Index 
Aangenomen teksten
Dinsdag 20 mei 2008 - Straatsburg
Vergelijkbaarheid van de getuigschriften van vakbekwaamheid tussen lidstaten ***I
 Vereenvoudiging van de procedures voor het opstellen en publiceren van lijsten met informatie op veterinair en zoötechnisch gebied *
 Teruggave van cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een lidstaat zijn gebracht (gecodificeerde versie) ***I
 Oprichting van de Gemeenschappelijke Onderneming Brandstofcellen en Waterstof *
 Communautair Fonds voor tabak *
 Evaluatie van het PEACE-programma en strategieën voor de toekomst
 Vlees- en veestatistieken ***I
 Richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten *
 Ramingen van de inkomsten en uitgaven van het Europees Parlement voor het begrotingsjaar 2009
 Handel in grondstoffen en goederen
 Strategie voor de ultraperifere regio's: balans en toekomstperspectieven
 EU-strategie voor het consumentenbeleid 2007-2013
 Vooruitgang op gebied van gelijke kansen en non-discriminatie in de EU
 Een geïntegreerd maritiem beleid voor de Europese Unie

Vergelijkbaarheid van de getuigschriften van vakbekwaamheid tussen lidstaten ***I
PDF 193kWORD 29k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 20 mei 2008 over het voorstel voor een beschikking van het Europees Parlement en de Raad tot intrekking van Besluit 85/368/EEG van de Raad inzake de vergelijkbaarheid van de getuigschriften van vakbekwaamheid tussen lidstaten van de Europese Gemeenschap (COM(2007)0680 – C6-0398/2007 – 2007/0234(COD))
P6_TA(2008)0200A6-0132/2008

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

–   gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2007)0680),

–   gelet op artikel 251, lid 2, en artikel 150, lid 4 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0398/2007),

–   gelet op artikel 51 en artikel 43, lid 1, van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A6-0132/2008),

1.   hecht zijn goedkeuring aan het voorstel van de Commissie;

2.   verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.   verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


Vereenvoudiging van de procedures voor het opstellen en publiceren van lijsten met informatie op veterinair en zoötechnisch gebied *
PDF 194kWORD 31k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 20 mei 2008 over het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot vereenvoudiging van de procedures voor het opstellen en publiceren van lijsten met informatie op veterinair en zoötechnisch gebied en tot wijziging van de Richtlijnen 64/432/EEG, 77/504/EEG, 88/407/EEG, 88/661/EEG, 89/361/EEG, 89/556/EEG, 90/427/EEG, 90/428/EEG, 90/429/EEG, 90/539/EEG, 91/68/EEG, 92/35/EEG, 92/65/EEG, 92/66/EEG, 92/119/EEG, 94/28/EG en 2000/75/EG, Beschikking 2000/258/EG en de Richtlijnen 2001/89/EG, 2002/60/EG en 2005/94/EG (COM(2008)0120 – C6-0156/2008 – 2008/0046(CNS))
P6_TA(2008)0201A6-0160/2008

(Raadplegingsprocedure)

Het Europees Parlement,

–   gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2008)0120),

–   gelet op artikel 37 van het EG­Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C6-0156/2008),

–   gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling (A6-0160/2008),

1.   hecht zijn goedkeuring aan het voorstel van de Commissie;

2.   verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

3.   wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;

4.   verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


Teruggave van cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een lidstaat zijn gebracht (gecodificeerde versie) ***I
PDF 193kWORD 30k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 20 mei 2008 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de teruggave van cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een lidstaat zijn gebracht (gecodificeerde versie) (COM(2007)0873 – C6-0025/2008 – 2007/0299(COD))
P6_TA(2008)0202A6-0152/2008

(Medebeslissingsprocedure – codificatie)

Het Europees Parlement,

–   gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2007)0873),

–   gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 95 van het EG­Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0025/2008),

–   gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 20 december 1994 voor een versnelde werkmethode voor de officiële codificatie van wetteksten(1),

–   gelet op de artikelen 80 en 51 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A6-0152/2008),

1.   hecht zijn goedkeuring aan het voorstel van de Commissie zoals gewijzigd overeenkomstig de aanbevelingen van de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie;

2.   verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1) PB C 102 van 4.4.1996, blz. 2.


Oprichting van de Gemeenschappelijke Onderneming Brandstofcellen en Waterstof *
PDF 545kWORD 322k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 20 mei 2008 over het voorstel voor een verordening van de Raad betreffende de oprichting van de Gemeenschappelijke Onderneming Brandstofcellen en Waterstof (COM(2007)0571 – C6-0446/2007 – 2007/0211(CNS))
P6_TA(2008)0203A6-0145/2008

(Raadplegingsprocedure)

Het Europees Parlement,

–   gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2007)0571),

–   gelet op Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen(1) (Financieel Reglement), en met name op artikel 185,

–   gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer(2) (IIA), en met name op punt 47,

–   gelet op de artikelen 171 en 172 van het EG­Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C6-0446/2007),

–   gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie industrie, onderzoek en energie en het advies van de Begrotingscommissie (A6-0145/2008),

1.   hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.   is van mening dat het referentiebedrag van het wetgevingsvoorstel in overeenstemming moet zijn met het plafond van rubriek 1 a van het huidige meerjarig financieel kader 2007-2013 en met de bepalingen van punt 47 van het Interinstitutioneel Akkoord (IIA) van 17 mei 2006; constateert dat de financiering na 2013 moet worden beoordeeld in verband met de onderhandelingen over een nieuw financieel kader;

3.   wijst erop dat het advies van de Begrotingscommissie niet vooruitloopt op het resultaat van de procedure in punt 47 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006, dat van toepassing is op de oprichting van de Gemeenschappelijke Onderneming Brandstofcellen en Waterstof;

4.   verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 250, lid 2, van het EG-Verdrag dienovereenkomstig te wijzigen;

5.   verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

6.   wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;

7.   verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

Door de Commissie voorgestelde tekst   Amendement
Amendement 1
Voorstel voor een verordening
Overweging 7 bis (nieuw)
(7 bis)  In maart 2007 hechtte het implementatiepanel van het Europees Technologieplatform voor Waterstof en Brandstofcellen zijn goedkeuring aan een uitvoeringsplan waarin werd geraamd dat voor de periode 2007-2015 een budget van 7,4 miljard EUR nodig zou zijn om de technologische uitdagingen te kunnen aangaan, en dat een derde hiervan besteed zou moeten worden aan onderzoek en ontwikkeling. Om de EU in staat te stellen technologieën te ontwikkelen die op lange termijn duurzaam zijn moet een aanzienlijk deel van dit O&O-budget worden besteed aan grensverleggend onderzoek.
Amendement 2
Voorstel voor een verordening
Overweging 9
(9)  Het doel van het JTI inzake "brandstofcellen en waterstof" is het uitvoeren van een programma van activiteiten voor onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie in Europa op het gebied van brandstofcellen en waterstof. Deze moeten worden uitgevoerd in samenwerking met en met deelneming van stakeholders uit de industrie met inbegrip van KMO's, onderzoekscentra, universiteiten en regio's.
(9)  Het doel van het JTI inzake "brandstofcellen en waterstof" is het uitvoeren van een programma van activiteiten voor onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie in Europa op het gebied van brandstofcellen en waterstof. Deze activiteiten, die moeten voortbouwen op de werkzaamheden welke zijn uitgevoerd door het Europees Technologieplatform inzake Brandstofcellen en Waterstof, moeten worden uitgevoerd in samenwerking met en met deelneming van stakeholders uit de industrie, met inbegrip van KMO's, onderzoekscentra, universiteiten en regio's.
Amendement 3
Voorstel voor een verordening
Overweging 10
(10)  Rekening houdend met het feit dat bij het publiek-privaat partnerschap belangrijke stakeholders betrokken zijn en met het langetermijnkarakter van de activiteiten ervan, met de gegenereerde sociaal-economische voordelen voor de Europese burgers, de pooling van door de Commissie en de industrie toegekende financiële middelen en medefinanciering op het gebied van activiteiten voor OTO&D inzake brandstofcellen en waterstof, de vereiste hoogwetenschappelijke en -technische expertise en de inbreng van industriële eigendomsrechten is het van vitaal belang een Gemeenschappelijke Onderneming Brandstofcellen en Waterstof (hierna de "gezamenlijke onderneming FCH") op te richten op grond van artikel 171 van het Verdrag. Deze juridische entiteit moet het gecoördineerde gebruik en efficiënte beheer waarborgen van de middelen die aan het JTI voor "Brandstofcellen en Waterstof" worden toegewezen. De Gemeenschappelijke Onderneming FCH moet worden opgericht voor een eerste periode van 10 jaar die eindigt op 31 december 2017 om het adequate beheer van tijdens het Zevende Kaderprogramma (2007-2013) begonnen, maar niet voltooide onderzoeksactiviteiten te verzekeren. Deze periode kan worden verlengd.
(10)  Rekening houdend met het feit dat bij het publiek-privaat partnerschap belangrijke stakeholders betrokken zijn en met het langetermijnkarakter van de activiteiten ervan, met de gegenereerde sociaal-economische voordelen voor de Europese burgers, de pooling van door de Commissie en de industrie toegekende financiële middelen en medefinanciering op het gebied van activiteiten voor OTO&D inzake brandstofcellen en waterstof, de vereiste hoogwetenschappelijke en -technische expertise en de inbreng van industriële eigendomsrechten is het van vitaal belang een Gemeenschappelijke Onderneming Brandstofcellen en Waterstof (hierna de "gezamenlijke onderneming FCH") op te richten op grond van artikel 171 van het Verdrag. Deze juridische entiteit moet het gecoördineerde gebruik en efficiënte beheer waarborgen van de middelen die aan het JTI voor "Brandstofcellen en Waterstof" worden toegewezen. De Gemeenschappelijke Onderneming FCH moet worden opgericht voor een periode die eindigt op 31 december 2017, om ervoor te zorgen dat onderzoeksactiviteiten die tijdens het Zevende Kaderprogramma (2007-2013) zijn begonnen, maar niet zijn voltooid, adequaat worden beheerd. Er moet voor worden gezorgd dat projecten die na de laatste oproep tot het indienen van voorstellen in 2013 nog in ontwikkeling zijn, tot 2017 worden uitgevoerd, gecontroleerd en gefinancierd.
Amendement 4
Voorstel voor een verordening
Overweging 10 bis (nieuw)
(10 bis)  Op een aantal gebieden zijn belangrijke doorbraken nodig om een doeltreffende inzet van technologie op het gebied van brandstofcellen en waterstof mogelijk te maken. De Commissie moet daarom een sleutelrol spelen door te waarborgen dat passende nadruk wordt gelegd op langetermijnonderzoek en dat hiervoor voldoende middelen beschikbaar worden gesteld, rekening houdend met het advies van de adviesorganen van de gemeenschappelijke onderneming FCH, te weten het wetenschappelijk comité en de groep van lidstaten op hoog niveau.
Amendement 5
Voorstel voor een verordening
Overweging 11 bis (nieuw)
(11 bis)  De participatie van KMO's, onderzoekcentra en universiteiten bij de O&O-activiteiten moet worden gestimuleerd. Overeenkomstig de regels voor deelname aan het zevende kaderprogramma moet het maximale overheidsaandeel in de financiering van subsidiabele kosten in het geval van KMO's, onderzoekcentra en universiteiten 50% hoger liggen dan bij andere entiteiten.
Amendement 6
Voorstel voor een verordening
Overweging 12
(12)  De oprichtende leden van de Gemeenschappelijke Onderneming FCH moeten de Europese Gemeenschap en de Europese Industriegroepering Gezamenlijk Technologie-initiatief Brandstofcellen en Waterstof (hierna de "Industriegroepering") zijn, die de belangen van de industrie vertegenwoordigt en open staat voor private bedrijven. Een onderzoeksgroepering kan lid worden van de Gemeenschappelijke Onderneming FCH.
(12)  De oprichtende leden van de Gemeenschappelijke Onderneming FCH moeten zijn: de Europese Gemeenschap, die wordt vertegenwoordigd door de Commissie, en de Europese Industriegroepering Gezamenlijk Technologie-initiatief Brandstofcellen en Waterstof (hierna de "Industriegroepering"), die de belangen van de industrie vertegenwoordigt en open staat voor private bedrijven en brancheorganisaties op het gebied van brandstofcellen en waterstof. Een onderzoeksgroepering kan lid worden van de Gemeenschappelijke Onderneming FCH.
Amendement 7
Voorstel voor een verordening
Overweging 13
(13)  De exploitatiekosten van de gezamenlijke onderneming FCH moeten van het begin af aan in gelijke mate contant gedekt worden door de Europese Gemeenschap en de Industriegroepering. Indien de Onderzoeksgroepering wordt opgericht, moet deze bijdragen voor 1/12 van de exploitatiekosten.
(13)  De exploitatiekosten van de gezamenlijke onderneming FCH moeten van het begin af aan in gelijke mate contant gedekt worden door de Europese Gemeenschap en de Industriegroepering. Indien de Onderzoeksgroepering wordt opgericht, moet deze ook bijdragen in de exploitatiekosten.
Amendement 8
Voorstel voor een verordening
Overweging 13 bis (nieuw)
(13 bis)  De exploitatie-, en met name de administratiekosten, moeten tot het absolute minimum worden beperkt en er moet ten volle gebruik worden gemaakt van de middelen en organisatorische systemen van bestaande organen.
Amendement 9
Voorstel voor een verordening
Overweging 14
(14)  De beleidskosten voor OTO&D moeten door de Gemeenschap en de particuliere sector worden gefinancierd.
(14)  De beleidskosten moeten worden gefinancierd door de Gemeenschap, het bedrijfsleven en andere publieke en private rechtspersonen die aan de activiteiten deelnemen. Overeenkomstig bijlage III van Beschikking 2006/971/EG kunnen er ook nog andere financieringsbronnen worden aangesproken, onder andere via de Europese Investeringsbank (EIB), met name uit hoofde van de financieringsfaciliteit met risicodeling die gezamenlijk door de EIB en de Commissie is ontwikkeld.
Amendement 10
Voorstel voor een verordening
Overweging 14 bis (nieuw)
(14 bis)  Teneinde stabiele arbeidsvoorwaarden en gelijke behandeling van personeel te kunnen garanderen en te zorgen dat er gespecialiseerd wetenschappelijk en technisch personeel van het hoogste kaliber wordt aangetrokken, moet de Commissie zoveel ambtenaren kunnen detacheren als zij voor de Gemeenschappelijke Onderneming FCH noodzakelijk acht. De overige personeelsleden moeten overeenkomstig de arbeidswetgeving van het gastland door de Gemeenschappelijke Onderneming FCH worden aangeworven.
Amendement 11
Voorstel voor een verordening
Overweging 15
(15)  De Gemeenschappelijke Onderneming FCH moet als organisatie door de Gemeenschap opgericht zijn; decharge voor de uitvoering van haar begroting moet worden verleend door het Europees Parlement, op aanbeveling van de Raad. Er moet echter rekening worden gehouden met de specificiteit die voortvloeit uit de aard van het JTI als publiek-privaat partnerschap en met name uit de bijdrage van de private sector in het budget.
(15)  De Gemeenschappelijke Onderneming FCH moet als organisatie door de Gemeenschap opgericht zijn; decharge voor de uitvoering van haar begroting moet worden verleend door het Europees Parlement, onder inachtneming van een aanbeveling van de Raad.
Amendement 12
Voorstel voor een verordening
Overweging 16
(16)  De Gemeenschappelijke Onderneming FCH moet, behoudens voorafgaand overleg met de Commissie, specifieke financiële bepalingen aannemen op basis van de beginselen van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen. Deze bepalingen moeten rekening houden met haar specifieke huishoudelijke behoeften die met name voortvloeien uit de noodzaak om communautaire en private financiering te combineren.
(16)  De financiële regels van toepassing op de Gemeenschappelijke Onderneming FCH mogen niet afwijken van Verordening (EG, Euratom) nr. 2343/2002 van de Commissie van 19 november 2002 houdende de financiële kaderregeling van de organen bedoeld in artikel 185 van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 houdende het Financieel Reglement dat van toepassing is op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen1, tenzij dit specifiek noodzakelijk is met het oog op de functioneringsbehoeften van de gemeenschappelijke onderneming, die met name voortvloeien uit de noodzaak om communautaire en private financiering te combineren. Voor de vaststelling van regels die afwijken van Verordening (EG, Euratom) nr. 2343/2002 is vooraf toestemming van de Commissie vereist. Dergelijke afwijkingen worden medegedeeld aan de begrotingsautoriteit.
_________________________
PB L 357 van 31.12.2002, blz. 72. Rectificatie in PB L 2 van 7.1.2003, blz. 39.
Amendement 13
Voorstel voor een verordening
Artikel 1
1.  Voor de toepassing van het gezamenlijk technologie-initiatief (hierna "JTI" genoemd) inzake "Brandstofcellen en Waterstof" wordt een gemeenschappelijke onderneming (hierna de "Gemeenschappelijke Onderneming FCH" genoemd) in de zin van artikel 171 van het Verdrag opgericht voor een periode die eindigt op 31 december 2017. Deze periode kan worden verlengd door een herziening van deze verordening.
1.  Voor de toepassing van het gezamenlijk technologie-initiatief (hierna "JTI" genoemd) inzake "Brandstofcellen en Waterstof" wordt een gemeenschappelijke onderneming (hierna de "Gemeenschappelijke Onderneming FCH" genoemd) in de zin van artikel 171 van het Verdrag opgericht voor een periode die eindigt op 31 december 2017. Er moet voor worden gezorgd dat projecten die na de laatste oproep tot het indienen van voorstellen in 2013 nog in ontwikkeling zijn, tot 2017 worden uitgevoerd, gecontroleerd en gefinancierd.
2.  De Gemeenschappelijke onderneming FCH heeft rechtspersoonlijkheid. Zij geniet in de lidstaten de ruimste rechtsbevoegdheid die krachtens de wetgeving van die lidstaten aan rechtspersonen wordt verleend. Zij kan met name roerende en onroerende goederen verwerven of vervreemden en in rechte optreden.
2.  De Gemeenschappelijke onderneming FCH is een orgaan in de zin van artikel 185 van het Financieel Reglement en punt 47 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer1. Zij geniet in alle lidstaten de ruimste rechtsbevoegdheid die krachtens de wetgeving van die lidstaten aan rechtspersonen wordt verleend. Zij kan met name roerende en onroerende goederen verwerven en vervreemden en in rechte optreden.
3.  De Gemeenschappelijke Onderneming FCH wordt beschouwd als een internationale organisatie in de zin van artikel 22, onder c, van Richtlijn 2004/17/EG en van artikel 15, onder c, van Richtlijn 2004/18/EG.
4.  De Gemeenschappelijke Onderneming FCH is gevestigd in Brussel, België.
4.  De Gemeenschappelijke Onderneming FCH is gevestigd in Brussel, België.
5.  De statuten van de Gemeenschappelijke Onderneming FCH zijn in de bijlage opgenomen.
5.  De statuten van de Gemeenschappelijke Onderneming FCH zijn in de bijlage opgenomen.
_______________________________________
1 PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1. Akkoord gewijzigd bj Besluit 2008/29/EG (PB L 6 van 10.1.2008, blz. 7).
Amendement 14
Voorstel voor een verordening
Artikel 2 – lid 2
2.  Zij is met name belast met:
2.  Zij is met name belast met:
(-a) de opdracht om de Europese Unie een voortrekkersrol te laten vervullen op het gebied van brandstofcel- en waterstoftechnologieën en de marktdoorbraak van deze technologieën mogelijk te maken, zodat de substantiële voordelen die van deze technologie worden verwacht door de markt kunnen worden gerealiseerd;
(a) de gecoördineerde ondersteuning van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (OTO&D) in de lidstaten en geassocieerde landen om markttekortkomingen te ondervangen, richt zich op de ontwikkeling van markttoepassingen en vergemakkelijkt daardoor extra industriële inspanningen voor een snelle toepassing van brandstofcel- en waterstoftechnologieën;
(a) de gecoördineerde ondersteuning van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (OTD) in de lidstaten en met het zevende kaderprogramma geassocieerde landen (hierna "geassocieerde landen" te noemen) om markttekortkomingen te ondervangen; zij richt zich op de ontwikkeling van markttoepassingen en vergemakkelijkt daardoor extra inspanningen van het bedrijfsleven voor een snelle toepassing van brandstofcel- en waterstoftechnologieën;
(b) de ondersteuning van de uitvoering van de onderzoeksprioriteiten van het JTI over Brandstofcellen en Waterstof, met name door het toekennen van subsidies na vergelijkende uitnodigingen tot het indienen van voorstellen;
(b) de ondersteuning van de uitvoering van de onderzoeksprioriteiten van het JTI over Brandstofcellen en Waterstof, inclusief grensverleggend onderzoek, met name door het toekennen van subsidies na vergelijkende uitnodigingen tot het indienen van voorstellen;
(c) de stimulering van verhoogde publieke en private onderzoeksinvesteringen in brandstofcel- en waterstoftechnologieën in de lidstaten en geassocieerde landen;
(c) de stimulering van verhoogde publieke en private onderzoeksinvesteringen in brandstofcel- en waterstoftechnologieën in de lidstaten en geassocieerde landen;
(d) de sluiting van contracten voor diensten en leveringen die nodig zijn voor de werking van de Gemeenschappelijke Onderneming FCH;
(e) de verzekering van de efficiëntie en effectiviteit van het JTI inzake Brandstofcellen en Waterstof.
Amendement 15
Voorstel voor een verordening
Artikel 3
Artikel 3
Schrappen
Leden
1.  De oprichtende leden van de Gemeenschappelijke Onderneming FCH (hierna "oprichtende leden" genoemd) zijn:
(a) de Europese Gemeenschap, vertegenwoordigd door de Commissie, en
(b) de IVZW naar Belgisch recht Europese Industriegroepering Gezamenlijk Technologie-initiatief Brandstofcellen en Waterstof (hierna de "Industriegroepering" genoemd).
2.  Een onderzoeksgroepering, die non-profit onderzoeksorganisaties, universiteiten en onderzoekscentra vertegenwoordigt, kan lid worden (hierna "lid" genoemd) mits een entiteit voor de vertegenwoordiging van de onderzoeksgemeenschap is opgericht. Indien de onderzoeksgroepering wordt opgericht, beschikt zij over één zetel in de raad van bestuur.
Amendement 16
Voorstel voor een verordening
Artikel 4
Artikel 4
Schrappen
Organen
1.  De uitvoerende organen van de Gemeenschappelijke Onderneming FCH zijn:
(a) de raad van bestuur en
(b) het Programmabureau.
2.  De adviesorganen van de Gemeenschappelijke Onderneming FCH zijn:
(a) de Groep van lidstaten op hoog niveau en
(b) het Wetenschappelijk Comité.
3.  De Algemene Vergadering van Stakeholders is een forum voor overleg over de voortgang, stand van zaken, toekomstige afstemming en sturing van de onderzoeksactiviteiten.
De Algemene Vergadering van Stakeholders staat open voor alle publieke en private stakeholders, internationale belangengroepen uit de lidstaten alsmede uit derde landen. Deze wordt eenmaal per jaar bijeengeroepen.
Amendement 17
Voorstel voor een verordening
Artikel 5
Financieringsbronnen
Communautaire bijdrage
1.  De activiteiten van de Gemeenschappelijke Onderneming FCH worden gezamenlijk gefinancierd uit bijdragen van haar oprichtende leden en lid. Bovendien kunnen bijdragen tot de projecten ook worden aanvaard van lidstaten, geassocieerde staten, regio's of andere stakeholders die de doelstellingen van het JTI delen.
2.  De exploitatiekosten van de gezamenlijke onderneming FCH worden van het begin af aan in gelijke mate contant gedekt door de Europese Gemeenschap en de Industriegroepering. Indien de Onderzoeksgroepering wordt opgericht, draagt deze voor 1/12 van de exploitatiekosten bij. In een dergelijk geval verlaagt de Commissiebijdrage dienovereenkomstig.
3.  De beleidskosten voor OTO&D worden gezamenlijk gefinancierd uit de financiële bijdrage van de Gemeenschap en uit bijdragen in natura van de private juridische entiteiten die aan de activiteiten deelnemen, welke bijdragen overeenstemmen met een bedrag dat minstens gelijk is aan de bijdragen van de Gemeenschap.
4.  De maximale communautaire bijdrage in de exploitatie- en beleidskosten van de Gemeenschappelijke Onderneming FCH bedraagt 470 miljoen EUR. De exploitatiekosten bedragen naar schatting niet meer dan 20 miljoen EUR. De bijdragen zijn afkomstig van het Specifiek Programma "Samenwerking" tot uitvoering van het Zevende Kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2007-2013) voor de uitvoering van de communautaire begroting overeenkomstig de bepalingen van artikel 54, lid 2, onder b, van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002. De regelingen betreffende de communautaire financiële bijdrage worden vastgesteld bij algemene overeenkomst en jaarlijkse financiële overeenkomsten die tussen de Commissie, namens de Gemeenschap, en de Gemeenschappelijke Onderneming FCH moeten worden gesloten.
4.  De aanvankelijke communautaire bijdrage in de exploitatiekosten (inclusief administratiekosten) en de beleidskosten van de Gemeenschappelijke Onderneming FCH bedraagt 470 miljoen EUR. De bijdrage wordt betaald uit de kredieten die op de algemene begroting van de Europese Unie worden uitgetrokken voor de thema's "Energie", "Nanowetenschappen, nanotechnologieën, materialen en nieuwe productietechnologieën", "Milieu (met inbegrip van klimaatverandering)" en "Vervoer (met inbegrip van luchtvaart)" van het Specifiek Programma "Samenwerking" tot uitvoering van het zevende kaderprogramma voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2007-2013) voor de uitvoering van de communautaire begroting overeenkomstig de bepalingen van artikel 54, lid 2, onder b, van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002. Deze bijdrage kan worden herzien in het kader van een tussentijdse herziening tegen de achtergrond van de vooruitgang die is geboekt, alsmede de resultaten en de effecten van de Gemeenschappelijke Onderneming FCH.
5.   Tenzij na 2013 (wanneer KP7 afloopt) financiering wordt verleend, blijven enkel projecten waarvoor uiterlijk 31 december 2013 een subsidieovereenkomst is ondertekend in de jaren 2014-2017 doorlopen.
5.   De regelingen betreffende de communautaire financiële bijdrage worden vastgesteld bij algemene overeenkomst en door middel van jaarlijkse financiële overeenkomsten die tussen de Commissie, namens de Gemeenschap, en de Gemeenschappelijke Onderneming FCH moeten worden gesloten.
5 bis.  De communautaire bijdrage aan de Gemeenschappelijke Onderneming FCH voor de financiering van OTD-activiteiten wordt toegekend na open, vergelijkende uitnodigingen tot het indienen van voorstellen en nadat er met de hulp van onafhankelijke deskundigen een evaluatie van het voorgestelde project is opgemaakt.
5 ter.  De bijdrage van de Commissie in de exploitatiekosten bedraagt maximaal 20 miljoen EUR, te betalen in jaarlijkse tranches van ten hoogste 2 miljoen EUR; een eventueel in het lopende jaar niet besteed gedeelte van dit bedrag wordt de volgende jaren beschikbaar gesteld voor OTD-activiteiten.
Amendement 18
Voorstel voor een verordening
Artikel 6
Artikel 6
Schrappen
Deelname aan projecten
1.  Deelname aan projecten staat open voor juridische entiteiten en internationale organisaties die zijn gevestigd in een lidstaat, een geassocieerd land of een derde land mits aan de minimumvoorwaarden is voldaan.
2.  Voor door de Gemeenschappelijke Onderneming FCH gefinancierde projecten moet aan de volgende minimumvoorwaarden worden voldaan:
(a) er moeten minstens drie juridische entiteiten deelnemen, die elk in een lidstaat of een geassocieerd land moeten zijn gevestigd, en waarvan er geen twee in dezelfde lidstaat of geassocieerd land mogen zijn gevestigd;
(b) alle drie de juridische entiteiten moeten onafhankelijk zijn van elkaar als bepaald in artikel 6 van Verordening (EG) nr. 1906/2006 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de regels voor de deelname van ondernemingen, onderzoekscentra en universiteiten aan acties op grond van het Zevende Kaderprogramma, en voor de verspreiding van onderzoeksresultaten (2007-2013);
(c) minstens één juridische entiteit moet lid zijn van de Industriegroepering of de Onderzoeksgroepering, indien een Onderzoeksgroepering wordt opgericht.
3.  Juridische entiteiten die aan een project willen deelnemen, dienen een consortium te vormen en een van hun leden als coördinator aan te stellen. Normaal is de coördinator een lid van de Industriegroepering of een lid van de Onderzoeksgroepering, indien een Onderzoeksgroepering wordt opgericht. Uitzonderingen worden door de raad van bestuur goedgekeurd.
4.  De minimumvoorwaarde betreffende door de Gemeenschappelijke Onderneming gefinancierde contracten voor diensten en leveringen, ondersteuningsacties, studies en opleidingsactiviteiten is deelname van één juridische entiteit.
Amendement 19
Voorstel voor een verordening
Artikel 7
Artikel 7
Schrappen
Subsidiabiliteit
1.  De communautaire bijdrage aan de Gemeenschappelijke Onderneming FCH voor de financiering van de OTO&D-activiteiten wordt toegekend na vergelijkende uitnodigingen tot het indienen van voorstellen.
2.  In uitzonderlijke gevallen kan de Gemeenschappelijke Onderneming FCH aanbestedingen uitschrijven indien dit passend wordt geacht voor de effectieve nastreving van de onderzoeksdoelstellingen.
3.  Voor dergelijke financiering komen private juridische entiteiten in aanmerking die de volgende criteria vervullen:
(a) zij zijn gevestigd in een lidstaat of hebben hun statutaire zetel, centrale of hoofdvestiging in een staat die partij bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte is of een geassocieerd land of kandidaat-lidstaat is;
(b) zij verrichten binnen de Europese Unie of de Europese Economische Ruimte relevante activiteiten op het gebied van OTO&D, industrialisering of toepassing betreffende brandstofcellen en/of waterstof en/of hebben concrete plannen daartoe in de nabije toekomst.
4.  Voor financiering komen eveneens in aanmerking:
(a) non-profit publieke lichamen die zijn gevestigd in een lidstaat, geassocieerd land, kandidaat-lidstaat of binnen de EER, met inbegrip van instellingen voor middelbaar en hoger onderwijs;
(b) internationale organisaties die rechtspersoonlijkheid bezitten krachtens internationaal publiek recht, alsmede alle door dergelijke intergouvernementele organisaties opgerichte gespecialiseerde agentschappen;
(c) juridische entiteiten uit derde landen, mits de raad van bestuur hun deelname bijzonder nuttig acht voor het project.
Amendement 20
Voorstel voor een verordening
Artikel 8 – lid 1
1.  De financiële bepalingen van de Gemeenschappelijke Onderneming FCH zijn gebaseerd op de beginselen van Verordening nr. 1605/2002. Zij kunnen afwijken van Verordening nr. 1605/2002 voor zover de specifieke huishoudelijke behoeften van de Gemeenschappelijke Onderneming FCH dit vereisen, behoudens voorafgaande toestemming van de Commissie.
1.  De financiële voorschriften van toepassing op de Gemeenschappelijke Onderneming FCH mogen niet afwijken van Verordening (EG, Euratom) nr. 2343/2002, tenzij zulks noodzakelijk is met het oog op de specifieke operationele behoeften van de gemeenschappelijke onderneming en behoudens voorafgaande goedkeuring van de Commissie. Dergelijke afwijkingen worden medegedeeld aan de begrotingsautoriteit.
Amendement 21
Voorstel voor een verordening
Artikel 9 – lid 1
1.  Het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen alsmede de regels die gezamenlijk door de instellingen van de Europese Gemeenschap zijn vastgesteld ter uitvoering van dit statuut en deze regeling zijn van toepassing op de Gemeenschappelijke Onderneming FCH.
1.  De Gemeenschappelijke Onderneming FCH werft haar personeel aan overeenkomstig de geldende arbeidswetgeving van het gastland. De Commissie kan zoveel ambtenaren als zij nodig acht bij de Gemeenschappelijke Onderneming FCH detacheren.
Amendement 22
Voorstel voor een verordening
Artikel 9 – lid 2
2.  Met betrekking tot haar personeel oefent de Gemeenschappelijke Onderneming FCH de bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen aan het tot aanstelling bevoegd gezag en de bij de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen aan het tot sluiting van contracten gemachtigd gezag verleende bevoegdheden uit.
Schrappen
Amendement 23
Voorstel voor een verordening
Artikel 9 – lid 3
3.  In overleg met de Commissie neemt de raad van bestuur de nodige uitvoeringsmaatregelen aan overeenkomstig artikel 110 van het statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en de regeling die van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen.
3.  In overleg met de Commissie neemt de raad van bestuur de nodige uitvoeringsmaatregelen aan met betrekking tot de detachering van ambtenaren van de Europese Gemeenschappen.
Amendement 24
Voorstel voor een verordening
Artikel 10
Artikel 10
Schrappen
Voorrechten en immuniteiten
Het Protocol inzake voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen is van toepassing op de Gemeenschappelijke Onderneming FCH en haar personeel.
Amendement 25
Voorstel voor een verordening
Artikel 13
1.  De Commissie dient bij het Europees Parlement en de Raad een jaarlijks verslag in over de voortgang die de Gemeenschappelijke Onderneming FCH heeft gemaakt.
1.  De Commissie dient bij het Europees Parlement en de Raad een jaarlijks verslag in over de voortgang die de Gemeenschappelijke Onderneming FCH heeft gemaakt. Dit verslag vermeldt het aantal ingediende voorstellen, het aantal voor financiering geselecteerde voorstellen, de deelnemerstypes (inclusief kleine en middelgrote bedrijven) en nationale statistische gegevens.
2.  Twee jaar na de oprichting van de Gemeenschappelijke Onderneming FCH, maar in elk geval niet later dan 2010 houdt de Commissie met hulp van onafhankelijke deskundigen een tussentijdse evaluatie van de Gemeenschappelijke Onderneming FCH. Deze evaluatie heeft betrekking op de kwaliteit en efficiëntie van de Gemeenschappelijke Onderneming FCH en de voortgang in het bereiken van de doelstellingen. De Commissie deelt de conclusies daarvan, vergezeld van haar opmerkingen, aan het Europees Parlement en de Raad mee.
2.  Uiterlijk op 31 december 2011 en op 31 december 2014 presenteert de Commissie met de hulp van onafhankelijke deskundigen opgemaakte tussentijdse evaluaties van de Gemeenschappelijke Onderneming FCH. Deze evaluatie heeft betrekking op de kwaliteit en efficiëntie van de Gemeenschappelijke Onderneming FCH en de voortgang in het bereiken van de doelstellingen. De Commissie deelt de conclusies daarvan, vergezeld van haar opmerkingen en, indien van toepassing, voorstellen voor de wijziging van deze verordening mede aan het Europees Parlement en de Raad.
3.   Eind 2017 houdt de Commissie met hulp van onafhankelijke deskundigen een eindevaluatie van de Gemeenschappelijke Onderneming FCH. De resultaten van de eindevaluatie worden bij het Europees Parlement en de Raad ingediend.
3.  Uiterlijk zes maanden na de beëindiging van de Gemeenschappelijke Onderneming FCH maakt de Commissie met de hulp van onafhankelijke deskundigen een eindevaluatie op van de Gemeenschappelijke Onderneming FCH. De resultaten van de eindevaluatie worden bij het Europees Parlement en de Raad ingediend.
4.  Decharge voor de uitvoering van de begroting van de Gemeenschappelijke Onderneming FCH wordt door het Europees Parlement verleend op aanbeveling van de Raad, overeenkomstig een procedure die is vastgesteld bij het Financieel Reglement van de Gemeenschappelijke Onderneming FCH.
4.  Decharge voor de uitvoering van de begroting van de Gemeenschappelijke Onderneming FCH wordt door het Europees Parlement verleend onder inachtneming van een aanbeveling van de Raad.
Amendement 26
Voorstel voor een verordening
Artikel 17
De Gemeenschappelijke Onderneming FCH neemt regels aan voor het gebruik en de verspreiding van OTO&D-resultaten, met inbegrip van bepalingen betreffende de uitoefening, in voorkomende gevallen, van bij OTO&D-activiteiten op grond van deze verordening gegenereerde intellectuele eigendomsrechten. Deze regels verzekeren dat OTO&D-resultaten worden gebruikt en verspreid.
De Gemeenschappelijke Onderneming FCH neemt, op basis van de beginselen van Verordening (EG) nr. 1906/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 tot vaststelling van de regels voor de deelname van ondernemingen, onderzoekscentra en universiteiten aan acties op grond van het zevende kaderprogramma, en voor de verspreiding van onderzoeksresultaten (2007-2013)1 (hierna de "regels voor deelname aan het zevende kaderprogramma" te noemen), regels aan voor het gebruik en de verspreiding van onderzoeksresultaten, waarbij, voor zover nodig, verzekerd wordt dat bij OTD-activiteiten op grond van deze verordening gegenereerde intellectuele eigendom beschermd wordt en onderzoeksresultaten worden gebruikt en verspreid.
________________
1 PB L 391 van 30.12.2006, blz. 1.
Amendement 27
Voorstel voor een verordening
Artikel 19
Tussen de Gemeenschappelijke Onderneming FCH en België wordt een gastheerschapsovereenkomst gesloten betreffende kantooraccommodatie, voorrechten en immuniteiten en andere door België aan de Gemeenschappelijke Onderneming FCH te verlenen ondersteuning.
Tussen de Gemeenschappelijke Onderneming FCH en België wordt een gastheerschapsovereenkomst gesloten betreffende de bijstand die het gastland verleent in verband met kantooraccommodatie, voorrechten en immuniteiten en andere door België aan de Gemeenschappelijke Onderneming FCH te verlenen ondersteuning.
Amendement 28
Voorstel voor een verordening
Bijlage – Artikel I.1 – lid 3
3.  De Gemeenschappelijke Onderneming FCH wordt opgericht voor een eerste periode die eindigt op 31 december 2017, te rekenen vanaf de dag van bekendmaking van deze verordening in het Publicatieblad van de Europese Unie.
3.  De Gemeenschappelijke Onderneming FCH wordt opgericht voor een eerste periode die eindigt op 31 december 2017, te rekenen vanaf de dag van bekendmaking van deze verordening in het Publicatieblad van de Europese Unie. Het is een orgaan opgericht overeenkomstig artikel 185 van het Financieel Reglement en punt 47 van het IIA van 17 mei 2006.
Amendement 29
Voorstel voor een verordening
Bijlage – Artikel I.2
Doelstellingen en hoofdtaken
Hoofdtaken en werkzaamheden
1.  De Gemeenschappelijke Onderneming FCH onderneemt activiteiten binnen het bestek van KP7 met het oog op het mogelijk maken van de marktdoorbraak van brandstofcel- en waterstoftechnologieën, waarbij men commerciële marktkrachten substantiële potentiële publieke voordelen laat aansturen.
1.   De voornaamste taken en werkzaamheden van de Gemeenschappelijke Onderneming FCH zijn als volgt te omschrijven:
2.  De doelstellingen omvatten onder meer:
  Europa wereldwijd een vooraanstaande positie geven op het gebied van brandstofcel- en waterstoftechnologieën;
a) zorgen voor de oprichting en het efficiënte beheer van het Gezamenlijk Technologie-initiatief inzake Brandstofcellen en Waterstof;
– tot stand brengen van de kritieke massa aan onderzoeksinspanningen om vertrouwen te geven aan de industrie, publieke en private investeerders, besluitvormers en andere stakeholders teneinde een programma op lange termijn aan te vatten;
b) tot stand brengen van de kritieke massa aan onderzoeksinspanningen om vertrouwen te geven aan de industrie, publieke en private investeerders, besluitvormers en andere belanghebbenden, teneinde een programma op lange termijn aan te vatten;
– als hefboom werken voor nieuwe industriële, nationale en regionale OTO&O-investeringen;
c) als hefboom werken voor nieuwe industriële, nationale en regionale OTO&O-investeringen;
– bouwen aan de Europese Onderzoeksruimte in nauwe samenhang met op nationaal en regionaal niveau uitgevoerd onderzoek - met inachtneming van de subsidiariteit;
– integreren van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie, centraal stellen van het realiseren van duurzaamheids- en industriële concurrentiedoelstellingen betreffende kosten, prestatie en duurzaamheid op lange termijn en ondervangen van kritieke technologiebottlenecks;
d) integreren van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie, centraal stellen van het realiseren van duurzaamheids- en industriële concurrentiedoelstellingen betreffende kosten, prestatie en duurzaamheid op lange termijn en ondervangen van kritieke technische problemen;
– stimuleren van innovatie en het ontstaan van nieuwe waardeketens met inbegrip van KMO's;
e) stimuleren van innovatie en van het ontstaan van nieuwe waardeketens, onder meer bij KMO's;
– faciliteren van de interactie tussen industrie, universiteiten en onderzoekscentra ook betreffende fundamenteel onderzoek;
f) faciliteren van de interactie tussen industrie, universiteiten en onderzoekscentra, ook op het gebied van fundamenteel onderzoek;
g) overeenkomstig de doelstellingen van het zevende kaderprogramma de betrokkenheid van KMO's bij haar activiteiten bevorderen;
– stimuleren van de deelname van instellingen van alle lidstaten, met inbegrip van de nieuwe lidstaten en kandidaat-lidstaten;
h) stimuleren van de deelname van instellingen van alle lidstaten en geassocieerde landen;
– uitvoeren van breed opgezet sociaal-technisch-economisch onderzoek voor het beoordelen en monitoren van technologische vooruitgang en niet-technische hinderpalen voor markttoegang;
i) uitvoeren van breed opgezet sociaal-technisch-economisch onderzoek voor het beoordelen en monitoren van technologische vooruitgang en niet-technische hinderpalen voor markttoegang;
– uitvoeren van onderzoek ter ondersteuning van de ontwikkeling van nieuwe en evaluatie van bestaande voorschriften en normen om artificiële barrières voor markttoegang te elimineren en de onderlinge uitwisselbaarheid, interoperabiliteit, grensoverschrijdende waterstofhandel en uitvoermarkten te ondersteunen terwijl ook een veilige werking wordt verzekerd en innovatie niet wordt belemmerd;
j) uitvoeren van onderzoek ter ondersteuning van de ontwikkeling van nieuwe en evaluatie van bestaande voorschriften en normen om kunstmatige hindernissen voor markttoegang uit de weg te ruimen en de onderlinge uitwisselbaarheid, interoperabiliteit, grensoverschrijdende waterstofhandel en uitvoermarkten te ondersteunen terwijl ook een veilige werking wordt verzekerd en innovatie niet wordt belemmerd;
– verstrekken van betrouwbare informatie voor het verbeteren van de publieksvoorlichting en het creëren van publieke acceptatie betreffende de veiligheid van waterstof en de voordelen van de nieuwe technologieën voor het milieu, de voorzieningszekerheid, energiekosten en werkgelegenheid.
k) bekendmaken en verspreiden van waardevolle informatie omtrent haar werkzaamheden, met name ten behoeve van kleine en middelgrote bedrijven en onderzoekcentra, en verstrekken van betrouwbare informatie voor het verbeteren van de publieksvoorlichting en het creëren van publieke acceptatie betreffende de veiligheid van waterstof en de voordelen van de nieuwe technologieën voor het milieu, de voorzieningszekerheid, energiekosten en werkgelegenheid;
3.  De hoofdtaken van de Gemeenschappelijke Onderneming FCH bestaan erin te zorgen voor de oprichting en het efficiënte beheer van het Gezamenlijk Technologie-initiatief inzake Brandstofcellen en Waterstof.
4.  Deze rol omvat:
– het opzetten en uitvoeren van een meerjarig onderzoeksactiviteitenplan;
l) opzetten en uitvoeren van een meerjarig onderzoeksactiviteitenplan;
– het vastleggen van de communautaire financiering en mobiliseren van de middelen van de private sector en andere middelen van de publieke sector die nodig zijn voor de uitvoering van haar OTO&D-activiteiten;
m) vastleggen van de communautaire financiering en mobiliseren van de middelen van de private sector en andere middelen van de publieke sector die nodig zijn voor de uitvoering van haar OTD-activiteiten;
het verzekeren van de deugdelijke uitvoering van de OTO&D-activiteiten en het deugdelijk financieel beheer van de middelen;
n) verzekeren van de deugdelijke uitvoering van de OTD-activiteiten en het deugdelijk financieel beheer van de middelen;
– het samenwerken met en raadplegen van de Groep van lidstaten op hoog niveau;
– het samenwerken met en raadplegen van het Wetenschappelijk Comité;
– het organiseren van jaarlijkse bijeenkomsten van de Algemene Vergadering van Stakeholders;
– het communiceren en verspreiden van informatie over de projecten, met inbegrip van de naam van de deelnemers, de resultaten van de OTO&D-activiteiten en de hoogte van de financiële bijdrage van de Gemeenschappelijke Onderneming FCH;
o) communiceren en verspreiden van informatie over de projecten, waaronder de naam van de deelnemers, de resultaten van de OTD-activiteiten en de hoogte van de financiële bijdrage van de Gemeenschappelijke Onderneming FCH;
het op de hoogte brengen van de juridische entiteiten die een subsidieovereenkomst met de Gemeenschappelijke Onderneming FCH hebben gesloten van de mogelijkheden te lenen van de Europese Investeringsbank, met name de in het kader van het Zevende Kaderprogramma opgezette Risicodelende Financieringsfaciliteit;
p) de juridische entiteiten die een subsidieovereenkomst met de Gemeenschappelijke Onderneming FCH hebben gesloten op de hoogte brengen van de leenfaciliteiten van de Europese Investeringsbank, met name de in het kader van het zevende kaderprogramma opgezette Risicodelende Financieringsfaciliteit;
het verzekeren van een hoog niveau van transparantie en eerlijke concurrentie onder gelijke toegangsvoorwaarden voor alle gegadigden voor deelname aan de onderzoeks- en demonstratieactiviteiten van de Gemeenschappelijke Onderneming FCH, ongeacht of deze al dan niet lid zijn van de Onderzoeksgroepering of de Industriegroepering, (met name kleine en middelgrote ondernemingen);
q) waarborgen van een hoog niveau van transparantie en eerlijke concurrentie onder gelijke toegangsvoorwaarden voor alle gegadigden voor deelname aan de onderzoeks- en demonstratieactiviteiten van de Gemeenschappelijke Onderneming FCH, ongeacht of deze al dan niet lid zijn van de Onderzoeksgroepering of de Industriegroepering, (met name kleine en middelgrote ondernemingen);
het volgen van de internationale ontwikkelingen op het gebied en het aangaan van internationale samenwerking wanneer dit nodig is.
r) volgen van de internationale ontwikkelingen op dit gebied en aangaan van internationale samenwerking wanneer dit nodig is;
s) nauwe samenwerking tot stand brengen en zorg dragen voor de coördinatie met het kaderprogramma voor onderzoek en met andere activiteiten, instanties en belanghebbenden op EU-, nationaal en internationaal niveau;
t) bewaken van de voortgang bij de verwezenlijking van de doelstellingen van de Gemeenschappelijke Onderneming FCH;
u) uitvoeren van alle andere voor de verwezenlijking van haar doelstellingen vereiste activiteiten.
Amendement 30
Voorstel voor een verordening
Bijlage – Artikel I.3
Leden en belangengroeperingen
Leden
1.  De oprichtende leden van de Gemeenschappelijke Onderneming FCH (hierna de "oprichtende leden" genoemd) zijn:
1.  De oprichtende leden van de Gemeenschappelijke Onderneming FCH (hierna de "oprichtende leden" genoemd) zijn:
–  Europese Gemeenschap, vertegenwoordigd door de Europese Commissie, en
a) de Europese Gemeenschap, vertegenwoordigd door de Europese Commissie, en
–  IVZW naar Belgisch recht Europese Industriegroepering Gezamenlijk Technologie-initiatief Brandstofcellen en Waterstof (hierna de "Industriegroepering" genoemd).
b) na aanvaarding van de statuten, de Europese Industriegroepering Gezamenlijk Technologie-initiatief Brandstofcellen en Waterstof (IVZW) (hierna de "Industriegroepering" te noemen), een organisatie zonder winstoogmerk naar Belgisch recht die ten doel heeft bij te dragen tot het bereiken van de doelstellingen van de Gemeenschappelijke Onderneming FCH.
2.  De Industriegroepering:
2.  De Industriegroepering:
– is een non-profit organisatie die tot doel heeft bij te dragen tot het bereiken van de doelstellingen van de Gemeenschappelijke Onderneming FCH;
– is rechtsgeldig opgericht naar Belgisch recht en opereert in het kader van haar geregistreerde statuten, die naar behoren zijn aangenomen om te dienen voor het Gezamenlijk Technologie-initiatief;
– zorgt ervoor dat haar bijdrage in de middelen van de Gemeenschappelijke Onderneming FCH overeenkomstig artikel 5 van deze verordening vooraf als een bijdrage in contanten wordt verstrekt ter dekking van 50% van de exploitatiekosten van de Gemeenschappelijke Onderneming FCH en voor de start van elk boekjaar naar de begroting van de Gemeenschappelijke Onderneming FCH wordt overgeboekt;
– zorgt ervoor dat haar bijdrage in de middelen van de Gemeenschappelijke Onderneming FCH overeenkomstig de bepalingen van deze verordening vooraf als een bijdrage in contanten wordt verstrekt ter dekking van 50% van de exploitatiekosten van de Gemeenschappelijke Onderneming FCH en voor de start van elk boekjaar naar de begroting van de Gemeenschappelijke Onderneming FCH wordt overgeboekt;
– zorgt ervoor dat de bijdrage van de industrie tot de uitvoering van de door de Gemeenschappelijke Onderneming FCH gefinancierde OTO&D-activiteiten in natura wordt verstrekt en, berekend op jaarbasis, minimaal 50% van de totale projectkosten dekt;
– zorgt ervoor dat de bijdrage van de industrie aan het voltooien van door de Gemeenschappelijke Onderneming FCH gefinancierde OTD-activiteiten minstens even groot is als de communautaire bijdrage;
– staat open voor lidmaatschap van elke private juridische entiteit (met inbegrip van kleine en middelgrote ondernemingen) die opgericht is overeenkomstig het recht van een lidstaat, geassocieerd land of EER-staat en haar statutaire zetel, centraal beheer of hoofdvestiging heeft binnen het bovenbedoelde gebied, mits zij in Europa actief is op het gebied van brandstofcellen en waterstof en zich ertoe verbindt bij te dragen tot de realisering van de doelstellingen en in de middelen van de Gemeenschappelijke Onderneming FCH.
– staat open voor het lidmaatschap, onder billijke en redelijke voorwaarden, van elke private juridische entiteit (met inbegrip van kleine en middelgrote ondernemingen en relevante brancheorganisaties op het gebied van brandstofcellen en waterstof) die opgericht is overeenkomstig het recht van een lidstaat of geassocieerd land en haar statutaire zetel, centraal beheer of hoofdvestiging binnen het bovenbedoelde gebied heeft, mits zij in Europa actief is op het gebied van brandstofcellen en waterstof en zich tot doel stelt bij te dragen aan de realisering van de doelstellingen en aan de middelen van de Gemeenschappelijke Onderneming FCH.
3.  Een Onderzoeksgroepering, die non-profit onderzoeksorganisaties, universiteiten en onderzoekscentra vertegenwoordigt, kan lid worden na de oprichting van de Gemeenschappelijke Onderneming FCH, mits een entiteit voor de vertegenwoordiging van de onderzoeksgemeenschap is opgericht. De aanvraag tot lidmaatschap van de Onderzoeksgroepering wordt gericht aan en goedgekeurd door de raad van bestuur.
3.  Een onderzoeksgroepering kan lid worden na de oprichting van de Gemeenschappelijke Onderneming FCH, mits zij de onderhavige statuten heeft aanvaard.
4.  De Onderzoeksgroepering:
4.  De Onderzoeksgroepering:
– is een non-profit organisatie die tot doel heeft bij te dragen tot het bereiken van de doelstellingen van de Gemeenschappelijke Onderneming FCH;
– is een non-profit organisatie die tot doel heeft bij te dragen tot het bereiken van de doelstellingen van de Gemeenschappelijke Onderneming FCH;
– is rechtsgeldig opgericht naar Belgisch recht en opereert in het kader van haar geregistreerde statuten, die naar behoren zijn aangenomen om te dienen voor het Gezamenlijk Technologie-initiatief;
– is rechtsgeldig opgericht naar Belgisch recht en opereert in het kader van haar geregistreerde statuten, die naar behoren zijn aangenomen om te dienen voor het Gezamenlijk Technologie-initiatief;
– zorgt ervoor dat haar bijdrage in de middelen van de Gemeenschappelijke Onderneming FCH vooraf als een bijdrage in contanten wordt verstrekt ter dekking van 1/12 van de exploitatiekosten van de Gemeenschappelijke Onderneming FCH en voor de start van elk boekjaar naar de begroting van de Gemeenschappelijke Onderneming FCH wordt overgeboekt;
– zorgt ervoor dat haar bijdrage in de middelen van de Gemeenschappelijke Onderneming FCH vooraf als een bijdrage in contanten wordt verstrekt ter dekking van 1/20 van de exploitatiekosten van de Gemeenschappelijke Onderneming FCH en voor de start van elk boekjaar naar de begroting van de Gemeenschappelijke Onderneming FCH wordt overgeboekt;
– staat open voor lidmaatschap van elke non-profit onderzoeksorganisatie, universiteit of onderzoekscentrum gevestigd in een lidstaat, geassocieerd land of kandidaat-lidstaat.
5.  Een oprichtend lid kan zijn lidmaatschap van de Gemeenschappelijke Onderneming FCH beëindigen. De Gezamenlijke Onderneming FCH wordt dan geliquideerd overeenkomstig artikel I.22.
5.  Een oprichtend lid kan zijn lidmaatschap van de Gemeenschappelijke Onderneming FCH beëindigen. De Gezamenlijke Onderneming FCH wordt dan geliquideerd overeenkomstig artikel I.22.
6.  De Onderzoeksgroepering kan haar lidmaatschap van de Gemeenschappelijke Onderneming FCH beëindigen. De beëindiging wordt effectief en onherroepelijk zes maanden na kennisgeving aan de oprichtende leden waarna aan het uittredende lid decharge wordt verleend voor alle andere verplichtingen dan die welke door de Gemeenschappelijke Onderneming FCH vóór de beëindiging van het lidmaatschap zijn goedgekeurd.
6.  De Onderzoeksgroepering kan haar lidmaatschap van de Gemeenschappelijke Onderneming FCH beëindigen. De beëindiging wordt effectief en onherroepelijk zes maanden na kennisgeving aan de oprichtende leden waarna aan het uittredende lid decharge wordt verleend voor alle andere verplichtingen dan die welke door de Gemeenschappelijke Onderneming FCH vóór de beëindiging van het lidmaatschap zijn goedgekeurd.
Amendement 31
Voorstel voor een verordening
Bijlage – Artikel I.4
De uitvoerende organen van de Gemeenschappelijke Onderneming FCH zijn de raad van bestuur en het Programmabureau. De adviesorganen van de Gemeenschappelijke Onderneming FCH zijn de Groep van lidstaten op hoog niveau, de Algemene Vergadering van Stakeholders en het Wetenschappelijk Comité.
1.  De organen van de Gemeenschappelijke Onderneming FCH zijn:
(a) de raad van bestuur,
(b) de uitvoerend directeur,
(c) het Wetenschappelijk Comité.
2.  Voor specifieke taken die niet onder de normale bevoegdheid van een van deze instanties vallen, is de raad van bestuur het bevoegde orgaan.
3.  De groep van lidstaten op hoog niveau en de algemene vergadering van stakeholders fungeren als externe adviesorganen van de Gemeenschappelijke Onderneming FCH.
Amendement 32
Voorstel voor een verordening
Bijlage – Artikel I.5 – lid 2
2.  De Commissie draagt, ingeval de Onderzoeksgroepering wordt opgericht, één zetel aan de vertegenwoordiger daarvan over.
2.  De Commissie draagt, ingeval de Onderzoeksgroepering wordt opgericht, ten minste één zetel aan de vertegenwoordigers daarvan over.
Amendement 33
Voorstel voor een verordening
Bijlage – Artikel I.5 - lid 4
4.  De raad van bestuur kiest zijn voorzitter. De voorzitter wordt verkozen voor 2 jaar.
4.  De raad van bestuur benoemt zijn voorzitter uit de vertegenwoordigers van de Industriegroepering. De voorzitter wordt benoemd voor een jaar en kan eenmaal worden herbenoemd. De vertegenwoordiger van de KMO's en de vertegenwoordiger van de Onderzoeksgroepering worden tot ondervoorzitter benoemd.
Amendement 34
Voorstel voor een verordening
Bijlage – Artikel I.5 – lid 8
8.  De raad van bestuur kan per geval waarnemers zonder stemrechten, met name vertegenwoordigers van de regio's en van toezichthouders, op de vergaderingen ervan uitnodigen.
8.  De raad van bestuur kan per geval waarnemers zonder stemrechten, met name vertegenwoordigers van de regio's en van toezichthouders en relevante brancheorganisaties op het gebied van brandstofcellen en waterstof, op de vergaderingen ervan uitnodigen.
Amendement 35
Voorstel voor een verordening
Bijlage – Artikel I.5 – lid 15 – streepje 4 bis (nieuw)
– de goedkeuring van oproepen tot het indienen van voorstellen;
Amendement 36
Voorstel voor een verordening
Bijlage – artikel I.5 – lid 15 – streepje 6
- motiveren en goedkeuren van elke afwijking van het Financieel Reglement van de Gemeenschappelijke Onderneming FCH in overeenstemming met artikel 8;
- goedkeuren van de financiële voorschriften van de Gemeenschappelijke Onderneming FCH in overeenstemming met artikel 8, na raadpleging van de Commissie;
Amendement 37
Voorstel voor een verordening
Bijlage – artikel I.5 – lid 15 – streepje 6 bis (nieuw)
- motiveren van elk voornemen om af te wijken van Verordening (EG, Euratom) nr. 2343/2002, goedkeuren van elke afwijking na voorafgaande instemming van de Commissie en de begrotingsautoriteit in kennis stellen van elke goedgekeurde afwijking;
Amendement 38
Voorstel voor een verordening
Bijlage – Artikel I.6 – lid 6
6.  De uitvoerend directeur is de wettelijke vertegenwoordiger van de Gemeenschappelijke Onderneming FCH. Hij/zij voert zijn/haar taken onafhankelijk uit en is verantwoording verschuldigd aan de raad van bestuur.
6.  De uitvoerend directeur is de wettelijke vertegenwoordiger van de Gemeenschappelijke Onderneming FCH. Hij/zij voert zijn/haar taken onafhankelijk uit, met name wat betreft de selectie van projectvoorstellen en het beheer van projecten, en is verantwoording verschuldigd aan de raad van bestuur
Amendement 39
Voorstel voor een verordening
Bijlage – Artikel I.6 – lid 8
8.  Uit een lijst van door de Commissie voorgestelde kandidaten wijst de raad van bestuur de uitvoerend directeur aan voor een eerste periode van maximaal drie jaar. Na een evaluatie van de prestaties van de uitvoerend directeur kan de raad van bestuur het mandaat eenmalig voor een duur van maximaal vier jaar verlengen.
8.  De raad van bestuur wijst de uitvoerend directeur aan voor een periode van drie jaar, na een in het Publicatieblad van de Europese Unie en in andere algemeen toegankelijke tijdschriften of op internetsites gepubliceerde oproep tot het indienen van blijken van belangstelling. Na een evaluatie van de prestaties van de uitvoerend directeur kan de raad van bestuur het mandaat eenmalig voor een duur van maximaal vier jaar verlengen, waarna er eenzelfde oproep tot het indienen van blijken van belangstelling dient te worden gepubliceerd.
Amendement 40
Voorstel voor een verordening
Bijlage – Artikel I.7 – lid 4
Het Wetenschappelijk Comité heeft de volgende taken:
Het Wetenschappelijk Comité heeft de volgende taken:
adviesverlening over de relevantie en voortgang van de jaarlijkse OTO&D-activiteiten en aanbeveling van wijzigingen;
a) vaststelling van de wetenschappelijke prioriteiten voor de voorstellen voor de eenjarige en meerjarige onderzoeksactiviteitenplannen;
- adviesverlening over de wetenschappelijke prioriteiten voor het meerjarige OTO&D-activiteitenplan;
b) adviesverlening over de in het jaarlijkse activiteitenverslag beschreven wetenschappelijke resultaten;
– adviseren van de raad van bestuur over de in het jaarlijkse activiteitenverslag beschreven wetenschappelijke prestaties.
c) adviseren over de samenstelling van de comités voor collegiale toetsing.
Amendement 41
Voorstel voor een verordening
Bijlage – Artikel I.8 – lid 1
1.   De totale bijdrage van de Gemeenschap uit het Zevende Kaderprogramma aan de Gemeenschappelijke Onderneming FCH ter dekking van de exploitatie- en beleidskosten voor OTO&D-activiteiten bedraagt niet meer dan 470 miljoen EUR. De exploitatiekosten zullen naar verwachting niet meer bedragen dan 20 miljoen EUR.
1.   De Gemeenschappelijke Onderneming FCH wordt gezamenlijk door de leden gefinancierd met in termijnen betaalde financiële bijdragen, en met bijdragen in natura van de juridische entiteiten die aan de activiteiten deelnemen. De exploitatiekosten van de Gezamenlijke Onderneming FCH worden van meet af aan in gelijke mate contant gedekt door de Gemeenschap en de Industriegroepering. Van zodra de Onderzoeksgroepering lid wordt van de Gemeenschappelijke Onderneming FCH, draagt zij voor 1/20 bij in de exploitatiekosten en wordt de bijdrage van de Commissie in de exploitatiekosten dienovereenkomstig verlaagd. De totale bijdrage van de Gemeenschap in de exploitatiekosten van de Gemeenschappelijke Onderneming FCH bedraagt niet meer dan 20 miljoen EUR. Indien de bijdrage van de Gemeenschap ten dele ongebruikt blijft, kan dat gedeelte beschikbaar worden gesteld voor de activiteiten van de Gemeenschappelijke Onderneming FCH.
Amendement 42
Voorstel voor een verordening
Bijlage – Artikel I.8 – lid 7
7.  De private sector, met name de leden van de Industriegroepering, dragen in natura bij in de beleidskosten van de projecten. De bijdragen in natura moeten minimaal in overeenstemming zijn met de publieke financiering. Het totale niveau van de bijdragen in natura, berekend op jaarbasis, wordt eenmaal per jaar beoordeeld. De eerste beoordeling vindt plaats aan het einde van het tweede boekjaar na de start van de Gemeenschappelijke Onderneming FCH. De beoordeling wordt daarna door een onafhankelijke entiteit elk boekjaar uitgevoerd. De resultaten van de beoordeling worden bij de Commissie ingediend binnen 4 maanden na het einde van elk boekjaar.
7.  De private sector, met name de leden van de Industriegroepering, dragen in natura bij in de beleidskosten van de projecten. De bijdragen in natura moeten minimaal in overeenstemming zijn met de publieke financiering. Indien het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek van de Commissie deelneemt aan de projecten worden zijn bijdragen in natura niet beschouwd als onderdeel van de bijdrage van de Gemeenschap. Het totale niveau van de bijdragen in natura, berekend op jaarbasis, wordt eenmaal per jaar beoordeeld. De eerste beoordeling vindt plaats aan het einde van het tweede boekjaar na de start van de Gemeenschappelijke Onderneming FCH. De beoordeling wordt daarna door een onafhankelijke entiteit elk boekjaar uitgevoerd. De resultaten van de beoordeling worden bij de Commissie ingediend binnen 4 maanden na het einde van elk boekjaar.
Amendement 43
Voorstel voor een verordening
Bijlage – Artikel I.9 – lid 3
3.  Juridische entiteiten die aan een project willen deelnemen, dienen een consortium te vormen en een van hun leden als coördinator aan te stellen. Normaal is de coördinator lid van de Industriegroepering of lid van de Onderzoeksgroepering, indien een Onderzoeksgroepering wordt opgericht. Uitzonderingen worden door de raad van bestuur goedgekeurd.
3.  Juridische entiteiten die aan een project willen deelnemen, dienen een consortium te vormen en een van hun leden als coördinator aan te stellen.
Amendement 44
Voorstel voor een verordening
Bijlage – Artikel I.9 bis (nieuw)
Artikel I.9 bis
Uitvoering van OTO-activiteiten
1.  De Gemeenschappelijke Onderneming FCH ondersteunt OTO-activiteiten die tot stand komen op basis van open en vergelijkende uitnodigingen tot het indienen van voorstellen, onafhankelijke evaluatie en de sluiting voor elk project van een subsidieovereenkomst en een consortiumovereenkomst.
2.  In uitzonderlijke gevallen kan de Gemeenschappelijke Onderneming FCH offerteaanvragen uitschrijven indien dit nodig wordt geacht voor de effectieve verwezenlijking van de onderzoeksdoelstellingen.
3.  De Gemeenschappelijke Onderneming FCH stelt de procedures en mechanismen vast voor de uitvoering, supervisie en controle van subsidieovereenkomsten.
4.  De subsidieovereenkomst:
– voorziet in de nodige regelingen voor de uitvoering van de OTO-activiteiten;
– voorziet in de nodige financiële regelingen en regels betreffende het in artikel 17 van deze verordening bedoelde beleid inzake intellectuele eigendomsrechten;
– regelt de verhouding tussen het projectconsortium en de Gemeenschappelijke Onderneming FCH.
5.  De consortiumovereenkomst wordt door de projectdeelnemers gesloten vóór de sluiting van de subsidieovereenkomst. Zij:
– voorziet in de nodige regelingen voor de uitvoering van de subsidieovereenkomst;
– regelt de verhouding tussen de deelnemers aan een project, met name inzake de intellectuele eigendomsrechten.
Amendement 45
Voorstel voor een verordening
Bijlage – Artikel I.10
Subsidiabiliteit
Financiering van activiteiten
1.   De bijdrage van de Gemeenschap aan de Gemeenschappelijke Onderneming FCH wordt gebruikt voor de financiering van OTO&D-activiteiten na vergelijkende uitnodigingen tot het indienen van voorstellen.
1.   Voor financiering komen in aanmerking:
a) in een lidstaat of een geassocieerd land gevestigde juridische entiteiten;
b) internationale organisaties die rechtspersoonlijkheid bezitten krachtens internationaal publiek recht, alsmede alle door die organisaties opgerichte gespecialiseerde agentschappen;
c) juridische entiteiten uit derde landen, mits de raad van bestuur hun deelname bijzonder nuttig acht voor het project.
2.   In uitzonderlijke gevallen kan de Gemeenschappelijke Onderneming FCH aanbestedingen uitschrijven indien dit nodig wordt geacht voor de effectieve nastreving van de onderzoeksdoelstellingen.
2.   Om in aanmerking te komen voor financiering door de Gemeenschap, dienen de bij de uitvoering van OTO-activiteiten gemaakte kosten te zijn vrijgesteld van belasting over de toegevoegde waarde.
3.  Voor dergelijke financiering komen private juridische entiteiten in aanmerking die de volgende criteria vervullen:
3.  Het financieringsplafond van de communautaire financiële bijdrage aan projecten dient te voldoen aan de regels voor deelname aan het zevende kaderprogramma. Indien lagere financieringsplafonds nodig zijn om aan de in artikel I.8 bedoelde beginselen inzake gelijke bijdragen te voldoen, moet de bewuste verlaging in een juiste verhouding te staan tot de bovengenoemde financieringsplafonds van de regels voor deelname aan het zevende kaderprogramma, voor alle categorieën deelnemers aan elk individueel project.
(a) zij zijn gevestigd in een lidstaat of hebben hun statutaire zetel, centrale of hoofdvestiging in een staat die partij bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte is of een geassocieerd land of kandidaat-lidstaat is;
(b) zij verrichten binnen de Europese Unie of de Europese Economische Ruimte relevante activiteiten op het gebied van OTO&D, industrialisering of toepassing betreffende brandstofcellen en/of waterstof en/of hebben concrete plannen daartoe in de nabije toekomst.
4.  Voor financiering komen eveneens in aanmerking:
(a) non-profit publieke lichamen die zijn gevestigd in een lidstaat, geassocieerd land, kandidaat-lidstaat of binnen de EER, met inbegrip van instellingen voor middelbaar en hoger onderwijs;
(b) internationale organisaties die rechtspersoonlijkheid bezitten krachtens internationaal publiek recht, alsmede alle door dergelijke intergouvernementele organisaties opgerichte gespecialiseerde agentschappen;
(c) juridische entiteiten uit derde landen, mits de raad van bestuur hun deelname bijzonder nuttig acht voor het project.
Amendement 46
Voorstel voor een verordening
Bijlage – Artikel I.11 – lid 1
1.  De financiële bepalingen van de Gemeenschappelijke Onderneming FCH zijn gebaseerd op de beginselen van Verordening nr. 1605/2002. Zij kunnen afwijken van Verordening nr. 1605/2002 voor zover de specifieke huishoudelijke behoeften van de Gemeenschappelijke Onderneming FCH dit vereisen, behoudens voorafgaande toestemming van de Commissie.
1.  De financiële voorschriften van toepassing op de Gemeenschappelijke Onderneming FCH mogen niet afwijken van Verordening (EG, Euratom) nr. 2343/2002, tenzij dit noodzakelijk is met het oog op haar specifieke huishoudelijke behoeften. Voor regels die afwijken van Verordening (EG, Euratom) nr. 2343/2002 is vooraf toestemming van de Commissie vereist. Dergelijke afwijkingen worden medegedeeld aan de begrotingsautoriteit.
Amendement 47
Voorstel voor een verordening
Bijlage – Artikel I.14 – lid 5
5.  Binnen twee maanden na het einde van elk boekjaar worden de voorlopige rekeningen van de Gemeenschappelijke Onderneming ingediend bij de Commissie en bij de Rekenkamer van de Europese Gemeenschappen ("de Rekenkamer"). De Rekenkamer maakt uiterlijk op 15 juni na afloop van elk boekjaar zijn opmerkingen met betrekking tot de voorlopige rekeningen van de Gemeenschappelijke Onderneming bekend. De jaarrekening over het boekjaar wordt in het daaropvolgende jaar aan de rekenplichtige van de Commissie gezonden binnen de in het financiële kaderregeling vastgestelde termijnen, zodat de rekenplichtige van de Commissie deze in de jaarrekening van de Europese Gemeenschap kan consolideren. De jaarrekening van de Gemeenschappelijke Onderneming moet worden opgesteld en gecontroleerd volgens de communautaire boekhoudregels als door de rekenplichtige van de Commissie vastgesteld.
5.  Binnen twee maanden na het einde van elk boekjaar worden de voorlopige rekeningen van de Gemeenschappelijke Onderneming ingediend bij de Commissie en bij de Rekenkamer van de Europese Gemeenschappen ("de Rekenkamer"). De Rekenkamer maakt uiterlijk op 15 juni na afloop van elk begrotingsjaar haar opmerkingen met betrekking tot de voorlopige rekeningen van de gemeenschappelijke onderneming bekend. De jaarrekening over het begrotingsjaar wordt in het daaropvolgende jaar aan de rekenplichtige van de Commissie gezonden binnen de in de financiële kaderregeling vastgestelde termijnen, zodat de rekenplichtige van de Commissie deze in de jaarrekening van de Europese Gemeenschap kan consolideren. De jaarrekening en de balans voor het vorige jaar worden bij de begrotingsautoriteit ingediend. De jaarrekening van de Gemeenschappelijke Onderneming moet worden opgesteld en gecontroleerd volgens de communautaire boekhoudregels als door de rekenplichtige van de Commissie vastgesteld.
Amendement 48
Voorstel voor een verordening
Bijlage – Artikel I.14 – lid 6
6.  Decharge voor de uitvoering van de begroting van de Gemeenschappelijke Onderneming FCH wordt, in het kader van een procedure als neergelegd in het Financieel Reglement van de Gemeenschappelijke Onderneming FCH, door het Europees Parlement verleend op aanbeveling van de Raad.
6.  Decharge voor de uitvoering van de begroting van de Gemeenschappelijke Onderneming FCH wordt, in het kader van een procedure als zal worden neergelegd in de financiële regeling van de Gemeenschappelijke Onderneming FCH, door het Europees Parlement verleend, rekening houdend met een aanbeveling van de Raad.
Amendement 49
Voorstel voor een verordening
Bijlage – Artikel I.16 – lid 1
1.  De personeelsmiddelen worden vastgesteld in de personeelsformatie, die in de jaarlijkse begroting moet worden opgenomen.
1.  De personeelsmiddelen worden vastgesteld in de personeelsformatie, die in de jaarlijkse begroting moet worden opgenomen en die samen met het voorontwerp van begroting van de Europese Unie door de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad wordt toegezonden.
Amendement 50
Voorstel voor een verordening
Bijlage – Artikel I.16 – lid 2
2.  De leden van het personeel van de Gemeenschappelijke Onderneming FCH zijn tijdelijke functionarissen en arbeidscontractanten en hebben een contract van bepaalde duur dat éénmaal kan worden verlengd tot in totaal niet meer dan zeven jaar.
Schrappen
Amendement 51
Voorstel voor een verordening
Bijlage – Artikel I.19
Artikel I.19
Schrappen
Subsidieovereenkomst en consortiumovereenkomst
1.  De Gemeenschappelijke Onderneming FCH ondersteunt OTO&D-activiteiten na vergelijkende uitnodigingen tot het indienen van voorstellen, onafhankelijke evaluatie en de sluiting voor elk project van een subsidieovereenkomst en een consortiumovereenkomst.
2.  De Gemeenschappelijke Onderneming FCH stelt de procedures en mechanismen in voor de uitvoering, supervisie en controle van subsidieovereenkomsten.
3.  De subsidieovereenkomst:
– voorziet in de nodige regelingen voor de uitvoering van de OTO&D-activiteiten;
– voorziet in de nodige financiële regelingen en de regels betreffende de intellectuele eigendomsrechten op basis van de beginselen als opgenomen in artikel I.24;
– regelt de verhouding tussen het projectconsortium en de Gemeenschappelijke Onderneming FCH.
4.  De consortiumovereenkomst:
– wordt door de projectdeelnemers gesloten vóór de sluiting van de subsidieovereenkomst;
– voorziet in de nodige regelingen voor de uitvoering van de subsidieovereenkomst;
– regelt de verhouding tussen de deelnemers aan een project, met name inzake de intellectuele eigendomsrechten.

(1) PB L 248 van 16.9.2002, blz.1. Verordening gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1525/2007 (PB L 343 van 27.12.2007, blz. 9).
(2) PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1. Akkoord gewijzigd bj Besluit 2008/29/EG (PB L 6 van 10.1.2008, blz. 7).


Communautair Fonds voor tabak *
PDF 222kWORD 73k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 20 mei 2008 over het voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1782/2003 wat de overdracht van steun voor tabak naar het Communautair Fonds voor tabak voor de jaren 2008 en 2009 betreft en van Verordening (EG) nr. 1234/2007 wat de financiering van het Communautair Fonds voor tabak betreft (COM(2008)0051 – C6-0062/2008 – 2008/0020(CNS))
P6_TA(2008)0204A6-0164/2008

(Raadplegingsprocedure)

Het Europees Parlement,

–   gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2008)0051),

–   gelet op artikel 37, lid 2, alinea 3 van het EG­Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C6-0062/2008),

–   gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling en het advies van de Begrotingscommissie (A6-0164/2008),

1.   hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.   is van oordeel dat elk voorgenomen bedrag in overeenstemming moet zijn met het plafond vastgesteld in rubriek 2 van het meerjarig financieel kader (MFK) 2007-2013, en wijst erop dat het besluit over het jaarlijkse bedrag genomen zal worden in het kader van de jaarlijkse begrotingsprocedure en zal geëvalueerd worden in een meerjarig kader;

3.   verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 250, lid 2 van het EG-Verdrag dienovereenkomstig te wijzigen;

4.   verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

5.   wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;

6.   verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

Door de Commissie voorgestelde tekst   Amendement
Amendement 1
Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit
Titel
Voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1782/2003 wat de overdracht van steun voor tabak naar het Communautair Fonds voor tabak voor de jaren 2008 en 2009 betreft en van Verordening (EG) nr. 1234/2007 wat de financiering van het Communautair Fonds voor tabak betreft
Voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1782/2003 wat de overdracht van steun voor tabak naar het Communautair Fonds voor tabak voor de periode 2009 - 2012 betreft en van Verordening (EG) nr. 1234/2007 wat de financiering van het Communautair Fonds voor tabak betreft
Amendement 2
Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit
Overweging 1
(1)  In artikel 110 undecies van Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers en houdende wijziging van bepaalde verordeningen is bepaald dat voor de oogstjaren 2006 tot en met 2009 aan producenten van ruwe tabak steun voor tabak wordt verleend.
(1)  In artikel 110 undecies van Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers en houdende wijziging van bepaalde verordeningen is bepaald dat tot het oogstjaar 2012 aan producenten van ruwe tabak steun voor tabak wordt verleend.
Amendement 3
Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit
Overweging 1 bis (nieuw)
(1 bis)  Gezien de talrijke hervormingen die sinds 2004 hebben plaatsgevonden, met name in de sector groenten en fruit, is het zaak de producenten van ruwe tabak niet te benadelen ten opzichte van de andere Europese landbouwers.
Amendement 4
Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit
Overweging 3
(3)  De uit het Communautair Fonds voor tabak gefinancierde acties zijn zeer succesvol gebleken en vormen ook een positief voorbeeld van samenwerking tussen het landbouwbeleid en het gezondheidsbeleid. Met het oog op voortzetting van die acties en gezien het feit dat het fonds altijd door de overdracht van steun voor tabak is gefinancierd, dient een bedrag dat gelijk is aan 5% van de voor de kalenderjaren 2008 en 2009 toegekende steun voor tabak, te worden overgedragen naar het Communautair Fonds voor tabak.
(3)  De uit het Communautair Fonds voor tabak gefinancierde acties zijn zeer succesvol gebleken en vormen ook een positief voorbeeld van samenwerking tussen het landbouwbeleid en het gezondheidsbeleid. Met het oog op voortzetting van die acties en gezien het feit dat het fonds altijd door de overdracht van steun voor tabak is gefinancierd, dient een bedrag dat gelijk is aan 6% van de voor de kalenderjaren 2009 tot en met 2012 toegekende steun voor tabak, te worden overgedragen naar het Communautair Fonds voor tabak.
Amendement 5
Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit
Artikel 1 – punt -1 (nieuw)
Verordening (EG) nr. 1782/2003
Artikel 110 undecies
Verordening (EG) nr. 1782/2003 wordt als volgt gewijzigd:
-1)  Artikel 110 undecies komt als volgt te luiden:
"Artikel 110 undecies
Toepassingsgebied
Voor de oogstjaren tot en met 2012 kan aan landbouwers die ruwe tabak van GN-code 2401 produceren, steun worden verleend onder de in dit hoofdstuk vastgestelde voorwaarden."
Amendement 6
Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit
Artikel 1 – punt -1 bis (nieuw)
Verordening (EG) nr. 1782/2003
Artikel 1101 tabel
- 1 bis)  In artikel 110 terdecies wordt de tabel vervangen door:
(in miljoen EUR)
2009-2012
Duitsland p.m.
Spanje p.m.
Frankrijk p.m.
Italië (met uitzondering van Apulië) p.m.
Portugal p.m.
Amendement 7
Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit
Artikel 1
Verordening (EG) nr. 1782/2003
Artikel 110 quaterdecies
Artikel 110 quaterdecies van Verordening (EG) nr. 1782/2003 wordt vervangen door:
- 1 ter)  Artikel 110 quaterdecies wordt vervangen door:
"Artikel 110 quaterdecies
Overdracht naar het Communautair Fonds voor tabak
"Artikel 110 quaterdecies
Overdracht naar het Communautair Fonds voor tabak
Een bedrag gelijk aan 4% voor het kalenderjaar 2006 en 5% voor de kalenderjaren 2007, 2008 en 2009 van de overeenkomstig dit hoofdstuk toegekende steun wordt bestemd voor de financiering van voorlichtingsacties in het kader van het bij artikel 13 van Verordening (EEG) nr. 2075/92 ingestelde Communautair Fonds voor tabak.".
Een bedrag gelijk aan 4% voor het kalenderjaar 2006, 5% voor het kalenderjaar 2007 en 6% voor de kalenderjaren 2009 tot en met 2012 van de overeenkomstig dit hoofdstuk toegekende steun wordt bestemd voor de financiering van voorlichtingsacties in het kader van het bij artikel 13 van Verordening (EEG) nr. 2075/92 ingestelde Communautair Fonds voor tabak.".
Amendement 8
Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit
Artikel 1 – alinea -1 quater (nieuw)
Verordening (EG) nr. 1782/2003
Artikel 143 sexies
- 1 quater)  Artikel 143 sexies wordt geschrapt.
Amendement 9
Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit
Artikel 1 – alinea -1 quinquies (nieuw)
Verordening (EG) nr. 1782/2003
Bijlage VII – punt 1 – alinea 2
- 1 quinquies)  Bijlage VII, punt I, tweede alinea wordt geschrapt.
Amendement 10
Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit
Artikel 2
Verordening (EG) nr. 1234/2007
Artikel 104 – lid 2 – letter b)
"b) voor de kalenderjaren 2006 tot en met 2009 overeenkomstig artikel 110 quaterdecies van Verordening (EG) nr. 1782/2003."
"b) voor de kalenderjaren 2006, 2007 en 2009 tot en met 2012 overeenkomstig artikel 110 quaterdecies van Verordening (EG) nr. 1782/2003."

Evaluatie van het PEACE-programma en strategieën voor de toekomst
PDF 135kWORD 57k
Resolutie van het Europees Parlement van 20 mei 2008 over de evaluatie van het PEACE-programma en strategieën voor de toekomst (2007/2150(INI))
P6_TA(2008)0205A6-0133/2008

Het Europees Parlement,

–   gezien artikel 158 van het EG-Verdrag,

–   gezien Verordening (EG) nr. 1260/1999 van de Raad van 21 juni 1999 houdende algemene bepalingen inzake de structuurfondsen(1),

–   gezien Verordening (EEG) nr. 2081/93 van de Raad van 20 juli 1993 tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 2052/88 betreffende de taken van de Fondsen met structurele strekking, hun doeltreffendheid alsmede de coördinatie van hun bijstandsverlening onderling en met die van de Europese Investeringsbank en de andere bestaande financieringsinstrumenten(2),

–   gezien Verordening (EEG) nr. 2082/93 van de Raad van 20 juli 1993 tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 4253/88 tot vaststelling van toepassingsbepalingen van Verordening (EEG) nr. 2052/88 met betrekking tot de coördinatie van de bijstandsverlening uit de onderscheiden Structuurfondsen enerzijds en van die bijstandsverlening met die van de Europese Investeringsbank en de andere bestaande financieringsinstrumenten anderzijds(3),

–   gezien Verordening (EG) nr. 214/2000 van de Raad van 24 januari 2000 betreffende financiële bijdragen van de Gemeenschap aan het Internationaal Fonds voor Ierland(4),

–   gezien Verordening (EG) nr. 2236/2002 van de Raad van 10 december 2002 betreffende financiële bijdragen van de Gemeenschap aan het Internationaal Fonds voor Ierland (2003-2004)(5),

–   gezien Verordening (EG) nr. 1105/2003 van de Raad van 26 mei 2003 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1260/1999 houdende algemene bepalingen inzake de structuurfondsen(6),

–   gezien Verordening (EG) nr. 173/2005 van de Raad van 24 januari 2005 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1260/1999 houdende algemene bepalingen inzake de Structuurfondsen, met betrekking tot de verlenging van de duur van het Peace-programma en de toekenning van nieuwe vastleggingskredieten(7),

–   gelet op Verordening (EG) nr. 177/2005 van de Raad van 24 januari 2005 betreffende financiële bijdragen van de Gemeenschap aan het Internationaal Fonds voor Ierland (2005-2006)(8),

–   gelet op Verordening (EG) nr. 1968/2006 van de Raad van 21 december 2006 betreffende financiële bijdragen van de Gemeenschap aan het Internationaal Fonds voor Ierland (2007-2010)(9),

–   gelet op Verordening (EG) nr. 1082/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende een Europese groepering voor territoriale samenwerking (EGTS)(10),

–   gezien de mededeling van de Commissie over een speciaal steunprogramma voor vrede en verzoening in Noord-Ierland (COM(1994)0607),

–   gezien de mededeling van de Commissie getiteld "Verslag over het Internationaal Fonds voor Ierland op grond van artikel 5 van Verordening (EG) nr. 177/2005 van de Raad" (COM(2006)0563),

–   gezien het speciaal verslag nr. 7/2000 van de Europese Rekenkamer over het Internationaal Fonds voor Ierland en het speciale steunprogramma voor vrede en verzoening in Noord-Ierland en de aangrenzende graafschappen van Ierland (1995-1999), alsmede de antwoorden van de Commissie (paragraaf 58)(11),

–   gezien de door de Commissie regionale ontwikkeling van het Europees Parlement georganiseerde openbare hoorzitting van 20 november 2007 over de evaluatie van het PEACE-programma en strategieën voor de toekomst,

–   gezien de Task force voor Noord-Ierland (TFNI), opgericht na het bezoek van de heer Barroso, voorzitter van de Commissie, aan Belfast in mei 2007,

–   gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie regionale ontwikkeling (A6-0133/2008),

A.   overwegende dat de programma's PEACE I en PEACE II, die werden gefinancierd in het kader van Verordeningen (EG) nrs. 1105/2003 en 173/2005 van de Raad erop waren gericht vrede tot stand te brengen en twee hoofdonderdelen omvatten: kansen benutten die de vrede met zich meebrengt en het oplossen van problemen die het resultaat zijn van conflict en geweld,

B.   overwegende dat de bijdrage van de EU tot het PEACE-programma zeer waardevol is geweest en is en dat de Europese inbreng in de vredesprojecten zich niet heeft beperkt tot het beschikbaar stellen van een financieel instrument, maar ook van belang is gebleken vanwege de rol van de EU als neutrale autoriteit die over de deskundigheid en nodige langetermijnvisie voor de ontwikkeling van het programma beschikt,

C.   overwegende dat het verzoeningsproces op verschillende niveaus plaatsvindt, en overwegende dat het actief moet worden aangemoedigd, maar niet aan de betrokkenen kan worden opgelegd(12),

D.   overwegende dat vredesopbouw en verzoening uit de aard der zaak hachelijke ondernemingen zijn, maar van essentieel belang zijn om de politieke, economische en sociale problemen in de regio te overwinnen,en overwegende dat er in projecten voor het opbouwen van vertrouwen daarom ruimte voor experimenten moet zijn en er dus voor het opstarten daarvan ruimte voor innovatie moet worden geboden,

E.   overwegende dat door het conflict in Noord-Ierland van elkaar gescheiden gemeenschappen zijn ontstaan, wat tot grote sociale, economische en politieke scheidslijnen heeft geleid,

F.   overwegende dat negatieve opvattingen door wederzijdse contacten en het opbouwen van vertrouwen kunnen worden gewijzigd en overwegende dat de bevordering van wederzijds begrip onder jongeren toekomstige leiders kan helpen inzicht te krijgen in de geschiedenis en cultuur van beide gemeenschappen,

G.   overwegende dat projecten in het kader van partnerschappen met lokale gemeenschappen weliswaar meer tijd kunnen kosten aangezien daarbij meer deelnemers en procedures betrokken zijn, maar dat zij onmiskenbaar essentiële extra voordelen opleveren, daar het programma en de EU sterker onder de aandacht worden gebracht naarmate de betrokken bestuurslaag decentraler is en het participatieniveau hoger,

H.   overwegende dat voorheen gemarginaliseerde groepen en personen die ernstig te lijden hebben gehad onder het conflict en het geweld, door de PEACE-programma's de mogelijkheid hebben gekregen om actief bij te dragen aan het vredesproces; overwegende dat de meest gemarginaliseerde delen van de samenleving van projecten in het kader van het PEACE-programma profiteren door de ontwikkeling van activiteiten ten behoeve van individuen en groepen, zoals slachtoffers van het conflict, ouderen en kwetsbare personen, gehandicapten, slachtoffers van huiselijk geweld, ex-gedetineerden en werkloze jongeren(13),

I.   overwegende dat velen die in vredes- en verzoeningsprojecten hebben geparticipeerd dit op basis van vrijwilligheid hebben gedaan,

J.   overwegende dat het van essentieel belang is dat programma's voor vredesopbouw, vooral die waarbij gemeenschaps- en vrijwilligersgroepen zijn betrokken, financiële steun blijven behouden, wanneer de PEACE-financiering stopt,

K.   overwegende dat de vrijwilligerssector en gemeenschappen bekend staan om hun verdiensten in de strijd tegen sociale neergang en achterstand en zeer geschikt zijn voor de ontwikkeling en verlening van directe diensten aan de meest achtergestelden in de samenleving, en overwegende dat vrouwen een zeer positieve rol vervullen in vredesopbouw,

L.   overwegende dat de PEACE-programma's de ontwikkeling van economische projecten in achterstandsgebieden hebben ondersteund door het opstarten van nieuwe ondernemingen,

M.   overwegende dat veel gemeenschaps- en vrijwilligersinitiatieven die krachtens PEACE II worden gefinancierd, een doorlopend karakter hebben en essentiële diensten aan de gemeenschap leveren, met name aan gemarginaliseerde groepen, en wachten op goedkeuring voor financiering zodat ze deze diensten kunnen blijven leveren,

N.   overwegende dat de met behulp van de PEACE-programma's geïnitieerde economische ontwikkeling onder meer tot verbeteringen heeft geleid in steden en op het platteland,

O.   overwegende dat de financiering in het kader van het het Internationaal Fonds voor Ierland (IFI) vaak van aanvullende aard is en dat beide programma's, het IFI en PEACE, ervoor hebben gezorgd dat projecten een bepaalde staat konden bereiken waarin ze een beroep konden doen op overige EU-financiering, zoals Interreg,

P.   overwegende dat een groot aantal acties in het kader van de subprogramma's van PEACE, de IFI-programma's grote gelijkenis vertoonden en dat er daarbij sprake was van enige overlappingen van de activiteiten op bepaalde gebieden,

Q.   overwegende dat verantwoordingsplicht en transparantie, participatie, erkenning van de onderlinge afhankelijkheid van alle mensen, de succesvolle opheffing van ongelijkheden, bevordering van verscheidenheid en aandacht voor kwetsbare groepen en gelijke kansen belangrijke elementen vormen van vredesopbouw en verzoening,

R.   overwegende dat volgens het rapport van de interim-commissaris voor slachtoffers en overlevenden(14) steungroepen voor slachtoffers en overlevenden afhankelijk zijn van een eenmalige PEACE-financiering en er onduidelijkheid bestaat over de voortgang van projecten voor slachtoffers en overlevenden, als de PEACE-financiering niet meer beschikbaar is, en overwegende dat er onlangs vier nieuwe slachtoffercommissarissen zijn benoemd door de premier en de vice-premier van Noord-Ierland,

S.   overwegende dat de bescherming en bevordering van de mensenrechten een integraal onderdeel vormt van vredesopbouw en sociale wederopbouw na een conflict,

1.   benadrukt dat medezeggenschap op lokaal niveau een essentieel onderdeel vormt van vredesopbouw en dat de participatie van het maatschappelijk middenveld voor een betere besluitvorming en een beter bestuur van de samenleving zorgt;

2.   wijst erop dat de ontwikkeling van verschillende uitvoeringsmechanismen in samenwerking met de vrijwilligerssector, non-gouvernementele organisaties en lokale autoriteiten brede ervaring met de toepassing van EU-fondsen heeft opgeleverd; hoopt dat ook bij de uitvoering van andere financieringsprogramma's gebruik kan worden gemaakt van dergelijke mechanismen van onderaan;

3.   is verheugd over de bijdrage van de programma's PEACE en het IFI aan de economische en sociale ontwikkeling; merkt op dat een voor de tenuitvoerlegging van het IFI in een achterstandsgebied ontstaan ondernemingscentrum met behulp van het IFI en de lokale districtsraad is uitgegroeid tot een netwerk van tweeëndertig ondernemingscentra, waardoor een bijdrage is geleverd aan het doen toenemen van vertrouwen en hoop onder de betrokkenen;

4.   benadrukt dat de samenwerking tussen de deelnemers aan programma' die uit middelen van PEACE en het IFI worden gefinancierd, niet dient op te houden wanneer de programma's aflopen; roept de overheidsinstanties op deze werkzaamheden, die doeltreffend zijn gebleken, te handhaven om ervoor te zorgen dat de mainstreamfinanciering voor deze uiterst waardevolle werkzaamheden wordt voortgezet wanneer alle PEACE-financiering afloopt;

5.   roept de regeringen van het Verenigd Koninkrijk en Ierland op tijdelijke financieringsregelingen te treffen voor gemeenschaps- en vrijwilligersgroepen, met name met het oog op overbrugging van het gat tussen het einde van de financieringsprogramma's PEACE II en de start van de financieringsprogramma's PEACE III,

6.   roept de Commissie en de regeringen van het Verenigd Koninkrijk en Ierland op in gesprek te treden met de commissarissen voor slachtoffers en overlevenden om een mechanisme te vinden voor handhaving van de financiële steun voor steungroepen voor slachtoffers en overlevenden na beëindiging van alle PEACE-financiering,

7.   roept de Commissie op om met betrekking tot de TFNI een voorbeeld te nemen aan de op actief burgerschap gerichte benadering van de programma's PEACE I en PEACE II wanneer zij toekomstige initiatieven gaat opzetten; herinnert aan het belang van een evenwichtige regionale ontwikkeling, met inbegrip van aandacht voor de in vergelijking met andere regio's in de Europese Unie onderontwikkelde infrastructuur, voor de stabilisering van het vredesproces, en dringt er bij de TFNI op aan zich bij de steun voor infrastructuurverbetering positiever op te stellen;

8.   pleit voor een verdere ontwikkeling van grensoverschrijdend werk, overwegende dat grensoverschrijdend werk van cruciaal belang is geweest voor het herstel van stedelijke en plattelandsgemeenschappen in de grensgebieden; dringt aan op de verdere ontwikkeling van samenwerkingsverbanden tussen plaatselijke kamers van koophandel en de publieke sector, alsmede forums voor de vrijwilligers- en gemeenschapssector aan beide kanten van de grens, en voor vrijwilligersorganisaties die al grensoverschrijdend werk verrichten;

9.   verzoekt de regering van Ierland Verordening (EG) nr. 1082/2006 onverwijld ten uitvoer te leggen;

10.   dringt erop aan om in het kader van de financieringsprogramma's uitgebreid gebruik te maken van raadpleging, zowel op grote als op kleine schaal en met een lokaal zwaartepunt, en onderstreept het belang om voor regelingen te zorgen die voorzien in de toekenning van kleine subsidies voor de financiering van dringende werkzaamheden en werkzaamheden waarvan de resultaten niet zonder meer kunnen worden gekwantificeerd, alsmede regelingen die zorgen voor duurzaamheid op lange termijn mogelijk maken en lokale gemeenschappen kunnen ondersteunen;

11.   verzoekt om vermindering van de bureaucratie om ervoor te zorgen dat kleine projecten niet overbelast raken;

12.   erkent dat vredesopbouw een langdurig, langzaam groeiend proces is en dat een sterke ontwikkeling van vrede en verzoening tijd kost; verzoekt om een verlenging van individuele subsidieperiodes opdat deze effect kunnen sorteren; erkent dat niet alleen economische initiatieven, maar ook cultuur- en sportinitiatieven een belangrijke bijdrage aan vrede en verzoening kunnen leveren en derhalve gestimuleerd moeten blijven worden;

13.   merkt op dat de sociale economie een subsector is van de vrijwilligers- en gemeenschapssector en dat het van belang is deze subsector te raadplegen om lokale strategieën en gebieden te ontwikkelen; is van mening dat andere lokale ondernemingen eveneens invloedrijke deelnemers zijn;

14.   benadrukt dat de ontwikkeling in plattelandsgebieden grotere synergieën tussen de financiering van landbouw-, regionale en plattelandsontwikkeling en tussen natuurbehoud, ecotoerisme en productie en gebruik van hernieuwbare energie vereist dan tot dusver;

15.   benadrukt dat de burgers gemakkelijk toegang dienen te krijgen tot informatie over de successen van projecten die uit middelen van PEACE I en PEACE II of van het IFI zijn gefinancierd; is van mening dat de bij dergelijke projecten opgedane ervaring dient te worden gedeeld met degenen die betrokken zijn bij andere internationale vredesactiviteiten; pleit in dit verband voor de inrichting van een gegevensbank als leermiddel voor werkzaamheden voor vrede en verzoening in binnen- en buitenland; pleit er tevens voor dat bij de totstandbrenging van regionale en stedelijke netwerken alle participatieniveaus worden betrokken;

16.   beveelt aan omvattende strategieën in te voeren om ervoor te zorgen dat niet alleen voorbeelden voor goede praktijken beschikbaar zijn, maar dat deze voorbeelden in elke fase van de projectcyclus, d.w.z. bij het projectontwerp, de uitvoering, de controle en de evaluatie, worden toegepast;

17.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, het Comité van de Regio's, het Europees Economisch en Sociaal Comité en de regeringen en parlementen van de lidstaten.

(1) PB L 161 van 26.6.1999, blz. 1.
(2) PB L 193 van 31.7.1993, blz. 5.
(3) PB L 193 van 31.7.1993, blz. 20.
(4) PB L 24 van 29.1.2000, blz. 7.
(5) PB L 341 van 17.12.2002, blz. 6.
(6) PB L 158 van 27.6.2003, blz. 3.
(7) PB L 29 van 2.2.2005, blz. 3.
(8) PB L 30 van 3.2.2005, blz. 1.
(9) PB L 409 van 30.12.2006, blz. 86.
(10) PB L 210 van 31.7.2006, blz. 19.
(11) PB C 146 van 25.5.2000, blz. 1.
(12) Reconciliation after Violent Conflict, International IDEA, 2003, Stockholm.
(13) The EU Programme for Peace and Reconciliation - The impact: SEUPB.
(14) Support for Victims and Survivors – Addressing the Human Legacy, januari 2007.


Vlees- en veestatistieken ***I
PDF 194kWORD 39k
Resolutie
Tekst
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 20 mei 2008 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende vlees- en veestatistieken (COM(2007)0129 – C6-0099/2007 – 2007/0051(COD))
P6_TA(2008)0206A6-0130/2008

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

–   gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2007)0129),

–   gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 285, lid 1 van het EG­Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0099/2007),

–   gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling (A6-0130/2008),

1.   hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.   verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.   verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 20 mei 2008 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. .../2008 van het Europees Parlement en de Raad betreffende vee- en vleesstatistieken en houdende intrekking van Richtlijnen 93/23/EEG, 93/24/EEG en 93/25/EEG van de Raad

P6_TC1-COD(2007)0051


(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Verordening (EG) nr. ....)


Richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten *
PDF 414kWORD 200k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 20 mei 2008 over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten (COM(2007)0803 DEEL V – C6-0031/2008 – 2007/0300(CNS))
P6_TA(2008)0207A6-0172/2008

(Raadplegingsprocedure)

Het Europees Parlement,

–   gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2007)0803, DEEL V),

–   gelet op artikel 128, lid 2, van het EG­Verdrag op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C6-0031/2008),

–   gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en het advies van de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A6-0172/2008),

1.   hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.   verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 250, lid 2, van het EG-Verdrag dienovereenkomstig te wijzigen;

3.   verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

4.   wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;

5.   verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

Door de Commissie voorgestelde tekst   Amendement
Amendement 1
Voorstel voor een besluit
Overweging 2
2.  Uit het onderzoek van de nationale hervormingsprogramma's van de lidstaten, dat in het jaarlijkse voortgangsverslag van de Commissie en in het gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid is opgenomen, blijkt dat de lidstaten alle mogelijke inspanningen moeten blijven richten op de volgende prioritaire gebieden:
(2)  Uit het onderzoek van de nationale hervormingsprogramma's van de lidstaten, dat in het jaarlijkse voortgangsverslag van de Commissie en in het gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid is opgenomen, blijkt dat de lidstaten alle mogelijke inspanningen moeten blijven richten op de verwezenlijking van volledige werkgelegenheid, bevordering van arbeidskwaliteit en gelijke kansen, totstandbrenging van sociale samenhang, alsmede op de volgende prioritaire gebieden:
- meer mensen op de arbeidsmarkt krijgen en houden, het arbeidsaanbod vergroten en de socialezekerheidsstelsels moderniseren,
- meer en kwalitatief hoogwaardige banen scheppen; mensen in hoogwaardige banen krijgen en houden, het arbeidsaanbod vergroten en de socialezekerheidsstelsels moderniseren en te zorgen voor een arbeidsmarkt waartoe iedereen toegang heeft,
- het aanpassingsvermogen van werknemers en bedrijven vergroten, en
- het aanpassingsvermogen en de zekerheid van werknemers en bedrijven vergroten ter bevordering van een flexibele arbeidsmarkt, en de inzetbaarheid van werknemers ontwikkelen door middel van levenslang leren en erkenning van verworven ervaring,
- investeringen in menselijk kapitaal verhogen door beter onderwijs en betere vaardigheden.
- investeringen in menselijk kapitaal verhogen door beter onderwijs en betere vaardigheden en door uitbreiding van de mogelijkheden voor een leven lang leren, en
- het bevorderen van mobiliteit van werknemers op de hele Europese arbeidsmarkt.
Amendement 2
Voorstel voor een besluit
Overweging 3
3.  In het licht van het onderzoek van de nationale hervormingsprogramma's door de Commissie en de conclusies van de Europese Raad, moet het beleid worden gericht op een doeltreffende en tijdige uitvoering, waarbij bijzondere aandacht dient te worden besteed aan de overeengekomen kwantitatieve doelstellingen en maatstaven, in lijn met de conclusies van de Europese Raad.
(3)  In het licht van het onderzoek van de nationale hervormingsprogramma's door de Commissie en de conclusies van de Europese Raad, moet het beleid worden gericht op het versterken van de sociale dimensie van de werkgelegenheidsrichtsnoeren en op een doeltreffende en tijdige uitvoering ervan, waarbij bijzondere aandacht dient te worden besteed aan de overeengekomen kwalitatieve en kwantitatieve doelstellingen en maatstaven, in lijn met de conclusies van de Europese Raad.
Amendement 3
Voorstel voor een besluit
Overweging 5
5.  De lidstaten moeten rekening houden met de werkgelegenheidsrichtsnoeren bij de tenuitvoerlegging van de geprogrammeerde communautaire financiering, met name uit het Europees Sociaal Fonds.
(5)  De lidstaten moeten rekening houden met de werkgelegenheidsrichtsnoeren bij de tenuitvoerlegging van de geprogrammeerde communautaire financiering, met name uit het Europees Sociaal Fonds, het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling en het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering.
Amendement 4
Voorstel voor een besluit
Overweging 6
6.  Gezien de geïntegreerde aard van het richtsnoerenpakket dienen de lidstaten de globale richtsnoeren voor het economisch beleid volledig ten uitvoer te leggen,
(6)  Gezien de geïntegreerde aard van het richtsnoerenpakket dienen de lidstaten bij de tenuitvoerlegging van de globale richtsnoeren voor het economisch beleid de werkgelegenheidsrichtsnoeren volledig in aanmerking te nemen,
Amendement 5
Voorstel voor een besluit
Artikel 2 bis (nieuw)
Artikel 2 bis
1.  Bij de tenuitvoerlegging van de richtsnoeren vastgelegd in de bijlage, dienen de lidstaten:
- rekening te houden met de eisen in verband met de bevordering van een hoog niveau van werkgelegenheid, de waarborging van een adequate sociale bescherming, de bestrijding van sociale uitsluiting alsmede een hoog niveau van onderwijs, opleiding en bescherming van de volksgezondheid, en
- te streven naar bestrijding van iedere discriminatie op grond van geslacht, ras of etnische afkomst, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele gerichtheid.
2.  De lidstaten dragen zorg voor een versterkte interactie tussen de richtsnoeren en de open coördinatiemethode voor sociale bescherming en het proces van sociale integratie.
3.  De lidstaten onderzoeken en rapporteren, in samenwerking met de sociale partners en overeenkomstig de normale gang van zaken per lidstaat, in hun nationale actieplannen op welke wijze de naleving en uitvoering van de beginselen en voorschriften van Europese sociale wetgeving, sociale overeenkomsten en de grondbeginselen van gelijke behandeling en uitsluiting van discriminatie kunnen worden verbeterd.
Amendement 6
Voorstel voor een besluit
Bijlage – inleiding –alinea -1 (nieuw)
De werkgelegenheidsrichtsnoeren maken deel uit van de geïntegreerde richtsnoeren voor 2008 tot 2010, die gestoeld zijn op drie pijlers – macro-economisch beleid, micro-economische hervormingen en werkgelegenheidsbeleid – die tezamen bijdragen aan het behalen van de doelstellingen van duurzame ontwikkeling en werkgelegenheid en de versterking van de sociale cohesie.
Amendement 7
Voorstel voor een besluit
Bijlage – inleiding – alinea 1
De lidstaten voeren hun werkgelegenheidsbeleid uit in samenwerking met de sociale partners, waarbij zij de hierna vermelde doelstellingen en prioriteiten voor ogen houden opdat meer en betere werkgelegenheid de toegankelijkheid van de arbeidsmarkt bevordert. De Lissabon-strategie indachtig en rekening houdend met de gemeenschappelijke sociale doelstellingen wordt met het beleid van de lidstaten op evenwichtige wijze geijverd voor:
De lidstaten voeren hun werkgelegenheidsbeleid uit in samenwerking met de sociale partners en andere belanghebbenden, en met inachtneming van de nationale tradities, waarbij zij de hierna vermelde doelstellingen en prioriteiten voor ogen houden opdat meer en betere werkgelegenheid en een beter opgeleide en meer gespecialiseerde beroepsbevolking de toegankelijkheid van de arbeidsmarkt bevordert. De Lissabon-strategie indachtig en rekening houdend met de gemeenschappelijke sociale doelstellingen wordt met het beleid van de lidstaten op evenwichtige wijze geijverd voor:
Amendement 8
Voorstel voor een besluit
Bijlage – inleiding – alinea 1 – streepje 1
- volledige werkgelegenheid: het is van vitaal belang dat door een geïntegreerde flexizekerheidsbenadering volledige werkgelegenheid wordt bereikt en dat werkloosheid en inactiviteit afnemen doordat de vraag naar arbeid en het arbeidsaanbod toenemen, zodat de economische groei wordt geschraagd en de sociale samenhang hechter wordt. Dit vereist beleid dat zowel op flexibiliteit van de arbeidsmarkten, werkorganisatie en arbeidsverhoudingen, als op werkzekerheid en sociale zekerheid gericht is.
- volledige werkgelegenheid: het is van vitaal belang dat door een geïntegreerde flexizekerheidsbenadering volledige werkgelegenheid wordt bereikt en dat werkloosheid en inactiviteit afnemen doordat de vraag naar arbeid en het arbeidsaanbod toenemen, zodat de economische groei wordt geschraagd en de sociale samenhang hechter wordt. Dit vereist beleid dat zowel op flexibiliteit van de arbeidsmarkten, werkorganisatie en arbeidsverhoudingen, combinatie van werk en gezinsleven als op werkzekerheid en sociale zekerheid gericht is.
Amendement 9
Voorstel voor een besluit
Bijlage – inleiding – alinea 1 – streepje 2
-  Verbetering van de arbeidskwaliteit en -productiviteit: het streven naar een grotere arbeidsparticipatie gaat hand in hand met het aantrekkelijker maken van banen, het verbeteren van de arbeidskwaliteit, een hogere arbeidsproductiviteit, het verminderen van de segmentering van de arbeidsmarkt en een geringer aandeel slecht betaalde banen. De synergieën tussen arbeidskwaliteit, productiviteit en werkgelegenheid moeten ten volle worden benut;
-  Verbetering van de arbeidskwaliteit en -productiviteit: het streven naar een grotere arbeidsparticipatie gaat hand in hand met het aantrekkelijker maken van banen, het verbeteren van de arbeidskwaliteit, een hogere arbeidsproductiviteit, het verminderen van de segmentering van de arbeidsmarkt, ongelijke behandeling van mannen en vrouwen en een geringer aandeel slecht betaalde banen. De synergieën tussen arbeidskwaliteit, productiviteit en werkgelegenheid moeten ten volle worden benut;
Amendement 10
Voorstel voor een besluit
Bijlage – inleiding – alinea 2
Gelijke kansen en bestrijding van discriminatie zijn van essentieel belang om vooruitgang te boeken. Gendermainstreaming en de bevordering van gendergelijkheid moeten bij alle maatregelen vooropstaan. Bijzondere aandacht moet ook uitgaan naar een significante vermindering van genderkloven op de arbeidsmarkt overeenkomstig het Europees pact voor gendergelijkheid. Hierdoor wordt bijstand verleend aan de lidstaten bij de aanpak van de demografische uitdaging. In het kader van een nieuwe intergenerationele aanpak dient bijzondere aandacht uit te gaan naar de situatie van jongeren, ter uitvoering van het Europese pact voor de jeugd, en moet toegang tot werk gedurende het hele beroepsleven bevorderd worden. Ook moet bijzondere aandacht uitgaan naar het aanzienlijk versmallen van de participatiekloof tussen gewone werknemers en mensen met een achterstandspositie, waaronder gehandicapten, en tussen EU-onderdanen en onderdanen van derde landen, overeenkomstig de nationale doelstellingen.
Gelijke kansen en bestrijding van discriminatie zijn van essentieel belang om vooruitgang te boeken. Gendermainstreaming en de bevordering van gendergelijkheid moeten bij alle maatregelen vooropstaan. Bijzondere aandacht moet ook uitgaan naar een significante vermindering van genderkloven op de arbeidsmarkt, waarbij de aandacht met name moet uitgaan naar inkomensverschillen tussen mannen en vrouwen, overeenkomstig het Europees pact voor gendergelijkheid. Hierdoor wordt bijstand verleend aan de lidstaten bij de aanpak van de demografische uitdaging. In het kader van een nieuwe intergenerationele aanpak dient bijzondere aandacht uit te gaan naar de situatie van jongeren, ter uitvoering van het Europese pact voor de jeugd, en moet toegang tot werk gedurende het hele beroepsleven bevorderd worden, ook voor oudere werknemers. Ook moet bijzondere aandacht uitgaan naar het aanzienlijk versmallen van de participatiekloof tussen gewone werknemers en mensen met een achterstandspositie, waaronder gehandicapten, en tussen EU-onderdanen en onderdanen van derde landen, overeenkomstig de nationale doelstellingen. Hierdoor zullen de lidstaten worden geholpen bij de aanpak van de problemen in verband met de samenstelling van de bevolking.
Amendement 11
Voorstel voor een besluit
Bijlage – alinea na richtsnoer 17 – streepje 1
- meer mensen op de arbeidsmarkt krijgen en houden, het arbeidsaanbod vergroten en de stelsels voor sociale bescherming moderniseren;
- meer mensen op hoogwaardige banen krijgen en houden door de combinatie van werk en gezin te vergemakkelijken, het arbeidsaanbod vergroten door de inzetbaarheid te verhogen, de stelsels voor sociale bescherming moderniseren en te zorgen voor arbeidsmarkten waartoe iedereen toegang heeft,
Amendement 12
Voorstel voor een besluit
Bijlage – alinea na richtsnoer 17 – streepje 1 bis (nieuw)
- de actieve maatschappelijke integratie van iedereen te bevorderen om armoede en sociale uitsluiting tegen te gaan, door een fatsoenlijk loon en kwalitatief hoogstaande sociale diensten te waarborgen, in combinatie met toegang tot de arbeidsmarkt door mogelijkheden te bieden om werk te vinden en een initiële of voortgezette beroepsopleiding te volgen.
Amendement 13
Voorstel voor een besluit
Bijlage – alinea na richtsnoer 17 – streepje 2
- het aanpassingsvermogen van werknemers en ondernemingen verbeteren;
- het aanpassingsvermogen en de zekerheid van werknemers en ondernemingen vergroten,
Amendement 14
Voorstel voor een besluit
Bijlage – alinea na richtsnoer 17 – streepje 3
- investeringen in menselijk kapitaal verhogen door middel van beter onderwijs en betere vaardigheden.
- investeringen in menselijk kapitaal verhogen door middel van beter onderwijs en betere vaardigheden en het aanpassen van onderwijs- en opleidingsstelsels aan de nieuwe bekwaamheidseisen,
Amendement 15
Voorstel voor een besluit
Bijlage – alinea na richtsnoer 17 – streepje 3 bis (nieuw)
- investeringen in onderzoek, wetenschap en innovatie verhogen en verbeteren,
Amendement 16
Voorstel voor een besluit
Bijlage – alinea na richtsnoer 17 – streepje 3 ter (nieuw)
- alle vormen van discriminatie op basis van geslacht op het werk uitbannen.
Amendement 17
Voorstel voor een besluit
Bijlage – deel 1 – titel
1.  Meer mensen op de arbeidsmarkt krijgen en houden, het arbeidsaanbod vergroten en de stelsels voor sociale bescherming moderniseren
1.  Meer mensen op de kwalitatief hoogstaande arbeidsmarkt krijgen en houden, het arbeidsaanbod vergroten en de stelsels voor sociale bescherming moderniseren en zorgen voor een arbeidsmarkt waartoe iedereen toegang heeft
Amendement 18
Voorstel voor een besluit
Bijlage – deel 1 – alinea 1
De arbeidsparticipatie verhogen is het meest effectieve middel om economische groei te genereren en een sociaal geïntegreerde economie te bevorderen en om ervoor te zorgen dat er een vangnet bestaat voor diegenen die niet kunnen werken. Gelet op de verwachte inkrimping van de beroepsbevolking is het des te noodzakelijker dat werken wordt benaderd vanuit een andere visie op de levenscyclus en dat de stelsels voor sociale bescherming worden gemoderniseerd, zodat zij adequaat en betaalbaar zijn en kunnen reageren op de veranderende behoeften van de samenleving. In het kader van een nieuwe intergenerationele aanpak en de bevordering van de actieve integratie van degenen die het verst van de arbeidsmarkt af staan, moet bijzondere aandacht uitgaan naar de hardnekkige werkgelegenheidskloof tussen mannen en vrouwen en de lage arbeidsparticipatiegraad van oudere werknemers en jongeren. Ook moeten de maatregelen worden geïntensiveerd om de situatie van jonge mensen op de arbeidsmarkt te verbeteren en de jeugdwerkloosheid aanzienlijk terug te dringen, die gemiddeld dubbel zo hoog is als de algemene werkloosheid.
De arbeidsparticipatie verhogen is het meest effectieve middel om economische groei te genereren en een sociaal geïntegreerde economie te bevorderen en om ervoor te zorgen dat er een vangnet bestaat voor diegenen die niet kunnen werken. Gelet op de verwachte inkrimping van de beroepsbevolking is het des te noodzakelijker dat werken wordt benaderd vanuit een andere visie op de levenscyclus en dat de stelsels voor sociale bescherming worden gemoderniseerd, zodat zij adequaat en betaalbaar zijn en kunnen reageren op de veranderende behoeften van de samenleving. In het kader van een nieuwe intergenerationele aanpak en de bevordering van de actieve integratie van degenen die het verst van de arbeidsmarkt af staan, moet bijzondere aandacht uitgaan naar de hardnekkige werkgelegenheidskloof tussen mannen en vrouwen en inkomensverschillen op basis van geslacht, en de lage arbeidsparticipatiegraad van oudere werknemers en jongeren. Ook moeten de maatregelen worden geïntensiveerd om de situatie van jonge mensen, met name onopgeleiden, op de arbeidsmarkt te verbeteren en de jeugdwerkloosheid aanzienlijk terug te dringen, die gemiddeld dubbel zo hoog is als de algemene werkloosheid.
Amendement 19
Voorstel voor een besluit
Bijlage – deel 1 - alinea 2
Het is nodig de juiste voorwaarden te scheppen voor loopbaanontwikkeling, ongeacht of het gaat om een eerste baan, een herintreding op de arbeidsmarkt na een onderbreking of de wens om de loopbaan te verlengen. De kwaliteit van de banen, mede gelet op loon en voordelen, de arbeidsomstandigheden, de toegang tot een leven lang leren en de carrièremogelijkheden zijn van cruciaal belang voor een flexizekerheidsbenadering, net als de ondersteuning en de stimulansen waarin de socialezekerheidsstelsels voorzien. Met het oog op de versterking van een levensloopgerichte benadering van arbeid en de bevordering van een betere combinatie van werk en gezin moeten maatregelen op het vlak van voorzieningen voor kinderopvang worden genomen. Nuttige streefcijfers zijn ervoor te zorgen dat er uiterlijk in 2010 kinderopvang is voor minstens 90% van de kinderen tussen drie jaar en de leerplichtleeftijd en voor minstens 33% van de kinderen onder drie jaar. Om een verhoging te bewerkstellingen van de gemiddelde participatiegraad van ouders, in het bijzonder alleenstaande ouders, moet een gezinsbeleid worden gevoerd. Lidstaten moeten in het bijzonder rekening houden met de speciale behoeften van alleenstaande ouders en gezinnen met veel kinderen. Om de loopbanen te verlengen, moet uiterlijk in 2010 de daadwerkelijke gemiddelde uittredingsleeftijd in de Europese Unie met vijf jaar gestegen zijn (in 2001 geschat op 59,9 jaar). Lidstaten moeten ook maatregelen nemen voor gezondheidszorg, preventie en de bevordering van gezonde levensstijlen om de ziektekosten te verminderen, de arbeidsproductiviteit te verhogen en het beroepsleven te verlengen.
Het is nodig de juiste voorwaarden te scheppen voor loopbaanontwikkeling, ongeacht of het gaat om een eerste baan, een herintreding op de arbeidsmarkt na een onderbreking of de wens om de loopbaan te verlengen, onder meer via een adequate ontwikkeling van het menselijk potentieel en van de sociale werkomgeving. De kwaliteit van de banen, mede gelet op loon en voordelen, de arbeidsomstandigheden, de toegang tot een leven lang leren en de carrièremogelijkheden zijn van cruciaal belang voor een flexizekerheidsbenadering, net als de ondersteuning en de stimulansen waarin de socialezekerheidsstelsels voorzien. Met het oog op de versterking van een levensloopgerichte benadering van arbeid en de bevordering van een betere combinatie van werk en gezin moeten maatregelen op het vlak van voorzieningen voor kinderopvang worden genomen. Nuttige streefcijfers zijn ervoor te zorgen dat er uiterlijk in 2010 kinderopvang is voor minstens 90% van de kinderen tussen drie jaar en de leerplichtleeftijd en voor minstens 33% van de kinderen onder drie jaar. Om een verhoging te bewerkstellingen van de gemiddelde participatiegraad van ouders, in het bijzonder alleenstaande ouders, moet een gezinsbeleid worden gevoerd. Lidstaten moeten in het bijzonder rekening houden met de speciale behoeften van alleenstaande ouders en gezinnen met veel kinderen. Om de loopbanen te verlengen, moet uiterlijk in 2010 de daadwerkelijke gemiddelde uittredingsleeftijd in de Europese Unie met vijf jaar gestegen zijn (in 2001 geschat op 59,9 jaar). Lidstaten moeten ook maatregelen nemen voor gezondheidszorg, preventie en de bevordering van gezonde levensstijlen om de ziektekosten te verminderen, de arbeidsproductiviteit te verhogen en het beroepsleven te verlengen.
Amendement 20
Voorstel voor een besluit
Bijlage – deel 1 – alinea 3
De tenuitvoerlegging van het Europees pact voor de jeugd moet ook bijdragen aan deze levensloopgerichte benadering van arbeid door met name de overgang tussen onderwijs en de arbeidsmarkt te bevorderen.
De tenuitvoerlegging van het Europees pact voor de jeugd, de Europese overeenkomst inzake gendergelijkheid en de goedkeuring in verband met de oprichting van de Europese alliantie voor het gezin moet ook bijdragen aan deze levensloopgerichte benadering van arbeid door met name de overgang tussen onderwijs en de arbeidsmarkt te bevorderen. Er moeten individuele maatregelen worden getroffen om jongeren die minder mogelijkheden hebben gehad een gelijke kans te bieden op integratie in de samenleving en in het arbeidsproces.
Amendement 21
Voorstel voor een besluit
Bijlage – deel 1 – richtsnoer 18
Richtsnoer 18. Levensloopbeleid bevorderen, door:
Richtsnoer 18. Levensloopbeleid bevorderen, door:
- hernieuwde inspanningen om arbeidstrajecten voor jongeren op te zetten en de jeugdwerkloosheid terug te dringen, overeenkomstig het Europese pact voor de jeugd;
- hernieuwde inspanningen om arbeidstrajecten voor jongeren op te zetten en de jeugdwerkloosheid terug te dringen, overeenkomstig het Europese pact voor de jeugd, waarbij genderdiscriminiatie wordt bestreden;
- maatregelen te nemen die verzekeren dat mensen die werk en zorg combineren in hun latere leven niet worden gestraft in hun pensioensopbouw en socialezekerheidsuitkeringen;
- maatregelen te nemen waarbij mensen die in hun latere leven hun baan verliezen in staat worden gesteld op de arbeidsmarkt terug te keren, en actief beleid te voeren om leeftijdsdiscriminatie uit te roeien, met name gericht op veertigplussers, zelfstandig werken en het eigen organisatievermogen;
- doortastende maatregelen om de arbeidsparticipatie van vrouwen te verhogen en genderkloven inzake arbeidsparticipatie, werkloosheid en beloning weg te werken;
- doortastende maatregelen om de arbeidsparticipatie van vrouwen te verhogen en genderkloven inzake arbeidsparticipatie, werkloosheid en beroepsopleiding weg te werken, gelijke beloning te waarborgen en en de gelijkheid tussen mannen en vrouwen te bevorderen, o.m. met maatregelen ter vergroting van gelijke kansen en opvoering van het percentage werkende vrouwen, waarop wordt aangedrongen in het Europees pact voor gendergelijkheid ;
- bijzondere nadruk op de verschillende gevolgen van het uitkeringsstelsel voor mannen en vrouwen en herziening van eventuele uitkeringsstructuren die ongunstige gevolgen hebben voor de deelneming van vrouwen op de arbeidsmarkt;
- betere combinatie van werk en gezin door middel van toegankelijke en betaalbare voorzieningen voor kinderopvang en zorg voor andere afhankelijke personen;
- betere combinatie van werk en privé- en gezinsleven door middel van toegankelijke en betaalbare , hoogwaardige voorzieningen voor kinderopvang en zorg voor andere afhankelijke personen met inbegrip van programma's voor ouderschaps- en ander verlof;
- bijzondere aandacht voor vrouwen en mannen die na afwezigheid overwegen weer betaald werk te gaan doen en onderzoeken hoe de belemmeringen voor een dergelijke terugkeer kunnen worden weggenomen zonder dat aan arbeidskwaliteit wordt ingeboet;
- ondersteuning van actief ouder worden, onder meer door passende arbeidsomstandigheden, een betere (arbeids)gezondheidsstatus en passende prikkels om ouderen aan het werk te houden en vroegtijdige pensionering te ontmoedigen;
- ondersteuning van actief ouder worden, onder meer door passende arbeidsomstandigheden, een betere arbeidsgezondheidsstatus en passende prikkels om ouderen aan het werk te houden en werknemers aan te moedigen hun beroepsleven te verlengen als ze dat willen, zodat ze pas later met pensioen gaan;
- moderne stelsels voor sociale bescherming, inclusief pensioenen en gezondheidszorg, die sociaal toereikend en financieel houdbaar zijn en op veranderende behoeften kunnen inspelen, ter ondersteuning van arbeidsparticipatie, het aan het werk houden van ouderen en langere loopbanen.
- moderne stelsels voor sociale bescherming, inclusief pensioenen en gezondheidszorg, die sociaal toereikend en financieel houdbaar zijn en op veranderende behoeften kunnen inspelen, ter ondersteuning van arbeidsparticipatie, het aan het werk houden van ouderen en langere loopbanen.
Zie ook geïntegreerd richtsnoer "Houdbare economische en begrotingssituaties als basis voor meer werkgelegenheid waarborgen" (nr. 2).
Zie ook geïntegreerd richtsnoer "Houdbare economische en begrotingssituaties als basis voor meer werkgelegenheid waarborgen" (nr. 2).
Amendement 22
Voorstel voor een besluit
Bijlage – deel 1 – alinea na richtsnoer 18
Actieve integratiemaatregelen kunnen het arbeidsaanbod vergroten en de sociale samenhang versterken en zijn krachtige instrumenten om de sociale en arbeidsintegratie van de meest achtergestelde groepen te bevorderen. Aan wie werkloos wordt, moet binnen een redelijke termijn een nieuwe kans op de arbeidsmarkt worden aangeboden. Bij jongeren moet dit binnen een korte termijn – bijvoorbeeld in 2010 ten hoogste vier maanden – gebeuren. Voor volwassenen mag deze termijn maximaal twaalf maanden bedragen. Maatregelen waarmee een actief arbeidsmarktbeleid wordt gevoerd ten aanzien van langdurige werklozen, moeten worden voortgezet, waarbij rekening wordt gehouden met het streefcijfer van een participatiegraad van 25% in 2010. De activering komt tot stand in de vorm van een opleiding, een herscholing, een werkpraktijk, een baan of een andere inzetbaarheidsmaatregel, zo nodig gecombineerd met adequate hulp bij het zoeken naar een baan. Om de integratie te doen toenemen en de sociale uitsluiting te bestrijden is het van essentieel belang dat werkzoekenden makkelijker toegang tot werk krijgen, dat werkloosheid wordt voorkomen en dat werklozen in nauw contact met de arbeidsmarkt blijven en hun inzetbaarheid behouden. Dit stemt ook overeen met een flexizekerheidsbenadering. Het verwezenlijken van deze doelstellingen vergt dat barrières voor het betreden van de arbeidsmarkt worden weggenomen door bijstand te verlenen bij het daadwerkelijk zoeken naar een baan, dat de toegang tot opleiding en andere actieve arbeidsmarktmaatregelen wordt vergemakkelijkt, dat een betaalbare toegang tot de basisdiensten is gegarandeerd en toereikende minimuminkomens voor allen zijn gewaarborgd. Tegelijkertijd moet deze benadering ervoor zorgen dat arbeid loont voor alle werknemers en dat werkloosheids-, armoede- en inactiviteitsvallen worden weggenomen. Bijzondere aandacht moet uitgaan naar de integratie van mensen met een achterstandspositie op de arbeidsmarkt, met inbegrip van laaggeschoolden, onder meer door middel van de uitbreiding van de sociale diensten en de sociale economie en naar de exploitatie van nieuwe bronnen voor banen waarmee op collectieve behoeften wordt ingespeeld. Van bijzonder belang zijn de bestrijding van discriminatie, het bevorderen van de toegang tot werk voor gehandicapten en de integratie van immigranten en minderheden.
Actieve integratiemaatregelen kunnen het arbeidsaanbod vergroten en de sociale samenhang versterken en zijn krachtige instrumenten om de sociale en arbeidsintegratie van de meest achtergestelde groepen te bevorderen. Aan wie werkloos wordt, moet binnen een redelijke termijn de mogelijkheid van een baan, stage, vervolgopleiding of andere maatregelen die leiden tot werkgelegenheid worden aangeboden. Bij jongeren moet dit binnen een korte termijn – bijvoorbeeld in 2010 ten hoogste vier maanden – gebeuren. Voor volwassenen mag deze termijn maximaal twaalf maanden bedragen. Maatregelen waarmee een actief arbeidsmarktbeleid wordt gevoerd ten aanzien van langdurige werklozen, moeten worden voortgezet, waarbij rekening wordt gehouden met het streefcijfer van een participatiegraad van 25% in 2010. De activering komt tot stand in de vorm van een opleiding, een herscholing, een werkpraktijk, een baan of een andere inzetbaarheidsmaatregel, zo nodig gecombineerd met adequate hulp bij het zoeken naar een baan. Om de integratie te doen toenemen en de sociale uitsluiting te bestrijden is het van essentieel belang dat werkzoekenden makkelijker toegang tot werk krijgen, dat werkloosheid wordt voorkomen en dat werklozen in nauw contact met de arbeidsmarkt blijven en hun inzetbaarheid behouden. Het verwezenlijken van deze doelstellingen vergt dat barrières voor het betreden van de arbeidsmarkt worden weggenomen door bijstand te verlenen bij het daadwerkelijk zoeken naar een baan, dat de toegang tot opleiding en andere actieve arbeidsmarktmaatregelen wordt vergemakkelijkt, dat een betaalbare toegang tot de basisdiensten is gegarandeerd en toereikende minimuminkomens voor allen zijn gewaarborgd, waarbij het beginsel van eerlijke beloning wordt toegepast als een economische stimuleringsmaatregel om te gaan werken. Tegelijkertijd moet deze benadering ervoor zorgen dat arbeid loont voor alle werknemers, dat het beginsel "gelijk loon voor gelijke arbeid" wordt nageleefd en dat werkloosheids-, armoede- en inactiviteitsvallen worden weggenomen. Bijzondere aandacht moet uitgaan naar de integratie van mensen met een achterstandspositie op de arbeidsmarkt, met inbegrip van laaggeschoolden, onder meer door middel van de uitbreiding van de sociale diensten en de sociale economie en naar de exploitatie van nieuwe bronnen voor banen waarmee op collectieve behoeften wordt ingespeeld. Van bijzonder belang zijn de bestrijding van discriminatie, het bevorderen van de toegang tot werk voor vrouwen en gehandicapten en de integratie van immigranten en minderheden. Met de beste praktijken op plaatselijk niveau met betrekking tot de ervaring van sociale coöperaties en alle vormen van sociale verantwoordelijkheid binnen bedrijven moet rekening worden gehouden.
Amendement 23
Voorstel voor een besluit
Bijlage − deel 1 – richtsnoer 19 − streepje 3
- exploratie van nieuwe bronnen voor banen in persoonlijke en zakelijke dienstverlening, met name op lokaal niveau.
- exploratie van nieuwe bronnen voor banen in persoonlijke en zakelijke dienstverlening, de zachte sector en de sociale economie, met name op lokaal niveau.
Amendement 24
Voorstel voor een besluit
Bijlage – deel 1 – richtsnoer 19 bis (nieuw)
Richtsnoer 19 bis. De actieve maatschappelijke integratie van iedereen te bevorderen en armoede en sociale uitsluiting tegen gaan, door een fatsoenlijk loon en kwalitatief hoogstaande sociale diensten te waarborgen, in combinatie met betere toegang tot de arbeidsmarkt door uitbreiding van de mogelijkheden om werk te vinden en een initiële of voortgezette beroepsopleiding te volgen.
Amendement 25
Voorstel voor een besluit
Bijlage – deel 1 – richtsnoer 20 – streepje 2 bis (nieuw)
- het bevorderen van partnerschapmodellen voor belanghebbenden om het lokale en regionale potentieel te versterken en optimaal te gebruiken in lokale eenheden die open, op samenwerking gerichte organisatievormen aanwenden;
Amendement 26
Voorstel voor een besluit
Bijlage – deel 1 – richtsnoer 20 – streepje 4 bis (nieuw)
- het voorkomen van de vlucht van het intellect uit perifere gebieden van de Europese Unie of uit lidstaten door middel van economische, sociale en structurele investeringen op regionaal niveau;
Amendement 27
Voorstel voor een besluit
Bijlage – deel 2 – titel
2.  Het aanpassingsvermogen van werknemers en ondernemingen verbeteren
2.  Het aanpassingsvermogen en de zekerheid van werknemers en ondernemingen verbeteren (zekerheid van een vaste betrekking stimuleren),
Amendementen 28, 37 en 38
Voorstel voor een besluit
Bijlage – deel 2 – richtsnoer 21
Richtsnoer 21. Met gepaste aandacht voor de rol van de sociale partners, flexibiliteit gecombineerd met werkzekerheid bevorderen en segmentering van de arbeidsmarkt verminderen, door:
Richtsnoer 21. Met gepaste aandacht voor de rol van de sociale partners, flexibiliteit gecombineerd met werkzekerheid bevorderen en segmentering van de arbeidsmarkt verminderen, met inachtneming van de navolgende vier hoofdcomponenten:
- flexibele en voldoende zekerheid biedende contractuele regelingen op basis van moderne arbeidswetgeving, cao's en werkorganisatie;
- integrale strategieën voor een leven lang leren die moeten waarborgen dat werknemers, met name de meest kwetsbare, continu aanpasbaar en inzetbaar zijn;
- een doeltreffend actief arbeidsmarktbeleid dat van een actief beleid van vroegtijdige pensionering afziet en oudere en ervaren werknemers beter in het beroepsleven integreert, en dat mensen helpt om te gaan met snelle veranderingen, de perioden van werkloosheid kort houdt en de overgang naar een nieuwe baan vergemakkelijkt;
- moderne socialezekerheidsstelsels die toereikende inkomenssteun bieden, tot werken aanmoedigen en de mobiliteit op de arbeidsmarkt vergemakkelijken.
Hierbij gaat het er ook om:
- de arbeidswetgeving aan te passen en, waar nodig, de verschillende contracttypes en arbeidstijdregelingen opnieuw te bezien;
- de arbeidswetgeving aan te passen en, waar nodig, de verschillende contracttypes en arbeidstijdregelingen opnieuw te bezien en de essentiële rechten van werknemers te verzekeren, ongeacht hun beroepsstatus, met als doel het bevorderen van stabiele arbeidsrelaties;
- zwartwerken aan te pakken;
- preventieve maatregelen te nemen, met daaraan verbonden sancties, om zwartwerken aan te pakken, met het oog op het verminderen van wijdverspreide illegale vormen van arbeid, door middel van uitbreiding en ontwikkeling van het vermogen van gespecialiseerde arbeidsinspectiediensten;
- beter te anticiperen op veranderingen en deze positief te sturen, ook in geval van economische herstructurering, met name veranderingen in verband met openstelling voor handel, zodat de sociale kosten zoveel mogelijk worden beperkt en de aanpassing gemakkelijker verloopt;
- beter te anticiperen op veranderingen en deze positief te sturen, ook in geval van economische herstructurering, met name veranderingen in verband met openstelling voor handel, zodat de sociale kosten zoveel mogelijk worden beperkt en de aanpassing gemakkelijker verloopt;
- innovatieve en flexibele vormen van werkorganisatie te stimuleren en te verspreiden, teneinde de arbeidskwaliteit en -productiviteit, inclusief gezondheid en veiligheid, te verbeteren;
- innovatieve en flexibele vormen van werkorganisatie te stimuleren en te verspreiden, teneinde de arbeidskwaliteit en -productiviteit, inclusief gezondheid en veiligheid op de werkplek te verbeteren, en het voorzien in redelijke schikkingen voor gehandicapten;
- ondersteuning voor overgangen in beroepsstatus, onder meer in de vorm van opleiding, zelfstandige activiteiten, oprichting van ondernemingen en geografische mobiliteit.
- ondersteuning voor overgangen in beroepsstatus, onder meer in de vorm van opleiding, zelfstandige activiteiten, oprichting van ondernemingen en geografische mobiliteit.
- bijzondere aandacht te schenken aan het opruimen van belemmeringen voor vrouwen die nieuwe bedrijven willen opzetten of die zelfstandig wensen te worden,
De lidstaten moeten hun eigen trajecten ten uitvoer leggen, die op de door de Raad vastgestelde gemeenschappelijke beginselen inzake flexizekerheid zijn gebaseerd.
Het is van wezenlijk belang dat de sociale partners via sociale dialoog en collectieve onderhandelingen worden betroken bij het opzetten en de tenuitvoerlegging van flexizekerheidsbeleid.
Zie ook geïntegreerd richtsnoer "Meer samenhang tussen het macro-economische beleid, het structurele beleid en het werkgelegenheidsbeleid bevorderen" (nr. 5).
Zie ook geïntegreerd richtsnoer "Meer samenhang tussen het macro-economische beleid, het structurele beleid en het werkgelegenheidsbeleid bevorderen" (nr. 5).
Amendement 29
Voorstel voor een besluit
Bijlage – deel 2 – alinea na richtsnoer 21
Om zoveel mogelijk arbeidsplaatsen te scheppen, het concurrentievermogen op peil te houden en bij te dragen aan het algemene economische kader, moeten de algemene loonontwikkelingen gelijke tred houden met de productiviteitsgroei in de loop van de economische cyclus en de toestand van de arbeidsmarkt weerspiegelen. De verschillen in beloning tussen mannen en vrouwen moeten worden verminderd. Bijzondere aandacht moet worden geschonken aan de lage lonen in beroepen en sectoren waarin vooral vrouwen werken en aan de oorzaken die leiden tot verlaging van lonen in beroepen en sectoren waarin meer vrouwen gaan werken. Ook kan het nodig zijn om de niet-loonkosten te verlagen en de belastingwig opnieuw te bezien, om het scheppen van banen, in het bijzonder voor laagbetaalden, te vergemakkelijken.
Om zoveel mogelijk arbeidsplaatsen te scheppen, het concurrentievermogen op peil te houden en bij te dragen aan het algemene economische kader, moeten de algemene loonontwikkelingen gelijke tred houden met de productiviteitsgroei in de loop van de economische cyclus en de toestand van de arbeidsmarkt weerspiegelen. De verschillen in beloning tussen mannen en vrouwen moeten worden verminderd. Bijzondere aandacht moet worden geschonken aan de lage lonen in beroepen en sectoren waarin vooral vrouwen werken, met het oog op het verkleinen van de inkomenskloof tussen mannen en vrouwen, en aan de oorzaken die leiden tot verlaging van lonen in beroepen en sectoren waarin meer vrouwen gaan werken. Ook kan het nodig zijn om de niet-loonkosten te verlagen en de belastingwig opnieuw te bezien, om het scheppen van banen, in het bijzonder voor laagbetaalden, te vergemakkelijken.
Amendement 30
Voorstel voor een besluit
Bijlage – deel 2 – richtsnoer 22 – streepje 1
- de sociale partners ertoe aan te moedigen binnen hun eigen verantwoordelijkheden het juiste kader voor loononderhandelingen te scheppen, zodat de lonen, overal waar dat nodig is, productiviteits- en arbeidsmarktknelpunten weerspiegelen en loonverschillen tussen mannen en vrouwen worden vermeden;
- de sociale partners ertoe aan te moedigen binnen hun eigen verantwoordelijkheden het juiste kader voor loononderhandelingen te scheppen, zodat de lonen, overal waar dat nodig is, productiviteits- en arbeidsmarktknelpunten weerspiegelen, om te waarborgen dat de koopkracht van de Europese burgers op peil blijft en loonverschillen en toenemende ongelijkheid tussen mannen en vrouwen worden vermeden;
Amendement 31
Voorstel voor een besluit
Bijlage – deel 3 – alinea 1
Europa moet meer en efficiënter investeren in menselijk kapitaal. Te veel mensen krijgen geen toegang tot de arbeidsmarkt, kunnen of slagen er niet in aan het werk te blijven, omdat ze een gebrek aan vaardigheden hebben of niet over de juiste vaardigheden beschikken. Om mannen en vrouwen van alle leeftijdscategorieën toegang tot werkgelegenheid te bieden en de arbeidsproductiviteit en –kwaliteit en de innovatie te verhogen, moet er in de Europese Unie in lijn met de flexizekerheidsbenadering meer en effectiever in menselijk kapitaal en levenslang leren geïnvesteerd worden, ten behoeve van individuele personen, ondernemingen, de economie en de samenleving.
Europa moet meer en efficiënter investeren in menselijk kapitaal. Te veel mensen krijgen geen toegang tot de arbeidsmarkt, kunnen of slagen er niet in aan het werk te blijven, omdat ze een gebrek aan vaardigheden hebben of niet over de juiste vaardigheden beschikken. Om mannen en vrouwen van alle leeftijdscategorieën op basis van gelijke kansen toegang tot werkgelegenheid te bieden, de arbeidsproductiviteit en –kwaliteit en de innovatie te verhogen en werknemers te ondersteunen bij de aanpassing aan door snelle veranderingen ontstane nieuwe omstandigheden, moet er in de Europese Unie in lijn met de flexizekerheidsbenadering meer en effectiever in menselijk kapitaal en levenslange beroepsopleidingen geïnvesteerd worden, middels toegang tot de verschillende vormen van levenslang leren, ten behoeve van individuele personen, ondernemingen, de economie en de samenleving.
Amendement 32
Voorstel voor een besluit
Bijlage – deel 3 – richtsnoer 23
Richtsnoer 23. Investeringen in menselijk kapitaal opvoeren en verbeteren, door:
Richtsnoer 23. Gelegenheid tot levenslang leren uitbreiden en investeringen in menselijk kapitaal verbeteren, door:
- een op integratie gericht onderwijs- en opleidingsbeleid en maatregelen die de toegang tot lager, middelbaar en hoger beroepsonderwijs aanzienlijk vergemakkelijken, onder meer door middel van leercontracten en opleidingen in ondernemerschap;
- een op integratie gericht onderwijs- en opleidingsbeleid en maatregelen die de toegang tot lager, middelbaar en hoger beroepsonderwijs aanzienlijk vergemakkelijken, onder meer door middel van leercontracten en opleidingen in ondernemerschap en de erkenning van verworven ervaring;
- de schooluitval aanzienlijk terug te dringen;
- de schooluitval zoveel mogelijk terug te dringen, zodat wordt voorkomen dat leerlingen het onderwijs verlaten zonder diploma's, waardoor ze een hoog risico lopen op werkloosheid;
- efficiënte strategieën voor levenslang leren, toegankelijk voor iedereen, in scholen, bedrijven, overheden en huishoudens, overeenkomstig Europese akkoorden, inclusief passende prikkels en kostendelingsregelingen, ter bevordering van deelname aan voortdurende opleiding en opleiding op de werkplek gedurende de hele levensloop, in het bijzonder voor laaggeschoolde en oudere werknemers.
- efficiënte strategieën voor levenslang leren, toegankelijk voor iedereen, in scholen, bedrijven, overheden en huishoudens, overeenkomstig Europese akkoorden, inclusief passende prikkels en kostendelingsregelingen, ter bevordering van deelname aan voortdurende opleiding en opleiding op de werkplek gedurende de hele levensloop, in het bijzonder voor laaggeschoolde en oudere werknemers,
- zorgen voor vergemakkelijking van de toegang van vrouwen tot onderwijs, voortgezette opleidingen en levenslang leren, met name toegang tot opleiding en de diploma's die noodzakelijk zijn voor een loopbaan,
Zie ook geïntegreerd richtsnoer "De investeringen in O&O verhogen en verbeteren, in het bijzonder in de particuliere sector" (nr. 7).
Zie ook geïntegreerd richtsnoer "De investeringen in O&O verhogen en verbeteren, in het bijzonder in de particuliere sector" (nr. 7).
Amendement 33
Voorstel voor een besluit
Bijlage – deel 3 – alinea na richtsnoer 23
Er kan niet mee worden volstaan om ambitieuze doelstellingen vast te stellen en de investeringen van alle actoren op te trekken. Om ervoor te zorgen dat het aanbod in de praktijk aan de vraag beantwoordt, moeten de regelingen voor levenslang leren betaalbaar en toegankelijk zijn en inspelen op veranderende behoeften. Opdat regelingen voor onderwijs en opleiding relevant zijn voor de arbeidsmarkt, kunnen inspelen op de behoeften van de kenniseconomie en de kennismaatschappij, efficiënt zijn en de kansengelijkheid bevorderen, moeten zij worden aangepast en moet hun capaciteit worden opgebouwd. Informatie- en communicatietechnologieën kunnen worden gebruikt om de toegang tot leren te verbeteren en opleidingen beter af te stemmen op de behoeften van de werkgevers en de werknemers. Ook moet er zowel meer arbeidsmobiliteit als meer opleidingsmobiliteit zijn om betere toegang tot banen in de gehele Europese Unie te krijgen. De resterende mobiliteitsbelemmeringen binnen de Europese arbeidsmarkt moeten worden weggenomen, in het bijzonder waar die verband houden met de erkenning en de transparantie van kwalificaties en leerresultaten, met name door de invoering van het Europees kwalificatiekader. Het is belangrijk dat gebruik wordt gemaakt van de overeengekomen Europese instrumenten en referenties om hervormingen van de nationale onderwijs- en opleidingsstelsels te ondersteunen, zoals vastgelegd in het werkprogramma "Onderwijs en opleiding 2010".
Er kan niet mee worden volstaan om ambitieuze doelstellingen vast te stellen en de investeringen van alle actoren op te trekken. Om ervoor te zorgen dat het aanbod in de praktijk aan de vraag beantwoordt, moeten de regelingen voor levenslang leren betaalbaar en toegankelijk zijn en inspelen op veranderende behoeften. Opdat regelingen voor onderwijs en opleiding relevant zijn voor de arbeidsmarkt, kunnen inspelen op de behoeften van de kenniseconomie en de kennismaatschappij, efficiënt zijn en toegankelijk en beschikbaar zijn op basis van kansengelijkheid, moeten zij worden aangepast en moet hun capaciteit worden opgebouwd. De toegankelijkheid van onderwijs en opleidingen voor mannen en vrouwen van alle leeftijden en de kennis en het door de overheid en het bedrijfsleven geboden onderwijs en de opleidingen waarmee beantwoordt wordt aan de vraag, moeten worden aangevuld met een systeem van levenslange beroepsoriëntatie. Informatie- en communicatietechnologieën kunnen worden gebruikt om de toegang tot leren te verbeteren en opleidingen beter af te stemmen op de behoeften van de werkgevers en de werknemers. Ook moet er zowel meer arbeidsmobiliteit als meer opleidingsmobiliteit zijn om betere toegang tot banen in de gehele Europese Unie te krijgen. De resterende mobiliteitsbelemmeringen binnen de Europese arbeidsmarkt moeten worden weggenomen, in het bijzonder waar die verband houden met de erkenning en de transparantie van kwalificaties en leerresultaten, met name door de invoering van het Europees kwalificatiekader. Het is belangrijk dat gebruik wordt gemaakt van de overeengekomen Europese instrumenten en referenties om hervormingen van de nationale onderwijs- en opleidingsstelsels te ondersteunen, zoals vastgelegd in het werkprogramma "Onderwijs en opleiding 2010".
Amendement 34
Voorstel voor een besluit
Bijlage – deel 3 – richtsnoer 24 – streepje 1 bis (nieuw)
- te zorgen dat de technieken en de inhoud van het onderwijs worden overgedragen aan opeenvolgende generaties leraren;
Amendement 35
Voorstel voor een besluit
Bijlage – deel 3 – richtsnoer 24 – streepje 3 bis (nieuw)
- het leren van vreemde talen in het kader van de initiële opleiding en in het kader van levenslang leren te waarborgen;
Amendement 36
Voorstel voor een besluit
Bijlage 1 bis (nieuw)
BIJLAGE 1 bis
Doelstellingen en ijkpunten:
In het kader van de Europese werkgelegenheidsstrategie zijn de volgende doelstellingen en ijkpunten overeengekomen:
- dat aan alle werklozen een nieuwe start wordt geboden voordat zij 4 maanden werkloos zijn, wanneer het gaat om jongeren, en voordat zij 12 maanden werkloos zijn, wanneer het gaat om volwassenen, in de vorm van opleiding, omscholingscursussen, werkpraktijk, een baan of een andere inzetbaarheidsmaatregel, waar nodig vergezeld van permanente begeleiding bij het zoeken naar werk;
- dat voor 2010 25% van de langdurig werklozen deelnemen aan een actieve maatregel in de vorm van opleiding, omscholingscursussen, werkpraktijk of een andere inzetbaarheidsmaatregel, waarbij ernaar wordt gestreefd het gemiddelde van de drie best presterende lidstaten te halen;
- dat werkzoekenden in de hele Europese Unie in staat zijn alle via de diensten voor de arbeidsvoorziening van de lidstaten bekendgemaakte vacatures te raadplegen ter bevordering van de mobiliteit van werkzoekenden op de Europese arbeidsmarkt;
- dat vóór 2010 sprake is van een stijging met vijf jaar, op EU-niveau, van de gemiddelde leeftijd waarop daadwerkelijk met werken wordt gestopt (vergeleken met 59,9 jaar in 2001);
- dat vóór 2010 wordt voorzien in kinderopvang voor ten minste 90% van de kinderen tussen drie jaar en de leerplichtige leeftijd, en voor ten minste 33% van de kinderen onder drie jaar;
- een gemiddeld EU-percentage van niet meer dan 10% vroegtijdige schoolverlaters;
- dat vóór 2010 ten minste 85% van de 22-jarigen een hogere middelbare schoolopleiding moeten hebben afgerond;
- dat het gemiddelde participatieniveau met betrekking tot levenslang leren in de Europese Unie ten minste 12,5% van de volwassen beroepsbevolking moet bedragen (25- tot 64-jarigen).

Ramingen van de inkomsten en uitgaven van het Europees Parlement voor het begrotingsjaar 2009
PDF 121kWORD 44k
Resolutie van het Europees Parlement van 20 mei 2008 over de raming van de inkomsten en uitgaven van het Europees Parlement voor het begrotingsjaar 2009 (2008/2022(BUD))
P6_TA(2008)0208A6-0181/2008

Het Europees Parlement,

–   gelet op artikel 272, lid 2 van het EG-Verdrag,

–   gezien Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen(1), en met name op artikel 31,

–   gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer(2),

–   onder verwijzing naar zijn resolutie van 10 april 2008 over de begrotingsrichtsnoeren 2009 – Afdelingen I, II, IV, V, VI, VII, VIII, en IX(3),

–   gezien het verslag van de secretaris-generaal aan het Bureau met het oog op de opstelling van het voorontwerp van raming van het Parlement voor het begrotingsjaar 2009,

–   gezien het voorontwerp van raming, opgesteld door het Bureau op 21 april 2008, overeenkomstig artikel 22, lid 6 en artikel 73 van het Reglement,

–   gelet op artikel 73 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A6-0181/2008),

A.   overwegende dat besloten is gedurende de begrotingsprocedure 2009 een proefprocedure uit te voeren voor nauwere samenwerking tussen het Bureau en de Begrotingscommissie, en samenwerking in een vroeg stadium inzake alle punten met belangrijke budgettaire gevolgen,

B.   overwegende dat de rechten van de plenaire vergadering met betrekking tot de goedkeuring van de begroting volledig gehandhaafd blijven, in overeenstemming met de bepalingen van het Verdrag en het Reglement,

C.   overwegende dat er op 16 april 2008 een vooroverleg heeft plaatsgevonden tussen delegaties van het Bureau en de Begrotingscommissie en de delegaties gesproken hebben over een aantal kernpunten,

1.   herinnert eraan dat de begroting 2009 afgestemd moet zijn op een aantal belangrijke uitdagingen, als omschreven in bovengenoemde resolutie van 10 april 2008 over de begrotingsrichtsnoeren, terwijl tegelijk alles in het werk moet worden gesteld om de middelen uiterst efficiënt te gebruiken en alle uitgaven onder de loep te nemen om na te gaan of er besparingen mogelijk zijn; benadrukt dat er grote overeenstemming bestaat over deze beleidsterreinen:

   uitdagingen in verband met de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon,
   uitdagingen in verband met het feit dat 2009 voor het Parlement een verkiezingsjaar is,
   uitdagingen in verband met het nieuwe statuut van de leden en de nieuwe zittingsperiode;

2.   neemt kennis van het uitgebreide overleg in aanloop naar de fase van de raming 2009, en juicht in het bijzonder de proefprocedure met nauwere interne samenwerking toe, en het vooroverleg tussen het Bureau en de Begrotingscommissie, tijdens welke begrotingskwesties met betrekking tot bovenstaande prioriteiten zijn besproken vóór de goedkeuring door het Bureau van het voorontwerp van raming;

3.   merkt op dat de totale uitgaven in de begroting 2009 in het voorstel van het Bureau onder het traditionele vrijwillige aandeel van 20% van rubriek 5 (Administratieve uitgaven) van het meerjarig financieel kader blijven;

4.   wijst erop dat de personeelsbehoeften, en de totale behoeften aan middelen voor punten in verband met het Verdrag van Lissabon centrale kwesties zijn geweest in het vooroverleg; juicht het toe dat het Bureau heeft gereageerd op de naar voren gebrachte punten van zorg door de voorgestelde 65 nieuwe posten op te nemen in de raming (wat overeenkomt met 2 020 023 EUR voor 2009), waarbij echter 15% van deze kredieten in de reserve is geplaatst in afwachting van de indiening vóór eind juni 2008 van aanvullende informatie, zoals een analytisch, gedetailleerd en gebruikersvriendelijk organigram met een evaluatie van de toewijzing en aanwending van de personele middelen in het Secretariaat van het Parlement, met inbegrip van een gedetailleerd rapport over herschikkingen in 2008 en geplande herschikkingen voor 2009, waarbij positieve en negatieve prioriteiten zijn aangegeven; is van mening dat deze herschikking ook mutaties binnen en tussen DG's moet inhouden, en een prognose met het oog op versterking van de kernactiviteiten op wetgevingsgebied en diensten voor de leden; is van mening dat informatie over niet-ambtenaren moet worden verschaft zodat volledig inzicht verkregen kan worden in de personele behoeften;

5.   benadrukt dat de samenwerking tussen het Bureau en de Begrotingscommissie bij het gezamenlijk opvragen van dit soort aanvullende toelichtingen een nieuwe en positieve ontwikkeling is; wijst op het belang van een tijdige raadpleging vooraf van de Begrotingscommissie over onderwerpen met belangrijke financiële implicaties;

6.   onderschrijft het principe om alle voorspelbare behoeften te begroten in het voorontwerp van raming van het Bureau, met inbegrip van de "Lissabon-reserve" van 2 miljoen EUR, in afwachting van een verdere evaluatie en een voorstel van het Bureau, waarin de resultaten zijn verwerkt van de werkgroep over personele en financiële middelen, die is belast met het becijferen van de impact van het nieuwe verdrag; herhaalt nogmaals zijn opvatting dat het met name belangrijk is duidelijk te maken welke taken en verantwoordelijkheden werkelijk beschouwd kunnen worden als nieuw taken die voortvloeien uit het nieuwe verdrag, alsmede welke activiteiten kunnen worden opgeschort of opnieuw op hun prioriteit beoordeeld;

7.   onderstreept dat het nieuwe Verdrag van Lissabon ook een uidaging betekent voor de fracties; onderkent dat, in lijn met de versterking van de kernactiviteiten van de administratie van het Parlement, ook de fracties personele versterking nodig hebben, waarbij budgettaire voorzichtigheid niet uit het oog verloren wordt;

8.   merkt eveneens op dat het Bureau heeft aangegeven dat zich een nieuwe, nog niet begrote behoefte kan voordoen met betrekking tot het Bezoekerscentrum; wijst erop dat deze behoefte pas in een laat stadium duidelijk is geworden, en beseft dat het om meerjarige uitgaven gaat; herhaalt zijn wens, in lijn met de proefprocedure, tijdig overleg met de Begrotingscommissie te hebben over onderwerpen met belangrijke financiële gevolgen;

9.   neemt kennis van het voorstel om een driejarenplan voort te zetten om intern expertise op IT-gebied op te bouwen en de afhankelijkheid van externe consultants op sommige sleutelgebieden te reduceren, en van het voorstel om meer posten op dit gebied te creëren; is bereid deze beleidskoers te overwegen maar meent dat voor handhaving van een dergelijke postenuitbreiding op de definitieve begroting eerst de hieraan gerelateerde besparingen op de huidige consultantposten moet worden aangetoond; verzoekt de administratie vóór september 2008 een volledige evaluatie van de situatie met inbegrip van een coherente IT-strategie voor te leggen;

10.   merkt op dat een strategisch langetermijnplan inzake het gebouwenbeleid met inbegrip van onderhoudskosten en milieuaspecten voor eind mei 2008 zal worden voorgelegd; wijst op het belang van een grondig debat over het onderwerp om zo spoedig mogelijk tot relevante besluiten te komen over de toekomstige koers en de bestemming van deze kredieten; wenst geïnformeerd te worden over het werk van het Bureau en de Commissie inzake een akkoord over aankoop van gebouwen en de kosten; neemt in afwachting van dergelijke informatie kennis van het feit dat de reserve voor gebouwen in de raming 30 miljoen EUR bedraagt, een toename van 10 miljoen EUR ten opzichte van 2008; besluit een bedrag van 3 400 000 EUR dat door het Bureau in de ramingen was opgenomen, in de reserve te plaatsen in afwachting van technische, administratieve en technische toelichtingen bij de voorgestelde werkzaamheden voor het asbestvrij maken van het SDM-gebouw in Straatsburg;

11.   bevestigt zijn voornemen om de financiering voort te zetten van de prioriteiten van de begroting 2008, en met name verbetering te brengen in de diensten voor de leden in verband met de vertolking en de analytische dienst in de bibliotheek;

12.   beklemtoont het belang van goede samenwerking tussen de Europese instellingen, met name het Parlement, de Raad en de Commissie, op het gebied van voorlichtings- en communicatiebeleid;

13.   is voldaan over het feit dat er redelijke ramingen zijn opgesteld voor de uitgaven in verband met het nieuwe statuut van de leden; staat erop dat bijgewerkte bedragen zo snel mogelijk moeten worden doorgegeven en wijst op de mogelijkheid om de gerelateerde kredieten nauwkeuriger af te stemmen in een later stadium; is ingenomen met de toezegging van de secretaris-generaal om het Bureau en de Begrotingscommissie onmiddellijk in kennis te stellen van nieuwe informatie uit de lidstaten over hun voorgenomen deelname en/of "opt-outs", zodra deze beschikbaar is;

14.   is ook verheugd over de informatie dat er contacten zijn gelegd met de lidstaten, de Raad en het huidige en toekomstige voorzitterschap van de Raad over de overeenkomst inzake een statuut van de medewerkers; herinnert in dit verband aan de richtsnoeren en wijst nogmaals op het belang dat het hecht aan de oplossing van deze kwestie;

15.   kijkt uit naar het voorstel over een kennisbeheersysteem dat in de komende weken aan het Bureau wordt voorgesteld; bevestigt zijn voornemen om dit punt nauwlettend te volgen en zijn aanbeveling aan het Bureau om de nodige besluiten voor medio juli 2008 te nemen;

16.   meent dat ongeacht de positieve resultaten tot dusver van de nauwere samenwerking, en de resultaten van het vooroverleg in het bijzonder, een uitvoeriger behandeling van afzonderlijke begrotingslijnen moet plaatsvinden vóór de eerste lezing van de begroting in het najaar 2008; zal deze derhalve bestuderen en de uiteindelijke begrotingsbesluiten op dat moment nemen;

17.   stelt de raming voor het begrotingsjaar vast, zoals opgesteld door het Bureau op 21 april 2008; wijst erop dat de goedkeuring van de ontwerpbegroting plaatsvindt tijdens de eerste lezing in oktober 2008, volgens de stemprocedure als vastgelegd in het Verdrag;

18.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie en de raming te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1) PB L 248 van 16.9.2002, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1525/2007 (PB L 343 van 27.12.2007, blz. 9).
(2) PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1. Akkoord gewijzigd bij Besluit 2008/29/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 6 van 10.1.2008, blz. 7).
(3) Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0115.


Handel in grondstoffen en goederen
PDF 149kWORD 69k
Resolutie van het Europees Parlement van 20 mei 2008 over de handel in grondstoffen en goederen (2008/2051(INI))
P6_TA(2008)0209A6-0134/2008

Het Europees Parlement,

–   onder verwijzing naar zijn resoluties van 3 september 2002 over handel en ontwikkeling, voor uitroeiing van de armoede en voedselveiligheid(1), van 30 januari 2003 over de honger in de wereld en het wegnemen van belemmeringen voor de handel met de armste landen(2), van 10 april 2003 over de crisis op de internationale koffiemarkt(3), van 1 juni 2006 over handel en armoede: naar een handelsbeleid dat de bijdrage van de handel aan armoedebestrijding maximaliseert(4), van 15 februari 2007 over de macro-economische gevolgen van de energieprijsstijging(5), van 22 mei 2007 over Europa als wereldspeler – externe aspecten van het concurrentievermogen(6), van 23 mei 2007 over de handelsgebonden hulpverlening van de Europese Unie(7) en van 29 november 2007 over handel en klimaatverandering(8),

–   gezien de Millenniumverklaring van 8 september 2000, waarin de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling (MDG's) worden geformuleerd als criteria die de internationale gemeenschap gezamenlijk heeft vastgesteld voor de uitroeiing van armoede, en gezien de herziening daarvan op de wereldtop van de VN op 14-16 september 2005,

–   gezien de verslagen "Climate change 2007: The Physical Science Basis", "Climate change 2007: Impacts, Adaptation and Vulnerability" en "Climate change 2007: Mitigation of Climate Change" van de drie werkgroepen van het Intergouvernementeel Panel inzake klimaatverandering (IPCC), alle gepubliceerd in 2007,

–   gezien de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement getiteld "Ketens van landbouwbasisproducten, afhankelijkheid en armoede – Voorstel voor een EU-actieplan" (COM(2004)0089),

–   gezien de mededelingen van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's, getiteld "Europa als wereldspeler: wereldwijd concurreren – Een bijdrage aan de EU-strategie voor groei en werkgelegenheid" (COM(2006)0567) en "Europa als wereldspeler: een sterker partnerschap voor markttoegang ten behoeve van Europese exporteurs" (COM(2007)0183),

–   gezien de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement, getiteld "Over het concurrentievermogen van de metaalindustrie – een bijdrage tot de EU-strategie voor groei en werkgelegenheid" (COM(2008)0108),

–   gezien de Verklaring van Peking en het Platform voor Actie die zijn vastgesteld op 15 september 1995 door de vierde Wereldvrouwenconferentie van de Verenigde Naties,

–   gezien het verslag "Livestock's Long Shadow" van de Voedsel- en Landbouworganisatie (FAO), gepubliceerd in 2006,

–   gezien het werk van de Conferentie van de Verenigde Naties voor handel en ontwikkeling (Unctad) en de Overeenkomst en Verklaring van Accra ondertekend tijdens de twaalfde conferentie van Unctad op 25 april 2008 in Accra in Ghana,

–   gezien de mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's getiteld "Thematische strategie inzake het duurzame gebruik van de natuurlijke hulpbronnen", gepubliceerd op 21 december 2005 (COM(2005)0670),

–   gezien de Verklaring van de G8-Top over groei en verantwoordelijkheid in de wereldeconomie, ondertekend in Heiligendamm op 7 juni 2007, met name het hoofdstuk over "Verantwoordelijkheid voor grondstoffen: transparantie en duurzame groei", waarin wordt gesteld dat "vrije, transparante en open markten van fundamenteel belang zijn voor mondiale groei, stabiliteit en duurzame ontwikkeling",

–   gezien het vierde verslag van de Groep op hoog niveau voor concurrentievermogen, energie en milieu van 11 juni 2007, dat pleit voor de ontwikkeling van een grondstoffenbeleid dat is gebaseerd op een goed functionerende vrije en eerlijke wereldmarkt voor grondstoffen, waarbij met behulp van het handelsbeleid, met name internationale en bilaterale overeenkomsten, wordt gewaarborgd dat de EU en derde landen zich inzetten voor open en niet-verstoorde markten,

–   gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie internationale handel (A6-0134/2008),

A.   overwegende dat onder 'grondstoffen en basisproducten' moet worden verstaan voor de voeding bestemde landbouwproducten, agrarische grondstoffen, metalen, mineralen en energieproducten, die als basisproduct in het industriële proces dienen, of dit nu verwerkte, onverwerkte of recyclingproducten zoals schroot zijn,

B.   overwegende dat sinds 2002 de prijsindex voor basisproducten met uitzondering van brandstoffen gestegen is met 159%, de prijzen voor metalen en mineralen met 285% en de prijzen voor landbouwgrondstoffen met 133%,

C.   overwegende dat de economie van de EU sterk afhankelijk is van de invoer van grondstoffen uit derde landen en dat de toegang tot grondstoffen van cruciaal belang is om het concurrentievermogen van de EU te waarborgen,

D.   overwegende dat de recente stijging van de grondstofprijzen tot een gebrek aan economische groei in de Europese Unie heeft geleid en een bedreiging vormt voor het concurrentievermogen van de EU,

E.   overwegende dat een verdere toename in de toekomst van de wereldwijde vraag naar grondstoffen wordt verwacht; overwegende dat deze toename een gevolg is van de economische groei in opkomende economieën,

F.   overwegende dat de kortetermijnfluctuaties van de prijzen voor grondstoffen en goederen in het verleden extreem wisselvallig zijn gebleken en in de loop van de tijd zelfs nog groter zijn geworden, met perioden van overproductie die worden gevolgd door perioden van tekorten,

G.   overwegende dat de recente prijsstijgingen op de internationale markten niet mogen verhelen dat de prijzen van grondstoffen en basisproducten vergeleken met die van vervaardigde goederen een langdurige dalende tendens hebben vertoond,

H.   overwegende dat deze prijsstijgingen – met name wanneer zij door opkomende economieën ter wille van hun industrie worden vastgesteld – een uitdaging vormen voor het concurrentievermogen van de EU-goederenindustrie en vraagstukken hebben opgeworpen met betrekking tot de zekerheid van de grondstoffenvoorziening op lange termijn,

I.   overwegende dat 95 van de 141 ontwikkelingslanden minstens 50% van hun exportopbrengsten halen uit basisproducten,

J.   overwegende dat de Europese Unie een belangrijke speler is in de internationale handel in grondstoffen en goederen, niet het minst als netto-importeur van grondstoffen,

K.   overwegende dat de Europese Unie, op grond van de kenmerken van de Europese industriële basis, voor haar concurrentievermogen en economische ontwikkeling in hoge mate afhankelijk is van de invoer van grondstoffen,

L.   overwegende dat er vele voorbeelden zijn van beleid en maatregelen van derde landen, naast een trend tot het creëren van belemmeringen voor een vrije en eerlijke toegang tot grondstoffen in opkomende economieën, die tot gevolg hebben dat de toegang van de EU-industrieën tot grondstoffen en basisproducten wordt beperkt,

M.   overwegende dat de versterking van onderzoek en innovatie een belangrijke rol speelt bij de bevordering van een duurzame grondstoffenvoorziening,

N.   overwegende dat de systemen Stabex, Sysmin en FLEX de inspanningen van de Europese Unie in het verleden en het heden weerspiegelen om ontwikkelingslanden te ondersteunen die worden getroffen door prijs- en inkomensinstabiliteit,

O.   overwegende dat de recente prijsstijgingen op de internationale markten voor grondstoffen en basisproducten het gevolg zijn van een aanzienlijke toename van de vraag vanuit opkomende economieën als China, India en Brazilië, veranderde weerspatronen, bepaalde restrictieve maatregelen van een aantal exporterende landen en een sterke groei van de markt voor biobrandstoffen en veeteelt, alsmede beursspeculaties,

P.   overwegende dat vrouwen de grote meerderheid van de armen in de wereld uitmaken en vaak afhankelijk zijn van de aankoop, productie en verwerking van grondstoffen en basisproducten om te overleven en in hun onderhoud te voorzien,

Q.   overwegende dat de internationale gemeenschap heeft verklaard dat een internationale inspanning moet worden geleverd om de armoede uit te roeien door de concrete doestellingen, vastgelegd in de MDG's, die voor 2015 moeten zijn verwezenlijkt; overwegende dat voldoende aandacht moet worden geschonken aan het vitale belang van grondstoffenvraagstukken voor de ontwikkelingslanden,

R.   overwegende dat de duurzame exploitatie van natuurlijke hulpbronnen armoede kan verminderen en economische groei kan stimuleren, indien goed bestuur wordt bevorderd; overwegende dat zwak bestuur in landen die rijk zijn aan natuurlijke hulpbronnen ook kan leiden tot armoede, corruptie en conflicten,

S.   overwegende dat het behoud van de biodiversiteit en de beschikbaarheid van akkerland essentiële elementen zijn voor de toekomst van elke economie op aarde, en dat bij elke vorm van winning van grondstoffen rekening gehouden moet worden met deze dwingende grondregels,

T.   overwegende dat er een klimaatverandering plaatsvindt die gedeeltelijk wordt veroorzaakt door menselijke activiteit; overwegende dat de winning, productie en verwerking van grondstoffen en goederen leiden tot aanzienlijke broeikasgasemissies; overwegende dat de EU-industrie in verband met de aanpak van deze kwestie met steeds meer beperkingen wordt geconfronteerd, wat ten koste gaat van haar concurrentievermogen,

U.   overwegende dat de Europese Unie momenteel niet over een coherente strategie beschikt om de uitdagingen het hoofd te bieden die voor het concurrentievermogen van de Europese industrie ontstaan als gevolg van sterkere concurrentie om de toegang tot grondstoffen,

1.   dringt er bij de Commissie en de handelspartners van de EU op aan in alle onderhandelingen over handelsakkoorden serieuze aandacht te geven aan de dwingende eisen in verband met de klimaatverandering, namelijk een forse vermindering van de winning en exploitatie van natuurlijke hulpbronnen, en de uitbreiding van energiebesparende, hernieuwbare en energie-efficiënte technologieën te bevorderen;

Zekerheid van de grondstoffenvoorziening voor de EU en waarborging van de toegang tot grondstoffen op de wereldmarkten

2.   ziet in dat toegang tot ruwe grondstoffen en basisproducten van wezenlijk belang is voor de economie van de EU vanwege het feit dat de EU zelf niet over bepaalde grondstofvoorraden beschikt;

3.   stelt met bezorgdheid vast dat de vraag naar grondstoffen op de wereldmarkt naar verwachting zal toenemen; maakt zich zorgen over de beperkte exploratiecapaciteit in de nabije toekomst; constateert dat Europese bedrijven slechts in beperkte mate betrokken zijn bij de exploratie van grondstofvoorraden in derde landen;

4.   uit zijn bezorgdheid over de trend tot het beperken van de vrije toegang tot grondstoffen in derde landen door middel van handelsverstorende maatregelen, maar erkent het recht van landen om indien nodig de toegang tot hun grondstoffen te beperken om milieuredenen of in geval van kritische tekorten aan grondstoffen; is van mening dat dit recht moet worden toegepast naast andere binnenlandse maatregelen;

5.   uit zijn bezorgdheid over investeringsactiviteiten ten behoeve van een betere toegang tot grondstoffen die noch aan normen van eerlijke en vrije mededinging noch aan beginselen van goed bestuur en duurzaamheid voldoen;

6.   verzoekt de Commissie investeringen in onderzoek en ontwikkeling te bevorderen op het gebied van technologieën voor het recyclen van grondstoffen en een efficiënt en zuinig gebruik van grondstoffen; roept de Commissie en de lidstaten op om in hun onderzoeksactiviteiten groter gewicht toe te kennen aan deze doelstelling;

7.   dringt er bij de Commissie op aan om de kwestie van vrije en eerlijke toegang tot de grondstofmarkten in het kader van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) aan de orde te stellen; verzoekt de Commissie om zich in te zetten voor de multilaterale afschaffing van handelsverstorende maatregelen in de grondstoffensector, met volledige inachtneming van beperkingen met het oog op de ontwikkeling van de minst ontwikkelde landen (LDC's);

8.   dringt er bij de Commissie op aan om in alle bilaterale onderhandelingen over vrijhandelsovereenkomsten eerlijke toegang tot de grondstofmarkten te bedingen in ruil voor energiebesparende, hernieuwbare en energie-efficiënte technologieën; formuleert de doelstelling van de afschaffing van alle handelsverstorende maatregelen die leiden tot een toename van het gebruik en de consumptie van grondstoffen als belangrijke doelstelling in alle mogelijke overeenkomsten, met volledige inachtneming van ontwikkelingsdoelen;

9.   verzoekt de Commissie om het thema grondstoffen op te nemen in de markttoegangsstrategie; is verheugd over de raadpleging over de grondstoffenvoorziening; roept de Commissie op een coherente strategie uit te werken met betrekking tot de grondstoffenvoorziening; herinnert eraan dat het Europees Parlement in alle fasen moet worden betrokken bij deze activiteiten;

De ontwikkelingslanden, met name de LDC's, laten profiteren van grondstoffen

10.   betreurt dat veel ontwikkelingslanden, met name de LDC' zijn, blijven steken in de productie en uitvoer van grondstoffen en goederen waarvan de wisselvallige prijzen al langere tijd dalen, wat een ernstige belemmering is voor de verlichting van de armoede en voor de verwezenlijking van de MDG's, maar erkent dat stijgende grondstofprijzen hebben bijgedragen tot significante verbeteringen van de handelsbalans van sommige ontwikkelingslanden die van grondstoffen afhankelijk zijn; onderstreept de kansen die voor de producerende landen ontstaan wanneer zij hun grondstofvoorraden zelf exploreren en beheren, voor zover de basisregels van transparantie en eerlijke mededinging worden nageleefd;

11.   roept de Commissie op zich in te zetten voor een doeltreffende bestrijding van de oorzaken van handelsverstoringen door deze kwesties met klem aan de orde te stellen in bilaterale gesprekken en onderhandelingen, en verzoekt haar de ontwikkeling van nieuwe WTO-regels op multilateraal niveau te bevorderen;

12.   steunt de huidige inspanningen in ontwikkelingslanden, met name de LDC's, om hun economieën te diversifiëren en economische activiteiten in latere stadia van het productieproces te ontwikkelen, zodat ook verwerking en marketing worden omvat en de kwaliteit, productiviteit en productie van producten met een grotere toegevoegde waarde wordt verhoogd; dringt er bij de Commissie op aan nationale strategieën voor ontwikkeling van basisproducten en diversificatie te ondersteunen, indien nodig met steun van het Europees Ontwikkelingsfonds;

13.   acht het opzetten van regionale economische kaders en een intensievere regionale samenwerking tussen ontwikkelingslanden van het grootste belang voor de duurzame economische ontwikkeling van die landen; onderstreept in dit verband het belang van de zuid-zuid-handel voor de economische ontwikkeling van die landen;

14.   is van oordeel dat regionale economische en handelssamenwerking op lange termijn dient te worden bevorderd en tot vrijhandelsovereenkomsten zou kunnen leiden; stelt tegelijkertijd vast dat vrijhandelsakkoorden in verschillende regionale contexten op problemen stuiten; is van oordeel dat prioriteit moet worden gegeven aan de Euromed- vrijhandelsovereenkomst, gezien het belang van de handel in grondstoffen in deze regio;

15.   moedigt ontwikkelingslanden, met name LDC's, aan de benodigde investeringen bijeen te brengen en de economische diversificatie te consolideren door versterking van de infrastructuur, opbouw van de institutionele capaciteit, bevordering van een goede bestuurlijke aanpak van de economische ontwikkeling en vergemakkelijking van de toegang van producten van kleine producenten tot en de distributie van deze producten op lokale markten, wat ook de regionale integratie en schaalvoordelen zou vergroten; dringt er bij de Commissie op aan handelsgebonden hulpverlening te gebruiken als een belangrijk instrument voor ontwikkeling, alsook bestaande mechanismen voor de overdracht van technologie te versterken, in het bijzonder als middel om de klimaatverandering te beheersen; verzoekt de Commissie de transparantie van inkomsten uit de handel in grondstoffen te bevorderen door middel van programma's als het Initiatief voor transparantie in de winningsindustrie (EITI);

16.   moedigt de Commissie en de ondernemingen in de EU aan om de overdracht van milieuvriendelijke technologieën te bevorderen, mede in de vorm van investeringen;

17.   is van oordeel dat de uitkomst van de Ontwikkelingsagenda van Doha moet zorgen voor eerlijke, gebalanceerde, duurzame en liberaliserende verbintenissen op alle grondstoffenmarkten;

18.   erkent dat het resultaat van de onderhandelingen in het kader van de Ontwikkelingsagenda van Doha de tariefescalatie duidelijk zouden kunnen verminderen; merkt op dat de Europese Unie haar tarieven op landbouwproducten uit de LDC's (via het "Alles-behalve-wapens"-initiatief) en uit vele ACS-landen (via economische partnerschapsovereenkomsten) reeds geleidelijk heeft afgeschaft, en steunt ontwikkelingslanden bij het vaststellen en ten uitvoer leggen van regels voor speciale producten en effectieve vrijwaringsmaatregelen voor de duurzaamheid van hun markten en productie;

19.   vraagt de lidstaten van de Europese Unie en de partners in de hele wereld, met inbegrip van de opkomende economieën, de belangrijkste arbeidsnormen van de Internationale Arbeidsorganisatie en de relevante richtsnoeren van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling, met name inzake de exploratie en raffinage van grondstoffen, te ratificeren; gelooft dat betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld en de nationale parlementen onontbeerlijk is voor een vanuit milieuoogpunt en sociaal-economisch oogpunt duurzame ontwikkeling;

20.   erkent dat speculatie een belangrijke rol speelt bij de vaststelling van de prijzen van grondstoffen en basisproducten, met grotere schommelingen als gevolg;

21.   roept de Commissie op een omvattende en evenwichtige strategie inzake de toegang tot grondstoffen toe te passen en daarbij rekening te houden met de belangen van de EU-industrie en de ontwikkelingslanden;

22.   verzoekt de Commissie haar compensatoir financieringssysteem FLEX te herzien, teneinde te bewerkstelligen dat dit systeem ontwikkelingslanden, met name LDC's, reactief en doeltreffend ondersteunt; is van mening dat het noodzakelijk is op nationaal niveau toepasselijke maatregelen te nemen teneinde het werk van UNCTAD te ondersteunen;

23.   roept de Commissie op gegevens te vergaren en statistieken op te stellen over de in reële termen uitgedrukte internationale handel in grondstoffen en basisproducten; is van mening dat het noodzakelijk is een duidelijk beeld te krijgen van de wereldwijde handelsstromen van basisproducten en grondstoffen, niet vervalst door puur speculatieve transacties, teneinde de economische beleidsmaatregelen beter te kunnen richten;

24.   erkent dat de liberalisering van de handel in voor de voeding bestemde landbouwproducten en agrarische grondstoffen kleine boeren in ontwikkelingslanden, met name LDC's, voor veel nieuwe uitdagingen heeft gesteld; aangezien deze kleine boeren hoofdzakelijk vrouwen zijn, kan de liberalisering een onevenredig negatief effect op vrouwen hebben als ze niet zijn opgewassen tegen de buitenlandse concurrentie;

25.   benadrukt het fundamentele karakter van het recht op voedsel en de noodzaak de toegang te verbeteren tot voldoende voedsel voor iedereen en op elk moment voor een actief en gezond leven;

26.   beveelt bijgevolg ten zeerste aan dat alle nodige maatregelen op Europees en op internationaal niveau worden getroffen om te zorgen voor gematigde prijzen, als een onmiddellijke uitweg uit de voedselcrisis; op lange termijn moet adequate regelgeving voorhanden zijn om beter te kunnen omgaan met speculaties; beveelt bovendien aan dat de bevoegdheden van nationale en internationale toezichthoudende organen op het vlak van levensmiddelen wordt onderzocht om ervoor te zorgen dat in de toekomst stabiele markten gewaarborgd zijn, en dat speculaties het recht op voedsel niet schenden;

27.   is verheugd over de totstandbrenging van de VN-taskforce, die de huidige voedselcrisis en de invloed ervan op de armoede aanpakt; moedigt de wereldleiders aan deel te nemen aan de conferentie op hoog niveau over wereldvoedselzekerheid in Rome (3-5 juni 2008);

28.   steunt ontwikkelingslanden in hun pogingen voor de plaatselijke bevolking toegang tot voedsel te verzekeren; is van mening dat een werkbare beleidsruimte verder moet worden versterkt om nationale regels en maatregelen voor de ontwikkeling van deze sector mogelijk te maken, alsook vrouwen te steunen, omdat zij de grootste verantwoordelijkheid dragen voor het voeden van hun gezin en de lokale gemeenschap;

29.   beseft dat hogere prijzen voor levensmiddelen en landbouwproducten nadelige gevolgen kunnen hebben voor de voedselvoorziening en de daadwerkelijke toegang tot voedsel in de ontwikkelingslanden, met het gevaar van honger, ondervoeding of voedselrellen onder de armsten in de ontwikkelingslanden; vraagt met klem om uitbreiding van de humanitaire hulp ter vermindering van de voedselcrisis, die het leven van 100 miljoen mensen bedreigt;

30.   verzoekt de Raad en de Commissie ervoor te zorgen dat multilaterale, regionale en bilaterale handelsovereenkomsten die de Europese Unie ondertekent, in overeenstemming zijn met de doelstelling van duurzame ontwikkeling; verzoekt de Commissie de noodzakelijke wetgevingsmaatregelen te nemen om te verzekeren dat haar duurzaamheidseffectbeoordelingen inzake handel worden geïntegreerd in de ontwikkeling van het handelsbeleid van de EU, in het bijzonder vanuit het oogpunt van het klimaat, gender en duurzame ontwikkeling;

31.   is verheugd dat de Commissie heeft aangekondigd in 2008 een mededeling te zullen voorleggen die erop is gericht de voorwaarden voor een duurzame toegang tot mineralen en secundaire grondstoffen op communautair en internationaal te verbeteren;

32.   neemt kennis van de toegenomen kritiek met betrekking tot de economische en ecologische voordelen van de productie van biobrandstoffen; verzoekt de Commissie onderzoek en innovatie te stimuleren op het gebied van de duurzame grondstoffenvoorziening via een efficiënte ontginning van hulpbronnen en efficiënte oplossingen voor ontwikkeling, materiaalgebruik en recycling;

33.   is van mening dat de winning, verzameling en productie van grondstoffen en basisproducten moet voldoen aan het duurzaamheidsbeginsel, teneinde de natuurlijke processen van ecosystemen te respecteren en niet te veranderen;

34.   dringt er bij de Commissie op aan haar inspanningen op te voeren om te komen tot een internationale overeenkomst inzake conflictgrondstoffen, waarvan het voornaamste doel zou moeten zijn alle handel te verbieden in grondstoffen die gewapende conflicten voeden of daarvan het resultaat zijn; staat intussen op de ontwikkeling van een verordening houdende een verbod op het handelen in en het op de markt brengen van conflictgrondstoffen in de Europese Unie en dringt er bij alle landen die betrokken zijn bij de diamanthandel, op aan de Kimberley-certificering voor de internationale handel in ruwe diamanten volledig te onderschrijven; roept ertoe op de transparantie via het EITI en andere initiatieven te bevorderen;

35.   herhaalt zijn verzoek aan de Raad en de Commissie om rechtvaardige handel en andere onafhankelijk gecontroleerde handelsinitiatieven die bijdragen tot verhoging van de sociale en milieunormen, te bevorderen door kleine en gemarginaliseerde producenten in ontwikkelingslanden te ondersteunen; moedigt overheidslichamen in de Europese Unie aan rechtvaardige handel en duurzaamheidscriteria te integreren in hun openbare aanbestedingen en aankoopbeleid;

36.   maakt zich zorgen over het feit dat een toenemend deel van de rijkdommen van de wereld wordt gebruikt voor de veeteelt; herinnert aan het bovengenoemde verslag "Livestock's Long Shadow" van de FAO uit november 2006, dat schat dat de vleesindustrie en veeteelt verantwoordelijk zijn voor 18 procent van de totale uitstoot aan broeikasgassen in de wereld, die ook de ontbossing in ontwikkelingslanden versnellen; verzoekt de Commissie binnen deze sector de noodzakelijke actie te ondernemen en in het kader van de internationale klimaatonderhandelingen stimuleringsmechanismen ter voorkoming van ontbossing vast te stellen;

37.   is van mening dat het EITI, dat is gericht op de versterking van goed bestuur door een verhoging van de transparantie en de verantwoordingsplicht in de winningsindustrie, wereldwijd ingang dient te vinden, om ontwikkelingslanden betere kansen te bieden om naar behoren van hun natuurlijke hulpbronnen te kunnen profiteren;

38.   benadrukt dat de hoge olieprijzen het des te dringender en noodzakelijker maken met een andere aanpak van het energiebeleid te komen die gericht is op hogere energie-efficiëntie en een groter gebruik van alternatieve energiebronnen, met inbegrip van hernieuwbare energie;

39.   beseft dat de klimaatverandering de gemeenschappen die toch al kampen met grote sociale en economische problemen, het hardst zal treffen; begrijpt dat vooral vrouwen een bijzonder kwetsbare groep zijn; moedigt inspanningen aan om op lokaal niveau door relevante internationale financiële en technische steun aanpassingen te bewerkstelligen;

40.   uit zijn bezorgdheid over het feit dat China niet toelaat dat buitenlandse ondernemingen, bijvoorbeeld in de staalsector, meerderheidsaandelen in bedrijven verwerven, en een reeks mechanismen heeft ingevoerd waarmee de uitvoer van metaalgrondstoffen wordt beperkt of overheidssteun wordt gegeven bij de aankoop van dergelijke grondstoffen in het buitenland; erkent dat dergelijke praktijken de belangen van de Europese industrie bij het nakomen van de doelen in verband met de klimaatverandering en het exporteren van hernieuwbare en energie-efficiënte technologieën ernstig in de problemen brengen en dat dit met alle mogelijke instrumenten moet worden bestreden, onder andere door de facilitering van technologieoverdracht op politiek en financieel niveau;

41.   wijst erop dat het recente handelsbeleid van sommige opkomende landen, met name China, die op grondstoffen overal ter wereld, vooral in Afrika, een sterk en nadelig effect heeft voor de mondiale verzekerde toegang tot grondstoffen; benadrukt dat er een einde gemaakt moet worden aan het huidige beleid dat is gebaseerd op bilaterale betrekkingen en voorbijgaat aan punten als de mensenrechten, de maatschappelijke verantwoordelijkheid van bedrijven en sociale en milieunormen, en dat in plaats daarvan een multilateraal beleid moet worden nagestreefd, gebaseerd op de criteria toereikendheid en duurzaamheid van het gebruik van de hulpbronnen;

42.   is verheugd over het feit dat de Commissie in haar voornoemde mededeling over het concurrentievermogen van de metaalindustrie heeft aangekondigd alle bestaande instrumenten te zullen blijven inzetten om handelspraktijken die in strijd zijn met internationale handelsovereenkomsten aan te pakken;

o
o   o

43.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en de parlementen van de lidstaten en de relevante internationale organisaties zoals UNCTAD, de WTO, de Wereldbank, het Gemeenschappelijk Fonds voor Grondstoffen (CFC) en de FAO.

(1) PB C 272 E van 13.11.2003, blz. 277.
(2) PB C 39 E van 13.2.2004, blz. 79.
(3) PB C 64 E van 12.3.2004, blz. 607.
(4) PB C 298 E van 8.12.2006, blz. 261.
(5) PB C 287 E van 29.11.2007, blz. 548.
(6) PB C 102 van 24.4.2008, blz. 128.
(7) PB C 102 van 24.4.2008, blz. 291.
(8) Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0576.


Strategie voor de ultraperifere regio's: balans en toekomstperspectieven
PDF 137kWORD 57k
Resolutie van het Europees Parlement van 20 mei 2008 over de strategie voor de ultraperifere regio's: balans en toekomstperspectieven (2008/2010(INI))
P6_TA(2008)0210A6-0158/2008

Het Europees Parlement,

−   gezien de mededelingen van de Commissie van 12 september 2007 getiteld "De strategie voor de ultraperifere regio's: verwezenlijkingen en toekomstperspectieven" (COM(2007)0507), van 12 mei 2004 (COM(2004)0343) en van 23 augustus 2004 (COM(2004)0543) getiteld "Een versterkt partnerschap voor de ultraperifere regio's",

−   gelet op artikel 299, lid 2, van het EG-Verdrag, dat na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon zal worden vervangen door de artikelen 349 en 355 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, betreffende de specifieke kenmerken van de ultraperifere regio's, en gelet op artikel 107 lid 3, letter a), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

−   gezien paragraaf 60 van de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van Brussel van 14 december 2007,

−   gezien de slotverklaring van de dertiende conferentie van voorzitters van de ultraperifere regio's, ondertekend te Madeira op 5 oktober 2007,

−   onder verwijzing naar zijn resolutie van 25 oktober 2000 over het verslag van de Commissie over de maatregelen ter uitvoering van artikel 299, lid 2: de ultraperifere regio's van de Europese Unie(1), zijn standpunt van 7 juli 2005 over het voorstel voor een verordening van de Raad houdende specifieke maatregelen op landbouwgebied ten behoeve van de ultraperifere gebieden van de Unie(2), en zijn resolutie van 28 september 2005 over een versterkt partnerschap voor de ultraperifere regio's(3),

−   gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

−   gezien het verslag van de Commissie regionale ontwikkeling en het advies van de Commissie visserij (A6-0158/2008),

A.   overwegende dat de Azoren, de Canarische Eilanden, Guadeloupe, Frans Guyana, Madeira, Martinique en La Réunion te kampen hebben met blijvende, ernstige en elkaar versterkende handicaps, zoals de grote afstand tot het Europese vasteland, de insulaire of geheel omsloten ligging, het moeilijke reliëf en klimaat en de beperkte omvang van hun markten,

B.   overwegende dat Saint-Martin en Saint-Barthélemy, die bestuurlijk en politiek van Guadeloupe zijn afgescheiden, met naam worden genoemd in de artikelen 349 en 355 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (EG-Verdrag zoals is gewijzigd door het Verdrag van Lissabon), als zijnde nieuwe ultraperifere regio's (UPR)),

C.   overwegende de economie van de UPR's die structureel nauw verbonden is met de landbouw en de visserij, die samen met de dienstverlening (het toerisme vooral) economische activiteiten vormen die van groot belang zijn voor de werkgelegenheid in deze regio's,

D.   overwegende dat de UPR's in sociaaleconomisch opzicht afhankelijk zijn van de visbestanden van hun exclusieve economische zones (EEZ) en dat hun visserijzones in biologisch opzicht zeer kwetsbaar zijn,

E.   overwegende dat de directe geografische omgeving van de UPR's slechts zeer beperkte afzetmogelijkheden biedt, terwijl de ultraperifere markten buitengewoon aantrekkelijk zijn voor alle naburige derde landen,

F.   overwegende dat de UPR's volledig afhankelijk zijn van vervoermiddelen en dat de extra kosten voor het personen- en goederenvervoer, de onvoldoende frequentie of ontsluiting, de hoge tarieven, de moeilijkheden om regionaal vervoer in te stellen en te behouden, belangrijke knelpunten vormen voor de economische ontwikkeling en de bereikbaarheid van de UPR's,

G.   overwegende dat de UPR's gedurende de afgelopen drie jaar direct zijn geraakt door belangrijke hervormingen op gemeenschapsniveau, waaronder de hervormingen van de financiële vooruitzichten, het regionaal beleid 2007-2013, het Europees Visserijfonds, het Europese fonds voor landbouw en plattelandsontwikkeling, de staatssteun, de gemeenschappelijke marktondernemingen voor suiker en bananen, de POSEI-programma's (Programme d'options spécifiques à l'éloignement et l'insularité) voor landbouw en visserij, en dat deze ontwikkelingen vaak ernstige gevolgen voor deze regio's hebben gehad,

H.   overwegende dat de beleidsprioriteiten van de Unie, die in samenhang moeten zijn met de internationale verbintenissen die als gevolg van de globalisering steeds dwingender van aard zijn, met name die in het kader van de WTO, soms in tegenspraak zijn met specifieke maatregelen die ten gunste van de UPR's zijn ingesteld,

I.   overwegende dat het relatieve gewicht van de UPR's met de uitbreiding van de Unie van 12 naar 27 lidstaten aanzienlijk is afgenomen,

J.   overwegende dat het beeld van de URP's die vaak gezien worden als regio's die door EU- en overheidssubsidies op de been worden gehouden zonder dat er een duidelijk effect van deze financieringen zichtbaar is, in geringe mate wordt gecompenseerd door de werkelijke toegevoegde waarde van deze regio's voor de Unie op het gebied van het milieu, cultuur of geo-strategie, alsmede op het gebied van de ruimtevaart, voordelen die niet direct zichtbaar zijn,

K.   overwegende dat de UPR's binnen Europa een waardevolle vooruitgeschoven positie innemen door hun ligging in het hart van het Caribisch gebied, in de buurt van de Mercosur, ter hoogte van Afrika in de Indische en Atlantische oceaan, waardoor de EU 's werelds grootste zeeterritorium kan opeisen met een EEZ van 25 miljoen km2 die veel soorten natuurlijke rijkdommen omvat ,

Balans van het versterkt partnerschap voor de UPR's

1.   verwelkomt het feit dat drie jaar na de publicatie van de zeer ambitieuze reeds aangehaalde mededelingen over het "versterkt partnerschap voor de UPR's", de Commissie een nieuwe mededeling over dit onderwerp presenteert;

2.   verzoekt, in verband met het veelvoud aan onderwerpen en de complexiteit van de betreffende beleidsmaatregelen, de eenheid UPR van het DG Regionaal Beleid binnen de Commissie te handhaven en het personeelsbestand fors uit te breiden, zodat de noodzakelijke middelen voor de voorzetting van de missies zijn gewaarborgd;

3.   merkt op dat in de mededeling een bijzonder positief overzicht wordt gegeven van de actie van de Commissie, terwijl talloze maatregelen waarover zij verheugd is slechts gedeeltelijk voldoen aan de behoeften van de UPR's (met name op het gebied van vervoer en toegankelijkheid, onderzoek, visserij en regionale samenwerking) en dat er geen enkele verwijzing wordt gemaakt naar de door de UPR's ondervonden moeilijkheden en gedane inspanningen, bijvoorbeeld tijdens de herziening van de regelingen voor staatssteun;

4.   stelt vast dat de steun uit de structuurfondsen nog steeds voor een groot gedeelte bijdraagt aan de ontwikkeling van de UPR's; wenst evenwel dat de mate van bereikte cohesie van deze regio's wordt gemeten aan de hand van andere indicatoren dan alleen hun BBP in vergelijking tot het communautaire gemiddelde, en dat het cohesiebeleid beter wordt gecombineerd, op transversale wijze, met de overige communautaire beleidsmaatregelen ter verhoging van de synergie; verzoekt de Commissie blijk te geven van meer flexibiliteit en haar huidige en toekomstige beleid betere aan te passen aan de realiteit van de ultraperifere regio's, op basis van artikel 299, lid 2, van het EG-verdrag;

5.   neemt nota van de bevredigende resultaten die zijn verkregen in het kader van de POSEI-programma's (landbouw en visserij) en voor de bedrijfskolommen suikerriet, rum en bananen; wil dat er daadwerkelijk rekening wordt gehouden met de financiële gevolgen voor deze agrarische bedrijfskolommen, die mogelijk voortvloeien uit de lopende internationale onderhandelingen en de acties die binnen de WTO zijn aangegaan; blijft waakzaam ten aanzien van de aanpak bij de herziening halverwege de looptijd van de POSEI-programma's en die evaluatie van de gedifferentieerde belastingstelsels;

6.   meent dat de specifieke situatie van de UPR's noopt tot een strategie, gebaseerd op beleid en maatregelen die niet afhankelijk zijn van tijdelijke criteria, noch van conjuncturele economische ontwikkelingen, maar juist aangepast aan de verschillende behoeftes van iedere regio afzonderlijk, zodat zij een oplossing bieden voor de permanente handicaps waarmee de regio's te maken hebben;

7.   verzoekt de Commissie, met inachtneming van alle specifieke kenmerken en verschillen tussen de UPR's enerzijds, en van de rol die zij spelen in het geïntegreerde Europese maritieme beleid anderzijds, in haar planning steunmaatregelen voor de visserijsectoren van deze regio's op te nemen; oordeelt dat de Commissie de visserijvloten van de UPR's positief zou moeten discrimineren ten aanzien van de toegang tot de visbestanden langs hun kusten en het duurzame karakter van de ambachtelijke visserij met bijzondere aandacht zou moeten beschermen;

Uitvoeringsfase van het versterkt partnerschap voor de URP's

8.   betreurt dat de door de Commissie gedane voorstellen in het kader van de uitvoeringsfase, voor het merendeel maatregelen zijn die reeds bestaan of die zich in de afsluitingsfase bevinden (de transeuropese netwerken voor vervoer en energie, het zevende kaderprogramma voor onderzoek en ontwikkeling, het kaderprogramma voor concurrentievermogen en innovatie, en het regionaal beleid); verwacht opheldering te krijgen over de concrete en operationele middelen die de UPR's aangeboden krijgen om deze kansen te ontwikkelen;

9.   maakt zich zorgen over het alsmaar grotere belang dat de Commissie hecht aan de middelen voor de evaluatie van de communautaire beleidsmaatregelen en -instrumenten ten gunste van de UPR's en aan de schatting van de kwantificeerbare gevolgen van de handicaps van deze regio's, teneinde een methode vast te stellen voor de compensatie van de door de ultraperifere ligging veroorzaakte meerkosten;

10.   verlangt dat de tendens die bestaat om bij maatregelen steeds vaker rekening te houden met rekenkundige argumenten, geen voorwendsel is om een deel van het EU-beleid ten behoeve van de UPR's te wijzigen of om institutionele en ultraperifere economische actoren te ontmoedigen door voorwaarden te stellen waar zij moeilijk aan kunnen voldoen;

11.   betreurt de onverschilligheid die het DG Handel op het eerste gezicht heeft getoond ten aanzien van de inachtneming van de specifieke kenmerken van de ultraperifere regio's tijdens de onderhandelingen over de economische partnerschapsovereenkomsten (EPO's) en dringt er bij de Commissie op te blijven zoeken naar compromissen die rekening houden met de belangen van de betrokken UPR's in het kader van de definitieve overeenkomsten die met de ACS-landen zullen worden afgesloten;

12.   wil dat de Commissie het bewijs levert dat zij daadwerkelijk de intentie heeft om de regionale integratie van de UPR's te bevorderen en zodoende het "actieplan voor het grote nabuurschap" dat zij in 2004 heeft gepresenteerd, daadwerkelijk inhoud te geven;

13.   maakt zich zorgen over bepaalde maatregelen die de Commissie heeft voorgesteld op het gebied van vervoer, in het bijzonder de evaluatie van de specifieke behoeften of de inachtneming van de externe milieueffecten; bevestigt opnieuw de noodzaak de UPR's op dit punt een gedifferentieerde behandeling te geven, met name wat betreft de integratie van de burgerluchtvaart in het Europees systeem voor de handel in emissierechten (Emmission Trading Scheme, ETS) teneinde de inspanningen die zijn gedaan om hun gebrekkige toegankelijkheid te compenseren niet aan te tasten;

14.   is van mening dat de communautaire maatregelen een katalysatoreffect moeten hebben op de ondernemingsgeest voor het opzetten, vanuit de UPR's, van excellentiepolen in het kader van publiek-private partnerschappen, gesteund door sectoren die hun troeven en knowhow optimaal benutten, zoals afvalbeheer, hernieuwbare energiebronnen, zelfvoorziening op energiegebied, biodiversiteit, mobiliteit van studenten, onderzoek op het gebied van de klimaatveranderingen en de biodiversiteit en voorts van de crisisbeheersing;

15.   herinnert eraan dat tal van voor de UPR's voort te zetten of te initiëren acties en programma's mogelijk een belangrijke bijdrage leveren aan de communautaire en internationale opgestelde prioriteiten, met name op gebieden als de klimaatopwarming, de bescherming van de biodiversiteit, de hernieuwbare energie, de gezondheidszorg in ontwikkelingslanden, de voedselvoorziening, de verscheidenheid van economische- en productieactiviteiten; is ingenomen met de uitvoering van het programma NET-BIOME (NETworking tropical and subtropical Biodiversity research in OuterMost regions and territories of Europe in support of sustainable development) dat een veelzeggend voorbeeld is van de mogelijkheden van de UPR's op het gebied van het wetenschappelijk onderzoek; niettemin zet het vraagtekens bij het feit dat ondanks de vele uitgevoerde projecten en het grote potentieel van de UPR's hun integratie binnen de Europese onderzoeksruimte nog achterblijft;

16.   spreekt de wens uit dat de inspanningen die tot nu toe voor de UPR's zijn verricht worden voortgezet, zodat meer lokale onderzoekfaciliteiten tot stand komen die beter gebruik maken van de mogelijkheden, en de ontwikkeling van aantrekkelijke, hoogwaardige universiteiten die beschikken over reële middelen en van gelijk niveau zijn als de universiteiten elders op het grondgebied van de Unie, wordt bevorderd;

Debat over de toekomst van de strategie van de Europese Unie voor de UPR's

17.   complimenteert de Commissie met haar initiatief tot opening van een debat over de toekomst van de strategie voor de ultraperifere regio's in de vorm van een openbare raadpleging, waarvan de uitkomst zal bijdragen aan de publicatie van een nieuw voorstel vóór 2009;

18.   dringt er niettemin op aan dit debat niet alleen te beperken tot de genoemde thema's (klimaatverandering, demografische ontwikkelingen en beheersing van de migratiestromen, landbouw en het maritieme beleid), ook al zijn dit uiteraard prioritaire thema's, en meent dat het debat ook betrekking moet hebben op de uitvoering van de strategie van Lissabon op de UPR's;

19.   dringt erop aan de reikwijdte van artikel 299, lid 2 van het EG-Verdrag (later worden dit de artikelen 349 en 355 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie), basis van het communautaire beleid ten gunste van de UPR's en pijler van de aandacht die de diensten van de Commissie aan deze regio's toekennen, als onderwerp op de agenda van de debatten te zetten, zodat hieraan het vereiste juridische, institutionele en politieke gewicht wordt gegeven;

20.   benadrukt het belang van de openbare diensten voor de economische, sociale en territoriale cohesie van de UPR, met name in de sectoren van het lucht- en zeevervoer, de post, de energie en de communicatie;

21.   verzoekt met spoed maatregelen te nemen ter bestrijding van de permanente werkloosheid, armoede en ongelijke inkomensverdeling in de UPR, waar de desbetreffende percentages tot de hoogste binnen de Unie behoren;

22.   roept de Commissie op haar medewerking te verlenen aan de lidstaten die voornemens zijn de overbruggingsclausule van artikel 355, lid 6 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie toe te passen;

23.   is van mening dat de UPR's een kans inhouden voor de Unie in de discussie over de klimaatveranderingen, zowel voor het onderzoek naar de risico's, de preventie van schade, de respons op rampen, als voor het behoud van de ecosystemen; verzoekt de Raad zo spoedig mogelijk het voorstel voor een verordening van het Parlement en de Raad tot oprichting van het Solidariteitsfonds van de Europese Unie goed te keuren, die uitdrukkelijk gericht is op de specifieke eigenschappen van de ultraperifere ligging; verlangt voorts dat in de voorstellen van de Commissie voor een sterker reactievermogen bij rampen gebruik wordt gemaakt van de expertise die samenhangt met de geografische ligging van deze regio's;

24.   wenst dat er in het toekomstige gemeenschappelijke migratiebeleid speciale aandacht wordt geschonken aan de situatie van de UPR's, die allen buitengrenzen zijn van de Unie, omringd worden door achtergestelde derde landen, te kampen hebben met een zeer sterke migratiedruk die, tegelijk met een vaak veel hogere demografische groei dan het communautaire gemiddelde, leidt tot ernstige economische en sociale spanningen in deze regio's;

25.   verlangt dat de communautaire steun voor de landbouw van de UPR's, die beknopter wordt besproken dan de andere thema's, diepgaand geëvalueerd wordt, om na te gaan om welke werkelijke kwesties het gaat, en met betrekking tot de noodzaak van een ontwikkeling naar lokale zelfvoorziening, het belang van de milieudimensie en de inachtneming van de gevolgen van de openstelling van de markten middels de EPO's en de toekomstige vrijhandelsovereenkomsten waarover met verschillende regio's van Latijns-Amerika wordt onderhandeld;

26.   is van oordeel dat de UPR's een centrale plaats dienen te krijgen binnen het maritieme beleid van de Unie en dringt er op aan dat het debat over deze kwestie met name wordt toegespitst op hun mogelijke rol bij de duurzame exploitatie van de zeeën, oceanen en kuststroken en de internationale maritieme governance;

27.   verzoekt de Commissie, de Raad en de andere betrokken EU-instellingen de communautaire financiering van de strategie van de Unie voor de UPR's in de toekomst en de compensatie van de gevolgen van de handicaps die verband houden met de ultraperifere ligging, efficiënt en adequaat te waarborgen;

28.   raadt dringend aan de middelen die worden ingezet om het hoofd te bieden aan de beperkte omvang van de lokale markten, het steeds opener wordende concurrentieklimaat, de moeilijke toegang tot de afzetgebieden binnen de Europese continentale markt of in hun respectieve geografische zones, alsmede de verbetering van de onderlinge afstemming van de financieringen uit het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling/Europees Ontwikkelingsfonds (EFRO/EOF) en Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling/Financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking (EFRO/DCI) voor samenwerkingsprojecten met de buurlanden eveneens een prioritair onderwerp van discussie te laten zijn, evenals de effectieve deelname van de UPR's aan het Europese innovatiebeleid en het beleid betreffende de bestrijding van de digitale kloof, om volledige toegang te garanderen van de bevolking van deze regio's tot de media en tot de door de moderne technologieën geboden communicatiemiddelen, zoals bijvoorbeeld toegang tot Internet via breedband-ISDN;

29.   dringt er op aan dat het partnerschap, dat onontbeerlijk is voor het slagen van het debat, zich niet beperkt tot alleen de lokale, nationale en EU-overheidsinstelingen maar, zoals in het verleden, de gelegenheid biedt om de gehele ultraperifere sociale infrastructuur, vertegenwoordigd door gestructureerde organisaties die dagelijks de effecten van het communautaire beleid ter plaatse ervaren, bij de discussie te betrekken; verzoekt de Commissie na afloop van de partnerschapsconferentie door de Commissie georganiseerd in Brussel op 14 en 15 mei 2008 over de toekomst van de Europese strategie ten aanzien van de UPR's snel een mededeling te publiceren waarin de resultaten van dit conferentie zijn verwerkt;

30.   is van mening dat het uitspelen van de bijzondere voordelen van de UPR's, als buitenposten van de Europese Unie buiten het Europese continent, de beste strategie is om een binnenlandse en duurzame ontwikkeling voor deze regio's te garanderen met name via een toerisme dat de gehele rijkdom aan geschiedenis en cultureel, artistiek en architectonisch erfdeel bestrijkt, die de Unie moreel verplicht is te beschermen;

o
o   o

31.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, het Comité van de regio's, het Economisch en Sociaal Comité, de nationale, regionale en plaatselijke autoriteiten van de UPR's, alsmede aan de fungerend voorzitter van de Conferentie van voorzitters van de ultraperifere regio's.

(1) PB C 197 van 12.7.2001, blz. 197.
(2) PB C 157 E van 6.7.2006, blz. 497.
(3) PB C 227 E van 21.9.2006, blz. 512.


EU-strategie voor het consumentenbeleid 2007-2013
PDF 144kWORD 67k
Resolutie van het Europees Parlement van 20 mei 2008 over de EU-strategie voor het consumentenbeleid 2007-2013 (2007/2189(INI))
P6_TA(2008)0211A6-0155/2008

Het Europees Parlement,

–   gezien de mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement en het Europees Economisch en Sociaal Comité getiteld "EU-strategie voor het consumentenbeleid 2007-2013 - consumenten mondig maken, hun welzijn verbeteren en hun effectief bescherming bieden" (COM(2007)0099),

–   gezien de resolutie van de Raad over de EU-strategie voor het consumentenbeleid (2007-2013), aangenomen tijdens zijn vergadering van 30 en 31 mei 2007,

–   onder verwijzing naar zijn resolutie van 27 september 2007 over de verplichtingen van grensoverschrijdende dienstverleners(1),

–   onder verwijzing naar zijn resolutie van 6 september 2007 over het groenboek over de herziening van het consumentenacquis(2),

–   onder verwijzing naar zijn resolutie van 4 september 2007 over de evaluatie van de interne markt: hinderpalen en inefficiëntie bestrijden met betere implementatie en handhaving(3),

–   onder verwijzing naar zijn resolutie van 21 juni 2007 over consumentenvertrouwen in een digitale omgeving(4),

–   gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's over een interne markt voor het Europa van de 21ste eeuw (COM(2007)0724),

–   gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's dat als begeleidend document dient bij de mededeling over een interne markt voor het Europa van de 21ste eeuw over diensten van algemeen belang, met inbegrip van sociale diensten van algemeen belang: een nieuw Europees engagement (COM(2007)0725),

–   gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's over kansen, toegang en solidariteit: naar een nieuwe sociale visie voor het Europa van de 21ste eeuw (COM(2007)0726),

–   gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie getiteld "Initiatieven op het gebied van de financiële retaildiensten" (Initiatives In The Area of Retail Financial Services) (SEC(2007)1520), dat als begeleidend document dient bij de mededeling van de Commissie over een interne markt voor het Europa van de 21ste eeuw,

–   gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie interne markt en consumentenbescherming, en de adviezen van de Commissie economische en monetaire zaken, de Commissie juridische zaken en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A6-0155/2008),

Inleiding

1.   begroet met instemming de mededeling van de Commissie over de EU-strategie voor het consumentenbeleid en spreekt tevens zijn waardering uit voor de inspanningen van de Commissie ten behoeve van de totstandbrenging van een "consumentencultuur" op basis van een grotere bewustwording van de consument, die essentieel is voor een betere omzetting en toepassing van het bestaande rechtskader;

2.   stelt zich op het standpunt dat een horizontale benadering van het consumentenbeleid noodzakelijk is en dat het van essentieel belang is dat er op alle relevante beleidsterreinen rekening wordt gehouden met de belangen van de consument, teneinde te waarborgen dat alle EU-consumenten hetzelfde hoge beschermingsniveau genieten; juicht daarom toe dat de Commissie er de aandacht op vestigt dat de interne markt meer ontvankelijk moet zijn voor de verwachtingen en zorgen van de burger; benadrukt dat consumentenbescherming en de voltooiing van de interne markt geen tegengestelde objectieven zijn maar in tegendeel hand in hand gaan; herinnert de Commissie er in dit verband aan dat consumentenbeleid op alle beleidsterreinen een rol moet spelen, reeds in de fase van de effectbeoordeling;

3.   is van mening dat alleen door middel van wetgeving in de noodzaak van consumentenbescherming kan worden voorzien als deze beter en eenvoudiger is en opgesteld is met betrokkenheid van alle bevoegde directoraten-generaal van de Commissie: gezondheid en consumenten, justitie, vrijheid en veiligheid, interne markt en diensten, mededinging;

4.   benadrukt het feit dat de herziening van het consumentenacquis moet leiden tot een coherenter juridisch kader voor de rechten van de consument; herinnert nog eens aan zijn voorkeur voor een gemengde benadering, dat wil zeggen een horizontaal instrument dat primair ten doel heeft om de coherentie van bestaande wetgeving te waarborgen en mazen te kunnen sluiten door in samenhangende wetgeving alle intersectorale kwesties onder te brengen die in alle richtlijnen terug te vinden zijn; is van mening dat specifieke kwesties afzonderlijk moeten worden behandeld in de sectorale richtlijnen; de vanouds gevestigde beginselen van consumentenrechten moeten ook in de digitale wereld toepassing krijgen; vraagt de Commissie om in het kader van de herziening van het consumentenacquis verdere stappen te nemen ten behoeve van de bescherming van de consument, met inbegrip van zijn privacy en veiligheid, met name in de digitale wereld, evenwel zonder dat hierdoor extra en niet te rechtvaardigen lasten voor de industrie ontstaan;

5.   betreurt de zwakke nadruk op het overeenkomstenrecht bij consumentenbescherming en verzoekt de Commissie gebruik te maken van het verrichte werk in het project voor overeenkomstenrecht en dit waar nodig opnieuw scherp te stellen;

6.   steunt, gezien het feit dat onzekerheden met betrekking tot consumentenovereenkomsten tot de grootste belemmeringen voor de ontwikkeling van een interne retailmarkt vormen, de Commissie in haar inspanningen om standaardovereenkomsten en standaardvoorwaarden voor overeenkomsten die online worden gesloten in te voeren die in alle lidstaten van de EU in gelijke mate gelden;

7.   benadrukt de belangrijke rol van consumentenorganisaties bij de verbetering van de consumentencultuur; beschouwt sterke, onafhankelijke consumentenorganisaties als de basis van elk doeltreffend consumentenbeleid; roept de Commissie en de lidstaten dan ook op dergelijke organisaties voldoende middelen te verschaffen; adviseert de Commissie bij de formulering van wetgevingsvoorstellen inzake consumentenbescherming meer contact te zoeken met non-gouvernementele consumentenorganisaties die de aangewezen instellingen zijn om de werkelijke behoeften van de consumenten aan te wijzen;

8.   juicht het voorstel toe om binnen de Commissie contactpersonen aan te stellen voor consumenten; spoort elk betrokken directoraat-generaal aan om jaarverslagen te publiceren over hoe het consumentenbeleid geïntegreerd is op het terrein waarvoor het verantwoordelijk is;

9.   stelt zich op het standpunt dat een sterke consumentenbescherming die in heel Europa effectief is, goed is voor zowel consumenten als concurrerende producenten en verkopers; onderstreept het feit dat dit bedrijven zal stimuleren om goederen met een grotere duurzaamheid te produceren en te verkopen, hetgeen tot meer duurzame groei zal leiden; onderstreept het feit dat effectieve en verbeterde consumentenbescherming vereist is om tot een beter functionerende interne markt te komen;

10.   roept op tot maatregelen die ervoor zorgen dat de 27 nationale minimarkten in de EU ook echt tot de grootste retailmarkt ter wereld zullen worden getransformeerd; stelt zich op het standpunt dat dit vereist dat burgers zich even veilig voelen wanneer ze via het Internet winkelen als in de winkel om de hoek, en dat kleine en middelgrote bedrijven (KMO's) overal in de interne markt op dezelfde eenvoudige regels kunnen vertrouwen; roept de Commissie op om na te denken over manieren om KMO's beter te beschermen, in het bijzonder door middel van de Europese wet voor kleine bedrijven (Small Business Act);

11.   benadrukt dat de voltooiing van de interne markt een prioriteit moet blijven; erkent de positieve rol die de euro heeft gespeeld bij de beperking van transactiekosten, de vergemakkelijking van grensoverschrijdende prijsvergelijkingen voor consumenten en de vergroting van het potentieel van de interne detailmarkt; spoort de nieuwe lidstaten aan om voort te gaan met hun hervormingen om de euro te kunnen invoeren zodra zij aan de criteria van Maastricht voldoen, zodat zij ten volle zullen kunnen profiteren van het positieve effect van de enige munteenheid op de interne markt; roept ertoe op alle nog bestaande belemmeringen en obstakels uit de weg te ruimen om bij de consument vertrouwen in grensoverschrijdende aankopen en andere contracten aan te kweken, vooral inzake diensten, maar wijst daarbij op de noodzaak om rekening te houden met specifieke benaderingen in verband met de verschillen in taal, cultuur en voorkeuren van de consumenten;

12.   benadrukt dat Europese normen voor het consumentenbeleid en zelfreguleringsinitiatieven als referentiekader moeten dienen voor wereldwijde normen en beste praktijken en verwelkomt het feit dat Europa een trendsetter is, die zijn "zachte macht" gebruikt om de rechten van de consument wereldwijd te verbeteren;

13.   moedigt de Commissie aan om zich krachtig te blijven inzetten voor de rechten van de consument op het gebied van de productveiligheid door de integriteit van de CE-markering te waarborgen en het markttoezicht op alle geëigende nationale niveaus te verbeteren met gebruikmaking van het RAPEX (vroegtijdig waarschuwingssysteem voor non-food consumentenproducten), door uitwisseling van beste praktijken voor markttoezicht tussen de lidstaten; verzoekt de Commissie om er samen met de lidstaten voor te zorgen dat de bestaande wetgeving door de lidstaten naar behoren wordt toegepast en gehandhaafd, mede door de mogelijkheden te verkennen voor herziening van Richtlijn 2001/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 3 december 2001 inzake algemene productveiligheid(5) ("de richtlijn algemene productveiligheid"); herinnert eraan dat het gevaar bestaat dat de CE-markering ten onrechte als onafhankelijk veiligheids- of kwaliteitskeurmerk en/of als oorsprongsaanduiding wordt beschouwd, en dat de Commissie is gevraagd(6) een diepgaande analyse voor te leggen inzake markeringen voor consumentenveiligheid, indien nodig gevolgd door wetgevingsvoorstellen;

14.   is verheugd over de inspanningen van de Commissie ter versterking van de samenwerking inzake productveiligheid op internationaal niveau, met name met de Chinese, Amerikaanse en Japanse autoriteiten; merkt op dat een aanhoudende dialoog en informatie-uitwisseling over productveiligheid in het belang van alle partijen is en van cruciale betekenis is voor het vergroten van het consumentenvertrouwen; dringt er bij de Commissie op aan regelmatig hierover verslag te doen aan het Parlement;

Beter gefundeerde kennis

15.   stelt zich op het standpunt dat in de regel van consumenten rationeel handelen kan worden verwacht bij hun aankopen, maar geen volledige kennis van hun rechten in geval van problemen; vraagt daarom om meer aandacht voor het daadwerkelijke consumentengedrag, waarbij rekening moet worden gehouden met de bijzondere behoeften van kwetsbare groepen zoals kinderen, ouderen en personen met een handicap; en daarbij te; herinnert aan de onlangs goedgekeurde begrotingspost, voorgesteld door het Parlement, voor een pilotproject dat er onder meer op is gericht een consumentendatabank te ontwikkelen en enquêtes en interviews te houden, en een vergelijking te maken van hetgeen er in de lidstaten is bereikt; juicht het werk van de Commissie toe om een scorebord voor consumentenbeleid in te stellen dat onder meer een verbeterd inzicht zal opleveren in prijsstructuren en consumentengedrag en consumententevredenheid;

16.   benadrukt dat alle harmonisatiemaatregelen er zorgvuldig op moeten zijn gericht om de werkelijke problemen van de consument op de interne markt aan te pakken; is van mening dat als harmonisatie echt noodzakelijk is, deze volledig moet zijn om te voorkomen dat consumentenbescherming in de EU gefragmenteerd is en ondernemingen er bij grensoverschrijdende handel moeilijk rekening mee kunnen houden; wijst erop dat de huidige situatie voor KMO's een hindernis vormt om in heel Europa zaken te doen en voor de consument verwarrend is;

17.   stelt zich op het standpunt dat er bijzondere aandacht aan moet worden besteed de consumenten van de nodige vaardigheden en instrumenten te voorzien om hun vertrouwen in de digitale wereld te kunnen vergroten; wijst erop dat persoonsgegevens inmiddels tot handelswaar en belangrijk bestanddeel voor commerciële praktijken geworden zijn zoals bijvoorbeeld behavioural targeting; is dan ook van mening dat gegevensbescherming en privacyregels in een consumentenstrategie niet mogen ontbreken; benadrukt dat gegevens op elk moment en op elke plaats ter wereld beschikbaar zijn; wijst nadrukkelijk op de dringende behoefte aan mondiale, door wettenmakers samen met bedrijfs- en consumentenorganisaties uit te werken normen voor gegevensbescherming;

18.   wijst op de belangrijke rol die nieuwe en steeds meer gebruikte verkoopkanalen als e-commerce spelen bij de versterking van de concurrentie op de interne markt en, als uitvloeisel daarvan, de mogelijkheid om te consumeren; is van oordeel dat vooral de markten voor financiële, bank- en verzekeringsproducten veel mogelijkheden bieden voor de e-commerce en dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan om gunstiger voorwaarden te creëren voor de grensoverschrijdende elektronische aankopen; verzoekt de Commissie een studie te laten uitvoeren over de verschillende in de lidstaten toegepaste mechanismen voor het slechten van geschillen tussen consumenten en ondernemers, ten einde de meest effectieve daarvan te identificeren en propageren; dringt aan op het vestigen van een stevige basis voor de consumentenbescherming, welke in het bijzonder voor de financiële diensten van groot belang is;

19.   verwelkomt het gebruik van het zevende kaderprogramma voor onderzoek en technologische ontwikkeling als instrument om het analytische en empirische begrip van consumentengedrag te vergroten;

20.   stelt zich op het standpunt dat consumentenbescherming een integraal aspect behoort te zijn van het plannings- en ontwerpproces van producten en diensten door ondernemingen en dat onderzoek naar marktverandering van essentieel belang is;

21.   roept op tot maatregelen ter verbetering van de dialoog op EU-niveau tussen consumentenorganisaties en de industrie, met inbegrip van alle schakels van de economische keten; stelt zich op het standpunt dat een goede dialoog, waartoe ook een uitwisseling van de beste praktijken behoort, de problemen op de interne markt zou kunnen verminderen; spreekt zijn steun uit voor initiatieven die erop zijn gericht de participatie van belanghebbenden bij het consumentenbeleid in het raadplegingsproces en de beleidsvorming aan te moedigen; is verheugd over inspanningen die erop doelen de consumentenbescherming en het consumentenbewustzijn in nieuwere lidstaten te versterken; benadrukt het belang van een voortzetting van de steun aan consumentenorganisaties in de EU, met name in nieuwere lidstaten;

22.   onderstreept het feit dat de ontwikkeling van een consumentencultuur wordt bevorderd door de systematische opvoeding van consumenten met betrekking tot hun rechten en de uitoefening daarvan; meent dat de EU en de lidstaten daarom meer moeten investeren in voorlichtings- en opvoedingscampagnes voor de consument waarbij de juiste boodschap aan het juiste segment wordt gericht; benadrukt dat consumentenopvoeding een onderdeel van levenslang leren moet vormen en beveelt het gebruik van nieuwe technologieën aan (met name het internet) voor de voorlichting van de consument;

23.   is van mening dat er meer nadruk moet worden gelegd op de speciale behoeften van kwetsbare groepen, zoals ouderen en kinderen en personen met een handicap, en dat er rekening moet worden gehouden met demografische ontwikkelingen;

24.   beklemtoont de noodzaak om ten volle rekening te houden met het genderaspect, alsook met leeftijd en etnische factoren, bij het zoeken naar indicatoren en het opmaken van statistieken om specifieke probleemgebieden op te sporen waarmee diverse categorieën van consumenten worden geconfronteerd;

Verscherpte aandacht voor diensten

25.   herinnert aan zijn resolutie over de verplichtingen van grensoverschrijdende dienstverleners; kijkt uit naar het werkprogramma van de Commissie over deze kwestie; vraagt de Commissie om haar intenties op dit terrein, zo die er zijn, nader toe te lichten;

26.   onderstreept het belang van de bevordering van grensoverschrijdende transacties om de keuzevrijheid, de rol van het mededingingsbeleid en de opleiding tot verantwoordelijk consument te vergroten als men ervoor wil zorgen dat de consument de beste opties krijgt in termen van prijs, kwaliteit en verscheidenheid, vooral als het gaat om basisgoederen en -diensten: voedsel, huisvesting, onderwijs, gezondheid, energie, vervoer en telecommunicatie; beklemtoont dat een nog grotere liberalisering van de dienstenmarkt noodzakelijk is, vooral ter verhoging van de mededinging, waardoor er lagere prijzen zullen worden gevraagd van de consumenten; dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan om innovatie in de sector van de financiële diensten te bevorderen, met het doel om betere keuzemogelijkheden aan de consumenten te bieden;

27.   onderstreept de noodzaak om, naast adequate en effectieve maatregelen ter bescherming van de consument, te zorgen voor een goede communicatie hierover, zodat de consument duidelijk wordt gemaakt hoe hij de rechten geldend kan maken die hij aan de internemarktwetgeving en andere wetgeving ontleent;

28.   is van oordeel dat bij de voltooiing van de interne markt voor financiële diensten vooral de bescherming en de keuzemogelijkheden van de consument speciale aandacht vergen; onderstreept dat financiële producten alsmede bank- en verzekeringsproducten uiterst complex zijn en dat met bindende beleidsvormen die zich op informatie- en adviesverstrekking aan de consument richten ernaar gestreefd moet worden de consument van alle beschikbare opties op de hoogte te brengen, wil men de afzet van deze producten onder de burgers aanmoedigen, vooral wanneer het gaat om hun pensioenvoorzieningen; onderstreept echter dat consumentenbescherming niet als excuus voor protectionisme mag dienen; onderstreept dat de impuls achter een volledig geïntegreerde detailhandelmarkt voor financiële diensten door marktkrachten moet worden gegeven;

29.   is van oordeel dat ten aanzien van de financiële markten het belangrijkste punt de omzetting en volledige uitvoering is van alle EU-wetgeving, alsmede harmonisering tussen de lidstaten; beveelt een sterkere, uniforme handhaving van de bestaande wetgeving aan voordat nieuwe extra regelgeving wordt voorgesteld; dringt er, in het licht van de nieuwe wetgeving, bij de Commissie op aan om zich te houden aan de beginselen van betere regelgeving en te voorkomen dat er ten onrechte extra lasten worden opgelegd aan de consumenten en de industrie;

Verbeterde verhaalsmogelijkheden

30.   juicht toe dat de strategie gericht is op betere handhaving en verhaalsmogelijkheden die belangrijke factoren zijn voor het scheppen van consumentenvertrouwen; beschouwt het scheppen van vertrouwen bij de consument als de belangrijkste factor voor de voltooiing van de interne markt voor consumptiegoederen en -diensten; pleit voor verdere uitwerking van dit vraagstuk;

31.   stelt zich op het standpunt dat geschillen tussen consumenten en economische actoren primair buiten de rechtbank om moeten worden geregeld, aangezien oplossingen zonder rechterlijke tussenkomst worden bereikt vaak sneller en tegen lagere kosten tot stand komen; dit noopt tot versterking van de Europese consumentencentra (ECC's) en SOLVIT en vraagt om meer financiële middelen voor hun netwerk; herinnert eraan dat de lidstaten kunnen bepalen dat de partij die voornemens is een rechtsvordering in te stellen, voorafgaand overleg moet voeren met de andere partij, teneinde deze in de gelegenheid te stellen zijn beweerde verzuim goed te maken;

32.   herinnert eraan dat de buitengerechtelijke regeling van geschillen van nature een alternatieve oplossing is voor traditionele juridische mechanismen; meent dat de stimulans om buitengerechtelijke geschillenbeslechting te gebruiken bijgevolg afhangt van de aanwezigheid van alternatieven in de vorm van harde wetgeving, die effectieve, gemakkelijk toegankelijke en niet-discriminerende verhaalsmogelijkheden aan de consument bieden;

33.   wijst erop dat de groei van e-commerce een harmonisatie van de buitengerechtelijke geschillenregelingen in de hele EU nodig maakt, waarmee wordt voldaan aan de eisen van Aanbeveling 98/257/EG van de Commissie van 30 maart 1998 betreffende de principes die van toepassing zijn op de organen die verantwoordelijk zijn voor de buitengerechtelijke beslechting van consumentengeschillen(7) en Aanbeveling 2001/310/EG van de Commissie van 4 april 2001 met betrekking tot de beginselen voor de buitengerechtelijke organen die bij de consensuele beslechting van consumentengeschillen betrokken zijn(8); er moet nader worden gewerkt aan online geschillenbeslechting, waar het Parlement al te minste sinds 1999 om vraagt;

34.   wijst erop dat het in de eerste plaats een taak van de lidstaten is om rechten die voortvloeien uit communautaire wetgeving op effectieve wijze te waarborgen; zij zijn verantwoordelijk voor een zodanige aanpassing van hun nationale wetgeving (procesrecht) dat deze rechten gemakkelijk afdwingbaar zijn ten behoeve van consumenten en ondernemers; ten eerste is de Europese Gemeenschap niet bevoegd om regels uit te vaardigen inzake het nationale procesrecht, en bovendien bepaalt artikel 5 EG-Verdrag dat de EU niet verder mag gaan dan noodzakelijk is om de doelstellingen van dat Verdrag te realiseren; derhalve moet in overeenstemming met dat artikel zoveel mogelijk rekening worden gehouden met de specifieke kenmerken van nationale rechtsorden door lidstaten vrij te laten kiezen tussen verschillende mogelijkheden die een gelijkwaardig effect sorteren;

35.   roept de Commissie op om de intrinsieke waarde te verkennen van de instelling van een speciale Europese consumentenombudsman voor grensoverschrijdende gevallen; constateert dat een aantal lidstaten in verschillende sectoren over ombudsmannen beschikken die consumenten helpen bij de omgang met economische actoren; meent dat de Commissie deze benadering van land tot land zou kunnen onderzoeken;

36.   merkt op dat er in enkele maar niet alle lidstaten reeds elementen van een specifiek verhaalssysteem voor consumenten bestaan, zoals gezamenlijke en collectieve acties, rechtsvorderingen ter bescherming van collectieve belangen, proefprocessen en terugclaimacties; wijst erop dat consumenten in dezen in grensoverschrijdende gevallen met uiteenlopende wettelijke regelingen te maken kunnen krijgen;

37.   herinnert eraan dat Richtlijn 98/27/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 1998 betreffende het doen staken van inbreuken in het raam van de bescherming van de consumentenbelangen(9) reeds is gericht op de bescherming van de collectieve belangen van consumenten; onderstreept dat deze richtlijn onder andere consumentenorganisaties procesbevoegdheid geeft om rechterlijke voorzieningen te vorderen; vraagt de Commissie het Parlement en de Raad een verslag voor te leggen waarin wordt geëvalueerd in hoeverre en waarom deze richtlijn al dan niet tot de verwachte verbeteringen heeft geleid voor de bescherming van de collectieve belangen van consumenten;

38.   is van oordeel dat, alvorens over wetgeving op EU-niveau na te denken, een grondig onderzoek moet worden uitgevoerd naar eventuele bestaande problemen en de verwachte voordelen voor de consument;

39.   is van oordeel dat in een aantal lidstaten grondwettelijke beperkingen zijn waarmee rekening moet worden gehouden bij het uitwerken van een Europees model voor geschillenbeslechting voor consumenten; is voorts van mening dat artikel 6 van het Europees Verdrag voor de bescherming van de rechten van de mens volledig in acht dient te worden genomen; verzoekt de Commissie verslag uit te brengen aan het Parlement en de Raad over de vraag hoe in dit verband het nodige evenwicht kan worden bereikt tussen de rechten van consumenten, consumentenorganisaties en economische actoren;

40.   verzoekt de Commissie om de kwestie van verhaalsmogelijkheden voor consumenten in de lidstaten zeer serieus te nemen, met dien verstande dat nieuwe voorstellen van haar kant op dat gebied gebaseerd moeten zijn op een grondige analyse van de bestaande problemen en de te verwachten voordelen voor de consument, en dat met betrekking tot grensoverschrijdende rechtszaken en eventuele stelsels voor groepsacties uitgebreid onderzoek dient te worden gedaan, waarbij gekeken wordt naar de ervaringen wereldwijd en met name naar de bedenkingen die zijn geuit over de uitwassen en nadelen van het Amerikaanse model, en duidelijk wordt ingegaan op het vraagstuk van een passende rechtsgrondslag voor een dergelijk instrument op EU-niveau; verzoekt de Commissie dan, als zij dit dienstig acht, een samenhangende oplossing op Europees niveau voor te stellen, waarmee alle consumenten toegang krijgen tot stelsels voor groepsacties met het oog op de beslechting van grensoverschrijdende klachten;

41.   verzoekt de Commissie het Parlement en de lidstaten te raadplegen over de evaluatie van deze studies;

o
o   o

42.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1) Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0421.
(2) Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0383.
(3) Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0367.
(4) Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0287.
(5) PB L 11 van 15.1.2002, blz. 4.
(6) Besluit nr. 768/2008/EG van het Europees Parlement en de Raad van 9 juli 2008 betreffende een gemeenschappelijk kader voor het in de handel brengen van producten (PB L 218 van 13.8.2008, blz. 82), overweging 52.
(7) PB L 115 van 17.4.1998, blz. 31.
(8) PB L 109 van 19.4.2001, blz. 56.
(9) PB L 166 van 11.6.1998, blz. 51.


Vooruitgang op gebied van gelijke kansen en non-discriminatie in de EU
PDF 144kWORD 69k
Resolutie van het Europees Parlement van 20 mei 2008 over de vooruitgang op het gebied van gelijke kansen en non-discriminatie in de EU (omzetting van Richtlijnen 2000/43/EG en 2000/78/EG (2007/2202(INI))
P6_TA(2008)0212A6-0159/2008

Het Europees Parlement,

–   gezien de mededeling van de Commissie inzake non-discriminatie en gelijke kansen voor iedereen - een raamstrategie (COM(2005)0224),

–   gelet op artikel 13 van het EG-Verdrag,

–   gezien Richtlijn 2000/43/EG van de Raad van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming(1),

–   gezien Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep(2),

–   gezien de mededeling van de Commissie over de toepassing van Richtlijn 2000/43/EG van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming (COM(2006)0643),

–   gezien het verslag van de Commissie van juli 2007 over ontwikkeling van antidiscriminatiewetgeving in Europa: vergelijking van de 25 lidstaten,

–   gezien de nationale verslagen over de tenuitvoerlegging van de antidiscriminatiewetgeving en de thematische verslagen door het netwerk van juridische deskundigen dat ter ondersteuning van haar werkzaamheden door de Commissie in het leven is geroepen om uit onafhankelijke bron voorlichting en advies te geven over relevante ontwikkelingen in de lidstaten,

–   gelet op het Internationaal Verdrag van de VN inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie,

–   gezien het Verdrag van de VN betreffende de rechten van personen met een handicap,

–   gelet op het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden alsmede het bijbehorende protocol nr. 12,

–   gezien de speciale enquête van de Eurobarometer van de Commissie over discriminatie in de Europese Unie van januari 2007,

–   gezien het feit dat 2007 werd uitgeroepen tot Europees Jaar van gelijke kansen voor iedereen en 2008 tot Europees Jaar van de interculturele dialoog,

–   gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en het advies van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A6-0159/2008),

A.   overwegende dat de EU volgens artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie gebaseerd is op beginselen van vrijheid, democratie, naleving van de mensenrechten, fundamentele vrijheden en de rechtsstaat, beginselen die de lidstaten gemeen hebben, en dat het belangrijk is dat politieke verklaringen over de strijd tegen discriminatie worden gesteund door de geleidelijke ontwikkeling en volledige en behoorlijke uitvoering van wetgeving en beleid, en met name van de richtlijnen tot verbod van discriminatie en projecten ter bevordering van gelijkheid,

B.   overwegende dat de EU volgens artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie ook moet zorgen voor de eerbiediging door de Unie van de grondrechten, die gegarandeerd worden door het Europees Verdrag ter bescherming van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden en dat de bevordering van gelijkheid en non-discriminatie volgens artikel 13 van het EG-Verdrag een prioriteit bij wetgeving en beleid van de Europese Unie moet zijn,

C.   overwegende dat werkgelegenheid een basisvoorwaarde voor sociale integratie is terwijl daarentegen de werkloosheid onder veel groepen, met name onder vrouwen, migranten, personen met een handicap, etnische minderheden, ouderen en jongeren en mensen met minder of met niet-erkende kwalificaties, onaanvaardbaar hoog blijft; overwegende dat de arbeidsparticipatie van personen die onder meervoudige discriminatie lijden nog lager is,

D.   overwegende dat discriminatie momenteel op de meeste communautaire bevoegdheidsterreinen niet door het Gemeenschapsrecht wordt bestreken, en dat er verschillen zijn tussen het beschermingsniveau van Richtlijn 2000/43/EG en dat van Richtlijn 2000/78/EG, waardoor er hiaten ontstaan in de bescherming tegen discriminatie op arbeidsgebied,

E.   overwegende dat het onderzoek van de Commissie over ontwikkeling van antidiscriminatiewetgeving in Europa bevestigt dat op het niveau van de lidstaten een lappendeken van wetgeving bestaat, die op uiteenlopende wijze bescherming bieden tegen discriminatie waarbij het ontbreekt aan een uniforme methodologie voor de tenuitvoerlegging, zodat een gebrek aan samenhang in de tenuitvoerlegging van bestaande richtlijnen bestaat, en een situatie ontstaat waarin mensen niet voldoende op de hoogte zijn van hun rechten,

F.   overwegende dat het gebrek aan samenhang bij de uitvoering van het antidiscriminatie-beleid van de EU bijdraagt tot de gebrekkige praktische tenuitvoerlegging van communautaire richtlijnen inzake het verbod van discriminatie, zoals naar voren komt in desbetreffende verslagen, zoals van de groep van deskundigen voor de bestrijding van discriminatie op grond van seksuele geaardheid over de wetgeving in 15 EU-lidstaten betreffende de bestrijding van discriminatie op grond van seksuele geaardheid op het werk,

G.   overwegende dat de Raad in zijn resolutie van 5 december 2007 over de follow-up van het Europees Jaar van gelijke kansen voor iedereen (2007)(3) de lidstaten en de Commissie heeft verzocht om binnen het kader van hun respectieve bevoegdheden te bevorderen dat de situatie van gehandicapten een integrerend onderdeel wordt van alle betrokken beleidssectoren,

H.   overwegende dat de Commissie derhalve tegen verschillende lidstaten terecht procedures heeft aangespannen en dit zo nodig moet blijven doen,

1.   roept de lidstaten op om in hun wetgevende praktijk rekening te houden met de diverse gronden voor discriminatie zoals die uiteen zijn gezet in artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie;

2.   herinnert eraan dat de Richtlijnen 2000/43/EG en 2000/78/EG minimumnormen vaststellen en daarom de basis dienen te vormen voor een omvangrijker communautair antidiscriminatiebeleid;

3.   spreekt zijn zorg uit over de tekortkomingen bij de omzetting en tenuitvoerlegging van Richtlijn 2000/43/EG en Richtlijn 2000/78/EG door sommige lidstaten alsook over het gebrek aan voorlichting aan EU-burgers over beschikbare rechtsmiddelen in het geval van discriminatie;

4.   betreurt het feit dat Richtlijnen 2000/43/EG en 2000/78/EG geen verschillen in behandelingen omvatten die voortvloeien uit discriminatie op grond van fysieke kenmerken, zoals lengte of huidskleur, met name wat banen betreft waar geen rechtstreeks verband bestaat tussen die fysieke kenmerken en de vaardigheden die vereist zijn om die banen te kunnen uitvoeren;

5.   roept de lidstaten op ervoor te zorgen dat na de omzetting van alle bepalingen de Richtlijnen 2000/43/EG en 2000/78/EG volledig, correct en doeltreffend zijn omgezet en adequaat worden toegepast en dat, in overeenstemming met de bepalingen, alle uitzonderingen objectief worden gemotiveerd;

6.   roept de bevoegde autoriteiten van de EU, alsmede de nationale en lokale autoriteiten op de tenuitvoerlegging beter te coördineren en pleit voor een uniforme aanpak voor de bestrijding van discriminatie die van toepassing is op en aandacht besteedt aan alle gronden van discriminatie;

7.   benadrukt dat de overheidsinstanties door hun beleidsmaatregelen, hun dienstverlening en hun aanwervingsbeleid een centrale rol vervullen bij het bevorderen van gelijkheid en het voorkomen van discriminatie;

8.   dringt aan op toezegging van de Commissie om de tenuitvoerlegging van de Richtlijnen 2000/43/EG en 2000/78/EG grondig te evalueren alsmede met interpretatieve mededelingen en richtsnoeren voor de tenuitvoerlegging te komen om een volledige en correcte tenuitvoerlegging door de lidstaten te waarborgen; dringt er met name bij de Commissie op aan een onderzoek in te stellen naar de wijze waarop de lidstaten de vrijstellingen van artikel 6 en 8 bij de omzetting van Richtlijn 2000/78/EG in nationaal recht hebben geïnterpreteerd; wijst er andermaal op dat de tenuitvoerlegging van beide richtlijnen een reeks instrumenten en strategieën vergt inzake naleving, proactief optreden en handhaving, maar ook een doeltreffende uitwisseling van beste praktijken;

9.   dringt erop aan dat de sancties die gelden voor overtredingen van de ter uitvoering van de Richtlijnen 2000/43/EG en 2000/78/EG vastgestelde bepalingen van nationaal recht, evenredig, doeltreffend en afschrikkend zijn;

10.   verzoekt de Commissie nauwlettend toe te zien op de omzetting van de Richtlijnen 2000/43/EG en 2000/78/EG alsmede toezicht te houden op de naleving van de nationale wetgeving die het gevolg is van de omzetting ervan en druk te blijven uitoefenen op de lidstaten via inbreuk- en niet-nalevingsprocedures, zodat recht wordt gedaan aan de wettelijke verplichtingen deze richtlijnen zo spoedig mogelijk volledig om te zetten; is tevens van mening dat zijn bevoegde commissie een rol moet spelen in de voortdurende controle van de verplichtingen die op de lidstaten rusten krachtens deze richtlijn;

11.   herinnert de Commissie eraan dat artikel 4 van Richtlijn 2000/78/EG alleen uitzonderingen toestaat voor zover dat werkelijk objectief noodzakelijk is voor een goede uitoefening van de beroepsactiviteiten; roept de Commissie op dit artikel strikt te interpreteren en lidstaten voor het Hof te dagen wanneer zij een te ruime definitie in hun nationale wetgeving toestaan;

12.   verzoekt om een jaarlijkse evaluatie van de tenuitvoerlegging door lidstaten als onderdeel van de open coördinatiemethode en om een vijfjaarlijkse uitvoerige herziening van de tenuitvoerlegging van dergelijke wetgeving als onderdeel van de sociale agenda; is van mening dat onafhankelijke organen die zich bezighouden met de bestrijding van discriminatie, zoals het netwerk van juridische deskundigen van de Commissie en niet-gouvernementele organisaties (NGO's) die mogelijke slachtoffers van discriminatie vertegenwoordigen, bij die jaarlijkse evaluatie betrokken moeten zijn en dat concrete maatregelen moeten worden getroffen voor de uitbreiding van de capaciteiten van NGO's om slachtoffers voor te kunnen lichten en te steunen en constructief tot de jaarlijkse evaluatie bij te dragen;

13.   is van mening dat het ontbreken van een bepaling in Richtlijn 2000/78/EG waaruit de noodzaak voor brede definities van handicaps blijkt, sommige categorieën personen met een handicap uitsluit van de juridische bescherming die de richtlijn biedt, verzoekt de Commissie en de lidstaten derhalve om met spoed dergelijke brede definities van handicaps overeen te komen, teneinde de harmonisatie van de antidiscriminatiewetgeving die eventueel gebaseerd kan zijn op het verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, te vergemakkelijken;

14.   is van mening dat het ontbreken van een bepaling inzake termijnen voor het nemen van gerechtelijke stappen tegen discriminatie in sommige lidstaten tot zeer korte termijnen heeft geleid, wat slachtoffers ervan zou kunnen weerhouden rechtsvorderingen in te stellen;

15.   meent dat uitzonderingen in verband met de huwelijkse staat in Richtlijn 2000/78/EG de bescherming die zij tegen discriminatie op grond van seksuele geaardheid biedt, hebben beperkt;

16.   dringt bij de lidstaten erop aan de toepassing van de rechten van de burger in de Unie volgens de Richtlijnen 2000/43/EG en 2000/78/EG doeltreffender te stimuleren en dringt bij de lidstaten, de Commissie, de vakbonden en de werkgevers alsmede alle betrokken overheids- en niet-overheidsactoren erop aan alles te doen wat in hun macht ligt om de bewustwording van de rechten overeenkomstig deze richtlijnen te vergroten en ervoor te zorgen dat slachtoffers van discriminatie toegang hebben tot instrumenten voor de behartiging van hun belangen, teneinde hen in staat te stellen van deze rechten gebruik te maken; merkt op dat de last om discriminatie actief aan te vechten vaak rust op de schouders van een slachtoffer, dikwijls zonder steun van overheidsinstanties of toegang tot overheidsfondsen voor rechtsbijstand; dringt er bij de lidstaten op aan onafhankelijke instellingen op dit terrein de mogelijkheid te bieden om slachtoffers van discriminatie doeltreffende steun te verlenen;

17.   is bezorgd over de geringe bekendheid van de burgers in de lidstaten met de antidiscriminatiewetgeving en roept de Commissie, de lidstaten, de vakbonden en de werkgevers op hun inspanningen te versterken om hieraan meer bekendheid te geven; herinnert eraan dat de richtlijnen de lidstaten verplichten het publiek met behulp van alle daartoe geschikte middelen voor te lichten over de relevante bepalingen van de richtlijnen;

18.   beveelt aan dat de lidstaten onafhankelijke onderzoeken instellen naar de doeltreffendheid van preventieve en schadevergoedingsmaatregelen ter bestrijding van discriminatie en de bescherming tegen de gevolgen voor de slachtoffers en ervoor zorgen dat zowel publiek- als privaatrechtelijke organisaties die zich bezighouden met het voorkomen van discriminatie op passende wijze worden gefinancierd; beveelt aan dat de Commissie peer reviews opneemt in haar lopende toezichtactiviteiten;

19.   beveelt aan dat de lidstaten onafhankelijke organen die de gelijkheid bevorderen op passende wijze financieren en faciliteren zodat zij hun taken, waaronder het verlenen van gedegen expertise inzake alle vormen van discriminatie en van passende bijstand aan slachtoffers van discriminatie, doeltreffend en onafhankelijk kunnen uitvoeren; roept de lidstaten op ervoor te zorgen dat de bevoegdheden van die organen zich uitstrekken tot alle vormen van discriminatie, en verzoekt de Commissie normen op te stellen om de effectiviteit en onafhankelijkheid van deze organen te kunnen bewaken en waarborgen;

20.   beveelt aan dat lidstaten en de Commissie de NGO's die gediscrimineerde groepen vertegenwoordigen of zich bezighouden met het informeren van burgers en bij gevallen van discriminatie voorzien in rechtsbijstand, financieren en ondersteunen;

21.   roept de lidstaten op om samen te werken met de betrokken sociale partners om toe te zien op de correcte tenuitvoerlegging van de Gemeenschapswetgeving;

22.   benadrukt dat de lidstaten in ieder geval ervoor moeten zorgen dat slachtoffers van discriminatie in gerechtelijke procedures automatisch worden bijgestaan, indien nodig met overheidsgelden uit rechtsbijstandregelingen;

23.   roept de Commissie op om de goedkeuring van maatregelen door de lidstaten via het programma PROGRESS en het Europees Sociaal Fonds te ondersteunen, teneinde bijstand te verlenen aan programma's ter bevordering van gelijke kansen en uitbanning van discriminatie;

24.   beveelt aan dat de lidstaten ten behoeve van een doeltreffendere bescherming verenigingen, organisaties en andere rechtspersonen in staat stellen om, ook namens of ter ondersteuning van slachtoffers, gerechtelijke stappen te nemen;

25.   dringt er bij de regeringen van de lidstaten op aan om in het kader van hun werkgelegenheids- en sociale-insluitingsbeleid voor gelijke behandeling en gelijke kansen te zorgen en om met name de ernstige obstakels aan te pakken die door discriminerende aanwervingsprocedures worden opgeworpen;

26.   beveelt aan dat de lidstaten ervoor zorgen dat verenigingen, associaties en andere rechtspersonen namens één of meerdere slachtoffers die bij hen een klacht hebben ingediend, gerechtelijke procedures kunnen aanspannen ten behoeve van de handhaving van de richtlijnen;

27.   roept de lidstaten op om in samenwerking met het Bureau voor de grondrechten en de Commissie regelmatig uitgebreide, juiste, betrouwbare en gedetailleerde statistieken over discriminatie te verzamelen, op te stellen en deze dusdanig te publiceren dat zij begrijpelijk zijn voor het publiek en de uitwisseling van beste praktijken bevorderen; beklemtoont de noodzaak van de aanwezigheid van voldoende middelen om dit te bereiken en het belang van het ontwikkelen van methodes voor het verzamelen van gegevens over discriminatie die in overeenstemming zijn met de wetgeving betreffende gegevensbescherming;

28.   vraagt om het opstellen van nationale integrale actieplannen tegen alle vormen van discriminatie;

29.   is verheugd over de belangstelling die de Commissie toont voor het vergaren van gegevens met betrekking tot gelijkheid, alsmede voor de publicatie van het Europees handboek over dergelijke gegevens; verzoekt de Commissie de verschillende juridische kwesties en parameters betreffende het verzamelen van gegevens zorgvuldig te onderzoeken en voorstellen in te dienen om de vaststelling van gevallen van discriminatie te verbeteren en te bezien of gemeenschappelijke normen voor het verzamelen van gegevens kunnen worden opgesteld; adviseert de Commissie de juridische scholing van rechters, advocaten, vakbonden en NGO's voort te zetten om het langetermijneffect van de richtlijnen te vergroten, en meer onderzoek te doen naar en analyses op te stellen van het effect van de wetgeving tot omzetting van de richtlijnen;

30.   verwelkomt de interesse die de Commissie toont voor meervoudige discriminatie, waaronder het opzetten van een studie naar dit onderwerp; verzoekt de Commissie een evenwichtig breed concept van meervoudige discriminatie te hanteren en gegevens inzake meervoudige discriminatie en uit haat voortkomende misdaden te onderzoeken en openbaar te maken; verzoekt de Commissie om in toekomstige, uit hoofde van artikel 13 van het EG-Verdrag goed te keuren wetgeving bepalingen op te nemen die expliciet tegen meervoudige discriminatie zijn gericht en waarop zowel op één van de gronden als op een combinatie daarvan een beroep kan worden gedaan;

31.   benadrukt dat het belangrijk is dat groepen die actief zijn op het gebied van discriminatiebestrijding zowel op Europees als op nationaal, regionaal en lokaal niveau netwerken vormen;

32.   roept de lidstaten op hun nationale wetgeving te onderzoeken en in overweging te nemen om wetten die onverenigbaar zijn met artikel 13 van het EG-Verdrag, in te trekken;

33.   beschouwt Richtlijn 2000/43/EG als de basis voor een uitgebreid antidiscriminatiekader voor maatregelen die betrekking hebben op het verbod van discriminatie op grond van ras of etnische herkomst; benadrukt evenwel dat rekening moet worden gehouden met reeds in kaart gebrachte problematische aspecten en met de moeilijkheden waarmee de lidstaten zich geconfronteerd zien bij de doeltreffende omzetting en toepassing van de bepalingen van deze richtlijn;

34.   is van mening dat de Commissie met een gemeenschappelijke definitie voor de ganse EU van positieve actie moet komen, of ten minste dient toe te werken naar een consensus over de betekenis daarvan; waardoor de mythes rond de betekenis en de toepassing ervan in sommige EU-lidstaten zouden worden ontkracht, met name wat betreft de effectiviteit van positieve actie voor een succesvolle bestrijding van discriminatie en voor de totstandbrenging van gelijke behandeling in sommige lidstaten;

35.   merkt op dat de Commissie nu wellicht voornemens is wetgeving voor te stellen waarin discriminatie bij de toegang tot goederen en diensten slechts op sommige gronden, en niet op alle wordt verboden; herinnert de Commissie aan haar toezegging om met een omvattende richtlijn inzake handicap, leeftijd, godsdienst of overtuiging en seksuele geaardheid te komen om het pakket anti-discriminatiewetgeving uit hoofde van artikel 13 van het EG-Verdrag te voltooien, zoals vermeld in haar werkprogramma voor 2008; wijst er nogmaals op dat het uit politiek, sociaal en juridisch oogpunt wenselijk is een eind te maken aan de hiërarchie van bescherming tegen diverse gronden voor discriminatie; is er sterk van overtuigd dat het geen zin heeft discriminatie in het ene beleidsgebied te verbieden en in het andere toe te staan;

36.   wacht met belangstelling de ontwikkeling af van de communautaire definitie van handicaps die mensen met een handicap in de hele Europese Unie in staat moet stellen dezelfde rechten te genieten, waar zij zich ook bevinden in de Europese Unie;

37.   is ervan overtuigd dat elke nieuw voorgestelde richtlijn ter bestrijding van discriminatie in de zin van artikel 13 van het EG-Verdrag elke vorm van discriminatie moet verbieden, met inbegrip van directe en indirecte discriminatie op alle gebieden die reeds onder Richtlijn 2000/43/EG en Richtlijn 2000/78/EG vallen, evenals associatieve discriminatie, discriminatie in verband met waargenomen lidmaatschap van een beschermde groep en intimidatie; is van mening dat opdracht tot discrimineren moet worden beschouwd als discriminatie; is van mening dat de onterechte weigering om in "redelijke aanpassingen" te voorzien als vorm van discriminatie dient te worden beschouwd; meent dat de richtlijn duidelijk moet maken dat er geen hiërarchie in verschillende vormen van discriminatie bestaat en dat alle even krachtig moeten worden bestreden; wijst er met klem op dat in elk nieuw wetgevingsvoorstel alle bijzonderheden van de verschillende discriminatiegronden tot hun recht moeten komen;

38.   is van mening dat de materiële werkingssfeer van de voorgestelde nieuwe richtlijn ter bestrijding van discriminatie in de zin van artikel 13 van het EG-Verdrag ruim moet zijn en alle terreinen moet omvatten die onder de bevoegdheid van de Gemeenschap vallen, en bovendien onderwijs, levenslang leren, sociale bescherming en sociale zekerheid, huisvesting en gezondheidszorg, alsmede het beeld van gediscrimineerde groepen in de media en de reclame en zich dient uit te strekken tot de fysieke toegang voor personen met een handicap tot informatie, telecommunicatie, elektronische communicatiemiddelen, vervoermiddelen en openbare ruimten; sociale voordelen en toegang tot en levering van goederen en diensten die normaliter publiekelijk beschikbaar zijn; is voorts van mening dat de nieuwe richtlijn de werkingssfeer van de Richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroeps-opleiding en de promotiekansen en ten aanzien van arbeidsvoorwaarden(4) moet uitbreiden opdat deze aansluit bij de bescherming die andere groepen tegen discriminatie genieten;

39.   is er sterk van overtuigd dat ter bestrijding van discriminatie een holistische bewustmakingsstrategie moet worden ontwikkeld die reeds met programma's op scholen begint;

40.   verzoekt de Commissie te onderzoeken hoe in toekomstige wetgeving op de grondslag van artikel 13 verdere bepalingen ter bevordering van de tenuitvoerlegging van de beginselen van non-discriminatie en gelijkheid kunnen worden opgenomen die niet afhankelijk zijn van het indienen van klachten door individuele slachtoffers; meent dat bij dit onderzoek dient te worden nagegaan hoe toekomstige wetgeving verplichtingen kan scheppen tot het invoeren van positieve actie en/of positieve plichten ter bevordering van gelijkheid, en voor een koppeling kan zorgen tussen verplichtingen aangaande non-discriminatie en gelijkheid enerzijds en het nationaal beleid inzake overheidsopdrachten anderzijds;

41.   is van mening dat verschillen in behandeling op basis van nationaliteit of taal die niet objectief en redelijkerwijs gerechtvaardigd zijn door een legitiem doel noch verwezenlijkt worden door passende en noodzakelijke middelen, een indirecte vorm van discriminatie op grond van raciale en etnische afkomst kunnen vormen, die in strijd is met Richtlijn 2000/43/EG;

42.   is van mening dat discriminatie tevens als een inbreuk op de vier fundamentele vrijheden moet worden gezien, met name het vrije verkeer van personen, en daarmee een obstakel vormt voor het functioneren van de interne markt; verzoekt de Commissie de lidstaten aan te moedigen hun overgangsmaatregelen die de toegang tot hun arbeidsmarkten regelen te herzien, teneinde differentiatie tussen Europese burgers in dit opzicht weg te nemen;

43.   is van oordeel dat minderheidsgemeenschappen, en in het bijzonder de Roma-gemeenschap, specifieke maatschappelijke bescherming nodig hebben, aangezien de problemen van uitbuiting, discriminatie en uitsluiting van dergelijke gemeenschappen op het vlak van onderwijs, gezondheidszorg, huisvesting, werkgelegenheid en vrouwenrechten als gevolg van de uitbreiding nog acuter zijn geworden dan ze al waren;

44.   pleit in verband met de toegang tot onderwijs van hoge kwaliteit voor kansarme en Roma-kinderen en hun onjuiste classificatie als gehandicapten, voor speciale aandacht voor het bestrijden van alle soorten discriminatie in het onderwijs;

45.   benadrukt dat wetgeving alleen effectief is wanneer de burgers zich van hun rechten bewust zijn en gemakkelijk toegang hebben tot de rechter; is derhalve van mening dat de voorgestelde nieuwe richtlijn ter bestrijding van discriminatie in de zin van artikel 13 van het EG-Verdrag tevens rechtsmiddelen en rechtshandhaving moet bevatten en moet voorzien in de oprichting door lidstaten van onafhankelijke en effectieve organen die gelijke behandeling stimuleren en de bevoegdheid hebben over alle gronden van discriminatie in de zin van artikel 13 en over alle gebieden die onder de werkingssfeer van Richtlijn 76/207/EEG vallen; is van mening dat de bevoegdheid van die organen zich tevens dient uit te strekken tot onafhankelijke bijstandsverlening aan slachtoffers van discriminatie bij het indienen van klachten, tot het uitvoeren van onafhankelijk onderzoek naar de tenuitvoerlegging van de antidiscriminatiewetgeving en het doen van aanbevelingen over vraagstukken met betrekking tot dergelijke discriminatie;

46.   is van mening dat bij alle toekomstige wetgeving op grond van artikel 13 van het EG-Verdrag, NGO's, onafhankelijke, gespecialiseerde organen die zich bezighouden met gelijkheid en representatieve nationale organisaties moeten worden geraadpleegd en betrokken bij ontwerp, omzetting en controle op de tenuitvoerlegging ervan;

47.   is van mening dat de nieuwe richtlijn de lidstaten dient te verplichten het gelijkheidsbeleid te integreren in de gehele planning, beleidsvorming en ontwikkeling van programma's op de gebieden die onder de werkingssfeer van de richtlijn vallen, dienstverleners dient te verplichten een methodische en systematische aanpak met betrekking tot gelijkheid te hanteren en dienstverleners tevens dient te verplichten in de nodige aanpassingen en in speciale behandeling te voorzien om ervoor te zorgen dat leden van ongelijk behandelde minderheden toegang kunnen krijgen en in het genot kunnen komen van de aangeboden diensten;

48.   constateert bezorgd dat van de 19 lidstaten die protocol nr. 12 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden hebben ondertekend, er slechts 5 dit protocol ook daadwerkelijk hebben geratificeerd;

49.   verzoekt voort te gaan met de ondertekening, sluiting en bekrachtiging van het Verdrag van de Verenigde Naties betreffende de rechten van personen met een handicap, evenals van het bijbehorende facultatieve protocol, en herinnert eraan dat na de ratificatie van dit verdrag door de Gemeenschap alle voorgestelde communautaire antidiscriminatiewetgeving volledig aan de vereisten van het verdrag moet voldoen; herinnert de Raad aan zijn oproep aan de Commissie in juni 2007 tijdens de informele ministersconferentie over handicaps tot het opzetten van een Europese strategie voor een doeltreffende uitvoering van het verdrag; verzoekt de Commissie om in dit kader te evalueren of het nodig is de secundaire communautaire wetgeving te wijzigen of het desbetreffende beleid bij te stellen;

50.   benadrukt het belang om de antidiscriminatieclausule van het Verdrag van Lissabon, die de Europese Unie verplicht om bij de ontwikkeling en tenuitvoerlegging van haar beleid en haar werkzaamheden discriminatie op grond van geslacht, ras of etnische herkomst, geloof of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid te bestrijden, na inwerkingtreding van het Verdrag horizontaal ten uitvoer te leggen en in alle beleidsgebieden te integreren;

51.   roept de Commissie en de lidstaten op gelijke kansen en non-discriminatie in de strategie van Lissabon voor groei en werkgelegenheid te integreren, in de richtsnoeren voor de open coördinatiemethode inzake sociale integratie en voor de nationale hervormingsprogramma's en in de verordeningen betreffende de structuurfondsen; roept de Commissie en de lidstaten derhalve op de geïntegreerde richtsnoeren voor groei en werkgelegenheid, en met name de werkgelegenheidsrichtsnoeren, te herzien om de integratie en de zichtbaarheid van de sociale dimensie in de volgende cyclus van de Lissabon-strategie te waarborgen en te verbeteren; benadrukt dat het beleid inzake gelijkheid en non-discriminatie alleen doeltreffend kan zijn indien het nauw gekoppeld is aan een sociaal beleid waarin de sociale partners een belangrijke rol spelen;

52.   roept de Commissie en de lidstaten op een eind te maken aan alle discriminatie op basis van arbeidscontracten door voor alle werknemers gelijke behandeling, bescherming van de gezondheid en veiligheid van werknemers, voorschriften betreffende werk- en rusttijden, de vrijheid van vereniging en vertegenwoordiging, bescherming tegen oneerlijk ontslag, het recht op collectieve arbeidsovereenkomsten en collectieve actie te waarborgen, en benadrukt het belang van toegang tot opleiding, alsook bescherming van verworven rechten in periodes van onderwijs en opleiding, betere zorgmogelijkheden, behoud van wezenlijke sociale rechten zoals pensioenrechten, het recht op opleiding en op werkloosheidsuitkeringen tijdens veranderingen in de beroepssituatie, in de periode tussen twee arbeidsovereenkomsten en in de overgangstijd tussen de status van werknemer en die van zelfstandige;

53.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de parlementen en de regeringen van de lidstaten en kandidaat-lidstaten.

(1) PB L 180 van 19.7.2000, blz. 22.
(2) PB L 303 van 2.12.2000, blz. 16.
(3) PB C 308 van 19.12.2007, blz. 1.
(4) PB L 39 van 14.2.1976, blz. 40.


Een geïntegreerd maritiem beleid voor de Europese Unie
PDF 140kWORD 63k
Resolutie van het Europees Parlement van 20 mei 2008 over een geïntegreerd maritiem beleid voor de Europese Unie (2008/2009(INI))
P6_TA(2008)0213A6-0163/2008

Het Europees Parlement,

–   gezien de mededeling van de Commissie "Een geïntegreerd maritiem beleid voor de Europese Unie" (COM(2007)0575 - SEC(2007)1283),

–   gezien de mededeling van de Commissie "Conclusies van de raadpleging over een Europees maritiem beleid" (COM(2007)0574),

–   gezien het voorstel van de Commissie voor een gemeenschappelijke tripartiete verklaring over de instelling van een "Europese maritieme dag" (SEC(2007)1631),

–   gezien het Groenboek van de Commissie "Naar een toekomstig maritiem beleid voor de Unie: Een Europese visie op de oceanen en zeeën" (COM(2006)0275) en de resolutie van het Parlement van 12 juli 2007(1),

–   gezien de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van 8-9 maart 2007 betreffende de goedkeuring door de Europese Raad van het "Actieplan (2007-2009) van de Europese Raad – een energiebeleid voor Europa",

–   gezien de mededeling van de Commissie "Naar 20-20 in 2020 – Kansen van klimaatverandering voor Europa" (COM(2008)0030),

–   gezien de bepalingen in het Verdrag betreffende maritieme arbeid 2006, aangenomen door de Internationale Arbeidsorganisatie (ILO) op 23 februari 2006, het enkele instrument waarin alle sinds 1919 door de ILO aangenomen verdragen inzake maritieme arbeid worden opgenomen en aangepast,

–   gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie vervoer en toerisme, alsmede de adviezen van de Commissie regionale ontwikkeling, de Commissie industrie, onderzoek en energie en de Commissie visserij (A6-0163/2008),

A.   overwegende dat de oceanen en zeeën economisch en ecologisch gezien essentiële factoren voor de EU zijn; overwegende dat de EU via haar kust- en ultraperifere regio's een 320 000 kilometer lange kust heeft, waaraan een derde van de Europese bevolking woont,

B.   overwegende dat maritieme industrie en diensten, alsmede de kustregio's in totaal 40% van het BBP van de EU bijdragen,

C.   overwegende dat de klimaatverandering de grootste uitdaging voor alle beleidsterreinen van de 21ste eeuw is; gezien de bedreiging van de kustgebieden door de stijging van de zeespiegel die door het klimaat veroorzaakt wordt, welke zeer drastische vormen kan aannemen, met verreikende gevolgen voor de inwoners,

D.   overwegende dat de maritieme regio's van de Europese Unie, en in het bijzonder de ultraperifere regio's, enerzijds een belangrijke rol spelen op het gebied van de veiligheid en de bescherming tegen criminaliteit zoals illegale immigratie, terrorisme en smokkelarij, en dat deze anderzijds desalniettemin zijn blootgesteld aan specifieke milieurampen,

E.   overwegende dat criminele aanvallen op vissers-, koopvaardij- en passagiersschepen in internationale wateren in de nabijheid van de Afrikaanse kust in aantal en frequentie zijn toegenomen en grote risico's opleveren voor de levens van de bemanningen en ernstige negatieve consequenties hebben voor de internationale handel;

1.   verwelkomt de goedkeuring door de Commissie van bovengenoemde mededelingen en het actieplan dat in bovengenoemd werkdocument is gepresenteerd;

2.   bevestigt zijn resolutie van 12 juli 2007 en is verheugd dat de Commissie een groot deel van de verzoeken van het Parlement ten minste tot op zekere hoogte heeft overgenomen;

3.   wijst erop dat de uitzonderlijke maritieme dimensie die de EU heeft door haar kusten en ultraperifere regio's, unieke mogelijkheden bieden voor innovatie, onderzoek, het milieu en de biodiversiteit, die stellig in aanmerking moeten worden genomen in het geïntegreerde maritiem beleid voor de EU, en dat de ultraperifere regio's daarnaast zowel op EU- als op mondiaal niveau voortreffelijke communicatiebases bieden ten behoeve van transport en veiligheid;

4.   steunt met klem het voornemen van de Commissie om het potentieel van de korte vaart en het vervoer over de binnenwateren tussen de lidstaten beter te benutten en deze snel in de interne markt te integreren, en juicht het voornemen van de Commissie toe om haar voorstellen over een gemeenschappelijke ruimte voor zeevervoer versneld in te dienen, samen met een algemene strategie voor het maritiem vervoer over de periode 2008-2018;

5.   spoort de lidstaten aan de onderlinge samenwerking en die met de buurlanden uit te breiden met het oog op een adequaat gebruik van TEN-T en overige Europese financieringsmechanismen (zoals Marco Polo) ten behoeve van de projecten snelwegen op zee en kortevaartnetwerken;

6.   verwelkomt het voornemen van de Commissie om de coördinatie met de Europese agentschappen die belast zijn met controle op zee te verbeteren en benadrukt in het bijzonder de preventie van illegale activiteiten (mensen- en drugssmokkel, illegale immigratie en terroristische dreigingen), met specifieke aandacht voor internationale wateren;

7.   verwelkomt het initiatief van de Commissie om een Europees netwerk voor maritieme controle op te zetten en te werken aan een betere samenwerking tussen de kustwachten van de lidstaten; vraagt de Commissie om de resultaten bekend te maken van de haalbaarheidsstudie naar een Europese kustwacht, die reeds eind 2006 had moeten zijn gepubliceerd en had moeten zijn gepresenteerd aan het Europees Parlement en de Raad;

8.   is van mening dat maritieme clusters bij uitstek een bijdrage kunnen leveren om te komen tot een geïntegreerd maritiem beleid; verzoekt de Commissie spoedig te starten met het project voor een Europees netwerk van maritieme clusters;

9.   steunt het voorstel om een jaarlijkse "Europese dag van de zee" op 20 mei in te voeren; is van mening dat een dergelijke actiedag moet worden gebruikt om het belang van het maritiem beleid ook buiten de maritieme wereld, en met deelname van de burgers, scholen, universiteiten en NGO's uit te lichten; herinnert de Commissie aan haar voorstel om een prijs uit te reiken voor voorbeeldige maritieme gebieden bij wijze van de bevordering van positieve voorbeelden uit de praktijk;

10.   is over het algemeen echter van mening dat het actieplan te weinig concrete maatregelen bevat en moedigt de Commissie aan om in de toekomst de instrumenten die haar krachtens de Verdragen ter beschikking staan ambitieuzer te gebruiken;

11.   betreurt dat het actieplan voor het Europees maritiem beleid slechts zeer vrijblijvend ingaat op de uitdagingen van de klimaatverandering; bevestigt zijn mening dat een van de taken van een Europees maritiem beleid moet bestaan uit de voorbereiding op en aanpassing aan de gevolgen van de klimaatverandering, en het dringend in kaart brengen van de nodige aanpassingsmaatregelen, vooral met het oog op het smelten van gletsjers dat leidt tot stijging van de zeespiegel en verhoogd overstromingsgevaar in havens en kustgebieden, en dringt erop aan dat alle relevante beleidsterreinen, en vooral het onderzoeksbeleid, hierin hun bijdrage leveren;

12.   wijst erop dat het smelten van gletsjers niet alleen een stijging van de zeespiegel veroorzaakt, maar tevens onherstelbare schade toebrengt aan het leven van mensen, dieren en planten, en verwelkomt derhalve het voornemen van de Commissie om een Arctic Initiative te starten; roept de wetenschappelijke gemeenschap en de beleidsmakers op de mogelijkheden om de poolkappen te beschermen nader te onderzoeken;

13.   is van mening dat een goed beheer van de zeeën tevens goed beheer van de kustgebieden vereist en dat bouwprojecten langs de EU-kust derhalve in ieder geval op de gevolgen van de klimaatverandering en de bijbehorende stijging van de zeespiegel, de erosie van zand en frequentere en krachtiger stormen berekend dienen te zijn;

14.   ondersteunt de doelstellingen van de Europese Raad van maart 2007 om tegen 2050 de uitstoot van broeikasgassen te halveren en bevestigt zijn verzoek dat het maritiem beleid een aanzienlijke bijdrage moet leveren aan de vermindering van broeikasgassen, onder andere door de scheepvaart op te nemen in de regeling voor de emissiehandel en door meer onderzoek te doen zowel naar het gebruik van de zeeën als hernieuwbare energiebron als naar de ontwikkeling van nieuwe en schonere technologieën voor de aandrijving van schepen; is van mening dat indien Europa het voortouw neemt in de bestrijding van de klimaatverandering zij haar leidinggevende rol in de milieutechnologie en het onderzoek kan versterken en verder ontwikkelen;

15.   verzoekt de Commissie met klem om ambitieuzer te werk te gaan bij de bestrijding van zwavel- en stikstofoxide-emissies en van de uitstoot van vaste afvalstoffen door schepen; dringt in dit verband nogmaals aan op nauwere samenwerking met de Internationale Maritieme Organisatie (IMO), en verzoekt met name:

   stikstofoxide-emissienormen voor schepen die EU-havens aandoen vast te leggen;
   de Middellandse Zee, de Zwarte Zee en het noordoosten van de Atlantische oceaan te bestemmen als controlegebied voor zwavelemissies (SECA) volgens het Internationaal Verdrag ter voorkomen van vervuiling door schepen (MARPO-Verdrag);
   het maximaal toegestane zwavelgehalte in brandstoffen voor schepen te verlagen van 1,5% naar 0,5% voor in SECA's varende passagiersschepen;
   fiscale maatregelen zoals belastingen of heffingen in te voeren op zwaveldioxide- en stikstofoxide-emissies door schepen, en het bepalen van manieren om alle schepen die aanmeren in Gemeenschapshavens of varen in de wateren van EU-lidstaten, ongeacht hun vlag, maatregelen en heffingen op te leggen;
   de invoering van gedifferentieerde haven- en vaarwaterheffingen te bevorderen die schepen met lage zwaveldioxide- en stikstofoxide-emissies bevoordelen;
   geleidelijk de verplichting in te voeren voor schepen die voor anker zijn gegaan om gebruik te maken van walstroom;
   een voorstel voor een EU-richtlijn betreffende de kwaliteit van scheepsbrandstoffen in te dienen;

16.   verwelkomt de maatregelen die zijn genomen om ongecontroleerde lozingen op zee door bepaalde schepen per satelliet te kunnen volgen; vraagt echter om regels die schepen verplichten een soort van black box te gebruiken waar niet mee kan worden geknoeid (er bestaan al gepatenteerde modellen hiervoor), waardoor de hoeveelheden vloeistof die in of uit een tank of het ruim worden gepompt met korte intervallen kunnen worden geregistreerd; wijst erop dat inspectie van door voornoemde black box geproduceerde records zou aangeven of vervuilende olieresiduen buiten de officiële controles om en dus illegaal zijn geloosd;

17.   herhaalt zijn beroep op de lidstaten en de Commissie om met het oog op de luchtvervuiling in veel havensteden en regio's, aanzienlijk betere stimulansen te bieden voor de levering van walstroom aan schepen in de haven; vraagt derhalve om een voorstel tot wijziging van Richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit(2), waarbij die lidstaten die ingevolge artikel 14 van die richtlijn profiteren van de belastingvrijstelling van bunkerolie, worden verplicht om walstroom in dezelfde mate vrij te stellen van belasting; wijst erop dat gelijke fiscale behandeling van walstroom en bunkerolie voor havens en scheepseigenaars een belangrijke prikkel zou kunnen vormen om bij te dragen aan de vermindering van de luchtvervuiling in havensteden door te investeren in de stroomvoorziening voor schepen in de haven;

18.   wijst opnieuw op het feit dat de verontreiniging van de zeeën vanaf het land een belangrijk aandeel heeft in de totale verontreiniging van de zeeën en dat de Commissie zich tot nu toe niet bezig heeft gehouden met dit onderwerp; herhaalt daarom zijn verzoek aan de Commissie om een actieplan ter vermindering van deze verontreiniging voor te stellen en benadrukt zijn verzoek aan de lidstaten om de desbetreffende wetgevingsbesluiten zoals de kaderrichtlijn water(3) onverwijld in nationaal recht om te zetten; onderstreept dat bij de omzetting van de kaderrichtlijn water ook een actieplan voor de opsporing en opruiming van oude munitie uit de voorbije oorlogen in de Noord- en Oostzee hoort;

19.   vraagt de Commissie met klem de lidstaten te helpen een plan te lanceren om gezonken schepen en verzonken archeologische vindplaatsen – die immers deel uitmaken van het historische en culturele erfgoed van de Gemeenschap – te onderzoeken en in kaart te brengen, en om zo de kennis en de studie van dergelijke plaatsen te bevorderen en de plunderingen te helpen voorkomen die vele reeds hebben moeten ondergaan, zodat deze goed bewaard kunnen blijven;

20.   roept de betrokken instellingen op zo snel mogelijk het maritieme pakket ERIKA III aan te nemen en roept de lidstaten op het pakket onverwijld uit te voeren, zodat de juridische middelen worden geboden om ongelukken met rampzalige gevolgen voor de ontwikkeling van de zeeregio's (zoals bijvoorbeeld de rampen met de Erika en de Prestige) te voorkomen en verhelpen;

21.   is van mening dat de kaderrichtlijn mariene strategie(4) de ecologische hoeksteen van het geïntegreerde maritieme beleid voor de EU zou moeten vormen; merkt op dat in deze richtlijn wordt bepaald dat regio's waar de toestand van de zee ernstig is, sneller maatregelen moeten ontwerpen en uitvoeren om een goede ecologische situatie te bereiken; benadrukt dat in dergelijke regio's het met name van belang is dat de Commissie de verschillende sectoren, programma's en strategieën coördineert en voldoende financiële steun biedt; wijst erop dat om een dusdanig geïntegreerd maritiem beleid op te zetten ook rekening dient te worden gehouden met landactiviteiten zoals landbouw, afvalwaterbeheer, transport en energieproductie; meent dat deze regio's proefgebieden kunnen aanwijzen voor een werkelijk en volledig geïntegreerd maritiem beleid;

22.   verwelkomt de inventarisatie door de Commissie van de uitzonderingssituatie van zeelieden met betrekking tot diverse onderdelen van de Europese sociale- en arbeidsveiligheidsregels (zoals Richtlijn 98/59/EG(5) inzake collectief ontslag, Richtlijn 2001/23/EG(6) betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen, Richtlijn 2002/14/EG(7) over de informatie en de raadpleging van de werknemers en Richtlijn 96/71/EG(8) betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten); stelt voor deze richtlijnen in nauwe samenwerking met de sociale partners te herzien;

23.   vraagt die lidstaten die dat nog niet hebben gedaan zo snel mogelijk het geconsolideerde Verdrag betreffende maritieme arbeid 2006, te ratificeren, dat is aangenomen om de leef- en arbeidsomstandigheden van zeevarenden te verbeteren en oneerlijke concurrentie in de scheepvaartindustrie te voorkomen door het geheel van geldende internationale arbeidsnormen bij te werken en vast te stellen;

24.   verzoekt de Commissie dringend Richtlijn 1999/95/EG(9) inzake de arbeidstijd van zeevarenden bij te werken, alsmede de wetgeving inzake aangelegenheden die wel onder de verantwoordelijkheid van de Commissie vallen, maar die niet of slechts gedeeltelijk op Gemeenschapsniveau worden gedekt, bijvoorbeeld de regels ten aanzien van uitzendbureaus of de rechten van werkers op een ondertekend arbeidscontract;

25.   beschouwt de betrokkenheid van regionale en lokale partners als essentieel om van het maritieme beleid een succes te maken; beweert daarom dat de band en de samenwerking tussen de Europese kustregio's moet worden versterkt, door het bevorderen van gecoördineerde strategieën om de ontwikkeling en de concurrentiepositie te versterken en door de verschillende bestuurslagen efficiënter op elkaar aan te sluiten;

26.   hernieuwt zijn verzoek om de geïntegreerde aanpak van een maritiem beleid voor de EU in de toekomst op de voet te volgen en verzoekt de Commissie het politieke kader hiervan te versterken, alsmede de territoriale, sociale en economische samenhang te vergroten, waardoor een koppeling wordt gevormd met het binnenland van Europa en de verschillende beleidsterreinen; stelt voor een tweejaarlijks verslag over het Europees maritiem beleid te publiceren en een regelmatige openbare gedachtewisseling met alle betrokken partijen te houden; verzoekt het toekomstige voorzitterschap van de Raad in het kader van zijn werkprogramma in te gaan op het maritiem beleid; verzoekt bovendien dat de Commissie jaarlijks een duidelijke inventarisatie opmaakt van alle met EU-middelen gefinancierde projecten op maritiem gebied;

27.   verwelkomt het initiatief van de Commissie om de onderhandelingen met derde landen over een beter beheer van de scheepvaart te bevorderen en is een groot voorstander van betere samenwerking met buurlanden ten aanzien van de bescherming van zeeën buiten de nationale jurisdictie;

28.   dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan om in het kader van de VN en de IMO actief haar steun te verlenen aan het initiatief van een aantal lidstaten om het recht op achtervolging op zee of in de lucht uit te breiden tot de territoriale wateren van de kustlanden, mits de betreffende landen hiermee instemmen, alsmede om een mechanisme van wederzijdse bijstand in gevallen van piraterij op zee te ontwikkelen;

29.   verzoekt de Commissie om in het kader van het nieuwe geïntegreerde maritieme beleid zo spoedig mogelijk een communautair stelsel voor coördinatie en wederzijdse bijstand op te zetten, om de mogelijkheid te scheppen om militaire vaartuigen onder de vlag van een lidstaat in te kunnen zetten in internationale wateren ter bescherming van koopvaardijschepen uit andere lidstaten;

30.   is van mening dat een omvattende Europese strategie voor marien en maritiem onderzoek van groot belang is en adequaat moet worden gefinancierd, d.w.z. reeds uit hoofde van het zevende kaderprogramma voor onderzoek, maar ook in het kader van toekomstige programma's;

31.   pleit ervoor om in de begroting van de EU-beleidsgebieden en instrumenten na 2013 voldoende rekening te houden met het maritiem beleid, en dringt erop aan dat dit zijn weerslag vindt in samenvattingen in de periodieke verslagen over de strategie voor marien en maritiem onderzoek;

32.   is eveneens ingenomen met de aanbeveling van de Europese Raad van 14 december 2007, waarin hij verklaart dat het maritiem beleid moet worden afgestemd op de uiteenlopende kenmerken van de lidstaten en de maritieme regio's, met inbegrip van kustgebieden, eilanden en ultraperifere regio's;

33.   erkent de bevoegdheid op dit gebied van de lidstaten, maar kijkt toch met belangstelling uit naar de publicatie door de Commissie van een stappenplan om de lidstaten te helpen bij het uitstippelen van een maritiem ruimtelijke ordeningsbeleid; wijst op de noodzaak een goede balans te vinden tussen economische, maatschappelijke, territoriale en ecologische overwegingen;

34.   wijst erop dat de Europese Unie dankzij de exceptionele maritieme dimensie die de kustgebieden, eilanden en de ultraperifere regio's haar bieden, unieke kansen krijgt op gebieden als innovatie, onderzoek, milieu en biodiversiteit, ontwikkeling van innovatieve maritieme technologieën en andere gebieden, en dat het toekomstige geïntegreerde maritieme beleid munt moet slaan uit die kansen; erkent de wenselijkheid van op te richten kenniscentra en beveelt aan de reeds in de kustgebieden bestaande universitaire onderzoekscentra te stimuleren en te ondersteunen;

35.   wijst op het belang van golfenergie als alternatieve bron van schone energie en verzoekt de Commissie bij toekomstige actieplannen rekening te houden met deze energievorm;

36.   is van mening dat de belangrijkste doelstelling van het geïntegreerd maritiem beleid voor de Europese Unie op het gebied van de visserij moet zijn de bevordering van de modernisering en de duurzame, evenwichtige en rechtvaardige ontwikkeling van deze bedrijfstak in de hele Unie, waarbij de sociaal-economische levensvatbaarheid en de duurzaamheid van de visserijbestanden wordt verzekerd en de onafhankelijkheid en zekerheid van de voedselvoorziening, de levering van vis aan de consument, het behoud van arbeidsplaatsen en de verbetering van de levensomstandigheden van de vissers worden gewaarborgd;

37.   is van mening dat het gemeenschappelijk visserijbeleid (GVB) noch de duurzaamheid van de mariene hulpbronnen, noch de economische levensvatbaarheid van de vissersvloten en de kustgemeenschappen van de EU tot nog toe op de juiste wijze heeft gediend, en dat er dus een geïntegreerd maritiem beleid voor de Europese Unie ontwikkeld moet worden waarmee voorkomen kan worden dat er in het GVB tekortkomingen ontstaan als te sterke centralisatie en de onmogelijkheid om rekening te houden met de regionale diversiteit van de wateren binnen de Europese Unie;

38.   meent dat het scheppen van "meer en betere banen" in de maritieme sector, en met name in de visserij-industrie, ook afhankelijk is van de garantie van een redelijk en voldoende inkomen, behoorlijke arbeidsomstandigheden (met inbegrip van gezondheid en veiligheid) en toegang tot scholing voor mensen die in de bedrijfstak werken;

39.   verzoekt de lidstaten om de diploma's van het middelbaar beroepsonderwijs van de afzonderlijke landen voor de beroepen van schipper en mecanicien op vissersboten wederzijds te erkennen;

40.   herhaalt dat er mechanismen moeten worden ingevoerd voor financiële ondersteuning of compensatie van vissers die getroffen worden door de sociaal-economische repercussies van programma's voor herstel van visbestanden of maatregelen ter bescherming van ecosystemen, in het bijzonder in achtergestelde regio's en gemeenschappen en in de ultraperifere regio's;

41.   bevestigt dat het wetenschappelijk onderzoek naar de visserijsector in de verschillende lidstaten meer steun nodig heeft, met name op grond van het zevende kaderprogramma inzake onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie;

42.   verzoekt om communautaire steun voor efficiënte maatregelen die moeten zorgen voor adequate middelen voor het evacueren, ondersteunen en redden van scheepsbemanningen;

43.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's.

(1) Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0343.
(2) PB L 283 van 31.10.2003, blz. 51.
(3) PB L 327 van 22.12.2000, blz. 1.
(4) Aangenomen teksten, 11 december 2007, P6_TA(2007)0595.
(5) PB L 225 van 12.8.1998, blz. 16.
(6) PB L 82 van 22.3.2001, blz. 16.
(7) PB L 80 van 23.3.2002, blz. 29.
(8) PB L 18 van 21.1.1997, blz. 1.
(9) PB L 14 van 20.1.2000, blz. 29.

Juridische mededeling - Privacybeleid