Resolutie van het Europees Parlement van 21 februari 2008 over het vierde verslag over economische en sociale cohesie (2007/2148(INI))
Het Europees Parlement,
– gezien het vierde verslag over de economische en sociale cohesie (COM(2007)0273) ("vierde cohesieverslag"),
– gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's - De strategie voor de ultraperifere regio's: verwezenlijkingen en toekomstperspectieven (COM(2007)0507),
– gelet op de artikelen 158, 159 en 299, lid 2 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,
– gelet op de territoriale agenda van de EU en het Leipzig-charter en het eerste actieprogramma voor de uitvoering van de territoriale agenda van de Europese Unie,
– gezien de studie van de Waarnemingspost voor de Ruimtelijke Ordening van het Europees grondgebied (ESPON) waarin toekomstscenario´s voor het Europese grondgebied worden geschetst ("Territorial Futures – Spatial scenarios for Europe") en die van het Europees Parlement naar toekomstige strategieën inzake regionale verschillen en cohesie ("Regional Disparities and Cohesion: what Strategies for the Future?"),
– gezien het advies van het Comité van de Regio´s (COTER-IV-011) van 28 november 2007 en dat van het Europees Economisch en Sociaal Comité (CESE 1712/2007) van 12 december 2007 over het vierde cohesieverslag,
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 23 mei 2007 over de impact en gevolgen van de verschillende vormen van structuurbeleid voor de samenhang in de Europese Unie(1),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 12 juli 2007 over de rol en de effectiviteit van het cohesiebeleid bij het verminderen van ongelijkheid in de armste regio's van de EU(2),
– gelet op artikel 45 en artikel 112, lid 2, van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie regionale ontwikkeling en de adviezen van de Begrotingscommissie en de Commissie visserij (A6-0023/2008),
A. overwegende dat een breed opgezet Europees cohesiebeleid noodzakelijk blijft vanwege het voortduren van een grote ongelijkheid en specifieke structurele problemen in een groot aantal Europese regio's, een situatie die is verergerd door de recente uitbreiding van de EU,
B. overwegende dat het cohesiebeleid van de EU derhalve een fundamentele pijler blijft onder het Europese integratieproces en dat dit beleid een belangrijke rol vervult bij het verminderen van ongelijkheden en ontwikkelingsachterstanden,
C. overwegende dat er een duidelijk verband is tussen de groeiende euroscepsis en de toenemende kloof binnen de regio's en tussen de regio's onderling, waarmee de noodzaak is aangetoond van economische, sociale en territoriale cohesie om convergentie te versterken en de legitimiteit van de Europese Unie een stevig fundament te geven, hetgeen mogelijk is door middel van een duidelijk waarneembaar regionaal beleid ter plaatse; overwegende dat regionale en lokale overheden en lokale actoren een sleutelrol moeten spelen door de activiteiten van de EU dichter bij het volk te brengen en uitvoering te geven aan het regionaal beleid, waarvan de resultaten effectiever moeten worden gepubliceerd,
D. overwegende dat het cohesiebeleid, gezien de toegevoegde waarde ervan, iedere regio in de Unie mogelijkheden biedt voor het scheppen van duurzame werkgelegenheid en een hogere levensstandaard voor de lokale bevolking vooral in regio's die in ontwikkeling achterlopen, bijdraagt aan versterking van het concurrentievermogen en vergroting van de bestuurscapaciteit en zorgt voor gedecentraliseerd beheer; en dat derhalve elke poging dit beleid weer op nationale leest te schoeien moet worden verworpen,
E. overwegende dat territoriale cohesie, naast economische en sociale cohesie, tot de fundamentele doelstellingen van de EU wordt gerekend in het Verdrag van Lissabon, dat op 18 oktober 2007 door de staatshoofden en regeringsleiders is goedgekeurd en dat op 13 december 2007 werd ondertekend,
F. overwegende dat in de toekomst meer financiële middelen voor het cohesiebeleid moeten worden gewaarborgd om het hoofd te bieden aan nieuwe uitdagingen, zoals demografische veranderingen, segregatie, stedelijke concentratie, migratiebewegingen (die vooral in landelijke en perifere gebieden voor problemen zorgen), aanpassingen aan de globalisering, klimaatverandering en energievoorziening, alsmede het trage inhaalproces van plattelandsgebieden; overwegende dat aan deze uitdagingen alleen het hoofd kan worden geboden als in dit verband het grote belang van het cohesiebeleid ook in de toekomst wordt erkend,
Gemengde resultaten van de stand van cohesie in de Europese Unie van 27 lidstaten
1. is verheugd dat dit verslag, dat gedetailleerder is dan de voorgaande, gebaseerd is op diverse indicatoren en nuttige vergelijkbare gegevens biedt van andere landen, zoals de Verenigde Staten, China en India, en de internationale context schetst waarin EU-economieën opereren;
2. betreurt niettemin het gebrek aan gegevens die tegen elkaar kunnen worden afgezet om de duurzaamheid van de groei en de convergentie beter te kunnen beoordelen, verzoekt in dit kader om betere statistische instrumenten, zoals de nieuwe indicatoren (naast het BBP per hoofd van bevolking) die met succes in het vierde cohesieverslag zijn gebruikt, waardoor de mate van economische, sociale en territoriale cohesie ter plaatse beter kan worden vastgesteld, alsmede de concrete bijdrage aan het cohesiebeleid van plaatselijke maatregelen; acht een capaciteitsvergroting van ESPON noodzakelijk;
3. wijst op de vertragingen bij de besteding van de kredieten voor structuurmaatregelen in de lidstaten en dringt aan op maatregelen om verbetering in deze situatie te brengen; merkt echter op dat het nog te vroeg is om de resultaten van het cohesiebeleid in de nieuwe lidstaten te evalueren; is verheugd over alle inspanningen om de doelmatigheid van het cohesiebeleid te vergroten en om de bureaucratische rompslomp te verminderen en verzoekt om systematische beoordeling van dit beleid; herbevestigt zijn krachtige steun voor het "Europees Transparantie-initiatief", gestart door de Commissie, dat met ingang van 2008 de begunstigden van structurele financiering zal aanwijzen;
4. is verheugd over het opmerkelijke inhaalproces die vroegere cohesielanden, en met name Griekenland, Spanje, Portugal en Ierland, hebben gemaakt en de indrukwekkende groeicijfers die zij daadwerkelijk over de periode 2000-2006 hebben mogen noteren, maar brengt in herinnering dat ondanks deze groei er nog steeds sprake is van aanzienlijke interregionale ongelijkheden en diepgaande structurele problemen;
5. is ingenomen met de hoge groeipercentages in de nieuwe lidstaten, maar stelt vast dat hun economische convergentie pas op middenlange of lange termijn kan worden beoordeeld en dat dit een proces van lange adem zal zijn aangezien het startniveau van het BBP in een aantal van deze landen zeer laag is;
6. toont zich verheugd dat de Commissie opnieuw heeft gesteld dat het cohesiebeleid een belangrijke rol speelt doordat alle lidstaten zich hiermee harmonieus kunnen ontwikkelen en zo nieuwe, duurzame arbeidsplaatsen kunnen worden geschapen, wat blijkt uit de uitstekende resultaten van het cohesiebeleid in veel doelstelling 2-regio's;
7. maakt zich zorgen over het feit dat de convergentie tussen landen de groeiende kloof tussen de regio's mogelijk verdonkeremaant; merkt op dat deze toename van regionale en lokale ongelijkheid zich voordoet op verscheidene terreinen, zoals werkgelegenheid, productiviteit, inkomen, opleidingsniveau en innovatiecapaciteit; beklemtoont voorts de rol van territoriale samenwerking bij het streven om deze problemen op te lossen;
8. benadrukt, bijvoorbeeld, dat het concurrentievermogen van de regio's in sterke mate afhangt van de productiviteit, de toegankelijkheid van markten en het scholingsniveau van de beroepsbevolking, die duidelijk sterker verschilt tussen regio's dan tussen lidstaten; merkt voorts op dat institutionele factoren steeds meer worden gezien als de belangrijkste pijlers van concurrentievermogen, zoals de kwaliteit van maatschappelijk kapitaal in de vorm van bedrijfscultuur en gedeelde gedragsnormen, die samenwerking en ondernemingsgeest bevorderen, alsmede het efficiënt functioneren van overheidsinstellingen;
9. stelt in dat opzicht vast dat sommige ontwikkelde en zelfs sommige minder ontwikkelde regio's meer en meer problemen beginnen te krijgen die sterke territoriale gevolgen hebben voor de ontwikkelingsmogelijkheden, zoals geringe economische groeipercentages, daling van de productiviteit en de werkgelegenheid, alsmede vergrijzing van de bevolking;
10. stelt vast dat sommige lidstaten dankzij een sterke economische groei weliswaar volledige werkgelegenheid hebben bereikt en een hoger BBP per hoofd van de bevolking hebben weten te bewerkstelligen, maar dat de kloof tussen afzonderlijke sociale groepen in andere landen juist dieper is geworden wat betekent dat maatschappelijke integratie van de meest kwetsbare bevolkingsgroepen nog steeds nodig is;
11. legt de nadruk op de zwakke convergentie inzake onderwijsniveau en op een ware onderwijskloof tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten, waar 29% van de bevolking tussen 25 en 64 jaar een universitair diploma heeft, tegen nauwelijks 16% in de Europese Unie; merkt echter op dat het percentage vrouwen met een hoger-onderwijsdiploma sneller stijgt dan het overeenkomstige percentage mannen;
12. benadrukt dat het belangrijk is gendermainstreaming, gelijke kansen en de speciale behoeften van gehandicapten en ouderen op te nemen in elke uitvoeringsfase van projecten van het cohesiebeleid;
13. benadrukt het effect van polarisatie in de hoofdstedelijke regio's - een opvallend verschijnsel in de nieuwe lidstaten -, die gemiddeld 32% van het BBP van hun land hebben gegenereerd, terwijl ze slechts 22% van de bevolking vertegenwoordigen; merkt op dat deze polarisatie grote verschillen in werkloosheidscijfers in de stadscentra tot gevolg kan hebben,
14. merkt op dat ongebreidelde verstedelijking op een beperkte oppervlakte wanverhoudingen op demografisch, economisch, sociaal en milieugebied in de hand kan werken, alsmede suburbanisatie en ontvolking van plattelandsgebieden die ver van steden af liggen; roept de Commissie dan ook op dit speciale probleem aan te pakken door concrete voorstellen te doen;
15. legt de nadruk op de regionale verschillen in toegankelijkheid en verbindingen tussen de centra en de perifere gebieden tengevolge van geografische en structurele nadelen, onvoldoende investeringen in de vervoersinfrastructuur en het gebrek aan diversificatie van het potentieel aan vervoersverbindingen; wijst met name op de aanzienlijke belemmeringen voor toegang tot berggebieden en eilanden, alsmede de perifere regio's en de regio's die het verst van het Europese vasteland af liggen; beklemtoont de noodzaak om maatregelen uit te werken die het regionale potentieel, de aantrekkelijkheid en de duurzame ontwikkeling van deze regio's kunnen stimuleren;
16. toont zich uiterst verbaasd over de stelling van de Commissie in het vierde cohesieverslag dat het feit dat een regio een eiland is, niet per se een grote belemmering voor ontwikkeling lijkt te vormen en merkt op dat eilandbewoners hierover zeer teleurgesteld zijn omdat zij iedere dag geconfronteerd worden met de nadelige gevolgen en de problemen van de insulaire ligging,
Het regionaal beleid en de Lissabon-strategie
17. wijst op de enorme verschillen tussen landen wanneer wordt gekeken naar de bedragen die worden geïnvesteerd in onderzoek en ontwikkeling, en stelt vast dat er grote regionale verschillen zijn op het gebied van innovatie, die in het vierde cohesieverslag zijn gemeten aan de hand van een nuttige indicator van regionale prestaties op het gebied van innovatie,
18. deelt de mening van de Commissie over het hefboomeffect van het cohesiebeleid voor de Lissabon-strategie, dat wordt verkregen door overheidsinvesteringen te bestemmen voor projecten die bijdragen tot het ontstaan van een economisch weefsel dat dynamischer is, groei biedt en gunstige voorwaarden voor innovatie schept, op basis van synergie door efficiëntere harmonisering van beleid en programma's,
19. betreurt dat het innovatiepotentieel van kleine, ambachtelijke en micro-ondernemingen ondanks de zgn 'earmarking' niet adequaat is meegenomen bij de tenuitvoerlegging van het cohesiebeleid; dringt dan ook aan op de tenuitvoerlegging van actief beleid ter ondersteuning van alle vormen van innovatie in deze ondernemingen en nodigt de Commissie tevens uit mogelijkheden te creëren voor onderlinge samenwerking tussen bedrijven, de overheidssector, scholen en universiteiten ten einde regionale innovatieclusters op te richten, in de geest van de Lissabon-strategie;
20. wijst erop dat het hefboomeffect van structurele steun kan worden verhoogd door gebruik te maken van particuliere medefinanciering; verzoekt om spoedige invoering van transparante voorschriften en standaardoplossingen voor publiek-private partnerschappen waardoor de regio's bij het nastreven van overheidsdoelstellingen gebruik kunnen maken van particulier kapitaal;
21. wijst erop dat regel van de automatische annulering van essentieel belang is om beheerautoriteiten aan te zetten tot een snelle financiering en uitvoering van de projecten; benadrukt dat het principe van de N+2-regel (N+3-regel in de nieuwe lidstaten gedurende de eerste drie jaar van het financieel kader 2007-2013) nageleefd moet worden;
22. herhaalt dat de opgelopen vertragingen in de uitvoering van het structuurbeleid onder meer het gevolg zijn van de buitengewoon starre procedures en dat bijgevolg moet worden overwogen deze procedures te vereenvoudigen en de verantwoordelijkheden en bevoegdheden van de EU en de lidstaten duidelijk af te bakenen;
23. merkt op dat met het systeem van 'earmarking' van kredieten (reservering van kredieten voor specifieke uitgaven), er voor de programmeringsperiode 2007-2013, 64% van de middelen voor doelstelling 1 (convergentie) en 80% van de middelen voor doelstelling 2 (het regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid) zal worden bestemd voor uitgaven ten behoeve van innovatie, ofwel 55 miljard EUR meer dan in de voorgaande periode; merkt op de besteding van deze kredieten sterk afhangt van het vermogen van de minder ontwikkelde regio's om projecten op het gebied van onderzoek, ontwikkeling en innovatie in termen van kwantiteit en kwaliteit in goede banen te leiden, opdat de gelden volledig worden besteed en niet elders worden ingezet voor investeringen van geringe waarde;
24. verzoekt de Commissie een evaluatie te maken van het zgn 'earmarkingsysteem' en van de weerslag hiervan op de ontwikkeling van regionale verschillen, en na te gaan of dit systeem binnen de prioriteitenstelling niet te zeer een gecentraliseerde of "top down"-aanpak in de hand werkt; hoopt dat deze evaluatie begint met de publicatie van het vijfde voortgangsverslag over cohesie door de Commissie in 2008, waarin, naar wordt verwacht, het verband tussen cohesiebeleid en de groei- en werkgelegenheidsprioriteiten voor alle regio's in het kader van de Lissabon-strategie centraal staat;
25. herinnert eraan dat het cohesiebeleid regio's die al dynamisch zijn, niet mag bevoordelen, wat zou gebeuren bij strikte 'earmarking' van kredieten; herinnert eraan dat het cohesiebeleid met de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon de drie doelstellingen van economische, sociale en territoriale cohesie zal omvatten, die verder gaan dan de Lissabon-strategie;
26. verzoekt de Lissabon-strategie zodanig te verruimen dat het territoriale aspect wordt inbegrepen, opdat rekening kan worden gehouden met de specifieke kenmerken van de regio's, en trans-Europese synergie en samenwerking te stimuleren, met speciale steun voor het opzetten en het ontplooien van allerlei vernieuwende activiteiten;
27. benadrukt tegelijkertijd dat het doel van het cohesiebeleid niet mag worden beperkt tot het verwezenlijken van de doelstellingen van de Lissabon-strategie; is van mening dat het bereiken van territoriale cohesie door actie onder de convergentiedoelstelling een voorwaarde is voor het concurrentievermogen op lange termijn van regio's; is daarom van oordeel dat doelstelling 1 (convergentie) en doelstelling 2 (regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid) in de toekomst als complementair moeten worden beschouwd, en ook complementair met doelstelling 3 (Europese territoriale samenwerking);
Territoriale cohesie: voor een geïntegreerde benadering
28. verzoekt de Commissie in haar komende groenboek over territoriale cohesie (dat in september 2008 naar verwachting zal verschijnen) ook een definitie van 'territoriale cohesie' op te nemen om verdere vooruitgang op dit communautair beleidsvlak mogelijk te maken;
29. benadrukt het belang van een echt partnerschap en de uitvoering van bestuur op vele niveaus met betrokkenheid van elk niveau - communautair, regionaal en lokaal, in overleg met de economische en sociale partners - bij de vaststelling en uitvoering van regionale ontwikkelingsdoelstellingen, bij het ervoor zorgen dat het doel van actieprioriteiten die op Europees niveau zijn gedefinieerd, niet wordt beperkt wanneer deze ten uitvoer worden gelegd op nationaal, regionaal of lokaal niveau ("bottom up approach") en om te voorkomen dat bepaalde actoren die bij lokale ontwikkeling en cohesie betrokken zijn, worden uitgesloten, wat bij stedelijk beleid vaak het geval is;
30. stelt voor prioriteit te geven aan een beleid dat een echte polycentrische ontwikkeling van gebieden ten goede komt, op een wijze die de druk op hoofdsteden verlicht en de opkomst van secundaire polen bevordert; meent dat steun voor plattelandsgebieden en de belangrijke rol van kleine en middelgrote steden in plattelandsgebieden in dit verband niet over het hoofd moet worden gezien;
31. dringt aan op praktische stappen om de ongelijkheid tussen territoriaal toegankelijke regio's en regio's met structurele handicaps, te weten eilanden, berggebieden, dun bevolkte, perifere en grensgebieden, te verkleinen, met erkenning van de minder begunstigde positie van deze laatste, en bepleit het treffen van speciale en permanente steunmaatregelen; bevestigt te willen zorgen dat rekening wordt gehouden met de bijzondere handicaps van de ultraperifere regio's;
32. doet de aanbeveling om stedelijke- en plattelandsproblematiek onderling beter af te stemmen; beklemtoont dat de ontwikkeling van plattelandsgebieden moet worden gecoördineerd met maatregelen in het kader van het regionaal beleid; is in dit verband bezorgd over het nut van een aparte aanpak van cohesie en plattelandsontwikkeling (via het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling); verzoekt om een onderzoek naar de gevolgen van verhoogde steun voor plattelandsontwikkeling door middel van de regelingen voor verplichte modulatie,
33. waarschuwt voor het gevaar van opdeling in beleidssectoren en pleit voor de ontwikkeling aan van een geïntegreerde benadering, aan de hand waarvan kan worden vastgesteld welke synergie mogelijk is tussen het cohesiebeleid enerzijds en de voornaamste beleidssectoren zoals transport, landbouw, visserij, plattelandsontwikkeling, milieu en energie, onderzoek en technologie anderzijds;
34. verzoekt de Commissie in haar volgende verslagen na te gaan in welke mate de diverse instrumenten en beleidslijnen, het cohesiebeleid inbegrepen, hebben bijgedragen tot de geboekte vooruitgang op het vlak van economische en sociale cohesie; meent dat successen en problemen op alle belangrijke terreinen, met name van de Lissabon-strategie, moeten worden geanalyseerd;
35. verwacht dat de discussies over het cohesiebeleid na 2013 ertoe zullen leiden dat aan regio's die zich aan de buitengrenzen van de Unie bevinden, speciaal belang wordt toegekend om te zorgen voor stabiliteit en welvaart over de grenzen, en uiteindelijk niet alleen zal leiden tot de ontwikkeling van Europese grensregio's, maar ook tot meer cohesie en concurrentievermogen voor de Unie als geheel;
36. wijst erop dat voor bestrijding van "ruimtelijke segregatie" en sociale uitsluiting, met het oog op duurzame en evenwichtige groei, een zorgvuldig huisvestingsbeleid moet worden ondersteund, dat valt onder een bredere strategie voor lokale ontwikkeling, stedebouw en beheer van lokale openbare dienstverlening;
37. dringt erop aan dat de territoriale agenda en het Leipzig-charter uitmonden in een actieprogramma en een concreet uitvoeringsprogramma om de territoriale dimensie beter te integreren in alle publieke, communautaire en nationale beleidsterreinen en verwacht dat dit in de praktijk zal blijken; meent dat in het licht van de versterking van economische en sociale cohesie met een territoriale component als deel van de hervorming van het Verdrag van Lissabon, adequate indicatoren moeten worden ontwikkeld waarmee territoriale cohesie inhoudelijk kan worden gedefinieerd;
38. is verheugd over de aankondiging van de Commissie van een groenboek over de territoriale cohesie dat naar verwachting in september 2008 wordt goedgekeurd, en dringt erop aan dat dit concrete methodes biedt om de geïntegreerde benadering uit te voeren;
39. is zich bewust van het belang van regelmatige samenwerking tussen het Parlement, dat door zijn Commissie voor regionale ontwikkeling wordt vertegenwoordigd, en het Comité van de Regio's inzake de toekomst van het regionale beleid;
Nieuwe uitdagingen voor het cohesiebeleid en de algemene begroting van de Europese Unie
40. meent dat de EU in de toekomst meer en meer zal worden geconfronteerd met uitdagingen die een sterke territoriale impact hebben en die bestaande belemmeringen voor regionale ontwikkeling vergroten, zoals demografische veranderingen, stedelijke concentratie, migratiebewegingen (die bijzonder problematisch zijn voor plattelandsgebieden en perifere regio's), energievoorziening en klimaatkwesties en aanpassing aan veranderingen ten gevolge van de globalisering, de uitbreiding en het nabuurschapsbeleid; beklemtoont in dit verband het belang van proefprojecten die verband houden met de aanpassing van de regio's aan deze nieuwe uitdagingen;
41. verzoekt om regelmatige analyses van de kosten en de gevolgen voor het structuurbeleid van eventuele uitbreidingen alvorens groen licht te geven voor mogelijke nieuwe toetredingsonderhandelingen en hoopt op een grotere rol van het Europees Parlement bij de uitbreiding en het nabuurschapsbeleid, waarbij zijn participatie bij de invulling van pretoetredingsinstrumenten bindend wordt;
42. benadrukt de ernst van het probleem van ontvolking in veel gebieden in de EU, die gepaard gaat met vergrijzing, verlies van menselijk kapitaal, kapitaalvlucht, hogere kosten voor dienstverlening en dergelijke;
43. meent dat demografische ontwikkelingen een territoriale impact van de hoogste orde kunnen hebben, zoals bijvoorbeeld de ontvolking van bepaalde gebieden, vooral in de minder ontwikkelde plattelandsgebieden, gepaard gaande met stedelijke concentratie en vergrijzing van de maatschappij, of ook de ontwikkeling van een gesloten lokale economie in andere gebieden, waarvoor specifieke vernieuwende strategieën moeten worden uitgestippeld om hun problemen op te lossen, wat een bijzondere inspanning vergt om diensten voor het algemeen economisch belang in stand te houden en voor een hoge norm van universele dienstverlening te zorgen;
44. stelt vast dat klimaatverandering wisselende repercussies zal hebben, met name als het gaat om veelvuldiger en ernstiger natuurrampen, zoals bosbranden, droogteperioden en overstromingen, die in de ene EU-regio om een andere aanpak vragen dan in de andere en die regio's moeten aanpakken door hun duurzame ontwikkelingsstrategieën voor het bereiken van de EU-doelstelling om de CO2-uitstoot terug te dringen, te herzien en aan te passen; meent dat het cohesiebeleid van de EU 'klimaatvriendelijk' moet zijn, maar herinnert eraan dat de mogelijkheden van het cohesiebeleid op dit terrein beperkt zijn; is van mening dat het tegengaan van klimaatverandering ook in andere communautaire beleidsterreinen moet worden opgenomen;
45. herinnert ook aan het belang om het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad aan te nemen waarmee het solidariteitsfonds van de Europese Unie (COM(2005)0108) wordt ingesteld, binnen het kader van de formulering van een effectief globaal beleid voor bescherming tegen natuurrampen en noodsituaties, dat voorziet in een tijdiger en meer adequate respons bij natuurrampen op regionale schaal, die vanwege de geografische gesteldheid in bepaalde regio's vaak een verwoestende uitwerking hebben;
46. meent dat vraagstukken van energievoorziening en stijgende energieprijzen door de sterke afhankelijkheid van energie van de meeste lidstaten, grote ruimtelijke gevolgen voor bepaalde gebieden kunnen hebben, vooral in plattelands- en berggebieden en eilanden, verafgelegen en perifere gebieden omdat vooral zij sterk zijn aangewezen op vervoer, dat gevoelig is voor energiekosten; wijst er echter op dat ontwikkeling van hernieuwbare energiebronnen en investering in energie-efficiëntie en in gedecentraliseerde energieproductie-eenheden grote kansen kunnen bieden voor regionale en lokale ontwikkeling;
47. herhaalt zijn verzoek om hernieuwde toewijzing van niet-gebruikte kredieten op grond van de N+2- of N+3-regel van toepassing op het cohesiebeleid, ten einde de beperkte beschikbare middelen zo goed mogelijk te benutten;
48. meent dat voortzetting van het cohesiebeleid na 2013 een gepast antwoord is op deze nieuwe uitdagingen, dat dit beleid op gedifferentieerde wijze moet worden toegepast in de gehele EU; meent dat het cohesiebeleid een communautair beleid moet blijven overeenkomstig het Verdrag en het solidariteitsbeginsel, en verwerpt derhalve elke poging het cohesiebeleid weer op nationale leest te schoeien;
49. is van oordeel dat het cohesiebeleid in de toekomst moet worden versterkt en dat de toegevoegde waarde sterker moet worden benadrukt; dringt derhalve aan op toewijzing op EU-niveau van voldoende financiële middelen voor het cohesiebeleid; dringt er voorts op aan om de revisie van het financieel kader aan te grijpen als de gelegenheid ter bepaling van de budgettaire middelen die nodig zijn om alle uitdagingen van het cohesiebeleid van de Europese Unie het hoofd te bieden;
o o o
50. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.