijdig voor de Europese verkiezingen van 2009 in werking kan treden;

14.   is verheugd over de versterking van de modaliteiten betreffende zijn deelname aan de IGC op alle niveaus, als overeengekomen door de Europese Raad van juni 2007;

15.   houdt zich het recht voor om concrete voorstellen aan de IGC te richten over specifieke kwesties binnen de reikwijdte van het mandaat;

16.   verklaart te zijner tijd te zullen ingaan op het verzoek van de Europese Raad om de kwestie van de samenstelling van het Europees Parlement te behandelen;

17.   verklaart de resultaten van de IGC nauwlettend te zullen onderzoeken om na te gaan of de hervormingen waartoe tijdens de onderhandelingen wordt besloten op bevredigende wijze stroken met zijn interpretatie van het mandaat;

18.   verzoekt de lidstaten en zijn eigen vertegenwoordigers volledige transparantie te verzekeren met betrekking tot de werkzaamheden van de IGC, met name door publicatie van alle documenten die er voor discussie worden ingediend;

19.   verklaart nogmaals zeer intensieve betrekkingen te willen blijven onderhouden met nationale parlementen en met het maatschappelijk middenveld tijdens het proces van de hervorming van de Verdragen;

20.   verzoekt de IGC, omwille van de transparantie, te verzekeren dat de resultaten van haar werkzaamheden ook worden gepubliceerd in de vorm van een ontwerp van geconsolideerde versie van de Verdragen;

21.   kondigt aan vastbesloten te zijn om, na de verkiezingen van 2009, nieuwe voorstellen in te dienen over een verdere grondwettelijke regeling voor de Unie, in overeenstemming met de clausule over de verdragsherziening(3), daar de Europese Unie een gemeenschappelijk project is dat aan voortdurende vernieuwing onderhevig is;

22.   roept de EU-instellingen op concrete voorstellen in te dienen om de Unie-burgers opnieuw in een dialoog te betrekken gedurende de voortzetting van het grondwettelijk proces:

23.   verzoekt zijn bevoegde commissie te overwegen of het Reglement in die zin gewijzigd kan worden dat in zijn werkzaamheden en gebouwen een officieel karakter wordt verleend aan de in het grondwettelijk verdrag gekozen Europese vlag en hymne;

24.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, houdende zijn advies over de bijeenroeping van de IGC te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de staatshoofden en regeringsleiders en de parlementen van de lidstaten en de Europese Centrale Bank.

(1) PB C 247 E van 6.10.2005, blz 88.
(2) Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0234.
(3) Zie artikel IV-443 van het grondwettelijke verdrag.


Fusies en splitsingen van naamloze vennootschappen - verplichte opstelling van een verslag van een onafhankelijke deskundige ***I
PDF 197kWORD 64k
Resolutie
Tekst
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 juli 2007 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 78/855/EEG van de Raad betreffende fusies van naamloze vennootschappen en Richtlijn 82/891/EEG van de Raad betreffende splitsingen van naamloze vennootschappen, wat betreft de verplichte opstelling van een verslag van een onafhankelijke deskundige bij fusies of splitsingen (COM(2007)0091 – C6-0082/2007 – 2007/0035(COD))
P6_TA(2007)0329A6-0252/2007

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

–   gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2007)0091)(1),

–   gelet op artikel 251, lid 2, en artikel 44, lid 2, letter g), van het EG­Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0082/2007),

–   gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A6-0252/2007),

1.   hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, zoals geamendeerd door het Parlement;

2.   verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of het door een nieuwe tekst te vervangen;

3.   verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 11 juli 2007 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2007/.../EG van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijnen 78/855/EEG en 82/891/EEG van de Raad wat betreft de verplichte opstelling van een verslag van een onafhankelijke deskundige bij fusies of splitsingen van naamloze vennootschappen

P6_TC1-COD(2007)0035


(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Richtlijn 2007/63/EG.)

(1) Nog niet in het PB gepubliceerd.


Specifiek programma "Civiel recht" (2007-2013) ***II
PDF 197kWORD 64k
Resolutie
Tekst
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 juli 2007 betreffende het gemeenschappelijk standpunt, door de Raad vastgesteld met het oog op de aanneming van het besluit van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het specifieke programma "Civiel recht" voor de periode 2007-2013 als onderdeel van het algemene programma "Grondrechten en justitie" (8699/2/2007 – C6-0179/2007 – 2005/0040(COD))
P6_TA(2007)0330A6-0262/2007

(Medebeslissingsprocedure: tweede lezing)

Het Europees Parlement,

–   gezien het gemeenschappelijk standpunt van de Raad (8699/2/2007 – C6-0179/2007),

–   gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt(1) inzake het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2005)0122)(2),

–   gelet op artikel 251, lid 2 van het EG-Verdrag,

–   gelet op artikel 62 van zijn Reglement,

–   gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A6-0262/2007),

1.   hecht zijn goedkeuring aan het gemeenschappelijk standpunt, als geamendeerd door het Parlement;

2.   wijst op de verklaring van de Commissie ter plenaire vergadering van 11 juli 2007;

3.   verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

Standpunt van het Europees Parlement in tweede lezing vastgesteld op 11 juli 2007 met het oog op de aanneming van Besluit nr. .../2007/EG van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het specifieke programma "Civiel recht" voor de periode 2007-2013 als onderdeel van het algemene programma "Grondrechten en justitie"

P6_TC2-COD(2005)0040


(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in tweede lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Besluit nr. 1149/2007/EG.)

(1) Nog niet in het PB gepubliceerd.
(2) Nog niet in het PB gepubliceerd.


Communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden) ***I
PDF 194kWORD 65k
Resolutie
Tekst
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 juli 2007 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2000/60/EG tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid, wat de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden betreft (COM(2006)0921 – C6-0032/2007 – 2006/0297(COD))
P6_TA(2007)0331A6-0174/2007

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

–   gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2006)0921)(1),

–   gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 175, lid 1 van het EG­Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0032/2007),

–   gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A6-0174/2007),

1.   hecht zijn goedkeuring aan het voorstel van de Commissie als geamendeerd door het Parlement;

2.   verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.   verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 11 juli 2007 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2007/…/EG van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2000/60/EG tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid, wat de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden betreft

P6_TC1-COD(2006)0297


(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Richtlijn 2007/.../EG.)

(1) Nog niet in het PB gepubliceerd.


Autowrakken (aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden) ***I
PDF 277kWORD 64k
Resolutie
Tekst
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 juli 2007 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2000/53/EG betreffende autowrakken, wat de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden betreft (COM(2006)0922 – C6-0006/2007 – 2006/0287(COD))
P6_TA(2007)0332A6-0186/2007

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

–   gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2006)0922)(1),

–   gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 175, lid 1 van het EG­Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0006/2007),

–   gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A6-0186/2007),

1.   hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.   verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.   verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 11 juli 2007 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2007/…/EG van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2000/53/EG betreffende autowrakken, wat de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden betreft

P6_TC1-COD(2006)0287


(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Richtlijn 2007/…/EG.)

(1) Nog niet in het PB gepubliceerd.


Afgedankte elektrische en elektronische apparatuur (aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden) ***I
PDF 277kWORD 34k
Resolutie
Tekst
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 juli 2007 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2002/96/EG betreffende afgedankte elektrische en elektronische apparatuur (AEEA), wat de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden betreft (COM(2006)0914 – C6-0019/2007 – 2006/0302(COD))
P6_TA(2007)0333A6-0188/2007

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

–   gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2006)0914)(1),

–   gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 175, lid 1 van het EG­Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0019/2007),

–   gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A6-0188/2007),

1.   hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.   verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.   verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 11 juli 2007 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2007/…/EG van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2002/96/EG betreffende afgedankte elektrische en elektronische apparatuur (AEEA), wat de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden betreft

P6_TC1-COD(2006)0302


(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Richtlijn 2007/…/EG.)

(1) Nog niet in het PB gepubliceerd.


Gevaarlijke stoffen in elektrische en elektronische apparatuur (aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden) ***I
PDF 277kWORD 35k
Resolutie
Tekst
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 juli 2007 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2002/95/EG betreffende beperking van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen in elektrische en elektronische apparatuur, wat de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden betreft (COM(2006)0915 – C6-0021/2007 – 2006/0303(COD))
P6_TA(2007)0334A6-0187/2007

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

–   gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2006)0915)(1),

–   gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 95 van het EG­Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0021/2007),

–   gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A6-0187/2007),

1.   hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.   verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.   verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 11 juli 2007 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2007/…/EG van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2002/95/EG betreffende beperking van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen in elektrische en elektronische apparatuur, wat de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden betreft

P6_TC1-COD(2006)0303


(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Richtlijn 2007/…/EG.)

(1) Nog niet in het PB gepubliceerd.


Eisen inzake ecologisch ontwerp voor energieverbruikende producten (aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden) ***I
PDF 276kWORD 66k
Resolutie
Tekst
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 juli 2007 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2005/32/EG betreffende de totstandbrenging van een kader voor het vaststellen van eisen inzake ecologisch ontwerp voor energieverbruikende producten, en tot wijziging van Richtlijn 92/42/EEG van de Raad en van Richtlijnen 96/57/EG en 2000/55/EG van het Europees Parlement en de Raad, wat de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden betreft (COM(2006)0907 – C6-0034/2007 – 2006/0291(COD))
P6_TA(2007)0335A6-0222/2007

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

–   gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2006)0907),

–   gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 95 van het EG­Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0034/2007),

–   gezien de bijgevoegde verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie,

–   gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A6-0222/2007),

1.   hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.   verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.   verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 11 juli 2007 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2007/.../EG van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2005/32/EG betreffende de totstandbrenging van een kader voor het vaststellen van eisen inzake ecologisch ontwerp voor energieverbruikende producten, en tot wijziging van Richtlijn 92/42/EEG van de Raad en van Richtlijnen 96/57/EG en 2000/55/EG van het Europees Parlement en de Raad, wat de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden betreft

P6_TC1-COD(2006)0291


(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Richtlijn 2007/…/EG.)


Volledige voltooiing van de interne markt voor postdiensten in de Gemeenschap ***I
PDF 480kWORD 149k
Resolutie
Geconsolideerde tekst
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 juli 2007 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 97/67/EG met betrekking tot de volledige voltooiing van de interne markt voor postdiensten in de Gemeenschap (COM(2006)0594 – C6-0354/2006 – 2006/0196(COD))
P6_TA(2007)0336A6-0246/2007

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

–   gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2006)0594)(1),

–   gelet op artikel 251, lid 2 en de artikelen 47, lid 2, 55 en 95 van het EG­Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0354/2006),

–   gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie vervoer en toerisme en de adviezen van de Commissie economische en monetaire zaken, de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken, de Commissie industrie, onderzoek en energie, de Commissie interne markt en consumentenbescherming en de Commissie regionale ontwikkeling (A6-0246/2007),

1.   hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.   verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.   verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 11 juli 2007 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2007/…/EG het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 97/67/EG met betrekking tot de volledige voltooiing van de interne markt voor postdiensten in de Gemeenschap

P6_TC1-COD(2006)0196


(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 47, lid 2, en op de artikelen 55 en 95,

Gezien het voorstel van de Commissie ║,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité(2),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's(3),

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag(4),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)  De Raad heeft in zijn resolutie van 7 februari 1994 over de ontwikkeling van de postdiensten in de Gemeenschap(5) als een van de hoofddoelstellingen van het communautaire postbeleid genoemd, het met elkaar verenigen van de geleidelijke en beheerste openstelling van de postmarkt voor mededinging en het duurzaam waarborgen van ║ universele dienstverlening.

(2)  Bij Richtlijn 97/67/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 1997 betreffende gemeenschappelijke regels voor de ontwikkeling van de interne markt voor postdiensten in de Gemeenschap en de verbetering van de kwaliteit van de dienst(6) is op communautair niveau een kaderregeling voor de postsector vastgesteld, die onder meer voorziet in maatregelen om een universele dienst te garanderen, geleidelijk en progressief af te bouwen maximumlimieten voor postdiensten die de lidstaten met het oog op de instandhouding van de universele dienst aan hun leverancier(s) van de universele dienst kunnen voorbehouden, en een tijdschema voor de besluitvorming over de verdere openstelling van de markt voor mededinging met het oog op de totstandbrenging van een interne markt voor postdiensten.

(3)  In artikel 16 van het ║ Verdrag wordt gewezen op de plaats die de diensten van algemeen economisch belang in de gemeenschappelijke waarden van de Europese Unie innemen, alsook op de rol die zij vervullen bij het bevorderen van sociale en territoriale samenhang. Het artikel bepaalt dat er zorg voor moet worden gedragen dat deze diensten functioneren op basis van beginselen en voorwaarden die hen in staat stellen hun taken te vervullen.

(4)  De positieve rol van de diensten van algemeen economisch belang wordt benadrukt door Eurobarometer 219 van oktober 2005, die aangeeft dat de postdiensten, waarmee 77% van de ondervraagden zich tevreden verklaarde, de dienst van algemeen economisch belang is die bij de gebruikers in de Europese Unie het hoogst scoort.

(5)  Als essentieel middel van communicatie en uitwisseling van informatie spelen de postdiensten een wezenlijke rol in het kader van de door de Europese Unie nagestreefde sociale, economische en territoriale samenhang.

(6)  De maatregelen op dit gebied moeten zodanig vorm krijgen dat ook de in artikel 2 van het ║ Verdrag bedoelde taken van de Gemeenschap – namelijk het bevorderen van een harmonische, evenwichtige en duurzame ontwikkeling van de economische activiteit binnen de gehele Gemeenschap, een hoog niveau van werkgelegenheid en sociale bescherming, een duurzame en niet-inflatoire groei, een hoge graad van concurrentievermogen en convergentie van economische prestaties, een verbetering van de levensstandaard en van de kwaliteit van het bestaan, de economische en sociale samenhang en de solidariteit tussen de lidstaten – als doelstellingen worden verwezenlijkt.

(7)  De Europese postmarkten hebben de afgelopen jaren enorme veranderingen doorgemaakt, een ontwikkeling die gestuwd is door technologische vooruitgang en toegenomen concurrentie als gevolg van de deregulering. Wegens de mondialisering is het van essentieel belang om een proactieve, op ontwikkeling gerichte houding in te nemen om de burgers van de EU-burgers de voordelen van deze veranderingen niet te onthouden.

(8)  In zijn conclusies betreffende de tussentijdse evaluatie van de strategie van Lissabon heeft de Europese Raad, op 22 en 23 maart 2005 bijeen, herhaald dat de voltooiing van de interne markt belangrijk is om de groei te bevorderen en meer en betere banen te scheppen, en dat efficiënte diensten van algemeen economisch belang een belangrijke factor zijn voor een concurrerende en dynamische economie. Deze conclusies blijven van toepassing op de postdiensten, aangezien deze een essentieel instrument voor communicatie, handel en het bevorderen van de sociale en territoriale samenhang vormen.

(9)  Het Europees Parlement heeft in zijn resolutie van 2 februari 2006 over de toepassing van de postrichtlijn(7) benadrukt dat efficiënte postdiensten van groot sociaal-economisch belang zijn en in het kader van de strategie van Lissabon een belangrijke rol spelen, waarbij het tevens opmerkte dat de tot dusver genomen hervormingsmaatregelen tot grote positieve ontwikkelingen in de postsector hebben geleid als gevolg van een verhoging van de kwaliteit, meer efficiëntie en een grotere klantgerichtheid. In diezelfde resolutie verzocht het Europees Parlement de Commissie om, gezien de soms duidelijk uiteenlopende ontwikkelingen in de lidstaten ten aanzien van de universele dienstverplichtingen, in haar verkennende studie vooral aandacht te besteden aan de kwaliteit van de universele dienstverlening en de toekomstige financiële middelen, en er ook voorstellen voor een definitie, toepassingsgebied en een adequate financiering van de universele dienst in op te nemen. Het wees er tevens op dat postnetwerken onvervangbare territoriale en sociale dimensies hebben die de universele toegang tot essentiële plaatselijke diensten mogelijk maken.

(10)  Zoals Richtlijn 97/67/EG voorschrijft, is een verkennende studie verricht om voor elke lidstaat te beoordelen welke gevolgen de volledige voltooiing van de markt voor postdiensten in 2009 voor de universele dienst zal hebben. De Commissie heeft voorts de postsector in de Gemeenschap grondig doorgelicht, waarbij zij ook studies over de economische, sociale en technologische ontwikkelingen in de sector heeft laten verrichten. Tevens heeft zij uitvoerig met de betrokkenen overlegd.

In de verkennende studie wordt geconcludeerd dat het hoofddoel, namelijk het waarborgen van een duurzame levering van een universele dienst die voldoet aan de door de lidstaten overeenkomstig Richtlijn 97/67/EG gestelde kwaliteitsnormen, tegen 2009 in de gehele Gemeenschap kan worden bereikt zonder dat diensten moeten worden voorbehouden.

(12)  De progressieve en geleidelijke openstelling van de postmarkten voor mededinging heeft de leveranciers van de universele dienst voldoende tijd geboden voor het nemen van de nodige moderniserings- en herstructureringsmaatregelen om hun levensvatbaarheid op lange termijn onder ║ nieuwe marktomstandigheden te verzekeren, en heeft tevens de lidstaten de gelegenheid geboden om hun regelgeving aan een opener omgeving aan te passen. De lidstaten kunnen bovendien van de omzettingstermijn en van de lange tijd die het vergt voordat er van daadwerkelijke mededinging sprake is, gebruikmaken teneinde de vereiste modernisering en herstructurering van de leveranciers van de universele dienst voort te zetten.

(13)  Uit de verkennende studie blijkt dat het voorbehouden van diensten niet langer de voorkeur verdient als oplossing voor de financiering van de universele dienstverlening. Bij deze evaluatie is rekening gehouden met het belang dat de Gemeenschap en haar lidstaten hebben bij de voltooiing van de interne markt en bij het groei- en werkgelegenheidspotentieel ervan, alsook bij het waarborgen dat alle gebruikers over een efficiënte dienst van algemeen economisch belang kunnen beschikken. █

(14)  Er kan een aantal factoren worden aangewezen die als drijvende kracht voor verandering in de postsector fungeren, namelijk de vraag en veranderende wensen van de klant, organisatorische veranderingen, automatisering en de invoering van nieuwe technologieën, substitutie door elektronische communicatiemiddelen en openstelling van de markt. Om de concurrentie aan te kunnen, op nieuwe wensen van consumenten in te spelen en nieuwe financieringsbronnen aan te boren, kunnen aanbieders van postdiensten hun activiteiten diversifiëren door e-handeldiensten of andere diensten van de informatiemaatschappij aan te bieden.

(15)  De aanbieders van postdiensten, met inbegrip van de aangewezen aanbieders van de universele dienst, worden als gevolg van nieuwe, van de traditionele diensten afwijkende concurrentie-uitdagingen (zoals digitalisering en elektronische communicatie) aangemoedigd om efficiënter te opereren, hetgeen het concurrentievermogen aanzienlijk zal doen toenemen.

(16)  De geleidelijke openstelling van de markt kan, indien zorgvuldig voorbereid, bijdragen tot een algehele uitbreiding van de postmarkten, tot de instandhouding, onder concurrentieneutrale omstandigheden, van duurzame en kwalitatief hoogwaardige arbeidsplaatsen bij leveranciers van de universele dienst en tot de schepping van nieuwe banen bij andere exploitanten, bij nieuwkomers en in aanverwante economische bedrijfstakken. Deze richtlijn laat de bevoegdheid van de lidstaten onverlet om de arbeidsvoorwaarden in de sector van de postdiensten te regelen, hetgeen evenwel niet in oneerlijke concurrentie mag resulteren. Bij de voorbereiding van de openstelling van de postmarkt dient adequaat rekening te worden gehouden met sociale overwegingen, met name met betrekking tot het personeel dat al eerder in dienst is genomen voor het verrichten van postdiensten.

(17)  Een groter concurrentievermogen moet de postsector bovendien in staat stellen andere communicatiemethoden te integreren en de steeds veeleisender wordende gebruikers een dienstverlening van betere kwaliteit te garanderen. Een verdere openstelling van de markt zal blijvend voordeel bieden aan met name de consument en kleine en middelgrote ondernemingen, als verzenders en als ontvangers van post, door kwaliteitsverbetering, een ruimere keus, het doorgeven van prijsverlagingen en innovatieve dienstverlening en ondernemingsmodellen. De huidige postmarkt vormt onderdeel van een grotere markt voor berichten, met inbegrip van elektronische berichten, waarmee bij het evalueren van de markt rekening dient te worden gehouden.

(18)  Het postnetwerk op het platteland is, o.m. in bergachtige streken en op eilanden, van wezenlijk belang voor de integratie van bedrijven in de nationale/mondiale economie en voor het behoud van de sociale samenhand en de werkgelegenheid. Voorts kunnen plattelandspostkantoren in bergachtige streken en op eilanden een wezenlijk infrastructuurnetwerk bieden voor algemene toegang tot nieuwe communicatietechnieken.

(19)  De ontwikkelingen op de aangrenzende communicatiemarkten hebben uiteenlopende gevolgen gehad voor de verschillende communautaire regio's en bevolkingsgroepen en voor het gebruik van de postdiensten. De territoriale en sociale samenhang dient te worden bewaard. Gezien het feit dat de lidstaten een aantal specifieke kenmerken van de dienst aan de plaatselijke vraag mogen aanpassen door van de bij Richtlijn 97/67/EG geboden flexibiliteit gebruik te maken, verdient het dan ook aanbeveling dat de universele dienst en de daarvoor in genoemde richtlijn gestelde kwaliteitseisen onveranderd worden gehandhaafd. Teneinde te waarborgen dat de openstelling van de markt alle gebruikers, en met name consumenten en kleine en middelgrote ondernemingen, ten goede blijft komen, dienen de lidstaten de marktontwikkelingen te volgen en daarop toezicht uit te oefenen. Zij dienen gebruik te maken van de bij de richtlijn geboden mogelijkheid om passende regelgevende maatregelen te nemen en te garanderen dat de toegankelijkheid van de postdiensten aan de behoeften van de gebruikers blijft voldoen door er waar nodig voor te zorgen dat op hetzelfde toegangspunt een minimumaantal diensten wordt aangeboden, en dat met name de dichtheid van toegangspunten voor postdiensten in landelijke en afgelegen gebieden er niet op achteruit gaat. Tegelijkertijd zouden de lidstaten passende boetes moeten invoeren en opleggen aan dienstverleners wanneer zij niet voldoen aan hun verplichtingen.

(20)  De universele dienst garandeert volgens Richtlijn 97/67/EG per dag één lichting en één bezorging aan huis of daar waar een rechtspersoon is gevestigd, zelfs in afgelegen of dunbevolkte gebieden.

(21)  De term 'gebruikers' omvat de individuele consumenten en commerciële instellingen die gebruik maken van universele diensten, tenzij anders gesteld in Richtlijn 97/67/EG.

(22)  Het beschikbaar stellen van kwalitatief hoogstaande postdiensten draagt in aanzienlijke mate bij aan de verwezenlijking van de doelstelling van de sociale en territoriale samenhang. Dank zij met name de e-handel krijgen afgelegen en dunbevolkte gebieden nieuwe kansen om aan het economische leven deel te nemen. Goede postdiensten vormen hiervoor een belangrijke voorwaarde.

(23)  In Richtlijn 97/67/EG werd er de voorkeur aan gegeven de levering van de universele dienst te verzekeren door leveranciers van de universele dienst aan te wijzen. Het ontstaan van meer concurrentie en meer keuzemogelijkheden brengt met zich dat lidstaten meer manoeuvreerruimte moet worden gegeven om uit te maken welke de meest efficiënte en adequate regelingen zijn voor het waarborgen van de beschikbaarheid van de universele dienst, waarbij zij tegelijkertijd de beginselen van objectiviteit, transparantie, non-discriminatie, evenredigheid en het zo min mogelijk verstoren van de markt in acht nemen teneinde de vrije levering van postdiensten op de interne markt te verzekeren. De lidstaten mogen daarbij een of een combinatie van de volgende strategieën volgen: de levering van de universele overeenkomstig de marktwerking, de aanwijzing van een of meerdere ondernemingen die met verschillende onderdelen van de universele dienst of met de levering van de universele dienst in verschillende delen van het nationale grondgebied worden belast, en uitschrijving van overheidsopdrachten voor dienstverlening. Indien een lidstaat ervoor kiest één of meerdere ondernemingen voor de levering van de universele dienst, respectievelijk de verschillende onderdelen van de universele dienst aan te wijzen, moet worden gewaarborgd dat de aan de universele dienst gestelde kwaliteitsvereisten ook door andere aanbieders van universele diensten worden nagekomen.

(24)  Het is van belang dat gebruikers volledig worden geïnformeerd over de geleverde universele dienst en dat ondernemingen die postdiensten leveren, op de hoogte zijn van de rechten en plichten van de leverancier(s) van de universele dienst. De lidstaten dienen erop toe te zien dat consumenten volledig op de hoogte blijven van de kenmerken en toegankelijkheid van de geleverde specifieke diensten. Nationale regelgevende instanties dienen erop toe te zien dat al deze informatie beschikbaar wordt gesteld. Gezien de grotere manoeuvreerruimte waarover de lidstaten beschikken om de levering van de universele dienst volgens een andere methode dan door middel van de aanwijzing van de leverancier(s) van de universele dienst te waarborgen, is het evenwel aangewezen hun tevens enige flexibiliteit te bieden in de wijze waarop ║deze informatie aan het publiek wordt meegedeeld.

(25)  In het licht van de uitgevoerde studies en teneinde het potentieel van de interne markt voor postdiensten volledig te benutten, verdient het aanbeveling niet langer van voorbehouden diensten en bijzondere rechten gebruik te maken om de financiering van de universele dienst te verzekeren. Gezien de situatie in de lidstaten is het geëigend eind 2010 als einddatum vast te stellen voor de afschaffing van exclusieve rechten in de postsector.

(26)  Voor sommige lidstaten kan het echter nog steeds noodzakelijk zijn dat in externe financiering van de residuele nettokosten van de universele dienst wordt voorzien. Het is bijgevolg raadzaam dat uitdrukkelijk wordt aangegeven welke de beschikbare alternatieven zijn teneinde de universele dienst te financieren, voor zover zulks noodzakelijk en voldoende gerechtvaardigd is, waarbij de lidstaten vrij worden gelaten in de keuze van de financieringsregelingen waarvan zij gebruik wensen te maken. Tot deze alternatieven behoren het gebruik van procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten, waaronder ook procedures van gunning door rechtstreekse onderhandelingen, en, telkens als de verplichtingen betreffende het leveren van de universele dienst nettokosten van de universele dienst met zich brengen en een onevenredige financiële last voor de aangewezen onderneming inhouden, door de overheid geboden compensatie en het op transparante wijze delen van de kosten tussen de leveranciers en/of gebruikers van de dienst door middel van bijdragen aan een compensatiefonds. De lidstaten mogen ook van andere bij het Gemeenschapsrecht toegestane financieringswijzen gebruikmaken, zoals besluiten dat de winsten afkomstig van andere activiteiten van de leveranciers van de universele dienst welke buiten de werkingssfeer van de universele dienst vallen, geheel of ten dele voor de financiering van de nettokosten van de universele dienst mogen worden aangewend, mits deze financieringswijzen verenigbaar zijn met Richtlijn 97/67/EG. Onverminderd de verplichting van de lidstaten om zich te houden aan de voorschriften van het Verdrag met betrekking tot overheidssteun, stellen de lidstaten de Commissie in kennis van hun plannen met betrekking tot de financiering van de nettokosten van de universele dienst, die worden weergegeven in het periodieke verslag dat de Commissie voorlegt aan het Europees Parlement en de Raad over de toepassing van Richtlijn 97/67/EG.

(27)  Ondernemingen die diensten verlenen die substitueerbaar zijn voor de universele dienst, dienen te worden verplicht bij te dragen tot de financiering van de universele dienst, wanneer voorzien is in een compensatiefonds. Om uit te maken voor welke ondernemingen dit geldt, dienen de lidstaten na te gaan of de door dergelijke ondernemingen geleverde diensten uit het oogpunt van de gebruiker als substitueerbaar voor de universele dienst kunnen worden aangemerkt, waarbij zij rekening dienen te houden met de kenmerken van de diensten, met inbegrip van kenmerken met een toegevoegde waarde, en met het beoogde gebruik ervan. Om als substitueerbaar te kunnen worden beschouwd, hoeven de diensten niet noodzakelijkerwijze alle kenmerken van de universele dienst te vertonen, zoals dagelijkse bestelling of volledige nationale dekking, mits zij ten minste één van de kenmerken vertonen van de diensten die in het kader van de universele dienst worden geleverd; expres- en koeriersdiensten worden niet beschouwd als substitueerbaar met de universele dienst. Teneinde bij het bepalen van de van bovenbedoelde ondernemingen verlangde bijdrage in de kosten van de levering van de universele dienst in een lidstaat aan het evenredigheidsbeginsel te voldoen, dienen de lidstaten transparante en niet-discriminerende criteria te hanteren. █

(28)  De in Richtlijn 97/67/EG neergelegde beginselen van transparantie, non-discriminatie en proportionaliteit moeten op elke financieringsregeling van toepassing blijven en elk besluit terzake dient gebaseerd te zijn op transparante, objectieve en verifieerbare criteria. In het bijzonder dienen de nettokosten van de universele dienst onder de verantwoordelijkheid van de nationale regelgevende instantie te worden berekend als het verschil tussen de nettokosten van een aangewezen onderneming waarvoor de verplichtingen betreffende het leveren van de universele dienst gelden en de nettokosten van een onderneming waarvoor de verplichtingen betreffende het leveren van de universele dienst niet gelden. Bij de berekening dient met alle overige relevante aspecten rekening te worden gehouden, zoals onder meer eventuele marktvoordelen die een als leverancier van de universele dienst aangewezen onderneming geniet, het recht op een redelijke winst en maatregelen ter bevordering van de kostenefficiëntie. Om juridische onzekerheid te voorkomen en gelijke concurrentievoorwaarden te waarborgen moet de Commissie uitvoerige richtsnoeren publiceren over de wijze van berekening van de netto kosten van de universele dienst.

(29)  Lidstaten die pas in een laat stadium zijn gaan deelnemen aan de hervorming van de postdiensten, of lidstaten met een bijzonder moeilijk reliëf, in het bijzonder lidstaten met een groot aantal eilanden, moet de mogelijkheid worden geboden van een extra overgangsperiode van twee jaar voor de afschaffing van exclusieve en speciale rechten, waarvan de Commissie in kennis moet worden gesteld. Rekening houdend met deze uitzonderlijke overgangsperiode moeten die lidstaten die hun markten volledig hebben opengesteld ook de mogelijkheid hebben te weigeren een vergunning te verlenen aan monopolies in een andere lidstaat om op hun grondgebied te opereren.

(30)  Het dient de lidstaten te worden toegestaan van algemene machtigingen en individuele vergunningen gebruik te maken telkens als zulks gerechtvaardigd is en in verhouding staat tot het nagestreefde doel. Zoals evenwel in het derde verslag over de toepassing van Richtlijn 97/67/EG wordt opgemerkt, lijkt het noodzakelijk een verdere harmonisatie door te voeren van de voorwaarden die in dit verband mogen worden gesteld, teneinde ongerechtvaardigde belemmeringen voor het leveren van diensten op de interne markt uit de weg te ruimen. In deze context kunnen de lidstaten ondernemingen die diensten leveren die binnen de werkingssfeer van de universele dienst vallen of diensten die beschouwd worden als mogelijke vervangende diensten, bijvoorbeeld de keuze laten tussen de verplichting tot het leveren van een dienst en het financieel bijdragen in de kosten van dezelfde dienst die door een andere onderneming wordt geleverd, maar zou het niet langer mogen zijn toegestaan te verlangen dat aan een kostendelingsregeling wordt bijgedragen en tegelijkertijd verplichtingen betreffende het leveren van de universele dienst en kwaliteitseisen op te leggen waarmee hetzelfde doel wordt beoogd. Het is tevens raadzaam te verduidelijken dat een aantal van de bepalingen inzake algemene machtigingen en individuele vergunningen niet op aangewezen leveranciers van de universele dienst van toepassing mag zijn.

(31)  In een omgeving waarin diverse postbedrijven diensten leveren die tot de universele dienstverlening behoren, is het aangewezen van alle lidstaten te verlangen dat zij nagaan of sommige onderdelen van de postinfrastructuur of sommige diensten die doorgaans door leveranciers van de universele dienst beschikbaar worden gesteld, toegankelijk moeten worden gemaakt voor andere exploitanten die soortgelijke diensten leveren teneinde de daadwerkelijke mededinging te bevorderen en/of gebruikers en consumenten te beschermen door de algehele kwaliteit van de postdienst te waarborgen. Wanneer er meerdere leveranciers van de universele dienst met regionale postnetwerken bestaan, dienen de lidstaten ook te beoordelen of er sprake is van interoperabiliteit en, indien nodig, deze interoperabiliteit te waarborgen om belemmeringen voor het snelle vervoer van poststukken te vermijden. Daar de juridische status en de marktsituatie van deze onderdelen of diensten van lidstaat tot lidstaat verschillen, verdient het aanbeveling dat alleen van de lidstaten wordt verlangd dat zij een weloverwogen beslissing nemen met betrekking tot de vraag of er behoefte bestaat aan een regelgevend instrument, eventueel ook voor de kostendeling, en zo ja, welke vorm en reikwijdte een dergelijk instrument moet hebben. Dit voorschrift laat het recht van de lidstaten onverlet om maatregelen te nemen teneinde op transparante en niet-discriminerende grondslag toegang tot het openbare postnet te bieden.

(32)  Gezien het belang van postdiensten voor blinden en slechtzienden, is het aangewezen te bevestigen dat in een concurrerende en geliberaliseerde markt voor lidstaten een verplichting moet bestaan om █ de gratis verlening te waarborgen van █diensten voor blinden en slechtzienden.

(33)  In een door sterke mededinging gekenmerkte omgeving is het van belang dat de leveranciers van de universele dienst de nodige flexibiliteit inzake tarieven wordt geboden om het leveren van de universele dienst financieel haalbaar te maken. Daarom moet er op worden toegezien dat de lidstaten slechts in beperkte gevallen tarieven opleggen die afwijken van het beginsel dat de prijzen de normale marktvraag en -kosten moeten weerspiegelen. █ Dit doel wordt bereikt door de lidstaten te blijven toestaan uniforme tarieven te handhaven voor post tegen enkelstukstarieven, de dienst waarvan consumenten en kleine en middelgrote ondernemingen het vaakst gebruik maken. Ter bescherming van het algemeen belang, zoals toegang tot cultuur en bewaring van de regionale en sociale samenhang, mogen individuele lidstaten ook uniforme tarieven voor bepaalde andere postzendingen handhaven. Het principe dat de prijzen op de kosten moeten worden afgestemd, mag de ondernemingen die belast zijn met de universele dienst niet beletten voor dienstverlening in het kader van die universele dienst uniforme tarieven te hanteren.

(34)  Voor leveranciers van de universele dienst die diensten leveren aan zakelijke klanten, aanbieders van post in grote partijen en tussenpersonen die post voor verschillende klanten samenvoegen, moet een grotere tariefflexibiliteit gelden.

(35)  Aangezien wordt overgegaan naar een markt waarop volledige mededinging heerst en ten einde te waarborgen dat kruissubsidies van de universele dienst naar niet-universele diensten geen negatieve uitwerking op het concurrentievoordeel van de laatste hebben, is het aangewezen van de lidstaten te blijven verlangen dat zij de verplichting handhaven dat leveranciers van de universele dienst gescheiden en transparante boekhoudingen moeten voeren, met dien verstande dat deze verplichting aan de nieuwe situatie dient te worden aangepast. Uit hoofde van de aangepaste verplichting dient aan de nationale regelgevende instanties, de mededingingsautoriteiten en de Commissie alle informatie te worden verstrekt die nodig is om besluiten in verband met de universele dienst te nemen en om toezicht te houden op de billijkheid van de marktvoorwaarden totdat er van daadwerkelijke mededinging sprake is. De samenwerking tussen de nationale regelgevende instanties bij de verdere vaststelling van benchmarks en richtsnoeren op dit gebied zou tot een geharmoniseerde toepassing van deze voorschriften moeten bijdragen.

(36)  Conform de in andere dienstensectoren bestaande voorschriften en teneinde de consument een betere bescherming te bieden, is het aangewezen dat de toepassing van de minimumbeginselen inzake klachtenprocedures ook tot andere leveranciers dan de leveranciers van de universele dienst wordt uitgebreid. Om de doeltreffendheid van de procedures voor de behandeling van klachten te vergroten, is het aangewezen dat ║ Richtlijn 97/67/EG het beroep aanmoedigt op procedures voor buitengerechtelijke geschillenbeslechting als bedoeld in Aanbeveling 98/257/EG van de Commissie van 30 maart 1998 betreffende de principes die van toepassing zijn op de organen die verantwoordelijk zijn voor de buitengerechtelijke beslechting van consumentengeschillen(8) en Aanbeveling 2001/310/EG van de Commissie van 4 april 2001 met betrekking tot de beginselen voor de buitengerechtelijke organen die bij de consensuele beslechting van consumentengeschillen betrokken zijn(9). De belangen van de consument zouden tevens verder worden beschermd door ║ vergroting van de interoperabiliteit van de exploitanten doordat tot bepaalde infrastructuuronderdelen en diensten toegang wordt geboden, en door de invoering van een verplichting tot samenwerking tussen de nationale regelgevende instanties en consumentenbeschermingsorganisaties. Met het oog op de bescherming van de belangen van de gebruikers van postdiensten in het geval van diefstal, verlies of beschadiging van een postzending dienen de lidstaten een systeem van terugbetalingen en/of compensaties te introduceren.

(37)  Het is aangewezen de bepaling betreffende de uitvoeringsbevoegdheden aan te passen in het licht van de wijzigingen die in Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden(10) zijn aangebracht.

(38)  Het comité dat helpt met de uitvoering van Richtlijn 97/67/EG ziet toe op de ontwikkeling van de maatregelen die door de lidstaten worden genomen om de levering van de universele dienst te verzekeren en, in het bijzonder op de huidige en de te voorziene gevolgen ervan voor de sociale en territoriale samenhang. Wegens het grote belang van de openstelling van de markt van de postdiensten voor de regionale samenhang zou dat comité niet alleen moeten bestaan uit vertegenwoordigers van de lidstaten maar ook van de lokale en regionale overheden van iedere lidstaat.

(39)  De nationale regelgevende instanties zullen wellicht een cruciale rol blijven vervullen, vooral in de lidstaten waar de overgang naar volledige mededinging nog niet is voltooid. Overeenkomstig het beginsel van scheiding van regelgevende en operationele taken dienen de lidstaten de onafhankelijkheid van de nationale regelgevende instanties te waarborgen teneinde ervoor te zorgen dat hun besluiten onpartijdig zijn. Deze eis van onafhankelijkheid doet niet af aan de institutionele autonomie en de constitutionele verplichtingen van de lidstaten en evenmin aan het beginsel van neutraliteit met betrekking tot de regeling van het eigendomsrecht in de lidstaten, dat is neergelegd in artikel 295 van het Verdrag. De nationale regelgevende instanties dienen met de nodige middelen (personeel, deskundigheid en geldelijke middelen) te worden toegerust om de hun opgedragen taken te kunnen uitvoeren.

(40)  Aangezien er vaak verschillende nationale organen bij de uitvoering van de regelgevende taken betrokken zijn, is het aangewezen klaarheid te scheppen in de taakverdeling, alsook van de verschillende organen die met de regulering van de sector, de toepassing van de mededingingsregels en consumentenzaken zijn belast, te verlangen dat zij samenwerken teneinde hun taken efficiënt te kunnen uitvoeren.

(41)  Elke partij die voorwerp is van een besluit van een nationale regelgevende instantie, moet het recht hebben in beroep te gaan bij een orgaan dat onafhankelijk is van de betrokken instantie, bijvoorbeeld bij een rechtbank. Deze beroepsprocedure laat de bevoegdheidsverdeling binnen nationale rechtsstelsels of de rechten van natuurlijke of rechtspersonen uit hoofde van het nationale recht onverlet. In afwachting van de afronding van deze procedures dient de tijdelijke geldigheid van de besluiten van de nationale regelgevende instanties te worden gewaarborgd teneinde de rechtszekerheid en de marktzekerheid te garanderen.

(42)  Bij de uitvoering van hun in Richtlijn 97/67/EG omschreven taken dienen de nationale regelgevende instanties █ hun optreden te coördineren met dat van de regelgevende instanties van andere lidstaten en met de Commissie. Dit zou de ontwikkeling van de interne markt voor postdiensten ten goede komen en bijdragen tot een consistente toepassing in alle lidstaten van de bepalingen van de richtlijn, met name op gebieden waarop de nationale wetgeving tot omzetting van het Gemeenschapsrecht de nationale regelgevende instanties aanzienlijke beslissingsbevoegdheid laat bij de toepassing van de relevante regelgeving. Deze samenwerking kan onder meer plaatsvinden in het Comité dat is ingesteld bij Richtlijn 97/67/EG, of in een groep bestaande uit Europese regelgevers. De lidstaten dienen te beslissen welke organen nationale regelgevende instanties zijn voor de toepassing van de onderhavige richtlijn.

(43)  De nationale regelgevende instanties dienen informatie bij de marktpartijen in te kunnen winnen om hun taken doeltreffend te kunnen uitvoeren. Verzoeken om informatie moeten proportioneel zijn en mogen geen buitensporige last meebrengen voor ondernemingen. Het is ook mogelijk dat dergelijke informatie dient te worden ingewonnen door de Commissie teneinde haar in staat te stellen haar verplichtingen uit hoofde van het Gemeenschapsrecht na te komen.

(44)  Om het Europees Parlement en de Raad van de ontwikkeling van de interne markt voor postdiensten op de hoogte te houden, dient de Commissie aan deze instellingen op gezette tijden verslag uit te brengen over de toepassing van Richtlijn 97/67/EG.

(45)  De Commissie dient de lidstaten ondersteuning te bieden bij de verschillende aspecten van de uitvoering van deze richtlijn.

(46)  Deze richtlijn is niet van invloed op de arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden, zoals maximale werk- en minimale rustperioden, minimumaantal betaalde vakantiedagen, minimumloon en gezondheid, veiligheid en hygiëne op het werk, die de lidstaten in overeenstemming met het Gemeenschapsrecht toepassen, noch op de betrekkingen tussen de sociale partners, zoals het recht om over collectieve arbeidsovereenkomsten te onderhandelen en deze te sluiten en het recht om te staken en vakbondsacties te voeren overeenkomstig de nationale wettelijke bepalingen en praktijken die in overeenstemming zijn met het Gemeenschapsrecht; de richtlijn is ook niet van toepassing op de diensten van uitzendbureaus. Eventueel kunnen de lidstaten de werkomstandigheden als punt opnemen in hun vergunningprocedures.

(47)  De lidstaten zorgen ervoor dat er voldoende dienstverleningspunten en toegangspunten worden opgericht, die rekening houden met de behoeften van gebruikers in landelijke en dun bevolkte gebieden. De lidstaten dienen vast te stellen wat het minimumaantal toegangs- en contactpunten in die gebieden is, teneinde de universele dienstverlening te waarborgen.

(48)  Teneinde de grondslag voor de regulering van de sector te bevestigen, dient de datum waarop Richtlijn 97/67/EG haar geldigheid verliest, te worden geschrapt. De bepalingen die niet met deze richtlijn worden gewijzigd dienen van kracht te blijven. De diensten die de lidstaten gedurende een overgangsperiode mogen blijven voorbehouden zijn de diensten die worden genoemd in artikel 7 bis van Richtlijn 97/67/EG.

(49)  Daar de doelstellingen van het voorgenomen optreden, namelijk de voltooiing van een interne markt voor postdiensten, het vrijwaren van de universele dienst voor alle gebruikers op een gemeenschappelijk niveau en de vaststelling van geharmoniseerde beginselen voor de regulering van de postdiensten, niet voldoende door de lidstaten afzonderlijk kunnen worden verwezenlijkt en derhalve wegens de omvang van het optreden beter door de Gemeenschap kunnen worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel maatregelen nemen. Overeenkomstig het in ditzelfde artikel genoemde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.

(50)  Richtlijn 97/67/EG dient derhalve dienovereenkomstig te worden gewijzigd.

(51)  Deze richtlijn is in overeenstemming met andere bestaande communautaire instrumenten voor diensten. Indien deze richtlijn indruist tegen een bepaling van een ander communautair instrument, en met name Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt(11) betreffende diensten op de interne markt, prevaleren de onderhavige richtlijn en de daarin vervatte bepalingen voor de postsector, waarop zij onverkort van toepassing zijn.

(52)  Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de toepassing van de in het Verdrag neergelegde mededingingsregels en regels inzake het vrij verrichten van diensten. Voor zover een van de financieringsregelingen gepaard gaat met steunmaatregelen van een lidstaat of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, in de zin van artikel 87, lid 1, van het Verdrag, laat deze richtlijn de op de lidstaten rustende verplichting onverlet om de in het Verdrag neergelegde regels inzake staatssteun in acht te nemen,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Richtlijn 97/67/EG wordt als volgt gewijzigd:

(1)  In artikel 1 komt het tweede streepje als volgt te luiden:

"
   - de voorwaarden voor de levering van postdiensten;
"

(2)  Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

   a) punt 6 komt als volgt te luiden:"
   6. postzending: geadresseerde zending in de definitieve vorm die een leverancier van postdiensten verzorgt. Naast brievenpost worden bijvoorbeeld als postzending aangemerkt: boeken, catalogi, kranten, tijdschriften en postpakketten die goederen met of zonder handelswaarde bevatten

b)   punt 19, lid 1, wordt als volgt gewijzigd:
19. essentiële eisen: niet-economische redenen van algemeen belang die een lidstaat ertoe kunnen bewegen voorwaarden inzake de levering van postdiensten op te leggen. Deze redenen zijn het vertrouwelijke karakter van de brievenpost, de veiligheid van het netwerk wat betreft het vervoer van gevaarlijke stoffen en de naleving van arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden en regelingen voor sociale zekerheid die in wetten, verordeningen of administratieve regelingen zijn vastgelegd en/of via collectieve onderhandelingen tussen de nationale sociale partners zijn overeengekomen, en, in gerechtvaardigde gevallen, de bescherming van gegevens, de bescherming van het milieu en de ruimtelijke ordening"
   c) het volgende punt wordt toegevoegd:"
   20. tegen enkelstukstarieven geleverde diensten: postdiensten waarvoor het tarief is vastgesteld in de algemene voorwaarden van leveranciers van de universele dienst voor het vervoer van individuele postzendingen
"

(3)  De aanhef van artikel 3, lid 3, eerste alinea, komt als volgt te luiden:

"

3.  De lidstaten zien erop toe dat de universele dienst, behoudens door de nationale regelgevende instanties te beoordelen uitzonderlijke omstandigheden of geografische situaties, alle werkdagen (minimaal vijf dagen per week) ten minste als volgt is gewaarborgd:

"

(4)  Artikel 4 komt als volgt te luiden:

"

Artikel 4

1.  Elke lidstaat draagt er zorg voor dat de levering van de universele dienst is gewaarborgd en stelt de Commissie in kennis van de door hem genomen maatregelen om aan deze verplichting te voldoen. Het uit hoofde van artikel 21 ingestelde comité wordt in kennis gesteld en volgt de ontwikkeling van de maatregelen die door de lidstaten worden genomen teneinde de levering van de universele dienst te waarborgen.

2.  De lidstaten kunnen ervoor kiezen een of meer ondernemingen voor het gehele grondgebied of een gedeelte daarvan, dan wel voor verschillende onderdelen van de universele dienst als leverancier van de universele dienst aan te wijzen. Wanneer zij van deze mogelijkheid gebruikmaken, bepalen zij met inachtneming van het Gemeenschapsrecht de rechten en plichten van deze leveranciers en maken deze bekend. De lidstaten nemen met name maatregelen om ervoor te zorgen dat de voorwaarden waaronder universele diensten worden toevertrouwd, berusten op objectieve, niet-discriminerende, evenredige en de markt zo min mogelijk verstorende beginselen, en dat de aanwijzing van ondernemingen als leverancier van de universele dienst beperkt is in de tijd. De lidstaten stellen de Commissie in kennis van de identiteit van de door hen aangewezen leverancier(s) van de universele dienst.

"

(5)  In artikel 5, lid 2, wordt de zinsnede "de artikelen 36 en 56" vervangen door "de artikelen 30 en 46".

(6)  Artikel 6 komt als volgt te luiden:

"

Artikel 6

De lidstaten zien erop toe dat aan de gebruikers en de ondernemingen die de universele dienst leveren, regelmatig voldoende nauwkeurige en actuele inlichtingen worden verschaft door de leverancier(s) van de universele dienst over de kenmerken van de aangeboden universele diensten, en met name over de algemene voorwaarden voor toegang tot deze diensten, over de prijzen en over de kwaliteitsnormen. Deze inlichtingen worden op passende wijze bekendgemaakt.

De lidstaten delen de Commissie mee hoe de krachtens de eerste alinea bekend te maken inlichtingen beschikbaar zijn gesteld.

"

(7)  De titel van hoofdstuk 3 komt als volgt te luiden:

"

HOOFDSTUK 3

Gewaarborgde financiering van de universele dienst

"

(8)  Artikel 7 komt als volgt te luiden:

"

Artikel 7

1.  Met ingang van 31 december 2010 verlenen of handhaven de lidstaten geen uitsluitende of bijzondere rechten meer voor de vestiging en levering van postdiensten. De lidstaten mogen de levering van de universele dienst financieren op een of meer van de in de leden 3, 4 en 5 vermelde wijzen, dan wel op enigerlei andere met het ║ Verdrag verenigbare wijze.

2.  Voor de afschaffing van alle uitsluitende of bijzondere rechten voor de vestiging en levering van postdiensten zorgt elke lidstaat ervoor dat de financiering van de universele dienst te allen tijde is gewaarborgd in een volledige geliberaliseerde postmarkt. Elke lidstaat stelt de Commissie in kennis van de maatregelen die hij wil nemen om aan deze verplichting te voldoen.

3.  De lidstaten mogen de levering van de universele dienst waarborgen door deze dienst aan te besteden in overeenstemming met de toepasselijke voorschriften en regelingen voor het plaatsen van overheidsopdrachten, met inbegrip van de mogelijkheid van rechtstreekse onderhandelingen en sluiting van dienstcontracten met dienstverleners.

4.  Wanneer een lidstaat vaststelt dat de verplichtingen betreffende het leveren van de universele dienst als vastgelegd in deze richtlijn voor de leverancier(s) van de universele dienst een onevenredige financiële last inhouden, dient hij een van de regelingen in te stellen die zijn uitgewerkt in zijn nationale plan dat voor 1 januari 2010 aan de Commissie is voorgelegd en dat deel uitmaakt van het verslag van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad.

De nationale plannen kunnen:

   a) een regeling instellen om de betrokken onderneming(en) compensatie te bieden met overheidsmiddelen;
   b) een regeling instellen voor het delen van de nettokosten van de verplichtingen betreffende het leveren van de universele dienst tussen dienstverleners en/of gebruikers.

5.  Ingeval de nettokosten in overeenstemming met lid 4, onder b), worden gedeeld, kunnen de lidstaten een compensatiefonds instellen dat door middel van bijdragen van dienstverleners en/of gebruikers kan worden gefinancierd, en dat door een van de begunstigde of begunstigden onafhankelijke instantie wordt beheerd. De lidstaten kunnen het verlenen van vergunningen aan dienstverleners uit hoofde van artikel 9, lid 2, onderwerpen aan de verplichting financieel aan dit fonds bij te dragen of aan de verplichtingen betreffende het leveren van de universele dienst te voldoen. Alleen de in artikel 3 van deze richtlijn genoemde diensten mogen op deze wijze worden gefinancierd.

6.  De lidstaten ziet erop toe dat bij de instelling van dit compensatiefonds en de vaststelling van het niveau van de financiële bijdragen als bedoeld in de leden 4 en 5 de beginselen van transparantie, non-discriminatie en proportionaliteit worden nageleefd. De uit hoofde van de leden 4 en 5 genomen besluiten berusten op objectieve en verifieerbare criteria en worden openbaar gemaakt.

"

(9)  Het volgende artikel 7 bis wordt toegevoegd:

"

Artikel 7 bis

Voorzover dit noodzakelijk is voor de handhaving van de universele dienst mogen lidstaten die tot de EU zijn toegetreden na de inwerkingtreding van Richtlijn 2002/39/EG*, of lidstaten met een kleine bevolking en een beperkte geografische omvang, die daarom specifieke kenmerken hebben die van specifieke invloed zijn op postdiensten, of lidstaten met een bijzonder moeilijke topografie, in het bijzonder lidstaten met een groot aantal eilanden, tot 31 december 2012 diensten blijven voorbehouden voor universeledienstverlener(s) binnen de volgende grenzen en voorwaarden:

   a) Deze diensten zijn beperkt tot het ophalen, het sorteren, het vervoer en het bestellen van binnenlandse brievenpost en inkomende grensoverschrijdende brievenpost, al dan niet per spoedbestelling besteld, binnen de volgende maxima voor gewicht en prijs. Het maximale gewicht bedraagt 50 gram. Dit maximumgewicht is niet van toepassing indien de prijs gelijk is aan of meer bedraagt dan tweeënhalf maal het openbare tarief van brievenpost van de laagste gewichtsklasse van de snelste categorie.

Voorzover nodig voor de handhaving van de universele dienst, kan direct mail voorbehouden blijven binnen dezelfde gewichts- en prijslimiet.

Voorzover nodig voor de handhaving van de universele dienst, bijvoorbeeld wanneer bepaalde postsectoren reeds geliberaliseerd zijn of wegens de specifieke eigenschappen van de postdienst in een lidstaat, kan post naar het buitenland binnen dezelfde gewichts- en prijslimiet voorbehouden blijven.

   b) Lidstaten die gebruik willen maken van deze uitzonderlijke overgangsregeling, stellen de Commissie uiterlijk drie maanden vóór de in artikel 2, lid 1, van Richtlijn ... [tot wijziging van Richtlijn 97/67/EG met betrekking tot de volledige voltooiing van de interne markt voor postdiensten in de Gemeenschap] vermelde datum, in kennis van hun voornemen om dit te doen.
   c) Lidstaten die hun voorbehouden gebieden afschaffen na ...(12) en vóór 31 december 2012 kunnen tijdens de overgangsperiode weigeren vergunningen uit hoofde van artikel 9, lid 2, te verlenen voor diensten binnen het betreffende afgeschafte voorbehouden gebied aan postondernemingen die diensten verlenen in het kader van de universele dienst (alsook aan bedrijven die onder hun controle staan) waaraan een voorbehouden gebied is toegekend in een andere lidstaat.
  

__________

  

* PB L 176 van 5.7.2002, blz. 21.".

"

(10)  Artikel 8 komt als volgt te luiden:

"

Artikel 8

Het in artikel 7 bepaalde laat het recht van de lidstaten onverlet om:

   specifieke bepalingen voor de verleners van de universele dienst op te nemen in hun nationale wetgeving, met het oog op de eisen voor de universele dienstverlening, volgens objectieve, evenredige en niet discriminerende criteria,
   het plaatsen van brievenbussen langs de openbare weg, het uitgeven van postzegels en de verzending van aangetekende zendingen in de loop van gerechtelijke of administratieve procedures met het oog op de eisen voor de universele dienstverlening te organiseren overeenkomstig hun nationale wetgeving.

"

(11)  De titel van hoofdstuk 4 komt als volgt te luiden:

"

HOOFDSTUK 4

Voorwaarden voor de levering van postdiensten en voor toegang tot het netwerk

"

(12)  Artikel 9 komt als volgt te luiden:

"

Artikel 9

1.  Voor diensten die buiten de werkingssfeer van de universele dienst als omschreven in artikel 3 vallen, kunnen de lidstaten algemene machtigingen instellen, voor zover dit noodzakelijk is om de naleving van de essentiële eisen te waarborgen.

2.  Voor diensten die binnen de werkingssfeer van de universele dienst als omschreven in artikel 3 vallen en voor diensten die beschouwd worden als mogelijke vervangende diensten, kunnen de lidstaten machtigingsprocedures instellen, met inbegrip van individuele vergunningen, voor zover dit noodzakelijk is om de naleving van de essentiële eisen te waarborgen en de universele dienst te vrijwaren.

Het verlenen van vergunningen

   kan eventueel worden onderworpen aan verplichtingen betreffende het leveren van de universele dienst;
   kan zo nodig inhouden dat eisen inzake de kwaliteit, de beschikbaarheid en de prestaties van de betrokken diensten worden opgelegd, zelfs indien zij in zekere mate de universeledienstverplichtingen overlappen;
   kan in voorkomend geval worden onderworpen aan de verplichting financieel aan de in artikel 7 bedoelde kostendelingsregelingen bij te dragen, indien de levering van de universele dienst nettokosten met zich meebrengt voor de verlener(s) van de universele dienst die overeenkomstig artikel 4 is/zijn aangewezen.

3.  Het verlenen van vergunningen aan andere dienstverleners dan aangewezen verleners van de universele dienst kan, waar nodig, worden onderworpen aan de verplichting financieel aan de in artikel 7 bedoelde kostendelingsregeling bij te dragen.

De lidstaten kunnen deze ondernemingen de keuze laten tussen de verplichting tot het financieel bijdragen aan de kostendelingsregeling en het voldoen aan de verplichtingen tot het leveren van de universele dienst.

Behalve in het geval van ondernemingen die overeenkomstig artikel 4 als leveranciers van de universele dienst zijn aangewezen, mag het verlenen van vergunningen

   niet aan beperkingen in aantal onderworpen zijn;
  

   niet vergezeld gaan van het opleggen van andere technische of operationele voorwaarden dan die welke noodzakelijk zijn om aan de verplichtingen krachtens deze richtlijn te voldoen.

4.  De in de leden 1 en 2 bedoelde procedures, verplichtingen en eisen zijn transparant, toegankelijk, niet-discriminerend, evenredig, precies en ondubbelzinnig, van tevoren openbaar gemaakt en op objectieve criteria gebaseerd. De lidstaten zien erop toe dat de redenen waarom een vergunning geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, aan de aanvrager worden meegedeeld, en stellen een beroepsprocedure in.

5.  De lidstaten verzoeken alle exploitanten om volledige inachtneming van de arbeidswetgeving die op hen van toepassing is, d.w.z. juridische of contractuele bepalingen over arbeidsvoorwaarden, werkomstandigheden, met inbegrip van gezondheid en veiligheid op het werk, en de verhouding tussen werkgever en werknemer, die de lidstaten toepassen in overeenstemming met de nationale wetgeving en het Gemeenschapsrecht. Tevens verzoeken de lidstaten de geselecteerde exploitant om volledige inachtneming van de socialezekerheidswetgeving die op hem van toepassing is, en van de tussen de sociale partners gesloten collectieve arbeidsovereenkomsten.

"

(13)  Artikel 10, lid 1, komt als volgt te luiden:

"

1.  Overeenkomstig artikel 47, lid 2, artikel 55 en artikel 95 van het Verdrag stellen het Europees Parlement en de Raad, op voorstel van de Commissie, de nodige maatregelen vast ter harmonisatie van de in artikel 9 bedoelde vergunningsprocedures voor het op commerciële basis aanbieden van postdiensten aan het publiek.

"

(14)  In artikel 11 wordt de zinsnede "artikel 57, lid 2, artikel 66 en artikel 100 a" vervangen door "artikel 47, lid 2, artikel 55 en artikel 95".

(15)  De volgende artikelen 11 bis en 11 ter worden ingevoegd:

"

Artikel 11 bis

De lidstaten dragen er zorg voor dat telkens als zulks noodzakelijk is om de belangen van de gebruikers te beschermen en/of de daadwerkelijke mededinging te waarborgen, en in het licht van de nationale omstandigheden is vereist, transparante en niet-discriminerende voorwaarden gelden voor de toegang tot de volgende onderdelen van de postinfrastructuur of de postdiensten: het postcodesysteem, de adresdatabank, de postbussen, de bussen voor de ophaling en bestelling van zendingen, de informatie over adreswijzigingen, de doorzenddienst en de dienst terugzending naar de afzender.

Artikel 11 ter

Deze richtlijn laat de geldende nationale bepalingen inzake de bescherming van persoonsgegevens en de rechten van de lidstaten om zonodig maatregelen te nemen ter waarborging van de toegang tot het postnetwerk van de leverancier(s) van de universele dienst en andere onderdelen van de postinfrastructuur, mits deze transparant en niet-discriminatoir zijn, onverlet.

"

(16)  Artikel 12 komt als volgt te luiden:

"

Artikel 12

De lidstaten zien erop toe dat de tarieven voor elk van de diensten die deel uitmaken van de levering van de universele dienst met inachtneming van de volgende beginselen worden vastgesteld:

   - de prijzen moeten betaalbaar zijn en moeten het mogelijk maken diensten te leveren die voor alle gebruikers, ongeacht geografische locatie, en rekening houdende met specifieke nationale omstandigheden, toegankelijk zijn. De lidstaten maken de regels en criteria bekend voor het waarborgen van betaalbaarheid op nationaal niveau. De nationale regelgevende autoriteiten houden toezicht op alle prijsveranderingen en publiceren regelmatig rapporten. De lidstaten waarborgen voor de beschikbaarheid van een gratis postdienst voor blinden en slechtzienden;
   - █ telkens als zulks om redenen van algemeen belang noodzakelijk is, mogen de lidstaten besluiten dat op hun nationale grondgebied en/of op het grondgebied van andere lidstaten een uniform tarief dient te gelden uitsluitend voor tegen enkelstukstarieven geleverde diensten █;
   - de toepassing van een uniform tarief sluit niet het recht van de leverancier(s) van de universele dienst uit om met klanten individuele prijsafspraken te maken;
   - de tarieven moeten transparant en niet-discriminerend zijn;
   - wanneer de leveranciers van de universele dienst speciale tarieven toepassen, bijvoorbeeld voor diensten voor het bedrijfsleven, aanbieders van grote partijen post of tussenpersonen die post van verschillende klanten samenvoegen, passen zij de beginselen van doorzichtigheid en non-discriminatie toe ten aanzien van zowel de tarieven als de voorwaarden dienaangaande. De tarieven houden rekening met de vermeden kosten in vergelijking met de standaarddienst die de gehele reeks prestaties bestrijkt welke worden aangeboden op het gebied van het ophalen, sorteren, vervoeren en bestellen van afzonderlijke poststukken. De tarieven en de voorwaarden dienaangaande worden steeds op dezelfde wijze toegepast zowel tussen derden als tussen derden en leveranciers van de universele dienst die gelijkwaardige diensten verlenen. In voorkomend geval gelden deze tarieven ook voor andere klanten, met name particulieren en KMO's, die onder gelijkwaardige omstandigheden van de post gebruikmaken.

"

(17)  Artikel 14 komt als volgt te luiden:

"

Artikel 14

1.  De lidstaten treffen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de boekhouding van de leveranciers van de universele dienst overeenkomstig het bepaalde in dit artikel wordt gevoerd.

2.  De leveranciers van de universele dienst houden in hun interne boekhouding afzonderlijke rekeningen bij teneinde een duidelijk onderscheid te kunnen maken tussen, enerzijds, diensten en producten die deel van de universele dienst uitmaken en waarvoor financiële compensatie voor de nettokosten van de universele dienst wordt ontvangen of die financiële compensatie voor deze kosten bieden en, anderzijds, diensten en producten waarvoor zulks niet het geval is. █ Dergelijke interne boekhoudingen steunen op consequent toegepaste en objectief gerechtvaardigde normen voor bedrijfsadministratie.

3.  Onverminderd lid 4 worden in de in lid 2 bedoelde boekhoudingen de kosten als volgt toegerekend:

   a) kosten die direct kunnen worden toegerekend aan een bepaalde dienst of aan een bepaald product, worden aldus toegerekend;
  b) gemeenschappelijke kosten, d.w.z. kosten die niet direct kunnen worden toegerekend aan een bepaalde dienst of aan een bepaald product, worden als volgt toegerekend:
   i) indien mogelijk worden gemeenschappelijke kosten toegerekend op basis van een directe analyse van de herkomst van de kosten;
   ii) indien een directe analyse niet mogelijk is, worden de gemeenschappelijke kostencategorieën toegerekend op basis van een indirecte koppeling met een andere kostencategorie of groep van kostencategorieën waarvoor een directe toerekening mogelijk is; de indirecte koppeling is gebaseerd op vergelijkbare kostenstructuren;
   iii) indien directe noch indirecte kostentoerekening mogelijk is, wordt de kostencategorie toegerekend op basis van een algemene kostenverdeling die wordt berekend op grond van de verhouding tussen, enerzijds, alle uitgaven die direct of indirect aan de universele dienst worden toegerekend, en, anderzijds, alle uitgaven die direct of indirect aan de andere diensten worden toegerekend;
   iv) gemeenschappelijke kosten die nodig zijn voor het leveren van zowel universele diensten als niet-universele diensten, mogen niet in hun geheel aan de universele diensten worden toegerekend; voor universele diensten en niet-universele diensten moeten dezelfde 'cost drivers' worden gehanteerd.

4.  Andere systemen van bedrijfsadministratie mogen alleen worden toegepast als zij verenigbaar zijn met lid 2 en goedgekeurd zijn door de nationale regelgevende instantie. De Commissie wordt vóór de toepassing ervan ingelicht.

5.  De nationale regelgevende instanties zien erop toe dat de overeenstemming met één van de in de leden 3 en 4 beschreven systemen van bedrijfsadministratie wordt gecontroleerd door een bevoegde instantie die onafhankelijk is van de leverancier van de universele dienst. De lidstaten zorgen voor de periodieke bekendmaking van een verklaring van overeenstemming.

6.  De nationale regelgevende instantie houdt voldoende gedetailleerde informatie ter beschikking over de systemen van bedrijfsadministratie die worden toegepast door een leverancier van de universele dienst, en verstrekt die informatie desgevraagd aan de Commissie.

7.  Desgevraagd wordt gedetailleerde boekhoudkundige informatie uit dit systeem vertrouwelijk ter beschikking gesteld van de nationale regelgevende instantie en de Commissie, in overeenstemming met artikel 22 bis.

8.  Indien een bepaalde lidstaat geen financieringsregeling voor de levering van de universele dienst heeft opgezet zoals krachtens artikel 7 is toegestaan, en indien de nationale regelgevende instantie van mening is dat geen van de in die lidstaat aangewezen leveranciers van de universele dienst al dan niet verborgen staatssteun ontvangt en dat er op de markt daadwerkelijk volledige concurrentie heerst, kan de nationale regelgevende instantie besluiten de in dit artikel vervatte eisen niet op te leggen. Dit artikel is evenwel van toepassing op bestaande leveranciers van de universele dienst voor zolang als er geen andere leveranciers van de universele dienst zijn aangewezen. De nationale regelgevende instantie stelt de Commissie van tevoren van een dergelijk besluit in kennis.

"

(18)  Artikel 19 komt als volgt te luiden:

"

Artikel 19

1.  De lidstaten zien erop toe dat alle ondernemingen die postdiensten leveren, transparante, eenvoudige en niet te dure procedures instellen voor de behandeling van klachten van gebruikers, met name in geval van verlies, diefstal, beschadiging of niet-naleving van de kwaliteitsnormen van de dienst (met inbegrip van procedures voor het bepalen van de verantwoordelijkheid in gevallen waarbij meer dan één exploitant betrokken is).

2.  De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat geschillen door middel van de in de lid 1bedoelde procedures binnen een redelijke termijn op billijke wijze kunnen worden geregeld █ via een systeem van terugbetalingen en/of vergoedingen. █

3.  De lidstaten moedigen tevens de ontwikkeling aan van onafhankelijke regelingen voor de buitengerechtelijke beslechting van geschillen tussen ondernemingen die postdiensten leveren en consumenten.

4.  Onverminderd andere beroepsmogelijkheden of rechtsmiddelen die in de nationale en communautaire wetgevingen zijn vastgesteld, zien de lidstaten erop toe dat de gebruikers de gevallen waarin aan klachten bij ondernemingen die diensten leveren die binnen de werkingssfeer van de universele dienst vallen geen bevredigend gevolg is gegeven, individueel of, indien de nationale wetgeving daarin voorziet, gezamenlijk met belangenorganisaties van gebruikers en/of consumenten, aan de nationale bevoegde instantie kunnen voorleggen.

5.  Overeenkomstig artikel 16 zien de lidstaten erop toe dat de leveranciers van de universele dienst en, voor zover relevant, de ondernemingen die diensten leveren die binnen de werkingssfeer van de universele dienst vallen, bij het jaarverslag over de controle van de prestaties gegevens publiceren over het aantal klachten en de wijze waarop deze zijn behandeld.

"

(19)  Artikel 21 komt als volgt te luiden:

"

Artikel 21

1.  De Commissie wordt bijgestaan door een comité.

2.  In de gevallen waarin naar dit artikel wordt verwezen, zijn artikel 5 bis, onder 1) tot en met 4) en artikel 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing,met inachtneming van de bepalingen van artikel 8 van dat besluit.

"

(20)  Artikel 22 komt als volgt te luiden:

"

Artikel 22

1.  Elke lidstaat wijst een of meer nationale regelgevende instanties voor de postsector aan, die juridisch onderscheiden en functioneel onafhankelijk zijn van de exploitanten van postdiensten. Lidstaten die de eigendom van of de zeggenschap over ondernemingen die postdiensten leveren behouden, zorgen voor een daadwerkelijke structurele scheiding tussen de regelgevende taken en de met eigendom of zeggenschap verband houdende activiteiten.

De lidstaten delen de Commissie mee welke nationale regelgevende instanties zij voor de vervulling van de uit deze richtlijn voortvloeiende taken hebben aangewezen. Zij maken de door de nationale regelgevende instanties uit te voeren taken op een gemakkelijk toegankelijke wijze bekend, met name wanneer die taken aan meer dan één orgaan worden toegewezen. De lidstaten zorgen in voorkomend geval voor overleg en samenwerking tussen die instanties onderling en tussen die instanties en de nationale instanties belast met de uitvoering van het mededingingsrecht en het consumentenrecht, in aangelegenheden van gemeenschappelijk belang.

2.  De nationale regelgevende instanties hebben in het bijzonder tot taak te zorgen voor de nakoming van de uit deze richtlijn voortkomende verplichtingen, met name door de instelling van controle- en toezichtprocedures teneinde de levering van de universele dienst te waarborgen. Zij kunnen ook worden belast met het doen naleven van de mededingingsregels in de postsector.

De nationale regelgevende instanties van de lidstaten werken nauw samen en verlenen elkaar wederzijds bijstand bij de toepassing van deze richtlijn.

3.  De lidstaten zorgen ervoor dat er op nationaal niveau doeltreffende regelingen voorhanden zijn krachtens welke iedere gebruiker of onderneming die postdiensten levert, die door een besluit van een nationale regelgevende instantie is getroffen, het recht heeft om tegen dat besluit beroep in te stellen bij een beroepsorgaan dat onafhankelijk is van de betrokken partijen. Hangende de uitspraak van een dergelijk beroep blijft het besluit van de nationale regelgevende instantie van kracht, tenzij de beroepsinstantie anders beslist.

"

(21)  Na artikel 22 wordt de volgende hoofdstuktitel ingevoegd:

"

HOOFDSTUK 9 bis

Informatieverstrekking

"

(22)  Het volgende artikel 22 bis wordt ingevoegd:

"

Artikel 22 bis

1.  De lidstaten dragen er zorg voor dat leveranciers van postdiensten alle informatie, met inbegrip van financiële informatie en informatie over de levering van de universele dienst, aan de nationale regelgevende instanties verstrekken die ║ de nationale regelgevende instanties nodig hebben om de naleving te waarborgen van deze richtlijn en van de besluiten die op grond daarvan zijn genomen.

2.  Alle ondernemingen verstrekken dergelijke informatie onmiddellijk op verzoek en zo nodig vertrouwelijk, binnen de termijnen en met de mate van detail die door de nationale regelgevende instantie zijn vastgesteld. De door de nationale regelgevende instantie gevraagde informatie is in evenredigheid met de uitvoering van haar taken en wordt niet gebruikt voor andere doeleinden dan die waarvoor ze wordt gevraagd. De nationale regelgevende instantie noemt de redenen voor haar verzoek om informatie.

"

(23)  Artikel 23 komt als volgt te luiden:

"

Artikel 23

Om de vier jaar en voor de eerste keer uiterlijk op 31 december 2011 legt de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad een verslag voor over de toepassing van deze richtlijn, waarin met name dienstige informatie is opgenomen over de ontwikkeling van de sector, in het bijzonder wat de economische, sociale en technologische aspecten en de werkgelegenheidspatronen betreft, en over de kwaliteit van de dienst. Dit verslag gaat eventueel vergezeld van voorstellen aan het Europees Parlement en de Raad.

Uiterlijk drie jaren na de feitelijke openstelling van de markt voor mededinging wordt een afzonderlijk verslag ingediend over de globale ontwikkeling van de werkgelegenheid in de sector en over de arbeidsvoorwaarden die worden gehanteerd door de diverse exploitanten in iedere lidstaat. In dit verslag wordt ook de balans opgemaakt van de maatregelen die tot stand zijn gekomen via regelgeving of collectieve overeenkomsten. Indien in het verslag verstoring van de concurrentie wordt vastgesteld, bevat het zonodig voorstellen op dit punt.

"

(24)  Het volgende artikel 23 bis wordt ingevoegd:

"

Artikel 23 bis

De Commissie biedt de lidstaten ondersteuning bij de uitvoering van de deze richtlijn, met inbegrip van richtsnoeren voor de berekening van nettokosten, vóór 1 januari 2009. De lidstaten leggen de Commissie hun financieringsplan, als genoemd in artikel 7, lid 4, voor en kunnen ook onderzoek voorleggen.

"

(25)  Artikel 26 wordt geschrapt.

(26)  Artikel 27 wordt geschrapt.

Artikel 2

1.  De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 31 december 2009 aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mede, alsmede een tabel ter weergave van het verband tussen die bepalingen en deze richtlijn.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.  De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 3

Deze richtlijn treedt in werking op de dag van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 4

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te

Voor het Europees Parlement Voor de Raad

De Voorzitter De Voorzitter

(1) Nog niet in het PB gepubliceerd.
(2) PB C 168 van 20.7.2007, blz. 74.
(3) PB C 197 van 24.8.2007, blz. 37.
(4) Standpunt van het Europees Parlement van 11 juli 2007.
(5) PB C 48 van 16.2.1994, blz. 3.
(6) PB L 15 van 21.1.1998, blz. 14. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003 ║ (PB L 284 van 31.10.2003, blz. 1).
(7) PB C 288 E van 25.11.2006, blz. 77.
(8) PB L 115 van 17.4.1998, blz. 31.
(9) PB L 109 van 19.4.2001, blz. 56.
(10) PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23. Besluit gewijzigd bij Besluit 2006/512/EG (PB L 200 van 22.7.2006, blz. 11).
(11) PB L 376 van 27.12.2006, blz. 36.
(12)+ PB: datum van inwerkingtreding van deze richtlijn.


Gemeenschappelijke regels voor de exploitatie van luchtvervoersdiensten (herschikking) ***I
PDF 599kWORD 418k
Resolutie
Geconsolideerde tekst
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 juli 2007 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake gemeenschappelijke regels voor de exploitatie van luchtvervoersdiensten in de Gemeenschap (herschikking) (COM(2006)0396 – C6-0248/2006 – 2006/0130(COD))
P6_TA(2007)0337A6-0178/2007

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

–   gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2006)0396)(1),

–   gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 80, lid 2 van het EG­Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0248/2006),

–   gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie vervoer en toerisme (A6-0178/2007),

1.   hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.   verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.   verzoekt de Commissie een wetgevingsvoorstel in te dienen bij het Europees Parlement en de Raad inzake de sociale en arbeidsvoorwaarden in de Europese luchtvaartsector en in de tussentijd, tot de inwerkingtreding van deze wetgeving, de luchtvaartmaatschappijen te verzoeken de voorschriften inzake terbeschikkingstelling voor hun werknemers in acht te nemen.

4.   verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 11 juli 2007 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. .../2007 van het Europees Parlement en de Raad inzake gemeenschappelijke regels voor de exploitatie van luchtvervoersdiensten in de Gemeenschap (herschikking)

P6_TC1-COD(2006)0130


(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 80, lid 2,

Gezien het voorstel van de Commissie║,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité(2),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's(3),

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag(4),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)  Er dienen een aantal grondige wijzigingen te worden aangebracht in Verordening (EEG) nr. 2407/92 van de Raad van 23 juli 1992 betreffende de verlening van exploitatievergunningen aan luchtvaartmaatschappijen(5), Verordening (EEG) nr. 2408/92 van de Raad van 23 juli 1992 betreffende de toegang van communautaire luchtvaartmaatschappijen tot intracommunautaire luchtroutes(6) en Verordening (EEG) nr. 2409/92 van de Raad van 23 juli 1992 inzake tarieven voor luchtdiensten(7). Voor de duidelijkheid moeten deze verordeningen worden herschikt en geconsolideerd tot één verordening.

(2)  De drie bovenvermelde verordeningen hebben het luchtvervoer in de Gemeenschap geliberaliseerd. Deze liberalisering was weliswaar succesvol op het vlak van groei, concurrentie en tariefverlaging, maar de inconsequente toepassing van de verordeningen in de lidstaten verstoort de werking van de interne luchtvaartmarkt.

(3)  Om te garanderen dat de Gemeenschapswetgeving inzake de interne luchtvaartmarkt efficiënter en coherenter wordt toegepast, moet een reeks wijzigingen worden aangebracht in het huidige wetgevingskader.

(4)  Gezien het mogelijke verband tussen de financiële gezondheid van een luchtvaartmaatschappij en de veiligheid, moet strenger worden toegezien op de financiële situatie van de luchtvaartmaatschappijen.

(5)  Gezien het toenemend belang van luchtvaartmaatschappijen met exploitatievestigingen in verschillende lidstaten en de behoefte aan efficiënt toezicht op deze maatschappijen, moet een en dezelfde lidstaat bevoegd zijn voor het toezicht op activiteiten ingevolge het AOC (Air Operator's Certificate) en de exploitatievergunning.

(6)  Om te garanderen dat coherent toezicht wordt uitgeoefend op de naleving van de eisen van de exploitatievergunningen van alle communautaire luchtvaartmaatschappijen, moeten de vergunningverlenende autoriteiten regelmatig de financiële situatie van de luchtvaartmaatschappijen onderzoeken. De luchtvaartmaatschappijen moeten daarom voldoende informatie over hun financiële situatie verschaffen, met name tijdens de eerste twee jaren van hun bestaan, want deze periode is van essentieel belang voor het overleven van een luchtvaartmaatschappij op de markt. Om concurrentievervalsing die voortvloeit uit de toepassing van uiteenlopende voorschriften op nationaal niveau te voorkomen, is het nodig transparantie te waarborgen en de financiële situatie van alle communautaire luchtvaartmaatschappijen te onderwerpen aan de gezamenlijke controle van de Commissie en de lidstaten.

(7)  Om de risico's voor de passagiers te beperken, wordt aan communautaire luchtvaartmaatschappijen die niet voldoen aan de eisen voor het behouden van een geldige exploitatievergunning het verbod opgelegd hun activiteiten voort te zetten. In dergelijke gevallen moet de bevoegde vergunningverlenende autoriteit de exploitatievergunning intrekken of opschorten. Als de bevoegde vergunningverlenende autoriteit nalaat dit te doen, moet de Commissie de toestemming krijgen de exploitatievergunning in te trekken of op te schorten om een homogene toepassing van de Gemeenschapswetgeving te waarborgen.

(8)  Om te vermijden dat te veel gebruik wordt gemaakt van leasing van in derde landen geregistreerde luchtvaartuigen, met name met bemanning (wet-leasing), wordt deze mogelijkheid slechts in buitengewone omstandigheden toegestaan, bijvoorbeeld wanneer er onvoldoende geschikte luchtvaartuigen beschikbaar zijn op de communautaire markt; deze mogelijkheid wordt ook strikt beperkt in de tijd en de geleaste luchtvaartuigen moeten voldoen aan veiligheidsnormen die gelijkwaardig zijn aan die in de Gemeenschapswetgeving.

(9)  De lidstaten zorgen ervoor dat de communautaire en nationale sociale wetgeving naar behoren wordt toegepast met betrekking tot werknemers van een communautaire luchtvaartmaatschappij die luchtdiensten onderhoudt vanuit een operationele basis buiten het grondgebied van de lidstaat waar deze communautaire luchtvaartmaatschappij haar hoofdvestiging heeft.

(10)  Om de veilige en coherente werking van de interne luchtvaartmarkt te garanderen, is het wenselijk dat de Gemeenschap verantwoordelijk is voor het voeren van de onderhandelingen met derde landen over intracommunautaire verkeersrechten. Zo worden mogelijke onverenigbaarheden tussen de interne markt en individuele onderhandelingen door lidstaten voorkomen.

(11)  Om de interne luchtvaartmarkt te vervolledigen, moeten bestaande beperkingen die tussen lidstaten gelden, zoals de beperkingen op codesharing op routes naar derde landen of op de prijsstelling voor routes naar derde landen met tussenstop in een andere lidstaat (vluchten van de zesde vrijheid), worden opgeheven.

(12)  De voorwaarden waaronder openbaredienstverplichtingen mogen worden opgelegd moeten duidelijk en ondubbelzinnig worden vastgesteld en de daarmee samenhangende aanbestedingsprocedures moeten ervoor zorgen dat voldoende gegadigden zich kandidaat stellen ║. De Commissie moet in staat zijn zoveel informatie te vergaren als nodig is om de economische motivering van openbaredienstverplichtingen geval per geval te kunnen beoordelen.

(13)  De verkeersverdelingsregels tussen luchthavens die samen de luchtverbindingen van dezelfde stad of agglomeratie verzorgen, moeten worden verduidelijkt en vereenvoudigd.

(14)  Lidstaten moeten de mogelijkheid hebben om te reageren op plotse problemen ten gevolge van onvoorzienbare en onvermijdbare omstandigheden die het technisch of praktisch bijzonder moeilijk maken om luchtdiensten te verlenen.

(15)  Alle passagiers van een zelfde vlucht moeten toegang krijgen tot hetzelfde tarief, ongeacht hun verblijfplaats in de Gemeenschap, hun nationaliteit en de vestigingsplaats van de reisagentschappen in de Gemeenschap.

(16)  De passagiers moeten in staat worden gesteld om de tarieven van luchtvaartmaatschappijen daadwerkelijk te vergelijken. De gepubliceerde tarieven moeten daarom aangeven hoeveel de passagier in totaal moet betalen, Inclusief taksen, heffingen en vergoedingen.

(17)  De maatregelen voor de tenuitvoerlegging van deze verordening moeten worden aangenomen overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden(8).

(18)  Aangezien een homogenere toepassing van ║ Gemeenschapswetgeving inzake de interne luchtvaartmarkt wegens het internationale karakter van het luchtvervoer niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en derhalve beter door de Gemeenschap kan worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.

(19)  Het is daarom noodzakelijk Verordeningen (EEG) nrs. 2407/92, 2408/92 en 2409/92 in te trekken,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

Onderwerp

1.  Deze verordening regelt de afgifte van vergunningen aan communautaire luchtvaartmaatschappijen, het recht van communautaire luchtvaartmaatschappijen om luchtdiensten in de Gemeenschap te exploiteren en de prijszetting van in de Gemeenschap geëxploiteerde luchtdiensten. De bepalingen inzake informatie en non-discriminatie op het gebied van prijszetting zijn van toepassing op vluchten die vertrekken uit een op het grondgebied van een lidstaat gelegen luchthaven en op vluchten die worden uitgevoerd door een communautaire luchtvaartmaatschappij vanuit een in een derde land gelegen luchthaven naar een op het grondgebied van een lidstaat gelegen luchthaven, tenzij de luchtvaartmaatschappijen onderworpen zijn aan dezelfde verplichtingen in dat derde land .

2.  De toepassing van hoofdstuk III van deze verordening op de luchthaven van Gibraltar laat de respectieve rechtsopvattingen van het Koninkrijk Spanje en het Verenigd Koninkrijk betreffende het geschil inzake de soevereiniteit over het grondgebied waarop de luchthaven is gelegen, onverlet.

3.  De toepassing van het bepaalde in hoofdstuk III van deze verordening op de luchthaven van Gibraltar wordt opgeschort totdat de regelingen van de gezamenlijke verklaring van de ministers van Buitenlandse Zaken van het Koninkrijk Spanje en van het Verenigd Koninkrijk van 2 december 1987 van toepassing worden. De Regeringen van het Koninkrijk Spanje en van het Verenigd Koninkrijk zullen de Raad van die datum in kennis stellen.

Artikel 2

Definities

In deze verordening wordt verstaan onder:

   1) exploitatievergunning: een door de bevoegde licentieverlenende autoriteit aan een onderneming verleende vergunning waarbij haar wordt toegestaan, al naar gelang van het in de vergunning vermelde, passagiers, post en/of vracht tegen vergoeding door de lucht te vervoeren;
   2) bevoegde licentieverlenende autoriteit: een autoriteit die bevoegd is om een exploitatievergunning overeenkomstig hoofdstuk II te verlenen, te weigeren, in te trekken of op te schorten;
   3) onderneming: iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon met of zonder winstoogmerk, of ieder overheidslichaam met of zonder rechtspersoonlijkheid;
   4) luchtdienst: een vlucht of een reeks vluchten waarop tegen betaling passagiers, vracht en/of post worden vervoerd;
   5) vlucht: vertrek van een bepaalde luchthaven naar een bepaalde luchthaven van bestemming;
   6) luchthaven: ieder terrein in een lidstaat dat beschikbaar is voor commercieel luchtvervoer;
   7) bewijs luchtvaartexploitant, hierna "AOC" (air operator's certificate) te noemen: een door de bevoegde autoriteiten van de lidstaten aan een onderneming of groep van ondernemingen overeenkomstig de relevante bepalingen van de Gemeenschapswetgeving afgegeven certificaat waarin wordt verklaard dat de betrokken luchtvaartexploitant beschikt over de beroepsbekwaamheid en organisatie om luchtvaartuigen veilig te exploiteren voor de in dat certificaat gespecificeerde luchtvaartactiviteiten;
  8) daadwerkelijke zeggenschap: een relatie gebaseerd op rechten, overeenkomsten of andere middelen die, afzonderlijk of te zamen en gelet op de desbetreffende feitelijke of juridische omstandigheden, de mogelijkheid bieden om rechtstreeks of onrechtstreeks een beslissende invloed uit te oefenen op een onderneming, meer bepaald via:
   a) het recht om alle of een gedeelte van de activa van een onderneming te gebruiken;
   b) rechten of overeenkomsten waardoor een beslissende invloed kan worden uitgeoefend op de samenstelling, het stemgedrag of de besluiten van de organen van een onderneming of waardoor anderszins een beslissende invloed kan worden uitgeoefend op het beleid van de onderneming.
   9) luchtvaartmaatschappij: een luchtvervoeronderneming met een geldige exploitatievergunning;
   10) communautaire luchtvaartmaatschappij: een luchtvaartmaatschappij met een geldige, door een bevoegde licentieverlenende autoriteit overeenkomstig hoofdstuk II afgegeven exploitatievergunning;
   11) bedrijfsplan: een gedetailleerde beschrijving van de door de luchtvaartmaatschappij voor de betrokken periode voorgenomen commerciële activiteiten, in het bijzonder gerelateerd aan de verwachte marktontwikkeling en de uit te voeren investeringen, met inbegrip van de financiële en economische gevolgen van deze activiteiten;
   12) intracommunautaire luchtdienst: een luchtdienst die binnen de Gemeenschap wordt geëxploiteerd;
   13) doortocht: het recht om het grondgebied van de Gemeenschap of van een derde land te overvliegen zonder te landen en om op dat grondgebied te landen voor niet-verkeersgebonden doeleinden;
   14) verkeersrecht: het recht om een luchtdienst te exploiteren tussen twee communautaire luchthavens;
  

   15) verkoop uitsluitend vervoer: verkoop rechtstreeks aan het publiek door de luchtvaartmaatschappij of haar erkende agent of door een charteraar van plaatsen op een vliegreis zonder levering van verdere diensten, zoals hotelaccommodatie;
  16) geregelde luchtdienst: een reeks vluchten die elk alle volgende kenmerken bezitten:
   a) zij worden uitgevoerd door luchtvaartuigen voor het vervoer van passagiers, vracht en/of post tegen vergoeding, op zodanige wijze dat door het publiek voor elke vlucht individueel plaatsen kunnen worden gekocht (rechtstreeks van de luchtvaartmaatschappij of via haar erkende agenten);
  b) zij worden uitgevoerd om het vervoer tussen dezelfde twee of meer luchthavens te verzorgen:
   hetzij volgens een gepubliceerde dienstregeling; of
   hetzij met een zodanige regelmaat of frequentie dat zij duidelijk een systematische reeks vormen;
   17) capaciteit: het aantal zitplaatsen dat gedurende een bepaalde periode op een geregelde luchtdienst aan het publiek wordt aangeboden;
   18) passagierstarieven: de in euro's of in lokale valuta uitgedrukte prijzen die passagiers moeten betalen aan luchtvaartmaatschappijen of hun agentschappen voor hun vervoer en voor het vervoer van hun bagage op luchtdiensten, alsmede de voorwaarden waaronder deze prijzen gelden, met inbegrip van aan agentschappen en andere aanvullende diensten aangeboden vergoedingen en voorwaarden █;
   19) luchttarieven: de in euro's of in lokale valuta uitgedrukte prijzen die moeten worden betaald voor het vervoer van vracht en de voorwaarden waaronder deze prijzen gelden, met inbegrip van aan agentschappen en andere aanvullende diensten aangeboden vergoedingen en voorwaarden █;

20)   betrokken lidstaat (lidstaten): de lidstaat (lidltaten) waartussen of waarbinnen een luchtdienst wordt onderhouden;

21)   geïnvolveerde lidstaat (lidstaten): de betrokken lidstaat (lidstaten) en de lidstaat (lidstaten) waar de luchtvaartmaatschappij(en) die de luchtdienst verzorgt (verzorgen), een vergunning bezit(ten);

   22) agglomeratie: een stedelijk gebied dat bestaat uit een aantal grote of kleine steden die door de bevolkingstoename en expansie fysiek zijn samengesmolten tot een ononderbroken bebouwd gebied;
   23) verslag over de bedrijfsvoering: een gedetailleerd overzicht van de inkomsten en uitgaven van een luchtvaartmaatschappij voor de betrokken periode met uitsplitsing naar met het luchtvervoer verband houdende en andere activiteiten, alsmede naar financiële en niet-financiële elementen;
   24) overeenkomst voor leasing zonder bemanning (dry lease): een overeenkomst tussen luchtvaartmaatschappijen ingevolge waarvan een vliegtuig geëxploiteerd wordt onder het AOC van de huurder;
   25) overeenkomst voor leasing met bemanning (wet lease): een overeenkomst tussen luchtvaartmaatschappijen ingevolge waarvan een vliegtuig geëxploiteerd wordt onder het AOC van de verhuurder;
   26) hoofdvestiging: de plaats van het hoofdkantoor en, in voorkomend geval, de statutaire zetel van een communautaire luchtvaartmaatschappij in een lidstaat waarin, waarheen of waarvandaan deze communautaire luchtvaartmaatschappij een aanzienlijk deel van haar exploitatieactiviteiten uitvoert.

HOOFDSTUK II

EXPLOITATIEVERGUNNING

Artikel 3

Exploitatievergunning

1.  Een in de Gemeenschap gevestigde onderneming mag geen passagiers, post en/of vracht tegen vergoeding door de lucht vervoeren binnen de Gemeenschap, tenzij haar de desbetreffende exploitatievergunning is verleend.

Een onderneming die aan de in dit hoofdstuk gestelde eisen voldoet, heeft recht op een exploitatievergunning.

2.  De bevoegde licentieverlenende autoriteit verleent geen exploitatievergunningen wanneer niet aan de in dit hoofdstuk gestelde eisen is voldaan.

3.  Onverminderd de andere toepasselijke bepalingen van de communautaire, nationale of internationale wetgeving moet voor de volgende categorieën luchtdiensten geen geldige exploitatievergunning worden afgegeven:

   a) luchtdiensten met een niet door een motor aangedreven luchtvaartuig en/of een met een zeer lichte motor aangedreven luchtvaartuig, en
   b) lokale vluchten die geen vervoer van passagiers, post en/of vracht tussen verschillende luchthavens omvatten.

Artikel 4

Voorwaarden voor het verlenen van een exploitatievergunning

De bevoegde vergunningverlenende autoriteit verleent een onderneming slechts een exploitatievergunning indien:

   a) haar hoofdvestiging zich in de Gemeenschap bevindt en de onderneming het grootste deel van haar luchtvaartdiensten binnen, naar of vanuit de Gemeenschap uitvoert;
   b) de onderneming houder is van een geldig AOC;
   c) als de vergunning wordt aangevraagd bij de autoriteit van een lidstaat, de hoofdvestiging van de onderneming in die lidstaat is gevestigd; █
   d) de onderneming een of meer luchtvaartuigen ter beschikking heeft uit hoofde van eigendom of leasing zonder bemanning (dry-leasing);
   e) exploitatie van luchtdiensten haar hoofdbedrijf vormt, welke alleen wordt uitgeoefend of in combinatie met enige andere commerciële exploitatie van luchtvaartuigen of met de herstelling en het onderhoud van luchtvaartuigen;
   f) de bedrijfsstructuur de bevoegde vergunningverlenende autoriteit in staat stelt de bepalingen van dit hoofdstuk toe te passen;
   g) lidstaten en/of ingezetenen van lidstaten voor meer dan 50 procent eigenaar zijn van de onderneming en er daadwerkelijk controle over uitoefenen, hetzij direct, hetzij via een of meer tussenbedrijven, tenzij anders is bepaald in een overeenkomst met een derde land waarbij de Gemeenschap partij is;
   h) ze voldoet aan de financiële voorwaarden van artikel 5;
   i) ze voldoet aan de verzekeringsvoorwaarden van artikel 11;
   j) zij het bewijs levert dat zij voldoende verzekeringsdekking heeft om reeds voldane bedragen te kunnen terugbetalen en de kosten van repatriëring van passagiers te kunnen dekken ingeval zij geboekte vluchten niet kan uitvoeren wegens insolventie of intrekking van haar exploitatievergunning.

Artikel 5

Financiële voorwaarden voor het verlenen van een exploitatievergunning

1.  De bevoegde vergunningverlenende autoriteit gaat zorgvuldig na of een onderneming die voor het eerst een exploitatievergunning aanvraagt, kan aantonen dat ze:

   a) gedurende een periode van 36 maanden vanaf het begin van de exploitatie te allen tijde haar op realistische onderstellingen gebaseerde, bestaande en potentiële verbintenissen kan nakomen, en
   b) gedurende een periode van drie maanden vanaf het begin van de exploitatie haar vaste en bedrijfsuitgaven kan dekken die voortvloeien uit de exploitatie volgens haar bedrijfsplan en die op realistische onderstellingen zijn gebaseerd, zonder dat rekening wordt gehouden met haar inkomsten uit exploitatie; en
   c) haar nettokapitaal ten minste 100 000 EUR bedraagt.

2.  Voor de toepassing van lid 1 verstrekt de aanvrager een bedrijfsplan voor ten minste de eerste drie jaren van de exploitatie. Het bedrijfsplan bevat ook nadere gegevens betreffende de financiële banden tussen de aanvrager en eventuele andere commerciële activiteiten waarbij de aanvrager rechtstreeks of via verwante ondernemingen betrokken is. De aanvrager verstrekt tevens alle relevante inlichtingen, meer bepaald de gegevens vermeld in punt 1 van bijlage I. Elke aanvrager stelt bepalingen vast om de negatieve sociale gevolgen van insolventie te vermijden of te verzachten.

3.  Het bepaalde in de leden 1 en 2 van dit artikel is niet van toepassing op luchtvaartmaatschappijen die uitsluitend vluchten verzorgen met toestellen van minder dan 10 ton maximale startmassa en/of minder dan 20 stoelen. Deze luchtvaartmaatschappijen moeten te allen tijde kunnen aantonen dat hun nettokapitaal ten minste 100 000 EUR bedraagt of op verzoek van de bevoegde vergunningverlenende autoriteiten de ter zake dienende inlichtingen kunnen verstrekken voor de toepassing van artikel 9, lid 2.

De lidstaten mogen echter de bepalingen van de leden 1 en 2 toepassen op luchtvaartmaatschappijen waaraan zij een exploitatievergunning hebben verleend, indien deze maatschappijen geregelde diensten onderhouden of indien hun omzet meer dan 3 miljoen EUR per jaar bedraagt.

Artikel 6

Air operator's certificate

1.  De verlening en de geldigheid te allen tijde van een exploitatievergunning is afhankelijk van het bezit van een geldig AOC, waarin de onder de exploitatievergunning vallende activiteiten worden gespecificeerd, en dat in overeenstemming is met de criteria van de

2.  Alle wijzigingen van het AOC van een communautaire luchtvaartmaatschappij moeten indien nodig ook in de exploitatievergunning van de maatschappij worden vermeld.

3.  Wanneer het AOC door een nationale autoriteit wordt verleend, zijn de bevoegde autoriteiten van die lidstaat verantwoordelijk voor het verlenen, weigeren, intrekken of schorsen van het AOC en de exploitatievergunning van een communautaire luchtvaartmaatschappij

Artikel 7

Bewijs van betrouwbaarheid

1.  Wanneer met het oog op de afgifte van een exploitatievergunning een bewijs moet worden overgelegd dat de persoon die de activiteiten van de onderneming permanent en daadwerkelijk leidt, van goed zedelijk gedrag is of dat hij nooit failliet is verklaard of wanneer de vergunning in geval van ernstige fouten bij de beroepsuitoefening of van strafbare feiten wordt geschorst of ingetrokken, aanvaardt de bevoegde licentieverlenende autoriteit voor onderdanen van lidstaten als voldoende bewijs de overlegging van documenten die door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst van de betrokkene of de lidstaat waar de persoon zijn/haar permanente verblijfplaats heeft zijn afgegeven en waaruit blijkt dat aan die eisen is voldaan.

2.  Wanneer de in lid 1 bedoelde documenten niet worden afgegeven door de lidstaat van herkomst of de lidstaat waar de persoon permanent is gevestigd, worden deze vervangen door een verklaring onder ede - of, in de lidstaten waar de verklaring onder ede niet bestaat, door een plechtige verklaring - die door de betrokkene wordt afgelegd ten overstaan van een bevoegde rechterlijke of administratieve instantie, of, in voorkomend geval, van een notaris of een bevoegde beroepsorganisatie van de lidstaat van herkomst of de lidstaat waar de persoon permanent is gevestigd; deze instantie, notaris of bevoegde beroepsorganisatie geeft een attest af waaruit blijkt dat deze verklaring onder ede, of deze plechtige verklaring, bewijskracht heeft.

3.  De bevoegde vergunningverlenende autoriteiten kunnen eisen dat de in leden 1 en 2 bedoelde documenten en attesten bij overlegging niet ouder zijn dan drie maanden.

Artikel 8

Geldigheid van een exploitatievergunning

1.  Een exploitatievergunning blijft geldig zolang de communautaire luchtvaartmaatschappij aan de voorschriften van dit hoofdstuk voldoet.

Een communautaire luchtvaartmaatschappij moet desgevraagd te allen tijde aan de bevoegde vergunningverlenende autoriteit kunnen aantonen dat zij aan alle voorwaarden van dit hoofdstuk voldoet.

2.  De bevoegde vergunningverlenende autoriteit houdt zorgvuldig toezicht op de naleving van de voorschriften van dit hoofdstuk. Zij gaat in elk geval ║ na of deze voorschriften zijn nageleefd in de volgende gevallen:

   a) twee jaar nadat een nieuwe exploitatievergunning is verleend, of
   b) wanneer een probleem wordt vermoed, of
   c) op verzoek van de Commissie.

Wanneer de bevoegde vergunningverlenende autoriteit vermoedt dat de financiële problemen van een communautaire luchtvaartmaatschappij de veiligheid van de activiteiten van die maatschappij in gevaar brengen, zal zij de autoriteit die verantwoordelijk is voor afgifte van het AOC daar onmiddellijk van in kennis stellen.

3.  De exploitatievergunning moet opnieuw ter goedkeuring worden voorgelegd wanneer een communautaire luchtvaartmaatschappij

   a) tijdens de zes maanden na het verkrijgen van een exploitatievergunning geen exploitatie is begonnen, of
   b) haar exploitatie gedurende meer dan zes maanden heeft gestaakt.

4.  De communautaire luchtvaartmaatschappijen verstrekken de bevoegde vergunningverlenende autoriteiten elk boekjaar ║ door accountants gecontroleerde rekeningen over het voorgaande boekjaar, binnen zes maanden na datum waarop de rekeningen zijn gesloten. Tijdens de eerste twee exploitatiejaren van een communautaire luchtvaartmaatschappij worden de in bijlage I, punt 3, vermelde gegevens om de zes maanden bijgewerkt en ter beschikking van de bevoegde vergunningverlenende autoriteit gesteld.

De bevoegde vergunningverlenende autoriteit mag op elk ogenblik relevante informatie en met name de in bijlage I, punt 3, vermelde gegevens vragen om de financiële prestaties te beoordelen van een communautaire luchtvaartmaatschappij waaraan zij een exploitatievergunning heeft verleend.

5.  Elke communautaire luchtvaartmaatschappij stelt de bevoegde vergunningverlenende autoriteiten:

   a) vooraf in kennis van plannen voor de exploitatie van een nieuwe geregelde luchtdienst of een niet-geregelde luchtdienst naar een continent of een regio in de wereld waarop zij nog geen dienst onderhoudt, voor wijzigingen in het soort of aantal gebruikte toestellen of voor een ingrijpende wijziging in de omvang van haar activiteiten;
   b) vooraf in kennis van elke voorgenomen fusie of overneming, en
   c) binnen 14 dagen in kennis van iedere wijziging in de eigendom van elke afzonderlijke deelneming die 10% of meer vertegenwoordigt van het totale aandelenkapitaal van de communautaire luchtvaartmaatschappij of van haar moederonderneming of van de vennootschap die in laatste instantie houdstermaatschappij is.

6.  Indien de bevoegde vergunningverlenende autoriteiten van oordeel zijn dat de overeenkomstig lid 5 meegedeelde wijzigingen een aanzienlijke invloed op de financiële positie van de communautaire luchtvaartmaatschappij hebben, eisen zij dat deze een herzien bedrijfsplan indient waarin de betrokken wijzigingen zijn opgenomen en dat een periode van ten minste twaalf maanden vanaf de datum van toepassing van dit plan betreft, alsmede de gegevens vermeld in deel 2 van bijlage I en de informatie die overeenkomstig alinea 4 moet worden verstrekt.

De bevoegde vergunningverlenende autoriteiten nemen uiterlijk drie maanden nadat hun alle nodige inlichtingen zijn verstrekt, een besluit over het herziene bedrijfsplan.

7.  Ten aanzien van de communautaire luchtvaartmaatschappijen waaraan zij een vergunning heeft verleend, beslist de bevoegde vergunningverlenende autoriteit of de exploitatievergunning opnieuw ter goedkeuring moet worden voorgelegd bij een wijziging van een of meer elementen die een invloed hebben op de rechtssituatie van de communautaire luchtvaartmaatschappijen en meer bepaald in geval van fusie of bedrijfsovername.

8.  Het bepaalde in de leden 5 en 6 van dit artikel is niet van toepassing op luchtvaartmaatschappijen die uitsluitend vluchten verzorgen met toestellen van minder dan 10 ton maximale startmassa en/of minder dan 20 stoelen. Deze luchtvaartmaatschappijen moeten te allen tijde kunnen aantonen dat hun nettokapitaal ten minste 100 000 EUR bedraagt of op verzoek van de bevoegde vergunningverlenende autoriteiten de ter zake dienende inlichtingen kunnen verstrekken voor de toepassing van artikel 9, lid 2.

De lidstaten mogen echter de bepalingen van de leden 4, 5 en 6 toepassen op luchtvaartmaatschappijen waaraan zij een exploitatievergunning hebben verleend, indien deze maatschappijen geregelde diensten onderhouden of indien hun omzet meer dan 3 miljoen EUR per jaar bedraagt.

Artikel 9

Schorsing en intrekking van een exploitatievergunning

1.  De bevoegde vergunningverlenende autoriteit zal de exploitatievergunning schorsen of intrekken indien het gegronde vermoeden bestaat dat de communautaire luchtvaartmaatschappij niet in staat is gedurende een periode van twaalf maanden haar bestaande en potentiële verbintenissen na te komen.

De bevoegde vergunningverlenende autoriteit mag ook een tijdelijke vergunning van maximaal 12 maanden verlenen in afwachting van een financiële reorganisatie van de communautaire luchtvaartmaatschappij, mits de veiligheid niet in het gedrang komt, alle wijzigingen van het AOC in die tijdelijke vergunning zijn vermeld en er realistische vooruitzichten zijn dat de financiële situatie binnen die periode wordt verbeterd.

2.  Als er duidelijke aanwijzigen zijn dat er financiële problemen bestaan of dat een rechtsvordering wegens insolventie of een soortgelijke procedure is ingesteld tegen een communautaire luchtvaartmaatschappij waaraan de bevoegde vergunningverlenende autoriteit een vergunning heeft afgeleverd, zal deze autoriteit onverwijld een grondige beoordeling van de financiële situatie opstellen en binnen een periode van drie maanden de status van de exploitatievergunning op basis van de bevindingen opnieuw bezien overeenkomstig dit artikel.

De bevoegde vergunningverlenende autoriteit stelt de Commissie in kennis van de beoordelingsprocedure, de bevindingen en de beslissing die zij neemt met betrekking tot de status van de exploitatievergunning.

3.  Als de in artikel 8, lid 4, vermelde door accountants gecontroleerde rekeningen niet binnen zes maanden na de datum waarop de rekeningen van het vorige financiële jaar zijn afgesloten, worden meegedeeld, verzoekt de vergunningverlenende autoriteit de communautaire luchtvaartmaatschappij om deze door accountants gecontroleerde rekeningen onverwijld mee te delen.

Als de door accountants gecontroleerde rekeningen niet binnen een maand worden meegedeeld, wordt de exploitatievergunning ingetrokken of geschorst.

De bevoegde vergunningverlenende autoriteit stelt de Commissie in kennis van het feit dat de communautaire luchtvaartmaatschappij haar door accountants gecontroleerde rekeningen niet binnen de termijn van zes maanden heeft meegedeeld en van de maatregelen die zij naar aanleiding daarvan zal nemen.

4.  Wanneer het AOC van een communautaire luchtvaartmaatschappij wordt geschorst of ingetrokken, zal de bevoegde vergunningverlenende autoriteit de exploitatievergunning van die luchtvaartmaatschappij onmiddellijk schorsen of intrekken.

Artikel 10

Beslissingen in verband met exploitatievergunningen

1.  De bevoegde vergunningverlenende autoriteit besluit zo spoedig mogelijk, en uiterlijk drie maanden nadat alle vereiste inlichtingen zijn verstrekt, over een aanvraag, waarbij met alle beschikbare gegevens rekening wordt gehouden. Van het besluit wordt aan de aanvrager kennis gegeven. Een afwijzing wordt met redenen omkleed.

2.  De procedures voor het verlenen, schorsen en intrekken van exploitatievergunningen worden door de bevoegde vergunningverlenende autoriteiten bekendgemaakt, die de Commissie daarvan in kennis stellen.

3.  Een lijst van besluiten van de bevoegde vergunningverlenende autoriteiten waarbij een exploitatievergunning wordt verleend, geschorst of ingetrokken, wordt jaarlijks in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakt.

Artikel 11

Verzekeringsvoorschriften

De aansprakelijkheid van de luchtvaartmaatschappij bij ongeval, met name ten aanzien van passagiers, bagage, vracht, post en derden, dient te zijn verzekerd. Voorzover van toepassing moet de verzekeringsdekking beantwoorden aan de minimumvoorschriften van Verordening (EG) nr. 785/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende de verzekeringseisen voor luchtvervoerders en exploitanten van luchtvaartuigen(9).

Artikel 12

Registratie

1.  Onverminderd artikel 13, lid 2, moeten de door een communautaire luchtvaartmaatschappij gebruikte luchtvaartuigen worden geregistreerd █ binnen de Gemeenschap. De lidstaat waarvan de bevoegde vergunningverlenende autoriteit verantwoordelijk is voor het verlenen van de exploitatievergunning van de communautaire luchtvaartmaatschappij, kan eisen dat het betrokken luchtvaartuig in zijn nationaal register wordt geregistreerd.

2.  Overeenkomstig lid 1 aanvaarden de bevoegde vergunningverlenende autoriteiten in hun nationaal register, overeenkomstig de geldende wetten en voorschriften, zonder verwijl en zonder discriminerende vergoeding, luchtvaartuigen die eigendom zijn van onderdanen van andere lidstaten, alsmede overdrachten uit luchtvaartregisters van andere lidstaten. Naast het normale registratierecht wordt geen vergoeding gevraagd voor de overdracht van luchtvaartuigen.

Artikel 13

Leasing

1.  Een onderneming die een exploitatievergunning aanvraagt moet een of meer luchtvaartuigen ter beschikking hebben door eigendom of leasing zonder bemanning (dry-leasing).

Een communautaire luchtvaartmaatschappij moet beschikken over een of meer luchtvaartuigen door eigendom of een ║ dry-leaseovereenkomst ║ .

Een communautaire luchtvaartmaatschappij mag beschikken over een of meer luchtvaartuigen door een ║ wet-leasovereenkomst ║ .

2.  In het geval van kortlopende wet-leaseovereenkomsten om de tijdelijke behoeften van een communautaire luchtvaartmaatschappij te dekken of anderszins in uitzonderlijke omstandigheden kan de bevoegde vergunningverlenende autoriteit vrijstellingen van de registratievereiste in artikel 12, lid 1, verlenen op voorwaarde dat:

   a) de communautaire luchtvaartmaatschappij deze leaseovereenkomst kan rechtvaardigen op grond van een uitzonderlijke behoefte, in welk geval een vrijstelling kan worden verleend voor een periode van maximaal zeven maanden, die in uitzonderlijke omstandigheden slechts één keer kan worden verlengd met een tweede periode van maximaal zeven maanden; of
   b) de communautaire luchtvaartmaatschappij aantoont dat leasing noodzakelijk is om te voldoen aan behoeften van seizoenscapaciteit waaraan niet op redelijke wijze kan worden voldaan door het leasen van een overeenkomstig artikel 12, lid 1 geregistreerd luchtvaartuig, in welk geval de vrijstelling kan worden verleend voor een periode van maximaal zeven maanden, die kan worden verlengd; of
   c) de communautaire luchtvaartmaatschappij aantoont dat leasing noodzakelijk is om onvoorziene exploitatiemoeilijkheden, bijvoorbeeld technische problemen, op te lossen en het niet redelijk is om een overeenkomstig artikel 12, lid 1 geregistreerd luchtvaartuig te leasen, in welk geval de vrijstelling is beperkt tot de voor het oplossen van de moeilijkheden strikt noodzakelijke duur.
  

Dergelijke vrijstellingen worden alleen verleend wanneer een geldige overeenkomst bestaat die voorziet in wederkerigheid van de wet-leasing tussen de betrokken lidstaat of de Gemeenschap en het derde land van registratie van het geleaste luchtvaartuig.

3.  In verband met de veiligheids- en aansprakelijkheidsnormen moet de communautaire luchtvaartmaatschappij die gebruik maakt van een luchtvaartuig van een andere onderneming of die een luchtvaartuig ter beschikking van een andere onderneming stelt, met of zonder bemanning, van de bevoegde vergunningverlenende autoriteiten voorafgaande goedkeuring verkrijgen. De voorwaarden voor de goedkeuring maken deel uit van de huurovereenkomst tussen de partijen.

4.  De bevoegde vergunningverlenende autoriteiten geven geen goedkeuring voor wet- of dryleasingovereenkomsten met betrekking tot een luchtvaartmaatschappij waaraan zij een exploitatievergunning hebben verleend, tenzij die autoriteiten hebben vastgesteld en schriftelijk aan de luchtvaartmaatschappij in kwestie hebben bevestigd dat aan alle gelijkwaardige veiligheidsnormen als die van de relevante Gemeenschapswetgeving is voldaan.

Artikel 14

Onderzoek door de Commissie

1.  Overeenkomstig de procedure van artikel 28, lid 2, gaat de Commissie op verzoek van een lidstaat of op eigen initiatief na of de eisen van dit hoofdstuk zijn nageleefd en beslist zij zo nodig de exploitatievergunning op te schorten of in te trekken.

2.  Ten einde haar uit dit artikel voortvloeiende taken uit te voeren, kan de Commissie alle nodige inlichtingen inwinnen bij de bevoegde vergunningverlenende autoriteit of rechtstreeks van de betrokken communautaire luchtvervoerder(s), binnen de door de Commissie vastgestelde termijn.

Artikel 15

Recht van verweer

De bevoegde vergunningverlenende autoriteit en de Commissie zorgen ervoor dat bij een besluit tot schorsing of intrekking van de exploitatievergunning van een communautaire luchtvaartmaatschappij, de betrokken communautaire luchtvaartmaatschappij in de gelegenheid wordt gesteld haar standpunt kenbaar te maken, waarbij rekening wordt gehouden met de noodzaak, in bepaalde gevallen, van een spoedprocedure.

Artikel 16

Sociale wetgeving

De lidstaten zorgen ervoor dat de communautaire en nationale sociale wetgeving naar behoren wordt toegepast met betrekking tot werknemers van een communautaire luchtvaartmaatschappij die luchtdiensten onderhoudt vanuit een operationele basis buiten het grondgebied van de lidstaat waar deze communautaire luchtvaartmaatschappij haar hoofdvestiging heeft.

HOOFDSTUK III

TOEGANG TOT ROUTES

Artikel 17

Het verlenen van intracommunautaire luchtdiensten

1.  Communautaire luchtvaartmaatschappijen hebben het recht om vervoersrechten op routes in de Gemeenschap uit te oefenen.

2.  De lidstaten mogen de uitoefening van verkeersrechten door een communautaire luchtvaartmaatschappij niet afhankelijk stellen van welke vergunning of toelating dan ook. Als een lidstaat redenen heeft om de geldigheid van de aan een communautaire luchtvaartmaatschappij afgegeven exploitatievergunning te betwijfelen, moet zij deze zaak bespreken met de bevoegde vergunningverlenende autoriteit. De lidstaten mogen de communautaire luchtvaartmaatschappijen niet vragen documenten of informatie te verstrekken die zij al aan de bevoegde vergunningverlenende autoriteit hebben verstrekt.

3.  Bij het exploiteren van intracommunautaire luchtdiensten wordt het een communautaire luchtvaartmaatschappij toegestaan luchtdiensten te combineren en deel te nemen aan regelingen voor codesharing, onverminderd de communautaire mededingingsregels die van toepassing zijn op ondernemingen.

4.  Dit artikel heeft voorrang op alle, uit bilaterale overeenkomsten tussen lidstaten voortvloeiende beperkingen van de vrijheid van communautaire luchtvaartmaatschappijen om intracommunautaire luchtdiensten te verlenen.

5.  Onverminderd de bepalingen van bilaterale overeenkomsten tussen lidstaten en met inachtneming van de communautaire mededingingsregels die van toepassing zijn op ondernemingen en van de bepalingen van bilaterale overeenkomsten tussen lidstaten en derde landen, staan de betrokken lidstaten communautaire luchtvaartmaatschappijen toe om luchtdiensten te combineren en deel te nemen aan codesharingregelingen met eender welke luchtvaartmaatschappij voor luchtdiensten van en naar een luchthaven op hun grondgebied of via een dergelijke luchthaven naar een punt (punten) in derde landen.

6.  Onverminderd bestaande rechten die vóór de inwerkingtreding van deze verordening zijn verleend, en in weerwil van Verordening (EG) nr. 847/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake onderhandelingen over en de uitvoering van overeenkomsten inzake luchtdiensten tussen lidstaten en derde landen(10), krijgen niet-communautaire luchtvaartmaatschappijen geen toestemming om verkeersrechten uit te oefenen, luchtdiensten te combineren of deel te nemen aan codesharingregelingen voor routes die volledig binnen de Gemeenschap liggen tenzij ze die toestemming hebben gekregen uit hoofde van een overeenkomst die de Gemeenschap met een derde land heeft gesloten.

7.  Onverminderd bestaande rechten die vóór de inwerkingtreding van deze verordening zijn verleend, en in weerwil van Verordening (EG) nr. 847/2004, krijgen luchtvaartmaatschappijen uit derde landen geen toestemming om het grondgebied van de Gemeenschap te overvliegen tenzij het betrokken derde land partij is bij de Overeenkomst inzake de doortocht van internationale luchtdiensten, die op 7 december 1944 in Chicago is ondertekend, of een overeenkomst in die zin met de Gemeenschap heeft gesloten.

Artikel 18

Algemene beginselen van openbaredienstverplichtingen

1.  Een lidstaat kan, na overleg met de andere betrokken lidstaten en na de Commissie, de betrokken luchthavens en de luchtvaartmaatschappijen die de betrokken route exploiteren, op de hoogte te hebben gesteld, een openbaredienstverplichting opleggen met betrekking tot geregelde luchtdiensten naar een luchthaven op zijn grondgebied, wanneer een dergelijke route van vitaal belang wordt geacht voor de economische en sociale ontwikkeling van de regio waarin de luchthaven diensten onderhoudt. Een dergelijke verplichting wordt alleen opgelegd voor zover zulks noodzakelijk is om op die route een minimum aanbod te waarborgen van geregelde luchtdiensten die voldoen aan vastgestelde normen inzake continuiteit, regelmaat, prijzen of minimumcapaciteit, normen waaraan luchtvaartmaatschappijen niet zouden voldoen indien zij alleen op hun eigen commerciële belangen zouden letten.

De normen voor de route waarvoor de openbaredienstverplichting wordt opgelegd, worden op transparante en niet-discriminerende wijze vastgesteld.

2.  Wanneer andere vervoerswijzen geen ononderbroken dienst met een frequentie van minstens tweemaal per dag kunnen waarborgen, kunnen de betrokken lidstaten in de openbare dienstverplichting bepalen dat een luchtvaartmaatschappij die de route wil exploiteren de garantie geeft dat zij die route gedurende een nader te bepalen periode en in overeenstemming met de andere bepalingen van de openbare dienstverplichting zal exploiteren.

3.  Wanneer een openbare dienstverplichting overeenkomstig het bepaalde onder leden 1 en 2 is opgelegd, kunnen de luchtvaartmaatschappijen slechts uitsluitend vervoer verkopen indien de betrokken luchtdienst aan alle eisen van de openbare dienstverplichting voldoet. Die luchtdienst wordt bijgevolg als een geregelde luchtdienst aangemerkt.

4.  Indien geen enkele luchtvaartmaatschappij een aanvang heeft gemaakt of op het punt staat een aanvang te maken met het onderhouden van geregelde luchtdiensten op een route in overeenstemming met de openbare dienstverplichtingen die voor die route zijn opgelegd, kan de lidstaat de toegang tot de geregelde luchtdienst op die route beperken tot slechts één luchtvaartmaatschappij voor een periode van ten hoogste vier jaar, waarna de situatie opnieuw moet worden bezien.

Deze periode kan tot vijf jaar worden verlengd als de openbaredienstverplichting wordt opgelegd voor een route naar een luchthaven die een ultraperifere regio bedient, zoals gedefinieerd in artikel 299, lid 2, van het Verdrag.

5.  Het recht om de in lid 4 vermelde diensten te exploiteren wordt overeenkomstig artikel 19 voor één of, wanneer zulks om operationele redenen noodzakelijjk is, voor een groep van dergelijke routes bij openbare aanbesteding aangeboden aan elke communautaire luchtvaartmaatschappij die het recht heeft dergelijke luchtdiensten te onderhouden.

6.  Als een lidstaat een openbaredienstverplichting wil opleggen, moet zij de volledige tekst van de voorgenomen openbaredienstverplichting meedelen aan de Commissie, de andere betrokken lidstaten, de betrokken luchthavens en de luchtvaartmaatschappijen die activiteiten exploiteren op de route in kwestie.

De Commissie publiceert een kennisgeving in het Publicatieblad van de Europese Unie, waarin:

   a) wordt vermeld welke twee luchthavens door de betrokken route worden verbonden;
   b) wordt vermeld op welke datum de openbaredienstverplichting van kracht wordt; en
   c) het volledig adres wordt vermeld waarop de tekst en alle relevante informatie en/of documentatie over de openbaredienstverplichting onverwijld en gratis door de betrokken lidstaat ter beschikking wordt gesteld.

7.  De noodzakelijkheid en de toereikendheid van een geplande openbaredienstverplichting wordt door de lidstaten beoordeeld in het licht van:

   a) de evenredigheid tussen de geplande verplichting en de behoeften inzake economische ontwikkeling van de betrokken regio;
   b) de mogelijkheid gebruik te maken van andere vervoerswijzen en het vermogen van deze vervoerswijzen om aan de betrokken vervoersbehoeften te voldoen, met name wanneer de route in kwestie ook wordt bediend door een treindienst met een reistijd van minder dan drie uur;
   c) de luchtvaarttarieven en voorwaarden die aan de gebruikers kunnen worden aangeboden;
   d) het gecombineerde effect van alle luchtvaartmaatschappijen die op bedoelde route diensten onderhouden of voornemens zijn te onderhouden.

8.  Een openbaredienstverplichting mag niet van kracht worden vóór de datum waarop de in lid 6, tweede alinea, vermelde kennisgeving is gepubliceerd.

9.  Een openbaredienstverplichting wordt geacht te zijn verstreken wanneer gedurende een periode van meer dan twaalf maanden geen geregelde luchtdienst wordt geëxploiteerd op de route waarop de verplichting van toepassing is.

10.  Wanneer de overeenkomstig artikel 19 geselecteerde luchtvaartmaatschappij de dienst plotseling onderbreekt, mag de betrokken lidstaat, in noodgevallen, met wederzijdse instemming een andere luchtvaartmaatschappij selecteren om de openbaredienstverplichting uit te voeren gedurende een niet-verlengbare periode van hoogstens zes maanden, onder de volgende voorwaarden:

   a) eventuele compensaties door de lidstaten worden betaald overeenkomstig artikel 19, lid 8;
   b) de selectie wordt gemaakt onder communautaire luchtvaartmaatschappijen, overeenkomstig de beginselen van transparantie en non-discriminatie.

De Commissie en de lidstaat of lidstaten worden onverwijld in kennis gesteld van de noodprocedure en de redenen daarvoor. Overeenkomstig de in artikel 28, lid 2, vermelde procedure kan de Commissie, op verzoek van een lidstaat (lidstaten) of op eigen initiatief, de procedure schorsen wanneer zij van mening is dat ze niet aan de voorwaarden van deze alinea voldoet of op enige andere wijze in strijd is met de Gemeenschapswetgeving.

Artikel 19

Openbare aanbestedingsprocedure voor openbaredienstverplichting

1.  De bij artikel 18, lid 5, vereiste openbare aanbesteding wordt uitgevoerd volgens de procedure van de leden 2 tot en met 11.

2.  De betrokken lidstaat deelt de volledige tekst van de uitnodiging tot het indienen van voorstellen mee aan de Commissie.

3.  De Commissie publiceert een kennisgeving van de uitnodiging tot het indienen van voorstellen in het Publicatieblad van de Europese Unie. De termijn voor het indienen van inschrijvingen mag ten vroegste twee maanden na de datum van publicatie van deze kennisgeving verstrijken. Wanneer de aanbesteding betrekking heeft op een route waarvoor de toegang overeenkomstig artikel 18, lid 4, reeds beperkt is tot één maatschappij, wordt de uitnodiging tot het indienen van voorstellen minstens zes maanden voor de start van de nieuwe concessie gepubliceerd om het mogelijk te maken te beoordelen of de beperking van de toegang nog steeds noodzakelijk is.

4.  De kennisgeving moet de volgende informatie bevatten:

a)   de betrokken lidstaat;

   b) de betrokken luchtroute;
   c) de geldigheidsduur van het contract;
   d) het volledig adres waarop de tekst en alle relevante informatie en/of documentatie over de openbare aanbesteding en de openbaredienstverplichting door de betrokken lidstaat ter beschikking wordt gesteld;
   e) de uiterste datum voor het indienen van inschrijvingen.

5.  Wanneer een partij die geïnteresseerd is in de openbare aanbesteding informatie of documenten vraagt, stelt de betrokken lidstaat deze onverwijld en gratis ter beschikking.

6.  De oproep tot mededinging en het daaropvolgende contract behelzen onder andere de volgende punten:

   a) de normen waaraan in het kader van de openbare dienstverplichting moet worden voldaan;
   b) regels voor de wijziging en beëindiging van het contract, met name om rekening te houden met onvoorziene ontwikkelingen;
   c) de geldigheidsduur van het contract;
   d) sancties ingeval het contract niet wordt nagekomen;
   e) objectieve en transparante parameters voor de berekening van eventuele compensaties voor openbaredienstverplichtingen.

7.  Uit de offertes wordt zo snel mogelijk een keuze gemaakt, waarbij wordt gelet op de toereikendheid van de aangeboden dienst, met inbegrip van de tarieven en voorwaarden die aan de gebruikers kunnen worden aangeboden en de kosten van de eventuele van de betrokken lidstaat (lidstaten) verlangde vergoeding.

8.  De betrokken lidstaat kan een luchtvaartmaatschappij die overeenkomstig punt 7 is geselecteerd compenseren voor het voldoen aan de normen van een op grond van artikel 18 opgelegde openbare dienstverplichting; deze compensatie mag niet hoger liggen dan het bedrag dat vereist is om de netto kosten van het naleven van de openbaredienstverplichting te dekken, rekening houdend met inkomsten die de luchtvaartmaatschappij haalt uit het naleven van die verplichting en een redelijke winst.

9.  De Commissie wordt onverwijld in kennis gesteld van de resultaten van de openbare aanbesteding van van de selectie via een kennisgeving van de lidstaat, die de volgende informatie bevat:

   a) het aantal en de naam van de inschrijvers en bedrijfsinformatie over de inschrijvers;
   b) de operationele elementen van de inschrijvingen;
   c) de in de inschrijvingen gevraagde compensatie;
   d) de naam van de geselecteerde inschrijver.

10.  Op verzoek van een lidstaat of op eigen initiatief mag de Commissie de lidstaten verzoeken binnen een maand alle relevante documenten ter beschikking te stellen die betrekking hebben op de selectie van een luchtvaartmaatschappij voor de exploitatie van een openbaredienstverplichting. Als de gevraagde documenten niet binnen de termijn ter beschikking worden gesteld, kan de Commissie beslissen de uitnodiging tot het indienen van voorstellen op te schorten overeenkomstig de in artikel 28, lid 2, vermelde procedure.

Artikel 20

Onderzoek van openbaredienstverplichtingen

1.  De lidstaten treffen alle nodige maatregelen om te waarborgen dat tegen elk krachtens de artikelen 18 en 19 genomen besluit daadwerkelijk en vooral zo spoedig mogelijk beroep kan worden ingesteld wegens schending van het Gemeenschapsrecht of van de nationale voorschriften ter uitvoering van het Gemeenschapsrecht.

Op verzoek van een lidstaat of op eigen initiatief kan de Commissie de lidstaten met name vragen om binnen twee maanden de volgende documenten in te dienen:

   a) een document waarin wordt aangetoond dat er behoefte is aan een openbaredienstverplichting en dat de criteria van artikel 18 zijn nageleefd,
   b) een analyse van de economie van de regio,
   c) een analyse van de evenredigheid tussen de voorgenomen verplichtingen en de doelstellingen inzake economische ontwikkeling,
   d) een analyse van ║ eventuele bestaande luchtdiensten en van ║ andere beschikbare vervoerswijzen die dienst kunnen doen als alternatief met betrekking tot de voorgenomen openbaredienstverplichting.

2.  Op verzoek van een lidstaat die van mening is dat de ontwikkeling van een route door het bepaalde in de artikelen 18 en 19 overmatig wordt beperkt of uit eigen beweging, stelt de Commissie een onderzoek in en zij besluit binnen zes maanden na de ontvangst van het verzoek en overeenkomstig de in artikel 28, lid 2, vermelde procedure op basis van alle relevante factoren of de artikelen 18 en 19 op de betrokken route van toepassing blijven.

In afwachting van dat besluit kan de Commissie tussentijdse maatregelen nemen, zoals de volledige of gedeeltelijke opschorting van een openbaredienstverplichting.

Artikel 21

Verkeersverdeling tussen luchthavens en de uitoefening van verkeersrechten

1.  De uitoefening van vervoersrechten is onderworpen aan de bekendgemaakte communautaire, nationale, regionale of plaatselijke voorschriften betreffende de veiligheid, de beveiliging, de bescherming van het milieu en de toewijzing van "slots".

2.  Na raadpleging van de betrokken luchtvaartmaatschappijen en luchthavens mag een lidstaat de verdeling van het luchtverkeer tussen luchthavens regelen zonder discriminatie tussen bestemmingen in de Gemeenschap of discriminatie op grond van nationaliteit of identiteit van de luchtvaartmaatschappij, voorzover aan de volgende voorwaarden is voldaan:

   a) de luchthavens bedienen dezelfde stad of agglomeratie waarin zij zich alle bevinden;
   b) de luchthavens worden bediend door een adequate vervoersinfrastructuur zodat zij binnen één uur met een openbaar vervoermiddel bereikbaar zijn; en
   c) de luchthavens zijn via frequent, betrouwbaar en efficiënt openbaar vervoer met elkaar verbonden en met de stad of agglomeratie die ze bedienen.

Een voorstel voor de verdeling van het luchtverkeer tussen de luchthavens moet in overeenstemming zijn met de beginselen van evenredigheid en transparantie en op objectieve criteria gebaseerd zijn.

3.  Onverminderd verkeersverdelingsregels die vóór de goedkeuring van deze verordening bestonden, stelt de betrokken lidstaat de Commissie in kennis van haar voornemen om de verdeling van het luchtverkeer te regelen of om een bestaande verkeersverdelingsregel te wijzigen.

De Commissie gaat binnen zes maanden na ontvangst van dit verzoek na of de leden 1 en 2 zijn nageleefd en beslist, overeenkomstig de in artikel 28, lid 2, vermelde procedure, of de lidstaat de maatregelen mag toepassen.

De Commissie publiceert haar besluit in het Publicatieblad van de Europese Unie; de maatregelen worden niet toegepast alvorens de goedkeuring van de commissie is gepubliceerd.

Artikel 22

Noodmaatregelen

1.  Een lidstaat kan de uitoefening van verkeersrechten weigeren of beperken of voorwaarden aan deze uitoefening stellen om plotselinge kortstondige problemen die voortvloeien uit onvoorspelbare en onvermijdbare omstandigheden op te lossen. Deze maatregelen moeten in overeenstemming zijn met de beginselen van evenredigheid en transparantie en moeten op objectieve criteria gebaseerd zijn.

De Commissie en de overige lidstaten worden onverwijld van deze maatregelen in kennis gesteld, onder opgave van adequate redenen. Indien de problemen die deze maatregelen noodzakelijk maken, langer dan 14 dagen voortduren, moet de lidstaat de Commissie en de andere lidstaten daarvan in kennis stellen en kan hij, met instemming van de Commissie, de maatregelen verlengen voor nieuwe periodes van telkens ten hoogste 14 dagen.

2.  Op verzoek van de geïnvolveerde lidstaat of lidstaten of uit eigen beweging kan de Commissie deze maatregelen schorsen indien zij niet voldoen aan lid 1 of anderszins in strijd zijn met het Gemeenschapsrecht.

HOOFDSTUK IV

BEPALINGEN INZAKE PRIJSZETTING

Artikel 23

Prijszetting

Onverminderd artikel 25 is dit hoofdstuk niet van toepassing op:

   a) luchtvaarttarieven die worden aangerekend door andere dan communautaire luchtvaartmaatschappijen;
   b) luchtvaarttarieven die zijn vastgesteld ingevolge een openbaredienstverplichtingen overeenkomstig hoofdstuk III.

Artikel 24

Vrijheid van prijszetting

1.  Onverminderd artikel 18, lid 1, en artikel 25 worden de passagierstarieven en de tarieven voor intracommunautaire luchtdiensten door de communautaire luchtvaartmaatschappijen vrij vastgesteld.

2.  Niettegenstaande de bepalingen van bilaterale overeenkomsten tussen lidstaten, mogen lidstaten, wanneer zij communautaire luchtvervoerders toestaan luchtvaarttarieven en tarieven voor luchtdiensten tussen hun grondgebied en een derde land vast te stellen, niet discrimineren op grond van nationaliteit of identiteit van de luchtvaartmaatschappijen. Deze bepaling heeft voorrang op alle resterende beperkingen van de prijszetting, met inbegrip van prijszetting voor routes naar derde landen, die voortvloeien uit bilaterale overeenkomsten tussen lidstaten.

Artikel 25

Informatie en non-discriminatie

1.  Dit artikel is van toepassing op vluchten die vertrekken uit een op het grondgebied van een lidstaat gelegen luchthaven en op vluchten die worden uitgevoerd door een communautaire luchtvaartmaatschappij vanaf een in een derde land gelegen luchthaven naar een op het grondgebied van een lidstaat gelegen luchthaven, tenzij luchtvaartmaatschappijen onderworpen zijn aan dezelfde verplichtingen in dat derde land.

2.  Binnen de Gemeenschap werkzame luchtvaartmaatschappijen verstrekken het grote publiek uitgebreide informatie over hun luchtvaarttarieven overeenkomstig artikel 2, leden 18 en 19 en de bijbehorende voorwaarden, alsmede over alle door hen ten behoeve van derden geheven belastingen, onvermijdbare heffingen, toeslagen en vergoedingen.

Luchtvaarttarieven, gepubliceerd in eender welke vorm, onder meer op het internet, die rechtstreeks of onrechtstreeks gericht zijn tot het reizigerspubliek, moeten alle toepasselijke belastingen, onvermijdbare heffingen, toeslagen en vergoedingen omvatten die op het tijdstip van de publicatie bekend zijn. De luchtvaarttarieven omvatten geen kosten die niet daadwerkelijk voor rekening van de luchtvaartmaatschappijen komen.

Facultatieve prijstoeslagen worden op duidelijke, transparante en ondubbelzinnige wijze aan het begin van elk boekingsproces medegedeeld en worden door de passagier op een "opt-in"-basis aanvaard. Impliciete overeenkomsten om dergelijke toeslagen te aanvaarden, zijn van nul en generlei waarde.

Alle kosten die geen onderdeel van de vluchtprijs vormen en die niet door de in de Gemeenschap opererende luchtvaartmaatschappij worden geïnd, moeten door de "ticketverkoper", in de zin van artikel 2, sub d) van Verordening (EG) nr. 2111/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 2005 betreffende de vaststelling van een communautaire lijst van luchtvaartmaatschappijen waaraan een exploitatieverbod binnen de Gemeenschap is opgelegd en het informeren van luchtreizigers over de identiteit van de exploiterende luchtvaartmaatschappij(11), gedetailleerd worden vermeld.

3.  Luchtvaartmaatschappijen geven toegang tot hun luchtvaarttarieven █zonder te discrimineren op basis van nationaliteit of verblijfplaats van de passagier of plaats van vestiging van het reisagentschap in de Gemeenschap.

Luchtvaartmaatschappijen leggen passagiers of reisagentschappen geen regels op die hun vrije en gelijke toegang tot luchtvaarttarieven in de praktijk belemmeren.

4.  Ter uitvoering van de in de leden 2 en 3 neergelegde verplichtingen moeten de luchtvaartmaatschappijen de door hen gehanteerde luchtvaarttarieven en bijbehorende voorwaarden, alsmede alle door hen ten gunste van derden geheven belastingen, heffingen, en vergoedingen, aan de hand van de volgende categorieën vermelden:

   belastingen en andere heffingen en rechten van overheidswege
   heffingen, rechten, vergoedingen en andere kosten ten behoeve van luchtvaartmaatschappijen
   heffingen, rechten, vergoedingen en andere kosten ten behoeve van luchthavenexploitanten

5.  Consumenten wordt een volledig overzicht gegeven van de belastingen, vergoedingen en heffingen die aan de prijs van het vliegticket zijn toegevoegd.

Artikel 26

Transparantie van kosten

Indien kosten in verband met de veiligheid op luchthavens of aan boord deel uitmaken van de prijs van een vliegticket, dan worden deze kosten apart op het vliegticket aangeduid of anderszins aan de passagier medegedeeld. Veiligheidsbelastingen en -toeslagen, ongeacht of deze door de lidstaten, luchtvaartmaatschappijen of -organen worden geïnd, moeten transparant zijn en worden alleen gebruikt om kosten in verband met de veiligheid op luchthavens of aan boord te dekken.

Artikel 27

Sancties

De lidstaten zien toe op de naleving van de bepalingen van dit hoofdstuk en voorzien in sancties voor de schending ervan. Deze sancties zijn doeltreffend, evenredig en hebben afschrikkende werking.

HOOFDSTUK V

SLOTBEPALINGEN

Artikel 28

Comité

1.  De Commissie wordt bijgestaan door een comité.

2.  Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 3 en 7 van Besluit 1999/468/EG ║ van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

Artikel 29

Samenwerking en het recht op informatie

1.  De lidstaten en de Commissie werken samen bij de toepassing van en het toezicht op de toepassing van deze verordening.

2.  Ten einde haar uit deze verordening voortvloeiende taken uit te voeren, kan de Commissie alle nodige inlichtingen inwinnen bij de lidstaten, die er ook voor zorgen dat de luchtvaartmaatschappijen waaraan hun bevoegde vergunningverlenende autoriteiten een vergunning hebben verleend, inlichtingen verstrekken.

3.  De lidstaten nemen, overeenkomstig hun nationale wetgeving, de nodige maatregelen om de vertrouwelijkheid te garanderen van de informatie die zij in het kader van de toepassing van deze verordening hebben verkregen.

Artikel 30

Intrekking

De Verordeningen (EEG) nrs. 2407/92, 2408/92 en 2409/92 worden ingetrokken.

Verwijzingen naar de ingetrokken verordeningen gelden als verwijzingen naar deze verordening en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage II.

Artikel 31

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te

Voor het Europees Parlement Voor de Raad

De Voorzitter De Voorzitter

BIJLAGE I

In het kader van de artikelen 5 en 8 te verstrekken inlichtingen

1.  Door een luchtvervoeronderneming die voor het eerst een aanvraag voor een vergunning indient te verstrekken inlichtingen uit het oogpunt van financiële draagkracht.

1.1.  Het meest recente interne verslag over de bedrijfsvoering en, indien beschikbaar, door accountants gecontroleerde rekeningen over het voorgaande boekjaar.

1.2.  Een balansraming, met een winst- en verliesrekening over de komende drie jaar.

1.3.  De basis voor de geraamde uitgaven en ontvangsten voor posten zoals brandstof, tarieven, lonen, onderhoud, afschrijvingen, wisselkoersschommelingen, luchthavenrechten, verzekering enz. Prognoses inzake vervoer/ontvangsten.

1.4.  Bijzonderheden over de aanloopkosten tijdens de periode die loopt van het indienen van de aanvraag tot het begin van de exploitatie en een toelichting over de ║ wijze van financiering van deze kosten.

1.5.  Bijzonderheden over de bestaande en geplande financieringsbronnen.

1.6.  Bijzonderheden over de aandeelhouders, waaronder hun nationaliteit en de soorten aandelen, alsmede de statuten. Indien de onderneming deel uitmaakt van een groep van ondernemingen, inlichtingen over de onderlinge banden.

1.7.  Geraamde cash flow en liquiditeitsplannen voor de eerste drie exploitatiejaren.

1.8.  Bijzonderheden over de financiering van de aankoop/huur van luchtvaartuigen, met, in het geval van huur, de contractvoorwaarden.

2.  Te verstrekken inlichtingen voor de beoordeling van de lopende financiële draagkracht van houders van een bestaande vergunning die een wijziging van hun structuren of activiteiten overwegen die een aanzienlijke weerslag op hun financiële positie hebben.

2.1.  Zo nodig het meest recente interne verslag over de bedrijfsvoering en door accountants gecontroleerde rekeningen over het voorgaande boekjaar.

2.2.  Nauwkeurige bijzonderheden over alle voorgenomen wijzigingen, bij voorbeeld wijziging van het soort dienst, voorgenomen overneming of fusie, wijzigingen in het aandelenkapitaal, wijzigingen wat de aandeelhouders betreft enz.

2.3.  Een balansraming, met een winst- en verliesrekening over het lopende boekjaar, inclusief alle voorgenomen wijzigingen in de structuur of activiteiten die een belangrijke weerslag op de financiële positie hebben.

2.4.  Vroegere en geraamde uitgaven en inkomsten met betrekking tot brandstof, tarieven, lonen, onderhoud, afschrijvingen, wisselkoersschommelingen, luchthavenrechten, verzekering enz. Prognoses inzake vervoer/ontvangsten.

2.5.  Cash-flow-staten en liquiditeitsplannen voor het volgende jaar, met alle voorgenomen wijzigingen in de structuur of activiteiten die een aanzienlijke weerslag hebben op de financiële positie.

2.6.  Bijzonderheden over de financiering van de aankoop/huur van luchtvaartuigen, met, in het geval van huur, de contractvoorwaarden.

3.  Te verstrekken inlichtingen voor de beoordeling van de lopende financiële draagkracht van houders van een bestaande vergunning.

3.1.  Door accountants gecontroleerde rekeningen uiterlijk zes maanden na het eind van de betrokken periode en zo nodig het meest recente interne verslag over de bedrijfsvoering.

3.2.  Een balansraming, met inbegrip van een winst- en verliesrekening voor het volgende jaar.

3.3.  Vroegere en geraamde uitgaven en inkomsten met betrekking tot brandstof, tarieven, lonen, onderhoud, afschrijvingen, wisselkoersschommelingen, luchthavenrechten, verzekering enz. Prognoses inzake vervoer/ontvangsten.

3.4.  Cash-flow-staten en liquiditeitsplannen voor het volgende jaar.

BIJLAGE II

Concordantietabel

Verordening (EEG) nr. 2407/92

Deze verordening

Artikel 1, lid 1

Artikel 1

Artikel 1, lid 2

Artikel 3, lid 3

Artikel 2

Artikel 2

Artikel 3, lid 1

Artikel 3, lid 2

Artikel 3, lid 2

Artikel 3, lid 1, tweede alinea

Artikel 3, lid 3

Artikel 3, lid 1, eerste alinea

Artikel 4, lid 1

Artikel 4, lid 1

Artikel 4, lid 2

Artikel 4, onder (f)

Artikel 4, lid 3

-

Artikel 4, lid 4

Artikel 4, onder (f)

Artikel 4, lid 5

Artikel 8, lid 1, tweede alinea

Artikel 5, lid 1

Artikel 5, lid 1

Artikel 5, lid 2

Artikel 5, lid 2

Artikel 5, lid 3

Artikel 8, lid 5

Artikel 5, lid 4

Artikel 8, lid 6

Artikel 5, lid 5

Artikel 9, lid 1

Artikel 5, lid 6

Artikel 8, lid 4

Artikel 5, lid 7

Artikel 5, lid 3, en artikel 8, lid 8

Artikel 6

Artikel 7

Artikel 7

Artikel 11

Artikel 8, lid 1

Artikel 13, lid 1

Artikel 8, lid 2

Artikel 12, lid 1

Artikel 8, lid 3

Artikel 13, lid 2

Artikel 8, lid 4

Artikel 12, lid 2

Artikel 9

Artikel 6

Artikel 10, lid 1

Artikel 13, lid 3

Artikel 10, lid 2

Artikel 13, lid 4

Artikel 11, lid 1

Artikel 8, lid 1

Artikel 11, lid 2

Artikel 8, lid 3

Artikel 11, lid 3

Artikel 8, lid 7

Artikel 12

Artikel 9, leden 2 tot en met 4

Artikel 13, lid 1

Artikel 10, lid 2

Artikel 13, lid 2

Artikel 10, lid 1

Artikel 13, lid 3

-

Artikel 13, lid 4

Artikel 10, lid 3

Artikel 14

Artikel 14

Artikel 15

-

Artikel 16

-

Artikel 17

-

Artikel 18, lid 1

Artikel 29, lid 1

Artikel 18, lid 2

Artikel 29, lid 3

Artikel 19

-

BIJLAGE

BIJLAGE I

Verordening (EEG) nr. 2408/92

Deze verordening

Artikel 1, lid 1

Artikel 1

Artikel 1, lid 2

Artikel 1, lid 2

Artikel 1, lid 3

Artikel 1, lid 3

Artikel 1, lid 4

-

Artikel 2

Artikel 2

Artikel 3, lid 1

Artikel 17, leden 1 en 2

Artikel 3, lid 2

-

Artikel 3, lid 3

-

Artikel 3, lid 4

-

Artikel 4, lid 1, onder a)

Artikel 18, lid 1

Artikel 4, lid 1, onder b)

Artikel 18, lid 6

Artikel 4, lid 1, onder c)

Artikel 18, lid 2

Artikel 4, lid 1, onder d)

Artikel 18, lid 4

-

Artikel 19, lid 1

-

Artikel 19, lid 2

-

Artikel 19, lid 3

-

Artikel 19, lid 4

-

Artikel 19, lid 5

Artikel 4, lid 1, onder e)

Artikel 19, lid 6

Artikel 4, lid 1, onder f)

Artikel 19, lid 7

Artikel 4, lid 1, onder g)

-

Artikel 4, lid 1, onder h)

Artikel 19, lid 8

-

Artikel 19, lid 9

-

Artikel 19, lid 10

Artikel 4, lid 1, onder i)

Artikel 20, lid 1

Artikel 4, lid 1, onder j)

Artikel 18, lid 3

Artikel 4, lid 1, onder k)

-

Artikel 4, lid 2

-

Artikel 4, lid 3

Artikel 20, lid 2

Artikel 4, lid 4

-

Artikel 5

-

Artikel 6, leden 1 en 2

-

Artikel 7

Artikel 17, leden 3 tot en met 6

Artikel 8, lid 1

Artikel 21, lid 2

Artikel 8, lid 2

Artikel 21, lid 1

Artikel 8, lid 3

Artikel 21, lid 3

Artikel 8, lid 4

-

Artikel 8, lid 5

-

Artikel 9, lid 1

-

Artikel 9, lid 2

-

Artikel 9, lid 3

-

Artikel 9, lid 4

-

Artikel 9, lid 5

Artikel 22

Artikel 9, lid 6

-

Artikel 9, lid 7

-

Artikel 9, lid 8

-

Artikel 10

-

Artikel 11

Artikel 28

Artikel 12, lid 1

Artikel 29, lid 2

Artikel 12, lid 2

-

Artikel 13

-

Artikel 14, lid 1

Artikel 29, lid 1

Artikel 14, lid 2

Artikel 29, lid 3

Artikel 15

-

Artikel 16

-

BIJLAGE I

-

BIJLAGE II

-

BIJLAGE III

-

-

Verordening (EEG) nr. 2409/92

Deze verordening

Artikel 1, lid 1

Artikel 1

Artikel 1, lid 2

Artikel 23

Artikel 1, lid 3

Artikel 2

Artikel 2

Artikel 3

-

Artikel 4

Artikel 25

Artikel 5, lid 1

Artikel 24

Artikel 5, lid 2

-

Artikel 5, lid 3

-

Artikel 5, lid 4

-

Artikel 6

-

Artikel 7

-

Artikel 8

-

Artikel 9

-

Artikel 10, lid 1

Artikel 29, lid 1

Artikel 10, lid 2

Artikel 29, lid 3

Artikel 11

-

Artikel 12

-

-

Artikel 30

-

Artikel 31

(1) Nog niet in het PB gepubliceerd.
(2) PB C 175 van 27.7.2007, blz. 85.
(3) PB C van , blz. .
(4) Standpunt van het Europees Parlement van 11 juli 2007.
(5) PB L 240 van 24.8.1992, blz.1.
(6) PB L 240 van 24.8.1992, blz. 8. Verordening ║ laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1791/2006 (PB L 363 van 20.12.2006, blz. 1).
(7) PB L 240 van 24.8.1992, blz. 15.
(8) PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23. Besluit gewijzigd bij Besluit 2006/512/EG (PB L 200 van 22.7.2006, blz. 11).
(9) PB L 138 van 30.4.2004, blz.1.
(10) PB L 157 van 30.4.2004, blz. 7.
(11) PB L 344 van 27.12.2005, blz. 15.


Beleid financiële diensten 2005-2010 (Witboek)
PDF 246kWORD 89k
Resolutie van het Europees Parlement van 11 juli 2007 over het beleid op het gebied van financiële diensten (2005-2010) - Witboek (2006/2270(INI))
P6_TA(2007)0338A6-0248/2007

Het Europees Parlement,

–   gezien het Witboek van de Commissie over het beleid op het gebied van financiële diensten 2005-2010 (COM(2005)0629) (hierna: "Witboek van de Commissie"),

–   gezien de tenuitvoerlegging van het actieplan voor financiële diensten van de Commissie (COM(1999)0232)(APFD), inzonderheid Richtlijn 2003/6/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 betreffende handel met voorwetenschap en marktmanipulatie (marktmisbruik)(1), Richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten (MiFID)(2), Richtlijn 2004/109/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 2004 betreffende de transparantievereisten die gelden voor informatie over uitgevende instellingen waarvan effecten tot de handel op een gereglementeerde markt zijn toegelaten(3), de kapitaalvereistenrichtlijnen (KVR) (Richtlijn 2006/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (herschikking)(4) en Richtlijn 2006/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 inzake de kapitaaltoereikendheid van beleggingsondernemingen en kredietinstellingen (herschikking)(5)) en het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de uitoefening van stemrechten door aandeelhouders van ondernemingen die hun statutaire zetel in een lidstaat hebben en waarvan aandelen tot de handel op een gereglementeerde markt zijn toegelaten (COM(2005)0685),

–   gezien het interne werkdocument van de Commissie - Eén markt in financiële diensten - Voortgangsrapport 2006,

–   gezien de Europese Gedragscode voor clearing en afwikkeling van 7 november 2006 en het voorstel van het Eurosysteem om een afwikkelingsregeling te ontwikkelen voor effectentransacties in centralebankgeld (Target2-Securities) (hierna "Gedragscode"),

–   gezien het voorstel van de Commissie voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 92/49/EEG van de Raad en de Richtlijnen 2002/83/EG, 2004/39/EG, 2005/68/EG and 2006/48/EG wat betreft procedureregels en evaluatiecriteria voor de prudentiële beoordeling van verwervingen en vergrotingen van deelnemingen in de financiële sector (COM(2006)0507),

–   gezien het rapport van het Comité financiële diensten (FSC) over financieel toezicht (rapport Francq) van 23 februari 2006,

–   gezien het tweede interimverslag van de interinstitutionele controlegroep (IIMG) van het Lamfalussy-proces van 26 januari 2007,

–   gezien het rapport van het Comité van Europese effectenregelgevers (CEER) over instrumenten voor het toezicht op de effectenmarkten van de EU (Himalaya-rapport) van 25 oktober 2004,

–   gezien zijn op 19 juni 2007 goedgekeurde aanbeveling gebaseerd op het verslag van de Enquêtecommissie crisis bij de Equitable Life Assurance Society(6),

–   onder verwijzing naar zijn resoluties van 15 januari 2004 over de toekomst van risicodekkingsfondsen en derivaten(7), van 28 april 2005 over de stand bij de integratie van de financiële markten in de Europese Unie(8) en van 4 juli 2006 over de voortschrijdende consolidatie in de financiële dienstensector(9),

–   gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken en het advies van de Commissie juridische zaken (A6-0248/2007),

1.   feliciteert de Commissie met de bijdrage van het APFD aan de totstandkoming van een Europese kapitaalmarkt die aan kop gaat in de wereld, niet in de laatste plaats dankzij de kwaliteit en de soliditeit van de financiële regelgeving; spreekt zijn voldoening uit over de economisch georiënteerde prioriteiten in het Witboek van de Commissie, zoals consolidering van de Europese financiële markten, verwijdering van belemmeringen voor het vrij verkeer van kapitaal en verbetering van de controle op financiële diensten;

2.   dringt er bij de lidstaten op aan het APFD tijdig en consequent uit te voeren; verzoekt de Commissie erop toe te zien dat het plan wordt nageleefd en de comités op niveau drie om voortdurend de samenhang in de uitvoering verbeteren;

3.   is verontrust over het feit dat het omzettingspercentage van de EU-wetgeving door de lidstaten binnen de gestelde termijn nog steeds gering is en roept op tot meer samenwerking tussen de controlerende instanties in de lidstaten;

4.   neemt met voldoening kennis van het feit dat de Commissie zich verbindt tot een coherente interpretatie van de terminologie in de verschillende lidstaten; dringt er bij de Commissie op aan bij het ontwerpen van nieuwe wetgeving te waarborgen dat deze aansluit bij de bestaande terminologie op Europees en mondiaal niveau;

5.   zou graag zien dat er nader onderzoek wordt gedaan naar de economische effecten van de APFD-maatregelen in het licht van de strategie van Lissabon en de financieringsbehoeften van de reële economie; vraagt de Commissie opdracht te geven tot dergelijke studies in aanvulling op haar jaarlijkse voortgangsverslagen en uitvoeringscontroles en doet de aanbeveling speciale aandacht te besteden aan de gevolgen van de tenuitvoerlegging van APFD-maatregelen en daarbij vooral te kijken welke landen verhoudingsgewijs profijt trekken van de uitvoering van het APFD en de consolidering van de financiële markten;

Marktconcentratie

6.   stelt vast dat in het topsegment van de financiële dienstverlening aan grote beursgenoteerde ondernemingen, met name door accountantsfirma's en kredietbeoordelingsbureaus (KBB's), sprake is van een sterke consolidatie; dringt er bij de Commissie en de nationale mededingingsautoriteiten op aan de communautaire mededingingsregels op deze marktspelers zorgvuldig toe te passen en bedacht te zijn op het risico van een onwettige marktconcentratie bij de dienstverlening aan grote beursgenoteerde ondernemingen; wijst op de noodzaak van toegankelijke klachten- en schadeloosstellingsprocedures; verzoekt de Commissie het gebruikersperspectief terdege in het oog te houden; benadrukt de noodzaak om belemmeringen voor nieuwkomers op te heffen en wetgeving die in geval van beperkte concurrentie in het voordeel is van de reeds aanwezige marktspelers en de reeds bestaande marktstructuren, af te schaffen;

7.   dringt aan op de tenuitvoerlegging van de in het verslag van de Enquêtecommissie crisis bij de Equitable Life Assurance Society gedane aanbevelingen (A6-0203/2007);

8.   is verheugd over de recente goedkeuring van de herziening van artikel 19 van Richtlijn 2006/48/EG door de komende richtlijn betreffende de prudentiële beoordeling van verwervingen en vergrotingen van deelnemingen in de financiële sector en dringt er bij de Commissie op aan haar pogingen voort te zetten om hindernissen voor grensoverschrijdende fusies en overnames op te heffen, zoals aangegeven in het werkdocument van de Commissiediensten over grensoverschrijdende consolidatie in de financiële sector van de EU (SEC(2005)1398) en bovenvermelde resolutie van het Parlement van 4 juli 2006;

9.   wijst op de noodzaak dat de KBB's transparante tarieven hanteren en onderscheid maken tussen kredietbeoordeling en bijkomende dienstverlening en duidelijkheid verschaffen over beoordelingscriteria en bedrijfsmodellen; benadrukt dat de KBB's een publieke rol spelen in bijvoorbeeld de KVR en dus moeten voldoen aan hoge normen inzake toegankelijkheid, transparantie, kwaliteit en betrouwbaarheid als gereglementeerde bedrijven zoals banken; doet een beroep op de Internationale Organisatie van Effectencommissies (IOSCO) en het CEER om nauwgezet toezicht te blijven houden op de inachtneming van de IOSCO-gedragscode door de KBB's; zou de vorming van Europese ondernemingen in de KBB-sector toejuichen;

10.   loopt, in aansluiting op de tenuitvoerlegging van de MiFID, vooruit op een toenemende concurrentie tussen handelsplatforms en financiële tussenpersonen maar ook op een verdere consolidatie van de effectenbeurzen; gelooft dat een sterkere transatlantische convergentie van de regelgeving voor financiële markten en toezichtpraktijken nodig is, zonder de benadering volgens principiële uitgangspunten te ondergraven en met vermijding van extraterritoriale regelgeving; benadrukt dat behoorlijk bestuur een eerste eis is en dat de invloed van de gebruikers en de rechten van de werknemers van de bedrijfstak niet mogen worden uitgehold door wisselende eigendomsverhoudingen;

11.   verzoekt de Commissie om na te gaan welke maatregelen het meest geschikt zijn om aandeelhoudersloyaliteit te bevorderen en werknemersaandeelhouderschap aan te moedigen om een beter evenwicht tussen de diverse belanghebbende partijen tot stand te brengen;

12.   dringt erop aan dat vooruitgang wordt geboekt bij het opheffen van de andere barrières die worden genoemd in het verslag-Giovannini uit 2001 over grensoverschrijdende clearing- en afwikkelingsregelingen in de Europese Unie en herhaalt met klem dat de infrastructuur voor transactieafhandeling moet worden verbeterd met het oog op zowel prijstransparantie en concurrentie als het publieke belang van een gegarandeerde clearing en afwikkeling; is ingenomen met de vorderingen die worden geboekt bij de tenuitvoerlegging van de gedragscode die deze doelen nastreeft en tevens een steun in de rug vormt voor toepassing van artikel 34 van de MiFID, volgens welke de aandelenmarkten hun deelnemers de mogelijkheid moeten geven om het systeem te kiezen waarmee zij bij grensoverschrijdende aandelentransacties hun transacties willen afwikkelen; is voornemens om in dit verband de ontwikkelingen rond de gedragscode en het project TARGET2-Securities nauwlettend te volgen en wijst daarbij op het belang van bestuur en supervisie om belangenconflicten op te lossen; verzoekt de Raad en de Commissie onverwijld de nodige initiatieven te ontplooien om de onder de verantwoordelijkheid van de publieke sector vallende wettelijke en fiscale belemmeringen, zoals genoemd in het rapport van de groep Giovannini en op gebieden die niet onder de gedragscode vallen, volledig uit de weg te ruimen;

13.   wijst op de toenemende invloed van 'proxy voting' intermediairs en van financiële intermediairs die de materiële activa van consumenten in indirecte eigendomssystemen beheren; verzoekt de Commissie een inschatting te maken van de potentiële risico's van marktdominantie, marktmisbruik en belangenverstrengeling door dergelijke intermediairs en de effecten van de komende richtlijn betreffende de uitoefening van stemrechten door aandeelhouders van ondernemingen nauwkeurig in kaart te brengen; moedigt een ruimer gebruik aan van moderne software-oplossingen, waardoor de afhankelijkheid van tussenpersonen wordt verminderd en de rechtstreekse toegang tot de markt voor de eind-investeerder wordt bevorderd;

14.   erkent het naar verhouding grote aantal financiële dienstverleners in de nieuwe lidstaten dat volledig of gedeeltelijk in buitenlandse handen is, en is erover bezorgd dat het zonder een behoorlijk opgezette samenwerking voor de toezichthoudende instanties in deze landen wellicht moeilijk wordt doeltreffend toezicht en controle uit te oefenen en rekening te houden met de legitieme belangen en behoeften van de nieuwe lidstaten;

15.   verzoekt de Commissie een analyse te maken van het functioneren van het topsegment van de markt in grote fusie- en overnametransacties en belegging in aandelen in niet-beursgenoteerde bedrijven ('private equity') en de begeleidende garantie- en leenactiviteiten; is zeer verheugd over de grotere waakzaamheid van de toezichthouders in duidelijke gevallen van marktmanipulatie, handel met voorkennis of 'front-running'; dringt er bij de Commissie op aan samen te werken met de regelgevers in de VS ten einde na te gaan of de nodige beveiligingsconstructies zoals interne gedragscodes en "Chinese muren" volstaan om behoorlijk ondernemingsbestuur en behoorlijke markttransparantie te bereiken en belangenconflicten in de hand te houden;

16.   benadrukt dat het van belang is om de onafhankelijkheid van financiële analisten en aanbieders van gegevens over de financiële markten aan de hand van doorzichtige financieringsstructuren te verzekeren; dringt er bij de Commissie op aan een oplossing te zoeken voor de problemen met betrekking tot het onderscheid tussen 'financiële analyse' en 'andere informatie' die door Richtlijn 2004/72/EG(10) en de MiFID onopgelost zijn gelaten;

Alternatieve beleggingsinstrumenten

17.   is zich volledig bewust van de snelle groei van alternatieve beleggingsinstrumenten ('hedge funds' en 'private equity'); erkent dat zij zorgen voor liquiditeit en diversificatie in de markt en de gelegenheid bieden om de efficiency van het ondernemingsbestuur te verbeteren, maar deelt ook de zorg van sommige centrale banken en toezichthouders dat zij kunnen leiden tot systeemrisico's en grote risico's voor andere financiële instellingen;

18.   dringt er bij de Commissie op aan een debat over 'hedge funds' te beginnen om voorbereid te zijn op internationale en Europese discussies;

19.   verheugt zich over de recente studies van de Commissie over 'hedge funds' en 'private equity', maar betreurt dat deze studies tot nog toe alleen maar gericht zijn geweest op de belemmeringen voor de groei van dergelijke fondsen; vraagt de Commissie om alle mogelijke hiaten in het beleid in het oog te houden; wijst op de noodzaak van sectorspecifiek regelgevend werk voor dergelijke fondsen, o.a. door het CEER en het IOSCO en de bevoegde autoriteiten voor de markten waar dat soort fondsen gangbaar zijn, en als onderdeel van de Europees-Amerikaanse dialoog; verlangt een bredere en meer kritische aanpak met betrekking tot het risico van marktmisbruik; verzoekt de Commissie een inventarisatie te maken van de verschillen tussen de stelsels van de lidstaten voor de toegang van particulieren tot alternatieve instrumenten en in het bijzonder vast te stellen aan welke kwalificaties de bedrijven die dergelijke producten verkopen aan particuliere beleggers moeten voldoen;

20.   dringt er bij de Commissie op aan de kwaliteit van het toezicht in offshore-lokaties te evalueren en de samenwerking met de toezichthouders in deze rechtsgebieden te intensiveren; is voornemens de krachten te bundelen met de commissie financiële dienstverlening van het Amerikaanse Huis van Afgevaardigden in het onderzoek naar de manier om de ongewenste kapitaalvlucht naar belastingparadijzen tegen te gaan;

21.   is ingenomen met het geactualiseerde rapport van het Forum Financiële Stabiliteit van 19 mei 2007 over 'hedge funds'; is met name ingenomen met de aanbevelingen in het rapport inzake de potentiële systeemrisico's en operationale risico's in verband met de activiteiten van 'hedge funds'; dringt aan op nauwere samenwerking en meer uitwisseling van informatie tussen de toezichthouders van financiële instellingen bij het opvolgen van deze aanbevelingen en bij de verspreiding van goede praktijken om beter opgewassen te zijn tegen systeemschokken; doet voorts een beroep op de kredietverschaffers, beleggers en autoriteiten om alert te blijven en de potentiële tegenpartijrisico's van 'hedge funds' naar behoren in te schatten;

1.1.1.1.Toegang tot financiering in de detailmarkt

22.   stelt vast dat de grensoverschrijdende integratie in de financiële detailmarkt minder vergevorderd is dan in de groothandelsmarkt; merkt op dat de consument nog steeds meer gebruik maakt van fysiek aanwezige instellingen dan van virtuele en stelt vast dat de financieringsstructuur overwegend op het binnenland blijft gericht; waarschuwt er echter voor dat de nationale tradities en wettelijke regelingen op het gebied van de consumentenbescherming niet zo maar aan de kant kunnen worden geschoven door een 'one size fits all' harmonisatie; meent dat nationale tradities op het gebied van de consumentenbescherming niet zodanig opgevat mogen worden dat nieuwe concurrenten op de binnenlandse markt gehinderd worden; onderstreept dat er een goed functionerende interne markt voor financiële dienstverlening nodig is; ziet in wat het belang van tussenpersonen is die de thuismarkten van de lidstaten voor concurrentie te openen; onderstreept de voordelen van open en pluralistische structuren in het Europese bankwezen om aan de uiteenlopende en veranderende behoeften van de consument te voldoen;

23.   geeft de voorkeur aan een aanpak die meer is gericht op het wegnemen van de de-facto belemmeringen voor mobiele grensoverschrijdende gebruikers; moedigt de financiële industrie aan nieuwe pan-Europese financiële producten als pensioenen, hypotheken, verzekeringen of consumentenkredieten te ontwikkelen en verzoekt de Commissie te gaan werken aan een passend en haalbaar kader voor regelgeving en toezicht, in termen van overeenkomstenrecht, belastingregime, consumentenkrediet en consumentenbescherming, zodat dergelijke producten binnen de Europese Unie genomen kunnen worden en wederzijds worden erkend ten einde gunstige voorwaarden voor grensoverschrijdende arbeidsmobiliteit in een geïntegreerde eenheidsmarkt te bevorderen;

24.   wijst er nadrukkelijk op dat op een gemeenschappelijke Europese markt voor financiële producten dezelfde risico's, profielen en bedrijfsstrategieën voorzien moeten worden en dat de vereisten voor eigen middelen dienovereenkomstig moeten zijn; benadrukt dat in het belang van transparantie en consumentenbescherming moet worden voorkomen dat de lidstaten onderling gaan concurreren op basis van de zwakste toezichts- en zekerheidsnormen;

25.   deelt de bezorgdheid die de Commissie in punt 1.2.3 van de bijlage bij haar groenboek over de uitbouw van het Europees raamwerk voor beleggingsfondsen (SEC(2005)0947) uitspreekt over de ontwikkeling van waarborgfondsen zonder kapitaalvereisten in bepaalde lidstaten, gezien het feit dat de consument op dit terrein niet voldoende beschermd is; vraagt de Commissie dan ook om met het oog op een afdoende bescherming van de consument de leemte in de Europese regelgeving op te heffen door geëigende kapitaalvereisten voor waarborgfondsen vast te leggen met inachtneming van het principe dat de vereisten inzake supervisie zowel in kwalitatief opzicht, in de zin van standaarden voor risicobeheer, als in kwantitatief opzicht, in de zin van kapitaalvereisten, even stringent moeten zijn ('same risk, same capital');

26.   heeft terdege kennis genomen van het bedrijfstakonderzoek naar retailbankieren en betaalkaartsystemen dat heeft uitgewezen dat diverse punten verbetering behoeven; verheugt zich in dat opzicht over de komende richtlijn betaaldiensten die naar verwachting betere startvoorwaarden voor concurrentie op deze gebieden tot stand zal brengen, maar waarschuwt ervoor dat het toegankelijk maken van de bestaande imperfecte systemen niet mag leiden tot een situatie waarin door een hoge mate van marktconsolidatie nieuwe onvolkomenheden en prijsrestricties ontstaan ten nadele van de algemene structuur van het financieringsysteem van de Europese economie, de kwaliteit van de lokale dienstverlening en de toegang van KMO's tot financiering die is afgestemd op hun behoeften; noteert dat het nodig is om toegang tot kredietregisters en betalingssystemen te geven en vraagt om nadere opheldering over de eerstvolgende concrete stappen die daarvoor ondernomen moeten worden;

27.   zou, ook gezien de huidige toestand met SWIFT, ingenomen zijn met het ontstaan van een eigen bankkaartsysteem in de Europese Unie;

28.   wijst er nadrukkelijk op dat de twee bouwstenen van de Europese Betalingsruimte (SEPA), namelijk overschrijving van tegoeden en rechtstreekse debitering, in 2010 van kracht zullen worden, terwijl de derde pijler, de kaartstructuur, vanaf 2008 wordt ingevoerd; wijst erop dat de komende richtlijn betaaldiensten naar verwachting nieuwe aanbieders van diensten, zoals detaillisten, remittenten en mobiele aanbieders, zal daarom controleren of als gevolg hiervan de kosten van wisseltransacties en grensoverschrijdende betalingen voor de consument aanzienlijk zullen teruglopen;

29.   betreurt het dat de keuzemogelijkheden van de consument dikwijls beperkt blijven tot producten van financiële groepen die op de binnenlandse markt opereren; wijst op het belang om de verschillende diensten die de consument aangeboden worden onderling los te koppelen en dringt aan op bekendmaking van de kostenstructuur van de waardeketen aan de cliënten om voor grotere doorzichtigheid en gelijke concurrentievoorwaarden te zorgen;

30.   vraagt de Commissie om haar initiatief voor een Europees statuut voor de coöperatieve verzekeringsmaatschappijen weer op te nemen, zoals gevraagd in de resolutie van het Parlement van 16 mei 2006 over de resultaten van het onderzoek naar de wetgevingsvoorstellen die bij de wetgevende instanties in behandeling zijn(11);

31.   erkent dat vergrijzing van de bevolking voor uitdagingen zorgt; wijst op het belang van collectieve bedrijfspensioenen in de tweede pijler als aanvulling op de solidariteitspensioenstelsels in de eerste pijler en onderschrijft Richtlijn 2003/41/EG van het Europees Parlement en de Raad van 3 juni 2003 betreffende de werkzaamheden van en het toezicht op instellingen voor arbeidspensioenvoorziening(12) als het specifieke regelgevingskader voor pensioenfondsen; dringt er bij de Commissie op aan om in het kader van betere regelgeving, ter bevordering van een beter op elkaar afgestemd toezicht in de Europese Unie en om ongelijke behandeling van marktspelers en concurrentieverstoringen te voorkomen, na te gaan of het mogelijk is om deze richtlijn aan te vullen met een geharmoniseerde solventieregeling voor pensioenfondsen in overeenstemming met de Solvency II-benadering ten einde voor hoogwaardige risicobeheerstechnieken te zorgen en regelgevende arbitrage te ontraden door het invoeren van gelijke toezichtsvereisten, zowel in kwalitatief opzicht, in de zin van standaarden voor risicobeheer, als in kwantitatief opzicht, in de zin van kapitaalvereisten ('same risk, same capital'), rekening houdend met de specifieke kenmerken van bedrijfspensioenregelingen; herhaalt dat een dergelijk wetgevingskader moet worden ondersteund door een coördinatie van het belastingregime, met bijzondere aandacht voor de belastinggrondslag;

32.   merkt op dat te veel EU-burgers zijn uitgesloten van financiële basisvoorzieningen; komt tot de slotsom dat goed functionerende financiële basisdiensten voor elke Europese burger beschikbaar en betaalbaar moeten blijven; verzoekt de Commissie een studie te verrichten naar de toegankelijkheid van diensten als bankrekeningen, betaalautomaten, betaalkaarten en leningen tegen lage kosten en de beste praktijken en ervaringen te verbreiden die financiële instellingen bij de verlening van dergelijke basisdiensten hebben ontwikkeld;

33.   onderschrijft de bevindingen van het bedrijfstakonderzoek naar retailbankieren, namelijk dat mededeling van kredietwaardigheidsgegevens over het algemeen een positieve economische uitwerking heeft, omdat het tot meer concurrentie leidt en in het voordeel is van nieuwkomers op de markt doordat de asymmetrie in de informatie van bank en cliënt wordt verminderd, de lener meer discipline wordt opgelegd, de problemen van negatieve selectie worden voorkomen en de mobiliteit van cliënten wordt verhoogd; meent dat inzage in zowel positieve als negatieve kredietwaardigheidsgegevens van centraal belang kan zijn om krediet binnen het bereik van de consument te brengen en uitsluiting van financiële dienstverlening te helpen bestrijden;

34.   signaleert de groei van specieke financiële dienstverleners voor migrantengroepen die overboekingen verrichten en het banksysteem ontwikkelen, met inbegrip van islamitisch bankieren; waarschuwt dat de vereisten voor deze nieuwe nichespelers solide moeten zijn maar ook moeten voorkomen dat zij in het grijze circuit verdwijnen waar er geen enkel toezicht meer op bestaat; vraagt de Europese Unie, vooral in het kader van haar betrekkingen met de "thuislanden van migranten", om met de daartoe aangewezen economische en monetaire overheden ter plaatse samen te werken;

35.   verwelkomt de toegenomen belangstelling voor de verstrekking van microkrediet als bijdrage tot zelfstandig en beginnend ondernemerschap, bijvoorbeeld in de werkzaamheden van het DG Regionaal beleid en het JEREMIE-programma van de Europese Investeringsbankgroep; verlangt dat de Basel-regels worden aangepast aan het doel van microkredietportfolio's en om de dikwijls buitensporige kosten van kleine leningen terug te dringen; dringt er bij de Commissie op aan om in samenwerking met de voor deze sector verantwoordelijke directoraten-generaal een actieplan voor microfinanciering op te stellen, de verschillende beleidsmaatregelen te coördineren en zo goed mogelijk gebruik te maken van de beste praktijken binnen en buiten de Europese Unie;

Financiële kennis en de inbreng van gebruikers in de beleidsvorming

36.   is van mening dat er meer nodig is voor de totstandbrenging van een geïntegreerde Europese financiële markt dan alleen het bieden van meer keuzemogelijkheden aan de consument; onderstreept dat kennis van financiële zaken actiever moet worden bevorderd dan tot nu toe het geval is geweest en dat de toegang tot goede informatie en objectief beleggingsadvies van essentieel belang is; is van mening dat beginselen als het waarborgen van de best mogelijke uitvoering en het afleggen van geschiktheidstests bij het aanbieden van beleggingsdiensten de basis moeten vormen van regelgeving voor dienstverleners op dit terrein;

37.   steunt van harte de initiatieven van de Commissie om de financiële vaardigheid te verbeteren en verzoekt de Commissie en de lidstaten hun inspanningen op te voeren om speciale programma's en websites op te zetten, waarbij ook de belanghebbende bedrijven betrokken moeten worden, maar ook om financiële vorming tot een vast onderdeel van het basisonderwijs te maken;

38.   verwelkomt de oprichting van de Consumentengroep financiële diensten en de pogingen om vertegenwoordigers van de gebruikers te betrekken bij deskundigenadviezen en consultaties; merkt niettemin op dat de inbreng van consumenten en eindgebruikers als het midden- en kleinbedrijf (MKB) ver achter blijft bij die van de financiële sector; pleit voor de creatie van een post in de Europese begroting voor de financiering van financiële marktexpertise in organisaties van consumenten en het MKB teneinde het APFD-consultatieproces te stimuleren;

39.   dringt er bij de bedrijven op aan ook van hun kant een bijdrage te leveren aan de bescherming van de consument door middel van begrijpelijke, bruikbare producten en beknopte, consumentvriendelijke voorlichting;

1.1.1.2.Betere regelgeving

40.   streeft serieus naar betere regelgeving op basis van de resultaten van nauwgezette, onafhankelijke en professionele effectbeoordelingen en onderstreept dat dergelijke beoordelingen evenals de daarop gebaseerde beleidsbeslissingen niet uitsluitend moeten worden gebaseerd op financiële overwegingen maar dat daarbij ook op juiste wijze naar economische, sociale, maatschappelijke, ecologische, culturele en andere aspecten van openbaar belang moet worden gekeken;

41.   stelt vast dat een van de prioriteiten van betere regelgeving betrekking heeft op het juridische aspect, namelijk het ten uitvoer leggen, doen naleven en voortdurend evalueren van de bestaande wetgeving en consequent streven naar betere regelgeving bij het ontplooien van nieuwe initiatieven;

42.   is van mening dat de raadpleging van belanghebbenden een centrale rol moet blijven spelen en onderstreept dat deze raadpleging in een dusdanig vroeg stadium van het besluitvormingsproces moet plaatsvinden dat daadwerkelijk rekening kan worden gehouden met de bevindingen; verzoekt de Commissie de reacties op de raadplegingen te blijven publiceren, teneinde de transparantie van het proces te waarborgen;

43.   stelt vast dat alle nieuwe voorstellen van de Commissie overeenkomstig het akkoord inzake betere regelgeving gepaard moeten gaan met een beoordeling van hun effect op de belangrijke punten; betreurt dat dit voorschrift tot dusver niet naar voldoening wordt uitgevoerd en onderstreept dat effectbeoordelingen echter niet tot gevolg mogen hebben dat het wetgevingsproces verlamd wordt; bevestigt dat het Parlement zich inzet voor betere regelgeving en effectbeoordelingen als wetgevingsvoorstellen ingrijpend worden gewijzigd;

44.   herinnert eraan dat de keuze van het geschikte instrument, namelijk een richtlijn of een verordening, niet neutraal is; pleit voor een debat, op basis van het werk van de IIMG, over criteria om hierbij oriëntatie te verstrekken en voor een consistente aanpak te zorgen;

45.   is ingenomen met het recente comitologieakkoord en ijvert voor de aanpassing van de relevante instrumenten op het gebied van financiële dienstverlening; pleit tegelijkertijd voor een wijziging van de pre-Lamfalussy-instrumenten; staat erop dat het Parlement als waarnemer wordt toegelaten tot niveau 2-comités; merkt op dat er in de praktijk duurzame interinstitutionele werkmethodes en niet zozeer op schrift gestelde regels of formele overeenkomsten moeten worden ontwikkeld en dat de opstelling van de uitvoeringsregels van niveau 2 voor MiFID hierbij als een bruikbaar voorbeeld zouden kunnen dienen;

46.   pleit waar mogelijk voor snelle wetgevingsprocedures, als zij hun waarde in de praktijk hebben bewezen, maar waarschuwt ervoor dat het streven naar een akkoord in eerste lezing niet ten koste mag gaan van de kwaliteit van de besluitvorming of mag indruisen tegen het democratisch proces; stelt voor deze processen te evalueren en procedureregels op te stellen om gemeenschappelijke verantwoordelijkheid, transparantie en democratische controle te garanderen;

47.   is van mening dat een waaier aan rapporteringsvereisten die een duplicaat zijn van bestaande voorschriften tot onnodige kosten en overbodige administratieve rompslomp leidt en ook negatieve gevolgen kan hebben op het punt van de rechtszekerheid en dus voor de marktintegriteit; beklemtoont dat er meer voordelen kunnen worden behaald door streamlining, vereenvoudiging en zo nodig herroeping van inefficiënte bestaande voorschriften;

48.   is van mening dat het APFD heeft bijgedragen tot het opvullen van een groot aantal lacunes in de regelgeving op het gebied van de financiële dienstverlening; is er echter van overtuigd dat een verder doorgevoerde coördinatie met het afdwingen van de naleving van de mededingingsregels een multiplicatoreffect zou kunnen hebben op het algeheel functioneren en de effectiviteit van het regelgevingskader; wijst erop dat nieuwe wetgeving moet zorgen voor een klimaat van eerlijke concurrentie in lijn met het mededingingsbeleid;

Systeemrisico's

49.   neemt nota van een reeks nieuwe ontwikkelingen, die zowel positief als negatief kunnen uitpakken, zoals innovatieve risicospreidingstechnieken, de forse groei van de markt voor kredietderivaten, het toegenomen gewicht van de grote pan-Europese financiële conglomeraten in het systeem en de groeiende rol van niet-bancaire financiële instituties als "hedge funds" en "private equity";

50.   wijst erop dat dergelijke veranderingen in de markt ook van invloed zijn op de aard, de oorzaak en de overdracht van systeemrisico's en derhalve op de doeltreffendheid van de bestaande instrumenten voor risicospreiding vooraf; pleit dan ook voor een empirisch onderbouwde inventarisatie en evaluatie van de oorzaken van systeemrisico's en de onderliggende dynamiek van de financiële crises in deze context;

51.   vreest dat het gevaar bestaat dat de huidige op nationaal en bedrijfstakniveau georganiseerde toezichthouders de dynamiek op de financiële markten mogelijkerwijze niet meer kunnen volgen en onderstreept dat zij moeten beschikken over voldoende middelen, moet worden gecoördineerd en wettelijk gerechtigd moet zijn om snel en adequaat te kunnen inspelen op grote systeemcrises die meer dan één lidstaat treffen;

52.   apprecieert het besluit van de Raad van ministers van Economie en Financiën om een crisisoefening te houden om het reactievermogen van de prudentiële toezichthouders, de ministers van financiën en de centrale banken te testen en moedigt de voor de follow-up opgerichte gezamenlijke werkgroep aan zonder vrees conclusies te trekken, ook als deze politiek gevoelig liggen;

53.   is ingenomen met het recente verslag van de Commissie ter evaluatie van Richtlijn 2002/47/EG betreffende financiëlezekerheidsovereenkomsten (COM(2006)0833); neemt kennis van het commentaar van de Commissie op het belang van 'close-out netting' om kredietrisico's te beperken, de efficiency op de financiële markten te vergroten en het voorgeschreven eigen kapitaal beter te kunnen toewijzen en dringt bij de Commissie aan op een voorstel voor verbetering van de consistentie van het acquis in verband met diverse communautaire instrumenten waaronder de financiëlezekerheidsovereenkomst die bepalingen bevat over 'netting' en 'set-off', eventueel door het ontwikkelen van een uniform instrument met een pakket van gemeenschappelijke grondbeginselen voor 'close-out netting' voor ieder nationaal rechtsstelsel;

Opzet van regelgeving en toezicht

54.   is ingenomen met het werk dat is verricht door de Europese comités van regelgevers (het CEER, het Comité van Europese bankentoezichthouders (CEBT) en het Comité van Europese toezichthouders op verzekeringen en bedrijfspensioenen (CETVB)) bij de consultatie van de markt, de advisering van de Raad en de L2-comités van de Commissie en vooral bij de verdere onderlinge afstemming van regelgeving en toezichtpraktijken, zonder evenwel hun bevoegdheden te buiten te gaan of te trachten zich in de plaats te stellen van de wetgever; is ervan overtuigd dat deze inspanningen moeten worden gestimuleerd en dat deze comités de beschikking moeten hebben over adequate personele en financiële middelen voor de uitvoering van hun taak;

55.   dringt er bij de L3-comités op aan de transsectorale samenhang in de prudentiële regelgeving en de regels voor toezicht op grote financiële groepen die handelen in dezelfde of vergelijkbare producten te verbeteren en, na raadpleging van de belanghebbende partijen en vervulling van de procedurele vereisten, de wetgevers van advies te dienen inzake noodzakelijke aanpassingen van de regelgeving; dringt er voorts bij deze comités op aan ervoor te zorgen dat alle financiële instellingen in alle lidstaten op dezelfde wijze onder functioneel toezicht staan;

56.   verzoekt de L2- en L3-comités nationale interpretaties en "goldplating" binnen de perken te houden, in overeenstemming met de grondslag van de L1-wetgeving, maar rekening te houden met nationale gewoontes en vooral met structurele kenmerken van afzonderlijke markten; stelt voor om in de context van de werkzaamheden van de IIMG na te gaan of het een goede zaak zou zijn als L3-comités meer en meer zouden kunnen besluiten met een soort gekwalificeerde meerderheid van stemmen volgens nader vast te leggen beginselen; stelt voor dat de L3-comités jaarlijks een mandaat ontvangen van Parlement en Raad om concrete plannen te ontwikkelen voor samenwerking en tenuitvoerlegging van overeengekomen maatregelen, zo mogelijk met begrotingsmiddelen van de EU; doet de aanbeveling de respectieve bevoegdheden en taken van de Lamfalussy L2- en L3-comités nauwkeuriger af te bakenen als weerspiegeling van de noodzaak om vorderingen te boeken in de richting van meer convergentie van hun praktijken en deze comités binnen de reikwijdte van hun werkzaamheden bindende besluiten te laten nemen waaraan hun leden zich moeten houden en in het raadplegingsproces met het bedrijfsleven voor meer input te zorgen van kleine en middelgrote ondernemingen en investeerders;

57.   onderstreept het belang van een geïntegreerd Europees systeem van samenwerking tussen nationale en sectorale toezichthouders die doeltreffend toezicht kunnen houden op zowel grote financiële spelers als lokale actoren die geworteld zijn in de nationale tradities; benadrukt dat alle toezichthouders naar behoren rekening moeten houden met deze tradities bij de wijze waarop zij toezicht ter plaatse uitoefenen; is ingenomen met de groeiende samenwerking tussen de L3-comités CEBT, CEER en CETVB en met hun publicatie van gemeenschappelijke jaarlijkse werkprogramma's;

58.   merkt op dat het huidige samenwerkingssysteem voor een effectief inzicht in de systeem- en bedrijfsrisico's van de topspelers in de markt wellicht moet worden versterkt op basis van het bestaande samenwerkingssysteem tussen toezichthouders en pleit voor betere coördinatie, met name ten aanzien van het toezicht op bedrijfsrisico's van onder meer dan één rechtsgebied vallende en sectoroverschrijdende instellingen en financiële conglomeraten; moedigt de opstelling aan van overeenkomsten en gedragscodes tussen lidstaten en centrale banken over de financiële rugdekking voor dit systeem van bedrijfstoezicht in verband met "bail out"- en "lender of last resort"-verplichtingen als er meerdere lidstaten en meerdere toezichthouders bij zijn betrokken; merkt op dat het voor de beoordeling of het bestaande systeem een concreet toezicht biedt op de systeem- en bedrijfsrisico's van de topspelers in de markt, de relatief nieuwe L2- en L3-regelingen tijd moet worden gegund om zich te bewijzen; wenst tevens dat gekeken moet worden naar de wenselijkheid en uitvoerbaarheid van de uitoefening van prudentieel toezicht op EU-vlak waar dat in de toekomst nodig mocht blijken;

59.   heeft er begrip voor dat de lidstaten de nieuwe regelingen eerst willen uitvoeren en testen alvorens verdere convergentie te overwegen; wijst erop dat indien in deze richting geen voortgang wordt geboekt de druk zal kunnen toenemen om te komen tot een centrale toezichtregeling; pleit er in deze omstandigheden voor dat meer convergentie in toezicht en samenwerking tussen toezichthouders in thuisland en gastland in het kader van de bestaande structuren een zaak van bijzonder belang wordt;

60.   is ingenomen met de samenwerking tussen de nationale toezichthouders met het oog op betere benutting van middelen, voor toezicht ontwikkeling van supervisiepraktijken en lastenverlichting voor de markt; is positief over colleges van toezichthouders die zich bezighouden met financiële conglomeraten die onder meerdere rechtsgebieden vallen en over het recente operationele netwerkproject van het CEBT; dringt er bij de colleges van toezichthouders op aan een uniforme Europese toezichtcultuur te ontwikkelen en exact de grenzen te bepalen van deze vrijwillige samenwerking wanneer zich een echte crisis voordoet; stelt evenwel vast dat deze colleges niet over een nationaal mandaat beschikken om bevoegdheden over te dragen, meerderheidsbesluiten te aanvaarden of eenvoudigweg voldoende middelen en expertise aan te wenden voor het werk van de colleges; wijst dan ook op de noodzaak om een kader en nationale bevoegdheden voor samenwerking vast te stellen en gaat ervan uit dat de colleges van toezichthouders en het operationele netwerkproject op korte termijn de nodige concrete oplossingen bieden (memoranda van overeenstemming) voor het toezicht op multinationale groepen;

61.   beklemtoont dat samenwerking tussen thuis- en gastland op het gebied van toezicht de belangrijkste bouwsteen is voor de verwezenlijking van de interne markt; wijst er in het bijzonder op dat bij de goedkeuring van fusies en overnames nog veel kan worden gedaan om het ontstaan van efficiënt functionerende financiële conglomeraten te vereenvoudigen en meer schaalvoordelen te behalen; blijft van mening dat terdege rekening moet worden gehouden met het bankklimaat van het land waar de overgenomen financiële instelling gevestigd is;

62.   is van oordeel dat duidelijker moet worden afgebakend wat de rol is van de Raad, van de Commissie en van de L3-comités; is voorts van mening dat voor een streng toezicht (vooral als duidelijk is dat concurrentie in het geding is) een hoog niveau van onafhankelijkheid en neutraliteit noodzakelijk is dat niet goed kan worden gecombineerd met een overwegend politiek profiel; wijst erop dat de lidstaten moeten worden aangespoord tot convergentie van de bevoegdheden van de nationale toezichthouders, met name wat betreft sancties; is van mening dat een sterkere convergentie tussen toezichthouders het zakendoen dient te vereenvoudigen van ondernemingen die momenteel afhankelijk zijn van meer dan één regelgever; vestigt er de aandacht op dat de L3-comités momenteel de grootste uitdaging voor de feitelijke samenwerking vormen; pleit daartoe voor de ontwikkeling van opleidingsprogramma's voor toezichthouders op de financiële markt en verzoekt de Commissie na te gaan in hoeverre voor heel Europa geldende normen kunnen worden vastgelegd voor de opleiding van nationale toezichthouders in overeenstemming met en ter bevordering van een gemeenschappelijke Europese toezichtcultuur;

63.   verwelkomt het besluit van de Raad van Ministers van economie en financiën om een subgroep van het Comité financiële diensten op te richten die zich zal bezighouden met kwesties van toezicht op de lange termijn en in oktober 2007 verslag zal uitbrengen; verwacht dat deze groep een correct beeld zal schetsen van de huidige situatie; is van mening dat dit verslag; samen met het eindverslag van de IIMG dat ook in de herfst van 2007 wordt verwacht, kan het verslag van het Parlement en het verwachte follow-upverslag van de Commissie, het momentum scheppen voor een beoordeling van de resterende uitdagingen inzake de integratie en doeltreffendheid van de architectuur voor financiële regelgeving en toezicht en basis verschaffen voor mogelijke aanbevelingen voor verder optreden;

64.   is ervan overtuigd dat de convergentie van de methodes van de toezichthouders een gunstig effect kan hebben op het ontstaan van een financiële detailhandelsmarkt in Europa;

65.   verzoekt de IIMG de uitdagingen en kansen waarvoor het Europese toezichtstelsel zich gesteld ziet in een breed perspectief te plaatsen en in haar slotconclusies bij te dragen aan een verder op de toekomst gericht debat;

Wereldwijde effecten

66.   is van mening dat een groter tegenwicht van de Europese Unie ten opzichte van het leiderschap van de VS de invloed van de Europese Unie en de lidstaten in de wereld kan versterken wat het gezag van de Amerikaanse Securities and Exchange Commission betreft; is ervan overtuigd dat duidelijkheid moet worden geboden over het financieringsmodel en het aansprakelijkheidskader voor zelfregulerende organen zoals de International Accounting Standards Board; hoopt dat het Internationaal Monetair Fonds weer in de positie kan worden gebracht van een echte wereldwijde monetaire autoriteit die crises kan voorkomen, financiële stabiliteit kan garanderen en wereldwijde onevenwichtigheden kan herstellen;

67.   is van mening dat het transatlantisch partnerschap door betere coördinatie op het gebied van regelgeving moet worden ontwikkeld en versterkt; benadrukt het belang van de tenuitvoerlegging van Basel II door de Amerikaanse autoriteiten alsmede van de wederzijdse erkenning van Europese en Amerikaanse boekhoudnormen en roept op tot meer democratisch gecontroleerde samenwerking tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten bij de controle van de sectorspecifieke werkzaamheden van regelgevers van alternatieve beleggingsinstrumenten zoals 'hedge funds', waaronder de Internationale Organisatie van Effectencommissies en de bevoegde autoriteiten op markten waarop dergelijke fondsen voorkomen, en als onderdeel van de Europees-Amerikaanse dialoog; steunt het initiatief van het voorzitterschap van de Raad voor het transatlantisch economisch partnerschap dat tot doel heeft de coördinatie van de transatlantische regelgevingen te versterken en onnodige overlapping van of eventueel zelfs tegenstrijdigheden tussen de regels voor de actoren op de financiële markten te vermijden;

68.   is van mening dat vergelijkbare regelgevingsystemen in de belangrijkste financiële markten gepast zijn in verband met een aantal nieuwe wereldwijde uitdagingen en risico's; beseft dat communautaire regelgeving gevolgen heeft voor de betrekkingen met derde landen; dringt bij de Commissie aan op een intensieve dialoog en technische samenwerking tussen de Europese Unie en de ontwikkelingslanden te onderhouden om te zorgen voor efficiëntie en kwaliteit van de mondiale kaders voor wet- en regelgeving ten behoeve van financiële dienstverlening;

69.   wijst op de leidende rol van de Europese Unie bij de huidige werkzaamheden in het kader van Solvency II en verwacht dat deze zal van invloed zal zijn op de wereldwijde architectuur voor regelgeving en de normenstellende activiteiten van de Internationale Vereniging van verzekeringstoezichthouders;

70.   is van opvatting dat de Europese Unie tegenover de economische opkomst van Zuidoost-Azië en met name India, China en Korea een positieve en constructieve houding dient aan te nemen en protectionistische maatregelen op communautair of nationaal niveau achterwege dient te laten; steunt initiatieven die moeten leiden tot gemeenschappelijke mondiale normen voor financiële dienstverlening, zoals bijvoorbeeld de jaarlijkse rondetafelbijeenkomsten van de Europese Unie en China over financiële dienstverlening en de regulering daarvan;

o
o   o

71.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de Europese Centrale Bank, het Comité van Europese effectenregelgevers , het Comité van Europese bankentoezichthouders en het Comité van Europese toezichthouders op verzekeringen en bedrijfspensioenen.

(1) PB L 96 van 12.4.2003, blz. 16.
(2) PB L 145 van 30.4.2004, blz. 1. Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 2006/31/EG (PB L 114 van 27.4.2006, blz. 60).
(3) PB L 390 van 31.12.2004, blz. 38.
(4) PB L 177 van 30.6.2006, blz. 1. Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 2007/18/EG van de Commissie (PB L 87 van 28.3.2007, blz. 9).
(5) PB L 177 van 30.6.2006, blz. 201.
(6) Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0264.
(7) PB C 92 E van 16.4.2004, blz. 407.
(8) PB C 45 E van 23.2.2006, blz. 140.
(9) Aangenomen teksten, P6_TA(2006)0294.
(10) Richtlijn 2004/72/EG van de Commissie van 29 april 2004 tot uitvoering van Richtlijn 2003/6/EG van het Europees Parlement en de Raad wat gebruikelijke marktpraktijken, de definitie van voorwetenschap met betrekking tot van grondstoffen afgeleide instrumenten, het opstellen van lijsten van personen met voorwetenschap, de melding van transacties van leidinggevende personen en de melding van verdachte transacties betreft (PB L 162 van 30.4.2004, blz. 70).
(11) PB C 297 E van 7.12.2006, blz. 140.
(12) PB L 235 van 23.9.2003, blz. 10.


Modernisering van het arbeidsrecht
PDF 237kWORD 93k
Resolutie van het Europees Parlement van 11 juli 2007 over de modernisering van het arbeidsrecht om de uitdagingen van de 21e eeuw het hoofd te bieden (2007/2023(INI))
P6_TA(2007)0339A6-0247/2007

Het Europees Parlement,

–   gelet op IAO-Verdrag C87 inzake de vrijheid van vakvereniging en de bescherming van vakverbondrecht (1948), IAO-Verdrag C98 inzake het recht zich te organiseren en van collectieve onderhandeling (1949) en IAO-Aanbeveling R198 inzake de arbeidsrelatie (2006),

–   gelet op Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep(1),

–   gezien zijn resolutie van 6 september 2006 over een Europees sociaal model voor de toekomst(2), waarin de gemeenschappelijke Europese waarden van gelijkheid, solidariteit, non-discriminatie en herverdeling worden benadrukt,

–   gelet op de artikelen 136 tot en met 145 van het EG-Verdrag,

–   gelet op de artikelen 15, 20 en 27 tot en met 38 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie(3), in het bijzonder het recht op bescherming bij kennelijk onredelijk ontslag en rechtvaardige en billijke arbeidsomstandigheden en -voorwaarden,

–   gelet op het Europees Sociaal Handvest,

–   gelet op het verslag van de Groep-op-hoog-niveau inzake de toekomst van het sociaal beleid in een uitgebreide Europese Unie van mei 2004,

–   gelet op het werkdocument van de diensten van de Commissie over het communautaire Lissabon-programma en de technische implementatie ervan in 2006 (SEC(2006)1379),

–   gelet op mededeling van de Commissie over de Sociale Agenda (COM(2005)0033),

–   gelet op de nationale Lissabon-hervormingsprogramma's die door de lidstaten zijn ingediend,

–   gezien de mededeling van de Commissie: 'Europa als wereldspeler: wereldwijd concurreren' (COM(2006)0567),

–   gezien de mededeling van de Commissie inzake geïntegreerde richtsnoeren voor groei en werkgelegenheid (2005-2008) (COM(2005)0141),

–   gezien de conclusies van het Voorzitterschap van maart 2000, maart 2001, maart en oktober 2005 en maart 2006,

–   gelet op Richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd(4),

–   onder verwijzing naar zijn resolutie van 23 maart 2006 over demografische uitdagingen en de solidariteit tussen de generaties(5),

–   gelet op Richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten(6),

–   onder verwijzing naar zijn resolutie van 26 oktober 2006 over de toepassing van Richtlijn 96/71/EG betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers(7),

–   gelet op het IAO-Verdrag inzake de migrerende arbeiders (aanvullende bepalingen) van 1975,

–   gelet op het IAO-Verdrag inzake particuliere bureaus voor arbeidsbemiddeling van 1997,

–   gezien de agenda voor waardig werk van de IAO,

–   gezien de mededeling van de Commissie getiteld inzake de bevordering van waardig werk voor iedereen - bijdrage van de Europese Unie aan de uitvoering van de agenda voor waardig werk over de hele wereld (COM(2006)0249),

–   gelet op Richtlijn 75/117/EEG van de Raad van 10 februari 1975 betreffende het nader tot elkaar brengen van de wetgevingen der lidstaten inzake de toepassing van het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers(8),

–   gelet op Richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden(9),

–   gelet op Richtlijn 92/85/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie (tiende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG)(10),

–   gelet op Richtlijn 94/33/EG van de Raad van 22 juni 1994 betreffende de bescherming van jongeren op het werk(11),

–   gelet op Richtlijn 94/45/EG van de Raad van 22 september 1994 inzake de instelling van een Europese ondernemingsraad of van een procedure in ondernemingen of concerns met een communautaire dimensie ter informatie en raadpleging van de werknemers(12),

–   gelet op Richtlijn 2002/73/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 september 2002 tot wijziging van Richtlijn 76/207/EEG van de Raad betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen, en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden(13),

–   gelet op Richtlijn 97/81/EG van de Raad van 15 december 1997 betreffende de door de Unice, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid - Bijlage: Kaderovereenkomst inzake deeltijdarbeid(14),

–   gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en de adviezen van de Commissie economische en monetaire zaken, de Commissie interne markt en consumentenbescherming en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A6-0247/2007),

A.   overwegende dat, in een tijdperk van globalisering, snelle technologische vooruitgang demografische veranderingen en aanzienlijke uitbreiding van de dienstensector, de verbetering van het Europese arbeidsrecht, waar nodig om in te spelen op de behoefte aan meer flexibiliteit waarom wordt gevraagd door zowel werkgevers als werknemers en de roep om meer zekerheid voor de werknemers, ervoor zal zorgen dat zowel ondernemers als werknemers in staat zijn om zich succesvol aan te passen, en tegelijkertijd de waarden van het Europees sociaal model te versterken,

B.   overwegende dat economische groei een van de fundamentele voorwaarden is voor een duurzame toename van de werkgelegenheid en overwegende dat sociale beleidsmaatregelen, indien naar behoren ontworpen, niet beschouwd zouden moeten worden als een kostenpost en inderdaad een positieve factor kunnen vormen voor de economische groei binnen de Europese Unie, in lijn met het realiseren van de Lissabon-agenda,

C.   overwegende dat de Europese Unie niet alleen een vrijhandelszone is, maar ook een gemeenschap van gedeelde waarden, en dat het arbeidsrecht deze waarden dan ook zou moeten weerspiegelen, overwegende dat de basisprincipes van het arbeidsrecht die zich in Europa hebben ontwikkeld, geldig blijven; overwegende dat het arbeidsrecht wettelijke zekerheid en bescherming biedt voor werknemers en werkgevers door middel van wetgeving of collectieve overeenkomsten, of een combinatie daarvan, en overwegende dat dit het machtsevenwicht reguleert tussen werknemer en werkgever en overwegende dat het succes van elk veranderingsproces in het arbeidsrecht groter zal zijn als werknemers zich zekerder voelen en overwegende dat een dergelijke zekerheid ook afhangt van het gemak waarmee een nieuwe baan te vinden is,

D.   overwegende dat het vrije verkeer van werknemers een van de grondbeginselen is van de EU en is vastgelegd in artikel 39 van het EG-Verdrag en voorts overwegende dat dit grondbeginsel gepaard moet gaan met een efficiënte tenuitvoerlegging van de regels die het beginsel van gelijke beloning voor gelijk werk waarborgen,

E.   overwegende dat nieuwe vormen van niet-standaardcontracten en flexibele standaardcontracten (zoals deeltijdcontracten, contracten voor bepaalde tijd, tijdelijke contracten via uitzendbureaus, herhalingscontracten op freelance-basis en contracten op projectbasis), waarvan sommige worden gekenmerkt door onzekerheid, tegenwoordig steeds meer voorkomen op de Europese arbeidsmarkt,

F.   overwegende dat dergelijke contractvormen, indien vergezeld van de vereiste garanties betreffende werknemerszekerheid, ertoe kunnen bijdragen dat bedrijven zich kunnen aanpassen aan de nieuwe internationale context en tegelijkertijd tegemoet kunnen komen aan de specifieke behoeften van werknemers aan een andere balans tussen privé-leven, gezinsleven en beroepsopleiding,

G.   overwegende dat het aantal nieuwe arbeidsplaatsen in de Europese Unie sinds 2000 voor ca. 60% uit deeltijdbanen bestaat, en dat 68% van de personen die in deeltijd werken tevreden is over zijn arbeidstijd; overwegende dat dit tevredenheidscijfer echter sterk verbonden is met de mate van bescherming die deeltijdwerkers wordt geboden door het arbeidsrecht en de sociale zekerheid,

H.   overwegende dat deeltijdwerk overwegend een kenmerk is van de vrouwelijke beroepsbevolking omdat het vaak een compromisstrategie is die vrouwen volgen vanwege het gebrek aan toegankelijke en betaalbare faciliteiten voor kinderopvang en de zorg voor hulpbehoevenden,

I.   overwegende dat de bestaande communautaire wetgeving die gendergelijkheid bevordert er tot nu toe niet in is geslaagd haar doelen te bereiken en dat de gendergerelateerde loonkloof en het gebrek aan voorzieningen ten bate van de combinatie van werk en privé, alsmede aan openbare kinderopvang de belangrijkste problemen blijven voor Europese werknemers,

J.   overwegende dat tijdelijke arbeid sneller is toegenomen in landen waar veranderingen zijn aangebracht in de relevante regelgeving om tijdelijke arbeid te bevorderen, overwegende dat niet-standaardcontractvormen gunstig kunnen zijn als zij passen bij de omstandigheden van werknemers en uit vrije wil worden gekozen, maar dat heden ten dage veel niet-standaardcontractvormen niet vrijwillig worden gekozen en dat veel werknemers buiten het toepassingsbereik van fundamentele arbeidsrechten en sociale rechten vallen, waardoor het principe van gelijke behandeling wordt ondermijnd,

K.   overwegende dat de door uitzendkrachten geleverde diensten zijn uitgesloten van de werkingssfeer van Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 over diensten in de interne markt(15),

L.   overwegende dat 60% van de personen die in 1997 in de EU werkzaam waren zonder standaardcontract in 2003 wel een standaardcontract hadden, wat betekent dat 40% van de werknemers zonder standaardcontract na 6 jaar nog steeds geen volwaardige arbeidsstatus hebben; overwegende dat dit voornamelijk jonge mensen zijn die steeds vaker de arbeidsmarkt betreden op basis van plaatsen met veel onzekerder arbeidsvoorwaarden en sociale regelingen dan gemiddeld, waardoor zij een steeds groter gevaar lopen om te blijven steken in de marges van de arbeidsmarkt,

M.   overwegende dat de recente toename van niet-standaardcontracten heeft geleid tot verschillen in de arbeidsomstandigheden op het gebied van gezondheid en veiligheid die kunnen leiden tot slechtere arbeidsomstandigheden en hogere ongevallencijfers,

N.   overwegende dat, aangezien ongelijkheden directe en indirecte economische kosten met zich meebrengen en gelijke behandeling daarentegen juist concurrentievoordelen oplevert, de verwezenlijking van die gelijke behandeling derhalve een belangrijke strategische uitdaging betekent voor economische en sociale ontwikkeling; voorts overwegende dat de Europese Unie het zich niet kan veroorloven het te stellen zonder de energie en het productievermogen van de vrouwen, die de helft van de bevolking uitmaken,

O.   overwegende dat vrouwen thans met een drievoudig probleem worden geconfronteerd, namelijk hun deelname aan de arbeidsmarkt vergroten, meer kinderen ter wereld brengen en steeds meer zorgtaken op zich nemen in hun families; overwegende dat het bijna altijd de vrouwen zijn die de compromissen moeten sluiten die noodzakelijk zijn om het werk te kunnen combineren met de behoeften van het gezin en die veel stress en spanningen ondervinden vanwege de combinatie van werk en zorgtaken,

P.   overwegende dat het een feit is dat honderdduizenden vrouwen onregelmatige arbeidsvoorwaarden wel moeten accepteren, daar ze buiten hun eigen gezin als huishoudelijke hulp werkzaam zijn of zorgtaken hebben voor oudere familieleden,

Q.   overwegende dat werknemers met niet-standaardcontracten wellicht meer risico lopen dan hun collega's met andere contractvormen omdat zij niet adequaat zijn opgeleid, geen weet hebben van eventuele risico's en niet op de hoogte zijn van hun rechten,

R.   overwegende dat alle werknemers zouden moeten profiteren van een toereikende mate van arbeidszekerheid en bescherming, ongeacht hun contractuele regelingen,

S.   overwegende dat collectieve arbeidsovereenkomsten er in een aantal lidstaten toe bijdragen dat de arbeidsmarkt soepel functioneert en dat zij een centrale plaats in het arbeidsrecht innemen en een essentieel instrument voor de regulering van de arbeidsmarkt vormen; overwegende dat de omstandigheden op het gebied van de verhoudingen tussen het bedrijfsleven en werknemers moeten worden gerespecteerd en dat de tradities van deze verhoudingen en de verenigingsgraad van de werknemers in de lidstaten uiteenlopen; overwegende dat de lidstaten de sociale dialoog moeten bevorderen tussen sociale partners op alle niveaus, omdat dit een effectieve methode kan zijn ten behoeve van een adequate hervorming van het arbeidsrecht,

T.   overwegende dat het optreden op het niveau van de Europese Unie de bevoegdheden van de lidstaten moet respecteren op het gebied van arbeidsrecht, alsmede het subsidiariteitsbeginsel en het proportionaliteitsbeginsel; de Commissie initiatieven moet nemen wanneer dit noodzakelijk wordt geacht om een stelsel van minimale sociale normen die in de hele Unie gelden te garanderen, op basis van het communautair acquis,

U.   overwegende dat de Europese Unie, teneinde het hoofd te bieden aan de huidige economische uitdagingen, alles in het werk moet stellen om de stabiliteit van de arbeidsmarkten van de lidstaten te garanderen, te reageren op de grootschalige massaontslagen in sommige sectoren en haar burgers een hoger beschermingsniveau op het gebied van gezondheid en veiligheid te bieden dan voorheen, wat essentieel is om de leefomstandigheden te handhaven in harmonie met de menselijke waardigheid en fundamentele Europese waarden,

V.   overwegende dat het hoge werkeloosheidscijfer in Europa een mislukking is die roept om maatregelen om het meer mensen mogelijk te maken de arbeidsmarkt te betreden, door de mobiliteit te vergroten en door werknemers behulpzaam te zijn het veranderen van baan zonder aan zekerheid in te boeten; overwegende dat het een prioriteit moet zijn om een klimaat te scheppen dat bevorderend werkt op het creëren van extra nieuwe kwalitatief hoogstaander banen,

1.   is ingenomen met een nieuwe benadering van het arbeidsrecht die erop gericht is alle werknemers te omvatten, ongeacht hun contractuele situatie;

2.   is verheugd over de discussie inzake de noodzaak tot verbetering van het arbeidsrecht om de uitdagingen van de 21e eeuw het hoofd te bieden, wat erop neerkomt dat zowel werkgevers als werknemers meer flexibiliteit willen, alsmede de noodzaak te zorgen voor meer zekerheid dan momenteel wellicht geassocieerd wordt met niet-standaardcontracten en kwetsbare medewerkers beter te beschermen, om meer en betere banen te scheppen en grotere sociale cohesie en zo bij te dragen aan de verwezenlijking van de doelstellingen van de Lissabon-strategie; is van mening dat verbetering van het arbeidsrecht consistent moet zijn met de beginselen van het Handvest van de grondrechten, met bijzondere verwijzing naar Titel IV, en met inachtneming van de waarden van het Europees sociaal model en de verworven sociale rechten;

3.   staat positief tegenover de grote verscheidenheid aan arbeidstradities, contractvormen en ondernemingsvormen die bestaan in de arbeidsmarkten;

4.   roept op tot het in het leven roepen van flexibele en veilige contractafspraken in de context van moderne arbeidsorganisaties;

5.   beschouwt onder meer de volgende doelen als de prioriteiten voor een hervorming van het arbeidsrecht in de lidstaten:

   a) vergemakkelijken van de overgang tussen verschillende situaties van werk en werkloosheid;
   b) zorgen voor een adequate bescherming van werknemers met niet-standaardarbeidscontracten;
   c) opheldering over de situatie van loondienst en de grijze gebieden tussen zelfstandigen en werknemers met een afhankelijke arbeidsverhouding;
   d) actie ondernemen tegen zwart werk;

6.   benadrukt dat het sociaal en economisch van belang is meer mensen aan het werk te krijgen om de Europese economie in staat te stellen wereldwijd te concurreren en de beloften van sociale zekerheid waar te maken; onderstreept dat de huidige hoge werkeloosheid in Europa het welzijn en de toekomstige welvaart ondermijnt, evenals het Europese concurrentievermogen, en, nog belangrijker, leidt tot sociale segregatie;

7.   betreurt het echter dat de sociale partners niet zijn geraadpleegd zoals voorzien in artikel 138 van het EG-Verdrag, gezien het feit dat het Groenboek van de Commissie over de modernisering van het arbeidsrecht met het oog op de uitdagingen van de 21ste eeuw (COM(2006)0708) duidelijk significante gevolgen heeft voor het sociaal beleid;

8.   is van mening dat het arbeidsrecht, om de uitdagingen van de 21e eeuw aan te gaan, zich sterker zou moeten concentreren op arbeidzekerheid gedurende het leven van werknemers dan op de bescherming van concrete arbeidsplaatsen door het gemakkelijker te maken om toegang tot de arbeidsmarkt te krijgen en zich er te handhaven en te wisselen van werkeloos-zijn naar werken en van de ene baan naar de andere met behulp van actief werkgelegenheidsbeleid gericht op zowel de ontwikkeling van menselijk kapitaal om de inzetbaarheid te vergroten als op een ondersteunend bedrijfsklimaat en op de verbetering van de kwaliteit van de banen;

9.   is van mening dat de arbeidsverhoudingen die de werkgelegenheid van de burgers en de professionele activiteit kenmerken, in de loop van het laatste decennium onderhevig zijn geweest aan diepgaande veranderingen; merkt op dat vaste fulltime-contracten de standaardvorm zijn voor arbeidsrelaties en dat deze als zodanig ook als referentiepunt beschouwd zouden moeten worden voor een coherente en consistente toepassing van het beginsel van non-discriminatie; is derhalve van mening dat het Europese arbeidsrecht arbeidscontracten voor onbepaalde duur moet erkennen als de gangbare vorm van dienstverband, waarbij voorzien wordt in adequate sociale en gezondheidsbescherming en waarbij de fundamentele rechten worden gerespecteerd;

10.   erkent in dit verband dat werktijdenregelingen voldoende flexibel moeten zijn om aan de behoeften van werkgevers en werknemers tegemoet te komen en mensen in staat te stellen hun werk en privé-leven beter in balans te brengen, en tegelijkertijd de concurrentiepositie te waarborgen en de werkgelegenheidssituatie in Europa te verbeteren zonder daarbij de gezondheid van de werknemers uit het oog te verliezen;

11.   is het ten zeerste oneens met het analytisch kader dat wordt gepresenteerd in het Groenboek, waarin wordt beweerd dat het standaardcontract voor onbepaalde tijd verouderd is en de segmentatie op de arbeidsmarkt en de kloof tussen "insiders" en "outsiders" vergroot, en daarom moet worden beschouwd als een obstakel voor werkgelegenheidsgroei en een grotere economische dynamiek;

12.   benadrukt dat arbeidswetgeving alleen efficiënt, eerlijk en sterk is als deze door alle lidstaten wordt ten uitvoer wordt gelegd, zonder onderscheid op alle actoren wordt toegepast en regelmatig op efficiënte wijze wordt gecontroleerd; verzoekt de Commissie in het initiatief "Beter wetgeven" haar rol als hoedster van het Verdrag te versterken met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de sociale wetgeving en arbeidswetgeving;

13.   wijst erop dat recente studies van onder andere de OESO hebben aangetoond dat er geen bewijs is voor de bewering dat versobering van de ontslagbescherming en afzwakking van de inhoud van standaard arbeidscontracten leidt tot werkgelegenheidsgroei; wijst erop dat uit het voorbeeld van de Scandinavische landen duidelijk blijkt dat een hoge mate van ontslagbescherming en strenge arbeidsstandaarden volledig verenigbaar zijn met sterke werkgelegenheidsgroei;

14.   is van mening dat bepaalde vormen van niet-standaardcontracten, afhankelijk van hoe goed deze zijn ingebed in het arbeidsrecht en de sociale zekerheid, evenals het levenslang leren en opleidingsmogelijkheden, kunnen bijdragen aan zowel een groter concurrentievermogen van de economie van de Europese Unie als aan het antwoord op de verschillende behoeften van werknemers, naar gelang van de verschillende levensfasen en perspectieven in het beroepsleven; erkent echter dat niet-standaard vormen van arbeid gepaard moeten gaan met ondersteuning voor werknemers die zich in situaties van een overgangsfase bevinden tussen twee banen, of van een arbeidsstatus naar een andere; is tevens van mening dat het om deze overgang snel en duurzaam te maken, noodzakelijk is zich te richten op actieve interventie, waardoor werknemers die herintreden op de arbeidsmarkt recht moeten hebben op enige vorm van inkomensondersteuning gedurende de periode die strikt noodzakelijk is om inzetbaarder te worden door training en herkwalificatie;

15.   benadrukt dat het Groenboek zich zou moeten richten op het arbeidsrecht zelf;

16.   constateert dat de Commissie zich richt op individueel arbeidsrecht, en dringt er bij de Commissie op om collectief arbeidsrecht te bevorderen als een van de middelen om zowel de flexibiliteit als de zekerheid voor werknemers en werkgevers te vergroten;

17.   is ervan overtuigd dat elke vorm van werkgelegenheid, niet-standaard of anderszins, gepaard moet gaan met een kern van rechten, ongeacht de specifieke arbeidsstatus, waaronder: gelijke behandeling, bescherming van de gezondheid en veiligheid van werknemers, alsmede bepalingen inzake de arbeidstijd, vrijheid van vereniging en vertegenwoordiging, het recht op collectieve arbeidsovereenkomsten en collectieve actie, en toegang tot opleiding; benadrukt tegelijkertijd dat deze aangelegenheden adequaat op het niveau van de lidstaat moeten worden aangepakt, rekening houdende met de uiteenlopende tradities alsmede de maatschappelijke en economische omstandigheden in elk land; onderstreept dat Europese wetgeving niet in strijd is met nationale wetgeving, maar beschouwd zou moeten worden als complementair;

18.   neemt er kennis van dat een fundamenteel deel van het arbeidsrecht in veel lidstaten, en zoals bepaald in het Verdrag, bestaat uit het recht om vakbondsactie te ondernemen en dat de Commissie in procedures voor het Hof van Justitie heeft verklaard dat de specifieke vorm van sommige Noordse collectieve acties in overeenstemming is met het EG-Verdrag, en verzoekt de Commissie collectieve overeenkomsten te respecteren als een specifiek soort arbeidsrecht zoals erkend door het Hof van Justitie;

19.   verzoekt erom dat alle werknemers toegang hebben tot hetzelfde niveau van bescherming en dat bepaalde groepen niet standaard worden uitgesloten van het breedste beschermingsniveau, zoals momenteel vaak het geval is voor zeevaarders, werknemers op schepen en offshore-werknemers evenals werknemers in het wegtransport; verzoekt erom dat efficiënte wetgeving wordt toegepast op alle personen, ongeacht de plaats waar zij werken;

20.   is van mening dat een excessieve administratieve last werkgevers kan ontmoedigen nieuwe werknemers in dienst te nemen, zelfs in een aantrekkende economie, waardoor met name de perspectieven op een baan worden verslechterd en niemand wordt toegelaten op de arbeidsmarkt; benadrukt dat het creëren van banen een belangrijke Europese doelstelling is volgens de besluiten die de Raad in 2000 heeft genomen in Lissabon;

21.   merkt op dat de informele economie groeit en met name dat de arbeidsuitbuiting van ongeregistreerde arbeiders toeneemt en is van mening dat de beste manier om dit verschijnsel te bestrijden is door instrumenten en mechanismen in te zetten om uitbuiting aan te pakken, waaronder meer en beter toezicht op de naleving van de arbeidswetten en -normen en door legale arbeid gemakkelijker te maken en toe te zien op naleving van de fundamentele mensenrechten van werknemers; roept de lidstaten op wetgeving aan te nemen om de uitbuiting van kwetsbare werknemers door koppelbazen te voorkomen en de VN-Conventie ter bescherming van de rechten van alle arbeidsmigranten en hun gezin te ondertekenen en ratificeren en de Conventie van de Raad van Europa inzake de bestrijding van mensenhandel te ondertekenen en ratificeren;

22.   constateert met grote bezorgdheid dat in het reeds aangehaalde Groenboek van de Commissie weliswaar wordt erkend dat de huidige omstandigheden op de arbeidsmarkt leiden tot genderongelijkheid, bijvoorbeeld in de vorm van ongelijke beloning en segregatie naar beroep en sector, maar dat daarin tegelijkertijd volkomen voorbij wordt gegaan aan de verplichtingen en verantwoordelijkheden overeenkomstig de mededeling van de Commissie "Een routekaart voor de gelijkheid van vrouwen en mannen" (COM(2006)0092);

23.   constateert tevens met grote bezorgdheid dat in het reeds aangehaalde Groenboek weliswaar wordt erkend dat vrouwen geconfronteerd worden met een disbalans tussen hun werk en hun privé-leven, maar dat er wordt voorbijgegaan aan de dringende noodzaak om actie te ondernemen teneinde werk en privé-leven in overeenstemming te brengen met de demografische uitdagingen, hetgeen nodig is om te voldoen aan het Europees Pact voor gendergelijkheid en de mededeling van de Commissie over de demografische toekomst van Europa (COM(2006)0571);

24.   staat positief tegenover de grote verscheidenheid aan arbeidstradities, contractvormen en ondernemingsvormen die in de arbeidsmarkten bestaan;

25.   roept op tot het in het leven roepen van flexibele en veilige contractafspraken in de context van moderne arbeidsorganisaties;

26.   benadrukt dat kleine en middelgrote ondernemingen (KMO's) worden erkend als een belangrijke drijvende kracht voor het creëren en vergroten van werkgelegenheid in Europa en voor het ondersteunen van maatschappelijke en regionale ontwikkeling; gelooft daarom dat het van essentieel belang is om de rol van KMO's als motor voor extra banen door de verbetering van het arbeidsrecht te vergroten;

27.   is van mening dat het voor een effectievere toepassing van de Gemeenschapswetgeving noodzakelijk is de gebreken van de huidige sociale dialoog in sommige lidstaten aan te pakken als gevolg van het ontbreken van werknemersvertegenwoordiging in bepaalde sectoren, waarin de meeste economische activiteit wordt ontplooid door KMO's met minder dan tien werknemers (dit ontbreken van vertegenwoordiging is met name geconstateerd in sommige nieuwe lidstaten);

28.   merkt op dat de huidige overlegstructuur van de sociale partners weinig rekening houdt met de flexibele werknemers die in het Groenboek worden besproken, die werkgevers noch werknemers zijn, en die moeten worden geraadpleegd bij de discussies tussen de sociale partners;

29.   onderschrijft de doelstellingen van de Raad om alle passende nationale en communautaire middelen aan te wenden om te zorgen voor gekwalificeerde, opgeleide en flexibele werknemers, alsmede voor arbeidsmarkten die reageren op de uitdagingen die voortkomen uit twee elkaar versterkende factoren: de invloed van de globalisering en de vergrijzende Europese bevolking;

30.   merkt op dat er als gevolg van de segmentatie van de arbeidsmarkt, waar de arbeidszekerheid zeer laag is en de werkgelegenheid minder stabiel, in een groot deel van de niet-standaardcontracten weinig of geen mogelijkheden worden geboden voor onderwijs en scholing, pensioenen en beroepsontwikkeling en dat er over het algemeen te weinig wordt geïnvesteerd in menselijk kapitaal; onderstreept dat hierdoor de economische onzekerheid en de weerstand tegen verandering en globalisering in het algemeen wordt versterkt;

31.   merkt op dat het in veel lidstaten door het ontbreken van adequate sociale zekerheid onmogelijk is een pensioen in de tweede pijler op te bouwen, waardoor er extra druk ontstaat op de pensioenen in de eerste pijler;

32.   is van mening dat een combinatie van persoonlijke motivatie, werkgeverssteun, toegankelijkheid en beschikbaarheid van faciliteiten de allerbelangrijkste factoren zijn voor de deelname aan het proces van een leven lang leren en moedigt de ontwikkeling aan van onderwijs en scholing die zijn afgestemd op de eisen van de arbeidsmarkt en de individuele verwachtingen van werkgevers en werknemers; dringt erop aan beroepscarrières en opleidingsprogramma's beter op elkaar af te stemmen;

33.   wijst erop dat er een dringende behoefte bestaat aan een verhoging van het opleidingsniveau van de EU-burgers en verzoekt de Commissie, de lidstaten alsmede de sociale partners te investeren in permanente opleiding (Lifelong Learning) en in de groei van het menselijk potentieel als de meest efficiënte methode om de langdurige werkloosheid te bestrijden in welk verband de ontwikkeling van vaardigheden en de verwerving van kwalificaties in het algemeen belang is, zoals de Europese sociale partners gezamenlijk benadrukken in het Actiekader voor het levenslang ontwikkelen van competenties en kwalificaties 2006;

34.   is van mening dat hervormingen van het arbeidsrecht bedrijven meer mogelijkheden moeten geven om te investeren in de competenties van hun werknemers, werknemers moeten stimuleren hun eigen competenties te vergroten en de interventie van sociale zekerheidsstelsels moeten garanderen om te zorgen voor een dergelijke aanpak;

35.   benadrukt dat het van belang is om een bepaalde mate van consistentie op het gebied van het arbeidsrecht te bereiken, die kan worden verwezenlijkt door richtlijnen en collectieve arbeidsovereenkomsten en de open coördinatiemethode; roept de Commissie op rekening te houden met de grote verschillen in tradities en nationale omstandigheden op de arbeidsmarkten van de lidstaten, alsmede met de bevoegdheid van de lidstaten op dit gebied, maar herinnert aan de doelstelling om een concurrerend, innovatief en inclusief Europa tot stand te brengen en meer en betere banen te creëren;

36.   merkt op dat de bestaande communautaire wetgeving onvoldoende ten uitvoer gelegd en gecontroleerd wordt en verzoekt de Commissie te zorgen voor de coördinatie tussen nationale arbeidsinspectiediensten te stimuleren; wijst erop dat de lidstaten hun wetgeving op het gebied van gezondheid en veiligheid in overeenstemming moeten brengen met de Gemeenschapswetgeving;

37.   is van mening dat de rechten van grensarbeiders in hun huidige vorm voldoende bescherming zouden kunnen bieden als ze effectief ten uitvoer werden gelegd, maar dat de doelstelling van een enkele definitie van "werknemer" of "zelfstandige" in het communautair recht uitermate complex is met het oog op de zeer uiteenlopende maatschappelijke en economische omstandigheden en de verschillende tradities in de afzonderlijke lidstaten; realiseert zich tegelijkertijd dat er behoefte is aan een initiatief dat gericht is op het verhogen van een zekere mate van harmonisering die nodig is om te garanderen dat de tenuitvoerlegging van het Gemeenschapsrecht samenhangend en efficiënter is, maar wijst er wel op dat deze harmonisering de rechten van de lidstaten om het bestaan van een arbeidsrelatie te bepalen moet respecteren;

38.   erkent dat starters van een bedrijf en kleine ondernemers economisch afhankelijk kunnen zijn indien zij met slechts één opdrachtgever boven zich economisch actief zijn; is daarom van mening dat echte zelfstandigen, wanneer zij afhankelijk zijn van één opdrachtgever, niet hoeven te worden gerangschikt in een derde categorie die een tussenvorm is tussen zelfstandigen en werknemers of als werknemer gecategoriseerden;

39.   herbevestigt het standpunt van het Parlement, in overeenstemming met de werkgelegenheidsrichtsnoeren die zijn opgesteld door het Hof van Justitie dat elke definitie van een werknemer gebaseerd moet zijn op de daadwerkelijke situatie op de plaats en tijd waarop het werk plaatsvindt;

40.   verzoekt de lidstaten de tenuitvoerlegging van de aanbeveling van de IAO uit 2006 inzake de arbeidsrelatie te bevorderen;

41.   roept de lidstaten op ervan kennis te nemen dat de reeds aangehaalde IAO-aanbeveling het arbeidsrecht zuivere commerciële relaties niet in de weg mag staan;

42.   moedigt de toepassing van de open coördinatiemethode ten behoeve van het werkgelegenheidsbeleid en het sociaal beleid aan, als nuttig instrument voor de uitwisseling van goede praktijken om te reageren op de gemeenschappelijke uitdagingen, op een wijze die flexibel en doorzichtig is en rekening houdt met de uiteenlopende omstandigheden die van doorslaggevende invloed zijn op de arbeidsmarkten in de afzonderlijke lidstaten;

43.   beveelt de lidstaten, de Raad en de Commissie aan om binnen het kader van de open coördinatiemethode beste praktijken op het gebied van flexibele organisatie van de arbeidstijd uit te wisselen en innoverende werktijdregelingen die een goed evenwicht mogelijk maken tussen werk en gezinsleven in aanmerking te nemen;

44.   roept de Commissie op om door te gaan met de verzameling en analyse van gegevens die betrekking hebben op de nationale arbeidsmarkten om er voor te zorgen dat de uitwisseling van goede praktijken op het gebied van het werkgelegenheidsbeleid dat wordt toegepast in de afzonderlijke lidstaten plaatsvindt op basis van betrouwbare gegevens, in het bijzonder homogene en vergelijkbare statistieken;

45.   roept de lidstaten op hun sociale zekerheidstelsels tegen het licht te houden en het huidige actieve werkgelegenheidsbeleid aan te vullen, met name wat betreft opleidingen en levenslang leren met het oog op nieuwe arbeidssituaties met als doel loopbaanwijzigingen en herintreding op de arbeidsmarkt te ondersteunen en zo te voorkomen dat men langdurig van een uitkering afhankelijk is en in de informele sector werkzaam blijft;

46.   verwerpt ten zeerste elk oneigenlijk vervangen van normale werkgelegenheid met nieuwe vormen van werkgelegenheid zonder een dwingende economische noodzaak met als doel de winst op korte termijn in veel hogere mate dan normaal te verhogen ten koste van het gewone publiek, de werknemers en de concurrentie; benadrukt dat dergelijke praktijken in strijd zijn met het Europese sociale model, aangezien hierdoor zaken als consensus, rechtvaardigheid en vertrouwen tussen werkgevers en werknemers op een duurzame manier teniet worden gedaan; dringt er bij de lidstaten en beide partijen van de sector op aan om actie te ondernemen op dit vlak teneinde elk onverantwoordelijk misbruik een halt toe te roepen;

47.   herinnert eraan dat flexizekerheid is gedefinieerd als het combineren van flexibiliteit met zekerheid op de arbeidsmarkt op een manier die zowel banengroei als betere banen helpt bewerkstelligen door garanties te bieden wat betreft zekerheid, terwijl tegelijkertijd bedrijven de nodige flexibiliteit wordt geboden om banen te blijven creëren om in te spelen op de zich wijzigende behoeften van de markt; is van mening dat vereisten inzake flexibiliteit en zekerheid elkaar niet tegenspreken en elkaar wederzijds versterken;

48.   benadrukt dat flexizekerheid alleen kan worden behaald door een effectief en modern arbeidsrecht dat de veranderende werkelijkheid van arbeid weerspiegelt; merkt op dat collectieve onderhandelingen en sterke sociale partners een belangrijk onderdeel vormen van de flexizekerheid-benadering; merkt echter op dat er verschillende modellen van flexizekerheid zijn; merkt tevens op dat een algemene benadering van flexizekerheid gebaseerd dient te zijn op de aanpassingsvaardigheden van bedrijven en werknemers gecombineerd met een toereikend niveau van sociale bescherming, socialezekerheids- en werkeloosheidsuitkeringen, actief werkgelegenheidsbeleid, opleidingen en levenslang leren; is van mening dat brede welvaartsvoorzieningen en universele toegang tot diensten als verzorging van kinderen en andere afhankelijke personen een positieve bijdrage leveren aan deze doelstellingen;

49.   gelooft echter dat de definitie van flexizekerheid in het Groenboek van de Commissie te strikt is; merkt echter op dat de Commissie een mededeling gaat publiceren over flexizekerheid;

50.   gelooft dat oudere werknemers op vrijwillige en flexibele basis onderdeel van de beroepsbevolking moeten kunnen blijven uitmaken ondersteund door passende training en gezondheidszorg op het werk; benadrukt de urgentie om positieve maatregelen te nemen met als doel oudere werknemers te stimuleren om op de arbeidsmarkt terug te keren en meer flexibiliteit te creëren in de voorzieningen en regelingen inzake pensionering;

51.   roept de Commissie en de lidstaten op rekening te houden met het feit dat het arbeidsrecht een enorme invloed heeft op het gedrag van ondernemers, wier vertrouwen in stabiele, duidelijke en rationele bepalingen van cruciaal belang is voor het nemen van besluiten over het uitbreiden van het aantal arbeidsplaatsen en het verbeteren van de kwaliteit ervan; en roept derhalve de lidstaten op de bestaande EG-wetgeving die betrekking heeft op de arbeidsmarkt te implementeren en te handhaven;

52.   roept de lidstaten op de rechten inzake ouderschapsverlof en voorzieningen voor kinderverzorging te versterken op zowel nationaal als Europees niveau voor zowel mannen als vrouwen;

53.   verwelkomt de vastgelegde strategie ten opzichte van zwart werk en de ondergrondse economie, die – ofschoon deze in verschillende gradaties aanwezig is in de afzonderlijke lidstaten – schadelijk is voor de economie, werknemers onbeschermd laat, schadelijk is voor de consument, de belastinginkomsten vermindert en leidt tot oneerlijke concurrentie tussen bedrijven; deelt de benadering van de Commissie om zwart werk te bestrijden met behulp van een sterke coördinatie tussen de handhavingsinstanties van de overheid, de arbeidsinspectie en/of de vakbonden, de administratie van de sociale zekerheid en de belastingdienst, en roept de lidstaten op om vernieuwende methodes te gebruiken gebaseerd op indicatoren en referentiepunten die zijn gericht op de verschillende zakelijke sectoren teneinde fiscale erosie te bestrijden;

54.   roept de lidstaten en de Commissie op een voorlichtingscampagne te starten gericht op werkgevers en werknemers om de kennis te verspreiden over de geldende EG-minimumregelingen en -bepalingen en de negatieve gevolgen van zwart werk voor nationale stelsels van sociale zekerheid, overheidsfinanciën, eerlijke concurrentie, economische prestaties en de werknemers zelf;

55.   roept op om speciale aandacht te besteden aan jonge werknemers die grotendeels tijdelijk werk verrichten, om erop toe te zien dat hun gebrek aan specifieke werkervaring niet leidt tot werkgerelateerde ongelukken; moedigt de lidstaten aan goede praktijken op dit vlak uit te wisselen en roept uitzendbureaus op om werkgevers en jonge werknemers zelf hierop te wijzen;

56.   benadrukt de rol van de sociale partners bij het voorlichten en scholen van werknemers en werkgevers over de rechten en plichten in hun arbeidsrelatie, alsmede bij het naleven van het geldend recht op dat gebied en roept de Commissie derhalve op technische bijstand aan sociale partners te bevorderen, alsmede hen aan te moedigen om kennis uit te wisselen om de arbeidsomstandigheden te verbeteren;

57.   benadrukt de waardevolle functie die de sociale partners hebben, met behulp waarvan reeds een aantal succesvolle hervormingen van de arbeidsmarkt zijn doorgevoerd, namelijk door het sluiten van overeenkomsten inzake ouderschapsverlof, deeltijdbanen en contracten voor bepaalde tijd, alsmede telewerk en levenslang leren;

58.   gelooft dat de lidstaten hun openheid van geest dienen aan te tonen in het overleg tussen de sociale partners aangaande de modernisering van het arbeidsrecht en de aanpassing ervan aan de uitdagingen van de 21ste eeuw, en rekening dienen te houden met de argumenten van de sociale partners en te reageren op de door hen te berde gebrachte kwesties;

59.   is van mening dat de Commissie niet slechts overleg moet voeren met tevoren omschreven sociale partners, maar ook met alle organisaties en individuen die met de sociale wetgeving te maken hebben; stelt in het bijzonder vast dat KMO's momenteel ondervertegenwoordigd zijn in het raadplegingsproces en hetzelfde geldt voor werknemers die geen lid zijn van een vakbond;

60.   wijst op de positieve rol van collectieve onderhandelingen op nationaal, sectoraal en bedrijfsniveau in arbeidsrelaties en werkorganisatie ter verhoging van de productiviteit van ondernemingen en ter verbetering van de arbeidsomstandigheden waarbij de groei van de werkgelegenheid tegelijkertijd wordt aangemoedigd; wijst op de mogelijkheid om overeenkomsten zodanig te wijzigen dat de desbetreffende onderhandelingen gemakkelijker resulteren in oplossingen die beter op het bedrijf aansluiten en werkgevers en werknemers ten goede komen;

61.   roept de Commissie en de lidstaten op in het kader van het initiatief "Beter wetgeven" voortdurend samen te werken met de sociale partners, en in voorkomende gevallen met andere relevante en representatieve maatschappelijke organisaties, bij ieder initiatief dat betrekking heeft op het arbeidsrecht of het sociale beleid met het oog op het vereenvoudigen van de administratieve procedures waarmee KMO's en met name startende ondernemingen worden geconfronteerd, waardoor hun financiële situatie het eerder toelaat om hun concurrentievermogen te versterken door nieuwe banen te creëren;

62.   onderstreept de noodzaak om de gezamenlijke en hoofdelijke aansprakelijkheid van algemene of grote ondernemingen te reguleren om misbruik bij het onderaannemen en uitbesteden van werknemers tegen te gaan, en een transparante en concurrerende interne markt op te zetten voor alle bedrijven gebaseerd op een gelijk speelveld wat betreft arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden, roept met name de Commissie en de lidstaten op om duidelijk vast te leggen wie verantwoordelijk is voor het nakomen van het arbeidsrecht en voor het uitbetalen van het hiermee verbonden loon, de socialezekerheidsbijdrage en de belasting ingeval van een keten van onderaannemers;

63.   is er stellig van overtuigd dat het creëren van onzeker, slecht betaald werk geen juist antwoord is op de herlocatietrend waar meer en meer sectoren door getroffen worden; is in tegenstelling hiermee juist van mening dat investeringen in onderzoek, ontwikkeling, opleidingen en levenslang leren weer tot een opleving zou kunnen leiden in de sectoren die momenteel lijden aan een gebrek aan concurrentievermogen;

64.   roept de Commissie op om het opzetten van een geschillenregeling te vergemakkelijken, zodat de Europese overeenkomsten tussen de sociale partners kunnen uitgroeien tot een effectief en flexibel instrument, dat tot een meer effectieve benadering van de wetgeving op Europees niveau kan leiden;

65.   roept de lidstaten op de beperkingen om toegang te krijgen tot hun arbeidsmarkten op te heffen en daarmee de mobiliteit van de werknemers binnen de EU te vergroten, waardoor de doelstellingen van de interne markt en de Lissabon-strategie sneller verwezenlijkt zouden kunnen worden;

66.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, en aan de Parlementen van de lidstaten en kandidaat-lidstaten.

(1) PB L 303 van 2.12.2000, blz. 16.
(2) PB C 305 E van 14.12.2006, blz. 141.
(3) PB C 364 van 18.12.2000, blz. 1.
(4) PB L 175 van 10.7.1999, blz. 43.
(5) PB C 292 E van 1.12.2006, blz. 131.
(6) PB L 18 van 21.1.1997, blz. 1.
(7) Aangenomen teksten, P6_TA(2006)0463.
(8) PB L 45 van 19.2.1975, blz. 19.
(9) PB L 39 van 14.2.1976, blz. 40.
(10) PB L 348 van 28.11.1992, blz. 1
(11) PB L 216 van 20.8.1994, blz. 12.
(12) PB L 254 van 30.9.1994, blz. 64.
(13) PB L 269 van 5.10.2002, blz. 15.
(14) PB L 14 van 20.1.1998, blz. 9.
(15) PB L 376, 27.12.2006, blz. 36.


Terbeschikkingstelling van werknemers
PDF 113kWORD 37k
Resolutie van het Europees Parlement van 11 juli 2007 over de mededeling van de Commissie betreffende de detachering van werknemers met het oog op het verrichten van diensten maximaliseren van de voordelen en het potentieel maar ook garant staan voor de bescherming van werknemers
P6_TA(2007)0340B6-0266/2007

Het Europees Parlement,

–   gezien Richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten(1),

–   gezien de mededeling van de Commissie van 4 april 2006 over richtsnoeren betreffende de detachering van werknemers met het oog op het verrichten van diensten (COM(2006)0159),

–   gezien de mededeling van de Commissie van 13 juni 2007 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten: maximaliseren van de voordelen en het potentieel maar ook garant staan voor de bescherming van werknemers (COM(2007)0304) (Mededeling over de terbeschikkingstelling van werknemers),

–   onder verwijzing naar zijn resoluties over de terbeschikkingstelling van werknemers van 15 januari 2004(2) en 26 oktober 2006(3),

–   gezien het antwoord op mondelinge vraag B6-0132/2007 aan de Commissie over de mededeling over de terbeschikkingstelling van werknemers .

–   gelet op artikel 108, lid 5 van zijn Reglement,

A.   overwegende dat volledige consequente implementatie van Richtlijn 96/71/EG moeilijk is gebleken door het ontbreken van echte implementatie in de lidstaten en coördinatie tussen hun bevoegde instanties,

B.   overwegende dat eerdere mededelingen van de Commissie over dit vraagstuk door het Parlement als onvoldoende zijn bestempeld en de problemen waar de richtlijn op stuit, niet hebben weggenomen; overwegende dat er tussen Commissie en Parlement verschil van mening bestaat over kwesties zoals de beschikbaarheid van een juridisch vertegenwoordiger van de detacherende onderneming in het gastland en het op de werkplek beschikbaar houden van documenten om toe te zien of de richtlijn wordt nageleefd,

C.   overwegende dat de bescherming van ter beschikkinggestelde werknemers van het grootste belang is voor het waarborgen van het vrij verkeer van werknemers en instandhouding van de werkomstandigheden, zoals bepaald in het Verdrag en moet worden beschouwd als een doorslaggevende reden van algemeen belang,

D.   overwegende dat de jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie vaststelt dat maatregelen die vallen binnen het bereik van de richtlijn kunnen worden gerechtvaardigd indien gemotiveerd door doelstellingen van algemeen belang zoals bescherming van werknemers,

1.   is ervan overtuigd dat volledige implementatie van Richtlijn 96/71/EG van het grootste belang is voor een juist evenwicht tussen de vrijheid om diensten te verlenen en bescherming van de werknemer, met name tegen sociale dumping;

2.   is ervan overtuigd dat de Commissie in haar richtsnoeren en juridische interpretatie in bepaalde gevallen verder gaat dan hetgeen is vastgesteld in de jurisprudentie van het Hof van Justitie;

3.   verzoekt de Commissie om volledig rekening te houden met de verschillen in arbeidsmarktmodellen in de Europese Unie wanneer maatregelen over terbeschikkingstelling worden goedgekeurd; verzoekt tevens de Commissie zich te houden aan het feit dat sommige lidstaten de beschikbaarheid van een gemandateerde vertegenwoordiger met handelingsbevoegdheid in het gastland verplicht stellen voor het implementeren en toezicht houden op de richtlijn; is van mening dat dit een willekeurige persoon kan zijn die een duidelijk mandaat heeft ontvangen van de onderneming (m.i.v. een werknemer);

4.   is van mening dat samenwerking en uitwisseling van informatie tussen de lidstaten tot op heden onvoldoende is geweest en dat het aanpakken van dit probleem een randvoorwaarde is voor een succesvolle implementatie van de richtlijn; is van mening dat de Commissie nauwkeuriger moet zijn bij het verstrekken van richtsnoeren aan de lidstaten over controlemaatregelen die acceptabel zijn in het kader van de richtlijn om ter beschikkinggestelde werknemers te beschermen;

5.   is van mening dat de door lidstaten in het kader van de richtlijn uitgevoerde controles, met name de verplichting om bepaalde documenten in het gastland beschikbaar te houden, moet worden beschouwd als een belangrijk instrument ter garantie van de bescherming van de rechten van ter beschikking gestelde werknemers; is echter van mening dat deze maatregelen strikt evenredig moeten zijn en geen verborgen belemmering mogen vormen van de uitoefening van het recht op vrij verkeer;

6.   wijst erop dat de bestaande jurisprudentie het recht van de gastlidstaat erkent om bepaalde documenten te verlangen zodat kan worden gecontroleerd of men zich houdt aan de arbeidsvoorwaarden die zijn vastgelegd in de richtlijn;

7.   verzoekt de Commissie om de juiste cocktail te vinden van maatregelen gericht aan zowel bedrijven als lidstaten zodat zij beter inzicht hebben over wat mag in het kader van de richtlijn en de desbetreffende jurisprudentie; verzoekt de Commissie om zich actief in te zetten voor nauwe samenwerking tussen de inspectieorganen in de lidstaten door een permanent Europees platform te organiseren voor grensoverschrijdende samenwerking; is in dit verband verheugd dat de Commissie een groep op hoog niveau wil instellen ter ondersteuning en assistentie van de lidstaten bij het herkennen en uitwisselen van goede praktijken en om de sociale partners op reguliere basis hierbij te betrekken;

8.   is van mening dat het terecht zou zijn wanneer de sociale partners in die lidstaten waar de richtlijn wordt geïmplementeerd door collectieve overeenkomsten, toegang krijgen tot informatie over de ter beschikking stellende ondernemingen zodat zij het toezicht kunnen uitoefenen dat in andere lidstaten is voorbehouden aan de autoriteiten die deze toegang tot bedrijfsinformatie genieten;

9.   steunt de conclusie van de Commissie dat de gastlidstaat in staat moet worden gesteld om vooraf een verklaring van de dienstverlener te verlangen dat deze zich zal houden aan de arbeidsvoorwaarden;

10.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie en de Raad.

(1) PB L 18 van 21.1.1997, blz. 1.
(2) PB C 92 E van 16.4.2004, blz. 404.
(3) P6_TA(2006)0463.

Juridische mededeling - Privacybeleid