Index 
 Vorige 
 Volgende 
 Volledige tekst 
Procedure : 2008/2085(INI)
Stadium plenaire behandeling
Documentencyclus : A6-0370/2008

Ingediende teksten :

A6-0370/2008

Debatten :

PV 21/10/2008 - 6
CRE 21/10/2008 - 6

Stemmingen :

PV 22/10/2008 - 6.2
CRE 22/10/2008 - 6.2
Stemverklaringen
Stemverklaringen

Aangenomen teksten :

P6_TA(2008)0513

Aangenomen teksten
PDF 161kWORD 75k
Woensdag 22 oktober 2008 - Straatsburg
Uitdagingen voor collectieve overeenkomsten in de EU
P6_TA(2008)0513A6-0370/2008

Resolutie van het Europees Parlement van 22 oktober 2008 over de uitdagingen voor collectieve overeenkomsten in de EU (2008/2085(INI))

Het Europees Parlement,

–   gelet op artikel 2, in het bijzonder het eerste streepje, van het EG-Verdrag en artikel 3, lid 1, onder j), van het EG-Verdrag,

–   gelet op de artikelen 136, 137, 138, 139 en 140 van het EG-Verdrag,

–   gelet op de artikelen 12, 39 en 49 van het EG-Verdrag,

–   gelet op het Verdrag betreffende de Europese Unie, zoals gewijzigd bij het Verdrag van Lissabon van 13 december 2007, in het bijzonder artikel 3,

–   gelet op artikel 152 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, dat het belang van sociale dialoog en collectieve onderhandelingen voor ontwikkeling erkent,

–   gelet op de artikelen 27, 28 en 34 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

–   gelet op het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, in het bijzonder artikel 11,

–   gelet op het Europees Sociaal Handvest, in het bijzonder de artikelen 5, 6 en 19,

–   gelet op het Europees Verdrag inzake de rechtspositie van migrerende werknemers,

–   gezien Richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten(1) (de PWD),

–   gezien het verslag van de diensten van de Commissie over de implementatie van Richtlijn 96/71/EG betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten (SEC(2006)0439) (verslag van de diensten),

–   gezien Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten(2) (aanbestedingsrichtlijn),

–   gezien de "Monti-clausule" van Verordening (EG) nr. 2679/98 van de Raad van 7 december 1998 inzake de werking van de interne markt wat het vrije verkeer van goederen tussen de lidstaten betreft(3),

–   gezien Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt(4) (dienstenrichtlijn),

–   gezien de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (het HvJ) van 27 maart 1990 in Zaak C-113/89 Rush Portugesa Ltda v. Office Nationale d'Immigration(5),

–   gezien de uitspraken van het HvJ van 9 augustus 1994 in Zaak C-43/93, Vander Elst(6), van 23 november 1999 in gevoegde Zaken C-369/96 en 376/96, Arblade(7), van 25 oktober 2001 in gevoegde Zaken C-49/98, C-50/98, C-52/98, C-54/98, C-68/98 en C-71/98, Finalarte(8), van 7 februari 2002 in Zaak C-279/00, Commissie v Italië(9), van 12 oktober 2004 in Zaak C-60/03, Wolff & Müller GmbH(10), van 21 oktober 2004 in Zaak C-445/03, Commissie v Luxemburg(11), en van 19 januari 2006 in Zaak C-244/04, Commissie v Duitsland(12),

–   gezien het arrest van het HvJ van 11 december 2007 in Zaak C-438/05, International Transport Workers' Federation en Finish Seamen's Union v. Vikingline ABP(13) (de Viking-zaak),

–   gezien het arrest van het HvJ van 18 december 2007 in Zaak C-341/05, Laval un Partneri Ltd(14),

–   gezien het arrest van het HvJ van 3 april 2008, Zaak C-346/06, Rüffert(15),

–   gezien de volgende verdragen van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO): IAO-94 Labour Clauses (Public Contracts); IAO-87 Freedom of Association and Protection of the Right to Organize; IAO-98, Right to organise and collective bargaining; IAO-117 Basic Aims and Standards of Social Policy, vooral Part IV; IAO-154 Collective Bargaining,

–   onder verwijzing naar zijn resolutie van 26 oktober 2006 over de toepassing van Richtlijn 96/71/EG over de terbeschikkingstelling van werknemers(16),

–   onder verwijzing naar zijn resolutie van 15 januari 2004 over de tenuitvoerlegging van Richtlijn 96/71/EG in de lidstaten(17),

–   onder verwijzing naar zijn resolutie van 23 mei 2007 over bevordering van waardig werk voor iedereen(18),

–   gezien de algemene principes van flexizekerheid, bekrachtigd door de Europese Raad op 14 december 2007 en de resolutie van het Parlement van 29 november 2007 over gemeenschappelijke beginselen inzake flexizekerheid(19),

–   gelet op artikel 45 van het Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en de adviezen van de Commissie juridische zaken en Commissie interne markt en consumentenbescherming (A6-0370/2008),

A.   overwegende dat in het EG-Verdrag de grondrechten die zijn neergelegd in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, de grondwetten van de lidstaten en de verschillende internationale verdragen en conventies worden erkend als basisreferenties in het recht en de rechtspraktijk van de Gemeenschap,

B.   overwegende dat in het EG-Verdrag een aantal relevante beginselen is vastgelegd; overwegende dat een van de belangrijkste doelstellingen van de Gemeenschap een interne markt niet een sociale dimensie is die wordt gekenmerkt door de afschaffing tussen de lidstaten van hinderpalen voor het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal,

C.   overwegende dat een van deze beginselen de erkenning van fundamentele, grondwettelijke rechten van de burgers is, waaronder het recht om vakbonden op te richten, het recht om te staken en het recht om collectieve overeenkomsten te sluiten,

D.   overwegende dat de grondbeginselen van de interne markt het vrije verkeer van werknemers, de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten omvatten,

E.   overwegende dat volgens artikel 39 van het EG-Verdrag het vrije verkeer van werknemers de afschaffing inhoudt van elke discriminatie op grond van nationaliteit tussen de werknemers der lidstaten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden,

F.   overwegende dat beperkingen van de grondrechten mogelijk zijn in het kader van het EG-Verdrag indien daarmee legitieme doelen worden nagestreefd die in overeenstemming zijn met het Verdrag, gerechtvaardigd zijn door dwingende redenen van algemeen belang, passend zijn voor het bereiken van de nagestreefde doelstellingen en niet verder gaan dan nodig is om deze doelstellingen te bereiken; overwegende dat tegelijkertijd volgens artikel 52 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie alleen beperkingen op de uitoefening van de in dit handvest erkende rechten en vrijheden kunnen worden gesteld indien zij, met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel, noodzakelijk zijn en daadwerkelijk aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen beantwoorden,

G.   overwegende dat het HvJ het recht om collectieve actie te ondernemen erkent als een fundamenteel recht dat integrerend deel uitmaakt van de algemene principes van het Gemeenschapsrecht; overwegende dat dit recht tevens in de Verdragen zal worden opgenomen als het Verdrag van Lissabon wordt geratificeerd,

H.   overwegende dat de Commissie bij diverse gelegenheden heeft gewezen op het belang van het bestaande nationale kader voor de arbeidswetgeving en collectieve onderhandeling voor de bescherming van de rechten van werknemers,

I.   overwegende dat het verslag van de Commissie over de industriële betrekkingen in 2006 aantoont dat hoogontwikkelde cao-onderhandelingen een positieve invloed kunnen hebben op sociale insluiting,

J.   overwegende dat de Gemeenschap en de lidstaten zich op grond van artikel 136 van het EG-Verdrag onder meer "de gestage verbetering van de levensomstandigheden en de arbeidsvoorwaarden, zodat de onderlinge aanpassing daarvan op de weg van de vooruitgang wordt mogelijk gemaakt" tot doel moeten stellen; en overwegende, met het oog op het bereiken van deze doelstelling, dat artikel 140 van het EG-Verdrag bepaalt dat de Commissie nauwe samenwerking tussen de lidstaten op het vlak van het sociaal beleid moet bevorderen, in het bijzonder in zaken met betrekking tot het recht om zich te organiseren in vakverenigingen en van collectieve onderhandelingen tussen werkgevers en werknemers,

K.   overwegende dat volgens de overwegingen van de PWD de bevordering van het grensoverschrijdend verrichten van diensten omstandigheden van vrije en eerlijke mededinging vereist, alsook maatregelen die de eerbiediging van de rechten van werknemers garanderen, in overeenstemming met het wettelijk kader van het arbeidsrecht en de industriële betrekkingen in de lidstaten,

L.   overwegende dat de PWD in overweging 12 duidelijk stelt dat "het Gemeenschapsrecht niet verhindert dat de lidstaten het toepassingsgebied van hun wetgeving of de door de sociale partners gesloten collectieve arbeidsovereenkomsten uitbreiden tot alle personen die, zelfs tijdelijk, op hun grondgebied werkzaam zijn, ook al is de werkgever in een andere lidstaat gevestigd" en "dat het Gemeenschapsrecht de lidstaten niet verbiedt de naleving van deze bepalingen met passende middelen te waarborgen",

M.   overwegende dat het doel van de PWD – zorgen voor een klimaat van eerlijke mededinging, alsook maatregelen die de eerbiediging van de rechten van werknemers garanderen – belangrijk is, in een economisch tijdperk waarin het grensoverschrijdend verrichten van diensten zich uitbreidt, voor de bescherming van de betreffende werknemers, terwijl het kader van de arbeidswetgeving en industriële betrekkingen in de lidstaten wordt geëerbiedigd, mits daardoor geen inbreuk wordt gemaakt op de communautaire wetgeving,

N.   overwegende dat volgens de PWD de wetten van de lidstaten een kern van dwingende bepalingen voor minimale bescherming vast dienen te leggen, die in het ontvangende land in acht moeten worden genomen zonder de toepassing van voorwaarden en bepalingen van werkgelegenheid die gunstiger is voor werknemers te voorkomen,

O.   overwegende dat artikel 3, lid 8, van de PWD de mogelijkheid biedt de richtlijn hetzij door middel van wetgeving te implementeren, of door middel van collectieve overeenkomsten die universeel toepasselijk zijn verklaard of algemeen van toepassing zijn op soortgelijke ondernemingen in de betreffende bedrijfstak of die zijn afgesloten door de meest representatieve werkgevers- en werknemersorganisaties op nationaal niveau en die binnen het gehele nationale grondgebied van toepassing zijn; overwegende dat het HvJ tevens bevestigt dat, aangezien de PWD niet tot doel heeft de systemen voor het vaststellen van voorwaarden en bepalingen van werkgelegenheid in de lidstaten te harmoniseren, deze vrij zijn om op nationaal niveau een systeem te kiezen dat niet expliciet wordt genoemd in de PWD,

P.   overwegende dat de kernbepalingen in artikel 3, lid 1, van de PWD bestaan uit internationale dwingende regels die de lidstaten onderling zijn overeengekomen; overwegende dat de bepalingen van openbare orde in artikel 3, lid 10, ook bestaan uit internationale dwingende regels, maar op een dusdanige wijze dat de lidstaten deze zelf kunnen definiëren; overwegende dat het gebruik van artikel 3, lid 10, is belangrijk voor de lidstaten om een verscheidenheid aan problemen betreffende de arbeidsmarkt, het sociaal beleid en andere problemen in beschouwing te kunnen nemen waaronder de bescherming van werknemers, waarbij het beginsel van gelijke behandeling wordt gerespecteerd

Q.   overwegende dat de mobiliteit van werknemers sterk heeft bijgedragen aan de werkgelegenheid, welvaart en Europese integratie, door de burgers nieuwe kansen te geven om kennis en ervaring op te doen en hun kwaliteit van leven te verbeteren,

R.   overwegende dat het recht op collectieve onderhandelingen en collectieve actie is vastgelegd in artikel 28 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie,

S.   overwegende dat de PWD meer dan een miljoen werknemers de mogelijkheid heeft geboden in het buitenland te werken onder veilige en gevaarvrije omstandigheden zonder problemen of conflicten,

T.   overwegende dat een uniforme toepassing en handhaving van de bepalingen van de PWD van wezenlijk belang zijn om te waarborgen dat de doelstellingen, met name de eerbiediging van bestaande collectieve arbeidsovereenkomsten in de lidstaten, worden bereikt,

U.   overwegende dat in artikel 3, lid 1, van de dienstenrichtlijn duidelijk wordt gesteld dat deze niet is bedoeld als vervanging van de PWD en deze onverlet laat,

V.   overwegende dat voor het vrije verkeer van goederen de volgende clausule (de zogeheten "Monti-clausule") is opgenomen in artikel 2 van Verordening (EG) nr. 2679/98: "Deze verordening mag niet zo worden geïnterpreteerd dat zij op enigerlei wijze afbreuk doet aan de uitoefening van de grondrechten zoals die in de lidstaten erkend zijn, met inbegrip van het stakingsrecht of de stakingsvrijheid. Deze rechten kunnen ook het recht of de vrijheid behelzen om andere acties te ondernemen in het kader van de in de lidstaten bestaande bijzondere stelsels van arbeidsbetrekkingen",

W.   overwegende dat artikel 1, lid 7, van de dienstenrichtlijn het volgende bepaalt: "Deze richtlijn doet evenmin afbreuk aan het recht om over collectieve arbeidsovereenkomsten te onderhandelen en deze te sluiten en naleving ervan af te dwingen, en om vakbondsacties te voeren overeenkomstig de nationale wetgeving en praktijken die in overeenstemming zijn met het Gemeenschapsrecht",

X.   overwegende dat de Europese Raad principes heeft ingesteld om arbeidsmarktmodellen te creëren die zowel een hoog niveau van veiligheid hebben als een hoog niveau van flexibiliteit (het zogeheten flexizekerheidsmodel); overwegende dat erkend wordt dat een belangrijk deel van een succesvol flexizekerheidsmodel sterke sociale partners bevat met een aanzienlijk bereik voor collectieve onderhandelingen,

Y.   overwegende dat het HvJ bevoegd is om het gemeenschapsrecht uit te leggen in het licht van de fundamentele rechten en vrijheden en het juiste evenwicht tussen de doelstellingen bij de uitlegging en toepassing van het EG-Verdrag te waarborgen,

Z.   overwegende dat het de taak van de nationale rechtbanken is om per geval te controleren of is voldaan aan de criteria met betrekking tot de beperkingen van de grondrechten en of deze in overeenstemming zijn met het gemeenschapsrecht,

AA.   overwegende dat ook het recht op collectieve actie en op het sluiten van collectieve overeenkomsten wordt erkend als grondrecht dat een integraal onderdeel vormt van de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht; overwegende dat in dit verband het HvJ zich niet moet verlaten op een verklaring van de Raad en de Commissie van 24 september 1996 die door het Parlement (als medewetgever) niet is aangenomen, die de interpretatie van de begrippen "bepalingen van openbare orde" en "nationale bepalingen die van cruciaal belang zijn voor de politieke orde" slechts zou beperken tot wettelijk vastgelegde dwingende regels;

AB.   overwegende dat het arrest van het HvJ van 21 september 1999 in Zaak C-67/96 /Albany International BV(20) op het gebied van mededingingsrecht vakbonden een aanzienlijke mate van vrijheid bood met betrekking tot arbeidsmarktkwesties,

AC.   overwegende dat is opgemerkt dat de opvattingen van het HvJ en zijn advocaten-generaal in de verschillende zaken met betrekking tot de PWD niet met elkaar overeenkwamen, met name in de reeds aangehaalde Zaken Laval en Rüffert, overwegende dat wanneer deze opvattingen en interpretaties uiteenlopen, gepleit kan worden voor verduidelijking met het oog op het evenwicht tussen de fundamentele rechten en vrijheden,

1.   onderstreept dat de vrijheid om diensten te verlenen een van de hoekstenen is van het Europese project; is echter van mening dat dit enerzijds moet worden uitgebalanceerd tegen fundamentele rechten en de sociale doelstellingen die zijn verankerd in de verdragen, en anderzijds tegen het recht van regeringen en sociale partners om non-discriminatie, gelijke behandeling en verbetering van de leef- en werkomstandigheden te waarborgen; wijst erop dat in het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie het recht op collectieve onderhandeling en collectieve actie is vastgelegd en dat gelijke behandeling een grondbeginsel is van de Europese Unie;

2.   is van mening dat iedere EU-burger het recht moet hebben elders in de Europese Unie te werken en dus recht moet hebben op gelijke behandeling; betreurt het daarom dat dit recht niet gelijkmatig in de hele EU wordt toegepast; is van mening dat overgangsregelingen die van kracht blijven, zouden moeten worden onderworpen aan een strenge inspectie door de Commissie, om te beoordelen of ze werkelijk noodzakelijk zijn om verstoringen op de nationale arbeidsmarkten te voorkomen en dat ze, indien blijkt dat dit niet het geval is, zo spoedig mogelijk moeten worden afgeschaft;

3.   benadrukt dat de vrijheid om diensten te leveren niet in strijd is met en niet superieur is aan het fundamentele recht van sociale partners om de maatschappelijke dialoog te bevorderen en industriële actie te ondernemen; vooral niet aangezien dit een constitutioneel recht is in diverse lidstaten; benadrukt dat de Monti-clausule bedoeld was om deze fundamentele constitutionele rechten te beschermen in de context van de interne markt; herinnert er tegelijkertijd aan dat het vrije verkeer van werknemers een van vier vrijheden van de interne markt is;

4.   verwelkomt het Verdrag van Lissabon en het feit dat het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie juridisch bindend moet worden gemaakt; stelt vast dat dit om het recht van vakbonden zou omvatten om te onderhandelingen en collectieve overeenkomsten af te sluiten op de bijbehorende niveaus en, in het geval van belangenconflicten, om collectieve actie (zoals stakingsacties) te ondernemen om hun belangen te verdedigen;

5.   benadrukt dat de vrijheid om diensten te leveren niet superieur is aan de grondrechten zoals die zijn vervat in het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie en in het bijzonder het recht van vakbonden om industriële acties te ondernemen, vooral niet aangezien dit een constitutioneel recht is in diverse lidstaten; benadrukt daarom dat de uitspraken van het HvJ in de zaken Rüffert, Laval en Viking laten zien dat het noodzakelijk is om duidelijk te maken dat de economische vrijheden, zoals die zijn vastgelegd in de verdragen, zo moeten worden geïnterpreteerd dat ze de uitoefening van de fundamentele sociale rechten zoals die in de lidstaten en in het Gemeenschapsrecht worden erkend, waaronder het recht om te onderhandelen en collectieve overeenkomsten te sluiten en op te leggen en collectieve actie te ondernemen, niet hinderen, en geen afbreuk doen aan de autonomie van de sociale partners bij het uitoefenen van deze grondrechten om op te komen voor de maatschappelijke belangen en de bescherming van werknemers;

6.   benadrukt dat de PWD openbare autoriteiten en sociale partners in staat stelt arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden vast te stellen die gunstiger voor de werknemers zijn, overeenkomstig de verschillende tradities in de lidstaten;

7.   benadrukt dat overweging 22 in de PWD bepaalt dat de richtlijn geen afbreuk doet aan de wetten van de lidstaten met betrekking tot collectieve actie ter verdediging van de belangen van ambachten en beroepen, zoals wordt bevestigd door artikel 137, lid 5 van het EG-Verdrag;

8.   benadrukt derhalve de noodzaak om gelijke behandeling, gelijke vergoeding voor gelijk werk op dezelfde arbeidsplaats, zoals bepaald in de artikelen 39 en 12 van het EG-Verdrag te waarborgen en te versterken; is van mening dat in het kader van de vrijheid om diensten te verlenen of de vrijheid van vestiging, de nationaliteit van de werkgever, de werknemers of de ter beschikking gestelde werknemers niet als rechtvaardiging kan dienen voor ongelijkheden op het gebied van werkomstandigheden, loon of de uitoefening van grondrechten zoals het recht om te staken;

9.   onderstreept hoe belangrijk het is om negatieve effecten op de arbeidsmarktmodellen te voorkomen die al in staat zijn een hoge mate van flexibiliteit op de arbeidsmarkt te combineren met een hoog niveau van veiligheid, en, daarentegen deze aanpak te bevorderen;

Algemene impact

10.   wijst erop dat het horizontale effect van een aantal bepalingen van het EG-Verdrag afhangt van de vraag of is voldaan aan nauw omschreven voorwaarden, onder meer de voorwaarde dat daarmee rechten worden toegekend aan een persoon die belang heeft bij de nakoming van de desbetreffende verplichtingen; is bezorgd dat, in de specifieke omstandigheden van recente uitspraken van HvJ, het horizontale effect van artikel 43 van het EG-Verdrag naar behoren is geïdentificeerd en is van mening dat dit kan leiden tot meer zaken voor het HvJ;

11.   is ingenomen met het feit dat conform de beginselen en tradities van de Europese Unie, veel lidstaten in samenwerking met de sociale partners hoge normen voor de arbeidsomstandigheden hebben ingevoerd, die het welzijn van alle werknemers verbeteren en de economische groei en het concurrentievermogen verhogen;

12.   is van mening dat de intentie van de wetgever in de PWD en de dienstenrichtlijn niet verenigbaar is met interpretaties die als een uitnodiging tot oneerlijke concurrentie tussen ondernemingen opgevat zou kunnen worden; stelt vast dat ondernemingen die collectieve overeenkomsten ondertekenen en volgen een concurrentienadeel kunnen hebben ten opzichte van ondernemingen die dit weigeren;

13.   is van mening dat juiste toepassing en uitvoering van de bepalingen van de PWD van essentieel belang zijn voor de verwezenlijking van de doelstellingen, nl. de dienstverlening te faciliteren terwijl een passende bescherming van de werknemers wordt gewaarborgd, en de collectieve overeenkomsten in de lidstaten waarin de werknemers overeenkomstig die richtlijn ter beschikking worden gesteld, volledig na te leven;

14.   is voorts van mening dat de vrijheid om grensoverschrijdende diensten op de interne markt aan te bieden verder wordt versterkt als ervoor wordt gezorgd dat dat voor binnenlandse en buitenlandse dienstverleners soortgelijke economische en arbeidsmarktomstandigheden gelden op de plaats waar de dienst wordt verricht;

15.   bevordert actief het concurrentievermogen op basis van kennis en innovatie, zoals in de strategie van Lissabon is geformuleerd;

16.   zet vraagtekens bij de invoering van een evenredigheidsbeginsel in de Viking-zaak voor acties tegen ondernemingen die, wanneer zij gebruikmaken van het recht van vestiging of het recht om diensten te verlenen over de grenzen heen, opzettelijk arbeidsvoorwaarden ondermijnen; is van mening dat het gebruik van industriële actie buiten kijf zou moeten staan om gelijke behandeling te handhaven en behoorlijke arbeidsomstandigheden zeker te stellen;

17.   benadrukt dat de economische vrijheden van de EU niet zo mogen worden uitgelegd dat zij ondernemingen het recht geven van deze vrijheden gebruik te maken om nationale sociale en arbeidswetten en -praktijken te omzeilen of te ontduiken, of oneerlijke mededinging met betrekking tot lonen en arbeidsomstandigheden toe te passen; is derhalve van oordeel dat grensoverschrijdende handelingen van ondernemingen die de arbeidsvoorwaarden in het gastland zouden kunnen ondermijnen, proportioneel dienen te zijn en niet automatisch kunnen worden gerechtvaardigd door de EG-Verdragsbepalingen inzake, bijvoorbeeld, het vrij verkeer van diensten of de vrijheid van vestiging;

18.   benadrukt dat de communautaire wetgeving het niet-discriminatiebeginsel dient te eerbiedigen; onderstreept voorts dat de communautaire wetgever ervoor moet zorgen dat er geen belemmeringen worden opgeworpen, noch voor collectieve overeenkomsten, bijvoorbeeld de overeenkomsten die het beginsel van gelijke beloning voor gelijk werk voor alle werknemers op de arbeidsplaats ten uitvoer leggen, ongeacht hun nationaliteit of die van hun werkgever op de plaats waar de dienst wordt geleverd, noch voor industriële actie ter ondersteuning van een dergelijke overeenkomst die strookt met de nationale wetten en praktijken;

19.   erkent dat de reeds aangehaalde arresten van het HvJ in de zaken Laval, Rüffert en inzake Luxemburgse tot grote onzekerheid hebben geleid met betrekking tot de vraag hoe minimum-harmonisatierichtlijnen moeten worden geïnterpreteerd;

20.   constateert dat de sociale overwegingen waarnaar wordt verwezen in de artikelen 26 en 27 van de aanbestedingsrichtlijn, lidstaten in de gelegenheid stellen eerlijke mededingingsvoorwaarden te scheppen door arbeidsvoorwaarden voor te schrijven die verder dan de minimumbescherming gaan;

21.   is van mening dat de beperkte wettelijke basis van vrij verkeer van de PWD ertoe kan leiden dat de PWD wordt geïnterpreteerd als uitdrukkelijke uitnodiging tot oneerlijke mededinging betreffende lonen en arbeidsomstandigheden; is daarom van mening dat de wettelijke basis van de PWD verbreed zou kunnen worden om een referentie op te nemen naar het vrije verkeer van werknemers;

22.   benadrukt dat de huidige situatie ertoe zou kunnen leiden dat werknemers in gastlanden zich onder druk gezet voelen door lage lonen concurrentie; is derhalve van mening dat voor een coherente tenuitvoerlegging van de PWD in alle lidstaten moet worden gezorgd;

23.   wijst erop dat negen lidstaten IAO-verdrag 94 hebben geratificeerd; betreurt dat zelfs in gerechtelijke uitspraken in onvoldoende mate rekening wordt gehouden met IAO-verdrag 94 en vreest dat de toepassing van dit verdrag in de betrokken lidstaten in strijd zou kunnen zijn met de toepassing van de PWD; verzoekt de Commissie de situatie ten spoedigste op te helderen en aan te blijven dringen op ratificatie van dit verdrag, teneinde de verdere ontwikkeling van sociale clausules in aanbestedingsreglementen, die zelf een doel is van de aanbestedingsrichtlijn, te verbeteren;

24.   merkt op dat krachtens de IAO-verdragen 87 en 98 niet wordt erkend dat beperkingen van het recht op industriële actie en fundamentele rechten alleen kunnen worden gemotiveerd op gronden van gezondheid, openbare orde en andere, soortgelijke factoren;

Eisen

25.   roept alle lidstaten op de PWD naar behoren te implementeren; benadrukt voorts dat wetgeving betreffende de arbeidsmarkt en regels voor onderhandelingen en collectieve overeenkomsten onder de bevoegdheid van de lidstaten en de sociale partners vallen; wijst er dan ook op dat de lidstaten de taak hebben om volledig gebruik te maken van de preventie-, controle- en handhavingsmaatregelen en deze te verbeteren, overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel;

26.   is van mening dat de vigerende communautaire wetgeving mazen en inconsistenties heeft en wellicht daarom aanleiding heeft gegeven tot interpretaties van de PWD die de communautaire wetgever niet heeft bedoeld, aangezien deze streefde naar een eerlijk evenwicht van de vrijheid van dienstverlening en de bescherming van de rechten van werknemers; roept de Commissie op de nodige wetgevingsvoorstellen op te stellen die ertoe kunnen bijdragen dat een tegenstrijdige interpretatie in de toekomst wordt voorkomen;

27.   is daarom verheugd over de verklaring van de Commissie van 3 april 2008 waarin deze zich er niet alleen toe verplicht een op lage sociale normen gebaseerde concurrentie te blijven bestrijden, maar er ook op wijst dat de vrijheid van dienstverlening niet in strijd is met het grondrecht op staking en lidmaatschap van een vakbond en op geen enkele wijze superieur is aan dit grondrecht; pleit voor onverwijlde tenuitvoerlegging van de conclusies van de Raad van 9 juni 2008, om tekortkomingen bij de tenuitvoerlegging te voorkomen, verdere problematische situaties en misbruik te voorkomen en het nagestreefde klimaat van wederzijds vertrouwen te creëren; verzoekt de Commissie en de lidstaten een nauwere samenwerking tussen de lidstaten, de nationale autoriteiten en de Commissie te bevorderen met het oog op het toezicht en de uitwisseling van beproefde praktijken; is van mening dat dit een doeltreffend middel kan zijn om misbruik te voorkomen;

28.   onderstreept dat het van groot belang is dat de regels op de arbeidsmarkt van de EU transparant zijn en gelijkwaardig voor allen, maar ook dat uiteenlopende politieke tradities het heel moeilijk maken om tot een enkel arbeidsmarktmodel te komen; is daarom van oordeel dat er, wanneer bepaalde lidstaten bijzondere problemen hiermee hebben,op nationaal vlak een gedetailleerde effectevaluatie van de bovengenoemde arresten moet worden uitgevoerd in overleg met de sociale partners;

29.   verwelkomt de opmerking van de Commissie dat zij nu bereid is de effecten van de interne markt op de rechten van werknemers en de collectieve arbeidsovereenkomsten aan een nieuw onderzoek te onderwerpen;

30.   is van oordeel dat een gedeeltelijke herziening van de PWD niet mag worden uitgesloten. Een eventuele herziening van deze richtlijn moet plaatsvinden na een grondig onderzoek op nationaal vlak van de daadwerkelijke problemen met de verschillende modellen van collectieve overeenkomsten. Indien deze herziening nuttig wordt geoordeeld, moet daarin bijzondere aandacht worden geschonken aan kwesties betreffende de vigerende arbeidsvoorwaarden, het loonniveau, het beginsel van gelijke behandeling van van werknemers in het kader van het vrij verkeer van diensten, naleving van de verschillende arbeidsmodellen en de duur van de tewerkstelling;

31.   is van mening dat de uitoefening van de in de lidstaten, in IAO-verdragen en in het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie erkende grondrechten, met inbegrip van het recht om onderhandelingen te voeren over collectieve overeenkomsten, deze overeenkomsten te sluiten en af te dwingen, alsmede het recht om industriële actie te ondernemen niet in gevaar mag worden gebracht;

32.   benadrukt dat volstrekt duidelijk moet zijn dat de PWD en andere richtlijnen de lidstaten en de sociale partners niet mogen beletten, betere voorwaarden met betrekking tot een gelijke behandeling van werknemers te eisen en dat gewaarborgd is dat dat de communautaire wetgeving op grond van alle bestaande arbeidsmarktmodellen kan worden toegepast;

33.   verzoekt de Commissie de besluiten van de Raad over de invoering van een elektronisch systeem voor de uitwisseling van informatie ten spoedigste uit te voeren, omdat de lidstaten daarmee misbruik doeltreffender kunnen bestrijden;

34.   verzoekt de Commissie maatregelen te nemen om misbruik te bestrijden, met name de activiteiten van "postbusbedrijven", die zich in het land van herkomst niet bezighouden met echte en zinvolle bedrijfsactiviteiten, maar soms zelfs rechtstreeks door de hoofdaannemer in het gastland werden opgericht met het enige doel een bedrijfsactiviteit in het gastland te ontplooien, om de volledige toepassing van de voorschriften en regelingen van het gastland, met name met het oog op de lonen en arbeidsvoorwaarden, te omzeilen; dringt er bij de Commissie op aan in haar gedragscode voor ondernemingen in het kader van de dienstenrichtlijn duidelijke voorschriften ter bestrijding van "postbusbedrijven" vast te leggen;

35.   bekrachtigt dat fundamentele sociale rechten in de hiërarchie van de grondrechten niet ondergeschikt zijn aan economische rechten; verlangt derhalve dat in het primaire recht het evenwicht tussen de grondrechten en de economische vrijheden wordt bekrachtigd, om een concurrentiestrijd om lagere sociale normen te voorkomen;

36.   is ingenomen met het gemeenschappelijk standpunt van de Raad over een nieuwe richtlijn voor uitzendkrachten waarin een non-discriminaire behandeling vanaf de eerste dag van tewerkstelling zou worden opgenomen, tenzij de sociale partners anders besluiten;

37.   verzoekt de Commissie de langverwachte mededeling over transnationale collectieve onderhandelingen voor te leggen, waarin voorstellen worden gedaan voor de instelling van een kader voor transnationale collectieve arbeidsovereenkomsten;

o
o   o

38.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en parlementen van de lidstaten.

(1) PB L 18 van 21.1.1997, blz. 1.
(2) PB L 134 van 30.4.2004, blz. 114.
(3) PB L 337 van 12.12.1998, blz. 8.
(4) PB L 376 van 27.12.2006, blz. 36.
(5) Jurisprudentie, 1990, I-1470.
(6) Jur., 1994 I-3803.
(7) Jur., 1999 I-8453.
(8) Jur., 2001 I-7831.
(9) Jur., 2002 I-1425.
(10) Jur., 2004 I-9553.
(11) Jur., 2004 I-10191.
(12) Jur., 2006 I-885.
(13) Jur., 2007, I-10779.
(14) Jur., 2007, I-11767.
(15) Nog niet gepubliceerd in Jur..
(16) PB C 313 E van 20.12.2006, blz. 452.
(17) PB C 92 E van 16.4.2004, blz. 404.
(18) PB C 102 E van 24.4.2008, blz. 321.
(19) Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0574.
(20) Jur. 1999, I-5751.

Juridische mededeling - Privacybeleid