Resolutie van het Europees Parlement van 21 oktober 2008 over een strategie voor de toekomstige regeling van institutionele aspecten voor regelgevende agentschappen (2008/2103(INI))
Het Europees Parlement,
– gezien de mededeling van de Commissie van 11 maart 2008 "Europese agentschappen – Verdere ontwikkelingen"(COM(2008)0135),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 13 januari 2004 over de mededeling van de Commissie "Kader voor Europese regelgevende agentschappen"(1),
– gezien het ontwerp voor een interinstitutioneel akkoord van 25 februari 2005 betreffende een kader voor Europese regelgevende agentschappen (COM(2005)0059),
– gezien de samen door de commissie Institutionele aangelegenheden en de Begrotingscommissie aan de Raad gestelde mondelinge vraag met debat en het antwoord van de Raad tijdens zijn zitting van 15 november 2005 (O-0093/05),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 1 december 2005 over het voorstel van de Commissie betreffende een inter-institutioneel akkoord voor een kader voor Europese regelgevende agentschappen(2),
– gezien het besluit van de Conferentie van voorzitters van 17 april 2008,
– gezien het schrijven van 7 mei 2008 van de voorzitter van de Commissie aan de voorzitter van het Europees Parlement en aan de fungerend voorzitter van de Raad die inzake de oprichting van een interinstitutionele werkgroep op politiek niveau,
– gelet op artikel 45 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie Institutionele aangelegenheden, en de adviezen van de Begrotingscommissie, de Commissie Begrotingscontrole, de Commissie economische en monetaire zaken en de Commissie industrie, externe handel, onderzoek en energie (A6-0354/2008),
A. overwegende dat de inspanningen van het Parlement en de Commissie ter vaststelling van een juridisch bindend kader voor Europese regelgevende agentschappen, tot niets hebben geleid,
B. overwegende dat er geen enkele substantiële voortgang is bereikt ten aanzien van het ontwerp voor een interinstitutioneel akkoord van 2005, vanwege de tegenstand op politieke en institutionele gronden van de Raad, en dat de Commissie heeft besloten haar voorstel voor een interinstitutioneel akkoord in te trekken en in de plaats daarvan op te roepen tot het deelnemen aan een interinstitutionele dialoog om tot een gemeenschappelijke aanpak te komen,
C. overwegende dat, hoewel de regelgevende agentschappen op het eerste gezicht "micro-instellingen" lijken te zijn, ze desalniettemin macro-effecten hebben op het niveau van Europees beheer,
D. oordelende dat het nog steeds nodig is om ten minste de belangrijkste structurele kenmerken vast te stellen van de regelgevende agentschappen, voor zover zij een erkende para-institutionele component van de Europese Unie zijn geworden,
E. overwegende dat de Commissie voorstelt een interinstitutionele werkgroep op te richten om het kader vast te stellen van de regelgevende agentschappen en de bevoegdheden te definiëren van elk van de organen van de Europese Unie ten opzichte van deze agentschappen,
F. overwegende dat de Commissie tegen 2009-2010 een horizontale evaluatie moet uitwerken van de regelgevende agentschappen en op zo kort mogelijke termijn een rapport over de conclusies van deze evaluatie moet overleggen aan het Parlement en de Raad,
G. overwegende dat het besluit van de Commissie om geen nieuwe agentschappen op te richten zolang als de interinstitutionele werkgroep haar werkzaamheden nog niet voltooid heeft, moeten worden toegejuicht,
H. overwegende dat de Commissie zich moet houden aan de richtsnoeren van het ontwerp voor een interinstitutioneel van 2005 inzake wijzigingen in de basisbesluiten betreffende de bestaande agentschappen zodat deze consistent zijn met de nieuwe aanpak,
I. I overwegende dat er reeds een uniform regelgevend kader(3) bestaat voor de uitvoerende agentschappen waaraan het beheer van communautaire programma's voor een bepaalde periode, is gedelegeerd,
Algemene overwegingen
1. is van mening dat het voorstel van de Commissie een prijzenswaardig initiatief is en verklaart zich bereid om middels zijn vertegenwoordigers deel te nemen aan de werkzaamheden van de interinstitutionele werkgroep; overweegt evenwel dat "de gemeenschappelijke benadering" niet volledig voldoet aan zijn verwachtingen inzake het bereiken van een inter-institutioneel akkoord; merkt op dat dit geen beletsel vormt voor de ontwikkeling van andere vormen van vergelijk als resultaat van de activiteiten van werkgroep,
2. roept de Raad op om ook in zijn hoedanigheid als een van de poten van de begrotingsautoriteit een constructieve bijdrage te leveren aan de werkzaamheden van deze werkgroep;
3. vraagt aan de Raad en de Commissie om op zo kort mogelijke termijn en samen met het Parlement het werkprogramma voor de interinstitutionele werkgroep vast te stellen, zodat de werkgroep in het najaar van 2008 kan beginnen;
4. is van mening dat het werkprogramma van de interinstitutionele groep onder meer de volgende punten moet omvatten:
–
concretisering van de gebieden waarop de horizontale evaluatie, die door de Commissie voor het einde van 2009 uitgevoerd moet worden, zich zal moeten richten,
–
vaststelling van objectieve criteria op basis waarvan de noodzaak van de agentschappen beoordeeld kan worden, waarbij rekening moet worden gehouden met eventuele vervangende oplossingen;
–
beoordeling, regelmatig en op een gecoördineerde en coherente wijze, van de werkzaamheden en de prestaties van de agentschappen, met inbegrip van een externe beoordeling, met name door middel van kosten-batenanalyses;
–
beoordeling of de optie van agentschappen kosteneffectiever is dan het laten uitvoeren van de betreffende taken door de diensten van de Commissie zelf;
–
evaluatie van mogelijk winstverlies als gevolg van het feit dat bepaalde activiteiten niet door de diensten van de Commissie worden uitgevoerd maar door de regelgevende agentschappen;
–
maatregelen vaststellen die de transparantie van de agentschappen bevorderen, met name door harmonisering van hun fundamentele structurele kenmerken.
–
vaststellen van de grenzen van de zelfstandigheid van de agentschappen en van de op hen uitgeoefende controle, en met name de aard en reikwijdte van de verantwoordelijkheden van de Commissie ten aanzien van hun respectieve activiteiten, waarbij rekening gehouden wordt met het feit dat de verantwoordingsplicht van de Commissie niet groter mag zijn dan de feitelijke invloed die de Commissie op de activiteiten van het agentschapen als zodanig uitoefent,
–
aanwijzen van de vertegenwoordigers voor de organen van de Raad en de Commissie die de regelgevende agentschappen controleren, en het horen van kandidaten door de bevoegde commissie van het Parlement,
–
aanwijzen van uitvoerende organen van de agentschappen en met name hun directeur, en de rol van het Parlement in dit opzicht verduidelijken;
–
de noodzaak van een standaardaanpak voor de agentschappen met betrekking tot de presentatie van hun activiteiten gedurende het betreffende financiële jaar en van hun financiële stukken en verslagen inzake de begroting en het financieel beheer;
–
een standaardeis voor de directeuren van alle agentschappen om een betrouwbaarheidsverklaring op te stellen en te ondertekenen, zo nodig met voorbehouden;
–
een geharmoniseerd model dat van toepassing is op alle agentschappen en satellietorganen, waarbij duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen
–
een jaarverslag bestemd voor een algemeen publiek over de activiteiten, werkzaamheden en prestaties van het orgaan;
–
financiële overzichten en een verslag over de uitvoering van de begroting;
–
een activiteitenverslag naar het voorbeeld van de activiteitenverslagen van de directeuren-generaal van de Commissie;
–
een betrouwbaarheidsverklaring ondertekend door de directeur van het orgaan, samen met eventuele voorbehouden of opmerkingen die de directeur onder de aandacht van de kwijtingsautoriteit denkt te moeten brengen;
–
een definitie van de beginselen aan de hand waarvan kan worden bepaald of en zo ja, in welke mate agentschappen zouden moeten worden gefinancierd uit honoraria of betalingen;
–
een voortdurende beoordeling van de noodzaak van bestaande agentschappen en het vaststellen van criteria om het moment te bepalen waarop een agentschap zijn taak heeft volbracht en opgeheven kan worden;
5. betreurt het ontbreken van een algemene strategie voor de oprichting van EU agentschappen; merkt op dat nieuwe agentschappen van geval tot geval worden opgericht, wat leidt tot een ondoorzichtige lappendeken van regelgevende agentschappen, uitvoerende agentschappen en overige communautaire organen, die elk een afzonderlijke schepping inhouden;
6. neemt kennis van het standpunt van de Commissie volgens hetwelk de oprichting van regelgevende agentschappen, die soms plaatsvindt in samenwerking met het Parlement, een vorm van samenwerking tussen de lidstaten is en dat het functioneren van dergelijke agentschappen bestaat in de interoperabiliteit en de uitoefening van bevoegdheden, die, wanneer zij uitsluitend aan de instellingen van de EU zouden worden verleend, aanleiding zouden geven tot bezwaren in verband met centralisatie;
7. roept de Raad en de Commissie op om samen met het Parlement een duidelijk, gemeenschappelijk en samenhangend kader te formuleren voor de toekomstige plaats van de regelgevende agentschappen in de opzet van het EU-bestuur;
8. is van oordeel dat de transparantie van de regelgevende agentschappen verzekerd moet zijn, met name ten aanzien van hun functioneren, de openbaarmaking en toegankelijkheid van informatie en de programmering van hun werkzaamheden en het afleggen van verantwoording daarover;
9. is van mening dat de prioriteit van het "gemeenschappelijk kader" voor een goede interinstitutionele verstandhouding gericht moet zijn op het rationalisering van de werking en de optimalisering van de toegevoegde waarde van regelgevende agentschappen, door bevordering van de transparantie, zichtbare democratische controle en grotere efficiency;
10. is van mening dat het vaststellen van minimale gemeenschappelijke beginselen en regels inzake de structuur, de werking en controle van alle regelgevende agentschappen, ongeacht hun aard, noodzakelijk is;
11. is van mening dat de deelname aan de activiteiten van de regelgevende agentschappen gegarandeerd moet worden door het overleg en de dialoog met de belanghebbenden formeel te structureren;
12. overweegt dat de uiteenlopende structuren en werking van de agentschappen ernstige vragen oproept ten aanzien van regelgevingsparameters, goed bestuur en institutionele verhoudingen in de zin van centralisatie en decentralisatie;
13. pleit ervoor dat de beginselen van goed bestuur worden gewaarborgd door een gemeenschappelijke benadering op het gebied van personeelsselectie, budgettering en middelenbeheer, efficiënt management en prestatiebeoordeling;
14. zal onderzoeken of de door de Commissie aangegane verbintenis om elk voorstel voor de oprichting van nieuwe agentschappen op te schorten ook betrekking moet hebben op de twee thans aanhangige voorstellen op het gebied van energie en telecommunicatie;
15. benadrukt de noodzaak van de invoering van parlementaire controle over de vorming en de werking van regelgevende agentschappen, die hoofdzakelijk zou moeten bestaan in:
–
het aan het Parlement overleggen van het jaarverslag door de agentschappen zelf,
–
het eventueel uitnodigen van de directeur van elk agentschap om tijdens de benoemingsprocedure voor de bevoegde parlementaire commissie te verschijnen, en
–
de verlening door het Parlement van kwijting voor de uitvoering van de begroting van die agentschappen welke gemeenschapsgeld ontvangen;
16. roept de Commissie op om prompt voor het einde van de periode 2009-2010 de conclusies van de horizontale evaluatie van de regelgevende agentschappen te overleggen, zodat de conclusies in overweging kunnen worden genomen door de interinstitutionele werkgroep;
17. vraagt de Commissie om criteria op te stellen om die resultaten te kunnen vergelijken en duidelijke regels vast te stellen voor het beëindigen van het mandaat van agentschappen wanneer deze slecht presenteren;
18. vraagt aan de voorzitter en aan de Conferentie van voorzitters om prioriteit toe te kennen aan de kwestie van de samenstelling van de door de Commissie voorgestelde werkgroep, en acht het juist dat het Parlement in deze groep wordt vertegenwoordigd door de voorzitters of de rapporteurs van de Commissie constitutionele zaken, de Begrotingscommissie, alsmede twee andere commissies die praktische ervaring hebben met de controle van de werkzaamheden van regelgevende agentschappen;
19. herhaalt de oproep van zowel het Parlement als de Commissie in het ontwerp van 2005 voor een interinstitutioneel akkoord om de beslissing over de zetel van een agentschap op te nemen in het basisbesluit;
Budgettaire overwegingen
20. wenst het belang te herhalen van het systematisch waarborgen op interinstitutioneel niveau van de toepassing van de procedure van punt 47 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer(4) (IIA van 17 mei 2006) en benadrukt de noodzaak om te zorgen voor een passende follow-up van de Gezamenlijke Verklaring van 13 juli 2007 van het Parlement, de Raad en de Commissie over gedecentraliseerde agentschappen;
21. is er van overtuigd dat een gedetailleerde procedure voor de toepassing van die bepaling absoluut noodzakelijk is; is van mening dat een dergelijke procedure een mogelijke gelegenheid kan bieden voor het onderbrengen van enkele van de belangrijke aspecten van het geblokkeerde ontwerp van de interinstitutionele overeenkomst van 2005, wellicht in combinatie met enkele aanpassingen van de financiële kaderregeling voor agentschappen(5);
22. concludeert dat indien uit de evaluaties blijkt dat kosteneffectiviteit en efficiëntie van gedecentraliseerd bestuur niet gewaarborgd zijn, de Europese Unie niet zou moeten aarzelen om de huidige tendens tot uitbesteden van Commissietaken terug te draaien en duidelijke regels zou moeten opstellen voor het beëindigen van het mandaat van gedecentraliseerde agentschappen;
23. ondersteunt de intentie van de Commissie om geen nieuwe gedecentraliseerde agentschappen voor te stellen totdat de het evaluatieproces is voltooid, met name tegen de achtergrond van het feit dat de marges van het huidige meerjarig financieel kader het uiterst moeilijk zouden maken om op dit moment een nieuw communautair orgaan te financieren zonder serieuze herprogrammering;
24. is vanuit begrotingsoogpunt van mening dat de onderstaande onderwerpen essentiële kwesties zijn voor de agenda van de interinstitutionele werkgroep over de toekomst van EU-agentschappen;
Vaststellen van de definitie van een agentschap
25. herinnert in dit opzicht aan de definitie van een "agentschap" die werd vastgesteld in de trialoog van 7 maart 2007, toen werd overeengekomen dat voor de toepassing van punt 47 van de IIA van 17 mei 2006 de definitie van een "agentschap" zou worden bepaald door de vraag of het orgaan in kwestie was opgesteld volgens artikel 185 van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen(6) (Financieel Reglement);
26. wil het belang benadrukken dat het toekent aan een duidelijke en samenhangende algemene terminologie met betrekking tot agentschappen die moet worden vastgesteld voor gemeenschappelijk gebruik; herinnert er aan dat 'regelgevende agentschappen' slechts een subgroep vormen van gedecentraliseerde agentschappen;
Nieuwe agentschappen: koppeling tussen wetgevende procedures en begrotingsprerogatieven
27. vindt het belangrijk om zowel agendaproblemen als juridische en procedurele aspecten te bespreken die zich zouden kunnen voordoen indien er geen tijdige overeenkomst over de financiering van een nieuw agentschap kan worden bereikt krachtens artikel 47 van de IIA van 17 mei 2006, parallel aan de besluiten die door de wetgever worden genomen; vindt het net zo belangrijk om na te denken over enkele procedurele beschermingsconstructies om de volledige betrokkenheid van de begrotingsautoriteit te waarborgen in alle kwesties die gevolgen hebben voor de begroting, zoals de uitbreiding van de takenlijst van een agentschap;
28. herhaalt dat het Parlement al in 2005 in zijn bovengenoemde resolutie vroeg om verplichte kosten-batenanalyses voordat er een nieuw agentschap werd voorgesteld, waarbij die analyse zich met name zou moeten richten op de vraag of de "optie van een agentschap (met inbegrip van de waarschijnlijke toezichts- en coördinatiekosten) meer kosteneffectief is dan de relevante taken te laten uitvoeren door de diensten van de Commissie zelf", maar ook op kwesties zoals het mandaat en de werkmethoden van het agentschap of de mate van onafhankelijkheid van de Commissie, die vaak van specifiek belang is voor de wetgever;
Bestaande agentschappen: toezicht
29. onderstreept de noodzaak van een regelmatige en gecoördineerde evaluatie en controle, waarbij duplicatie en overlap moeten worden voorkomen, om de toegevoegde waarde van reeds bestaande gedecentraliseerde agentschappen te beoordelen die niet meer onder het bereik van punt 47 van de IIA van 17 mei 2006 vallen; ziet dit als een vervolg op de werkzaamheden die eerder zijn uitgevoerd en die hebben geleid tot de gezamenlijke verklaring over communautaire agentschappen die tijdens de trialoog van 18 april 2007 is overeengekomen en volgens welke er overeenstemming was bereikt "om de bestaande communautaire agentschappen regelmatig te evalueren, zich daarbij met name richtend op hun kosten-baten en met een gedetailleerde verklaring van de voor de selectie van de agentschappen die moeten worden geëvalueerd gebruikte criteria ";
30. merkt op dat de uitgevoerde analyse enkele kosten-batenkwesties moet beantwoorden en onder andere moet worden uitgevoerd overeenkomstig de volgende criteria:
–
Relevantie: in hoeverre waren de doelstellingen die zijn voorzien door de oprichtingsregeling van een agentschap relevant voor het niveau van openbare uitgaven dat is goedgekeurd in de begroting?
–
Effectiviteit: welke effecten (gevolgen) zijn bereikt door de activiteit van het agentschap?
–
Efficiëntie (kosteneffectiviteit): hoe is de diverse input economisch omgezet in output en resultaten? Zijn de (verwachte) effecten bereikt tegen een redelijke kostprijs, in het bijzonder met betrekking tot het ingezette personeel en de interne organisatie?
31. wijst erop dat, gezien de totale impact van de agentschappen op de begroting, de Commissie overtuigend moet aantonen dat Europees bestuur via de agentschappen de meest kosteneffectieve, efficiënte en passende optie is om het Europees beleid uit te voeren, zowel nu als in de nabije toekomst;
Algemeen gemeenschappelijk kader
32. benadrukt de noodzaak om gemeenschappelijke minimumnormen vast te stellen met betrekking tot onder andere de rol en de politieke verantwoordelijkheid van de Commissie ten aanzien van het agentschap, de steun die moet worden verleend door gastheerlanden en het tijdige en transparante besluit over de vestigingsplaats van een agentschap waarnaar kan worden verwezen in de oprichtingsregeling van de agentschappen;
33. herinnert eraan dat de activiteiten van de agentschappen dienen te worden geleid door duidelijke verantwoordingsregels, in overeenstemming met de bepalingen van het Financieel Reglement; legt de nadruk op de verplichtingen van de agentschappen betreffende de kwijtingsprocedure;
34. is daarnaast van mening dat het uiterst belangrijk is om te trachten enkele gemeenschappelijke regels te definiëren voor de presentatie van de begrotingen van de agentschappen met het oogmerk om begrotingsindicatoren, zoals uitvoeringssnelheden van de agentschappen of de individuele aandelen waaruit hun inkomsten en uitgaven bestaan, transparanter en meer vergelijkbaar te maken; meent dat de algemene presentatie van de subsidie voor agentschappen in de EU-begroting eventueel moet worden aangepast aan de taken en rollen van de nieuwe generatie agentschappen;
35. wijst erop dat er, volgens de cijfers die de Commissie in haar bovengenoemde mededeling heeft verstrekt, op dit moment 29 regelgevende agentschappen zijn, die zo'n 3 800 personeelsleden in dienst hebben en een jaarlijks budget hebben van ongeveer 1 100 miljoen EUR, inclusief een bijdrage van de Gemeenschap van ongeveer 559 miljoen EUR;
36. stelt met nadruk dat het controle-/kwijtingsproces evenredig moet zijn aan de grootte van het totale budget van de agentschappen; merkt in het bijzonder op dat de middelen die de Europese Rekenkamer tot zijn beschikking heeft de afgelopen jaren niet evenredig zijn toegenomen met de uitbreiding van het aantal agentschappen;
37. benadrukt nogmaals de wens die is uitgedrukt in paragraaf 7 van haar besluiten van 22 apritl 2008 inzake de kwijtingsbesluiten inzake de uitvoering van de begroting van de agentschappen van 22 april 2008, dat de prestaties van de agentschappen regelmatig (en op ad hoc basis) gecontroleerd dienen te worden door de Europese Rekenkamer of een andere onafhankelijke controlerende instantie; is van mening dat deze controle niet beperkt zou moeten worden tot traditionele elementen van financieel beheer en de correcte besteding van overheidsgeld, maar dat er ook zou moeten worden gelet op administratieve efficiëntie en effectiviteit en dat een beoordeling van het financieel beheer van elk agentschap er deel van zou moeten uitmaken;
38. is van oordeel dat alle agentschappen, naast het plan voor hun opzet, een overzicht moeten geven van hun vaste en tijdelijke personeel alsmede een overzicht van hun nationale deskundigen en de veranderingen moeten aangeven ten opzichte van de twee voorafgaande jaren;
39. vraagt aandacht voor het speciale verslag nr. 5/2008 van de Europese Rekenkamer over het solide financieel beheer van agentschappen, met speciale aandacht voor prestatiecontroles;
40. verzoekt de Commissie de administratieve functies van de kleinere agentschappen samen te voegen om de vereiste kritische massa te scheppen waarmee de agentschappen op een bevredigende manier kunnen voldoen aan de geldende regels inzake openbare aanbestedingen en zich aan het Financieel Reglement en de dienstvoorschriften(7) kunnen houden;
41. verzoekt de Commissie om een kritische blik te werpen op de aangevraagde begrotingsmiddelen van de agentschappen, omdat de meeste agentschappen de aangevraagde kredieten niet benutten;
o o o
42. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, aan de Commissie en aan de regeringen van de lidstaten.
Verordening (EG) nr. 58/2003 van de Raad van 19 december 2002, tot vaststelling van het statuut van de uitvoerende agentschappen waaraan bepaalde taken voor het beheer van communautaire programma's worden gedelegeerd (PB L 11 van 16.1.2003, blz. 1).
Verordening (EG, Euratom) nr. 2343/2002 van de Commissie van 19 november 2002 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 185 van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB L 357 van 31.12.2002, blz. 72).
Verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 259/68 van de Raad van 29 februari 1968 tot vaststelling van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen, alsmede van bijzondere maatregelen welke tijdelijk op de ambtenaren van de Commissie van toepassing zijn (PB L 56 van 4.3.1968, blz. 1).