Resolutie van het Europees Parlement van 21 oktober 2008 over de controle op de toepassing van het Gemeenschapsrecht – 24e jaarlijks verslag van de Commissie (2008/2046(INI))
Het Europees Parlement,
– gezien het 24e jaarlijks verslag van de Commissie van 17 juli 2007 over de controle op de toepassing van het Gemeenschapsrecht (2006) (COM(2007)0398),
– gezien de werkdocumenten van de Commissie SEC(2007)0975 en SEC(2007)0976,
– gezien de mededeling van de Commissie van 5 september 2007 getiteld "Een Europa van resultaten – toepassing van het Gemeenschapsrecht" (COM(2007)0502),
– gelet op Richtlijn 86/378/EEG van de Raad van 24 juli 1986 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen in ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid(1),
– gelet op Richtlijn 96/34/EG van de Raad van 3 juni 1996 betreffende de door de UNICE, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof(2),
– gelet op Richtlijn 96/97/EG van de Raad van 20 december 1996 tot wijziging van Richtlijn 86/378/EEG betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen in ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid(3),
– gelet op Richtlijn 2000/43/EG van de Raad van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming(4),
– gelet op Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep(5),
– gelet op Richtlijn 2002/73/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 september 2002 tot wijziging van Richtlijn 76/207/EEG van de Raad betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen, en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden(6),
– gelet op Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden(7),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 21 februari 2008 over het 23ste jaarlijks verslag van de Commissie over de controle op de toepassing van het Gemeenschapsrecht (2005)(8),
– gelet op artikel 45 en artikel 112, lid 2 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A6-0363/2008),
A. overwegende dat de effectiviteit van EU-beleid grotendeels wordt bepaald door de tenuitvoerlegging ervan op nationaal, regionaal en lokaal niveau; overwegende dat naleving van het Gemeenschapsrecht door de lidstaten streng moet worden gecontroleerd om ervoor te zorgen dat het beleid de gewenste positieve gevolgen heeft voor het dagelijks leven van de burgers,
B. overwegende dat een goede controle op de toepassing van het Gemeenschapsrecht niet alleen een beoordeling van de omzetting in kwantitatieve zin betreft, maar tevens een beoordeling van de kwaliteit van de omzetting en de gebruikte praktijken bij de toepassing van het Gemeenschapsrecht in de lidstaten,
C. overwegende dat nadat het aantal vastgestelde schendingen in voorgaande jaren gestaag was gestegen tot een totaal van 2 653 in 2005, het totaal aantal door de Commissie ingeleide inbreukprocedures licht is gedaald (tot 2 518) in 2006; overwegende dat de toetreding van 10 nieuwe lidstaten geen enkele invloed lijkt te hebben gehad op het aantal geregistreerde schendingen van het Gemeenschapsrecht,
D. overwegende dat voor de EU-25 het aantal procedures dat in 2006 is ingesteld wegens niet-kennisgeving van omzettingsmaatregelen met 16% is gedaald ten opzichte van 2005: van 1 079 tot 904 zaken, als gevolg van een daling van het aantal termijnen voor omzetting van richtlijnen (108 in 2006 tegenover 123 in 2005) en snellere kennisgeving door de lidstaten,
E. overwegende dat de door de Commissie genoemde cijfers voor 2006 aantonen dat de rechtbanken in veel lidstaten weigerachtig staan tegenover de in artikel 234 van het EGVerdrag neergelegde procedure van het verzoek om een prejudiciële beslissing; overwegende dat dit mogelijk een gevolg is van het feit dat er nog steeds onvoldoende begrip is van het Gemeenschapsrecht,
F. overwegende dat het gelijkheidsbeginsel voor de wet, volgens welk beginsel elke burger van de Unie onder gelijke omstandigheden gelijke rechten heeft, niet alleen betrekking heeft op de wetgeving van de Europese Unie maar ook op de nationale omzettingswetgeving, zou het ten zeerste gewenst zijn als bij gelegenheid van het verstrijken van de termijn voor de omzetting van een Europese norm, de lidstaten niet alleen een expliciete verwijzing in de omzettingsnorm toevoegen, maar ook in de Staatscourant publiceren welke nationale bepalingen de betreffende norm beogen uit te voeren en welke nationale instantie is belast met de tenuitvoerlegging van die bepalingen,
G. overwegende dat klachten van burgers niet alleen symbolisch zijn bij de opbouw van een "Europa van de burgers", maar tevens een meetbare en efficiënte vorm van controle op de toepassing van het Gemeenschapsrecht vormen,
H. overwegende dat verzoekschriften aan het Parlement een waardevolle manier zijn om inbreuken op het Gemeenschapsrecht in de lidstaten op te sporen, en overwegende dat het aantal verzoekschriften de afgelopen jaren aanzienlijk is gestegen, met meer dan 1 000 ingediende verzoekschriften in 2006,
I. overwegende dat de kwesties die in verzoekschriften het meest aan de orde worden gesteld betrekking hebben op de erkenning van onderwijs- en beroepskwalificaties, belastingen, het recht op vrij verkeer binnen het grondgebied van de lidstaten en kwesties op het gebied van discriminatie,
J. overwegende dat het aantal bij de Europese Ombudsman in 2006 ingediende klachten stabiel bleef op 3 830; overwegende dat 75% van de ontvangen klachten buiten het werkterrein van de Ombudsman vielen, aangezien het zaken waren die door de nationale of regionale autoriteiten in de lidstaten moeten worden behandeld, en overwegende dat 70% van de door de Ombudsman verrichte onderzoeken, net als vorige jaren, betrekking hadden op de Commissie,
K. overwegende dat het beginsel van het verbod op discriminatie een van de hoekstenen is van het Europese integratieproces en rechtstreeks is verbonden met het functioneren van de interne markt, in het bijzonder het beginsel van het vrije verkeer van personen, diensten, goederen en kapitaal, en tevens gelijke rechten en kansen voor alle burgers van de Unie waarborgt,
L. overwegende dat het burgerschap van de Unie, zoals vastgelegd in het Verdrag van Maastricht, burgers het recht geeft zich vrijelijk binnen het grondgebied van de lidstaten te bewegen, evenals een aantal politieke rechten, en overwegende dat de instellingen van de EU deze rechten moeten waarborgen,
M. overwegende dat de termijn voor tenuitvoerlegging van Richtlijn 2004/38/EG tot vereenvoudiging van het recht op vrij verkeer binnen het grondgebied van de lidstaten, op 30 april 2006 is verlopen,
N. overwegende dat er voor studenten nog steeds belemmeringen bestaan bij het vrije verkeer of de toegang tot onderwijs in andere lidstaten, in de vorm van administratieve barrières of de toepassing van quota (waarmee studenten uit andere lidstaten bij de inschrijving worden gediscrimineerd); overwegende dat interventie door de EU uitsluitend mogelijk is bij gevallen van discriminatie op grond van nationaliteit,
O. overwegende dat in artikel 39 van het Verdrag wordt bepaald dat het vrije verkeer van werknemers betekent dat er een einde komt aan alle vormen van discriminatie van werknemers uit andere lidstaten op het gebied van werkgelegenheid, loon en andere werk- en arbeidsvoorwaarden, alsook dat afgeleide communautaire voorschriften vele bepalingen bevatten met het doel deze vorm van discriminatie doeltreffend tegen te gaan
P. overwegende dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen de mate waarin een lidstaat het Gemeenschapsrecht ten uitvoer legt, met inbegrip van milieubescherming, en het vermogen van die lidstaat om gebruik te maken van de beschikbare financiering voor essentiële investerings-, infrastructuur- en moderniseringsprojecten,
Jaarverslag over 2006 en maatregelen die zijn genomen naar aanleiding van de resolutie van het Parlement van 21 februari 2008
1. is verheugd over de reeds aangehaalde mededeling van de Commissie van 5 september 2007 en over het feit dat de Commissie zich inzet om de huidige werkmethodes te verbeteren, teneinde prioriteit aan te brengen in de afhandeling en het beheer van bestaande procedures en deze te versnellen; wijst er desalniettemin op dat de Commissie nog niet heeft geantwoord op en nog geen gehoor heeft gegeven aan bovengenoemde resolutie van het Europees Parlement van 21 februari 2008 waarin het Parlement de Commissie vraagt om exacte informatie over verschillende aspecten van de toepassing van het Gemeenschapsrecht, onder bijzondere verwijzing naar de ontwikkeling van bovengenoemde nieuwe werkwijze;
2. is uiterst bezorgd dat de Commissie, met de nieuwe werkmethode, waardoor klachten die de Commissie heeft ontvangen worden doorverwezen naar de betrokken lidstaten (die in eerste instantie verantwoordelijk zijn voor de onjuiste toepassing van communautaire wetgeving), zich wellicht niet kan kwijten van haar institutionele taak als "hoedster van de Verdragen", overeenkomstig artikel 211 van het EG-Verdrag; merkt op dat de Commissie vaak het enige orgaan is waartoe burgers zich kunnen wenden om te klagen over gebrekkige toepassing van communautaire wetgeving; dringt er bij de Commissie op aan tegen november 2008 een eerste verslag voor te leggen aan het Europees Parlement over de gevolgde procedures en de behaalde resultaten gedurende het eerste half jaar van het op 15 april 2008 gestarte proefproject, waarbij 15 lidstaten betrokken zijn;
3. benadrukt dat de Commissie, krachtens artikel 211 van het EG-Verdrag, de verantwoordelijke instelling is voor de toepassing van de bepalingen van het Verdrag en de hieruit voortvloeiende maatregelen die de instellingen nemen en dat zij, overeenkomstig artikel 226, bevoegd is maatregelen te nemen tegen lidstaten die een verplichting uit hoofde van het Verdrag niet nakomen;
4. moedigt de Commissie aan om het principe volgens welk elke correspondentie die in aanmerking komt om te worden onderzocht als klacht over een reële schending van het Gemeenschapsrecht ook als klacht moet worden geregistreerd, breed toe te passen als geen sprake is van een uitzonderingsbepaling zoals geformuleerd onder punt 3 van de mededeling van de Commissie van 20 maart 2002 getiteld'Betrekkingen met de klager inzake inbreuken op het gemeenschapsrecht (COM(2002)0141)"; verzoekt de Commissie het Parlement te informeren hoe dit principe gerespecteerd blijft nadat de nieuwe werkmethode van kracht is geworden; moedigt de Commissie aan het Parlement te informeren en te raadplegen en over iedere wijziging in de uitzonderingsbepalingen betreffende het niet registreren van klachten;
5. wijst erop dat de belangrijkste problemen met de inbreukprocedure verband houden met de duur (gemiddeld verstrijken er 20,5 maanden tussen de registratie van de zaak en de verzending van het verzoek tot aanhangigmaking aan het Hof van Justitie overeenkomstig artikel 226 van het EG-Verdrag) en het beperkte gebruik van artikel 228; dringt er bij de Commissie op aan alles in het werk te stellen om de relatief lange tijd die verstrijkt om klachten of verzoekschriften te behandelen te verkorten en praktische oplossingen te vinden voor de gesignaleerde problemen door na ontvangst van de klacht meteen te besluiten of alternatieve methoden, zoals SOLVIT dat nog steeds onvoldoende wordt gepromoot, wellicht geschikter zijn;
6. merkt op dat er onder de in 2006 gecontroleerde inbreukzaken een aanzienlijke toename was van het aantal zaken waarbij nog steeds geen gevolg was gegeven aan het arrest van het Hof en wijst erop dat er in 2006 twee gevallen waren waarin lidstaten boetes werden opgelegd; verzoekt de Commissie artikel 228 van het EG-Verdrag strenger toe te passen, om ervoor te zorgen dat de arresten van het Hof van Justitie worden nageleefd;
7. verzoekt de Commissie, in verband met het voortdurende probleem dat lidstaten de termijn waarbinnen zij richtlijnen moeten omzetten niet naleven, een lijst op te stellen met de richtlijnen met het laagste uitvoeringsniveau, samen met een overzicht van de waarschijnlijke redenen hiervoor;
8. verwelkomt de inspanningen die enkele directoraten-generaal van de Commissie en in het bijzonder het DG Milieu zich getroosten om de controles op naleving van de relevante richtlijnen te verbeteren, maar is niet tevreden over het antwoord van de Commissie inzake de vertrouwelijkheid van het onderzoek naar naleving; maant de Commissie opnieuw om op haar website de onderzoeken te publiceren die zijn aangevraagd vanuit diverse directoraten-generaal, over de beoordeling van de nationale uitvoeringsmaatregelen en in hoeverre die overeenstemmen met het Gemeenschapsrecht;
9. wijst op het feit dat de nationale rechtbanken in de meeste lidstaten onvoldoende samenwerken met het Hof van Justitie, omdat zij blijven weigeren het beginsel van de voorrang van het Gemeenschapsrecht toe te passen; wijst voorts op de extreem belangrijke rol van de procedure van het verzoek om een prejudiciële beslissing bij de juiste toepassing van het Gemeenschapsrecht;
10. steunt in dit verband de inspanningen van de Commissie om te bepalen op welke terreinen aanvullende opleidingen in Gemeenschapsrecht nuttig zouden kunnen zijn voor nationale rechters, rechtsbeoefenaars en ambtenaren;
Interinstitutionele samenwerking
11. is van oordeel dat overeenkomsten over de controle op de toepassing van het Gemeenschapsrecht en nauwe samenwerking tussen de Commissie, de Raad, de Europese Ombudsman en de betreffende commissies van het Europees Parlement van essentieel belang zijn om te zorgen voor daadkrachtige maatregelen in alle gevallen waarin een indiener van een verzoekschrift terecht heeft geklaagd over een schending van het Gemeenschapsrecht;
12. wijst erop dat verzoekschriften die werkelijke inbreuken op het Gemeenschapsrecht aan het licht brengen, ook al zijn het er weinig (vier in 2006), een onvervangbare bron van informatie zijn over de fundamentele eisen van de burgers van Europa en door de Commissie in verband met wetgevende maatregelen als leidraad moeten worden gebruikt;
13. benadrukt de behoefte aan een betere informatievoorziening aan burgers, zodat iemand die een klacht wil indienen naar het nationale of communautaire orgaan wordt geleid dat de zaak het beste kan behandelen; is van oordeel dat een cultuur van goed beheer en dienstverlening binnen de instellingen van de EU moet worden bevorderd, zodat burgers op de juiste manier worden behandeld en hun rechten ten volle kunnen uitoefenen;
14. stelt voor dat de Commissie aandacht blijft schenken aan de vraag in hoeverre het haalbaar is om gebruik te maken van haar vertegenwoordigingen in de lidstaten om de tenuitvoerlegging ter plekke te observeren en controleren;
15. onderstreept de noodzaak om aandacht te schenken aan het eerder geopperde idee van een gemeenschappelijk punt waartoe burgers zich kunnen wenden met al hun klachten en problemen die verband houden met het toezicht op de toepassing van het Gemeenschapsrecht, gezien het feit dat de burger momenteel wordt geconfronteerd met een overvloed aan mogelijkheden (verzoekschriften, klachten, de Ombudsman, SOLVIT, enz.), waardoor een centraal bewegwijzeringssysteem doeltreffender en tijdige resultaten zou kunnen opleveren;
16. is verheugd over het feit dat de jaarlijkse verslagen van de Commissie over de controle op de toepassing van het Gemeenschapsrecht vergezeld gaan van bijlagen die dieper ingaan op de informatie uit het verslag en tevens van essentiële statistische gegevens;
17. erkent dat de permanente commissies van het Parlement een veel actievere rol zouden moeten vervullen bij de controle op toepassing van het Gemeenschapsrecht; vindt dat de commissies voldoende administratieve ondersteuning zouden moeten krijgen om deze rol op een efficiënte manier te vervullen; vraagt aan de Werkgroep hervorming van de parlementaire werkzaamheden, aan de Begrotingscommissie en aan de andere permanente organen van het Parlement om de mogelijkheid te overwegen binnen het secretariaat van elke commissie een speciale task force in te stellen om een permanente en efficiënte controle op de toepassing van het Gemeenschapsrecht te garanderen;
Samenwerking tussen het Europees Parlement en de nationale parlementen
18. verzoekt om nauwere samenwerking tussen het Europees Parlement en de nationale parlementen, teneinde een effectieve controle op de toepassing van het Gemeenschapsrecht op nationaal, regionaal en lokaal niveau te bevorderen en te vergroten; is van oordeel dat nationale parlementen een belangrijke rol spelen bij de controle op de toepassing van het Gemeenschapsrecht en daarmee bijdragen aan de democratische legitimiteit van de Europese Unie en haar dichter bij de burgers brengen;
19. herinnert eraan dat, op basis van het protocol betreffende de rol van de nationale parlementen dat is gehecht aan het Verdrag van Amsterdam, het beleid met betrekking tot een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid voorwerp moet zijn van extra betrokkenheid van nationale parlementen en de Conferentie van Commissies voor Europese aangelegenheden (COSAC); is van mening dat deze betrokkenheid zowel moet gelden in de voorbereidingsfase van het besluitvormingsproces als in de tenuitvoerleggingsfase van de Europese wetgeving, zodat zowel Europese als nationale wetgevende instanties wijzigingen kunnen aannemen die nodig zouden kunnen zijn in sectoren waar sprake is en blijft van een gedeelde bevoegdheid; nodigt daarom de op Europees en nationaal niveau bevoegde parlementaire commissies uit om permanente contacten te onderhouden over de specifieke wetgevingsdossiers en alle bruikbare informatie uit te wisselen voor een wetgevingsproces dat zowel op Europees als nationaal niveau doorzichtig en efficiënt is; staat gunstig tegenover het organiseren van specifieke ontmoetingen tussen Europese wetgevende instanties zoals op 6 april 2008 tussen nationale parlementen ter gelegenheid van de herziening van het kaderbesluit inzake terrorismebestrijding, in de loop waarvan het mogelijk is gebleken om niet alleen de problemen met betrekking tot de vigerende Europese wetgeving maar ook de deugdelijkheid van de wijzigingsvoorstellen ter behandeling in de Raad in beschouwing te nemen;
20. wijst erop dat de regeling van het Verdrag van Lissabon betreffende de controle op de naleving van het subsidiariteitsbeginsel de nationale parlementen een aanzienlijk grotere rol zou bieden bij het opstellen van communautaire wetgeving;
Bestrijden van discriminatie in de Europese Unie
21. wijst erop dat het concept van burgerschap het kader van het beginsel van het verbod op discriminatie aanzienlijk verbreedt;
22. merkt de recente stijging van arresten van het Hof van Justitie op die gebaseerd zijn op het concept van het burgerschap van de Unie en betrekking hebben op het recht op vrij verkeer, op grond waarvan de lidstaten ingezetenen die hun recht op vrij verkeer en vestiging in een andere lidstaat hebben gebruikt niet ongunstiger mogen behandelen dan degenen die geen gebruik hebben gemaakt van dit recht;
23. verzoekt de lidstaten de rechten die voortvloeien uit het burgerschap van de Unie, met inbegrip van het stemrecht en het recht zich kandidaat te stellen voor de verkiezingen van het Europees Parlement, wat met name belangrijk is in de aanloop naar de verkiezingen van 2009, te waarborgen;
24. merkt op dat het Parlement verzoekschriften heeft ontvangen waarin wordt geklaagd over schendingen van Richtlijn 2004/38/EG door bepaalde lidstaten; vestigt de aandacht op het feit dat de richtlijn van essentieel belang is om ervoor te zorgen dat EU-burgers zich vrijelijk op het grondgebied van de lidstaten kunnen bewegen; wijst erop dat de Commissie van plan is in de tweede helft van 2008 een verslag in te dienen over de tenuitvoerlegging van de richtlijn;
25. verzoekt de Commissie de omzetting van Richtlijn 2000/43/EG en Richtlijn 2000/78/EG nauwkeurig te controleren, na te gaan of de door de lidstaten goedgekeurde omzettingswetgeving overeenstemt met de bepalingen van die richtlijnen en door middel van inbreuk- en niet-nalevingsprocedures druk te blijven uitoefenen op de lidstaten, zodat zij zo spoedig mogelijk voldoen aan hun verplichting de richtlijnen om te zetten; is van mening dat de daartoe bevoegde commissie van het Parlement een rol moet spelen bij de voortdurende controle op de verplichtingen van de lidstaten die voortvloeien uit die richtlijnen;
26. neemt met genoegen kennis van het feit dat de Commissie op 2 juli 2008 overeenkomstig de jaarlijkse beleidsstrategie voor 2008 een voorstel (COM(2008)0426)heeft aangenomen voor een horizontale richtlijn tot uitvoering van het beginsel van gelijke behandeling buiten het kader van werkgelegenheid, die zorgt voor gelijke toegang tot goederen, diensten, huisvesting, onderwijs, sociale bescherming en maatschappelijke voordelen, welke een belangrijke aanvulling vormt op het huidige pakket van maatregelen tegen discriminatie;
27. verzoekt de Commissie een grondige analyse uit te voeren van gevallen waarin lidstaten studenten uit andere landen niet op nationaliteit gebaseerde beperkingen opleggen op toegang tot onderwijs, teneinde ervoor te zorgen dat studenten zich vrijelijk kunnen bewegen en op gelijke wijze behandeld worden aan de instellingen voor hoger onderwijs van de betreffende lidstaten;
28. verzoekt met name de lidstaten die het meest in aanmerking komen voor de structuurfondsen in het kader van het meerjarige financiële kader voor de periode 2007-2013 om hun nationale wetgeving zo spoedig mogelijk in lijn te brengen met EU-normen, met name op het gebied van milieubescherming, en aanbestedingsprocedures te volgen die transparant zijn voor burgers, teneinde doeltreffend gebruik te maken van de beschikbare structuurfondsen en de sociale en economische ontwikkelingen op regionaal niveau een impuls te geven;
o o o
29. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, het Hof van Justitie, de Europese Ombudsman en de regeringen en parlementen van de lidstaten.