Resolutie van het Europees Parlement van 16 december 2008 over mediageletterdheid in de digitale wereld (2008/2129(INI))
Het Europees Parlement,
– onder verwijzing naar het UNESCO-verdrag betreffende de bescherming en de bevordering van de diversiteit van cultuuruitingen van 2005,
– gezien Richtlijn 2007/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2007 tot wijziging van Richtlijn 89/552/EEG van de Raad betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake de uitoefening van televisieomroepactiviteiten(1), inzonderheid overweging 37 van Richtlijn 2007/65/EG en artikel 26 van Richtlijn 89/552/EEG,
– gezien Besluit nr. 854/2005/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 tot vaststelling van een communautair meerjarenprogramma ter bevordering van een veiliger gebruik van het internet en nieuwe on line-technologieën(2),
– gezien Besluit nr. 1718/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 november 2006 betreffende de uitvoering van een programma ter ondersteuning van de Europese audiovisuele sector (MEDIA 2007)(3),
– gezien Aanbeveling 2006/952/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 betreffende de bescherming van minderjarigen en de menselijke waardigheid en het recht op weerwoord in verband met de concurrentiepositie van de Europese industrie van audiovisuele en online-informatiediensten(4),
– onder verwijzing naar Aanbeveling 2006/962/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake sleutelcompetenties voor een leven lang leren(5),
– gezien de mededeling van de Commissie van 20 december 2007 getiteld "Een Europese aanpak van mediageletterdheid in de digitale omgeving" (COM(2007)0833),
– gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie getiteld "Media pluralism in the Member States of the European Union" (Pluralisme in de media van de lidstaten van de Europese Unie) (SEC(2007)0032),
– gezien de mededeling van de Commissie van 1 juni 2005 "i2010 – Een Europese informatiemaatschappij voor groei en werkgelegenheid" (COM(2005)0229),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 20 november 2002 over mediaconcentratie(6),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 6 september 2005 over de toepassing van artikelen 4 en 5 van Richtlijn 89/552/EEG Televisie zonder grenzen, zoals gewijzigd bij Richtlijn 97/36/EG, voor de periode 2001-2002(7),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 27 april 2006 over de overgang van analoge naar digitale omroep: een kans voor het Europese audiovisuele beleid en de culturele diversiteit?(8),
– gezien de conclusies van de Raad van 22 mei 2008 over interculturele competenties(9) en over een Europese aanpak van mediageletterdheid in de digitale omgeving(10),
– gezien de Grünwald-verklaring van de UNESCO over media-educatie van 1982,
– gezien de Agenda van Parijs van de UNESCO − twaalf aanbevelingen voor media-educatie van 2007,
– gezien de aanbeveling van het comité van ministers aan de lidstaten om kinderen vaardiger te maken in de nieuwe informatie- en communicatieomgeving, een aanbeveling van de Raad van Europa (Rec(2006)12),
– gelet op artikel 45 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie cultuur en onderwijs (A6-0461/2008),
A. overwegende dat de media van invloed zijn op de politiek en het dagelijks leven in onze maatschappij, dat een sterke concentratie in het medialandschap een gevaar kan vormen voor het pluralisme van de media en dat mediageletterdheid daarom van centraal belang is voor de politieke vorming en de actieve deelneming van de burgers van de Unie,
B. overwegende dat alle soorten media, de audiovisuele en de gedrukte, klassieke en digitale media zich vermengen en dat er op technisch en inhoudelijk gebied een samensmelting plaatsvindt van de verschillende mediavormen; tevens overwegende dat nieuwe massamedia dankzij innovatieve technologieën steeds dieper op alle levensterreinen door zullen dringen en deze nieuwe media om een actievere rol van de mediagebruiker vragen en dat ook social communities, weblogs en videospelletjes mediavormen zijn,
C. overwegende dat voor de jonge mediagebruiker vooral het internet de eerste bron van informatie is en dat jongeren in de omgang met het internet over een onsystematische, op de eigen behoefte georiënteerde kennis beschikken, terwijl volwassenen zich voor hun informatievoorziening hoofdzakelijk wenden tot radio, televisie, kranten en tijdschriften; bijgevolg overwegende dat in het hedendaagse medialandschap mediageletterdheid ervoor moet zorgen dat het hoofd kan worden geboden aan de uitdagingen van de nieuwe media – met name als het gaat om de daarmee geboden mogelijkheden tot interactief optreden en creatieve participatie – en de vereiste kennis voorhanden is voor de traditionele media, die nog steeds een hoofdbron van informatie zijn voor de burgers,
D. overwegende dat de nieuwe communicatietechnologieën de onwetende gebruiker kunnen overladen met een lawine aan informatie zonder onderscheid naar relevantie, en dat de kwantitatieve overdaad net zo'n groot probleem kan vormen als het ontbreken van informatie,
E. overwegende dat een goede, door eerbiediging van andermans rechten en vrijheden gekenmerkte vorming in de omgang met informatietechnologie en media de professionele kwalificatie van het individu sterk verbetert en bijdraagt aan het behalen van de economische doelstellingen van Lissabon,
F. overwegende dat de toegang op grote schaal tot communicatietechnologieën eenieder de mogelijkheid biedt om informatie op mondiale schaal te verspreiden, en dat iedere burger derhalve een potentiële journalist is, en mediageletterdheid niet alleen noodzakelijk is om informatie te begrijpen, maar ook om media-inhoud te kunnen vervaardigen en verspreiden, en dat computervaardigheden alleen dan ook niet automatisch tot een grotere mediageletterdheid leiden,
G. overwegende dat de ontwikkeling van de telecommunicatienetwerken en de vooruitgang bij de verspreiding van de informatie- en communicatietechnologieën (ICT) grote verschillen vertonen tussen niet alleen de lidstaten maar ook de regio's, met name als het gaat om de verafgelegen en plattelandsgebieden, waardoor de digitale kloof in de EU steeds groter dreigt te worden,
H. overwegende dat scholen een wezenlijke rol spelen bij de ontwikkeling van een kundig oordeel en een goede oriëntatie binnen de beschikbare communicatiestructuren, dat er tussen de verschillende lidstaten en de regio's grote verschillen bestaan op het gebied van media-educatie, evenals in de mate waarin ICT in het onderwijs is geïntegreerd en wordt ingezet, en dat media-educatie allereerst is aangewezen op docenten die zelf over mediageletterdheid en de nodige kwalificaties op dit terrein beschikken,
I. overwegende dat media-educatie van doorslaggevende betekenis is voor het bereiken van een hoog niveau van mediageletterdheid, dat een belangrijk deel van de politieke vorming uitmaakt die mensen helpt als actief staatsburger op te treden en hen bewuster maakt van zowel hun rechten als hun plichten; voorts overwegende dat goed geïnformeerde, politiek mondige burgers de basis voor een pluralistische maatschappij vormen en dat bij eigenhandig samenstellen van media-inhouden en producten vaardigheden verworven worden die een dieper inzicht in de grondslagen en de waarde van beroepsmatig geproduceerde media-inhouden kunnen verschaffen,
J. overwegende dat mediapedagogiek voor ouderen minder gangbaar is dan voor jongeren en dat bij de houding van ouderen ten opzichte van nieuwe media angst en andere beletsels niet zelden een rol spelen,
K. overwegende dat de bedreigingen van de veiligheid van persoonsgegevens steeds subtieler en steeds talrijker worden, en deze een verhoogd risico opleveren voor onwetende gebruikers,
L. overwegende dat mediageletterdheid een onontbeerlijke sleutelkwalificatie in de informatie- en communicatiemaatschappij vormt,
M. overwegende dat media kansen bieden op wereldwijde communicatie en een verruimde blik, tot de fundamenten van democratische maatschappijvormen behoren en zowel kennis als informatie overdragen, en dat de nieuwe digitale media positieve, participatieve en creativiteit bevorderende mogelijkheden bieden en dat dit een grotere betrokkenheid van de burgers bij de politieke besluitvorming met zich meebrengt,
N. overwegende dat er momenteel niet voldoende gegevens beschikbaar zijn om het niveau van mediageletterdheid in de Europese Unie nauwkeurig te bepalen,
O. overwegende dat ook de Unesco gewezen heeft op de doorslaggevende betekenis van mediageletterdheid, bijvoorbeeld in de verklaring van Grünwald over media-educatie (1982) en in de twaalf aanbevelingen voor de media-educatie uit de Agenda van Parijs (2007),
Algemeen
1. is ingenomen met de reeds aangehaalde mededeling van de Commissie over een Europese aanpak van mediageletterdheid in de digitale omgeving, vindt echter dat de formulering van een Europees concept ter bevordering van de mediageletterdheid, in het bijzonder waar het gaat om de integratie van de klassieke media en de onderkenning van het belang van media-educatie, voor verbetering vatbaar is;
2. is ingenomen met de conclusies van de Raad van 22 mei 2008 over interculturele competenties; verwacht dat de lidstaten zich nadrukkelijk inzetten voor de bevordering van mediageletterdheid en stelt voor de contactgroep van lidstaten, die is voorzien in Richtlijn 89/552/EEG betreffende audiovisuele mediadiensten, te versterken met deskundigen op het gebied van educatie;
3. dringt er bij de Commissie op aan een aanbeveling goed te keuren en een actieplan op te stellen inzake mediageletterdheid; verzoekt de Commissie met klem om in de loop van het jaar 2009 een bijeenkomst van het contactcomité AVMS (audiovisuele mediadiensten) te organiseren met als doel te komen tot regelmatige informatie-uitwisseling en efficiënte samenwerking;
4. verlangt dat de autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de regeling van elektronische en audiovisuele communicatie op verschillende niveaus meewerken ter verbetering van de mediageletterdheid; erkent de bijzondere noodzaak dat op nationaal niveau gedragscodes en initiatieven tot coregulering en zelfregulering worden ontwikkeld; onderstreept dat alle partijen moeten worden betrokken bij het bevorderen van systematisch onderzoek en regelmatige analyse van de verschillende aspecten en dimensies van mediageletterdheid;
5. beveelt de Commissie aan om de deskundigheid van de adviesgroep Mediageletterdheid ook in te zetten bij de discussie over media-educatieve aspecten en om de leden van deze adviesgroep vaker bij elkaar te laten komen en daarnaast regelmatig te overleggen met de vertegenwoordigers van alle lidstaten;
6. is van mening dat, naast beleidsvormers, journalisten, de televisie- en radio-omroepen en de rest van de mediabranche, vooral kleine, plaatselijke instellingen als bibliotheken, volkshogescholen, buurt- en cultuurcentra, mediawerkplaatsen, bij- en omscholingsinstituten, burgermedia (bijv. open kanalen) actief aan een vergroting van de mediageletterdheid bij kunnen dragen;
7. verzoekt de Commissie, gelet op artikel 26 van Richtlijn 89/552/EEG, indicatoren voor mediageletterdheid te ontwikkelen ten behoeve van een langdurige bevordering van mediageletterdheid in de Europese Unie;
8. stelt vast dat mediageletterdheid neerkomt op een aantal vaardigheden; het onafhankelijk kunnen gebruiken van de verschillende media, het kunnen begrijpen van en kritisch kunnen oordelen over de verschillende aspecten van media en media-inhoud, het zelf kunnen communiceren binnen de verscheidenheid aan mediacontexten en het zelf kunnen ontwikkelen en verspreiden van media-inhoud; stelt tevens vast dat het bij een veelheid aan beschikbare bronnen vooral aankomt op de vaardigheid om gericht informatie uit de data- en beeldenstroom van de nieuwe media te filteren en deze informatie in perspectief te zien;
9. benadrukt dat mediageletterdheid van fundamenteel belang is voor het beleid inzake consumentenvoorlichting, voor de bewustwording van en het vertrouwd raken met de vraagstukken inzake intellectuele eigendomsrechten, voor een actieve en democratische participatie van de burgers en voor de bevordering van de interculturele dialoog;
10. moedigt de Commissie aan om haar beleid ter bevordering van mediageletterdheid in samenwerking met alle overige organen van de Europese Unie alsmede met lokale en regionale instanties uit te bouwen en de samenwerking met Unesco en de Raad van Europa te versterken;
Doelgroepen en doelstellingen
11. benadrukt dat de doelgroep van activiteiten op het gebied van media-educatie alle ingezetenen van de Europese Unie moet omvatten, te weten kinderen, jongeren, volwassenen, ouderen en personen met een handicap;
12. wijst erop dat mediageletterdheid begint in het gezin, met opvoeding in het selecteren van de door de media aangeboden diensten en wijst in dit verband op het belang van media-educatie voor ouders, omdat zij een bepalende rol spelen bij de ontwikkeling van gewoontes bij kinderen in het gebruik van media-apparatuur, en dat zij wordt voortgezet op school maar ook in het levenslang leren, en wordt ondersteund door de activiteiten van de nationale, openbare en regelgevende instanties en het werk van media-instanties en mediaprofessionals;
13. stelt vast dat het doel van media-educatie bestaat uit een competente en creatieve omgang met media en media-inhoud, een kritisch oordeel over mediaproducten, een begrip van het functioneren van de media-industrie en het zelfstandig kunnen ontwikkelen van media-inhoud;
14. beveelt aan dat media-educatie ook aandacht besteedt aan het auteursrechtelijk oogpunt van mediagebruik, het belang van de eerbiediging van de intellectuele eigendomsrechten, in het bijzonder ten aanzien van het internet, gegevensbeveiliging en bescherming van de privacy en het recht op eigen beeldvorming; benadrukt de noodzaak dat men zich bij gebruik van nieuwe mediavaardigheden bewust is van de mogelijke risico's omtrent de veiligheid van informatie en persoonsgegevens en van de risico's in verband met cybergeweld;
15. wijst erop dat reclame vandaag een belangrijke sector is van mediadiensten; benadrukt dat mediageletterdheid ook criteria moet omvatten voor het beoordelen van de op reclamegebied toegepaste instrumenten en praktijken;
Waarborg van toegang tot informatie- en communicatietechnologie
16. roept de Europese politiek op om de digitale kloof tussen de verschillende lidstaten en tussen stad en land te verkleinen door de uitbouw van de infrastructuur voor informatie- en communicatietechnologie en vooral door het beschikbaar stellen van breedbandverbindingen op nog onontsloten locaties;
17. is van mening dat de toegang tot breedbandinternet een ook voor diensten van algemeen belang belangrijk is en dat hiervoor een breed en kwalitatief hoogwaardig aanbod tegen billijke prijzen beschikbaar hoort te zijn en roept op tot het beschikbaar stellen van een betaalbare breedbandaansluiting voor elke burger van de Europese Unie;
Media-educatie op scholen en als onderdeel van de lerarenopleiding
18. benadrukt dat media-educatie deel zou moeten uitmaken van het formele onderwijs waartoe alle kinderen toegang hebben en dat media-educatie een integraal onderdeel is van het leerplan op alle opleidingsniveaus;
19. verzoekt mediageletterdheid als negende sleutelcompetentie op te nemen in het Europese referentiekader voor een leven lang leren, zoals vervat in Aanbeveling 2006/962/EG;
20. beveelt aan dat mediascholing zoveel mogelijk op de praktijk gericht is en verbonden is aan leervakken in de richting economie, politiek, literatuur, maatschappij, kunst en informatietechnologie en stelt de vorming van een specifieke discipline 'media-educatie' en een interdisciplinaire aanpak voor in combinatie met buitenschoolse projecten;
21. geeft onderwijsinstellingen het advies om het maken van mediaproducties te bevorderen (gedrukt, audio/video/nieuwe media), waarbij zowel de leerlingen van scholen als het onderwijskader worden betrokken, als middel om praktische vorming te bieden op het gebied van mediageletterdheid;
22. roept de Commissie op om in de aangekondigde opzet van indicatoren voor mediageletterdheid zowel de kwaliteit van het onderwijs als de opleiding van leerkrachten te verdisconteren;
23. stelt vast dat naast pedagogische en onderwijspolitieke aspecten ook de technische uitrusting en de toegang tot nieuwe technologieën een wezenlijke rol spelen en benadrukt dat een sterke verbetering van de infrastructuur van scholen ten doel gesteld moet worden om computers, internet en passend onderwijs voor alle schoolkinderen toegankelijk te maken;
24. benadrukt dat mediascholing in het bijzonder onderwijs een bijzondere betekenis heeft omdat bij vele beperkingen juist de media een betekenisvolle functie hebben in het overbruggen van communicatiehindernissen;
25. beveelt aan dat een mediapedagogische module voor alle leraren en leraressen voor alle opleidingsniveaus als deel van de lerarenopleiding verplicht gesteld wordt om te komen tot een intensieve scholing op dit gebied; roept de verantwoordelijke nationale instanties derhalve op om docenten van alle vakken en schooltypes de beschikking te geven over audiovisuele lesmiddelen en hen in te voeren in de problematiek van de media-educatie;
26. benadrukt dat een regelmatige uitwisseling van informatie, optimale praktijken en – op onderwijskundig vlak – van pedagogische methoden tussen de lidstaten noodzakelijk is;
27. roept de Commissie op, in het vervolgprogramma van MEDIA 2007 een zelfstandige passage over de bevordering van mediageletterdheid op te nemen, aangezien het programma in zijn huidige vorm slechts weinig bijdraagt aan de bevordering van mediageletterdheid; steunt bovendien de inspanningen van de Commissie om een nieuw programma, Media Mundus genaamd, te ontwikkelen, dat ten doel heeft de internationale samenwerking binnen de audiovisuele sector te ondersteunen; wenst dat mediageletterdheid een prominentere plaats inneemt in andere steunprogramma's van de EU, met name in Lifelong Learning, eTwinning, Safer Internet en het Europees Sociaal Fonds;
Media-educatie voor ouderen
28. benadrukt dat media-educatie voor ouderen plaats moet vinden op locaties waar ouderen zich doorgaans ophouden, zoals bijvoorbeeld verenigingen, verpleeg- en verzorgingstehuizen, instellingen voor begeleid wonen, vrije tijd en hobbygroepen, activiteiten- en seniorenkringen;
29. stelt vast dat vooral ouderen door digitale netwerken de mogelijkheid geboden wordt om actief te blijven deelnemen aan het dagelijks leven en de eigen zelfstandigheid zo lang mogelijk te behouden;
30. wijst erop dat er bij de media-educatie voor ouderen rekening gehouden dient te worden met de eigen leef- en ervaringswereld van ouderen en de eigen manier waarop zij met media omgaan;
o o o
31. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, het Europees Economisch en Sociaal Comité, het Comité van de Regio's alsmede aan de regeringen en de parlementen van de lidstaten.