Resolutie van het Europees Parlement van 12 maart 2008 over duurzame landbouw en biogas: noodzaak tot herziening van de EU-wetgeving (2007/2107(INI))
Het Europees Parlement,
- gezien de Mededeling van de Commissie van 7 december 2005 – "Actieplan biomassa" (COM(2005)0628),
- gezien de Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement van 10 januari 2007 – "Routekaart voor hernieuwbare energie. Hernieuwbare energiebronnen in de 21ste eeuw: een duurzamere toekomst opbouwen" (COM(2006)0848),
- gezien de Mededeling van de Commissie van 26 november 1997 – "Energie voor de toekomst: duurzame energiebronnen - Witboek voor een communautaire strategie en een actieplan" (COM(1997)0599),
- gelet op Richtlijn 2001/77/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 september 2001 betreffende de bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen op de interne elektriciteitsmarkt(1),
- gezien de Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement van 26 mei 2004 – "Het aandeel van hernieuwbare energie in de EU - Verslag van de Commissie overeenkomstig artikel 3 van Richtlijn 2001/77/EG, de evaluatie van het effect van wetgevende instrumenten en andere communautaire beleidsmaatregelen op de ontwikkeling van de bijdrage van hernieuwbare energiebronnen in de EU en voorstellen voor concrete acties" (COM(2004)0366),
- gezien Beschikking nr. 1230/2003/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2003 tot vaststelling van een meerjarenprogramma voor acties op energiegebied: "Intelligente energie Europa" (2003-2006)(2) en de Mededeling van de Commissie van 8 februari 2006 – "Een EU-strategie voor biobrandstoffen" (COM(2006)0034),
- gelet op Richtlijn 2003/30/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 mei 2003 ter bevordering van het gebruik van biobrandstoffen of andere hernieuwbare brandstoffen in het vervoer(3),
- gelet op Verordening (EG) nr. 1782/2003(4) van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers, en Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad van 20 september 2005 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO)(5),
- gelet op Beschikking nr. 280/2004/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 betreffende een bewakingssysteem voor de uitstoot van broeikasgassen in de Gemeenschap en de uitvoering van het Protocol van Kyoto(6),
- gelet op Richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit(7),
- onder verwijzing naar zijn resolutie van 29 september 2005 over het aandeel van hernieuwbare energie in de EU en voorstellen voor concrete acties(8),
- onder verwijzing naar zijn resolutie van 23 maart 2006 over de bevordering van gewascultures voor niet-voedingsdoeleinden(9),
- gelet op artikel 45 van zijn Reglement,
- gezien het verslag van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling en de adviezen van de Commissie industrie, onderzoek en energie en de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A6-0034/2008),
A. A overwegende dat de reeds aangehaalde Mededeling van de Commissie van 26 november 1997 de doelstelling voor het aandeel energie uit duurzame bronnen wordt gesteld op 12% tegen 2010 tegenover 6% in 1995,
B. overwegende dat de Commissie in haar bovengenoemde Mededeling van 7 december 2005 heeft verklaard dat om dit doel te bereiken de hoeveelheid energie uit biomassa meer dan zou moeten verdubbelen,
C. overwegende dat de land- en bosbouw in de EU aanzienlijk hebben bijgedragen tot verlichting van de gevolgen van de klimaatverandering, zoals blijkt uit het feit dat de uitstoot van broeikasgassen in de landbouw tussen 1990 en 2004 in de EU-15 met 10% en in de EU-25 met 14% is gedaald en dat de uitstoot door de EU-landbouw in 2010 naar verwachting 16% lager zal zijn dan in 1990,
D. overwegende dat er een aanzienlijk potentieel is voor een belangrijke toename van de biogasproductie, vooral met het oog op de mogelijke bijdragen van veehouderij (dierlijke mest), drijfmest, afval en planten die ongeschikt zijn voor voedsel- en voederproductie als voorkeurmaterialen voor biogas; overwegende dat evenwel gelet dient te worden op de gevolgen van het gebruik van mest voor energie-opwekking voor de bodemstructuur en de bodemgesteldheid;
E. overwegende dat tot nu toe jaarlijks slechts 50 PJ aan biogas wordt geproduceerd op basis van dierlijk mest, energierijke planten, slib en organisch afval, terwijl het potentieel alleen al op basis van mest 827 PJ bedraagt,
F. overwegende dat de productie van biogas en biogasinstallaties in de EU ongelijk verdeeld zijn, hetgeen opnieuw aantoont dat het potentieel niet volledig wordt benut,
G. overwegende dat biogas op vele bruikbare wijzen kan worden benut, met inbegrip van elektriciteitsproductie, verwarming, koeling, autobrandstof, enzovoort,
H. overwegende dat toepassing van biomassa voor elektriciteitsproductie kan bijdragen aan de reductie van de uitstoot van broeikasgassen en wordt beschouwd als een van de goedkoopste energiebronnen voor verwarming,
I. overwegende dat de ontwikkeling van biogasinstallaties op basis van energiegewassen aanzienlijk is vertraagd als gevolg van snel stijgende graanprijzen, voedselaanbod- en milieuoverwegingen,
J. overwegende dat de bezorgdheid met betrekking tot het verband tussen de productie van bio-energie (voornamelijk bio-ethanol en biodiesel) en stijgende graan- en voedselprijzen op de wereldmarkt niet relevant is voor biogasproductie met gebruikmaking van dierlijke mest, slib, organisch afval en bijgewassen die niet geschikt zijn voor voedsel- en voederproductie, naast het feit dat de veilige verwerking van deze materialen hoe dan ook noodzakelijk is,
K. overwegende dat dierlijk mest in de nieuwe lidstaten hoofdzakelijk voorkomt als mengvorm met minstens 20% stro en mogelijk langere perioden tussen de mestproductie en de mestverwijdering, en daardoor niet geschikt is voor enige vorm van fermentatie,
Biogas als vitale hulpbron
1. erkent dat biogas een energiebron van levensbelang is, die bijdraagt tot duurzame ontwikkeling van de economie, de landbouw en het platteland en tot bescherming van het milieu;
2. benadrukt de bijdrage die biogas kan leveren aan het verminderen van de energieafhankelijkheid van de EU;
3. wijst erop dat de productie van biogas uit dierlijk mest, drijfmest, huisvuil en dierlijk en organisch afval bijdraagt aan de diversificatie van energiebronnen en daardoor steeds meer kan bijdragen aan de betrouwbaarheid, het concurrentievermogen en de duurzaamheid van de Europese energievoorziening, en tevens de boeren een nieuwe bron van inkomsten kan bieden;
4. is van mening dat het gebruik van biogas voor met name de productie van warmte en elektriciteit een belangrijke rol kan spelen bij het realiseren van de bindende doelstelling om tegen 2020 ervoor te zorgen dat 20% van het totale energieverbruik in de EU uit hernieuwbare energie bestaat;
5. benadrukt dat op lange termijn hernieuwbare energiebronnen, zoals biogas en biobrandstoffen, in combinatie met zonne- en windenergie en met toepassing van de resultaten van verder intensief onderzoek, een grotere onafhankelijkheid van fossiele energiebronnen kunnen bewerkstelligen;
6. moedigt zowel de EU als de afzonderlijke lidstaten aan het enorme potentieel aan biogas te benutten door gunstige omstandigheden te scheppen en door de instandhouding en ontwikkeling van steunmaatregelen ter bevordering van investeringen in en onderhoud aan biogasinstallaties;
Milieu, energierendement, duurzaamheid
7. onderstreept dat het gebruik van biogas uit dierlijk mest talrijke milieuvoordelen biedt, zoals vermindering van de methaan- en CO2-uitstoot, vermindering van de uitstoot van vaste deeltjes en stikstofoxiden, veel minder stankoverlast, minder ongezonde drijfmest en een betere bemestingscapaciteit van de stikstof in de behandelde mest, waardoor minder stikstof nodig is om hetzelfde vruchtbaarheidverhogende effect te bereiken;
8. onderstreept dat het produceren van biobrandstof uit afval geen doel op zich mag worden; is van oordeel dat het terugdringen van afval een prioriteit van het milieubeleid van de EU en de lidstaten zou moeten blijven;
9. verlangt dat meer drijfmest wordt ingezet bij de productie van biogas omdat hier nog grote mogelijkheden liggen en tegelijkertijd het decentrale karakter van biogasinstallaties als energieproducenten wordt versterkt en stelt vast dat bij meer gebruik van drijfmest de hoeveelheid methaan die bij de opslag van drijfmest vrijkomt duidelijk verminderd kan worden;
10. benadrukt dat dierlijke mest, rioolwater en agro-industrieel afval substanties (bacteriën, virussen, parasieten, zware metalen, schadelijke organische stoffen) kunnen bevatten die de volksgezondheid of het milieu kunnen bedreigen; dringt er bij de Commissie op aan te waarborgen dat toereikende voorzorgsmaatregelen worden genomen om besmetting door en verspreiding van deze substanties en door hen veroorzaakte ziekten te vermijden;
11. verklaart dat toepassing van drijfmest en dierlijk of organisch afval het rendement van biogasinstallaties zal verhogen en dat volksgezondheidsproblemen bij het gebruik van dierlijk afval in de meeste gevallen betrekkelijk eenvoudig beheersbaar zijn;
12. verlangt tevens dat er producten van de eerste verwerking, zoals aardappelschillen en vruchtvlees, als biomassa voor biogasinstallaties worden gebruikt;
13. benadrukt dat in de nabije toekomst ontwikkelingen in de techniek en het beheer worden verwacht waardoor de milieu- en volksgezondheidsvoordelen van biogasfabrieken op basis van dierlijke mest, drijfmest en organisch afval verder zullen toenemen;
14. is van mening dat er bij biogasinstallaties, net als in de veehouderij, sprake moet zijn van duurzaamheid en aan de regio aangepaste dimensies, waardoor de milieuvoordelen ook kunnen leiden tot een grotere acceptatie van de veehouderij, die veel problemen ondervindt door het toenemende aantal klachten van buren en de publieke opinie;
15. wijst erop dat biogasinstallaties op basis van dierlijke mest, drijfmest en organisch afval kunnen leiden tot hogere percentages uitloging van ammonia, maar verklaart dat dit neveneffect betrekkelijk eenvoudig kan worden ingedamd en dat preventieve maatregelen terzake moeten worden opgenomen in de nationale wetgeving betreffende biogasinstallaties alsmede in subsidieregelingen voor biogasinstallaties;
16. verzoekt de lidstaten en de Commissie dringend te waarborgen dat uit biogasinstallaties geen methaan lekt, aangezien dit het positieve effect voor de opwarming van de aarde in gevaar zou kunnen brengen;
Economische levensvatbaarheid en ondersteuningsmaatregelen
17. spreekt opnieuw als zijn mening uit dat alle financiële steun voor biogasinstallaties gebaseerd dient te zijn op rendement, technische ontwikkeling, een positieve bijdrage aan de broeikasgasreductie, het creëren van toegevoegde waarde op veebedrijven en in plattelandsregio's en andere economische en milieuvoordelen van dergelijke installaties; benadrukt dat de voedselvoorziening voor de bevolking daarbij niet in gevaar mag worden gebracht;
18. stelt met grote verontrusting vast dat in vele lidstaten sprake is van een toenemende concurrentie tussen het gebruik van bepaalde landbouwproducten, zoals maïs, in de energieproductie en het gebruik ervan in de voedselketen; onderstreept dat deze concurrentie heeft geleid tot een sterke stijging van de prijzen van levensmiddelen;
19. verzoekt de Commissie en de lidstaten bij toekomstige voorstellen ter regulering van de biogassector niet alleen milieuaspecten te toetsen, maar daarbij ook de gevolgen voor een kwalitatief hoogwaardige en duurzame productie van voedsel te betrekken;
20. onderstreept dat voorrang dient te worden gegeven aan biogasproductie op basis van dierlijke mest, drijfmest en dierlijk en organisch afval, omdat de duurzaamheids- en milieuvoordelen van deze methoden onmiskenbaar zijn;
21. merkt op dat de optimale omvang van een biogasinstallatie afhangt van verschillende omstandigheden die bepalend zijn voor de schaalvoordelen en dat die omstandigheden grondig dienen te worden bestudeerd; is van mening dat naast een beoordeling op bedrijfseconomisch gebied en van de broeikasgassenbalans, vooral moet worden beoordeeld welk effect de omvang van de installatie op het omringende landschap heeft met het oog op het vaker voorkomen van een monocultuur van bepaalde veldgewassen;
22. benadrukt dat het zowel vanuit milieuoogpunt als vanuit economisch perspectief het beste zou zijn wanneer beheerders van biogasfabrieken alle beschikbare organische materialen combineren en gebruiken;
23. is van oordeel dat de jonge en innovatieve biogassector weliswaar een startsubsidie kan gebruiken, maar dat dergelijke subsidies alleen mogen duren totdat de sector commercieel rendabel wordt;
24. verklaart dat de financiële steun aan uitsluitend op planten gebaseerde biogasinstallaties onder zorgvuldig toezicht moet worden voortgezet maar voortaan moet worden geconcentreerd op de meest geavanceerde en efficiënte installaties of systemen om het economische en technische voordeel voor de EU op dit terrein zeker te stellen en toekomstmogelijkheden te kunnen verkennen;
25. verzoekt de Commissie te laten weten hoe voor energiegewassen criteria voor economisch en milieurendement en voor duurzaamheid kunnen worden ingevoerd die ertoe leiden dat deze betrekkelijk nieuwe techniek milieuvriendelijker wordt en die ervoor zorgen dat voldoende aandacht voor zorgen rond voedselproductie en -aanbod is gewaarborgd;
26. verlangt een extra inspanning ten behoeve van het onderzoek naar en het bevorderen van nieuwe procestechnieken bij biogas, en vooral naar het gebruik van biomassa (tweede generatie biogas) als biologische brandstof en ter verhoging van de rentabiliteit van biogasinstallaties die de grootste milieuvoordelen opleveren, omdat alleen met innovatieve technologieën zoals de gaszuiveringstechniek het rendement van biogasinstallaties duidelijk kan worden verhoogd;
27. herinnert de lidstaten en de Commissie eraan dat verdere stimulering van biogas niet mogelijk is zonder aanvullende financieringen en dat deze fondsen dienen te worden besteed aan onderzoek en ontwikkeling, promotie van de resultaten van specifieke projecten, aan installaties en aan meer steun voor "groene stroom" en "groen gas";
28. herinnert eraan dat de lidstaten die "groene energie" met toereikende prijssubsidies of andere maatregelen extra stimuleren ook het meeste succes boeken bij de promotie van biogas;
29. meent dat de productie van "groen gas" op dezelfde wijze moet worden gesubsidieerd als "groene stroom";
30. dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan te verzekeren dat fondsen uit EU en nationale programma's worden besteed aan de meest doelmatige en duurzame installaties, in het bijzonder aan centrales die elektriciteit en warmte produceren of aan de installatie van voorzieningen en netwerken waarmee biogas wordt opgewaardeerd en aan het aardgasnet wordt geleverd;
31. benadrukt in dit verband dat de toevoer van stroom, warmte en aardgas naar de netwerken op niet-discriminerende wijze moet plaatsvinden en verlangt dat biogas gelijkgesteld wordt met aardgas, opdat het zich na toevoer aan het aardgasnet volwaardig kan ontwikkelen;
32. is van mening dat vereenvoudiging van de procedures voor de handel in CO2-emissies aanmerkelijk kan bijdragen tot de economische levensvatbaarheid en duurzaamheid van biogasinstallaties;
33. benadrukt dat biogasinstallaties een uitkomst kunnen zijn voor boeren die nog niet over voldoende opslagcapaciteit voor dierlijke mest beschikken om dit probleem op een economisch levensvatbare wijze op te lossen;
34. verzoekt de Commissie en de lidstaten te waarborgen dat de oprichting van biogasinstallaties en de uitgifte van vergunningen voor het gebruik van organisch afval en drijfmest niet worden gehinderd door onnodig langdurige administratieve procedures en regelingen;
35. wijst op de grote verschillen in lengte en inhoud van nationale procedures voor de toelating van biogasinstallaties en roept de lidstaten op te voorkomen dat nationale vereisten op het gebied van ruimtelijke ordening, vergunningsverlening en toelating niet onnodig belemmerend werken;
36. verlangt dat voor de bouw van biogasinstallaties een vereenvoudigde bouwvergunningsprocedure wordt ingevoerd;
37. roept de Commissie op een algemene positieve lijst op te stellen van producten die in biogasinstallaties mogen worden gebruikt, om te garanderen dat er gelijke concurrentievoorwaarden bestaan voor boeren in de verschillende lidstaten;
38. moedigt boeren aan samen te werken bij de oprichting en exploitatie van biogasinstallaties;
Noodzaak tot herziening van EU-wetgeving
39. eist dat de Commissie en de lidstaten een samenhangend biogasbeleid ontwikkelen en verzoekt de Commissie een specifiek verslag uit te brengen over biogas en de bevordering van de toepassing ervan in de EU, waarin de wijzigingen in communautaire en nationale wetgeving worden geschetst die noodzakelijk zijn om verdere uitbreiding van de biogassector mogelijk te maken, de meest doelmatige manieren worden aangewezen om EU-fondsen en programma's aan te wenden en goede praktijkvoorbeelden worden gepresenteerd; eist in dit kader ook een effectbeoordeling van de verschillende vormen van biogasproductie op het klimaat, de ecologie, het landelijk inkomen en de voedselzekerheid op wereldvlak;
40. stelt voor de bevordering van biogas integraal op te nemen in het kader van de voorgestelde richtlijn ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (COM(2008)0019), met bijzondere nadruk op de volgende elementen:
a)
jaarcijfers en -verslagen over de agrarische productie van biogas die het mogelijk maken te beoordelen of de doelstellingen worden bereikt,
b)
maatregelen voor de bouw en promotie van biogasinstallaties op basis van een nationale of regionale effectbeoordeling, waardoor die installaties worden bevorderd die nationaal en/of regionaal de grootste milieuvoordelen opleveren en economisch duurzaam zijn; in alle plannen dienen maatregelen voor de verspreiding en bekendmaking van resultaten van eerdere ervaringen of demonstratieprojecten te worden opgenomen; indien de wetgeving inzake regionale en plattelandsontwikkeling de financiering van zulke maatregelen niet toelaat, moet de wetgeving worden veranderd,
c)
maatregelen die de lidstaten ertoe aanzetten of hen verplichten te streven naar nationale en regionale plannen om wettelijke en bestuurlijke belemmeringen weg te nemen; zo mag bijvoorbeeld aardgas of een andere fossiele brandstof niet de voorkeur krijgen in gebieden waar de verkoop van warmte uit biogas ten behoeve van stadsverwarming haalbaar is,
41. dringt er bij de Commissie op aan zo spoedig mogelijk een ontwerp te presenteren voor een bioafvalrichtlijn met kwaliteitsnormen; nodigt de Commissie uit de mogelijkheid van een gezamenlijke biogas- en bioafvalrichtlijn te onderzoeken;
42. verzoekt de Commissie voorstellen te doen voor wetgeving inzake het gebruik van reststoffen uit biogasinstallaties; verzoekt de Commissie te waarborgen dat in biogasinstallaties alleen dát organisch materiaal mag worden gebruikt, waarvan de reststoffen kunnen worden benut, zonder dat het milieu in gevaar wordt gebracht; verzoekt de Commissie te overwegen het gebruik van groeiversterkende middelen met zware metalen in diervoeders te verbieden indien blijkt dat dit in heel de EU een probleem is bij later gebruik van biogasreststoffen in het veld;
43. verzoekt de Commissie te waarborgen dat Richtlijn 2008/1/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2008 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging(10), de Nitratenrichtlijn(11), de Zuiveringsslibrichtlijn(12), de kaderrichtlijn Water(13), de Vogelrichtlijn(14), de Habitatrichtlijn(15) en de wetgeving inzake zware metalen doeltreffend worden gehandhaafd in alle lidstaten en regio's, waardoor biogasinstallaties op basis van dierlijke mest en drijfmest aantrekkelijker worden;
44. eist dat de Commissie zo spoedig mogelijk een strategie presenteert om biogasinstallaties te doen opnemen in de Kyotomechanismen, bijvoorbeeld door middel van groenverklaringen, speciale premies of heffingskortingen voor elektriciteit en warmte uit biogasinstallaties, of andere maatregelen; wijst erop dat dit de kosteneffectiviteit van biogasinstallaties zal verhogen en tegelijkertijd de inspanningen van de landbouw ter bestrijding van klimaatverandering transparanter zal maken;
45. roept op te onderzoeken of de Nitraatrichtlijn overbodig wordt, als de kaderrichtlijn Water eenmaal volledig ten uitvoer is gebracht;
46. beklemtoont nogmaals dat het gebruik van kunstmest in de EU-wetgeving niet mag worden bevoordeeld tegenover het gebruik van dierlijke meststoffen en bijproducten van biogasinstallaties; dringt derhalve met klem aan op een herziening van de definitie van dierlijke mest volgens de Nitratenrichtlijn, bij wijze van eerste stap;
47. verzoekt de Commissie de levering van biogas aan aardgasnetten te bevorderen door middel van aanbevelingen of een richtlijn;
48. verzoekt de Commissie zo spoedig mogelijk haar voorstellen te presenteren voor verdere uitbreiding van het gebruik van dierlijke en agrarische bijproducten voor de productie van biogas, zoals aangekondigd in de reeds aangehaalde Mededeling van de Commissie van 7 december 2005;
49. eist dat lidstaten die in bestaande nationale ontwikkelingsprogramma's geen of onvoldoende maatregelen hebben opgenomen, worden verplicht in hun tussentijdse evaluatie van bestaande programma's voor regionale en plattelandsontwikkeling biogas op te nemen en acties voor de toekomst te presenteren;
50. roept de Commissie op om te zorgen voor samenwerking en coördinatie tussen de lidstaten, ook diegene die op dit ogenblik geen of slechts enkele biogasinstallaties hebben, zodat zij kunnen leren van elkaars optimale praktijken wat betreft biogasinstallaties middels overdracht van kennis en van technologie;
51. verzoekt de Commissie uiterlijk op 15 december 2008 een samenhangend verslag over de biogasproductie in de EU en de toekomstperspectieven ervan met inbegrip van een effectbeoordeling aan te bieden aan het Parlement, waarin rekening wordt gehouden met de voorstellen van het Parlement en de vooruitgang die is geboekt;
52. verzoekt de huidige en de toekomstige voorzitterschappen van de Raad van de Europese Unie om het debat over de bevordering van economisch haalbare biogasproductie vooruit te helpen, waarbij de duurzame steun voor biogasinstallaties ook de gecombineerde productie van warmte en elektriciteit moet omvatten;
o o o
53. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, alsmede aan de regeringen en de parlementen van de lidstaten.
Richtlijn 91/676/EEG van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (PB L 375 van 31.12.1991, blz. 1). Richtlijn gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003 (PB L 284 van 31.10.2003, blz. 1).
Richtlijn 86/278/EEG van de Raad van 12 juni 1986 betreffende de bescherming van het milieu, in het bijzonder de bodem, bij het gebruik van zuiveringsslib in de landbouw (PB L 181 van 4.7.1986, blz. 6). Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 807/2003 (PB L 122 van 16.5.2003, blz. 36).
Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PB L 327 van 22.12.2000, blz. 1). Richtlijn gewijzigd bij Beschikking nr. 2455/2001/EG (PB L 331 van 15.12.2001, blz. 1).
Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PB L 103 van 25.4.1979, blz. 1). Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2006/105/EG (PB L 363 van 20.12.2006, blz. 368).
Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB L 206 van 22.7.1992, blz. 7). Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2006/105/EG.