Goedkeuring van de benoeming van Baroness Catherine Margaret Ashton als lid van de Commissie
104k
30k
Besluit van het Europees Parlement van 22 oktober 2008 houdende goedkeuring van de benoeming van Catherine Margaret Ashton, Baroness Ashton of Upholland, als lid van de Commissie
– gelet op artikel 214, lid 2, derde alinea, en artikel 215 van het EG-Verdrag,
– gezien artikel 4 van het kaderakkoord over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de Commissie(1),
– gezien het feit dat de heer Peter Mandelson op 3 oktober 2008 als lid van de Commissie is teruggetreden,
– gezien de voordracht, door de regering van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, van Catherine Margaret Ashton, Baroness Ashton of Upholland, als lid van de Commissie,
– gezien Besluit 2008/779/EG, Euratom van de Raad van 6 oktober 2008 houdende de benoeming van een nieuw lid van de Commissie van de Europese Gemeenschappen(2),
– gezien de hoorzitting met de voorgedragen commissaris in de bevoegde parlementaire commissie op 20 oktober 2008
– gelet op artikel 99 van zijn Reglement,
1. hecht zijn goedkeuring aan de benoeming van Catherine Margaret Ashton, Baroness Ashton of Upholland, als lid van de Commissie voor de resterende periode van het mandaat van de Commissie, tot 31 oktober 2009;
2. verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen van de lidstaten.
– gezien de conclusies van het voorzitterschap na de Europese Raad van 15 en 16 oktober 2008,
– gezien het verslag van de Europese Raad en de verklaring van de Commissie over de Europese Raad van 15 en 16 oktober 2008,
– gezien de conclusies van de Raad van 14 mei 2008 over het toezichtskader van de EU en regelingen inzake financiële stabiliteit, alsmede de conclusies van de Raad over daarmee verband houdende onderwerpen van 3 juni 2008, 4 december 2007 en 9 oktober 2007,
– gelet op artikel 103, lid 4, van zijn Reglement,
A. overwegende dat de EU zich in een lastige situatie bevindt als gevolg van de financiële crisis, de uitdaging die uitgaat van de klimaatverandering en de noodzaak een duidelijke institutionele regeling te vinden,
B. overwegende dat de huidige financiële crisis, die is aangezwengeld door Amerikaanse "rommelhypotheken", en zijn oorsprong onder andere had in jaren van bovenmatig expansionistisch monetair beleid door het stelsel van Amerikaanse centrale banken (de Fed), een gebrek aan transparantie op de financiële markten, een buitensporige 'leverage' van financiële instellingen, tekortschietend toezicht op de financiële markten, een slechte kwaliteit van ratings en verkeerde inschattingen van de ontwikkeling van de prijzen van onroerend goed, zich over de hele wereld heeft verspreid ten gevolg van het feit dat de markten in steeds grotere mate met elkaar verweven zijn,
C. overwegende dat innovatie op de financiële markten weliswaar nuttig kan zijn, maar dat deze financiële producten gereguleerd moeten worden en transparant moeten zijn om de juiste balans tussen efficiency en stabiliteit te verzekeren en overwegende dat de financiële markten ten dienste van de reële economie moeten staan,
D. overwegende dat de bestaande instrumenten niet hebben volstaan om de gevolgen van de financiële crisis in te dammen op een wijze die de collectieve kosten tot een minimum beperkt en risico's voorkomt, en verder overwegende dat er op EU-niveau voor coherent toezicht op de steeds verder geïntegreerde Europese financiële markten moet worden gezorgd; dat voor financiële stabiliteit en crisisbeheer evenwel een breder spectrum aan actoren nodig is dan alleen toezichthouders,
E. overwegende dat de conclusies van het voorzitterschap betreffende de financiële crisis verzuimen iets te zeggen over het Europees Parlement als medewetgever bij de tenuitvoerlegging van besluiten van de Europese Raad,
F. overwegende dat de parlementaire procedures voor de ratificatie van het Verdrag van Lissabon in 24 lidstaten zijn voltooid, overwegende dat de institutionele hervormingen van het Verdrag van Lissabon dringend uitgevoerd moeten worden om te waarborgen dat de Europese Unie soepel en evenwichtig, en onder volledige democratische controle kan functioneren,
G. overwegende dat voor de belangrijke politieke gebeurtenissen van 2009, en met name de Europese verkiezingen en het aantreden van een nieuwe Europese Commissie, duidelijkheid nodig is over de institutionele bepalingen die van toepassing zijn,
H. overwegende dat de EU een belangrijke rol op het wereldtoneel speelt bij het tegengaan van klimaatverandering, zowel door haar voortrekkersrol bij internationale onderhandelingen als door de significante reducties waartoe zij zich in de 27 lidstaten heeft verplicht, dat in dit verband de Europese Raad zich op 8 en 9 maart 2007 heeft vastgelegd op een vermindering van de broeikasgasuitstoot met ten minste 20% in 2020, oplopend tot 30% in het geval van een omvattende internationale overeenkomst,
I. overwegende dat de strijd tegen klimaatverandering een belangrijk vraagstuk en een belangrijke doelstelling voor de Europese Unie is en moet worden benadrukt via alomvattende en flexibele aanpak in internationaal verband,
J. overwegende dat de verwezenlijking van de doelstellingen van de Strategie van Lissabon-Gotenburg en het klimaatveranderings- en energiepakket langetermijninvesteringen vereist, en dat de rol van de Europese Investeringsbank (EIB) in dit verband verder moet worden vergroot,
Macro-economische gevolgen van de mondiale financiële crisis voor de reële economie
1. onderstreept met klem het belang van Europese macro-economische maatregelen die snel en op gecoördineerde wijze worden geïmplementeerd, teneinde de mondiale economische groei nieuw leven in te blazen; stelt evenwel vast dat de beginselen van het stabiliteits- en groeipact niet mogen worden ondergraven en dat de lidstaten naar begrotingsconsolidering moeten streven;
2. is ernstig bezorgd over de situatie van de financiële markten en pleit voor verdere versterking van het gecoördineerde optreden om het vertrouwen in de markten terug te brengen;
3. is verheugd over de conclusies van het voorzitterschap, die de door de Eurogroep op 12 oktober 2008 besloten maatregelen heeft bekrachtigd als een eerste belangrijke en gecoördineerde stap voor het herstellen van het vertrouwen in de markten, voor het aanzwengelen van interbancaire leningen en het optrekken van het eigen vermogen van banken, zodat zij bedrijven en huishoudens leningen kunnen blijven verstrekken; is van oordeel dat deze maatregelen noodzakelijk waren om de huidige financiële crisis in te dammen;
4. acht van cruciaal belang dat de lidstaten blijk geven van een vastberaden inzet en efficiënt management om stabiele marktomstandigheden te herstellen, daar deze de sleutel zijn tot vertrouwen; is van oordeel dat de eerste bijeenkomst ooit van de staats- en regeringsleiders van de landen van de eurozone, waar zij in die hoedanigheid ook besluiten hebben getroffen, een vervolg behoeft;
5. wijst erop dat de gevolgen van deze crisis verder reiken dan alleen de financiële markten, met name wat betreft de levensvatbaarheid van bedrijven, banen, personal finance en het MKB, en dat de gevolgen onvoorspelbaar zouden zijn geweest indien nationale autoriteiten, de Europese Centrale Bank (ECB) en andere centrale banken geen maatregelen hadden genomen gericht op het herstellen van het vertrouwen in het financiële systeem;
6. wijst op de noodzaak van ingrijpen met betrekking tot de financiële stabiliteit en risico's die het systeem bedreigen; dringt er bij de Commissie en de Raad op aan de Lissabonagenda nieuw leven in te blazen en de nationale hervormingsprogramma's van de lidstaten aan te passen in deze tijd van economische verstoring tot het einde van het jaar, met het oog op de bescherming van de banen en het inkomen van de EU-burgers;
7. is ervan overtuigd dat behoefte bestaat aan een duurzaam en op groei gericht macro-economisch kader; herinnert eraan dat het enorm belangrijk is dat krediet voor burgers en kleine en middelgrote bedrijven toegankelijk blijft en dat er in de EU-infrastructuur wordt geïnvesteerd, om een dramatische teruggang van de economische groei en van de werkgelegenheid te voorkomen; onderstreept de rol die de EIB in dit verband zou kunnen spelen;
Strategie om uit de financiële crisis te komen
8. is vastbesloten elke maatregel te steunen die de liquiditeit van de markten kan herstellen, zodat weer krediet verstrekt kan worden aan bedrijven en particulieren; is zich bewust dat belastingbetalers ervan moeten worden overtuigd dat alle genomen maatregelen rekening houden met hun zorgen, en wijst erop dat herstel van de financiële stabiliteit van essentieel belang is voor toekomstige economische groei; verzoekt de lidstaten om, indien zij daadwerkelijk het vertrouwen in de financiële markten willen herstellen en de financiële crisis mondiaal wensen aan te pakken, de werking van het bestaande financiële systeem onder de loep te leggen;
9. is bijzonder ingenomen met de snelle en alomvattende reactie van de Commissie met betrekking tot de toepassing van de regels inzake staatshulp ten aanzien van de maatregelen die genomen zijn ten opzichte van de financiële instellingen; doet met het oog op een strenge monitoring ten aanzien van de noodmaatregelen een beroep op de Commissie om een interdisciplinair team op te richten, dat ook deskundigen van DG Mededinging, de comités van niveau 3 en het Europese Stelsel van Centrale Banken omvat, om expertise en know-how te bundelen en te garanderen dat er door alle lidstaten evenwichtige, onpartijdige en kwalitatief hoogstaande besluiten worden genomen;
10. waardeert het besluit van de Commissie om een groep op hoog niveau in te stellen die een solide en duurzaam toezichtstelsel moet opstellen dat voor een betere sector- en grensoverschrijdende integratie en coördinatie moet zorgen; onderstreept dat het van belang is dat deze groep op korte termijn een nauwkeurig mandaat krijgt en verslag uitbrengt aan de Raad, de Commissie en het Europees Parlement;
11. stemt in met de oprichting van een "eenheid financiële crisis" en verzoekt de Raad op korte termijn overeenstemming te bereiken over de werkwijze van deze eenheid en de samenwerking met de ingestelde groep op hoog niveau; bekritiseert ten stelligste de afwezigheid van het Parlement in deze crisiscel; steunt de oprichting van een krachtiger systeem van vroegtijdige waarschuwing onder beheer van de Commissie en de ECB, met coördinatie- en uitvoeringsbevoegdheden, waarin de comités van niveau 3 moeten deelnemen;
12. steunt het besluit van de Raad om de rol van de EIB als leningverstrekker en leningnemer te versterken;
13. maakt zich zorgen om het risico op de financiële markten dat is gecreëerd door de omvang van de staatssteunpakketten, en acht het van groot belang dat, in het belang van de belastingbetalers en de begrotingen van de lidstaten, telkens wanneer publiek geld wordt aangewend voor het reanimeren van een financiële instellingen er gezorgd wordt voor overheidstoezicht, verbeteringen in het management, beperking van de beloningen, een stevige verantwoordingsplicht ten opzichte van de publieke overheden en investeringsstrategieën voor de reële economie;
Verbeteren van de regelgeving
14. verzoekt de Raad om samen te werken met het Parlement, en verzoekt de Commissie haar initiatiefrecht te gebruiken om maatregelen voor te stellen voor het versterken van het regelgevend- en toezichtskader van de EU en van het crisisbeheer op het regelgevend niveau van de EU;
15. benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige analyse van de oorzaken van de huidige financiële crisis, met name de toereikendheid van het toezicht en de naleving van de bestaande voorschriften; herhaalt zijn verzoek om evenwichtige wetgevingsmaatregelen, met name inzake de regulering van en toezicht op banken, de rol van kredietbeoordelingsinstellingen, securisatie en toezicht daarop, hedgefondsen en andere nieuwe soorten instellingen, de rol van leverage, transparantievereisten, liquidatievoorschriften, clearing op markten voor OTC-instrumenten (over-the-counter) en crisispreventie-instrumenten; is verheugd over het voorstel van de Commissie om de minimumbescherming voor bankdeposito's te verhogen en herhaalt dat het zich tot een snelle analyse van het voorstel verplicht;
16. herhaalt dat het Lamfalussy-proces moet worden versterkt, zoals het Parlement heeft gevraagd in zijn resolutie van 9 oktober 2008 met aanbevelingen aan de Commissie betreffende de Lambalussy follow-up: de toekomstige toezichtstructuur(1), waaronder het toezicht op de grootste grensoverschrijdende financiële groepen door colleges en de vaststelling van een duidelijke rechtspositie en sterkere voorrechten voor de comités van niveau 3, een en ander om het toezicht in de EU te verbeteren en de internationale dialoog en de beleidscoördinatie terzake te ondersteunen;
17. geeft aan dat een zich in meerdere jurisdiscties tegelijk voortdoende crisis niet door de afzonderlijke nationale overheden kan worden bestreden en dat in zo'n geval samenwerking en wederzijds vertrouwen tussen de toezichthoudende autoriteiten van cruciaal belang zijn; verzoekt de Commissie en de bevoegde nationale autoriteiten met klem gezamenlijk passende voorstellen te presenteren voor doeltreffend crisisbeheer, en deze aan het Parlement voor te leggen; wijst op het belang van een versterkte coördinatie op EU-niveau vóór de G8-bijeenkomsten en gelooft er stellig in dat wereldomspannende antwoorden op de crisis nodig zijn, die de invoering van een nieuwe financiële orde moeten nastreven, met de hervorming van de Bretton-Woodsinstellingen;
18. is verheugd over het initiatief voor een op zo kort mogelijke termijn te houden internationale conferentie over de regelgevings- en toezichtsmaatregelen die in reactie op de huidige crisis moeten worden genomen; is ervan overtuigd dat de EU in gesprekken over de toekomstige opzet van de internationale financiële wereld een leidende rol moet vervullen; verzoekt de Europese Raad en de Commissie het Europees Parlement bij dit proces te betrekken;
19. dringt er derhalve bij de Commissie op aan onmiddellijk haar voorstel voor een herziening van Richtlijn 2003/48/EG van de Raad van 3 juni 2003 betreffende belastingsheffing op inkomsten uit spaargelden in de vorm van rentebetaling(2) in te dienen;
Verdrag van Lissabon
20. beklemtoont nogmaals dat het zowel de resultaten van het Ierse referendum als de resultaten van de ratificatieprocedures in de andere lidstaten respecteert en dat het mogelijkheden ziet om tegemoet te komen aan de bezorgdheden van de Ierse bevolking, ten einde zo spoedig mogelijk een oplossing te vinden die voor eenieder aanvaardbaar is; is bereid de Ierse regering en het Ierse parlement alle gewenste steun te verlenen om een aantal voorstellen te presenteren die door middel van meer informatie een grotere consensus in de Ierse publieke opinie zullen bewerkstelligen over de toekomst van Ierland in een hervormde en versterkte Europese Unie en die aanvaardbaar zijn voor de Ierse partners in de EU;
21. verzoekt de Europese Raad om op zijn volgende bijeenkomst een methode en een tijdschema vast te stellen om dit doel te verwezenlijken;
Energie en klimaatverandering
22. is van mening dat de klimaatdoelen van de EU voor na -2012 niet ter discussie mogen staan als gevolg van de huidige internationale financiële crisis; verbindt zich ertoe om binnen een zo kort mogelijke tijdspanne nauw met de Raad en de Commissie samen te werken aan een effectief en werkbaar akkoord voor het beleidspakket klimaatverandering en energie; stelt evenwel met nadruk dat het voor het bedrijfsleven, de werknemers en de consumenten van cruciaal belang is dat grondig wordt uitgezocht welke gevolgen de maatregelen die worden overwogen om deze doelen te halen, per sector en over de hele linie zullen hebben voor het concurrentievermogen van de ondernemingen van de Unie; herinnert de Raad eraan dat dit een medebeslissingsprocedure is, waarvoor een gekwalificeerde meerderheid vereist is;
23. roept de Raad op om vast te houden aan de voorgestelde ambitieuze doelstellingen om te komen tot een bindend aandeel van 20% voor duurzame hernieuwbare energie in het totale eindenergieverbruik van de Gemeenschap en een bindend aandeel van 10% voor energie uit duurzame hernieuwbare bronnen in de vervoerssector van elke lidstaat in 2020;
24. wijst erop dat dezelfde Europese Raad ermee heeft ingestemd naar een vermindering met 30% te gaan in geval van een internationale overeenkomst, mits andere ontwikkelde landen zich op vergelijkbare emissiereducties vastleggen en economisch sterker ontwikkelde ontwikkelingslanden een adequate bijdrage leveren, afhankelijk van hun verantwoordelijkheden en respectieve mogelijkheden;
25. wijst erop dat het voor het EU-bedrijfsleven van vitaal belang is dat de nodige flexibiliteitsmaatregelen worden genomen voor sectoren die het zwaarst getroffen worden door het vertrek van ondernemingen, het CO2-weglekeffect en het verlies aan concurrentievermogen;
26. vestigt er de aandacht op dat het potentieel om via het afvangen en opslaan van koolstof een belangrijke bijdrage te leveren aan de vermindering van de CO2-uitstoot in de elektriciteitsopwekking en industriële installaties, o.a. door het Internationaal panel inzake klimaatverandering is onderkend; verzoekt daarom de Raad ervoor te zorgen dat er voldoende middelen beschikbaar worden gesteld, zodat de 12 demonstratieprojecten waarom het heeft gevraagd, tegen 2015 in bedrijf kunnen gaan;
27. wijst nogmaals op de noodzaak om het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van emissienormen voor nieuwe personenauto's in het kader van de communautaire geïntegreerde benadering om de CO2-emissies van lichte voertuigen te beperken (COM(2007)0856)op te nemen als een van de wetsvoorstellen in het pakket van maatregelen inzake klimaatverandering en energie;
Zekere energievoorziening
28. dringt aan op een krachtige politieke toezegging om te zorgen voor een EU-economie met lage CO2-uitstoot samen met het ruimere gebruik van binnenlandse energiebronnen, gedecentraliseerde energieproductie en energiebesparende maatregelen ter bevordering van hernieuwbare energie, energie-efficiëntie en andere energiebronnen met gering koolstofverbruik, diversificatie van de energievoorziening en ter beperking van de afhankelijkheid van ingevoerde fossiele brandstoffen, want een dergelijke omschakeling is het meest logische antwoord op hogere olieprijzen; onderkent dat dergelijke strategische maatregelen vooral nopen tot aanzienlijke investeringen in onderzoek en ontwikkeling;
29. dringt er bij de Raad en de Commissie op aan zich krachtig in te zetten voor de aanbevelingen van het Europees Parlement inzake een gemeenschappelijk buitenlands energiebeleid van Europa, met name door het bevorderen van de eenheid van de Unie tijdens onderhandelingen met energieleveranciers en doorvoerlanden en het verdedigen van de EU-belangen als geheel, de ontwikkeling van een doeltreffende energiediplomatie, effectievere mechanismen om crisissituaties het hoofd te bieden en het waarborgen van diversificatie van energieleveranciers; wijst erop dat tot dit doel een strategie moet worden uitgestippeld waaraan de nodige uitvoeringsinstrumenten zijn gekoppeld; is van mening dat bijzondere aandacht moet worden besteed aan de opbouw van de noodzakelijke netwerken die met name in het oostelijk gedeelte van Europa ontbreken;
30. is ingenomen met de oproep van de Raad tot versterking en aanvulling van de kritische infrastructuur; dringt er bij de Commissie op aan de trans-Europese energienetwerken tot uitvoering te brengen en een prioritair plan van onderlinge verbindingen op te stellen zonder echter de infrastructuur en opslagfaciliteiten voor vloeibaar aardgas in LNG-installaties te veronachtzamen; is tevreden over de bijzondere aandacht die geschonken werd aan de geïsoleerde regio's van de EU; benadrukt het belang van een verdere ontwikkeling van de Europese interconnectie- en netwerkinfrasttructuur voor het op de markt brengen van toenemende hoeveelheden van met windkracht opgewekte elektriciteit; merkt op dat er voor grensoverschrijdende interconnecties speciale maatregelen vereist zijn, zoals preferentiële financiering of belastingvrijstellingen; merkt op dat voltooiing van de nog ontbrekende segmenten van de Transeuropese Netwerken zal bijdragen tot zowel een verbetering van de zekere energiebevoorrading als tot de voltooiing van de interne markt;
31. onderstreept de noodzaak van een sterkere samenwerking met de nabuurlanden in de regio van de Zwarte Zee in een institutioneel en multilateraal kader, dat ook kwesties omvat in verband met de zekerheid van de energievoorziening en het energietransport en de transparantie van de werking van de markt;
32. onderstreept dat een zekere energievoorziening voor de Europese Unie van prioritair belang is; benadrukt in dit verband dat de ontwikkeling van gemeenschappelijke EU-projecten op het gebied van hernieuwbare energiebronnen een belangrijke rol moet spelen bij het garanderen van een zekere energiebevoorrading, met gelijktijdige verzekering van de vervulling van de streefdoelen van Lissabon en Gotenburg;
33. onderstreept dat energie-efficiëntie niet alleen de meest kostenefficiënte manier is om de broeikasgasuitstoot te verminderen, maar ook een rechtstreeks positief effect op de economie heeft in de vorm van lagere brandstofrekeningen en meer ruimte voor de consument voor bestedingen aan andere goederen en diensten; dringt er bij de lidstaten op aan de uitvoering van beleid inzake energie-efficiëntie en van de bestaande wetgeving te bespoedigen;
34. is van mening dat een soepel werkende interne markt van doorslaggevend belang is voor energiezekerheid; wijst erop dat de Europese energiemarkt nog steeds niet voltooid is en dat volledige tenuitvoerlegging van het grootste belang is; is ingenomen met de oproep om het wetgevingspakket voor de interne energiemarkt voor het einde van de zittingsperiode af te ronden; dringt er bij de Raad op aan met het Parlement onderhandelingen te beginnen over dat pakket, waarbij het politieke akkoord dat op 10 oktober 2008 in de Raad van ministers van energie werd bereikt, als uitgangspunt moet dienen;
Europees Pact voor immigratie en asiel
35. is ingenomen met het initiatief van het Franse Voorzitterschap inzake het Europees Pact voor immigratie en asiel voor zover dit in zijn tweeledige doelstelling een coherente en evenwichtige aanpak van de migratie bevordert: legale migratiekanalan openstellen en tegelijkertijd illegale migratie aanpakken; is in dit verband van mening dat een gemeenschappelijk immigratiebeleid gebaseerd dient te zijn op de veronderstelling dat migranten individuele leden van de samenleving en potentiële burgers zijn; is van mening dat de lidstaten bovendien moeten proberen een helder en effectief beleid tot stand te brengen dat gericht is op deelname aan en integratie in de samenleving; is dan ook van mening dat het Pact gekoppeld moet worden aan concrete wetgevingsvoorstellen;
36. is het met de Raad eens dat het Europees Pact voor immigratie en asiel als raamwerk voor het optreden van toekomstige voorzitterschappen moet fungeren;
Follow-up van de Europese Raad van 1 september 2008
37. is van oordeel dat de conflicten in de Kaukasus niet met militaire middelen opgelost kunnen worden en veroordeelt nadrukkelijk allen die hun toevlucht hebben genomen tot machtsmiddelen en geweld om de situatie in de Georgische afscheidingsgebieden Zuid-Ossetië en Abchazië te veranderen;
38. herinnert aan het onevenredige militaire optreden van Rusland in Georgië begin augustus 2008, waarbij Russische troepen diep in Georgië zijn doorgedrongen en Rusland eenzijdig heeft besloten om Abchazië en Zuid-Ossetië te erkennen als onafhankelijke staten;
39. dringt er bij Rusland op aan de soevereiniteit en de territoriale integriteit van de republiek Georgië en de onschendbaarheid van de door alle EU-lidstaten erkende grenzen van dit land te eerbiedigen;
40. wijst er met nadruk op dat de EU haar beleid jegens Rusland moet herzien, indien Rusland zijn toezeggingen in de akkoorden van 12 augustus en 8 september 2008 niet volledig nakomt;
41. is ingenomen met het standpunt van de Raad over de situatie in Georgië; herinnert aan de toezeggingen in de akkoorden van 12 augustus en 8 september 2008; beklemtoont dat de terugtrekking van de Russische troepen uit de aan Zuid-Ossetië en Abchazië grenzende gebieden, een essentiële extra stap is; dringt aan op een veilige en spoedige terugkeer van de vluchtelingen en de gelijktijdige stationering van EU-waarnemers ter plekke; betreurt de mislukking van de besprekingen tussen Rusland en Georgië op 15 oktober 2008 in Genève;
42. betreurt het dat de Waarnemingsmissie van de Europese Unie (EUMM) in Georgië niet wordt toegelaten tot de twee afgescheiden gebieden, waar Rusland 7 600 man reguliere troepen wil stationeren ter vervanging van de kleine Russische vredescontingenten die na de oorlog in 1992-1994 in de twee gebieden gestationeerd waren;
43. kijkt uit naar de resultaten van de Internationale Donorconferentie voor Georgië op 22 oktober 2008; is ingenomen met het engagement van de Commissie om Georgië in grote mate politieke, financiële en praktische steun te verlenen; vraagt dat de Commissie snel maatregelen opstelt en uitvoert die gericht zijn op de wederopbouw en het herstel van de conflictgebieden en voor meer humanitaire steun zorgt zodat de door de oorlog getroffen mensen vóór de winter kunnen terugkeren naar hun woonplaats of onderdak krijgen;
44. stelt vast dat alle overige kwesties opgelost moeten worden op de internationale conferentie in Genève, vooral de status van en de situatie in Zuid-Ossetië en Abchazië en met name de voortgaande Russische militaire aanwezigheid in Akhalgori en Perevi in Zuid-Ossetië en de Kodori-kloof in Abchazië, en dat de betrekkingen tussen de EU en Rusland niet volledig genormaliseerd kunnen worden voordat dit geregeld is;
45. herinnert de Russische autoriteiten eraan dat het van belang is dat personen en NGO's die zich bezighouden met het verdedigen van de mensenrechten en de burgerrechten hun werk kunnen doen zoals Rusland de Raad van Europa heeft beloofd, zonder enige vorm van intimidatie;
46. verzoekt de Raad en de Commissie na te denken over de selectieve toepassing van het Europees nabuurschaps- en partnerschapsbeleid en het mensenrechten- en democratie-instrument op Wit-Rusland door meer steun toe te kennen aan het Wit-Russische maatschappelijk middenveld; benadrukt dat de democratische oppositie van Wit-Rusland ten volle moet worden betrokken bij de dialoog tussen de EU en Wit-Rusland;
47. verzoekt de Raad en de Commissie een echte dialoog met de Wit-Russische autoriteiten op gang te brengen die is gebaseerd op een voorwaardelijke en geleidelijke aanpak, met benchmarks, tijdschema's, herzieningsclausules en voldoende financiële middelen;
48. is ingenomen met de steun van de Europese Raad aan het "oostelijk partnerschap" dat momenteel wordt geconcipieerd in de Commissie om de betrekkingen tussen de Europese Unie en haar oostelijke buren te versterken; beklemtoont dat dit partnerschap een concrete en tastbare invulling moet krijgen, met name wat betreft vrijheid van verkeer en vrijhandel, maar ook over voldoende financiële middelen op de EU-begroting moet kunnen beschikken;
o o o
49. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de parlementen van de lidstaten.
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 22 oktober 2008 betreffende het gemeenschappelijk standpunt, door de Raad vastgesteld met het oog op de aanneming van de richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende uitzendarbeid (10599/2/2008 – C6-0327/2008 – 2002/0072(COD))
– gezien het gemeenschappelijk standpunt van de Raad (10599/2/2008 – C6-0327/2008),
– gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt(1) inzake het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2002)0149),
– gezien het gewijzigde voorstel van de Commissie (COM(2002)0701),
– gelet op artikel 251, lid 2, van het EG-Verdrag,
– gelet op artikel 67 van zijn Reglement,
– gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A6-0373/2008),
1. hecht zijn goedkeuring aan het gemeenschappelijk standpunt;
2. constateert dat het besluit is vastgesteld overeenkomstig het gemeenschappelijk standpunt;
3. verzoekt zijn Voorzitter het besluit samen met de voorzitter van de Raad overeenkomstig artikel 254, lid 1 van het EG-Verdrag te ondertekenen;
4. verzoekt zijn secretaris-generaal het besluit te ondertekenen nadat is nagegaan of alle procedures naar behoren zijn uitgevoerd, en samen met de secretaris-generaal van de Raad zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;
5. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de parlementen van de lidstaten.
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 22 oktober 2008 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een meerjarenprogramma van de Gemeenschap betreffende de bescherming van kinderen die het internet en andere communicatietechnologieën gebruiken (COM(2008)0106 – C6-0092/2008 – 2008/0047(COD))
– gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2008)0106),
– gelet op artikel 251, lid 2, en artikel 153 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0092/2008),
– gelet op artikel 51 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en de adviezen van de Begrotingscommissie, de Commissie cultuur en onderwijs, de Commissie juridische zaken en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A6-0404/2008),
1. hecht zijn goedkeuring van het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;
2. is van mening dat het bedrag van de financiële middelen ter hoogte van 55 miljoen EUR dat in het wetgevingsvoorstel is vastgesteld voor de uitvoering van het programma in de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2013, verenigbaar moet zijn met het plafond van subrubriek 1a van het meerjarig financieel kader 2007-2013;
3. verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;
4. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 22 oktober 2008 met het oog op de aanneming van Besluit nr. .../2008/EG van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een meerjarenprogramma van de Gemeenschap betreffende de bescherming van kinderen die het internet en andere communicatietechnologieën gebruiken
(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Besluit nr. 1351/2008/EG.)
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 22 oktober 2008 over het gewijzigde voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake de bevordering van schone en energiezuinige wegvoertuigen (COM(2007)0817 – C6-0008/2008 – 2005/0283(COD))
– gezien het gewijzigde voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2007)0817),
– gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 175, lid 1 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0008/2008),
– gelet op artikel 51 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid en de adviezen van de Commissie industrie, onderzoek en energie, de Commissie interne markt en consumentenbescherming en de Commissie vervoer en toerisme (A6-0291/2008),
1. hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;
2. verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;
3. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 22 oktober 2008 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2008/…/EG van het Europees Parlement en de Raad inzake de bevordering van schone en energiezuinige wegvoertuigen
(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Richtlijn 2009/33/EG.)
Wijzigingen in de voorwaarden van vergunningen voor het in de handel brengen van geneesmiddelen ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 22 oktober 2008 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2001/82/EG en Richtlijn 2001/83/EG, wat wijzigingen in de voorwaarden van vergunningen voor het in de handel brengen van geneesmiddelen betreft (COM(2008)0123 – C6-0137/2008 – 2008/0045(COD))
– gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2008)0123),
– gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 95 van het EGVerdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0137/2008),
– gelet op artikel 51 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid en het advies van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling (A6-0346/2008),
1. hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;
2. verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;
3. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 22 oktober 2008 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2008/…/EG van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2001/82/EG en van Richtlijn 2001/83/EG wat wijzigingen in de voorwaarden van vergunningen voor het in de handel brengen van geneesmiddelen betreft
(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Richtlijn 2009/53/EG.)
Consumentenbescherming bij bepaalde aspecten van timeshare ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 22 oktober 2008 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van de consumenten met betrekking tot bepaalde aspecten van timeshare, langetermijnvakantieproducten, wederverkoop en ruil (COM(2007)0303 – C6-0159/2007 – 2007/0113(COD))
– gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2007)0303),
– gelet op artikel 251, lid 2, en artikel 95 van het EGVerdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0159/2007),
– gezien de schriftelijke toezeggingen van de vertegenwoordiger van de Raad van 24 september 2008, om het voorstel als geamendeerd goed te keuren overeenkomstig artikel 251, lid 2, tweede alinea, eerste streepje, van het EG-Verdrag,
– gelet op artikel 51 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie interne markt en consumentenbescherming en de adviezen van de Commissie juridische zaken en de Commissie vervoer en toerisme (A6-0195/2008),
1. hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;
2. verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;
3. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 22 oktober 2008 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2008/…/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van de consumenten met betrekking tot bepaalde aspecten van overeenkomsten betreffende gebruik in deeltijd, vakantieproducten van lange duur, doorverkoop en uitwisseling
(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Richtlijn 2008/122/EG.)
Beoordeling van de PNR-overeenkomst tussen Australië en de EU
186k
54k
Aanbeveling van het Europees Parlement aan de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de sluiting van de overeenkomst tussen de Europese Unie en Australië inzake de verwerking en overdracht van persoonsgegevens van passagiers (PNR-gegevens) uit de Europese Unie door luchtvaartmaatschappijen aan de Australische douane (2008/2187(INI))
– gezien de ontwerpaanbeveling aan de Raad, ingediend door Sophia in 't Veld namens de ALDE-Fractie, betreffende over de overeenkomst tussen de Europese Unie en Australië inzake de verwerking en overdracht van persoonsgegevens van passagiers (PNR-gegevens) uit de Europese Unie door luchtvaartmaatschappijen aan de Australische douane (B6-0383/2008),
– gezien de artikelen 2, 6, 24, 29 en 38 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, die de rechtsgrondslag vormen van een Europese ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid, en van internationale onderhandelingen met derde landen en organisaties over politiële en justitiële samenwerking inzake strafrechtkwesties,
– gezien Besluit 2008/651/GBVB/JBZ van de Raad van 30 juni 2008 betreffende de ondertekening, namens de Europese Unie, van een overeenkomst tussen de Europese Unie en Australië inzake de verwerking en overdracht van persoonsgegevens van passagiers (PNR-gegevens) uit de Europese Unie door luchtvaartmaatschappijen aan de Australische douane(1), en op de overeenkomst zelf,
– gezien het feit dat, overeenkomstig artikel 24, lid 5, EU-verdrag, die overeenkomst op dit moment voorlopig alleen bindend is voor die lidstaten die geen verklaringen hebben afgelegd waarin staat dat zij aan hun eigen grondwettelijke procedure moeten voldoen, zoals wel is gedaan door België, de Tsjechische Republiek, Duitsland, Ierland, Letland, Hongarije, Malta, Nederland, Polen en Finland(2),
– gezien de rechtsgrondslag van het hierboven vermelde besluit van de Raad, in het bijzonder de artikelen 38 en 24 (externe betrekkingen) van het EU-Verdrag, en het feit dat in artikel 21 van het EU-Verdrag wordt bepaald dat het voorzitterschap het Parlement raadpleegt over de voornaamste aspecten en fundamentele keuzen van het gemeenschappelijk buitenlands- en veiligheidsbeleid,
– onder verwijzing naar zijn eerdere resoluties en aanbevelingen over PNR(3),
– gezien artikel 8, lid 2, van het Europees Verdrag voor de bescherming van de mensenrechten, en artikel 3, lid 2, en artikel 6, lid 1, van Richtlijn 2004/82/EG van de Raad van 29 april 2004 betreffende de verplichting voor vervoerders om passagiersgegevens door te geven(4),
– gezien de fundamentele beginselen van loyale samenwerking tussen de instellingen, die impliceren dat het Parlement volledig wordt geïnformeerd en geraadpleegd, en gezien het feit dat het Parlement door de Commissie en/of de Raad niet eens in kennis was gesteld van de lopende onderhandelingen, in tegenstelling tot hetgeen is gebeurd in het geval van andere aan PNR gerelateerde overeenkomsten en zelfs tijdens de eerste onderhandelingsronde met Australië in 2003/2004(5),
– gezien het feit dat het Parlement, ondanks de uitblijvende medewerking van de andere instellingen, een standpunt moet innemen over deze kwestie, die van belang is voor de fundamentele rechten van burgers en waarover mogelijkerwijs ook EU-wetgeving opgesteld zal gaan worden,
– gelet op artikel 114, lid 3, artikel 83, lid 5 en artikel 94 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A6-0403/2008),
1. beveelt de Raad het volgende aan en maakt de volgende bemerkingen:
Met betrekking tot procedurele aspecten
a)
is van mening dat de voor het sluiten van de overeenkomst gevolgde procedure democratische legitimiteit ontbeert, aangezien er op geen enkel moment sprake is geweest van enig democratisch toezicht van betekenis of goedkeuring door het Parlement; wijst erop dat de Raad deze procedure routinematig kiest voor het sluiten van internationale overeenkomsten op gebieden die van belang zijn voor de fundamentele rechten van de burgers van de Europese Unie,
b)
wijst erop dat het Parlement, ondanks herhaalde verzoeken in die richting, op geen enkel moment is geïnformeerd of geraadpleegd over de goedkeuring van het mandaat, het voeren van de onderhandelingen of het sluiten van de overeenkomst; is derhalve van mening dat de door de Raad gevolgde procedure niet in overeenstemming is met het beginsel van loyale samenwerking,
c)
wijst erop dat in slecht tien van de 27 lidstaten nationale parlementaire goedkeuring is vereist, zonder de mogelijkheid van het doen van wijzigingsvoorstellen; is van mening dat deze procedure in de verste verte niet volstaat; wijst erop dat toekomstige wijzigingen van de voorwaarden in de overeenkomst zonder nationale parlementaire goedkeuring zullen plaatsvinden,
d)
heeft onverminderd twijfels over de door de Raad gekozen rechtsgrondslag voor een internationale overeenkomst die uitsluitend gericht is op de interneveiligheidsbehoeften van een derde land en die geen toegevoegde waarde heeft voor de veiligheid van de EU, de EU-lidstaten of de EU-burgers; behoudt zich dan ook het recht voor om, in het geval een derde partij de legitimiteit van de overeenkomst in twijfel zou trekken, tussen te komen voor het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen,
e)
verzoekt de Raad en de Commissie om het Parlement en de nationale parlementen volledig te betrekken bij de goedkeuring van een onderhandelingsmandaat en de sluiting van enige toekomstige overeenkomsten betreffende de overdracht van persoonsgegevens, en met name bij de lopende gesprekken met Zuid-Korea over de overdracht van PNR-gegevens;
Met betrekking tot de reikwijdte en het doel
f)
wijst erop dat door de tekst van de overeenkomst heen een waaier aan doelstellingen wordt genoemd en uiteenlopende termen naast elkaar worden gebruikt:
–
bestrijding van "terrorisme en daarmee samenhangende misdrijven en andere ernstige misdrijven van grensoverschrijdende aard, waaronder begrepen de georganiseerde criminaliteit (inleiding),
–
"alleen met het oog op preventie en bestrijding" van terrorisme en daarmee samenhangende misdrijven (artikel 5, lid 1, punt i)) en andere ernstige misdrijven van grensoverschrijdende aard, waaronder begrepen de georganiseerde criminaliteit (artikel 5, lid 1, punt ii)),
–
het zich onttrekken aan gerechtelijke bevelen of hechtenis voor de bovengenoemde misdrijven (artikel 5, lid 1, punt iii)),
–
met het oog op het waarborgen van de openbare veiligheid en de rechtshandhaving (inleiding),
–
douane, immigratie en misdaad (verwijzingen naar respectieve wetsteksten in de inleiding),
–
"per geval", indien dat nodig is met het oog op de bescherming van vitale belangen van de betrokkene of andere personen, met name wat betreft het risico op overlijden of ernstige verwonding van de betrokkenen of anderen (artikel 5, lid 2),
–
een aanzienlijk risico voor de volksgezondheid (artikel 5, lid 2),
–
het toezicht op en de verantwoordingsplicht van de overheidsinstanties, met inbegrip van vereisten op grond van de Freedom of Information Act 1982, de Human Rights and Equal Opportunity Commission Act 1986, de Privacy Act 1988, de Auditor-General Act 1997 of de Ombudsman Act 1976 (artikel 5, lid 3);
g)
is derhalve van mening dat de afbakening van het doel volledig inadequaat is en het onmogelijk maakt vast te stellen of de maatregelen gerechtvaardigd en evenredig zijn; vindt dientengevolge dat de overeenkomst wellicht niet in overeenstemming is met de Europese en internationale normen inzake gegevensbescherming en evenmin met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de bescherming van de rechten van de mens, dat een zeer nauwkeurige afbakening van het doel verlangt; is van mening dat de overeenkomst hierdoor het gevaar zou kunnen lopen voor rechtbanken te worden aangevallen;
Met betrekking tot gegevensbescherming
h)
is verheugd over het feit dat de Australische Privacy Act onverkort op EU-burgers van toepassing is verklaard, maar maakt zich zorgen over mogelijke uitzonderingen en vrijstellingen die er in zouden kunnen resulteren dat EU-burgers onvolledig juridisch worden beschermd; is van mening dat de overeenkomst niet alleen volledig in overeenstemming moet zijn met Australische gegevensbeschermingswetgeving, maar ook en in eerste instantie met EU-wetgeving; herhaalt met klem dat eerbiediging van de overeenkomst alléén geen vervanging kan zijn van "passende bescherming" en dat het niet volstaat dat de gegevensbeschermingswetgeving van de EU en Australië een gemeenschappelijke basis hebben,
i)
is verheugd over het besluit om gegevens alleen "in bulk" vrij te geven wanneer ze geanonimiseerd zijn,
j)
merkt op dat, wat de rechten van de betrokkenen betreft, in de overeenkomst staat dat Australië een systeem zal aanbieden dat toegankelijk zal zijn voor individuen, ongeacht hun nationaliteit of verblijfplaats, dat hen in staat stelt deze rechten uit te oefenen; wat informatie aan passagiers betreft, zou het goed zijn indien de Australische douane het publiek zou informeren over de verwerking van PNR-gegevens,
k)
merkt op dat de overeenkomst met Australië, anders dan de Overeenkomst tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten van Amerika inzake de verwerking en overdracht van persoonsgegevens van passagiers (PNR-gegevens) door luchtvaartmaatschappijen aan het ministerie van Binnenlandse Veiligheid van de Verenigde Staten van Amerika (PNR-overeenkomst 2007)(6), in een geschilbeslechtingsmechanisme voorziet in het geval van een geschil tussen de partijen, en de EU-gegevensbeschermingsautoriteiten kunnen van hun bestaande bevoegdheden gebruik maken om gegevensstromen met het oog op verwerking van persoonsgegevens op te schorten wanneer er gerede kans bestaat dat het bepaalde in de overeenkomst niet wordt gerespecteerd,
l)
is verheugd over de deelname van de gegevensbeschermingsautoriteiten aan de gemeenschappelijke evaluatie, maar vindt het jammer dat er voor die evaluatie geen deadline is vastgelegd; verzoekt de Commissie en de Raad om vóór juni 2010 op zo'n evaluatie aan te dringen, en de bevindingen van die evaluatie aan het Parlement voor te leggen,
m)
is, wat het verder overdragen ("onward transfers") betreft, verheugd dat er daartoe beperkte mogelijkheden zijn, met name omdat "onward transfers" op gevalsgewijze basis plaatsvinden en de Australische douane een register van alle zogenaamde openbaarmakingen ("disclosures") moet bijhouden,
n)
wijst erop dat in artikel 2, lid 2, staat dat er geen gegevens zullen worden opgeslagen, maar dat in punt 12 van de bijlage over een bewaarperiode van vijfeneenhalf jaar wordt gesproken; is van oordeel dat, hoewel dit korter is dan in de overeenkomsten met de VS, de evenredigheid van een bewaarperiode van vijfeneenhalf jaar niet kan worden vastgesteld aangezien de doeleinden met het oog waarop de passagiersgegevens worden opgeslagen onvoldoende worden gespecificeerd,
o)
merkt op dat de Australische douane, wat gevoelige gegevens betreft, specifiek heeft meegedeeld deze niet te willen of nodig te hebben, wat de vraag doet rijzen waarom andere jurisdicties zoals de VS en Canada ze wel nodig hebben, en meer garanties biedt dat de Australische douane eventuele gevoelige gegevens inderdaad zal filteren en deleten; het feit dat de verantwoordelijkheid voor het filteren van gevoelige gegevens uit de EU aan de ontvanger van de gegevens wordt gegeven, d.w.z. de Australische douane, sluit aan bij algemeen aanvaarde gegevensbeschermingsnormen, zoals Verdrag 108 van 28 januari 1981 van de Raad van Europa(7) en Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens(8),
p)
herhaalt met klem dat een uitwisseling van diplomatieke nota's als methode voor het wijzigen van de lijsten van departementen en diensten die toegang tot PNR-gegevens hebben, onaanvaardbaar is,
q)
betreurt, met inachtneming van de categorieën gegevens die aan de Australische douane worden doorgegeven, het feit dat het bij de gevraagde gegevens om dezelfde categorieën gegevens gaat als die welke worden genoemd in de overeenkomst met de VS van 2007 (de 34 gegevensvelden waren gegroepeerd in 19 categorieën gegevens, wat de indruk wekt dat de hoeveelheid over te dragen gegevens aanmerkelijk was verlaagd, wat in de praktijk echter niet het geval was); het verzamelen van een zo brede waaier aan gegevens is niet gerechtvaardigd en moet als onevenredig worden beschouwd;
2. verzoekt de lidstaten en de nationale parlementen die deze overeenkomst en/of de overeenkomst met de VS (België, de Republiek Tsjechië, Spanje, Hongarije, Nederland en Polen) momenteel bestuderen, rekening te houden met de hierboven gemaakte opmerkingen;
3. herinnert de Raad aan het feit dat, mocht het Verdrag van Lissabon in werking treden, het Parlement op billijke wijze bij de herziening van alle PNR-overeenkomsten moet worden betrokken;
o o o
4. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en, ter informatie, aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de regering en het parlement van Australië.
Sommige lidstaten hebben specifieke verklaringen afgelegd; deze zijn opgenomen in de notulen van de Raad en ze zijn toegankelijk op het volgende adres: http://register.consilium.europa.eu/pdf/en/08/st10/st10439.en08.pdf.
De resoluties van het Parlement van 13 maart 2003 over de overdracht van persoonsgegevens door luchtvaartmaatschappijen bij transatlantische vluchten (PB C 61 E van 10.3.2004, blz. 381), van 9 oktober 2003 over de overdracht van persoonsgegevens door luchtvaartmaatschappijen bij transatlantische vluchten: de stand van zaken bij de onderhandelingen met de VS (PB C 81 E van 31.3.2004, blz. 105) en van 31 maart 2004 over het ontwerpbesluit van de Commissie ter vaststelling van een passend beschermingsniveau voor gegevens van persoonlijke aard in de bestanden van vliegtuigpassagiers (PNR) die naar het Bureau Douane en Grensbescherming van de Verenigde Staten worden doorgezonden (PB C 103 E van 29.4.2004, blz. 665), de aanbeveling van 7 september 2006 aan de Raad betreffende de onderhandelingen over een overeenkomst met de Verenigde Staten van Amerika inzake het gebruik van persoonsgegevens van passagiers (Passenger Name Records - PNR) voor het voorkomen en bestrijden van terrorisme en grensoverschrijdende criminaliteit, met inbegrip van georganiseerde criminaliteit (PB C 305 E van 14.12.2006, blz. 250), en standpunt van het Parlement van 7 juli 2005 over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de sluiting van de overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de regering van Canada inzake de verwerking van op voorhand af te geven passagiersgegevens (Advance Passenger Information - API) en persoonsgegevens van passagiers (Passenger Name Record - PNR) (PB C 157 E van 6.7.2006, blz. 464).
De Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken heeft onder andere op basis van het advies op grond van artikel 29 over dit onderwerp van de werkgroep Gegevensbescherming kennis genomen van deze onderhandelingen. Zie: http://ec.europa.eu/justice_home/fsj/privacy/docs/wpdocs/2004/wp85_en.pdf.
Verdrag van de Raad van Europa van 28 januari 1981 ter bescherming van individuen ten aanzien van de automatische verwerking van persoonsgegevens, en de latere wijzigingen daaraan.
– gelet op artikel 2, in het bijzonder het eerste streepje, van het EG-Verdrag en artikel 3, lid 1, onder j), van het EG-Verdrag,
– gelet op de artikelen 136, 137, 138, 139 en 140 van het EG-Verdrag,
– gelet op de artikelen 12, 39 en 49 van het EG-Verdrag,
– gelet op het Verdrag betreffende de Europese Unie, zoals gewijzigd bij het Verdrag van Lissabon van 13 december 2007, in het bijzonder artikel 3,
– gelet op artikel 152 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, dat het belang van sociale dialoog en collectieve onderhandelingen voor ontwikkeling erkent,
– gelet op de artikelen 27, 28 en 34 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,
– gelet op het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, in het bijzonder artikel 11,
– gelet op het Europees Sociaal Handvest, in het bijzonder de artikelen 5, 6 en 19,
– gelet op het Europees Verdrag inzake de rechtspositie van migrerende werknemers,
– gezien Richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten(1) (de PWD),
– gezien het verslag van de diensten van de Commissie over de implementatie van Richtlijn 96/71/EG betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten (SEC(2006)0439) (verslag van de diensten),
– gezien Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten(2) (aanbestedingsrichtlijn),
– gezien de "Monti-clausule" van Verordening (EG) nr. 2679/98 van de Raad van 7 december 1998 inzake de werking van de interne markt wat het vrije verkeer van goederen tussen de lidstaten betreft(3),
– gezien Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt(4) (dienstenrichtlijn),
– gezien de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (het HvJ) van 27 maart 1990 in Zaak C-113/89 Rush Portugesa Ltda v. Office Nationale d'Immigration(5),
– gezien de uitspraken van het HvJ van 9 augustus 1994 in Zaak C-43/93, Vander Elst(6), van 23 november 1999 in gevoegde Zaken C-369/96 en 376/96, Arblade(7), van 25 oktober 2001 in gevoegde Zaken C-49/98, C-50/98, C-52/98, C-54/98, C-68/98 en C-71/98, Finalarte(8), van 7 februari 2002 in Zaak C-279/00, Commissie v Italië(9), van 12 oktober 2004 in Zaak C-60/03, Wolff & Müller GmbH(10), van 21 oktober 2004 in Zaak C-445/03, Commissie v Luxemburg(11), en van 19 januari 2006 in Zaak C-244/04, Commissie v Duitsland(12),
– gezien het arrest van het HvJ van 11 december 2007 in Zaak C-438/05, International Transport Workers' Federation en Finish Seamen's Union v. Vikingline ABP(13) (de Viking-zaak),
– gezien het arrest van het HvJ van 18 december 2007 in Zaak C-341/05, Laval un Partneri Ltd(14),
– gezien het arrest van het HvJ van 3 april 2008, Zaak C-346/06, Rüffert(15),
– gezien de volgende verdragen van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO): IAO-94 Labour Clauses (Public Contracts); IAO-87 Freedom of Association and Protection of the Right to Organize; IAO-98, Right to organise and collective bargaining; IAO-117 Basic Aims and Standards of Social Policy, vooral Part IV; IAO-154 Collective Bargaining,
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 26 oktober 2006 over de toepassing van Richtlijn 96/71/EG over de terbeschikkingstelling van werknemers(16),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 15 januari 2004 over de tenuitvoerlegging van Richtlijn 96/71/EG in de lidstaten(17),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 23 mei 2007 over bevordering van waardig werk voor iedereen(18),
– gezien de algemene principes van flexizekerheid, bekrachtigd door de Europese Raad op 14 december 2007 en de resolutie van het Parlement van 29 november 2007 over gemeenschappelijke beginselen inzake flexizekerheid(19),
– gelet op artikel 45 van het Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en de adviezen van de Commissie juridische zaken en Commissie interne markt en consumentenbescherming (A6-0370/2008),
A. overwegende dat in het EG-Verdrag de grondrechten die zijn neergelegd in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, de grondwetten van de lidstaten en de verschillende internationale verdragen en conventies worden erkend als basisreferenties in het recht en de rechtspraktijk van de Gemeenschap,
B. overwegende dat in het EG-Verdrag een aantal relevante beginselen is vastgelegd; overwegende dat een van de belangrijkste doelstellingen van de Gemeenschap een interne markt niet een sociale dimensie is die wordt gekenmerkt door de afschaffing tussen de lidstaten van hinderpalen voor het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal,
C. overwegende dat een van deze beginselen de erkenning van fundamentele, grondwettelijke rechten van de burgers is, waaronder het recht om vakbonden op te richten, het recht om te staken en het recht om collectieve overeenkomsten te sluiten,
D. overwegende dat de grondbeginselen van de interne markt het vrije verkeer van werknemers, de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten omvatten,
E. overwegende dat volgens artikel 39 van het EG-Verdrag het vrije verkeer van werknemers de afschaffing inhoudt van elke discriminatie op grond van nationaliteit tussen de werknemers der lidstaten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden,
F. overwegende dat beperkingen van de grondrechten mogelijk zijn in het kader van het EG-Verdrag indien daarmee legitieme doelen worden nagestreefd die in overeenstemming zijn met het Verdrag, gerechtvaardigd zijn door dwingende redenen van algemeen belang, passend zijn voor het bereiken van de nagestreefde doelstellingen en niet verder gaan dan nodig is om deze doelstellingen te bereiken; overwegende dat tegelijkertijd volgens artikel 52 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie alleen beperkingen op de uitoefening van de in dit handvest erkende rechten en vrijheden kunnen worden gesteld indien zij, met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel, noodzakelijk zijn en daadwerkelijk aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen beantwoorden,
G. overwegende dat het HvJ het recht om collectieve actie te ondernemen erkent als een fundamenteel recht dat integrerend deel uitmaakt van de algemene principes van het Gemeenschapsrecht; overwegende dat dit recht tevens in de Verdragen zal worden opgenomen als het Verdrag van Lissabon wordt geratificeerd,
H. overwegende dat de Commissie bij diverse gelegenheden heeft gewezen op het belang van het bestaande nationale kader voor de arbeidswetgeving en collectieve onderhandeling voor de bescherming van de rechten van werknemers,
I. overwegende dat het verslag van de Commissie over de industriële betrekkingen in 2006 aantoont dat hoogontwikkelde cao-onderhandelingen een positieve invloed kunnen hebben op sociale insluiting,
J. overwegende dat de Gemeenschap en de lidstaten zich op grond van artikel 136 van het EG-Verdrag onder meer "de gestage verbetering van de levensomstandigheden en de arbeidsvoorwaarden, zodat de onderlinge aanpassing daarvan op de weg van de vooruitgang wordt mogelijk gemaakt" tot doel moeten stellen; en overwegende, met het oog op het bereiken van deze doelstelling, dat artikel 140 van het EG-Verdrag bepaalt dat de Commissie nauwe samenwerking tussen de lidstaten op het vlak van het sociaal beleid moet bevorderen, in het bijzonder in zaken met betrekking tot het recht om zich te organiseren in vakverenigingen en van collectieve onderhandelingen tussen werkgevers en werknemers,
K. overwegende dat volgens de overwegingen van de PWD de bevordering van het grensoverschrijdend verrichten van diensten omstandigheden van vrije en eerlijke mededinging vereist, alsook maatregelen die de eerbiediging van de rechten van werknemers garanderen, in overeenstemming met het wettelijk kader van het arbeidsrecht en de industriële betrekkingen in de lidstaten,
L. overwegende dat de PWD in overweging 12 duidelijk stelt dat "het Gemeenschapsrecht niet verhindert dat de lidstaten het toepassingsgebied van hun wetgeving of de door de sociale partners gesloten collectieve arbeidsovereenkomsten uitbreiden tot alle personen die, zelfs tijdelijk, op hun grondgebied werkzaam zijn, ook al is de werkgever in een andere lidstaat gevestigd" en "dat het Gemeenschapsrecht de lidstaten niet verbiedt de naleving van deze bepalingen met passende middelen te waarborgen",
M. overwegende dat het doel van de PWD – zorgen voor een klimaat van eerlijke mededinging, alsook maatregelen die de eerbiediging van de rechten van werknemers garanderen – belangrijk is, in een economisch tijdperk waarin het grensoverschrijdend verrichten van diensten zich uitbreidt, voor de bescherming van de betreffende werknemers, terwijl het kader van de arbeidswetgeving en industriële betrekkingen in de lidstaten wordt geëerbiedigd, mits daardoor geen inbreuk wordt gemaakt op de communautaire wetgeving,
N. overwegende dat volgens de PWD de wetten van de lidstaten een kern van dwingende bepalingen voor minimale bescherming vast dienen te leggen, die in het ontvangende land in acht moeten worden genomen zonder de toepassing van voorwaarden en bepalingen van werkgelegenheid die gunstiger is voor werknemers te voorkomen,
O. overwegende dat artikel 3, lid 8, van de PWD de mogelijkheid biedt de richtlijn hetzij door middel van wetgeving te implementeren, of door middel van collectieve overeenkomsten die universeel toepasselijk zijn verklaard of algemeen van toepassing zijn op soortgelijke ondernemingen in de betreffende bedrijfstak of die zijn afgesloten door de meest representatieve werkgevers- en werknemersorganisaties op nationaal niveau en die binnen het gehele nationale grondgebied van toepassing zijn; overwegende dat het HvJ tevens bevestigt dat, aangezien de PWD niet tot doel heeft de systemen voor het vaststellen van voorwaarden en bepalingen van werkgelegenheid in de lidstaten te harmoniseren, deze vrij zijn om op nationaal niveau een systeem te kiezen dat niet expliciet wordt genoemd in de PWD,
P. overwegende dat de kernbepalingen in artikel 3, lid 1, van de PWD bestaan uit internationale dwingende regels die de lidstaten onderling zijn overeengekomen; overwegende dat de bepalingen van openbare orde in artikel 3, lid 10, ook bestaan uit internationale dwingende regels, maar op een dusdanige wijze dat de lidstaten deze zelf kunnen definiëren; overwegende dat het gebruik van artikel 3, lid 10, is belangrijk voor de lidstaten om een verscheidenheid aan problemen betreffende de arbeidsmarkt, het sociaal beleid en andere problemen in beschouwing te kunnen nemen waaronder de bescherming van werknemers, waarbij het beginsel van gelijke behandeling wordt gerespecteerd
Q. overwegende dat de mobiliteit van werknemers sterk heeft bijgedragen aan de werkgelegenheid, welvaart en Europese integratie, door de burgers nieuwe kansen te geven om kennis en ervaring op te doen en hun kwaliteit van leven te verbeteren,
R. overwegende dat het recht op collectieve onderhandelingen en collectieve actie is vastgelegd in artikel 28 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie,
S. overwegende dat de PWD meer dan een miljoen werknemers de mogelijkheid heeft geboden in het buitenland te werken onder veilige en gevaarvrije omstandigheden zonder problemen of conflicten,
T. overwegende dat een uniforme toepassing en handhaving van de bepalingen van de PWD van wezenlijk belang zijn om te waarborgen dat de doelstellingen, met name de eerbiediging van bestaande collectieve arbeidsovereenkomsten in de lidstaten, worden bereikt,
U. overwegende dat in artikel 3, lid 1, van de dienstenrichtlijn duidelijk wordt gesteld dat deze niet is bedoeld als vervanging van de PWD en deze onverlet laat,
V. overwegende dat voor het vrije verkeer van goederen de volgende clausule (de zogeheten "Monti-clausule") is opgenomen in artikel 2 van Verordening (EG) nr. 2679/98: "Deze verordening mag niet zo worden geïnterpreteerd dat zij op enigerlei wijze afbreuk doet aan de uitoefening van de grondrechten zoals die in de lidstaten erkend zijn, met inbegrip van het stakingsrecht of de stakingsvrijheid. Deze rechten kunnen ook het recht of de vrijheid behelzen om andere acties te ondernemen in het kader van de in de lidstaten bestaande bijzondere stelsels van arbeidsbetrekkingen",
W. overwegende dat artikel 1, lid 7, van de dienstenrichtlijn het volgende bepaalt: "Deze richtlijn doet evenmin afbreuk aan het recht om over collectieve arbeidsovereenkomsten te onderhandelen en deze te sluiten en naleving ervan af te dwingen, en om vakbondsacties te voeren overeenkomstig de nationale wetgeving en praktijken die in overeenstemming zijn met het Gemeenschapsrecht",
X. overwegende dat de Europese Raad principes heeft ingesteld om arbeidsmarktmodellen te creëren die zowel een hoog niveau van veiligheid hebben als een hoog niveau van flexibiliteit (het zogeheten flexizekerheidsmodel); overwegende dat erkend wordt dat een belangrijk deel van een succesvol flexizekerheidsmodel sterke sociale partners bevat met een aanzienlijk bereik voor collectieve onderhandelingen,
Y. overwegende dat het HvJ bevoegd is om het gemeenschapsrecht uit te leggen in het licht van de fundamentele rechten en vrijheden en het juiste evenwicht tussen de doelstellingen bij de uitlegging en toepassing van het EG-Verdrag te waarborgen,
Z. overwegende dat het de taak van de nationale rechtbanken is om per geval te controleren of is voldaan aan de criteria met betrekking tot de beperkingen van de grondrechten en of deze in overeenstemming zijn met het gemeenschapsrecht,
AA. overwegende dat ook het recht op collectieve actie en op het sluiten van collectieve overeenkomsten wordt erkend als grondrecht dat een integraal onderdeel vormt van de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht; overwegende dat in dit verband het HvJ zich niet moet verlaten op een verklaring van de Raad en de Commissie van 24 september 1996 die door het Parlement (als medewetgever) niet is aangenomen, die de interpretatie van de begrippen "bepalingen van openbare orde" en "nationale bepalingen die van cruciaal belang zijn voor de politieke orde" slechts zou beperken tot wettelijk vastgelegde dwingende regels;
AB. overwegende dat het arrest van het HvJ van 21 september 1999 in Zaak C-67/96 /Albany International BV(20) op het gebied van mededingingsrecht vakbonden een aanzienlijke mate van vrijheid bood met betrekking tot arbeidsmarktkwesties,
AC. overwegende dat is opgemerkt dat de opvattingen van het HvJ en zijn advocaten-generaal in de verschillende zaken met betrekking tot de PWD niet met elkaar overeenkwamen, met name in de reeds aangehaalde Zaken Laval en Rüffert, overwegende dat wanneer deze opvattingen en interpretaties uiteenlopen, gepleit kan worden voor verduidelijking met het oog op het evenwicht tussen de fundamentele rechten en vrijheden,
1. onderstreept dat de vrijheid om diensten te verlenen een van de hoekstenen is van het Europese project; is echter van mening dat dit enerzijds moet worden uitgebalanceerd tegen fundamentele rechten en de sociale doelstellingen die zijn verankerd in de verdragen, en anderzijds tegen het recht van regeringen en sociale partners om non-discriminatie, gelijke behandeling en verbetering van de leef- en werkomstandigheden te waarborgen; wijst erop dat in het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie het recht op collectieve onderhandeling en collectieve actie is vastgelegd en dat gelijke behandeling een grondbeginsel is van de Europese Unie;
2. is van mening dat iedere EU-burger het recht moet hebben elders in de Europese Unie te werken en dus recht moet hebben op gelijke behandeling; betreurt het daarom dat dit recht niet gelijkmatig in de hele EU wordt toegepast; is van mening dat overgangsregelingen die van kracht blijven, zouden moeten worden onderworpen aan een strenge inspectie door de Commissie, om te beoordelen of ze werkelijk noodzakelijk zijn om verstoringen op de nationale arbeidsmarkten te voorkomen en dat ze, indien blijkt dat dit niet het geval is, zo spoedig mogelijk moeten worden afgeschaft;
3. benadrukt dat de vrijheid om diensten te leveren niet in strijd is met en niet superieur is aan het fundamentele recht van sociale partners om de maatschappelijke dialoog te bevorderen en industriële actie te ondernemen; vooral niet aangezien dit een constitutioneel recht is in diverse lidstaten; benadrukt dat de Monti-clausule bedoeld was om deze fundamentele constitutionele rechten te beschermen in de context van de interne markt; herinnert er tegelijkertijd aan dat het vrije verkeer van werknemers een van vier vrijheden van de interne markt is;
4. verwelkomt het Verdrag van Lissabon en het feit dat het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie juridisch bindend moet worden gemaakt; stelt vast dat dit om het recht van vakbonden zou omvatten om te onderhandelingen en collectieve overeenkomsten af te sluiten op de bijbehorende niveaus en, in het geval van belangenconflicten, om collectieve actie (zoals stakingsacties) te ondernemen om hun belangen te verdedigen;
5. benadrukt dat de vrijheid om diensten te leveren niet superieur is aan de grondrechten zoals die zijn vervat in het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie en in het bijzonder het recht van vakbonden om industriële acties te ondernemen, vooral niet aangezien dit een constitutioneel recht is in diverse lidstaten; benadrukt daarom dat de uitspraken van het HvJ in de zaken Rüffert, Laval en Viking laten zien dat het noodzakelijk is om duidelijk te maken dat de economische vrijheden, zoals die zijn vastgelegd in de verdragen, zo moeten worden geïnterpreteerd dat ze de uitoefening van de fundamentele sociale rechten zoals die in de lidstaten en in het Gemeenschapsrecht worden erkend, waaronder het recht om te onderhandelen en collectieve overeenkomsten te sluiten en op te leggen en collectieve actie te ondernemen, niet hinderen, en geen afbreuk doen aan de autonomie van de sociale partners bij het uitoefenen van deze grondrechten om op te komen voor de maatschappelijke belangen en de bescherming van werknemers;
6. benadrukt dat de PWD openbare autoriteiten en sociale partners in staat stelt arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden vast te stellen die gunstiger voor de werknemers zijn, overeenkomstig de verschillende tradities in de lidstaten;
7. benadrukt dat overweging 22 in de PWD bepaalt dat de richtlijn geen afbreuk doet aan de wetten van de lidstaten met betrekking tot collectieve actie ter verdediging van de belangen van ambachten en beroepen, zoals wordt bevestigd door artikel 137, lid 5 van het EG-Verdrag;
8. benadrukt derhalve de noodzaak om gelijke behandeling, gelijke vergoeding voor gelijk werk op dezelfde arbeidsplaats, zoals bepaald in de artikelen 39 en 12 van het EG-Verdrag te waarborgen en te versterken; is van mening dat in het kader van de vrijheid om diensten te verlenen of de vrijheid van vestiging, de nationaliteit van de werkgever, de werknemers of de ter beschikking gestelde werknemers niet als rechtvaardiging kan dienen voor ongelijkheden op het gebied van werkomstandigheden, loon of de uitoefening van grondrechten zoals het recht om te staken;
9. onderstreept hoe belangrijk het is om negatieve effecten op de arbeidsmarktmodellen te voorkomen die al in staat zijn een hoge mate van flexibiliteit op de arbeidsmarkt te combineren met een hoog niveau van veiligheid, en, daarentegen deze aanpak te bevorderen;
Algemene impact
10. wijst erop dat het horizontale effect van een aantal bepalingen van het EG-Verdrag afhangt van de vraag of is voldaan aan nauw omschreven voorwaarden, onder meer de voorwaarde dat daarmee rechten worden toegekend aan een persoon die belang heeft bij de nakoming van de desbetreffende verplichtingen; is bezorgd dat, in de specifieke omstandigheden van recente uitspraken van HvJ, het horizontale effect van artikel 43 van het EG-Verdrag naar behoren is geïdentificeerd en is van mening dat dit kan leiden tot meer zaken voor het HvJ;
11. is ingenomen met het feit dat conform de beginselen en tradities van de Europese Unie, veel lidstaten in samenwerking met de sociale partners hoge normen voor de arbeidsomstandigheden hebben ingevoerd, die het welzijn van alle werknemers verbeteren en de economische groei en het concurrentievermogen verhogen;
12. is van mening dat de intentie van de wetgever in de PWD en de dienstenrichtlijn niet verenigbaar is met interpretaties die als een uitnodiging tot oneerlijke concurrentie tussen ondernemingen opgevat zou kunnen worden; stelt vast dat ondernemingen die collectieve overeenkomsten ondertekenen en volgen een concurrentienadeel kunnen hebben ten opzichte van ondernemingen die dit weigeren;
13. is van mening dat juiste toepassing en uitvoering van de bepalingen van de PWD van essentieel belang zijn voor de verwezenlijking van de doelstellingen, nl. de dienstverlening te faciliteren terwijl een passende bescherming van de werknemers wordt gewaarborgd, en de collectieve overeenkomsten in de lidstaten waarin de werknemers overeenkomstig die richtlijn ter beschikking worden gesteld, volledig na te leven;
14. is voorts van mening dat de vrijheid om grensoverschrijdende diensten op de interne markt aan te bieden verder wordt versterkt als ervoor wordt gezorgd dat dat voor binnenlandse en buitenlandse dienstverleners soortgelijke economische en arbeidsmarktomstandigheden gelden op de plaats waar de dienst wordt verricht;
15. bevordert actief het concurrentievermogen op basis van kennis en innovatie, zoals in de strategie van Lissabon is geformuleerd;
16. zet vraagtekens bij de invoering van een evenredigheidsbeginsel in de Viking-zaak voor acties tegen ondernemingen die, wanneer zij gebruikmaken van het recht van vestiging of het recht om diensten te verlenen over de grenzen heen, opzettelijk arbeidsvoorwaarden ondermijnen; is van mening dat het gebruik van industriële actie buiten kijf zou moeten staan om gelijke behandeling te handhaven en behoorlijke arbeidsomstandigheden zeker te stellen;
17. benadrukt dat de economische vrijheden van de EU niet zo mogen worden uitgelegd dat zij ondernemingen het recht geven van deze vrijheden gebruik te maken om nationale sociale en arbeidswetten en -praktijken te omzeilen of te ontduiken, of oneerlijke mededinging met betrekking tot lonen en arbeidsomstandigheden toe te passen; is derhalve van oordeel dat grensoverschrijdende handelingen van ondernemingen die de arbeidsvoorwaarden in het gastland zouden kunnen ondermijnen, proportioneel dienen te zijn en niet automatisch kunnen worden gerechtvaardigd door de EG-Verdragsbepalingen inzake, bijvoorbeeld, het vrij verkeer van diensten of de vrijheid van vestiging;
18. benadrukt dat de communautaire wetgeving het niet-discriminatiebeginsel dient te eerbiedigen; onderstreept voorts dat de communautaire wetgever ervoor moet zorgen dat er geen belemmeringen worden opgeworpen, noch voor collectieve overeenkomsten, bijvoorbeeld de overeenkomsten die het beginsel van gelijke beloning voor gelijk werk voor alle werknemers op de arbeidsplaats ten uitvoer leggen, ongeacht hun nationaliteit of die van hun werkgever op de plaats waar de dienst wordt geleverd, noch voor industriële actie ter ondersteuning van een dergelijke overeenkomst die strookt met de nationale wetten en praktijken;
19. erkent dat de reeds aangehaalde arresten van het HvJ in de zaken Laval, Rüffert en inzake Luxemburgse tot grote onzekerheid hebben geleid met betrekking tot de vraag hoe minimum-harmonisatierichtlijnen moeten worden geïnterpreteerd;
20. constateert dat de sociale overwegingen waarnaar wordt verwezen in de artikelen 26 en 27 van de aanbestedingsrichtlijn, lidstaten in de gelegenheid stellen eerlijke mededingingsvoorwaarden te scheppen door arbeidsvoorwaarden voor te schrijven die verder dan de minimumbescherming gaan;
21. is van mening dat de beperkte wettelijke basis van vrij verkeer van de PWD ertoe kan leiden dat de PWD wordt geïnterpreteerd als uitdrukkelijke uitnodiging tot oneerlijke mededinging betreffende lonen en arbeidsomstandigheden; is daarom van mening dat de wettelijke basis van de PWD verbreed zou kunnen worden om een referentie op te nemen naar het vrije verkeer van werknemers;
22. benadrukt dat de huidige situatie ertoe zou kunnen leiden dat werknemers in gastlanden zich onder druk gezet voelen door lage lonen concurrentie; is derhalve van mening dat voor een coherente tenuitvoerlegging van de PWD in alle lidstaten moet worden gezorgd;
23. wijst erop dat negen lidstaten IAO-verdrag 94 hebben geratificeerd; betreurt dat zelfs in gerechtelijke uitspraken in onvoldoende mate rekening wordt gehouden met IAO-verdrag 94 en vreest dat de toepassing van dit verdrag in de betrokken lidstaten in strijd zou kunnen zijn met de toepassing van de PWD; verzoekt de Commissie de situatie ten spoedigste op te helderen en aan te blijven dringen op ratificatie van dit verdrag, teneinde de verdere ontwikkeling van sociale clausules in aanbestedingsreglementen, die zelf een doel is van de aanbestedingsrichtlijn, te verbeteren;
24. merkt op dat krachtens de IAO-verdragen 87 en 98 niet wordt erkend dat beperkingen van het recht op industriële actie en fundamentele rechten alleen kunnen worden gemotiveerd op gronden van gezondheid, openbare orde en andere, soortgelijke factoren;
Eisen
25. roept alle lidstaten op de PWD naar behoren te implementeren; benadrukt voorts dat wetgeving betreffende de arbeidsmarkt en regels voor onderhandelingen en collectieve overeenkomsten onder de bevoegdheid van de lidstaten en de sociale partners vallen; wijst er dan ook op dat de lidstaten de taak hebben om volledig gebruik te maken van de preventie-, controle- en handhavingsmaatregelen en deze te verbeteren, overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel;
26. is van mening dat de vigerende communautaire wetgeving mazen en inconsistenties heeft en wellicht daarom aanleiding heeft gegeven tot interpretaties van de PWD die de communautaire wetgever niet heeft bedoeld, aangezien deze streefde naar een eerlijk evenwicht van de vrijheid van dienstverlening en de bescherming van de rechten van werknemers; roept de Commissie op de nodige wetgevingsvoorstellen op te stellen die ertoe kunnen bijdragen dat een tegenstrijdige interpretatie in de toekomst wordt voorkomen;
27. is daarom verheugd over de verklaring van de Commissie van 3 april 2008 waarin deze zich er niet alleen toe verplicht een op lage sociale normen gebaseerde concurrentie te blijven bestrijden, maar er ook op wijst dat de vrijheid van dienstverlening niet in strijd is met het grondrecht op staking en lidmaatschap van een vakbond en op geen enkele wijze superieur is aan dit grondrecht; pleit voor onverwijlde tenuitvoerlegging van de conclusies van de Raad van 9 juni 2008, om tekortkomingen bij de tenuitvoerlegging te voorkomen, verdere problematische situaties en misbruik te voorkomen en het nagestreefde klimaat van wederzijds vertrouwen te creëren; verzoekt de Commissie en de lidstaten een nauwere samenwerking tussen de lidstaten, de nationale autoriteiten en de Commissie te bevorderen met het oog op het toezicht en de uitwisseling van beproefde praktijken; is van mening dat dit een doeltreffend middel kan zijn om misbruik te voorkomen;
28. onderstreept dat het van groot belang is dat de regels op de arbeidsmarkt van de EU transparant zijn en gelijkwaardig voor allen, maar ook dat uiteenlopende politieke tradities het heel moeilijk maken om tot een enkel arbeidsmarktmodel te komen; is daarom van oordeel dat er, wanneer bepaalde lidstaten bijzondere problemen hiermee hebben,op nationaal vlak een gedetailleerde effectevaluatie van de bovengenoemde arresten moet worden uitgevoerd in overleg met de sociale partners;
29. verwelkomt de opmerking van de Commissie dat zij nu bereid is de effecten van de interne markt op de rechten van werknemers en de collectieve arbeidsovereenkomsten aan een nieuw onderzoek te onderwerpen;
30. is van oordeel dat een gedeeltelijke herziening van de PWD niet mag worden uitgesloten. Een eventuele herziening van deze richtlijn moet plaatsvinden na een grondig onderzoek op nationaal vlak van de daadwerkelijke problemen met de verschillende modellen van collectieve overeenkomsten. Indien deze herziening nuttig wordt geoordeeld, moet daarin bijzondere aandacht worden geschonken aan kwesties betreffende de vigerende arbeidsvoorwaarden, het loonniveau, het beginsel van gelijke behandeling van van werknemers in het kader van het vrij verkeer van diensten, naleving van de verschillende arbeidsmodellen en de duur van de tewerkstelling;
31. is van mening dat de uitoefening van de in de lidstaten, in IAO-verdragen en in het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie erkende grondrechten, met inbegrip van het recht om onderhandelingen te voeren over collectieve overeenkomsten, deze overeenkomsten te sluiten en af te dwingen, alsmede het recht om industriële actie te ondernemen niet in gevaar mag worden gebracht;
32. benadrukt dat volstrekt duidelijk moet zijn dat de PWD en andere richtlijnen de lidstaten en de sociale partners niet mogen beletten, betere voorwaarden met betrekking tot een gelijke behandeling van werknemers te eisen en dat gewaarborgd is dat dat de communautaire wetgeving op grond van alle bestaande arbeidsmarktmodellen kan worden toegepast;
33. verzoekt de Commissie de besluiten van de Raad over de invoering van een elektronisch systeem voor de uitwisseling van informatie ten spoedigste uit te voeren, omdat de lidstaten daarmee misbruik doeltreffender kunnen bestrijden;
34. verzoekt de Commissie maatregelen te nemen om misbruik te bestrijden, met name de activiteiten van "postbusbedrijven", die zich in het land van herkomst niet bezighouden met echte en zinvolle bedrijfsactiviteiten, maar soms zelfs rechtstreeks door de hoofdaannemer in het gastland werden opgericht met het enige doel een bedrijfsactiviteit in het gastland te ontplooien, om de volledige toepassing van de voorschriften en regelingen van het gastland, met name met het oog op de lonen en arbeidsvoorwaarden, te omzeilen; dringt er bij de Commissie op aan in haar gedragscode voor ondernemingen in het kader van de dienstenrichtlijn duidelijke voorschriften ter bestrijding van "postbusbedrijven" vast te leggen;
35. bekrachtigt dat fundamentele sociale rechten in de hiërarchie van de grondrechten niet ondergeschikt zijn aan economische rechten; verlangt derhalve dat in het primaire recht het evenwicht tussen de grondrechten en de economische vrijheden wordt bekrachtigd, om een concurrentiestrijd om lagere sociale normen te voorkomen;
36. is ingenomen met het gemeenschappelijk standpunt van de Raad over een nieuwe richtlijn voor uitzendkrachten waarin een non-discriminaire behandeling vanaf de eerste dag van tewerkstelling zou worden opgenomen, tenzij de sociale partners anders besluiten;
37. verzoekt de Commissie de langverwachte mededeling over transnationale collectieve onderhandelingen voor te leggen, waarin voorstellen worden gedaan voor de instelling van een kader voor transnationale collectieve arbeidsovereenkomsten;
o o o
38. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en parlementen van de lidstaten.
Democratie, mensenrechten, en de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst EU/Vietnam
134k
43k
Resolutie van het Europees Parlement van 22 oktober 2008 over democratie, mensenrechten en de nieuwe partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst tussen de EU en Vietnam
- onder verwijzing naar zijn eerdere resoluties over Vietnam,
- gezien de samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Unie en de Socialistische Republiek Vietnam van 1995,
- gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, dat door Vietnam in 1982 werd geratificeerd,
- gelet op artikel 108, lid 5, van zijn Reglement,
A. overwegende dat op 20 en 21 oktober 2008 in Hanoi de tweede gespreksronde tussen de Europese Unie en Vietnam werd gehouden,
B. overwegende dat de Subcommissie mensenrechten van het EP op 25 augustus 2008 een hoorzitting over Vietnam, Laos en Cambodja heeft gehouden,
C. overwegende dat de volgende bijeenkomst in het kader van de dialoog over de mensenrechten tussen de EU-trojka en Vietnam voor december 2008 staat gepland,
D. overwegende dat artikel 1 van de samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Socialistische Republiek Vietnam bepaalt dat respect voor mensenrechten en democratische beginselen de basis vormt voor de samenwerking tussen de partijen en de sluiting van deze overeenkomst, en een wezenlijk onderdeel van de overeenkomst,
E. overwegende dat in Vietnam de vrijheid van vergadering ernstig wordt beknot en dat de Vietnamese regering in september 2008 de hardste charges sinds decennia uitvoerde op vreedzame katholieke demonstranten die in Hanoi aan gebedswaken deelnamen om te vragen om de teruggave van kerkeigendommen die door de Vietnamese regering in beslag waren genomen,
F. overwegende dat de persvrijheid in Vietnam ernstig wordt beknot, dat in 2008 meerdere Vietnamese journalisten zijn gearresteerd of bestraft voor reportages over officiële corruptie, en dat Ben Stocking, het hoofd van het bureau van Associated Press in Hanoi, op 19 september 2008 door de politie werd gearresteerd en mishandeld wegens een reportage over een vreedzame demonstratie van Vietnamese katholieken in Hanoi,
G. overwegende dat de etnische minderheden in de noordelijke en centrale hooglanden nog altijd worden geconfronteerd met discriminatie, inbeslagnames van hun land en schendingen van hun godsdienstige en culturele vrijheden; overwegende dat noch onafhankelijke ngo's, noch buitenlandse journalisten onbelemmerde toegang tot de centrale hooglanden hebben om vast te stellen wat de daadwerkelijke situatie is van de Montagnards, in het bijzonder die welke onder dwang vanuit Cambodja zijn gerepatrieerd; overwegende dat sinds 2001 meer dan 300 Montagnards tot gevangenisstraffen zijn veroordeeld wegens vreedzame politieke of religieuze activiteiten,
H. overwegende dat de 79 jaar oude Thích Quảng Độ, hoogste patriarch van de Eengemaakte Boeddhistische Kerk van Vietnam en in 2006 winnaar van de Rafto-prijs voor mensenrechtenactivisten, ondanks voortdurende oproepen van de internationale gemeenschap sinds 1982 een groot aantal keren gevangen is genomen en tot op de dag van vandaag onder huisarrest staat,
I. overwegende dat de regering van Vietnam de Eengemaakte Boeddhistische Kerk van Vietnam, de grootste boeddhistische organisaties in Vietnam, nog altijd niet heeft erkend,
J. overwegende dat Vietnam wetgeving heeft vastgesteld op grond waarvan, middels filters en controle op inhoud, de toegang tot het internet wordt beperkt, en grote aantallen zogenaamde cyberdissidenten heeft gearresteerd omdat ze het internet hebben gebruikt om hun kijk op mensenrechten en democratie te verspreiden of omdat ze aan on-linediscussies over democratie hebben deelgenomen; overwegende dat internetauteur en voorvechter van democratie Nguyen Hoang Hai, bekend onder zijn schrijversnaam Điếu Cày, op 10 september 2008 tot een gevangenisstraf is veroordeeld,
K. overwegende dat leden van de etnische minderheid Khmer (Khmer Krom) in Zuid-Vietnam met religieuze vervolging en inbeslagname van land zijn geconfronteerd; verder overwegende dat de autoriteiten ongeveer 20 boeddhistische monniken uit hun ambt hebben gezet vanwege hun deelname in februari 2007 aan een vreedzame demonstratie die tot grotere godsdienstvrijheid opriep, en vijf van hen tot een gevangenisstraf hebben veroordeeld; overwegende dat de Vietnamese autoriteiten de Khmer Krom-monnik Tim Sakhorn na zijn vrijlating uit de gevangenis in juni 2008 onder huisarrest hebben geplaatst; overwegende dat de autoriteiten buitensporig geweld hebben gebruikt tegen Khmer Krom-boeren die aandrongen op beslechting van landgeschillen,
1. benadrukt dat de mensenrechtendialoog tussen de Europese Unie en Vietnam tot tastbare verbeteringen in Vietnam moet leiden; verzoekt de Raad en de Commissie het beleid gericht op samenwerking met Vietnam opnieuw onder de loep te leggen, met inachtneming van artikel 1 van de samenwerkingsovereenkomst uit 1995, waarin staat dat de samenwerking stoelt op respect voor mensenrechten en democratische beginselen;
2. vraagt de Commissie duidelijke benchmarks vast te stellen voor het evalueren van de bestaande ontwikkelingsprojecten in Vietnam, teneinde te beoordelen of zij in overeenstemming zijn met de in bovenvermelde overeenkomst opgenomen mensenrechten- en democratieclausule;
3. verzoekt de Commissie en de Raad Vietnam - in het kader van de lopende onderhandelingen over een nieuwe partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst tussen de EU en Vietnam, waarin een duidelijke mensenrechten- en democratieclausule is opgenomen, vergezeld van een mechanisme voor de implementatie van deze clausule- duidelijk te maken dat er een eind moet komen aan de stelselmatige schendingen van democratie en mensenrechten voordat de overeenkomst kan worden afgerond, en de Vietnamese regering in het bijzonder te vragen:
–
als lid van de VN-Veiligheidsraad actief samen te werken met de mensenrechtenmechanismen van de VN, door de speciale rapporteur inzake vrijheid van religie of geloof, die Vietnam in 1998 voor het laatst heeft bezocht, en de werkgroep inzake willekeurige detentie, die Vietnam in 1994 voor het laatst heeft bezocht, voor een bezoek aan Vietnam uit te nodigen en door medewerkers en speciale afgezanten van de VN onbelemmerde toegang te geven tot alle regio's, met inbegrip van de centrale en noordelijke hooglanden, teneinde aldaar vertrouwelijke interviews te houden met politieke en religieuze gevangenen, alsook met Montagnards-asielzoekers die vanuit Cambodja naar Vietnam zijn teruggekeerd;
–
onmiddellijk al diegenen vrij te laten die gevangen zijn gezet of vast worden gehouden in verband met het op vreedzame wijze tot uiting brengen van hun politieke of religieuze overtuigingen, waaronder meer dan 300 Montagnards-christenen, alsmede Khmer Krom boeddhistische monniken, democratie-activisten, landrechtactivisten, cyberdissidenten, vakbondsleiders, katholieken, en aanhangers van het Hòa Hảo-boeddhisme en het Cao Đài-geloof;
–
onmiddellijk het huisarrest op te heffen van Thích Quảng Độ en Tim Sakhorn;
–
onafhankelijke religieuze organisaties toe te staan vrijelijk en zonder ingrijpen door de regering religieuze activiteiten te ontplooien, en zich, indien zij dat wensen, bij de regering te registreren, om de door de Vietnamese regering in beslag genomen kerkelijke eigendommen en pagodas terug te geven; en de wettige status van de Eengemaakte Boeddhistische Kerk van Vietnam te herstellen;
–
bepalingen uit de Vietnamese wet te schrappen waarbij afwijkende meningen en sommige religieuze activiteiten strafbaar worden gesteld op grond van de vage omschrijving "misdrijven tegen de nationale veiligheid", om te waarborgen dat deze wetgeving niet kan worden toegepast tegen personen die gebruik hebben gemaakt van hun fundamentele rechten van vrijheid van meningsuiting, van vergadering, vereniging en vrijheid van godsdienst;
–
een eind te maken aan de censuur en controle door de Vietnamese regering op de binnenlandse media, met inbegrip van het internet en elektronische communicatie, en om de publicatie van onafhankelijke, particuliere kranten en tijdschriften toe te staan;
4. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen van de lidstaten van ASEAN, de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, de hoge commissaris voor de mensenrechten van de VN, en de regering en het parlement van Vietnam.