Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 20 november 2008 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1073/1999 betreffende onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) (COM(2006)0244 – C6-0228/2006 – 2006/0084(COD))
– gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2006)0244),
– gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 280, lid 4 van het EGVerdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0228/2006),
– gezien het advies van de Rekenkamer nr. 7/2006(1),
– gelet op artikel 51 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole en het advies van de Commissie juridische zaken (A6-0394/2008),
1. hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;
2. verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;
3. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 20 november 2008 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. .../2009 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1073/1999 betreffende onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF)
Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag(3),
Overwegende hetgeen volgt:
(1)Het Europees Parlement heeft de Commissie verzocht om onverwijld voort te gaan met de consolidering van de rechtsteksten inzake administratieve onderzoeken van de Gemeenschap. Deze consolidering heeft ten doel de doeltreffendheid van het Europees Bureau voor fraudebestrijding ("het Bureau") te versterken en het juridische kader van zijn opdracht te verduidelijken.
(2)Er moet voor worden gezorgd dat het personeel van het Bureau zijn taken volledig onafhankelijk kan verrichten. Hiertoe moet het personeelsbeheer beter worden afgestemd op de operationele behoeften van het Bureau door met name te zoeken naar een beter evenwicht tussen tijdelijk en vast personeel.
(3)Gezien de verantwoordelijkheid van de Commissie en de andere instellingen, organen en instanties van de Europese Unie en de Europese Gemeenschappen (hierna: "instellingen, organen en instanties") bij de bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschap en het belang van preventie bij de vaststelling van een Europees beleid op dit gebied, met inbegrip van de bestrijding van fraude en corruptie, moet de taak van het Bureau tot deze aspecten worden uitgebreid. Bij de opstelling van wetgevende en bestuursrechtelijke maatregelen op Europees niveau moet worden uitgegaan van de ervaring die door het Bureau in de praktijk op dit gebied is opgedaan.
(4)Gezien de grote omvang van de communautaire middelen die zijn uitgetrokken voor de sector buitenlandse hulp, het aantal onderzoeken door het Bureau in deze sector en de internationale samenwerking bij deze onderzoeken moet een rechtsgrond worden vastgesteld die de Commissie in staat stelt te verzekeren dat de bevoegde autoriteiten van derde landen en internationale organisaties hun medewerking verlenen bij de vervulling van de opdracht van het Bureau.
(5) Er moeten duidelijke regels worden opgesteld die niet alleen bevestigen dat het ║Bureau ║ in eerste instantie bevoegd is om interne onderzoeken te verrichten, maar ook mechanismen invoeren die de instellingen, organen en instanties in staat stellen het onderzoek snel over te nemen in gevallen waarin het Bureau besluit niet op te treden.
(6) Verduidelijkt moet worden dat het instellen van een onderzoek door het Bureau valt onder het opportuniteitsbeginsel, dat het Bureau in staat stelt geen onderzoek in te stellen in een zaak van gering belang of een zaak die niet tot de jaarlijks door het Bureau vastgestelde onderzoeksprioriteiten behoort. Dergelijke gevallen moeten derhalve in geval van een intern onderzoek worden behandeld door de instellingen en in geval van een extern onderzoek door de bevoegde nationale autoriteiten volgens de toepasselijke regels in de betrokken lidstaat.
(7)De juistheid van de informatie die het Bureau in verband met zijn opdracht wordt verstrekt moet zo snel mogelijk worden geverifieerd. Daarom moet duidelijk worden gesteld dat de instellingen, organen en instanties het Bureau onmiddellijke en automatische toegang geven tot de databanken over het beheer van communautaire middelen en alle andere ter zake dienende databanken en informatie.
(8) De verplichting voor het Bureau om de instellingen, organen en instanties tijdig van lopende onderzoeken in kennis te stellen wanneer een lid, hoofd, ambtenaar of personeelslid bij de onderzochte feiten betrokken is of wanneer administratieve maatregelen moeten worden genomen om de belangen van de Unie te beschermen, moet in gedetailleerde bepalingen worden omschreven.
(9) Om de doeltreffendheid van het optreden van het Bureau te vergroten, moeten, in het licht van de evaluatie van zijn activiteiten door de instellingen, met name het evaluatieverslag van april 2003 van de Commissie en het speciaal verslag van de Rekenkamer nr. 1/2005(4) over het beheer van het Bureau, bepaalde aspecten worden verduidelijkt en bepaalde maatregelen die het Bureau bij het verrichten van zijn onderzoeken kan nemen, worden verbeterd. Het Bureau moet enerzijds in het kader van interne onderzoeken en in gevallen van fraude in verband met overeenkomsten waarmee communautaire middelen gemoeid zijn, de controles en verificaties in de zin van Verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 van de Raad van 11 november 1996 betreffende de controles en verificaties ter plaatse die door de Commissie worden uitgevoerd ter bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen tegen fraudes en andere onregelmatigheden(5) kunnen verrichten en anderzijds in het kader van externe onderzoeken toegang hebben tot informatie die de instellingen, organen en instanties ║ in bezit hebben.
(10)De operationele praktijk van het Bureau hangt sterk af van de samenwerking met de lidstaten. De lidstaten moeten het Bureau meedelen welke instanties bevoegd zijn om de personeelsleden van het Bureau bij de vervulling van hun taken terzijde te staan, met name in het geval dat lidstaten geen gespecialiseerde dienst in het leven hebben geroepen die tot taak heeft de bestrijding van fraude ten koste van de Gemeenschap op het nationale vlak te coördineren.
(11)Om het operationele, wettelijke en bestuursrechtelijke kader van de fraudebestrijding te verbeteren dient het Bureau te weten welk gevolg aan de uitkomsten van zijn onderzoeken wordt gegeven. Daarom moeten de bevoegde autoriteiten van de lidstaten, de instellingen, organen en instanties en, met medewerking van de Commissie, de instanties van derde landen en internationale organisaties verplicht worden het Bureau op gezette tijden verslag uit te brengen over de vorderingen bij het opvolgen van de aanbevelingen in het eindverslag over het onderzoek van het Bureau.
(12)Gezien het grote belang van de samenwerking tussen het Bureau, de Europese Politiedienst (Europol) en het Europees Agentschap voor justitiële samenwerking (Eurojust) moet er een rechtsgrond komen die het Bureau in staat stelt overeenkomsten met deze twee agentschappen te sluiten. Om de respectieve bevoegdheden van Eurojust, het Bureau en de bevoegde autoriteiten van de lidstaten inzake strafrechtelijke feiten te bepalen dient het Bureau Eurojust in kennis te stellen van alle gevallen waarbij het vermoeden bestaat van illegale activiteiten tegen de financiële belangen van de Europese Gemeenschap, sprake is van ernstige vormen van misdaad en ten minste twee lidstaten zijn betrokken.
(13) Het is nodig gebleken om in het belang van de rechtszekerheid de voor interne of externe onderzoeken van het Bureau geldende fundamentele procedurele waarborgen in de onderhavige verordening vast te leggen. Dit laat een eventuele verdergaande bescherming die uit de Verdragen, het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen, het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, het Statuut van de leden van het Europees Parlement, het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: "Statuut") en alle andere toepasselijke nationale bepalingen voortvloeit, onverlet.
(14)De procedurele waarborgen en legitieme rechten van personen naar wie een onderzoek loopt dienen te worden geëerbiedigd en toegepast, zonder dat hierbij sprake is van een verschil in behandeling naar gelang de verschillende typen onderzoek van het Bureau.
(15)Om te zorgen voor de grootst mogelijke transparantie van de operationele activiteiten van het Bureau, met name ten aanzien van de beginselen van de onderzoekprocedure, de legitieme rechten van de betrokkenen en de procedurele waarborgen, de bepalingen inzake de bescherming van gegevens, het beleid inzake de bekendmaking van informatie over bepaalde aspecten van de operationele werkzaamheid van het Bureau, het toezicht op de wettigheid van de onderzoekshandelingen en de beroepsmogelijkheden van de betrokkenen, moet gezorgd worden voor een rechtsgrond die als basis dient voor een reglement van de onderzoeken van het OLAF. Dit reglement moet worden bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.
(16)Om te verzekeren dat de procedurele waarborgen tijdens het onderzoek worden nageleefd, moet bij het Bureau worden gezorgd voor een toezicht op de wettigheid. Het wettigheidstoezicht moet met name worden uitgeoefend vóór het instellen en afsluiten van een onderzoek en vóór elke verstrekking van informatie aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaten. Het dient te worden verricht door juristen die een gerechtelijke functie in een lidstaat kunnen vervullen en die in dienst zijn van het Bureau. De directeur-generaal van het Bureau dient ook in het kader van het uitvoerend comité voor onderzoeken en operationele taken (hierna: "uitvoerend comité") van het Bureau het advies van deze juristen in te winnen.
(17) Om de bescherming van de rechten van onderzochte personen te verbeteren, en onverminderd artikel 90 bis van het Statuut ║ en de bevoegdheden van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen krachtens het Verdrag, moet de persoonlijk betrokken persoon in het eindstadium van een onderzoek het recht hebben de conclusies en aanbevelingen van het eindverslag te verkrijgen ▌.
(18) In het belang van een grotere transparantie moet worden gezorgd voor passende informatieverstrekking aan de informant, die in kennis moet worden gesteld van het besluit om al dan niet een onderzoek in te stellen en, op zijn uitdrukkelijk verzoek, van het eindresultaat van de actie die naar aanleiding van de door hem verstrekte informatie is ondernomen.
(19)Om objectieve informatieverstrekking aan de Europese belastingbetalers mogelijk te maken en de persvrijheid te waarborgen, moeten alle organen van de Europese Unie die aan het onderzoekwerk deelnemen de bescherming van de bronnen van journalisten waarborgen in overeenstemming met de nationale wetgeving.
▌
(20) Gezien de in de praktijk opgedane ervaring is het wenselijk de directeur-generaal van het Bureau in staat te stellen de uitoefening van bepaalde van zijn taken aan een of meer personeelsleden van het Bureau te delegeren bij schriftelijk besluit waarin de voorwaarden en grenzen van deze delegatie zijn vastgesteld.
(21)De grondrechten van personen naar wie een onderzoek loopt moeten te allen tijde worden geëerbiedigd, met name bij het verstrekken van informatie. De beginselen die ten grondslag liggen aan het communicatiebeleid van het Bureau moeten verduidelijkt worden. Bij het verstrekken van informatie over onderzoeken van het Bureau aan het Europees Parlement, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, hetzij bilateraal hetzij in het kader van de overlegprocedure, moeten het vertrouwelijk karakter van de onderzoeken, de wettelijke rechten van de betrokkenen en, in voorkomend geval, de op de gerechtelijke procedures van toepassing zijnde nationale bepalingen geëerbiedigd worden. Er moet worden gezorgd voor een rechtsgrond die het Bureau in staat stelt met de betrokken instellingen overeenkomsten te sluiten over het doorgeven van informatie. De directeur-generaal van het Bureau moet ervoor zorgen dat bij het verstrekken van informatie aan het publiek steeds de beginselen van neutraliteit en onpartijdigheid worden nageleefd. In het reglement van de onderzoeken van het OLAF moet worden vermeld wat de gevolgen zijn van onwettige verstrekking van informatie.
(22) De rol van het Comité van toezicht moet worden verduidelijkt en de criteria en procedures voor de benoeming van de leden ervan moeten worden herzien. Op het tijdstip dat zij worden gekozen dienen de kandidaten hoge gerechtelijke of onderzoeksfuncties te vervullen. Zij moeten worden benoemd voor een periode van vijf jaar die niet verlengd kan worden. Om ervoor te zorgen dat binnen het comité steeds deskundigheid aanwezig blijft, moet een deel van de leden volgens een ander tijdschema worden benoemd.
(23)De taken van het Comité van toezicht die voortvloeien uit zijn mandaat moeten worden uitgebreid en versterkt en de onafhankelijkheid van de onderzoekstaak van het Bureau moet worden verzekerd. Het comité waakt over de ontwikkelingen van de procedurele waarborgen en de duur van onderzoeken. Het moet op de hoogte gesteld worden als een onderzoek langer dan 12 maanden duurt en dient advies uit te brengen aan de directeur-generaal van het Bureau en in voorkomend geval de instellingen inzake onderzoeken die niet binnen 18 maanden zijn afgerond. Er zij op gewezen dat het Comité van toezicht zich niet mengt in de afwikkeling van lopende onderzoeken.
(24)Het is zinvol het juridische, institutionele en operationele kader voor de bestrijding van fraude, corruptie en elke andere activiteit waardoor de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen worden geschaad, te evalueren. Hiertoe moet de instellingen worden verzocht hun optreden te coördineren en de aanzet te geven tot een discussie over de hoofdpunten van de Europese strategie voor fraudebestrijding. Er moet een procedure voor overleg tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie worden vastgesteld. Het overleg moet betrekking hebben op bepaalde onderdelen van de samenwerking op dit gebied tussen het Bureau en de lidstaten, de instellingen van de Unie en op de betrekkingen met derde landen en internationale organisaties, op het onderzoekbeleid van het Bureau en op de verslagen en analyses van het Comité van toezicht. De directeur-generaal van het Bureau en de voorzitter van het Comité van toezicht dienen aan het overleg deel te nemen, dat ten minste eenmaal per jaar plaatsvindt.
(25)Om het Comité van toezicht in staat te stellen zijn taken doeltreffend, volstrekt onafhankelijk en efficiënt te verrichten moet het Bureau verzekeren dat alle voorwaarden aanwezig zijn om te zorgen dat het secretariaat van het Comité van toezicht onafhankelijk werkt onder toezicht van uitsluitend de voorzitter en de leden van het comité.
(26) Om de volledige onafhankelijkheid van de leiding van het Bureau te versterken, moet de directeur-generaal van het Bureau worden benoemd voor een periode van vijf jaar, die eenmaal kan worden verlengd. Op het tijdstip dat zij worden gekozen moeten de kandidaten een hoog gerechtelijk ambt of leidinggevende onderzoekfunctie vervullen en beschikken over een operationele beroepservaring van ten minste 10 jaar in een hogere bestuursfunctie. Deze beroepservaring moet voor een aanzienlijk deel zijn verworven op het gebied van de nationale en/of communautaire bestrijding van fraude. De benoemingsprocedure mag niet langer dan negen maanden duren. De directeur-generaal van het Bureau dient door het Europees Parlement en de Raad in onderlinge overeenstemming te worden aangewezen en te worden benoemd door de Commissie.
(27)Gezien de gevoeligheid van zijn positie dient er, overeenkomstig artikel 16 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen, voor gezorgd te worden dat de directeur-generaal van het Bureau de Commissie in kennis stelt indien hij voornemens is binnen twee jaar na afloop van zijn diensttijd een nieuwe beroepsbezigheid aan te vangen. Deze inkennisstelling dient te worden opgenomen in het jaarverslag inzake fraudebestrijding.
(28) Om de naleving van de procedurele waarborgen te verbeteren, moet elke persoon naar wie een onderzoek van het Bureau is ingesteld de mogelijkheid hebben om een klacht in te dienen bij het Comité van toezicht. De klachten moeten worden behandeld door een adviseur-revisor die volstrekt onafhankelijk optreedt en dient te worden benoemd door de directeur-generaal van het Bureau op voorstel van het Comité van toezicht. De adviseur-revisor brengt binnen 30 werkdagen advies uit en maakt dit advies bekend aan de indiener van de klacht, de directeur-generaal van het Bureau en het Comité van toezicht.
▌
(29)Na vier jaar dient de toepassing van deze verordening geëvalueerd te worden. De Commissie dient aan het Europees Parlement en de Raad verslag uit te brengen en dit vergezeld te doen gaan van het advies van het Comité van toezicht. Naar aanleiding van deze evaluatie kan de onderhavige verordening worden herzien. De verordening moet in ieder geval worden herzien na de vorming van een Europees openbaar ministerie.
(30) Verordening (EG) nr. 1073/1999(6) moet derhalve worden gewijzigd.
(31) Bij deze verordening worden de instrumenten van het Bureau in het kader van externe onderzoeken worden slechts daar verduidelijkt en uitgebreid waar in het bestaande systeem juridische leemten bleken voor te komen en waar alleen een doeltreffender optreden van het Bureau kan zorgen voor betrouwbare externe onderzoeken die bruikbaar zijn voor de autoriteiten van de lidstaten. Voorts moeten de procedurele waarborgen ook voor externe onderzoeken gaan gelden om een uniform juridisch kader voor alle onderzoeken van het Bureau tot stand te brengen. Deze verordening is geheel in overeenstemming met het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel. Overeenkomstig het in dat artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om die doelstellingen te verwezenlijken.
(32) Deze verordening eerbiedigt de grondrechten en neemt de beginselen in acht die met name worden erkend door het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en in het bijzonder de artikelen 47 en 48,
HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
Verordening (EG) nr. 1073/1999 wordt als volgt gewijzigd:
1)Leden 1 en 2 van artikel 1 worden vervangen door:"
1.Met het oog op een krachtiger bestrijding van fraude, corruptie en elke andere onwettige activiteit waardoor de financiële belangen van de Europese Gemeenschap worden geschaad, verricht het Europees Bureau voor fraudebestrijding, opgericht bij Besluit 1999/352/EG, EGKS, Euratom, van de Commissie (hierna "het Bureau" genoemd) de onderzoekstaken die bij de communautaire regelgeving, in de lidstaten en in derde landen overeenkomstig de overeenkomsten voor samenwerking en wederzijdse bijstand zijn toevertrouwd aan de Commissie.
Fraude, corruptie en elke andere onwettige activiteit die ten koste gaat van de financiële belangen van de Europese Gemeenschap, met inbegrip van onregelmatigheden, worden gedefinieerd in de communautaire regelgeving en de bepalingen van overeenkomsten die op dit gebied gelden.
2.Het Bureau biedt de lidstaten de bijstand van de Commissie bij het organiseren van een nauwe, regelmatige samenwerking tussen hun bevoegde autoriteiten met het oog op coördinatie van hun maatregelen ter bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschap. Het Bureau draagt bij aan het ontwerpen en uitwerken van methoden voor de preventie en bestrijding van fraude, corruptie en elke andere onwettige activiteit waardoor de financiële belangen van de Gemeenschap worden geschaad.
"
2) Artikel 3 wordt vervangen door:"
Artikel 3
Externe onderzoeken
1. Het Bureau oefent de bij Verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 aan de Commissie toegekende bevoegdheid uit om in de lidstaten en, conform de ║ overeenkomsten voor samenwerking en wederzijdse bijstand, in derde landen en bij internationale organisaties controles en verificaties ter plaatse te verrichten.
In het kader van zijn onderzoekstaak verricht het Bureau controles en verificaties overeenkomstig artikel 9, lid 1, van Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 en overeenkomstig de sectorale regelingen als bedoeld in artikel 9, lid 2, van die verordening in de lidstaten, en overeenkomstig de ║ overeenkomsten voor samenwerking en wederzijdse bijstand in derde landen en internationale organisaties.
2. Om vast te stellen of er sprake is van fraude, corruptie of een andere onwettige activiteit als bedoeld in artikel 1 in verband met een subsidieovereenkomst of -besluit of een overeenkomst betreffende een communautaire financiering, kan het Bureau op de door Verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 voorgeschreven wijze controles ter plaatse verrichten bij de direct of indirect betrokken marktdeelnemers.
De lidstaten nemen alle maatregelen die nodig zijn om te verzekeren dat het Bureau de in dit artikel bedoelde onderzoektaken kan verrichten, en voeren deze maatregelen uit. Zij ondersteunen het Bureau bij de controles en verificaties die op de door Verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 voorgeschreven wijze ter plaatse worden verricht bij de direct of indirect bij een communautaire financiering betrokken marktdeelnemers.
3. Tijdens een extern onderzoek kan het Bureau, voorzover dit ▌ noodzakelijk is om te kunnen vaststellen of er sprake is van fraude, corruptie of een andere onwettige activiteit als bedoeld in artikel 1, toegang verkrijgen tot relevante gegevens met betrekking tot de onderzochte feiten die in het bezit zijn van de instellingen, organen of instanties. In dat geval is artikel 4, leden 2 en 4, van toepassing.
4. Wanneer het Bureau vóór de instelling van een onderzoek over aanwijzingen voor fraude, corruptie of een andere onwettige activiteit als bedoeld in artikel 1 beschikt, stelt de directeur-generaal van het Bureau de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten hiervan in kennis ▌ onverminderd de in lid 1 bedoelde sectorale regelingen geven deze autoriteiten hieraan een passend gevolg en stellen zij zo nodig overeenkomstig het toepasselijke nationale recht onderzoeken in, waaraan personeelsleden van het Bureau kunnen deelnemen. De bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten stellen de directeur-generaal van het Bureau in kennis van de genomen maatregelen en de hierbij verkregen resultaten.
5. Wanneer het Bureau besluit om geen onderzoek in te stellen, deelt het Eurojust mede dat de bevoegde autoriteiten van de lidstaten in kennis zijn gesteld van informatie die aanwijzingen bevat voor fraude, corruptie of een andere onwettige activiteit als bedoeld in artikel 1, waarbij sprake is van ernstige vormen van misdaad en ten minste twee lidstaten zijn betrokken. Eurojust wordt ook door het Bureau in kennis gesteld als een onderzoek van het Bureau onder zijn bevoegdheid valt, en wel op de wijzen als voorzien in de door de twee agentschappen gesloten samenwerkingsovereenkomsten.
"
3)Het volgende artikel wordt ingevoegd:"
Artikel 3 bis
Samenwerking van het Bureau met Eurojust, Europol en andere internationale organisaties
Het Bureau kan bij de uitoefening van de bevoegdheden die het in deze verordening zijn toegekend samenwerkingsovereenkomsten sluiten met Eurojust en Europol. Deze overeenkomsten hebben ten doel de bevoegdheden van deze organen te verduidelijken en hun samenwerking in het kader van de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid vast te leggen.
Het Bureau kan ook samenwerkingsovereenkomsten sluiten met andere internationale organisaties.
"
4) Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:
a)lid 1, alinea 2, wordt vervangen door:"
Deze interne onderzoeken worden verricht met eerbiediging van de Verdragen, en met name het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten, en het Statuut en onder de voorwaarden en volgens de nadere regelingen die zijn vastgesteld in deze verordening en in het besluit dat elke instelling, orgaan en instantie aanneemt, zonder dat hierbij ten aanzien van de procedurele waarborgen en legitieme rechten van de betrokken personen sprake is van een verschil in behandeling vergeleken bij externe onderzoeken.
"
b) lid 3 wordt vervangen door:"
Op de door Verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 voorgeschreven wijze kan het Bureau bij direct of indirect betrokken marktdeelnemers controles ter plaatse verrichten om toegang te krijgen tot relevante gegevens met betrekking tot de feiten waarnaar een intern onderzoek is ingesteld.";
"
c) lid 5 wordt geschrapt.
5) Artikel 5 wordt vervangen door:"
"Artikel 5
Instelling van onderzoeken
1. Het Bureau kan een onderzoek instellen bij voldoende ernstige verdenking van fraude, corruptie of andere onwettige activiteiten als bedoeld in artikel 1. Bij de beslissing om al dan niet een onderzoek in te stellen, wordt rekening gehouden met de prioriteiten van het onderzoeksbeleid en het programma van de onderzoeksactiviteiten van het Bureau, die overeenkomstig artikel 11 bis en artikel 12, lid 6, worden vastgesteld. Ook anonieme aangiftes kunnen in aanmerking worden genomen vooropgesteld dat zij voldoende aanleiding geven voor ernstige verdenking.
2. Onderzoeken worden ingesteld bij besluit van de directeur-generaal van het Bureau na raadpleging van het uitvoerend comité van het Bureau en overeenkomstig de bepalingen betreffende het toezicht op de wettigheid neergelegd in artikel 14.
3. Externe onderzoeken worden ingesteld bij besluit van de directeur-generaal van het Bureau, die op eigen initiatief dan wel op verzoek van een belanghebbende lidstaat of een instelling van de Europese Gemeenschappen of de Europese Unie handelt.
Interne onderzoeken worden ingesteld bij besluit van de directeur-generaal van het Bureau, die op eigen initiatief handelt, dan wel op verzoek van een instelling van de Europese Gemeenschappen of de Europese Unie waarbij het interne onderzoek moet worden verricht.
Wanneer het Bureau een onderzoek in de zin van deze verordening verricht, stellen de instellingen, organen en instanties met betrekking tot dezelfde feiten geen parallel administratief onderzoek in.
4. Wanneer een instelling, orgaan of instantie voornemens is in het kader van de administratieve autonomie een onderzoek in te stellen, wordt aan het Bureau gevraagd of naar de betrokken feiten reeds een intern onderzoek is ingesteld. Indien reeds een onderzoek is ingesteld of het Bureau voornemens is een onderzoek in te stellen overeenkomstig lid 5, deelt het Bureau dit binnen 15 werkdagen mede. Wanneer een antwoord uitblijft, geldt dat als stilzwijgend besluit van het Bureau om geen intern onderzoek in te stellen.
5. Het besluit om al dan niet een onderzoek in te stellen wordt binnen twee maanden na ontvangst van het in lid 3 bedoelde verzoek of de in lid 4 bedoelde vraag genomen. Dit besluit wordt onverwijld aan de instelling, het orgaan, de instantie of de lidstaat in kwestie medegedeeld. Het besluit om geen onderzoek in te stellen wordt met redenen omkleed.
Wanneer een ambtenaar of ander personeelslid van een instelling, orgaan of instantie overeenkomstig artikel 22 bis van het Statuut of de overeenkomstige bepalingen van de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden, rechtstreeks aan het Bureau gegevens verstrekt over een vermoeden van fraude of onregelmatigheid, stelt het Bureau hem in kennis van het besluit om al dan niet een intern onderzoek naar de betrokken feiten in te stellen.
Vóór het instellen van een onderzoek en zolang dit loopt geven de instellingen, organen en instanties het Bureau onmiddellijke en automatische toegang tot de databanken over het beheer van de communautaire middelen en alle andere ter zake dienende databanken en informatie, zodat het Bureau de juistheid van de verstrekte informatie kan verifiëren.
6. Indien het Bureau op grond van het opportuniteitsbeginsel of op grond van zijn onderzoeksprioriteiten besluit geen intern onderzoek in te stellen, zendt het de beschikbare informatie onverwijld aan de instelling, het orgaan of de instantie in kwestie toe, zodat hieraan overeenkomstig de toepasselijke regels een passend gevolg kan worden gegeven. In voorkomend geval komt het Bureau met de instelling, het orgaan of de instantie passende maatregelen overeen om het vertrouwelijke karakter van de bron van de informatie te beschermen, en zo nodig vraagt het Bureau om in kennis te worden gesteld van het hieraan gegeven gevolg.
Indien het Bureau op grond van het opportuniteitsbeginsel of zijn onderzoeksprioriteiten besluit geen extern onderzoek in te stellen, is artikel 3, lid 4, van toepassing.
"
6) Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:
a) lid 1 wordt vervangen door:"
1.De directeur-generaal van het Bureau leidt de uitvoering van de onderzoeken. Hij kan een operationeel directeur van het Bureau schriftelijk machtigen om de uitvoering van de onderzoeken te leiden. De onderzoeken worden onder het gezag en de verantwoordelijkheid van de directeur-generaal van het Bureau uitgevoerd door daartoe aangewezen personeelsleden van het Bureau.
"
b)lid 3 wordt vervangen door:"
3.De personeelsleden van het Bureau die voor de uitvoering van een onderzoek zijn aangewezen, moeten voor elk optreden beschikken over een door de directeur-generaal van het Bureau verstrekte schriftelijke machtiging, waarin het voorwerp en het doel van het onderzoek, de rechtsgronden voor het verrichten van deze onderzoeken en de daaruit voortvloeiende onderzoekbevoegdheden zijn vermeld.
"
c)het volgende lid wordt ingevoegd:"
3 bis.Indien de personeelsleden van het Bureau die zijn aangewezen om een controle of verificatie ter plaatse op de door Verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 voorgeschreven wijze te verrichten, vaststellen dat een marktdeelnemer zich daartegen verzet, dan wordt dit onmiddellijk medegedeeld aan de bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat die van te voren door het Bureau is geïdentificeerd als contactpunt. De bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat verleent personeelsleden van het Bureau op verzoek van het Bureau de nodige bijstand om hun taak te kunnen vervullen als omschreven in het in lid 3 bedoelde machtiging. De lidstaat zorgt ervoor dat de personeelsleden van het Bureau op dezelfde voorwaarden als de bevoegde autoriteiten van de lidstaat en onder naleving van de nationale wetgeving toegang hebben tot alle informatie en documentatie in verband met de in artikel 1 bedoelde feiten die nodig blijkt voor het goede verloop van de controles en verificaties ter plaatse.
"
d)lid 4 wordt vervangen door:"
4.De personeelsleden van het Bureau gedragen zich bij de controles en verificaties ter plaatse en de onderzoeken op een wijze die in overeenstemming is met de regels en gebruiken die gelden voor de onderzoekers van de betrokken lidstaat, met het Statuut, alsmede met de in artikel 4, lid 1, tweede alinea, bedoelde besluiten. De personeelsleden van het Bureau handelen overeenkomstig het onpartijdigheidbeginsel. Zij stellen de directeur-generaal van het Bureau onmiddellijk in kennis indien zij bij hun onderzoekwerkzaamheid in een belangenconflict kunnen komen te verkeren. De directeur-generaal van het Bureau beslist of er al dan niet sprake is van een belangenconflict. In voorkomend geval geeft hij de opdracht het betreffende personeelslid te vervangen.
"
e)lid 5 wordt vervangen door:"
5.De onderzoeken worden zonder onderbreking verricht gedurende een periode die in redelijke verhouding moet staan tot de omstandigheden en de complexiteit van de zaak. De personeelsleden van het Bureau dienen het onderzoek op zodanige wijze te verrichten dat de bewijsmiddelen veiliggesteld zijn en bewaard blijven. Als gevaar bestaat voor het verdwijnen van bewijsmiddelen kunnen zij de bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat zo nodig verzoeken om alle nodige bewarende of uitvoeringsmaatregelen te nemen overeenkomstig de nationale wet.
"
f) het volgende lid ║ wordt ingevoegd:"
Zodra uit de nasporingen de mogelijke betrokkenheid van een lid, hoofd, ambtenaar, personeelslid of andere persoon in dienst van een instelling, orgaan of instantie blijkt of blijkt dat het wenselijk zou kunnen zijn om bewarende of administratieve maatregelen te nemen om de belangen van de Unie te beschermen, stelt het Bureau de instelling, het orgaan of de instantie in kwestie zo spoedig mogelijk in kennis van het lopende onderzoek ▌. Hierbij worden de volgende gegevens toegezonden:
a)
de identiteit van de persoon of personen op wie het onderzoek betrekking heeft en een samenvatting van de feiten;
b)
alle informatie die de instelling, het orgaan of de instantie kan helpen beslissen of het wenselijk is bewarende of administratieve maatregelen te nemen om de belangen van de Unie te beschermen, met eventueel vermelding van de termijn waarop bewarende of administratieve maatregelen genomen zullen worden;
c)
in voorkomend geval, de aanbevolen bijzondere maatregelen in verband met de vertrouwelijkheid;
Deze verstrekking van informatie aan de betrokken instelling, orgaan of instantie kan worden uitgesteld in de gevallen waarin voor het onderzoek absolute geheimhouding vereist is of waarin onderzoeksprocedures moeten worden ingezet die onder de bevoegdheid van een nationale gerechtelijke autoriteit vallen, overeenkomstig het nationale recht dat geldt voor onderzoeken. De directeur-generaal van het Bureau licht zijn besluit toe overeenkomstig de bepalingen betreffende het toezicht op de wettigheid neergelegd in artikel 14.
In voorkomend geval houdt de instelling, het orgaan of de instantie bij de beslissing over de wenselijkheid van eventuele bewarende of administratieve maatregelen rekening met het belang van een efficiënt verloop van het onderzoek en met de door het Bureau aanbevolen bijzondere maatregelen in verband met de vertrouwelijkheid. De instelling, het orgaan of de instantie stelt het Bureau zo spoedig mogelijk in kennis van eventuele maatregelen waartoe krachtens dit artikel wordt besloten of, in voorkomend geval, van de noodzaak. een aanvullende tuchtprocedure te starten in verband met feiten waarvoor een dergelijke bevoegdheid bestaat krachtens het Statuut. Een aanvullende tuchtprocedure kan worden gestart na overleg met het Bureau.";
"
g)in lid 6 wordt de volgende alinea ingevoegd:"
"De personeelsleden van het Bureau kunnen de bevoegde autoriteiten van derde landen verzoeken hen bij het vervullen van hun taak bij te staan overeenkomstig de bepalingen van de met deze landen gesloten overeenkomsten voor samenwerking en wederzijdse bijstand. Ook kunnen zij internationale organisaties verzoeken hen bij het vervullen van hun taak bij te staan overeenkomstig de bepalingen van de met deze organisaties gesloten overeenkomsten.
"
h) het volgende lid ║ wordt toegevoegd:"
Wanneer blijkt dat een onderzoek niet binnen twaalf maanden nadat het is ingesteld kan worden afgesloten, kan de directeur-generaal van het Bureau besluiten het onderzoek met ten hoogste zes maanden te verlengen. De directeur-generaal van het Bureau besluit of het onderzoek verlengd moet worden. Voordat hij dit besluit neemt, deelt de directeur-generaal van het Bureau het Comité van toezicht mee waarom het onderzoek nog niet kan worden afgesloten en hoeveel tijd wellicht nog nodig is om het te voltooien.
Indien het onderzoek niet binnen 18 maanden nadat het is ingesteld is afgesloten, deelt de directeur-generaal van het Bureau het Comité van toezicht mee waarom hij het onderzoek nog niet kon afsluiten en geeft hij advies inzake de verlenging en eventueel het verdere verloop van het onderzoek.
Het Comité van toezicht doet een afschrift van dit advies toekomen aan de betrokken instelling, het betrokken orgaan of de betrokken instantie. Deze berichtgeving kan worden uitgesteld indien het onderzoek absolute geheimhouding vereist of het nationale recht dat geldt voor onderzoeken daartoe noopt.
De directeur-generaal van het Bureau brengt de begrotingsautoriteit jaarlijks verslag uit over de redenen waarom hij onderzoeken niet kon afsluiten, en wel binnen 30 maanden nadat zij waren ingesteld. Het Comité van toezicht brengt aan de begrotingsautoriteit advies uit inzake deze redenen.
"
7)Leden 1 en 2 van artikel 7 worden vervangen door:"
1.De instellingen, organen en instanties doen het Bureau onverwijld alle informatie over eventuele fraude- of corruptiegevallen of over elke andere onwettige activiteit die de financiële belangen van de Europese Gemeenschapen schaadt, toekomen.
2.De instellingen, organen en instanties, en de lidstaten voorzover het nationale recht dat toelaat, zenden het Bureau op zijn verzoek of op eigen initiatief alle in hun bezit zijnde documenten en informatie in verband met een lopend onderzoek toe.
"
8) De volgende artikelen ║ worden ingevoegd:"
Artikel 7 bis
Waarborgen tijdens de procedure
1. De onderzoeken van het Bureau zijn gericht op zowel belastende als ontlastende feiten. De onderzoeken worden op objectieve en onpartijdige wijze verricht onder naleving van het beginsel van het vermoeden van onschuld en de procedurele waarborgen als omschreven in het in artikel 15 bis bedoelde reglement van de onderzoeken van het OLAF.
2. Zodra uit een onderzoek blijkt dat een lid, hoofd, ambtenaar, personeelslid of andere persoon in dienst van een instelling, orgaan of instantie, dan wel een marktdeelnemer mogelijk bij een zaak betrokken is, wordt de betrokkene hiervan in kennis gesteld voorzover hierdoor het verloop van het onderzoek niet wordt geschaad.
In ieder geval mogen na afloop van een onderzoek vóór de opstelling van het eindverslag van het onderzoek geen conclusies over een met naam genoemde natuurlijke of rechtspersoon worden getrokken zonder dat de persoonlijk betrokken persoon in staat is gesteld om schriftelijk dan wel in een onderhoud met door het Bureau aangewezen personeelsleden zijn opmerkingen te maken over alle feiten die op hem betrekking hebben. De tot de betrokken persoon, die binnen de door het Bureau gestelde termijn opmerkingen maakt, gerichte uitnodiging om opmerkingen te maken moet een samenvatting van deze feiten bevatten. Tijdens het onderhoud kan hij zich laten bijstaan door een persoon naar zijn keuze. Iedere persoonlijk betrokken persoon heeft het recht zich uit te drukken in een officiële taal van de Gemeenschap van zijn keuze; ambtenaren of andere personeelsleden van de Gemeenschappen kan echter worden verzocht zich uit te drukken in een taal van de Gemeenschap die zij goed beheersen. Een persoonlijk betrokken persoon heeft het recht om niet tegen zichzelf te getuigen.
Indien het onderzoek absolute geheimhouding vereist of opsporingsprocedures worden toegepast die onder de bevoegdheid van de nationale rechter ▌vallen overeenkomstig het nationale recht dat geldt voor onderzoeken, kan de directeur-generaal van het Bureau besluiten de nakoming van de verplichting om de persoonlijk betrokken persoon uit te nodigen zijn opmerkingen te maken, op te schorten, onder naleving van de bepalingen van artikel 14 inzake het toezicht op de wettigheid. Bij een intern onderzoek neemt de directeur-generaal van het Bureau dit besluit na de instelling, het orgaan of de instantie waartoe de betrokkene behoort ervan in kennis gesteld te hebben.
In voorkomend geval houdt de instelling, het orgaan of de instantie bij de beslissing over de wenselijkheid van eventuele bewarende of administratieve maatregelen rekening met het belang van een efficiënt verloop van het onderzoek en met de door het Bureau aanbevolen bijzondere maatregelen in verband met de vertrouwelijkheid. De instelling, het orgaan of de instantie stelt het Bureau, in voorkomend geval, zo spoedig mogelijk in kennis van maatregelen waartoe krachtens dit artikel wordt besloten of van de noodzaak een aanvullende tuchtprocedure te starten in verband met feiten waarvoor de instelling, het orgaan of de instantie bevoegd is krachtens het Statuut. Een aanvullende tuchtprocedure kan worden gestart na overleg met het Bureau
3. De uitnodiging voor een onderhoud met een getuige of een persoonlijk betrokken persoon in de zin van lid 2 moet ten minste tien werkdagen van tevoren worden verzonden; deze termijn kan met uitdrukkelijke instemming van de te horen persoon worden verkort. De uitnodiging bevat een opsomming van de rechten van de te horen persoon. Het Bureau stelt over elk onderhoud een verslag op en geeft de gehoorde persoon hierin inzage, zodat hij het kan goedkeuren dan wel er opmerkingen over kan maken.
Wanneer er tijdens het onderhoud aanwijzingen zijn dat de gehoorde persoon wellicht bij de onderzochte feiten betrokken is, zijn de procedureregels van lid 2 onmiddellijk van toepassing.
4. De procedurele waarborgen van dit artikel zijn van toepassing onverminderd:
a)
een eventuele verdergaande bescherming die voorvloeit uit de Verdragen, het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en alle andere toepasselijke nationale of communautaire bepalingen, met inbegrip van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen;
b)
de rechten en verplichtingen die voortvloeien uit het Statuut van de leden van het Europees Parlement en het Statuut.
Artikel 7 ter
Kennisgeving van de afsluiting van het onderzoek zonder verder gevolg
Indien na afloop van een onderzoek een lid, hoofd, ambtenaar, personeelslid of andere persoon in dienst van een instelling, orgaan of instantie dan wel een marktdeelnemer geen enkel feit ten laste kan worden gelegd, wordt het hem betreffende onderzoek zonder verder gevolg afgesloten bij besluit van de directeur-generaal van het Bureau, die de betrokkene en, in voorkomend geval, zijn instelling, orgaan of instantie daarvan schriftelijk in kennis stelt binnen tien werkdagen na het nemen van het besluit.
Artikel 7 quater
Bescherming van de bronnen van journalisten
Om objectieve informatieverstrekking aan de Europese belastingbetalers mogelijk te maken en de persvrijheid te waarborgen, moeten alle organen van de Europese Unie die aan het onderzoekwerk deelnemen de bescherming van de bronnen van journalisten waarborgen overeenkomstig de nationale wetgeving.
"
9)Leden 3 en 4 van artikel 8 worden vervangen door:"
Het Bureau houdt zich aan de communautaire en nationale bepalingen betreffende de bescherming van persoonsgegevens, en met name aan die van Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad║*║
4. De directeur-generaal van het Bureau ziet toe op de toepassing van dit artikel en artikel 287 van het Verdrag.
__________________
║*║ PB L 8 van 12.1.2001, blz. 1.
"
10) Het volgende artikel ║ wordt ingevoegd:"
Artikel 8 bis
Kennisgeving van het eindverslag bij afsluiting van het onderzoek
Voordat het eindverslag van een intern of extern onderzoek aan de betrokken instellingen, organen of instanties of de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten wordt toegezonden, stelt het Bureau de persoonlijk bij de onderzochte feiten betrokken persoon in kennis van de conclusies en aanbevelingen van het eindverslag.
De directeur-generaal van het Bureau kan uitsluitend in de gevallen waarin absolute geheimhouding vereist is of waarin onderzoeksmiddelen moeten worden ingezet die onder de bevoegdheid van een nationale gerechtelijke autoriteit vallen, besluiten van de in de eerste alinea bedoelde kennisgeving af te zien, overeenkomstig het nationale recht dat geldt voor onderzoeken. Bij een intern onderzoek neemt hij dit besluit na de instelling, het orgaan of de instantie waartoe de betrokkene behoort naar behoren hiervan in kennis gesteld te hebben.
Wanneer de persoonlijk betrokken persoon van mening is dat de procedurele waarborgen van artikel 6, lid 5, en artikel 7 bis niet in acht zijn genomen en daardoor de conclusies van het onderzoek kunnen zijn beïnvloed, kan hij binnen tien werkdagen na de ontvangst van de conclusies van het eindverslag een verzoek om advies indienen bij het Comité van toezicht, overeenkomstig de procedure van artikel 14 bis.
"
11) Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:
a) lid 1 wordt vervangen door:"
Na afloop van een door het Bureau uitgevoerd onderzoek stelt het Bureau onder het gezag van de directeur-generaal van het Bureau een verslag op; dit bevat ▌een overzicht van het verloop van de procedure, de uitgevoerde onderzoekmaatregelen, de rechtsgrondslag, de geconstateerde feiten en de juridische kwalificatie daarvan ▌en de conclusies van het onderzoek, met inbegrip van de aanbevelingen voor het aan het onderzoek te geven gevolg. Dit verslag vermeldt het geschatte financiële nadeel en de in te vorderen bedragen. In het in artikel 15 bis bedoelde reglement van de onderzoeken van het OLAF worden alle andere punten opgesomd die in het verslag opgenomen moeten worden met het oog op de invordering, waarvoor de verantwoordelijkheid bij de bevoegde ordonnateurs ligt.
"
b) lid 3 wordt vervangen door:"
Het na afloop van een extern onderzoek opgestelde verslag en alle dienstige daarmee verband houdende documenten worden overeenkomstig de regels betreffende externe onderzoeken aan de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten en aan de Commissie toegezonden. De bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten stellen, voorzover het nationale recht zich hiertegen niet verzet, de directeur-generaal van het Bureau in kennis van het gevolg dat aan de hun toegezonden onderzoeksverslagen is gegeven. Hiertoe leggen zij de directeur-generaal van het Bureau elk half jaar of anders binnen de door de directeur-generaal van het Bureau vastgestelde termijn een verslag over de gemaakte vorderingen voor.
Het Bureau doet de conclusies en aanbevelingen van het na een extern onderzoek opgestelde verslag en alle andere ter zake doende stukken toekomen aan de bevoegde autoriteiten van de derde landen krachtens de met de Commissie gesloten overeenkomsten voor samenwerking en wederzijdse bijstand, en aan de internationale organisaties krachtens de met de Commissie gesloten overeenkomsten. De Commissie verzekert dat de in de overeenkomsten voor samenwerking en wederzijdse bijstand als contactpunt van het Bureau genoemde bevoegde autoriteiten van de derde landen de directeur-generaal van het Bureau, voor zover het nationale recht zich daar niet tegen verzet, in kennis stellen van het gevolg dat is gegeven aan de conclusies en aanbevelingen in het eindverslag van het onderzoek. De Commissie verzekert ook dat de internationale organisaties de directeur-generaal van het Bureau in kennis stellen van het gevolg dat is gegeven aan de conclusies en aanbevelingen in het eindverslag van het onderzoek. Hiertoe leggen zij de directeur-generaal van het Bureau elk half jaar of anders binnen de door de directeur-generaal van het Bureau vastgestelde termijnen een verslag over de gemaakte vorderingen voor.
"
c) het volgende lid ║ wordt ingevoegd:"
Wanneer uit het na afloop van een intern onderzoek opgestelde verslag ▌strafrechtelijk vervolgbare feiten naar voren komen, wordt het eindverslag aan de gerechtelijke autoriteiten van de betrokken lidstaat toegezonden en, onverminderd de nationale bepalingen inzake rechtsprocedures, overeenkomstig lid 4 aan de instelling, het orgaan of de instantie in kwestie ▌.
"
d)lid 4 wordt vervangen door:"
4.Het na afloop van een intern onderzoek opgestelde verslag en alle dienstige daarmee verband houdende documenten worden aan de betrokken instellingen, organen of instanties toegezonden. De instellingen, organen en instanties geven aan de interne onderzoeken het gevolg dat de resultaten ervan vragen, inzonderheid op disciplinair en gerechtelijk vlak, en stellen de directeur-generaal van het Bureau hiervan in kennis. Hiertoe leggen zij de directeur-generaal van het Bureau elk half jaar of anders binnen de door hem vastgestelde termijnen een verslag over de gemaakte vorderingen voor.
"
e) het volgende lid ║ wordt toegevoegd:"
Een informant die het Bureau gegevens over vermoedens van fraude of onregelmatigheden heeft verstrekt, kan op zijn verzoek door het Bureau in kennis worden gesteld van het feit dat een onderzoek is afgesloten en dat, in voorkomend geval, een eindverslag aan de bevoegde autoriteiten is toegezonden. Het Bureau kan het verzoek evenwel afwijzen indien het van oordeel is dat het verzoek afbreuk zou kunnen doen aan de wettelijke rechten van de betrokkenen, de doeltreffendheid van het onderzoek en het gevolg dat daaraan wordt gegeven dan wel aan de vereisten inzake vertrouwelijkheid.
"
12) Artikel 10 wordt vervangen door:"
Artikel 10
Uitwisseling van informatie tussen het Bureau en de nationale autoriteiten van de lidstaten
1. Onverminderd de artikelen 8 en 9 van deze verordening en de bepalingen van Verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96, kan het Bureau in het kader van externe onderzoeken verkregen informatie te allen tijde aan de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten meedelen.
Het besluit om deze informatie mede te delen wordt genomen door de directeur-generaal van het Bureau na raadpleging van het uitvoerend comité van het Bureau overeenkomstig de bepalingen inzake het wettigheidstoezicht in artikel 14, lid 2.
2. Onverminderd de artikelen 8 en 9 deelt de directeur-generaal van het Bureau in het kader van interne onderzoeken de gerechtelijke autoriteiten van de betrokken lidstaat de gegevens mede die het Bureau heeft verkregen over feiten waarvoor een beroep moet worden gedaan op onderzoeksprocedures die onder de bevoegdheid van een nationale gerechtelijke autoriteit vallen, of waarvoor, gezien de ernst ervan, dringend strafrechtelijke vervolging moet worden ingesteld. In dit geval stelt hij de instelling, het orgaan of de instantie in kwestie hiervan van tevoren in kennis. De medegedeelde informatie omvat met name de identiteit van de bij het onderzoek betrokken persoon, een samenvatting van de geconstateerde feiten, de voorlopige juridische kwalificatie en het eventuele financiële nadeel.
Het besluit om deze informatie mede te delen wordt genomen door de directeur-generaal van het Bureau na raadpleging van het uitvoerend comité van het Bureau overeenkomstig de bepalingen inzake het wettigheidstoezicht in artikel 14, lid 2.
Voordat de in de eerste alinea bedoelde informatie wordt medegedeeld en voor zover dit geen afbreuk doet aan het verloop van het onderzoek, stelt het Bureau de bij het onderzoek betrokken persoon in de gelegenheid zijn mening te geven over de feiten die hem betreffen, onder de voorwaarden en volgens de voorschriften van artikel 7 bis, lid 2, tweede en derde alinea.
3. De bevoegde autoriteiten, met name de gerechtelijke, van de betrokken lidstaat stellen, voorzover het nationale recht zich hiertegen niet verzet, de directeur-generaal van het Bureau zo spoedig mogelijk in kennis van het gevolg dat is gegeven aan gegevens die hun uit hoofde van dit artikel zijn medegedeeld.
4.De uitwisseling van informatie en de samenwerking tussen het Bureau en de bevoegde autoriteiten van de lidstaten alsook de acties en maatregelen die zijn genomen of uitgevoerd op basis van de meegedeelde informatie worden regelmatig geanalyseerd in het kader van de bij artikel 11 bis ingestelde overlegprocedure.
"
13)De volgende artikelen worden ingevoegd:"
Artikel 10 bis
Uitwisseling van informatie tussen het Bureau en de belanghebbende instellingen
1.De directeur-generaal van het Bureau brengt op gezette tijden en ten minste één maal per jaar verslag uit aan het Europees Parlement, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer over de resultaten van de door het Bureau verrichte onderzoeken, met eerbiediging van het vertrouwelijk karakter van die onderzoeken, de wettelijke rechten van de betrokkenen en, in voorkomend geval, de op de gerechtelijke procedures van toepassing zijnde nationale bepalingen.
De directeur-generaal van het Bureau handelt volgens het beginsel dat hij zijn taken onafhankelijk uitvoert.
2.Het Europees Parlement, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer zien erop toe dat het vertrouwelijk karakter van de onderzoeken van het Bureau, de wettelijke rechten van de betrokkenen en, ingeval er gerechtelijke procedures lopen, alle op deze procedures van toepassing zijnde nationale bepalingen, worden geëerbiedigd.
3.Het Bureau en de betrokken instellingen kunnen overeenkomsten sluiten inzake de mededeling van alle informatie die nodig is voor het vervullen van de taken van het Bureau, overeenkomstig de in de leden 1 en 2 vastgelegde beginselen.
Artikel 10 ter
Mededeling van gegevens aan het publiek
De directeur-generaal van het Bureau verzekert dat de mededeling van gegevens aan het publiek op neutrale en onpartijdige wijze gebeurt en overeenkomstig de beginselen vastgelegd in artikel 10 bis.
Het in artikel 15 bis vastgestelde reglement van de onderzoeken van het OLAF bevat regels om te voorkomen dat gegevens betreffende de werkzaamheid van het Bureau zonder toestemming worden verspreid, en de tuchtmaatregelen die gelden als informatie zonder toestemming wordt verspreid, overeenkomstig artikel 8, lid 3.
"
14) Artikel 11 wordt als volgt gewijzigd:
a) lid 1 wordt vervangen door:"
De ▌geregelde controles waaraan het Comité van toezicht de uitoefening van de onderzoekstaak onderwerpt, zorgen ervoor dat het Bureau de hem in deze verordening toegekende bevoegdheden volstrekt onafhankelijk uitoefent. Het Comité van toezicht:
a)
ziet toe op de naleving van de regels inzake de toezending van informatie tussen het Bureau en de instellingen, organen of instanties;
b)
let ▌op de ontwikkelingen betreffende de toepassing van de procedurele waarborgen en de duur van de onderzoeken, aan de hand van de door de directeur-generaal van het Bureau verstrekte periodieke statistieken, gegevens en onderzoekverslagen en de door de adviseur-revisor opgestelde adviezen ▌;
c)
het assisteert de directeur-generaal van het Bureau door ervoor te zorgen dat het Bureau over de nodige middelen beschikt om zijn onderzoekopdracht te kunnen vervullen;
d)
het verstrekt adviezen en aanbevelingen over:
−
de vaststelling van onderzoeksprioriteiten;
−
de duur van onderzoeken en het eraan gegeven gevolg;
−
het reglement van de onderzoeken van het OLAF;
e)
het geeft advies over het optreden van de directeur-generaal van het Bureau voor het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen en voor nationale rechtbanken;
f)
het assisteert de directeur-generaal van het Bureau in de overlegprocedure;
g)
het Comité van toezicht kan de Commissie of elke andere instelling voor het Hof van justitie dagen indien het van mening is dat deze instellingen maatregelen hebben genomen die de onafhankelijkheid van de directeur-generaal van het Bureau of van het Bureau in het geding brengen.
Het Comité van toezicht geeft op eigen initiatief of op verzoek van de directeur-generaal van het Bureau, een instelling, orgaan of instantie adviezen aan de directeur-generaal van het Bureau, zonder zich evenwel in de afwikkeling van lopende onderzoeken te mengen. De verzoeker ontvangt een kopie van deze adviezen.";
"
b) lid 2 wordt vervangen door:"
2."2. Het Comité van toezicht is samengesteld uit vijf externe, onafhankelijke leden, die op het tijdstip dat zij worden benoemd een hoge gerechtelijke of onderzoekfunctie dan wel een vergelijkbare functie vervullen die verband houdt met de opdracht van het Bureau. Zij moeten kennis over de werking van de instellingen van de Unie bezitten en een tweede officiële taal van de Unie beheersen.
De leden van het comité worden door het Europees Parlement, de Raad en de Commissie in onderlinge overeenstemming benoemd. In het Publicatieblad van de Europese Unie wordt een oproep tot kandidaatstelling geplaatst. De vijf leden wordt gekozen uit een door de Commissie ingediende "voorselectielijst'met ten minste 12 kandidaten.
"
c)lid 3 wordt vervangen door:"
3.De ambtstermijn van de leden bedraagt vijf jaar. Deze termijn kan niet worden verlengd. Een deel van de leden wordt volgens een ander tijdschema benoemd om ervoor te zorgen dat binnen het comité steeds deskundigheid aanwezig blijft.
"
d)leden 6, 7 en 8 worden vervangen door:"
6.Het Comité van toezicht wijst zijn voorzitter aan. Het stelt zijn reglement van orde vast dat, alvorens vastgesteld te worden, voor advies wordt voorgelegd aan het Europees Parlement, de Raad en de Commissie. De vergaderingen van het Comité van toezicht worden bijeengeroepen op initiatief van zijn voorzitter of van de directeur-generaal van het Bureau. Het Comité van toezicht besluit bij meerderheid van de stemmen van zijn leden. Het Bureau verzorgt het secretariaat van het comité.
7. De directeur-generaal van het Bureau doet jaarlijks het programma van de onderzoeksactiviteiten van het Bureau aan het Comité van toezicht toekomen. Hij stelt het Comité van toezicht op gezette tijden in kennis van de activiteiten van het Bureau, de uitoefening van de onderzoekstaak en het gevolg dat aan de onderzoeken is gegeven.
De directeur-generaal van het Bureau stelt het Comité van toezicht in kennis van:
a)
de gevallen waarin de instelling, het orgaan of de instantie in kwestie geen gevolg heeft gegeven aan zijn aanbevelingen;
b)
de gevallen waarin de bevoegde autoriteit van de lidstaten geen gevolg heeft gegeven aan zijn aanbevelingen.
8. Het Comité van toezicht stelt minstens één activiteitenverslag per jaar op, dat met name betrekking heeft op de beoordeling van de onafhankelijkheid van het Bureau, de toepassing van de procedurele waarborgen en de duur van de onderzoeken; deze verslagen zijn gericht tot de instellingen. Het comité kan aan het Europees Parlement, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer verslag uitbrengen over het resultaat van de onderzoeken van het Bureau en over het gevolg dat eraan is gegeven.
"
15) Het volgende artikel ║ wordt ingevoegd:"
Artikel 11 bis
Procedure van overleg
1.Er wordt een procedure van overleg tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie ingesteld.
2.De procedure van overleg heeft betrekking op:
a)
de betrekkingen en de samenwerking tussen het Bureau en de lidstaten en tussen de lidstaten onderling, met name:
−
de coördinatie van de maatregelen die worden genomen uit hoofde van artikel 1;
−
de uitvoering en toepassing van deze verordening, van Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 en van Verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96, alsmede van de overeenkomst aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen van 26 juli 1995 en de protocollen daarbij;
−
het gevolg dat is gegeven aan de eindverslagen van de onderzoeken van het Bureau en aan de verstrekking van gegevens door het Bureau;
b)
de betrekkingen en de samenwerking tussen het Bureau en de instellingen, organen en instanties, met inbegrip van Eurojust en Europol, met name de door de instellingen aan het Bureau verleende bijstand en het gevolg dat is gegeven aan de eindverslagen van onderzoeken of de verstrekking van gegevens door het Bureau;
c)
de betrekkingen en de samenwerking tussen het Bureau en de bevoegde autoriteiten van derde landen en met internationale organisaties in het kader van overeenkomsten als voorzien in deze verordening;
d)
de aspecten in verband met de prioriteiten van het onderzoeksbeleid van het Bureau;
e)
de verslagen en analyses van het Comité van toezicht.
3.Het overleg vindt minstens eenmaal per jaar plaats op verzoek van een van de instellingen.
4.De directeur-generaal van het Bureau en de voorzitter van het Comité van toezicht nemen deel aan de overlegprocedure. De vertegenwoordigers van de Rekenkamer, Eurojust en Europol kunnen worden uitgenodigd.
5.Het overleg wordt voorbereid in een of meer technische vergaderingen. De vergaderingen worden bijeengeroepen op verzoek van een van de instellingen of van het Bureau.
6.De overlegprocedure mag het verloop van onderzoeken in geen geval verstoren en zij verloopt met volstrekte eerbiediging van de onafhankelijkheid van de directeur-generaal van het Bureau.
7.De instellingen, organen en instanties, het Bureau en de lidstaten stellen de deelnemers aan de overlegprocedure steeds in kennis van het gevolg dat aan de conclusies van de overlegprocedure is gegeven.
"
16) Artikel 12 wordt vervangen door:"
Artikel 12
Directeur-generaal van het Bureau
1.Het Bureau staat onder leiding van een directeur-generaal die wordt benoemd door de Commissie voor een periode van vijf jaar, die éénmaal kan worden verlengd.
Het Europees Parlement en de Raad wijzen gezamenlijk de directeur-generaal van het Bureau aan op basis van een door de Commissie voorgelegde lijst met 6 kandidaten. In het Publicatieblad van de Europese Unie wordt een oproep tot kandidaatstelling geplaatst.
De aanwijzing gebeurt binnen drie maanden na voorlegging van de kandidatenlijst door de Commissie. De benoemingsprocedure mag in totaal niet langer dan negen maanden duren en moet een aanvang nemen ten minste negen maanden vóór het eind van het mandaat van de dienstdoende directeur-generaal van het Bureau, die in functie blijft tot het begin van het mandaat van de nieuwe directeur-generaal van het Bureau.
Als het Europees Parlement en/of de Raad niet uiterlijk negen maanden vóór het verstrijken van zijn/haar eerste mandaat verzet aantekent tegen de verlenging van het mandaat van de directeur-generaal van het Bureau, dan verlengt de Commissie het mandaat van de directeur-generaal van het Bureau. Het verzet tegen de verlenging van het mandaat moet met redenen worden omkleed. Indien geen verzet wordt aangetekend vindt de benoeming plaats volgens de procedure in de derde alinea.
2.De directeur-generaal van het Bureau wordt gekozen uit kandidaten uit de lidstaten die een hoog gerechtelijk ambt of leidinggevende onderzoekfunctie vervullen en beschikken over een operationele beroepservaring van ten minste 10 jaar in een hogere bestuursfunctie. Deze beroepservaring moet voor een aanzienlijk deel zijn verworven op het gebied van de nationale en/of communautaire bestrijding van fraude. De directeur-generaal van het Bureau moet grondige kennis over de werking van de instellingen van de Unie bezitten en een tweede officiële taal van de Unie beheersen. Zijn onafhankelijkheid moet boven elke twijfel verheven zijn.
3.De directeur-generaal van het Bureau vraagt noch aanvaardt van welke regering, instelling, orgaan of instantie dan ook instructies voor de vervulling van zijn taken met betrekking tot het openen en uitvoeren van de externe en interne onderzoeken en tot het opstellen van de verslagen naar aanleiding van die onderzoeken. Is de directeur-generaal van het Bureau van oordeel dat een maatregel van de Commissie zijn onafhankelijkheid aantast, dan vraagt hij het Comité van toezicht onmiddellijk om advies en besluit hij of tegen de betrokken instelling beroep ingesteld moet worden bij het Hof van Justitie.
De directeur-generaal van het Bureau brengt in het kader van de overlegprocedure in de zin van artikel 11 bis verslag uit aan het Europees Parlement, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer over de resultaten van de door het Bureau verrichte onderzoeken, het gevolg dat daaraan is gegeven en de problemen die daarbij zijn gerezen, met eerbiediging van het vertrouwelijk karakter van die onderzoeken, de wettelijke rechten van de betrokkenen en, in voorkomend geval, de op de gerechtelijke procedures van toepassing zijnde nationale bepalingen.
Deze instellingen zien erop toe dat het vertrouwelijk karakter van de onderzoeken van het Bureau, de wettelijke rechten van de betrokkenen en, ingeval er gerechtelijke procedures lopen, alle op deze procedures van toepassing zijnde nationale bepalingen, worden geëerbiedigd.
4. Voordat de Commissie een tuchtmaatregel tegen de directeur-generaal van het Bureau neemt, raadpleegt zij het Comité van toezicht, dat is bijeengekomen met de vertegenwoordigers van het Europees Parlement en de Raad in het kader van de procedure van overleg van artikel 11 bis.
Tuchtmaatregelen tegen de directeur-generaal van het Bureau worden met redenen omkleed en ter informatie aan het Europees Parlement, de Raad en het Comité van toezicht worden meegedeeld.
5. De directeur-generaal van het Bureau stelt de Commissie overeenkomstig artikel 16 van het Statuut in kennis indien hij een nieuwe beroepsbezigheid wenst uit te oefenen binnen twee jaar na beëindiging van zijn dienst.
6. De directeur-generaal van het Bureau stelt elk jaar na advies van het Comité van toezicht het activiteitenprogramma en de prioriteiten van het onderzoeksbeleid van het Bureau vast.
7. De directeur-generaal van het Bureau kan de uitoefening van zijn taken uit hoofde van artikel 5, artikel 6, lid 3, artikel 7 ter en artikel 10, lid 2, bij schriftelijk besluit waarin de voorwaarden en grenzen zijn vastgesteld, aan een of meer personeelsleden van het Bureau delegeren.
"
17)Het volgende artikel wordt ingevoegd:"
Artikel 12 bis
Optreden van de directeur-generaal van het Bureau voor het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen en voor nationale rechtbanken
De directeur-generaal van het Bureau kan optreden in zaken in verband met de werkzaamheden van het Bureau die voor het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen en overeenkomstig het nationale recht voor nationale rechtbanken worden gebracht.
Alvorens op te treden voor het Hof van Justitie of nationale rechtbanken wint de directeur-generaal van het Bureau het advies in van het Comité van toezicht.
"
18) Artikel 13 wordt vervangen door:"
Artikel 13
Financiering
De kredieten van het Bureau, waarvan het totaalbedrag wordt opgevoerd op een speciaal begrotingsonderdeel binnen de afdeling Commissie van de algemene begroting van de Europese Unie, worden in detail vermeld in een bijlage bij die afdeling.
De personeelsformatie van het Bureau vormt een bijlage bij de personeelsformatie van de Commissie.
"
19) Artikel 14 wordt vervangen door:"
Artikel 14
Toezicht op de wettigheid van de onderzoeken van het Bureau
1. Het toezicht op de wettigheid van de onderzoeken van het Bureau moet ervoor zorgen dat de procedurele waarborgen en de grondrechten van personen naar wie een onderzoek van het Bureau loopt worden gerespecteerd.
2. Het toezicht op de wettigheid wordt met name uitgeoefend vóór het openen en afsluiten van een onderzoek, vóór elke verstrekking van informatie aan de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten in de zin van de artikelen 9 en 10 en in verband met een evaluatie van de strikt vertrouwelijke aard van het onderzoek.
3. Het toezicht op de wettigheid van de onderzoeken wordt verricht door juristen en personen die goed bekend zijn met de onderzoekprocedure van het Bureau en die de kwalificaties hebben om een gerechtelijk ambt in een lidstaat te vervullen. Hun advies wordt aan het eindverslag van het onderzoek gehecht.
4. De procedure van het wettigheidstoezicht wordt nader uiteengezet in het reglement van de onderzoeken van het OLAF als bedoeld in artikel 15 bis.
"
20)Het volgende artikel wordt ingevoegd:"
Artikel 14 bis
Indiening van klachten door personen naar wie een onderzoek van het Bureau loopt
1.Eenieder die persoonlijk door een onderzoek is betroffen kan bij het Comité van toezicht een klacht indienen op grond van een vermeende schending van zijn procedurele en fundamentele rechten tijdens een onderzoek. Na ontvangst van een klacht doet het Comité van toezicht deze onverwijld toekomen aan een adviseur-revisor.
2.De directeur-generaal van het Bureau benoemt op voorstel van het Comité van toezicht een adviseur-revisor voor een niet-verlengbare ambtstermijn van vijf jaar. Het Comité van toezicht baseert zijn voorstel op een lijst van meerdere kandidaten die is opgesteld na een oproep tot kandidaatstelling.
3.De adviseur-revisor oefent zijn taken volkomen onafhankelijk uit. Bij de vervulling van zijn opdracht vraagt noch aanvaardt hij instructies van wie dan ook. Hij vervult geen andere functies binnen het Bureau dan die welke betrekking hebben op het toezicht of wordt voldaan aan de procedures.
4.De adviseur-revisor is ook bevoegd voor de behandeling van klachten van informanten, met inbegrip van personen die onder artikel 22 van het Statuut vallen.
5.De adviseur-revisor brengt binnen 30 werkdagen na doorzending van de klacht advies uit aan het Comité van toezicht en de directeur-generaal van het Bureau.
6.De adviseur-revisor brengt op gezette tijden over zijn werkzaamheden verslag uit aan het Comité van toezicht. Hij verstrekt dit comité en de Commissie regelmatig statistische en analytische verslagen over kwesties die verband houden met deze klachten.
"
21) Artikel 15 wordt vervangen door:"
Artikel 15
Evaluatieverslag
In de loop van ...(7)legt de Commissie het Europees Parlement en de Raad een verslag over de toepassing van deze verordening voor en doet dit vergezeld gaan van een advies van het Comité van toezicht. In dit verslag staat of de onderhavige verordening gewijzigd moet worden. Deze verordening wordt in ieder geval gewijzigd na de vorming van een Europees openbaar ministerie.
"
22)Het volgende artikel ║ wordt ingevoegd:"
Artikel 15 bis
Reglement van de onderzoeken van het OLAF
1.Het Bureau stelt een "reglement van de onderzoeken van het OLAF" vast waarin de bij deze verordening vastgestelde juridische en met name procedurele beginselen worden opgenomen. Dit reglement houdt rekening met de in de praktijk van het Bureau opgedane ervaring.
2.Het reglement van de onderzoeken van het OLAF beschrijft de gang van zaken bij de uitvoering van het mandaat en het statuut van het Bureau, de algemene beginselen van de onderzoekprocedure, de verschillende fasen van de onderzoekprocedure, de diverse onderzoekshandelingen, de legitieme rechten van de betrokken personen, de procedurele waarborgen, bepalingen inzake de bescherming van persoonsgegevens en het beleid inzake de bekendmaking van en de toegang tot documenten, bepalingen inzake het wettigheidstoezicht en beroepsmogelijkheden van de betrokkenen.
3.Voordat het reglement van de onderzoeken van het OLAF wordt vastgesteld wordt het advies van het Europees Parlement, de Raad, de Commissie en het Comité van toezicht van het Bureau ingewonnen. Het Comité van toezicht verzekert de onafhankelijkheid van het Bureau bij de procedure van vaststelling van het reglement.
4.Het reglement van de onderzoeken van het OLAF kan worden bijgewerkt op voorstel van de directeur-generaal van het Bureau. In dat geval is de in het onderhavige artikel beschreven procedure voor de vaststelling van toepassing.
5.Het door het Bureau vastgestelde reglement van de onderzoeken van het OLAF wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.
"
▌
Artikel 2
Artikel 12, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1073/1999, zoals gewijzigd bij de onderhavige verordening, is niet van toepassing op de op de datum van inwerkingtreding van deze verordening in functie zijnde directeur-generaal van het Bureau, wiens mandaat met vijf jaar is verlengd.
Artikel 3
Deze verordening treedt in werking op de ║ dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
* Het vierde jaar volgend op de inwerkingtreding van deze verordening.
Ontwerp van gewijzigde begroting nr. 8/2008
193k
31k
Resolutie van het Europees Parlement van 20 november 2008 over het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 8/2008 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2008 (15765/2008 – C6-0426/2008 – 2008/2287(BUD))
– gelet op artikel 272 van het EG-Verdrag en artikel 177 van het Euratom-Verdrag,
– gelet op Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen(1), en met name op de artikelen 37 en 38 daarvan,
– gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2008, definitief vastgesteld op 13 december 2007(2),
– gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer(3),
– gezien het voorontwerp van gewijzigde begroting nr. 9/2008 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2008, ingediend door de Commissie op 6 oktober 2008 (COM(2008)0619),
– gezien het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 8/2008, opgesteld door de Raad op 18 november 2008 (15765/2008 – C6-0426/2008),
– gelet op artikel 69 en Bijlage IV van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A6-0453/2008),
A. overwegende dat het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 8 op de algemene begroting 2008 uitsluitend betrekking heeft op het Europees Economisch en Sociaal Comité en begrotingsaanpassingen betreft die voortvloeien uit het feit dat de verhoging van de salarissen en pensioenen lager was dan was verwacht bij de opstelling van het voorontwerp van begroting 2008,
B. overwegende dat het beginsel van indiening van een gewijzigde begroting voor het actualiseren van technische gegevens die gebruikt zijn bij het opstellen van de begroting, teneinde middelen terug te laten vloeien naar de belastingbetaler, te verwelkomen is, hoewel in dit geval de kosten van de procedure helaas groter kunnen uitvallen dan het bedrag dat wordt teruggegeven,
1. neemt nota van het voorontwerp van gewijzigde begroting nr. 9/2008, waarmee de begroting (kosten) van het Europees Economisch en Sociaal Comité voor 2008 wordt verlaagd met 318 262 EUR, en de ontvangsten worden verlaagd met 48 265 EUR;
2. hecht zijn goedkeuring aan het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 8/2008 zoals ingediend;
3. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Speciaal verslag van de Europese ombudsman aan het Europees Parlement naar aanleiding van de ontwerpaanbeveling aan de Raad van de Europese Unie in klacht 1487/2005/GG
111k
34k
Resolutie van het Europees Parlement van 20 november 2008 over het speciaal verslag van de Europese ombudsman naar aanleiding van de ontwerpaanbeveling aan de Raad van de Europese Unie in klacht 1487/2005/GG (2008/2072(INI))
– gezien het speciaal verslag van de Europese ombudsman aan het Europees Parlement,
– gelet op artikel 195, lid 1, alinea 2, van het EG-Verdrag,
– gezien Besluit 94/262/EGKS, EG, Euratom van het Europees Parlement van 9 maart 1994 betreffende het statuut en de algemene voorwaarden voor de uitoefening van het ambt van ombudsman(1), met name artikel 3, lid 7,
– gezien de in de speciale Eurobarometers nrs. 237 en 243 gepubliceerde onderzoeken van de Commissie over de verspreiding van de talen in de Europese Unie,
– gelet op artikel 3, lid 5, van het statuut van de ombudsman, volgens hetwelk de ombudsman zoveel mogelijk met de betrokken instelling tracht tot een oplossing te komen om een eind te maken aan het geval van wanbeheer en de klager genoegdoening te verschaffen,
– gelet op artikel 195, lid 2, eerste zin, van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie verzoekschriften (A6-0395/2008),
A. overwegende dat een betere transparantie, de vergroting van het taalaanbod en nauwkeurige informatie van het publiek doelen zijn die voor de EU en haar instellingen de hoogste prioriteit hebben,
B. overwegende dat een eenvoudige toegang tot informatie voor zoveel mogelijk EU-burgers een belangrijke voorwaarde en een elementaire bouwsteen van de algemene beginsels van de democratische legitimiteit en transparantie is,
C. overwegende dat zoveel mogelijk burgers rechtstreeks toegang tot informatie over de activiteiten van de EU-organen in al hun samenstellingen moeten hebben,
D. overwegende dat deze wens met de logistieke uitdaging van een groot aantal officiële talen van de EU in overeenstemming moet worden gebracht,
E. overwegende dat het internet een steeds belangrijker medium voor informatieverstrekking is en derhalve ook door de Europese Unie voor haar streven naar transparantie en informatie moet worden gebruikt,
1. stemt in met de conclusies van de ombudsman, krachtens welke:
a)
de Raad, zoals elk orgaan van de EU, in eerste instantie zelf voor de internetsites van het voorzitterschap en voor de daar gebruikte talen verantwoordelijk is,
b)
de daar toegepaste regels niet volledig los kunnen worden gezien van een uniforme regeling voor de organen in al hun vormen,
c)
de informatie die op deze internetsites wordt gegeven in het ideale geval op tijd in alle officiële talen van de Gemeenschap beschikbaar zou moeten zijn,
d)
het aantal talen, als dat nodig is, alleen op grond van objectieve, redelijke, transparante en uitvoerbare criteria mag worden beperkt,
e)
de weigering van de Raad om zich inhoudelijk bezig te houden met het verzoek van klager, niet correct is;
2. neemt in dit verband met verwondering kennis van het feit dat de Raad zich niet bevoegd acht om zich met deze kwestie bezig te houden, hoewel deze alle lidstaten aangaat en hij aanbevelingen aan alle toekomstige voorzitterschappen zou kunnen doen uitgaan;
3. betreurt dat de Raad, in tegenstelling tot andere instellingen als de Commissie en het Parlement die het taalaanbod in hun communicatie met de burgers aanzienlijk hebben vergroot, tot dusver volstrekt vermeden heeft zich op enigerlei wijze inhoudelijk met de kwestie van het taalaanbod op de internetsites van zijn voorzitterschappen bezig te houden;
4. verzoekt de Raad de kwestie van uitbreiding van het taalaanbod op de internetsites van zijn voorzitterschappen volledig te herzien, los van de kwestie van de verantwoordelijkheid voor of de zeggenschap over deze websites, teneinde een zo groot mogelijk deel van de bevolking van de Europese Unie eenvoudig en rechtstreeks toegang tot de informatie over zijn activiteiten te geven; dringt er bij de Raad op aan het Parlement van de uitkomst van zijn beraadslagingen op de hoogte te brengen;
5. onderstreept dat zo nodig het taalaanbod volgens objectieve en voldoende gerechtvaardigde criteria moet worden beperkt, en dat dit aan het publiek bekend moet worden gemaakt, en dat uitsluitend de taal van het desbetreffende voorzitterschap voor de duur daarvan prioriteit mag krijgen;
6. steunt de aanbeveling van de ombudsman aan de Raad om het verzoek van klager om de internetsites van de Raadsvoorzitterschappen ook in het Duits aan te bieden, te bestuderen;
7. juicht het toe dat, anders dan de huidige praktijk van de voorzitterschappen, waarbij de internetsites alleen in het Engels, Frans en de desbetreffende taal van het land ter beschikking stonden, het Franse Raadsvoorzitterschap zijn officiële internetsites in de meest gesproken officiële talen van de Europese Unie (Engels, Duits, Frans, Italiaans en Spaans) verzorgt;
8. wendt zich tot alle volgende Raadsvoorzitterschappen en verwacht dat deze hun internetsites in zoveel mogelijk talen aanbieden en, in geval van een beperking van het aantal, de meest gesproken officiële talen in volgorde van belangrijkheid gebruiken;
9. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de Europese ombudsman en de regeringen en parlementen van de lidstaten.
Toekomst van socialezekerheidsstelsels en pensioenen: financiering en ontwikkeling in de richting van individualisering
161k
76k
Resolutie van het Europees Parlement van 20 november 2008 over de toekomst van socialezekerheidsstelsels en pensioenen: financiering en ontwikkeling in de richting van individualisering (2007/2290(INI))
– gezien de mededeling van de Commissie van 12 oktober 2006 inzake de houdbaarheid van de openbare financiën op lange termijn in de EU (COM(2006)0574),
– gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikelen 99 en 141,
– gelet op de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, met name op het arrest van 17 mei 1990 in de zaak Douglas Harvey Barber tegen Guardian Royal Exchange Assurance Group(1),
– gelet op het juridisch bindende Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (CEDAW), dat in 1979 door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties in goedgekeurd, en met name op artikel 11, lid 1, onder d) en e) en artikel 11, lid 2, onder c),
– gezien de mededeling van de Commissie van 1 maart 2006 inzake een routekaart voor de gelijkheid van mannen en vrouwen 2006-2010 (COM(2006)0092),
– gezien de conclusies van het Voorzitterschap van de Europese Raad (Brussel, 13 en 14 maart 2008),
– gezien de mededeling van de Commissie van 17 oktober 2007 getiteld "De sociale bescherming moderniseren voor meer sociale rechtvaardigheid en economische samenhang: werk maken van de actieve integratie van de mensen die het verst van de arbeidsmarkt af staan" (COM(2007)0620),
– gelet op het Verdrag van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) inzake minimumnormen van sociale zekerheid uit 1952,
– gezien het werkdocument van de Commissie van 11 april 2008 inzake de toepassing van artikel 8 en de daarmee verband houdende bepalingen van Richtlijn 80/987/EEG van de Raad van 20 oktober 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever, met betrekking tot aanvullende bedrijfs-of interbedrijfspensioenstelsels buiten de nationale wettelijke socialezekerheidsstelsels (SEC(2008)0475),
– gezien de aanbevelingen van de Europese sociale partners in het verslag van 18 oktober 2007 getiteld "Key Challenges Facing European Labour Markets: A Joint Analysis of European Social Partners" (De belangrijkste uitdagingen voor de Europese arbeidsmarkten: een gezamenlijke analyse van de Europese sociale partners),
– gezien het Groenboek van de Commissie inzake de modernisering van het arbeidsrecht met het oog op de uitdagingen van de 21e eeuw (COM(2006)0708) en de desbetreffende resolutie van het Parlement van 11 juli 2007(2),
– gezien de mededeling van de Commissie van 26 februari 2007 getiteld "Balans van de sociale realiteit – interim-verslag aan de Europese Voorjaarsraad 2007" (COM(2007)0063) en de resolutie van het Parlement van 15 november 2007 over de balans van de sociale realiteit(3),
– gezien de mededeling van de Commissie van 10 mei 2007 getiteld "Meer solidariteit tussen de generaties" (COM(2007)0244) en de resolutie van het Parlement van 21 februari 2008 over de demografische toekomst van Europa(4),
– gelet op artikel 45 van het Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en de adviezen van de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid en de Commissie economische en monetaire zaken (A6-0409/2008),
A. overwegende dat de sociale zekerheid
–
opgezet, gereguleerd, beheerd en gefinancierd wordt door (in de regel ten dele) de overheid, maar ook collectief via belastingen of premies die door de verzekerden worden afgedragen, waarbij de overheid de verantwoordelijkheid heeft om in de socialezekerheidsbehoeften van de burgers te voorzien,
–
gekenmerkt wordt door verantwoordingsplicht en waarborging van een adequate basiszekerheid voor iedereen,
–
gebaseerd is op het solidariteitsbeginsel,
–
zich uitstrekt tot de negen terreinen van bovengenoemd IAO-verdrag,
–
gericht is op existentiële zekerheid op de terreinen arbeid (bescherming bij werkloosheid), inkomen (ouderdomspensioen) en arbeidsgeschiktheid (ziekteverzekering),
B. overwegende dat de totale bevolking van de Europese Unie naar verwachting tot 2025 enigszins zal toenemen, na 2025 enigszins zal afnemen, en omstreeks 2050 iets kleiner en beduidend ouder zal zijn,
C. overwegende dat, bij een onveranderde immigratie op het huidige niveau, het aantal arbeidskrachten zal afnemen van 227 miljoen mensen in 2005 tot 183 miljoen in 2050, de arbeidsparticipatie zal stijgen tot 70% in 2020, hoofdzakelijk door een hogere arbeidsparticipatiegraad van vrouwen, de totale werkgelegenheid in 2017 met 20 miljoen arbeidsplaatsen toegenomen zal zijn, maar vervolgens in 2050 met 30 miljoen afgenomen zal zijn, en de geschatte verhouding van het aantal mensen boven de 65 in relatie tot de beroepsbevolking zal stijgen van 1:4 in 2005 tot 1:2 in 2050,
D. overwegende dat bij een algehele verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd met als argument dat de levensverwachting over de gehele linie toeneemt, onvoldoende rekening wordt gehouden met het feit dat de levensverwachting van de werknemers in tal van bedrijfstakken aanzienlijk lager ligt,
E. overwegende dat op de sociale partners in het algemeen en die in bedrijfstakken met een lagere levensverwachting dan het gemiddelde in het bijzonder een zware verantwoordelijkheid rust met betrekking tot de in- en uitstroom van werknemers en dat zij de eerst aangewezenen zijn om een doeltreffend leeftijdsbewust personeelsbeleid te steunen,
F. overwegende dat vanwege lagere aantallen werklozen, de uitgaven voor werkloosheidsuitkeringen in 2050 ongeveer 0,6 procentpunt van het bbp lager zullen liggen, een afname die zeer bescheiden is en die niet zal opwegen tegen hogere uitgaven in andere sectoren,
G. overwegende dat de Europese Unie 27,2% van het bbp besteedt aan sociale zekerheid (2008), waarbij het belangrijkste deel daarvan wordt uitgegeven aan ouderdomsuitkeringen en pensioenen (46%),
H. overwegende dat het vraagstuk van de sociale zekerheid niet louter als een kwestie van kosten en baten mag worden benaderd maar juist als een sociaal contract dat zowel voor de burgers als voor de overheid rechten en plichten met zich meebrengt die ook als zodanig opgevat en aangepakt moeten worden, overwegende dat de budgettaire aspecten van de sociale zekerheid niettemin in geen geval buiten beschouwing mogen worden gelaten,
I. overwegende dat de vergrijzing van de bevolking naar verwachting in de meeste lidstaten omstreeks 2050 bij ongewijzigd beleid zal leiden tot een stijging van overheidsuitgaven, merendeels voor pensioenen, gezondheidszorg en langdurige zorg, waarbij de grootste stijging zich tussen 2020 en 2040 zal voordoen,
J. overwegende dat de doelstellingen van de Lissabon-strategie ten aanzien van werkgelegenheid onder vrouwen, jongeren en ouderen en de doelstellingen van Barcelona ten aanzien van kinderopvang van essentieel belang zijn voor de levensvatbaarheid van de pensioenstelsels,
K. overwegende dat de VN-Millenniumontwikkelingsdoelen van 2000, en met name doelstelling 3, uitgaan van gelijke kansen voor mannen en vrouwen,
L. overwegende dat vrouwen in het algemeen een minder homogene loopbaan hebben die wordt gekenmerkt door een tragere inkomensontwikkeling, terwijl mannen vaker een ononderbroken loopbaan hebben met een stevigere inkomensontwikkeling, waardoor er een verschil in pensioenbijdragen ontstaat en het armoederisico voor vrouwen groter is, en bovendien langer duurt door een langere levensverwachting,
Algemeen
1. dringt er, gelet op de Lissabon-strategie en de noodzaak van dekking van sociale risico's en waarborging van de duurzaamheid van de socialezekerheids- en pensioenstelsels alsmede van handhaving van de kern van de Europese sociale modellen, bij de lidstaten op aan dat zij meer vooruitgang boeken bij het in evenwicht brengen van sociale uitgaven en sociale activering en meer mensen aantrekken en behouden voor hoogwaardige en zekere werkgelegenheid met verplichte sociale zekerheid, en tevens de groei, het aantal arbeidsplaatsen en de toegang daartoe op basis van sterkere markttransparantie bevorderen, de socialezekerheidsstelsels moderniseren (bijv. door sterke differentiatie in uitkeringsformules en financieringsmechanismen) en de investeringen in menselijk potentieel verhogen door bevordering van onderzoek en ontwikkeling en verbetering van onderwijs en scholing in het kader van levenslang leren voor iedereen;
2. vraagt de Commissie om de hervormingen van de socialezekerheids- en pensioenstelsels in de lidstaten van dichtbij te volgen en daarbij een vergelijking te maken van de gevolgen van deze stelsels voor de werkgelegenheidssituatie voor vrouwen, met bijzondere aandacht voor beste praktijken, met name wat betreft de vermindering van de beloningsverschillen tussen de twee geslachten en de combinatie van werk en gezinsleven;
3. benadrukt dat bronnen van economische groei zullen veranderen ten gevolge van de demografische ontwikkelingen en dat productiviteitsstijging en technologische vernieuwingen bronnen van economische groei zullen worden; erkent dat het voor het behoud van een hoger productiviteitsniveau belangrijk is om meer te investeren in onderzoek en ontwikkeling en betere managementmethoden, waarbij de synergie tussen technologische en sociale innovatie hoge prioriteit dient te krijgen;
4. wijst, in de context van de huidige demografische, economische en sociale trends en de preventie van conflicten tussen generaties en tussen bevolkingsgroepen, op het belang van het zoeken naar nieuwe methoden voor een efficiënte en rechtvaardige verdeling van de kosten en baten binnen hetgeen een kleinere economisch actieve en een grotere economisch inactieve populatie zal zijn: op Europees en nationaal niveau moet daarbij gestreefd worden naar behoud van het evenwicht tussen de economische levensvatbaarheid van de socialezekerheids- en pensioenstelsels enerzijds en de dekking van sociale risico's anderzijds;
5. brengt in herinnering dat het streven naar een economisch levensvatbaar socialezekerheidsstelsel naar zijn overtuiging vereist dat de arbeidswetgeving van de EU bijdraagt tot versterking van arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd als de gangbare vorm van dienstverband waarbij adequate sociale en gezondheidsbescherming en eerbiediging van de grondrechten verzekerd is; erkent evenwel dat ook van degenen met andere werkpatronen de rechten beschermd moeten worden, zoals het recht op een pensioen dat voor gepensioneerden een waardig leven mogelijk maakt;
6. herinnert eraan dat de kern van Europese sociale modellen bestaat uit solidariteit tussen de generaties en de maatschappelijke groepen, die primair wordt gefinancierd door arbeidsgerelateerde verdiensten zoals bijdragen van werknemers en werkgevers en belasting op arbeid; wijst er niettemin op dat de vergrijzende bevolking een aanzienlijke druk zal leggen op de actieve beroepsbevolking en dat oplossingen voor de demografische veranderingen politieke prioriteit moeten krijgen; benadrukt dat de demografische veranderingen anders het solidariteitsbeginsel en daardoor ook de Europese sociale modellen in het gedrang kunnen brengen; legt daarom tevens het accent op het belang van versterking van het solidariteitsbeginsel met inbegrip van een rechtvaardige financiële compensatie;
7. wijst erop dat krachtens artikel 141 van het EG-Verdrag positieve acties kunnen worden gevoerd om gelijke beloning te realiseren en dat uit de Europese jurisprudentie blijkt dat sociale premies deel uitmaken van het salaris;
8. wijst erop dat de demografische veranderingen naar verwachting in 2030 tot een verhouding tussen actieven en niet-actieven van 2:1 zullen leiden; dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan dat zij beleid ontwikkelen om ervoor te zorgen dat thuisverzorgers die hun baan moeten opgeven niet de dupe worden van pensioenonzekerheid;
9. wijst erop dat de individualiseringstendens bijdraagt tot de modernisering van de tweede en derde pijler van de socialezekerheidsstelsels zonder de eerste pijler aan te tasten; daardoor zullen mensen, met name vrouwen en andere kwetsbare groepen, meer keuzemogelijkheden krijgen en dus onafhankelijker worden en de gelegenheid krijgen om hun eigen aanvullende pensioenrechten op te bouwen;
10. verzoekt de Commissie nader onderzoek te doen en acties te ondernemen met betrekking tot de gevolgen van de individualisering van de sociale rechten voor de gelijke behandeling van mannen en vrouwen;
11. is van mening dat gendergelijkheid een van de doelstellingen van de hervormingen van de socialezekerheids- en pensioenstelsels moet zijn, maar benadrukt dat de in de laatstgenoemde stelsels geconstateerde ongelijkheden in wezen indirecte ongelijkheden zijn, die voortvloeien uit de aanhoudende verschillen in salaris en carrièremogelijkheden op de arbeidsmarkt en de ongelijke verdeling van verzorgende en huishoudelijke taken, en die derhalve pas werkelijk ongedaan kunnen worden gemaakt met meer globale maatregelen;
12. verzoekt de Commissie en de lidstaten (jonge) volwassenen ervan te doordringen dat het van groot belang is tijdig pensioenrechten op te bouwen;
Beroepsbevolking
13. gelooft dat als de huidige situatie zich voortzet een afnemende beroepsbevolking tot daling van het aantal arbeidsuren zal leiden; is van oordeel dat er, om deze trend om te buigen, maatregelen genomen kunnen worden om het werkloosheidscijfer te verlagen en de tewerkstelling te verhogen (gekoppeld aan bij- en omscholing), onder meer van bevolkingsgroepen met een groot arbeidspotentieel, zoals mensen met een handicap, vrouwen en ouderen; wijst erop dat het noodzakelijk is flexibele pensionering op vrijwillige basis mogelijk te maken, de werkorganisatie te veranderen en een intelligent gebruik van nieuwe technologie te maken; wijst er voorts op dat ondersteunende dienstverlening en dienstverlening voor kinderopvang en verzorging van familieleden verbeterd moeten worden ter verlaging van het aantal mensen dat vrijwillig in deeltijd werkt;
14. wijst erop dat een hogere arbeidsparticipatie sterk afhankelijk is van de behoefte om alle groepen, vooral die welke nu buiten de arbeidsmarkt blijven, aan het werk te krijgen; benadrukt daarom de noodzaak om discriminatie op de arbeidsmarkt te bestrijden en werk te bieden aan leden van de beroepsbevolking die thans inactief zijn; wijst er voorts op dat er redelijke aanpassingen moeten komen om mensen met een handicap of met ernstige gezondheidsproblemen werk te kunnen bieden en om ervoor te zorgen dat mensen met een handicap of met geestelijke gezondheidsproblemen werk kunnen krijgen;
15. benadrukt in dit opzicht de noodzaak van een actief werkgelegenheidsbeleid voor vrouwen, jongeren en ouderen om het potentieel aan arbeidskrachten en de bereidheid tot het oprichten van bedrijven op juiste wijze te kunnen benutten en het recht van gepensioneerden op een fatsoenlijk pensioen, op basis van bijdragen aan het pensioenstelsel, zeker te stellen;
16. benadrukt de noodzaak tot debat op nationaal niveau over verhoging van de wettelijke pensioengerechtigde leeftijd; acht het, ongeacht de verschillen in de wettelijke pensioengerechtigde leeftijd tussen de lidstaten, noodzakelijk dat werknemers worden gestimuleerd om vrijwillig en zolang de omstandigheden het toelaten tot die leeftijd of zelfs langer door te werken;
17. dringt bij de sociale partners aan op onderhandelingen, onder meer aan de hand van de in verscheidene bedrijfstakken opgedane ervaring, over toegesneden bedrijfstaksgewijze maatregelen voor oudere werknemers in het algemeen en een leeftijdsbewust personeelsbeleid in het bijzonder;
18. verzoekt de lidstaten financiële en sociale prikkels in te voeren om de belangstelling van werknemers voor vrijwillig doorwerken na de wettelijke pensioengerechtigde leeftijd te stimuleren;
19. verzoekt de lidstaten een actief beleid te voeren om de voorwaarden voor ongevaarlijk werk te verbeteren, zodat de risico's in bepaalde beroepen geringer worden en vroegtijdige pensionering van een groot aandeel van de werknemers voorkomen wordt;
20. brengt in herinnering dat ieder proactief economisch migratiebeleid dat zich vooral richt op potentiële migranten in de werkende leeftijd en dat een snelle immigratieprocedure aan hooggekwalificeerde sollicitanten biedt, aanvulling behoeft met een betere integratie van migranten op de arbeidsmarkt en in de samenleving als geheel; benadrukt dat verhoogde inspanningen ter vergroting van de immigratie zouden kunnen leiden tot een braindrain in de landen van oorsprong, hetgeen kan leiden tot een negatief effect op de economische en maatschappelijke ontwikkeling van deze landen en een nieuwe golf van ongecontroleerde migratie;
21. beseft dat ook "brain waste" een probleem kan zijn, zowel voor de economie als geheel als voor de betrokkenen, wanneer gekwalificeerde migranten worden ingezet om laaggeschoold werk te doen; beklemtoont dat migrerende werknemers van hun pensioenbijdragen moeten kunnen profiteren;
22. verzoekt de Commissie de nodige stappen te ondernemen om ervoor te zorgen dat burgers van de Unie die in een ontvangende lidstaat wonen en werken hun sociale rechten niet geheel of gedeeltelijk kwijtraken;
23. is van mening dat de langetermijneffecten van immigratie op de vergrijzing onduidelijk zijn aangezien daarbij de migratiestromen, gezinshereniging en het geboortecijfer onder migranten een rol spelen; is van oordeel dat immigranten tot een meer evenwichtig socialezekerheidsstelsel kunnen bijdragen als zij legale arbeid verrichten en dus sociale premies afdragen;
Pensioenen
24. vestigt de aandacht op de bestaande discriminatie van alle kwetsbare groepen wat betreft toegang tot en voorwaarden op de arbeidsmarkt, met name van degenen die een baan zonder verplichte sociale zekerheid hebben, hetgeen tot lagere arbeidsparticipatie en lagere lonen leidt en daarmee tot minder kansen voor deze groepen om een adequaat pensioen op te bouwen; wijst op de noodzaak van gelijke kansen voor iedereen waardoor hogere arbeidsparticipatie, gelijke beloning en adequate pensioenrechten gerealiseerd kunnen worden;
25. onderkent dat publieke pensioenstelsels de sociale solidariteit versterken en onder verantwoordelijkheid van de lidstaten vallen en dat het zekeren van deze stelsels een politieke prioriteit moet zijn; is van oordeel dat een grotere rol voor alternatieven voor door de staat gefinancierde pensioenen, zoals aanvullende pensioenregelingen, een haalbaar alternatief kan vormen; wijst erop dat private pensioenregelingen bedrijfstaksgewijze aanvullende pensioenfondsen van werkgevers of andere collectieve organisaties en verenigingen alsook individuele aanvullende spaarpensioenregelingen kunnen omvatten; benadrukt dat er door het bestaan van private pensioenregelingen een grotere behoefte zal ontstaan aan passende regelgeving voor private pensioenfondsen, de overdraagbaarheid van dat soort pensioenen en de bevordering en permanente modernisering (met inbegrip van flexibilisering) van deze alternatieven; is van oordeel dat in dat kader rekening kan worden gehouden met het risico dat vrouwen in de context van de bestaande publieke pensioenregelingen een deel van de verzekeringsdekking zouden kunnen kwijtraken bij overschakeling op private verzekering, maar dat dat risico verkleind kan worden door toekenning van pensioenrechten bij moederschapsverlof, ouderschapsverlof en verlof om persoonlijke redenen;
26. verzoekt de lidstaten om ernstig rekening te houden met de noodzaak tot herziening van de traditionele pensioenstelsels die gebaseerd zijn op systematische risicobeoordelingen en het uitgangspunt van een doorsnee modale levensloop en de socialezekerheidsstelsels aan te passen in overeenstemming met de hervorming van de pensioenstelsels, gegeven het feit dat de veronderstelde modale levensloop snel aan het veranderen is en de zogenaamde onderbroken loopbaan (patchwork biography) steeds gebruikelijker zal worden, hetgeen kan leiden tot het nieuwe sociale risico van een toenemende onvoorspelbaarheid voor veel mensen, in het bijzonder voor kwetsbare groepen, met name immigranten, laaggeschoolden, alleenstaande ouders en mensen met andere zorgtaken; wijst erop dat dit tot vroegtijdige uittreding uit of verminderde deelname aan de arbeidsmarkt kan leiden; wijst erop dat omvorming van de pensioenstelsels ook nodig is om tot een flexibele arbeidsmarkt te komen;
27. wijst erop dat een duurzaam pensioenstelsel afgestemd moet zijn op de demografische en economische ontwikkelingen en onderstreept dat – voor zover de mogelijkheden daartoe op ruime schaal voorhanden zijn – een driepijlerstructuur wat dat betreft een weloverwogen keuze is; stelt voor de wettelijke pensioenvoorzieningen (eerste pijler) vergezeld te laten gaan van collectief gefinancierde bedrijfspensioenregelingen (tweede pijler) en van aanvullende individuele producten in de derde pijler; wijst met nadruk op het belang van pensioenstelsels, waarin door het grote volume en dankzij prudente maar winstgevende beleggingsstrategieën voor de lange termijn solidariteit vaak wordt gecombineerd met een hoog rendement; verzoekt de Commissie een adequaat en bruikbaar systeem uit te werken voor de regulering van en het toezicht op pan-Europese pensioenproducten; onderstreept dat een interne markt voor bedrijfspensioenen en pensioenen in de derde pijler de betrokkenen de mogelijkheid kan bieden gebruik te maken van meeneembedrijfspensioenregelingen, de concurrentie kan stimuleren en de kosten voor pensioensparen kan verlagen;
28. herinnert eraan dat het overwegend vrouwen zijn die voor kinderen, ouderen en zieke en gehandicapte familieleden zorgen, uit vrije wil of onder druk van culturele attituden en maatschappelijk normen of vanwege de slechte kwaliteit van of het gebrek aan kinderopvang en andere zorgvoorzieningen (structuren voor langdurige zorg), en dus vaker hun arbeidsloopbaan onderbreken; benadrukt de noodzaak om vrouwen en zij die zorgtaken op zich nemen te compenseren en hun reële keuzen te bieden voor wat betreft het krijgen van kinderen en met betrekking tot zorgtaken, zonder dat ze bang hoeven te zijn voor mogelijke financiële nadelen of negatieve gevolgen voor hun verdere loopbaan; nodigt de lidstaten uit dit soort situaties te voorkomen dan wel er compensatie voor te bieden, bijvoorbeeld door tijd besteed aan zorg voor kinderen en familieleden mee te laten tellen voor de wettelijke pensioenregeling;
29. verzoekt de lidstaten, de sociale partners en de vertegenwoordigers van vrouwenorganisaties bijzondere aandacht te besteden aan de mogelijke of daadwerkelijke gevolgen van de hervormingen van de pensioenstelsels voor de gendergelijkheid en erop toe te zien dat wordt gezorgd voor corrigerende maatregelen om deze gelijkheid te garanderen;
30. verzoekt de Commissie en de lidstaten om onmiddellijk maatregelen te nemen waarin directe discriminatie in bedrijfspensioenregelingen wordt verboden, inclusief de gewoonte om de hoogte van uitkeringen en bijdragen te baseren op geslachtsbepaalde statistische factoren;
31. verwijst naar zijn resolutie van 21 februari 1997 over de situatie van medewerkende echtgenoten van zelfstandig werkenden(5), waarin onder meer werd aangedrongen op verplichte individuele aansluiting van de medewerkende echtgeno(o)t(e) bij de pensioenverzekering;
32. verwijst naar zijn resolutie van 12 maart 2008 over de situatie van de vrouw in de plattelandsgebieden van de EU(6), waarin de Commissie opnieuw werd uitgenodigd om voor eind 2008 een voorstel in te dienen tot herziening van Richtlijn 86/613/EEG van de Raad van 11 december 1986 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van zelfstandig werkzame mannen en vrouwen, de landbouwsector daarbij inbegrepen, en tot bescherming van het moederschap(7) dat voorziet in onafhankelijke sociale rechten en pensioenrechten voor medewerkende vrouwen in landbouwbedrijven;
33. verwijst naar zijn resolutie van 11 juli 2007 over het beleid op het gebied van financiële diensten (2005-2010)(8) en onderstreept het belang van de ontwikkeling van een transparante en flexibele Europese markt voor sociale zekerheid en pensioenen door het verlagen van fiscale barrières en belemmeringen voor de overdracht van pensioenrechten van de ene lidstaat naar de andere; is van mening dat de verwezenlijking van een interne pensioenmarkt een Europees systeem voor de regulering van pensioenproducten vereist;
34. dringt er bij de Commissie op aan Richtlijn 2003/41/EG van het Europees Parlement en de Raad van 3 juni 2003 betreffende de werkzaamheden van en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening(9) zo snel mogelijk te herzien om te kunnen voorzien in een degelijke solvabiliteitsregeling die geschikt is voor dergelijke instellingen voor bedrijfspensioenvoorzieningen, een en ander op basis van het advies van het Comité van Europese toezichthouders op verzekeringen en bedrijfspensioenen en na opstelling van een grondige effectbeoordeling, waarbij vooral moet worden gelet op problemen inzake gelijke behandeling die ontstaan door verschillen in berekening en onderliggende hypothesen voor het berekenen van verplichtingen; benadrukt dat een dergelijke regeling gebaseerd zou kunnen zijn op een bredere toepassing van bepaalde aspecten van het gewijzigde voorstel van de Commissie van 26 februari 2008 voor een richtlijn betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf ("Solvabiliteit II")(COM(2008)0119 met betrekking tot pensioenfondsen, waarbij wel rekening moet worden gehouden met de specifieke kenmerken van de instellingen voor bedrijfspensioenen, zoals het langetermijnkarakter van de pensioenregelingen die zij beheren en het type risicodekking en de garanties die pensioenfondsen bieden; is van mening dat een dergelijke speciale solvabiliteitsregeling de financiële stabiliteit ten goede zou komen en toezichtsarbitrage zou voorkomen;
35. roept in herinnering dat het Hof van Justitie zich heeft uitgesproken tegen belemmeringen voor belastingvrijstellingen voor grensoverschrijdende pensioenbijdragen; onderstreept dat belastingverlaging de beste prikkel is voor langetermijnsparen en dat wellicht verdere harmonisering nodig is om alle belemmeringen voor grensoverschrijdende pensioenbijdragen weg te nemen;
36. wijst erop dat er sprake is van een trend om van toegezegd-pensioenregelingen op toegezegde-bijdragenregelingen over te stappen en is bezorgd over de daling van de werkgeversbijdragen die daarmee uiteraard gepaard gaat; onderstreept de noodzaak van een grotere participatie en van hogere bijdragen van werknemerszijde in bestaande pensioenregelingen teneinde een adequaat individueel pensioeninkomen te kunnen garanderen en beklemtoont tevens dat ook de werkgevers adequate bijdragen moeten blijven betalen, met name wanneer het toegezegde-bijdragenregelingen betreft; is bezorgd over de geplande herziening van de internationale standaard voor jaarrekeningen nr. 19 (IAS 19) inzake personeelsbeloningen waar het bijvoorbeeld de mogelijke afschaffing van de zogenaamde "bandbreedtebenadering" betreft, die verregaande veranderingen in de pensioensystemen tot gevolg zou kunnen hebben, welke zorgvuldig moeten worden bestudeerd, vooral met betrekking tot eventuele nadelige consequenties voor de aantrekkelijkheid van toegezegde-bijdragenregelingen;
37. wijst erop dat gehandicapten recht hebben op passende levensomstandigheden en dat voorkomen moet worden dat zij in een "uitkeringsval" terechtkomen en dat daarom de extra kosten van levensonderhoud ten gevolge van de handicap gecompenseerd moeten worden en de pensioensystemen en het sociale-integratiebeleid daarop afgestemd moeten worden;
Betaalbaarheid
38. benadrukt de noodzaak dat lidstaten adequate financieringsniveaus in stand houden voor de socialezekerheids- en pensioenstelsels, en de noodzaak om naar alternatieve en solide grondslagen voor belastingheffing te zoeken in het licht van de door de globalisering toegenomen concurrentie; benadrukt het belang van vermindering van de afhankelijkheid van belasting op arbeid teneinde het concurrentievermogen van de economieën van de lidstaten te vergroten en sterkere prikkels tot arbeid te verschaffen; erkent de complexiteit van overschakeling op een stelsel dat sterker gebaseerd is op vermogensbelasting, gezien de lagere grondslag bij de vermogensbelasting en een grotere mobiliteit van kapitaal; gaat ervan uit dat overstappen op nieuwe vormen van belastingheffing en/of andere alternatieven tot een verbetering van de duurzaamheid van de sociale uitgaven kan leiden, waardoor de belastingdruk voor de lagere inkomens kan afnemen; stelt dat de werkgeversbijdragen aan de sociale zekerheid als investering moeten worden gezien omdat ze tot productiviteitsstijging leiden, hetgeen ten dele verklaart waarom de landen met de hoogste sociale uitgaven ook de landen met de grootste concurrentiekracht zijn;
39. onderstreept dat de lidstaten zich moeten concentreren op de middellange- en langetermijndoelstellingen van het stabiliteits- en groeipact (SGP) en moeten zorgen voor duurzame overheidsfinanciën om de toegenomen druk van de vergrijzing op te kunnen vangen; merkt op dat de ministers van Financiën tijdens hun informele beraad in Brdo op 5 april 2008 het erover eens waren dat de nadruk minder moet worden gelegd op de hoogte van de sociale uitgaven en meer op de daarmee behaalde resultaten; beveelt de Raad aan zich te beraden over aanvullende verbeteringen van het SGP, bijvoorbeeld door toe te staan dat langetermijninvesteringen over een langere periode worden afgeschreven;
40. benadrukt dat de lidstaten hun financieel beleid op een duurzame manier gestalte moeten geven door een eerlijke verdeling van de belastingdruk tussen werknemers, consumenten en bedrijven en inkomen uit kapitaal, alsook tussen de verschillende generaties;
41. is van oordeel dat er regelgeving nodig is om de solvabiliteit en bescherming van bedrijfspensioenfondsen te waarborgen, niet in de laatste plaats bij overnames of andere ingrijpende veranderingen in eigendom of beheer;
42. verzoekt de lidstaten in de jaarlijkse begroting middelen voor de toekomstige pensioenbetalingen te reserveren;
43. wijst op de noodzaak van een discussie over geleidelijke overschakeling van een omslagstelsel op een kapitaaldekkingsstelsel;
Gezondheidszorg en langdurige zorg
44. is van oordeel dat voor maatregelen ter verbetering van de volksgezondheid investeringen nodig zijn waardoor de kosten van de gezondheidszorg voor een ouder wordende bevolking kunnen dalen en de gezondheid van de overheidsfinanciën beter kan worden; houdt vast aan het belang van het behoud van de waarden en beginselen die ten grondslag liggen aan alle gezondheidszorgstelsels van de Europese Unie, die universele dekking, solidariteit in financiering, gelijke toegang en een hoogwaardige gezondheidszorg omvatten, niettegenstaande de noodzaak van een doordacht gebruik van de schaarse middelen; wijst erop dat verbetering van organisatie en dienstverlening overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel in potentie tot verbetering van zowel de kwaliteit als de financiële efficiency van de gezondheidszorg kan leiden;
45. is van mening dat, gezien de geraamde hogere kosten van gezondheidszorg en van langdurige zorg, de lidstaten moeten nadenken over hun financiering en rekening houden met het feit dat, gegeven de mogelijkheid dat er minder niet-professionele zorg beschikbaar zal zijn vanwege de trend naar kleinere gezinnen en grotere participatie van vrouwen op de arbeidsmarkt, de toename van de langdurige zorg groter zou kunnen zijn dan is geraamd;
46. acht het noodzakelijk dat er terdege aandacht wordt besteed aan mensen die dure of langdurige zorg nodig hebben, mensen en groepen met bijzondere integratieproblemen zoals etnische minderheden en lagere-inkomensgroepen, de zorg voor chronisch zieken en de ontwikkeling van open voorzieningen voor revalidatie, sociale integratie en ondersteuning van mensen met lichamelijke of geestelijke handicaps en ouderen, om te bereiken dat opname in inrichtingen voorkomen wordt en voorzieningen voor zelfstandig wonen bevorderd worden;
47. wijst erop dat publieke financiering van gezondheidszorg bijdraagt tot bescherming tegen financiële risico's, ongeacht de persoonlijke gezondheidsrisico's, en aldus gelijkheid en sociale zekerheid schraagt, terwijl private bijdragemechanismen daarentegen geen of slechts beperkte risicospreiding kennen en de bijdragen doorgaans koppelen aan het risico van ziekte en financiële draagkracht en tegelijkertijd een duurzame financiering garanderen ongeacht de demografische veranderingen;
48. erkent het belang van publieke financiering voor het bereiken van de solidariteitsdoelstelling, en de ruime verscheidenheid in de verhouding tussen publieke en private financiering van de zorg in de lidstaten; beveelt aan dat de Commissie nagaat hoe hoog het niveau van publieke financiering moet zijn dan wel tussen welke grenzen het zich moet bevinden om de solidariteitsdoelstelling te realiseren, zowel voor het stelsel als geheel als voor specifieke dienstverleningssectoren;
49. onderkent dat op de markt gestoelde oplossingen en privatisering in de gezondheidszorg steeds populairder worden als panacee tegen een kostenexplosie, inefficiency en kwaliteitsproblemen in de zorg, vooral in de nieuwe lidstaten; is zich bewust van de voortdurend toenemende aanwijzingen dat functionele privatisering van sociale ziekteverzekeringsstelsels, het winstoogmerk en concurrentie tussen financiële tussenpersonen het beheer van het zorgstelsel in de regel duurder maken, terwijl het nog maar de vraag is of de kostenbeheersing, efficiency en kwaliteit van de zorg erop vooruitgaan; beveelt de lidstaten met een "single payer"-model dan ook aan dat model te handhaven;
50. merkt op dat gezondheidszorgstelsels die grotendeels gefinancierd worden door middel van aan werk gerelateerde bijdragen voor sociale verzekeringen baat kunnen hebben bij verbreding van de inkomstenbasis door toevoeging van inkomsten die niet aan werk gerelateerd zijn;
51. wijst erop dat het voor de vrijheid van dienstverlening en het recht van de verzekerde op vrije keuze van arts of instelling onaanvaardbaar is als lidstaten weigeren de kosten te vergoeden van medische behandeling in het buitenland, maar dat ze een (vast) geïndividualiseerd maximum kunnen stellen aan de gemaakte kosten en niet verplicht zijn behandelingen te vergoeden die hun burgers in het eigen land niet gekregen zouden hebben;
52. dringt er bij de lidstaten op aan dat zij afzien van een puur financiële benadering bij de doorvoering van hervormingen in het wettelijk kader voor het zorgstelsel;
53. is er vast van overtuigd dat het uitgangspunt van elke hervorming een zorgvuldige analyse van het bestaande zorgstelsel en de financiering daarvan moet zijn om zwakke punten en probleemgebieden op te sporen, gekoppeld aan inzicht in de omgevingsfactoren die tot het welslagen van een hervorming kunnen bijdragen dan wel zulks kunnen verhinderen; verwacht dat de lidstaten terdege beseffen dat hervormingen van het zorgstelsel grote gevolgen hebben voor het functioneren, de capaciteit en de efficiency van het zorgstelsel en dat onvoldoende of ondeskundig voorbereide hervormingsmaatregelen een bedreiging kunnen vormen voor de kwaliteit en beschikbaarheid van zorgverlening, voor de gezondheid van de burgers en daarmee ook voor hun inzetbaarheid op de arbeidsmarkt;
54. dringt er bij de lidstaten op aan dat zij het geheel van zorgfinancieringsfuncties en -beleid in de overwegingen betrekken en niet alleen maar de bijdragemechanismen; is ervan overtuigd dat verhoging van de aan het inkomen gekoppelde bijdragen of van de eigen bijdragen van patiënten aan de zorgverlening een verkeerde beleidskoers is die rampzalige gevolgen kan hebben aangezien daardoor een onaanvaardbare inperking van de toegang van mensen met een laag inkomen tot het volledige aanbod aan gezondheidszorg zal optreden;
55. is van oordeel dat toegang van mensen met lage inkomens tot hoogwaardige gezondheidszorg duidelijk prioriteit moet hebben en zeer nauw verweven is met de Europese waarden solidariteit en gelijke rechten, en dat de verwezenlijking van de Lissabon-doelstelling van volledige werkgelegenheid ervan afhankelijk is;
56. verzoekt de Commissie rekening te houden met het recht van alle EU-burgers op hoogwaardige gezondheidszorg en de nodige waarborgen tegen discriminatie in verband met de financiering in te bouwen bij de herziening van de communautaire antidiscriminatiewetgeving en eventuele nieuwe wetgeving op het vlak van toegang tot gezondheidszorg;
57. beveelt de lidstaten aan hun zorgstelsel efficiënter en eerlijker te maken door vermindering van het aantal risicopools, of liever nog totstandbrenging van één nationale pool ter bevordering van strategische sturing en coördinatie in de gehele gezondheidszorg;
o o o
58. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, het Comité werkgelegenheid en sociale zaken, het Comité voor sociale bescherming, en de regeringen en parlementen van de lidstaten en de kandidaat-lidstaten.
Voorwaarden voor toegang en verblijf voor onderdanen van derde landen met het oog op een hooggekwalificeerde baan *
400k
194k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 20 november 2008 over het voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende de voorwaarden voor toegang en verblijf van onderdanen van derde landen met het oog op een hooggekwalificeerde baan (COM(2007)0637 – C6-0011/2007 – 2007/0228(CNS))
– gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2007)0637),
– gelet op artikel 63, lid 3, onder a) en lid 4, van het EGVerdrag,
– gelet op artikel 67 van het EG-Verdrag, op grond waarvan de Raad het Parlement heeft geraadpleegd (C6-0011/2007),
– gelet op artikel 51 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en de adviezen van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en de Commissie ontwikkelingssamenwerking (A6-0432/2008),
1. hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;
2. verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 250, lid 2 van het EG Verdrag dienovereenkomstig te wijzigen;
3. verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;
4. wenst dat de overlegprocedure als bedoeld in de gemeenschappelijke verklaring van 4 maart 1975 wordt ingeleid ingeval de Raad voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst;
5. verzoekt de Raad het Parlement opnieuw te raadplegen indien hij voornemens is ingrijpende wijzigingen in het voorstel van de Commissie aan te brengen;
6. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Door de Commissie voorgestelde tekst
Amendement
Amendement 1 Voorstel voor een richtlijn Overweging 2 bis (nieuw)
(2 bis)De Europese Raad heeft tijdens de buitengewone bijeenkomst in Tampere op 15 en 16 oktober 1999 vastgesteld dat het noodzakelijk is de nationale wettelijke bepalingen betreffende de voorwaarden voor toegang en verblijf van onderdanen van derde landen nauwer op elkaar te laten aansluiten. De Europese Raad heeft in dit verband met name aangegeven dat de Europese Unie voor een billijke behandeling moet zorgen van onderdanen van derde landen die zich rechtmatig op het grondgebied van de lidstaten bevinden, en dat een actiever integratiebeleid erop gericht dient te zijn hen rechten en plichten toe te kennen die vergelijkbaar zijn met die van de burgers van de Unie.
Amendement 2 Voorstel voor een richtlijn Overweging 3
(3) De Europese Raad van Lissabon stelde de Gemeenschap in mei 2000 ten doel om voor 2010 de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie ter wereld te worden.
(3) De Europese Raad van Lissabon stelde de Gemeenschap in mei 2000 ten doel om voor 2010 de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie ter wereld te worden, die in staat is duurzame economische groei, meer en betere banen en een grotere sociale samenhang te creëren. De maatregelen om, vertrekkende van de behoeften van de lidstaten, hoogopgeleide werknemers uit derde landen aan te trekken en te zorgen dat deze blijven, passen in het bredere kader van de Lissabon-strategie en de geïntegreerde richtsnoeren voor groei en werkgelegenheid.
Amendement 3 Voorstel voor een richtlijn Overweging 5 bis (nieuw)
(5 bis)Op een steeds mondialere arbeidsmarkt dient de Europese Unie haar aantrekkingskracht voor met name hooggekwalificeerde werknemers uit derde landen te vergroten. Deze doelstelling kan beter worden bereikt indien faciliteiten worden aangeboden, zoals bepaalde uitzonderingsregelingen, en indien de toegankelijkheid van relevante informatie wordt verbeterd.
Amendement 4 Voorstel voor een richtlijn Overweging 6
(6) Om de doelstellingen van het Lissabonproces te verwezenlijken is het ook van belang de mobiliteit voor hoogopgeleide werknemers uit de EU zelf te bevorderen, met name als het gaat om werknemers uit de lidstaten die in 2004 en 2007 tot de Europese Unie zijn toegetreden. Bij de uitvoering van deze richtlijn zijn de lidstaten verplicht zich te houden aan het beginsel van communautaire preferentie dat in de desbetreffende bepalingen van de toetredingsakten van 16 april 2003 en 25 april 2005 is geformuleerd.
(6) Om de doelstellingen van het Lissabonproces te verwezenlijken is het ook van belang de mobiliteit voor hoogopgeleide werknemers uit de EU zelf te bevorderen, met name als het gaat om werknemers uit de lidstaten die in 2004 en 2007 tot de Europese Unie zijn toegetreden. Bij de uitvoering van deze richtlijn moet het beginsel van communautaire preferentie dat in de desbetreffende bepalingen van de toetredingsakten van 16 april 2003 en 25 april 2005 is geformuleerd, worden geëerbiedigd.
Amendement 5 Voorstel voor een richtlijn Overweging 10
(10) Bij deze richtlijn dient een soepel, vraaggestuurd toelatingssysteem te worden ingevoerd dat is gebaseerd op objectieve criteria zoals een minimum salarisdrempel die aansluit bij het salarisniveau in de lidstaten en op beroepskwalificaties. Er moet een gemeenschappelijke minimumnoemer voor de nationale salarisdrempel worden vastgesteld om een minimum aan harmonisatie van de toegangsvoorwaarden in de EU te waarborgen. De lidstaten dienen hun nationale drempel vast te stellen op basis van de situatie op hun respectieve arbeidsmarkten en hun algemene immigratiebeleid.
(10) Bij deze richtlijn dient een soepel, vraaggestuurd toelatingssysteem te worden ingevoerd dat gebaseerd is op objectieve criteria zoals beroepskwalificaties. De toepassing van het beginsel "gelijk loon voor gelijke arbeid" is noodzakelijk om een gelijke behandeling van EU-onderdanen en onderdanen van derde landen te waarborgen.
Amendement 6 Voorstel voor een richtlijn Overweging 11
(11)Er dienen afwijkingen van de hoofdregeling te worden vastgesteld voor hoogopgeleide werknemers van jonger dan 30 jaar, die vanwege hun betrekkelijk beperkte beroepservaring en hun positie op de arbeidsmarkt wellicht niet beantwoorden aan de salarisvereisten van de hoofdregeling, en voor degenen die hun getuigschrift hoger onderwijs in de Europese Unie hebben behaald.
Schrappen
Amendement 7 Voorstel voor een richtlijn Overweging 15 bis (nieuw)
(15 bis)Voor wat de mobiliteit binnen de EU van één lidstaat naar een andere lidstaat betreft, zou grensoverschrijdend woon-werkverkeer een mogelijkheid kunnen zijn voor de houder van een verlengde Europese blauwe kaart. Aangezien de Europese blauwe kaart zowel een werk- als een verblijfsvergunning vormt, biedt hij de houders ervan niet de mogelijkheid om voor hun werk naar een andere lidstaat te reizen dan de lidstaat waar ze verblijven en waar de Europese blauwe kaart is uitgereikt. De mogelijkheid van grensoverschrijdend woon-werkverkeer moet worden behandeld in Richtlijn .../.../EG van de Raad van ... betreffende één enkele aanvraagprocedure voor een gecombineerde vergunning voor onderdanen van derde landen om op het grondgebied van een lidstaat te verblijven en te werken en betreffende een gemeenschappelijk pakket rechten voor werknemers uit derde landen die legaal in een lidstaat verblijven.
Amendement 8 Voorstel voor een richtlijn Overweging 17
(17) De mobiliteit van hoogopgeleide werknemers uit derde landen tussen de Gemeenschap en hun land van oorsprong moet worden bevorderd en ondersteund. Er dienen afwijkingen van Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen te worden vastgesteld om de periode van afwezigheid van het grondgebied van de Gemeenschap waarmee geen rekening wordt gehouden bij de berekening van de periode van legaal en onderbroken verblijf die nodig is om in aanmerking te komen voor de status van langdurig ingezetene, uit te breiden. Ook nadat hoogopgeleide werknemers uit derde landen de status van langdurig ingezetene hebben verworven, dienen langere perioden van afwezigheid mogelijk te zijn dan Richtlijn 2003/109/EG van de Raad toelaat. Om circulaire migratie van hoogopgeleide werknemers uit ontwikkelingslanden te bevorderen, dienen de lidstaten te overwegen gebruik te maken van de in artikel 4, lid 3, tweede alinea, en artikel 9, lid 2, van Richtlijn 2003/109/EG van de Raad geboden mogelijkheden om langere dan in de richtlijn bedoelde perioden van afwezigheid toe te staan. Om ervoor te zorgen dat deze afwijkingen stroken met de onderliggende ontwikkelingsdoelstellingen, dienen zij alleen te worden toegepast indien kan worden aangetoond dat de betrokkene naar zijn land van herkomst is teruggekeerd om daar te werken, te studeren of vrijwilligerswerk te doen.
(17) De mobiliteit van hoogopgeleide werknemers uit derde landen tussen de Gemeenschap en hun land van oorsprong moet worden bevorderd en ondersteund. Er dienen afwijkingen van Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen te worden vastgesteld om de periode van afwezigheid van het grondgebied van de Gemeenschap waarmee geen rekening wordt gehouden bij de berekening van de periode van legaal en onderbroken verblijf die nodig is om in aanmerking te komen voor de status van langdurig ingezetene, uit te breiden. Ook nadat hoogopgeleide werknemers uit derde landen de status van langdurig ingezetene hebben verworven, dienen langere perioden van afwezigheid mogelijk te zijn dan Richtlijn 2003/109/EG van de Raad toelaat. Om circulaire migratie van hoogopgeleide werknemers uit ontwikkelingslanden te bevorderen, dienen de lidstaten te overwegen gebruik te maken van de in artikel 4, lid 3, tweede alinea, en artikel 9, lid 2, van Richtlijn 2003/109/EG van de Raad geboden mogelijkheden om langere dan in de richtlijn bedoelde perioden van afwezigheid toe te staan. Om ervoor te zorgen dat deze afwijkingen stroken met de onderliggende ontwikkelingsdoelstellingen, dienen zij alleen te worden toegepast indien kan worden aangetoond dat de betrokkene naar zijn land van herkomst is teruggekeerd.
Amendement 9 Voorstel voor een richtlijn Overweging 20
(20) Bij de uitvoering van deze richtlijn dienen de lidstaten zich te onthouden van actieve werving van werknemers in sectoren in ontwikkelingslanden die te kampen hebben met een tekort aan arbeidskrachten. Met name in de gezondheidszorg zijn een ethisch wervingsbeleid en ethische wervingsbeginselen voor werkgevers in de publieke en private sector nodig, zoals wordt onderstreept in de conclusies van de Raad en de lidstaten van 14 mei 2007 betreffende een Europees actieprogramma om het nijpende tekort aan gezondheidswerkers in ontwikkelingslanden aan te pakken (2007-2013). Ter ondersteuning daarvan dienen mechanismen, richtsnoeren en andere instrumenten te worden ontwikkeld om meer mogelijkheden te scheppen voor circulaire en tijdelijke migratie, alsmede maatregelen om voor ontwikkelingslanden de negatieve effecten van de migratie van hooggeschoolden zoveel mogelijk te beperken en de positieve effecten ervan optimaal te benutten. Dergelijke maatregelen moeten stroken met de gemeenschappelijke verklaring EU-Afrika inzake migratie en ontwikkeling die in Tripoli is opgesteld op 22 en 23 november 2006 en met het streven naar een integraal migratiebeleid, waarop de Europese Raad van 14 en 15 december 2006 heeft aangedrongen.
(20) Bij de uitvoering van deze richtlijn mogen de lidstaten niet actief hoogopgeleide personen werven in sectoren waarvoor in het derde land reeds een tekort aan hooggekwalificeerde vakmensen bestaat of te verwachten is. Dit geldt in het bijzonder voor de sectoren gezondheidszorg en onderwijs. De lidstaten moeten samenwerkingsovereenkomsten afsluiten met derde landen opdat aan de behoeften van de Unie kan worden voldaan en tegelijk de ontwikkeling van de derde landen waaruit hoogopgeleide immigranten afkomstig zijn, wordt veiliggesteld. Deze samenwerkingsovereenkomsten moeten een ethisch wervingsbeleid en ethische wervingsbeginselen omvatten en worden ondersteund door mechanismen, richtsnoeren en andere instrumenten die meer mogelijkheden scheppen voor circulaire en tijdelijke migratie en er bijgevolg voor zorgen dat hoogopgeleide immigranten naar hun land van herkomst kunnen terugkeren. Dergelijke maatregelen moeten stroken met de gemeenschappelijke verklaring EU-Afrika inzake migratie en ontwikkeling die in Tripoli is opgesteld op 22 en 23 november 2006, met de conclusies van het 1ste Wereldforum inzake migratie en ontwikkeling van juli 2007 en met het streven naar een integraal migratiebeleid, waarop de Europese Raad van 14 en 15 december 2006 heeft aangedrongen. Daarnaast bieden de lidstaten in samenwerking met de landen van herkomst concrete steun voor de opleiding van beroepsbeoefenaren in sleutelsectoren die door de braindrain worden verzwakt.
Amendement 10 Voorstel voor een richtlijn Artikel 2 – letter b
(b) "hooggekwalificeerde baan": reële en daadwerkelijke arbeid, die onder leiding van iemand anders tegen betaling wordt verricht en waarvoor een getuigschrift van hoger onderwijs of ten minste drie jaar daaraan gelijkwaardige beroepservaring is vereist;
(b) "hooggekwalificeerde baan": reële en daadwerkelijke arbeid, die door een werknemer onder leiding van iemand anders tegen betaling wordt verricht en waarvoor een getuigschrift van hoger onderwijs of hogere beroepskwalificaties zijn vereist;
Amendement 11 Voorstel voor een richtlijn Artikel 2 – letter c
(c) "Europese blauwe kaart": de vergunning getiteld "Europese blauwe kaart", die de houder het recht geeft op het grondgebied van de lidstaat die de kaart heeft verstrekt, te verblijven en te werken en zich voor een hooggekwalificeerde baan naar een andere lidstaat te begeven volgens de voorwaarden van deze richtlijn;
(c) "Europese blauwe kaart": de vergunning getiteld "Europese blauwe kaart", die de houder het recht geeft op het grondgebied van de lidstaat die de kaart heeft verstrekt, te verblijven en te werken en zich met inachtneming van het bepaalde in hoofdstuk V voor een hooggekwalificeerde baan naar een andere lidstaat te begeven;
Amendement 12 Voorstel voor een richtlijn Artikel 2 – letter f
(f) "gezinsleden": onderdanen van derde landen in de zin van artikel 4, lid 1, van Richtlijn 2003/86/EG;
(f) "gezinsleden": onderdanen van derde landen in de zin van artikel 4, lid 1, artikel 4, lid 2, letter b) en artikel 4, lid 3, van Richtlijn 2003/86/EG;
Amendement 13 Voorstel voor een richtlijn Artikel 2 – letter g
(g) "getuigschrift van hoger onderwijs": een door een bevoegde instantie afgegeven opleidingstitel, diploma of ander certificaat, waaruit blijkt dat de houder met succes een hogeronderwijsprogramma heeft gevolgd, bestaande uit een reeks cursussen die worden aangeboden door een onderwijsinstelling die in de staat waarin zij is gevestigd, wordt erkend als hogeronderwijsinstelling. Met deze getuigschriften wordt rekening gehouden mits de studie die ervoor gevolgd moet worden, ten minste drie jaar duurt;
(g) "getuigschrift van hoger onderwijs": een door een derde land afgegeven en vervolgens door de bevoegde instantie van een lidstaat erkende opleidingstitel, diploma of ander certificaat, waaruit blijkt dat de houder met succes een hogeronderwijsprogramma heeft gevolgd, bestaande uit een reeks cursussen die worden aangeboden door een onderwijsinstelling die in de staat waarin zij is gevestigd, wordt erkend als hogeronderwijsinstelling. Met deze getuigschriften wordt rekening gehouden mits de studie die ervoor gevolgd moet worden, ten minste drie jaar duurt. Om te beoordelen of een onderdaan van een derde land hoger onderwijs heeft genoten, wordt in deze richtlijn verwezen naar de Internationale Standaardclassificatie voor onderwijs (ISCED) 1997 niveaus 5a en 6;
Amendement 14 Voorstel voor een richtlijn Artikel 2 – letter h
(h) "hogere beroepskwalificaties": kwalificaties die worden gestaafd door een getuigschrift van hoger onderwijs of ten minste drie jaar daarmee gelijkwaardige beroepservaring;
(h) "hogere beroepskwalificaties": kwalificaties die worden gestaafd door een aantoonbare beroepservaring van ten minste vijf jaar, waarvan ten minste twee jaar in een hogere functie, equivalent aan de kwalificaties op basis van hogeronderwijsgetuigschriften;
Amendement 15 Voorstel voor een richtlijn Artikel 2 – letter i
(i) "beroepservaring": de daadwerkelijke en geoorloofde uitoefening van het betrokken beroep.
(i) "beroepservaring": de daadwerkelijke en geoorloofde uitoefening van het betrokken beroep, die wordt gestaafd door een door de overheidsinstanties afgegeven certificaat, zoals een arbeidscertificaat, een socialeverzekeringscertificaat of een belastingcertificaat;
Amendement 16 Voorstel voor een richtlijn Artikel 2 – letter i bis (nieuw)
(i bis) "gereglementeerd beroep": beroepsactiviteit of groep beroepsactiviteiten waarvan de toegankelijkheid, de uitoefening of een van de mogelijke vormen van uitoefening door wettelijke, regelgevende of administratieve voorschriften direct of indirect aan het bezit van bepaalde beroepskwalificaties is verbonden; een vorm van uitoefening is met name het gebruik van een beroepsaanduiding die door wettelijke, regelgevende of administratieve voorschriften voorbehouden is aan personen die over bepaalde beroepskwalificaties beschikken.
Amendement 17 Voorstel voor een richtlijn Artikel 3 – lid 1
1. Deze richtlijn is van toepassing op onderdanen van derde landen die verzoeken te worden toegelaten tot het grondgebied van een lidstaat met het oog op een hooggekwalificeerde baan.
1. Deze richtlijn is van toepassing op onderdanen van derde landen die verzoeken te worden toegelaten tot het grondgebied van een lidstaat met het oog op een hooggekwalificeerde baan, alsook op onderdanen van derde landen die reeds op grond van een andere regeling legaal in een lidstaat verblijven en die een aanvraag voor een blauwe kaart indienen.
Amendement 18 Voorstel voor een richtlijn Artikel 3 – lid 2 – letter a
(a) onderdanen van derde landen die in een lidstaat verblijven als aanvrager van internationale bescherming of in het kader van een regeling voor tijdelijke bescherming;
(a) onderdanen van derde landen die in een lidstaat verblijven als aanvrager van internationale bescherming of in het kader van een regeling voor tijdelijke bescherming, of die toestemming hebben gevraagd om er om een van deze redenen te verblijven en wachten op een besluit over hun wettelijke status;
Amendement 19 Voorstel voor een richtlijn Artikel 3 – lid 2 – letter b
(b) onderdanen van derde landen die als vluchteling zijn erkend of een verzoek om erkenning als vluchteling hebben ingediend waarover nog geen definitieve beslissing is gegeven;
(b) onderdanen van derde landen die een verzoek om erkenning als vluchteling hebben ingediend waarover nog geen definitieve beslissing is gegeven;
Amendement 20 Voorstel voor een richtlijn Artikel 3 – lid 2 – letter f
(f) onderdanen van derde landen die een lidstaat binnenkomen op grond van verplichtingen uit hoofde van internationale overeenkomsten die de toegang en het tijdelijke verblijf van bepaalde categorieën natuurlijke personen in verband met handel en investeringen gemakkelijker maken;
(f) onderdanen van derde landen die een lidstaat binnenkomen op grond van verplichtingen uit hoofde van internationale overeenkomsten die de toegang en het tijdelijke verblijf van bepaalde categorieën natuurlijke personen in verband met handel en investeringen gemakkelijker maken, met name personen die tijdelijk zijn overgeplaatst door hun bedrijf, contractueledienstverleners en stagiairs van hogeronderwijsniveau in het kader van de verplichtingen die de Gemeenschap is aangegaan uit hoofde van de Algemene Overeenkomst inzake de handel in diensten (GATS);
Amendement 21 Voorstel voor een richtlijn Artikel 3 – lid 2 – letter g bis (nieuw)
(g bis) die op het grondgebied van een lidstaat als seizoenswerker zijn toegelaten.
Amendement 22 Voorstel voor een richtlijn Artikel 3 – lid 3
3. Deze richtlijn doet geen afbreuk aan eventuele toekomstige overeenkomsten tussen de Gemeenschap of de Gemeenschap en haar lidstaten enerzijds en een of meer derde landen anderzijds, waarin met het oog op een ethisch wervingsbeleid wordt bepaald welke beroepen niet onder deze richtlijn vallen omdat in de overeenkomstsluitende ontwikkelingslanden de betrokken sectoren te kampen hebben met een tekort aan arbeidskrachten.
3. Deze richtlijn doet geen afbreuk aan eventuele toekomstige overeenkomsten tussen de Gemeenschap of de Gemeenschap en haar lidstaten enerzijds en een of meer derde landen anderzijds, waarin met het oog op een ethisch wervingsbeleid wordt bepaald welke beroepen niet onder deze richtlijn vallen omdat in de overeenkomstsluitende ontwikkelingslanden de betrokken sectoren, sectoren die van essentieel belang zijn voor de verwezenlijking van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling van de VN, met name de sectoren gezondheidszorg en onderwijs, en sectoren die van fundamenteel belang zijn voor het vermogen van de ontwikkelingslanden om essentiële sociale diensten te verlenen, te kampen hebben met een tekort aan arbeidskrachten.
Amendement 23 Voorstel voor een richtlijn Artikel 4 – lid 2
2. Deze richtlijn laat onverlet dat de lidstaten bepalingen inzake de toegangs– en verblijfvoorwaarden kunnen invoeren of handhaven die gunstiger zijn voor de personen die onder het toepassingsgebied van de richtlijn vallen, behalve als het gaat om de toegang tot de eerste lidstaat.
2. Deze richtlijn laat het recht van de lidstaten onverlet bepalingen in te voeren of te handhaven die gunstiger zijn voor de personen die onder het toepassingsgebied van de richtlijn vallen in vergelijking met de onderstaande bepalingen van de richtlijn:
(a) artikel 5, lid 2 in het geval van vestiging in de tweede lidstaat;
(b) artikel 12, artikel 13, leden 1 en 2, de artikelen 14 en 16, artikel 17, lid 4 en artikel 20.
Amendement 25 Voorstel voor een richtlijn Artikel 5 – lid 1 – letter a
(a) een geldige arbeidsovereenkomst overleggen of een bindend aanbod voor een baan van ten minste een jaar in de betrokken lidstaat;
(a) een conform het nationale recht opgestelde arbeidsovereenkomst voor hooggekwalificeerd werk overleggen of een bindend aanbod voor een baan van ten minste een jaar in de betrokken lidstaat;
Amendement 26 Voorstel voor een richtlijn Artikel 5 – lid 1 – letter c
(c) voor niet-gereglementeerde beroepen, de documenten overleggen waaruit blijkt dat zij over de benodigde hogere beroepskwalificaties beschikken voor het beroep of de sector waarop de arbeidsovereenkomst of het bindende baanaanbod betrekking heeft;
Schrappen
Amendement 27 Voorstel voor een richtlijn Artikel 5 – lid 1 – letter e
(e) aantonen dat zij voor zichzelf en hun gezinsleden beschikken over een ziektekostenverzekering die alle risico's dekt die doorgaans ook voor de onderdanen van de betrokken lidstaat zijn gedekt, voor de perioden waarin deze dekking en de bijbehorende rechten niet zijn geregeld in verband met of uit hoofde van de arbeidsovereenkomst;
(e) aantonen dat zij voor zichzelf en hun gezinsleden beschikken over een ziektekostenverzekering die alle risico's dekt die doorgaans ook voor de onderdanen van de betrokken lidstaat zijn gedekt, voor de perioden waarin deze ziektekostenverzekeringsdekking en de bijbehorende rechten niet zijn geregeld in verband met of uit hoofde van de arbeidsovereenkomst;
Amendement 28 Voorstel voor een richtlijn Artikel 5 – lid 1 – letter f
(f) niet worden beschouwd als een bedreiging van de openbare orde, de openbare veiligheid of de volksgezondheid.
(f) geen bedreiging van de openbare orde, de openbare veiligheid of de volksgezondheid vormen, op basis van objectief aantoonbare redenen.
Amendement 29 Voorstel voor een richtlijn Artikel 5 – lid 2
2. Behalve de in lid 1 gestelde voorwaarden geldt ook dat het in de arbeidsovereenkomst of de bindende jobaanbieding genoemde bruto maandsalaris niet lager mag zijn dan een voor dit doel door de lidstaten bekendgemaakte nationale salarisdrempel die ten minste driemaal het wettelijke brutominimumloon bedraagt.
2. Behalve de in lid 1 gestelde voorwaarden geldt ook dat het in de arbeidsovereenkomst of de bindende jobaanbieding genoemde bruto maandsalaris niet lager mag zijn dan een voor dit doel door de lidstaten bekendgemaakt nationaal niveau dat ten minste 1,7 maal het gemiddelde brutoloon per maand of per jaar in de betrokken lidstaat bedraagt en niet lager is dan de lonen die van toepassing zijn of zouden zijn voor een vergelijkbare werknemer in het gastland.
In de lidstaten die geen wettelijk minimumloon kennen, bedraagt de nationale salarisdrempel ten minste drie maal het minimuminkomen waaronder de onderdanen van de betrokken lidstaat recht hebben op sociale bijstand.
Amendement 30 Voorstel voor een richtlijn Artikel 5 bis (nieuw)
Artikel 5 bis Vermijden van tekorten aan hooggekwalificeerd personeel in derde landen De lidstaten werven niet actief hooggekwalificeerde personen in sectoren waarvoor in het derde land reeds een tekort aan hooggekwalificeerde vakmensen bestaat of te verwachten is. Dit geldt met name voor de sectoren gezondheidszorg en onderwijs.
Amendement 31 Voorstel voor een richtlijn Artikel 6
Artikel 6
Schrappen
Afwijking
Voor aanvragen van onderdanen van derde landen die jonger zijn dan 30 jaar en in het bezit zijn van een getuigschrift van hoger onderwijs, gelden de volgende afwijkingen:
(a) de lidstaten gaan ervan uit dat aan de in artikel 5, lid 2, gestelde voorwaarde is voldaan als het geboden brutomaandsalaris ten minste twee derde van de overeenkomstig artikel 5, lid 2, vastgestelde nationale salarisdrempel bedraagt;
(b) de lidstaten kunnen de in artikel 5, lid 2, gestelde salariseis laten vallen op voorwaarde dat de aanvrager zijn hogeronderwijsopleiding ter plaatse heeft afgerond en een Bachelor- of een Masterstitel heeft behaald aan een instelling voor hoger onderwijs in de Gemeenschap;
(c) de lidstaten verlangen geen bewijs van beroepservaring naast een getuigschrift van hoger onderwijs, tenzij dat noodzakelijk is om te voldoen aan de voorwaarden die volgens het nationale recht voor EU-burgers gelden voor de uitoefening van het gereglementeerde beroep waarop de arbeidsovereenkomst of het bindende baanaanbod betrekking heeft.
Amendement 32 Voorstel voor een richtlijn Artikel 8 – lid 2
2. De Europese blauwe kaart is in eerste instantie geldig voor twee jaar en wordt ten minste met dezelfde periode verlengd. Indien de arbeidsovereenkomst een looptijd heeft van minder dan twee jaar, wordt de Europese blauwe kaart afgegeven voor de duur van de arbeidsovereenkomst plus drie maanden.
2. De Europese blauwe kaart is in eerste instantie geldig voor drie jaar en wordt ten minste met nog twee jaar verlengd. Indien de arbeidsovereenkomst een looptijd heeft van minder dan drie jaar, wordt de Europese blauwe kaart afgegeven voor de duur van de arbeidsovereenkomst plus zes maanden.
Amendement 33 Voorstel voor een richtlijn Artikel 8 – lid 2 bis (nieuw)
2 bis.Wanneer iemand als houder van een Europese blauwe kaart gedurende 36 maanden legaal in een lidstaat heeft verbleven, heeft hij het recht hooggekwalificeerd werk uit te voeren in een andere lidstaat en tegelijk in de eerste lidstaat te blijven wonen. Meer details over grensoverschrijdend woon-werkverkeer zijn opgenomen in Richtlijn .../.../EG [betreffende één enkele aanvraagprocedure voor een gecombineerde vergunning voor onderdanen van derde landen om op het grondgebied van een lidstaat te verblijven en te werken en betreffende een gemeenschappelijk pakket rechten voor werknemers uit derde landen die legaal in een lidstaat verblijven].
Amendement 34 Voorstel voor een richtlijn Artikel 9 – lid 2 – alinea 1
Alvorens een beslissing over een aanvraag voor een Europese blauwe kaart te nemen, kunnen de lidstaten de situatie op hun arbeidsmarkt onderzoeken en hun nationale procedures betreffende de voorwaarden voor het invullen van een vacature toepassen.
Alvorens een beslissing over een aanvraag voor een Europese blauwe kaart te nemen, kunnen de lidstaten de situatie op hun arbeidsmarkt onderzoeken en de nationale en communautaire procedures betreffende de voorwaarden voor het invullen van een vacature toepassen. In het kader van hun beslissingsbevoegdheid houden ze rekening met de nationale en regionale vraag naar arbeidskrachten.
Amendement 35 Voorstel voor een richtlijn Artikel 9 – lid 2 – alinea 1 bis (nieuw)
De lidstaten kunnen een aanvraag voor een Europese blauwe kaart afwijzen met als doel een braindrain te vermijden in sectoren die te kampen hebben met een tekort aan gekwalificeerd personeel in de landen van herkomst.
Amendement 76 Voorstel voor een besluit Artikel 9 – lid 2 – alinea 2
In het kader van hun arbeidsmarktbeleid kunnen de lidstaten voorrang geven aan burgers van de Unie boven onderdanen van derde landen, indien dit bij het Gemeenschapsrecht is geregeld, of aan onderdanen van derde landen die legaal in een lidstaat verblijven en daar een werkloosheidsuitkering ontvangen.
In het kader van hun arbeidsmarktbeleid moeten de lidstaten voorrang geven aan burgers van de Unie en kunnen zij voorrang geven aan onderdanen van derde landen, indien dit bij het Gemeenschapsrecht is geregeld, alsmede aan onderdanen van derde landen die legaal in een lidstaat verblijven en daar een werkloosheidsuitkering ontvangen.
De lidstaten wijzen een aanvraag voor een Europese blauwe kaart af in sectoren van de arbeidsmarkt tot welke de toegang van werknemers uit andere lidstaten is beperkt op basis van de overgangsbepalingen in de Toetredingsakten van 16 april 2003 en 25 april 2005.
Amendement 37 Voorstel voor een richtlijn Artikel 10 – lid 1
1. In de volgende gevallen trekken de lidstaten een op basis van deze richtlijn uitgereikte Europese blauwe kaart in of weigeren zij deze te verlengen:
1. De lidstaten trekken een op basis van deze richtlijn uitgereikte Europese blauwe kaart in of weigeren deze te verlengen indien de kaart op frauduleuze wijze is verkregen, vervaardigd of veranderd.
(a) indien de kaart op frauduleuze wijze is verkregen, vervaardigd of veranderd;
1 bis.In de volgende gevallen trekken de lidstaten een op basis van deze richtlijn uitgereikte Europese blauwe kaart in of weigeren zij deze te verlengen:
(b) indien blijkt dat de houder niet voldeed of niet meer voldoet aan de in de artikelen 5 en 6 gestelde toelatings- en verblijfsvoorwaarden, of dat hij om andere redenen dan die waarom hij oorspronkelijk werd toegelaten, in de Europese Unie verblijft;
(a) indien blijkt dat de houder niet voldeed of niet meer voldoet aan de in de artikelen 5 en 6 gestelde toelatings- en verblijfsvoorwaarden, of dat hij om andere redenen dan die waarom hij oorspronkelijk werd toegelaten, in de Europese Unie verblijft;
(c) indien de houder zich niet heeft gehouden aan de in artikel 13, leden 1 en 2, en artikel 14 gestelde beperkingen.
(b) indien de houder zich niet heeft gehouden aan de in artikel 13, leden 1 en 2, en artikel 14 gestelde beperkingen.
Amendement 38 Voorstel voor een richtlijn Artikel 10 – lid 3
3. De lidstaten kunnen een Europese blauwe kaart intrekken of weigeren te verlengen om redenen die verband houden met de openbare orde, de openbare veiligheid of de volksgezondheid.
3. De lidstaten kunnen een Europese blauwe kaart alleen intrekken of weigeren te verlengen wanneer er sprake is van een objectief aantoonbare bedreiging van de handhaving van de openbare orde of van de openbare veiligheid of de volksgezondheid.
Amendement 39 Voorstel voor een richtlijn Artikel 11 – lid 3 – alinea 1 bis (nieuw)
Door de afgifte van een Europese blauwe kaart verplicht een lidstaat zich ertoe om indien nodig de relevante documenten en visa zo snel mogelijk te verstrekken, maar ten minste binnen een redelijke periode voordat de aanvrager de werkzaamheden op grond waarvan de blauwe kaart werd afgegeven, moet aanvangen, tenzij dit van deze lidstaat niet redelijkerwijs kan worden verwacht doordat de aanvraag voor de Europese blauwe kaart door de werkgever of de ingezetene van het derde land in kwestie te laat werd ingediend.
Amendement 40 Voorstel voor een richtlijn Artikel 12 – lid 2
2. Indien ter staving van de aanvraag ondeugdelijke informatie is verstrekt, delen de bevoegde autoriteiten de aanvrager mee welke aanvullende informatie er nodig is. De in lid 1 bedoelde termijn wordt opgeschort tot de autoriteiten de gevraagde aanvullende informatie hebben ontvangen.
2. Indien ter staving van de aanvraag ondeugdelijke informatie is verstrekt, delen de bevoegde autoriteiten de aanvrager zo spoedig mogelijk mee welke aanvullende informatie er nodig is. De in lid 1 bedoelde termijn wordt opgeschort tot de autoriteiten de gevraagde aanvullende informatie hebben ontvangen.
Amendement 41 Voorstel voor een richtlijn Artikel 12 – lid 3
3. Beslissingen tot weigering, niet-verlenging of intrekking van de Europese blauwe kaart worden schriftelijk meegedeeld aan de betrokken onderdaan van een derde land en eventueel aan zijn werkgever, overeenkomstig de nationale wettelijke kennisgevingsprocedures en kunnen worden aangevochten voor een rechterlijke instantie van de betrokken lidstaat. In de kennisgeving worden de redenen voor de beslissing gegeven, alsmede informatie over de beschikbare beroepsmogelijkheden en de termijnen die daarvoor gelden.
3. Beslissingen tot weigering, niet-verlenging of intrekking van de Europese blauwe kaart worden schriftelijk meegedeeld aan de betrokken onderdaan van een derde land en eventueel aan zijn werkgever, overeenkomstig de nationale wettelijke kennisgevingsprocedures en kunnen worden aangevochten voor de bevoegde instantie van de betrokken lidstaat die overeenkomstig het nationale recht is aangewezen. In de kennisgeving worden de redenen voor de beslissing gegeven, alsmede informatie over de beschikbare beroepsmogelijkheden en de termijnen die daarvoor gelden.
Amendement 42 Voorstel voor een richtlijn Artikel 13 – lid 1
1. Gedurende de eerste twee jaar van legaal verblijf in een lidstaat als houder van een Europese blauwe kaart heeft de betrokkene op de arbeidsmarkt alleen toegang tot betaalde arbeid die voldoet aan de in de artikelen 5 en 6 gestelde toelatingsvoorwaarden. Voor wijzigingen van de arbeidsovereenkomst die van invloed zijn op de toelatingsvoorwaarden of veranderingen in de arbeidsverhouding is voorafgaande schriftelijke toestemming nodig van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van verblijf, overeenkomstig de nationale procedures en binnen de in artikel 12, lid 1, gestelde termijnen.
1. Gedurende de eerste twee jaar van legaal verblijf in een lidstaat als houder van een Europese blauwe kaart heeft de betrokkene op de arbeidsmarkt alleen toegang tot betaalde arbeid die voldoet aan de in de artikelen 5 en 6 gestelde toelatingsvoorwaarden. Voor wijzigingen van de arbeidsovereenkomst die van invloed zijn op de toelatingsvoorwaarden of veranderingen in de arbeidsverhouding is voorafgaande schriftelijke kennisgeving nodig aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van verblijf, overeenkomstig de nationale procedures en binnen de in artikel 12, lid 1, gestelde termijnen.
Amendement 43 Voorstel voor een richtlijn Artikel 13 – lid 2
2. Na de eerste twee jaar van legaal verblijf als houder van een Europese blauwe kaart wordt de betrokkene ten aanzien van de toegang tot een hooggekwalificeerde baan op dezelfde manier behandeld als nationale onderdanen van de betrokken lidstaat. Houders van de Europese blauwe kaart stellen de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van verblijf overeenkomstig de nationale procedures in kennis van veranderingen van de arbeidsverhouding.
2. Na de eerste twee jaar van legaal verblijf als houder van een Europese blauwe kaart wordt de betrokkene op dezelfde manier behandeld als nationale onderdanen van de betrokken lidstaat.
Amendement 44 Voorstel voor een richtlijn Artikel 14 – lid 1
1. Werkloosheid is op zichzelf geen reden om de Europese blauwe kaart in te trekken, tenzij de periode van werkloosheid langer duurt dan drie achtereenvolgende maanden.
1. Werkloosheid is op zichzelf geen reden om de Europese blauwe kaart in te trekken of niet te verlengen, tenzij de periode van werkloosheid langer duurt dan zes achtereenvolgende maanden.
Amendement 45 Voorstel voor een richtlijn Artikel 14 – lid 1 bis (nieuw)
1 bis.De houder van een Europese blauwe kaart heeft het recht om zo lang hij een opleiding volgt om zijn/haar vakkennis te vergroten of zijn/haar beroepsprofiel aan te passen, op het grondgebied van de lidstaten te verblijven.
Amendement 46 Voorstel voor een richtlijn Artikel 14 – lid 2
2. Gedurende deze periode is het de houder van de Europese blauwe kaart toegestaan werk te zoeken en aan te nemen volgens de voorwaarden van artikel 13, lid 1, of lid 2, naargelang van het geval.
2. Gedurende de in de leden 1 en 1 bis genoemde perioden is het de houder van de Europese blauwe kaart toegestaan hooggekwalificeerd werk te zoeken en aan te nemen volgens de voorwaarden van artikel 13, lid 1, of lid 2, naargelang van het geval.
Amendement 47 Voorstel voor een richtlijn Artikel 15 – lid 2
2.De lidstaten mogen de bij lid 1, onder c) en i), toegekende rechten inzake studietoelagen en -beurzen en huisvestingsprocedures beperken tot gevallen waarin de houder van de Europese blauwe kaart ten minste drie jaar op het grondgebied van de betrokken lidstaat verblijft of mag verblijven.
Schrappen
Amendement 48 Voorstel voor een richtlijn Artikel 15 – lid 3
3.De lidstaten mogen de gelijke behandeling ten aanzien van sociale bijstand beperken tot gevallen waarin de houder van de Europese blauwe kaart de status van langdurig ingezetene heeft verkregen overeenkomstig artikel 17.
Schrappen
Amendement 49 Voorstel voor een richtlijn Artikel 16 – lid 2 bis (nieuw)
2 bis.Artikel 8, lid 2, wordt zo geïnterpreteerd dat de houder van een Europese blauwe kaart wettig op het grondgebied van een eerste lidstaat moet hebben verbleven voor de geldigheidsduur van de Europese blauwe kaart, verlenging inbegrepen.
Amendement 51 Voorstel voor een richtlijn Artikel 17 – lid 4
4. In afwijking van artikel 9, lid 1, onder c), van Richtlijn 2003/109/EG verlengen de lidstaten de toegestane aaneengesloten periode van afwezigheid van het grondgebied van de Gemeenschap voor houders van een Europese blauwe kaart en hun gezinsleden die de status van langdurig ingezetene hebben, tot 24 achtereenvolgende maanden.
4. In afwijking van artikel 9, lid 1, onder c), van Richtlijn 2003/109/EG kunnen de lidstaten de toegestane aaneengesloten periode van afwezigheid van het grondgebied van de Gemeenschap voor houders van een Europese blauwe kaart en hun gezinsleden die de status van langdurig ingezetene hebben, verlengen tot 24 achtereenvolgende maanden.
Amendement 52 Voorstel voor een richtlijn Artikel 17 – lid 5
5. De in de leden 3 en 4 geformuleerde afwijkingen van Richtlijn 2003/109/EG zijn alleen van toepassing indien de betrokken onderdaan van een derde land kan aantonen dat hij het grondgebied van de Gemeenschap heeft verlaten om in zijn land van herkomst een economische activiteit uit te oefenen als werknemer of als zelfstandige, vrijwilligerswerk te doen of een studie te volgen.
5. De in de leden 3 en 4 geformuleerde afwijkingen van Richtlijn 2003/109/EG zijn alleen van toepassing indien de betrokken onderdaan van een derde land kan aantonen dat hij het grondgebied van de Gemeenschap heeft verlaten om in zijn land van herkomst een economische activiteit uit te oefenen als werknemer of als zelfstandige, vrijwilligerswerk te doen of een studie te volgen. Op deze wijze wordt de circulaire mobiliteit van deze beroepsbeoefenaren bevorderd alsook de latere betrokkenheid van deze migrerende werknemers bij opleiding, onderzoek of technische activiteiten in hun land van herkomst.
Amendement 53 Voorstel voor een richtlijn Artikel 19 – lid 3 – inleidende formule
3. De tweede lidstaat behandelt de kennisgeving overeenkomstig de in artikel 12 beschreven procedures en stelt de aanvrager en de eerste lidstaat schriftelijk in kennis van zijn beslissing om:
3. De tweede lidstaat behandelt de aanvraag en de in lid 2 van dit artikel genoemde documenten overeenkomstig de in artikel 12 beschreven procedures en stelt de aanvrager en de eerste lidstaat schriftelijk in kennis van zijn beslissing om:
Amendement 54 Voorstel voor een richtlijn Artikel 19 – lid 3 – letter b
(b) de Europese blauwe kaart niet af te geven en de aanvrager en zijn gezinsleden overeenkomstig de nationale wettelijke procedures, zoals de uitzettingsprocedures, te verplichten het grondgebied te verlaten, indien niet aan de in dit artikel gestelde voorwaarden is voldaan. De eerste lidstaat neemt de houder van de Europese blauwe kaart en zijn gezinsleden onmiddellijk zonder formaliteiten terug. Na deze terugname gelden de bepalingen van artikel 14.
(b) de Europese blauwe kaart niet af te geven, indien niet aan de in dit artikel genoemde voorwaarden wordt voldaan of wanneer sprake is van de in artikel 9 bedoelde weigeringsgronden. In dat geval, wanneer de aanvrager zich reeds op zijn grondgebied bevindt, verplicht de lidstaat de aanvrager en zijn gezinsleden overeenkomstig de nationale wettelijke procedures, zoals de uitzettingsprocedures, zijn grondgebied te verlaten. De eerste lidstaat neemt de houder van de Europese blauwe kaart en zijn gezinsleden onmiddellijk zonder formaliteiten terug. Na deze terugname gelden de bepalingen van artikel 14.
Amendement 75 Voorstel voor een besluit Artikel 20 – lid 2
2. Lidstaten die besluiten de beperkingen op de toegang tot de arbeidsmarkt in de zin van artikel 14, lid 3, van Richtlijn 2003/109/EG toe te passen, geven voorrang aan houders van de verblijfstitel "EG-langdurig ingezetene / Houder Europese blauwe kaart" boven andere onderdanen van derde landen die om dezelfde reden een verzoek om toelating indienen.
2. Lidstaten die besluiten de beperkingen op de toegang tot de arbeidsmarkt in de zin van artikel 14, lid 3, van Richtlijn 2003/109/EG toe te passen, kunnen voorrang geven aan houders van de verblijfstitel "EG-langdurig ingezetene / Houder Europese blauwe kaart" boven andere onderdanen van derde landen die om dezelfde reden een verzoek om toelating indienen in situaties waarin twee of meer kandidaten in gelijke mate geschikt zijn voor de baan.
Amendement 57 Voorstel voor een richtlijn Artikel 22 – lid 1
1. De lidstaten delen de Commissie en de andere lidstaten via het bij Beschikking 2006/688/EG ingestelde netwerk mee of er wet- of regelgevende maatregelen zijn genomen die verband houden met artikel 7, artikel 9, lid 2, artikel 19, lid 5, en artikel 20.
1. De lidstaten delen de Commissie en de andere lidstaten via het bij Beschikking 2006/688/EG ingestelde netwerk mee of er wet- of regelgevende maatregelen zijn genomen die verband houden met artikel 7, artikel 9, lid 2, artikel 19, lid 5, en artikel 20, en geven een beschrijving van de specifieke maatregelen in kwestie.
Amendement 58 Voorstel voor een richtlijn Artikel 22 – lid 3
3. De lidstaten delen de Commissie en de andere lidstaten jaarlijks, en voor het eerst uiterlijk op 1 april … [een jaar na de omzettingsdatum van deze richtlijn] via het bij Beschikking 2006/688/EG ingestelde netwerk mee hoeveel Europese blauwe kaarten er in het vorige kalenderjaar zijn verstrekt, verlengd en ingetrokken, met vermelding van de nationaliteit en het beroep van de betrokken onderdanen van derde landen. Langs dezelfde weg worden statistieken verstrekt over toegelaten gezinsleden. Voor houders van de Europese blauwe kaart en hun gezinsleden die op grond van de artikelen 19 tot 21 zijn toegelaten, wordt daarenboven ook de vorige lidstaat van verblijf vermeld.
3. De lidstaten delen de Commissie en de andere lidstaten jaarlijks, en voor het eerst uiterlijk op 1 april … [een jaar na de omzettingsdatum van deze richtlijn] via het bij Beschikking 2006/688/EG ingestelde netwerk mee hoeveel Europese blauwe kaarten er in het vorige kalenderjaar zijn verstrekt, verlengd en ingetrokken, met vermelding van de nationaliteit en het beroep van de betrokken onderdanen van derde landen, in overeenstemming met de wetgeving inzake de bescherming van persoonlijke gegevens. Langs dezelfde weg worden statistieken verstrekt over toegelaten gezinsleden, met uitzondering van informatie over hun beroep. Voor houders van de Europese blauwe kaart en hun gezinsleden die op grond van de artikelen 19 tot en met 21 zijn toegelaten, wordt daarenboven ook de vorige lidstaat van verblijf vermeld.
Procedure voor de enkele aanvraag van een gecombineerde verblijfs- en werkvergunning *
266k
141k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 20 november 2008 over het voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende één enkele aanvraagprocedure voor een gecombineerde vergunning voor onderdanen van derde landen om op het grondgebied van een lidstaat te verblijven en te werken en betreffende een gemeenschappelijk pakket rechten voor werknemers uit derde landen die legaal in een lidstaat verblijven (COM(2007)0638 – C6-0470/2007 – 2007/0229(CNS))
– gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2007)0638),
– gelet op artikel 63, lid 3, letter a), van het EG-Verdrag,
– gelet op artikel 67 van het EGVerdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C6-0470/2007),
– gelet op artikel 51 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en het advies van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A6-0431/2008),
1. hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;
2. verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 250, lid 2, van het EG-Verdrag dienovereenkomstig te wijzigen;
3. verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;
4. wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;
5. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Door de Commissie voorgestelde tekst
Amendement
Amendement 2 Voorstel voor een richtlijn Overweging 7 bis (nieuw)
(7 bis)De geldigheidsduur van de gecombineerde vergunning wordt door iedere lidstaat vastgesteld.
Amendement 3 Voorstel voor een richtlijn Overweging 10
(10) Alle onderdanen van derde landen die legaal in een lidstaat verblijven en werken moeten ten minste hetzelfde pakket rechten in de vorm van gelijke behandeling hebben als de nationale onderdanen van hun respectieve gastlidstaat, ongeacht het oorspronkelijk doel van de toelating of de oorspronkelijke toelatingsgrond. Het recht op gelijke behandeling op de in deze richtlijn genoemde gebieden moet niet alleen worden verleend aan die onderdanen van derde landen die tot het grondgebied van een lidstaat zijn toegelaten om er te werken, maar ook aan diegenen die voor andere doeleinden zijn toegelaten en aan wie toegang tot de arbeidsmarkt van die lidstaat is verleend overeenkomstig andere communautaire of nationale wettelijke voorschriften, met inbegrip van de gezinsleden van werknemers uit derde landen die tot de lidstaat zijn toegelaten overeenkomstig Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging, onderdanen van derde landen die tot het grondgebied van een lidstaat zijn toegelaten overeenkomstig Richtlijn 2004/114/EG van de Raad van 13 december 2004 betreffende de voorwaarden voor de toelating van onderdanen van derde landen met het oog op studie, scholierenuitwisseling, onbezoldigde opleiding of vrijwilligerswerk, en onderzoekers die zijn toegelaten overeenkomstig Richtlijn 2005/71/EG van de Raad van 12 oktober 2005 betreffende een specifieke procedure voor de toelating van onderdanen van derde landen met het oog op wetenschappelijk onderzoek.
(10) Alle onderdanen van derde landen die legaal in een lidstaat verblijven en werken moeten ten minste hetzelfde pakket arbeidsgerelateerde rechten in de vorm van gelijke behandeling hebben als de nationale onderdanen van hun respectieve gastlidstaat, ongeacht het oorspronkelijk doel van de toelating of de oorspronkelijke toelatingsgrond. Het recht op gelijke behandeling op de in deze richtlijn genoemde gebieden moet niet alleen worden verleend aan die onderdanen van derde landen die tot het grondgebied van een lidstaat zijn toegelaten om er te werken, maar ook aan diegenen die voor andere doeleinden zijn toegelaten en aan wie toegang tot de arbeidsmarkt van die lidstaat is verleend overeenkomstig andere communautaire of nationale wettelijke voorschriften, met inbegrip van de gezinsleden van werknemers uit derde landen die tot de lidstaat zijn toegelaten overeenkomstig Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging, onderdanen van derde landen die tot het grondgebied van een lidstaat zijn toegelaten overeenkomstig Richtlijn 2004/114/EG van de Raad van 13 december 2004 betreffende de voorwaarden voor de toelating van onderdanen van derde landen met het oog op studie, scholierenuitwisseling, onbezoldigde opleiding of vrijwilligerswerk, en onderzoekers die zijn toegelaten overeenkomstig Richtlijn 2005/71/EG van de Raad van 12 oktober 2005 betreffende een specifieke procedure voor de toelating van onderdanen van derde landen met het oog op wetenschappelijk onderzoek.
Amendement 4 Voorstel voor een richtlijn Overweging 13
(13) Onderdanen van derde landen die voor een periode van ten hoogste zes maanden per periode van twaalf maanden tot het grondgebied van een lidstaat zijn toegelaten om seizoenwerk te verrichten, vallen niet onder de richtlijn gezien hun tijdelijke verblijfsstatus.
(13) Onderdanen van derde landen die tot het grondgebied van een lidstaat zijn toegelaten om seizoenwerk te verrichten, vallen niet onder de richtlijn gezien hun tijdelijke verblijfsstatus en het feit dat er voor hen een specifieke richtlijn zal worden opgesteld.
Amendement 5 Voorstel voor een richtlijn Overweging 13 bis (nieuw)
(13 bis)Onderdanen van derde landen die tijdelijke bescherming genieten zouden, zodra zij toestemming hebben om legaal op het grondgebied van een lidstaat te werken, onder de onderhavige richtlijn moeten vallen met betrekking tot het gemeenschappelijk pakket rechten.
Amendement 6 Voorstel voor een richtlijn Overweging 18 bis (nieuw)
(18 bis)Deze richtlijn moet worden uitgevoerd onverminderd gunstigere bepalingen in de EU-wetgeving en internationale instrumenten.
Amendement 53 Voorstel voor een richtlijn Overweging 18 ter (nieuw)
(18 ter)De lidstaten moeten het Internationale Verdrag inzake bescherming van de rechten van alle migrerende werknemers en hun gezinsleden, aangenomen door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties van 18 december 1990, ratificeren.
Amendement 7 Voorstel voor een richtlijn Overweging 19
(19) De lidstaten dienen de bepalingen van deze richtlijn toe te passen zonder onderscheid te maken naar geslacht, ras, huidskleur, etnische of sociale afkomst, genetische kenmerken, taal, godsdienst of overtuigingen, politieke of andere denkbeelden, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte, een handicap, leeftijd of seksuele geaardheid, in het bijzonder overeenkomstig Richtlijn 2000/43/EG van de Raad van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming en Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep.
(19) De lidstaten dienen de bepalingen van deze richtlijn toe te passen zonder onderscheid te maken naar geslacht, ras, huidskleur, etnische of sociale afkomst, genetische kenmerken, taal, godsdienst of overtuigingen, politieke of andere denkbeelden, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte, een handicap, leeftijd of seksuele geaardheid, in het bijzonder overeenkomstig Richtlijn 2000/43/EG van de Raad van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming en Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep en overeenkomstig toekomstige wetgeving op dit gebied, zoals die op basis van het voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid (COM(2008)0426).
Amendement 8 Voorstel voor een richtlijn Artikel 1 – letter a
(a) één enkele aanvraagprocedure voor het verstrekken van een gecombineerde vergunning aan onderdanen van derde landen om op het grondgebied van een lidstaat te verblijven en te werken, teneinde hun binnenkomst te vereenvoudigen en de controle van hun status gemakkelijker te maken; en van
(a) één enkele aanvraagprocedure voor het verstrekken van een gecombineerde vergunning aan onderdanen van derde landen om op het grondgebied van een lidstaat te verblijven en te werken, teneinde de procedure voor hun binnenkomst te vereenvoudigen en de controle van hun status gemakkelijker te maken; en van
Amendement 9 Voorstel voor een richtlijn Artikel 1 – letter b
(b) een gemeenschappelijk pakket rechten voor werknemers uit derde landen die legaal in een lidstaat verblijven.
(b) een gemeenschappelijk pakket rechten voor werknemers uit derde landen die legaal in een lidstaat verblijven, ongeacht de doeleinden van de aanvankelijke toelating op het grondgebied van een lidstaat.
Amendement 10 Voorstel voor een richtlijn Artikel 1 – alinea 1 bis (nieuw)
Deze richtlijn laat de bevoegdheden van de lidstaten onverlet om onderdanen van derde landen toe te laten tot hun arbeidsmarkt.
Amendement 11 Voorstel voor een richtlijn Artikel 2 – letter d
(d) "één enkele aanvraagprocedure": iedere procedure die op grond van een aanvraag van een onderdaan van een derde land van een machtiging om op het grondgebied van een lidstaat te verblijven en te werken tot een besluit inzake de gecombineerde vergunning voor die onderdaan van het derde land leidt.
(d) "één enkele aanvraagprocedure": iedere procedure die tot een besluit inzake een gecombineerde vergunning leidt op grond waarvan een onderdaan van een derde land gemachtigd is op het grondgebied van een lidstaat te wonen en te werken, op basis van één enkele aanvraag die is ingediend door deze onderdaan van een derde land of door zijn toekomstige werkgever;
Amendement 12 Voorstel voor een richtlijn Artikel 2 – letter d bis (nieuw)
(d bis) "grensarbeid": het verrichten van arbeid in een andere lidstaat dan de woonlidstaat door een grensarbeider als bedoeld in artikel 1, onder b), van Verordening (EEG) nr. 1408/71.
Amendement 13 Voorstel voor een richtlijn Artikel 3 – lid 1 – letter b
(b) werknemers uit derde landen die legaal in een lidstaat verblijven.
(b) werknemers uit derde landen die legaal in een lidstaat verblijven, ongeacht de doeleinden van de aanvankelijke toelating op het grondgebied van een lidstaat.
Amendement 14 Voorstel voor een richtlijn Artikel 3 – lid 2 – inleidende formule
2. Deze richtlijn is niet van toepassing op:
2. De bepalingen van deze richtlijn betreffende één enkele aanvraagprocedure voor één gecombineerde vergunning voor onderdanen van derde landen om te verblijven en te werken op het grondgebied van een lidstaat zijn niet van toepassing op:
Amendement 15 Voorstel voor een richtlijn Artikel 3 – lid 2 – letter d
(d) onderdanen van derde landen die voor een periode van ten hoogste zes maanden per periode van twaalf maanden tot het grondgebied van een lidstaat zijn toegelaten om seizoenwerk te verrichten;
(d) onderdanen van derde landen die tot het grondgebied van een lidstaat zijn toegelaten om seizoenwerk te verrichten;
Amendement 16 Voorstel voor een richtlijn Artikel 3 – lid 2 – letter d bis (nieuw)
(d bis) onderdanen van derde landen die voor een periode van ten hoogste zes maanden tot het grondgebied van een lidstaat zijn toegelaten om werk te verrichten, uitsluitend met betrekking tot het toepassingsgebied van één enkele aanvraagprocedure;
Amendement 17 Voorstel voor een richtlijn Artikel 3 – lid 2 – letter f
(f) onderdanen van derde landen die in een lidstaat verblijven als aanvrager van internationale bescherming of in het kader van een regeling voor tijdelijke bescherming;
(f) onderdanen van derde landen die in een lidstaat verblijven als aanvrager van internationale bescherming;
Amendement 18 Voorstel voor een richtlijn Artikel 4 – lid 1 bis (nieuw)
1 bis.De lidstaten bepalen of de aanvraag voor een gecombineerde vergunning moet worden ingediend door de betrokken onderdaan van een derde land, door zijn toekomstige werkgever, of door om het even wie van beiden.
Amendement 19 Voorstel voor een richtlijn Artikel 4 – lid 1 ter (nieuw)
1 ter.Indien de aanvraag voor een gecombineerde vergunning wordt ingediend door de betrokken onderdaan van een derde land, kan deze aanvraag worden ingediend en behandeld hetzij wanneer de onderdaan van het derde land verblijft buiten het grondgebied van de lidstaat waartoe hij wenst te worden toegelaten, hetzij wanneer hij zich reeds legaal op het grondgebied van de betrokken lidstaat bevindt.
Amendement 20 Voorstel voor een richtlijn Artikel 5 – lid 2 – alinea 1 bis (nieuw)
Indien de vergunning van de aanvrager afloopt voordat er een besluit is genomen over zijn verlenging, verleent de lidstaat die belast is met de behandeling van de aanvraag de persoon in kwestie en in voorkomend geval zijn gezin toestemming om legaal op zijn grondgebied te verblijven totdat er een besluit is genomen over de verlenging van de gecombineerde vergunning.
Amendement 21 Voorstel voor een richtlijn Artikel 5 – lid 4
4. Indien de gegevens tot staving van de aanvraag ontoereikend zijn, deelt de aangewezen instantie de aanvrager mee welke aanvullende informatie vereist is. De in lid 2 genoemde termijn wordt opgeschort totdat de autoriteiten de vereiste aanvullende informatie hebben ontvangen.
4. Indien de gegevens tot staving van de aanvraag onvolledig zijn volgens openbare gespecificeerde criteria, deelt de aangewezen instantie de aanvrager mee welke aanvullende informatie vereist is. De in lid 2 genoemde termijn wordt opgeschort totdat de autoriteiten de vereiste aanvullende informatie hebben ontvangen.
Amendement 22 Voorstel voor een richtlijn Artikel 5 – lid 4 bis (nieuw)
4 bis.Indien de in lid 2 bedoelde termijn voor het nemen van het besluit wordt opgeschort of verlengd, wordt de aanvrager daarvan naar behoren in kennis gesteld door de bevoegde autoriteit.
Amendement 24 Voorstel voor een richtlijn Artikel 6 – lid 2 bis (nieuw)
2 bis.Een lidstaat kan aan een houder van een gecombineerde vergunning die door een andere lidstaat is verleend, een vergunning verlenen die hem in staat stelt grensarbeid te verrichten. Een dergelijke vergunning wordt verleend op grond van het nationale recht van de lidstaat waar de grensarbeid wordt verricht. De looptijd van een dergelijke vergunning kan de looptijd van de gecombineerde vergunning niet overschrijden.
Amendement 25 Voorstel voor een richtlijn Artikel 8 – lid 1
1. Beslissingen tot afwijzing van de aanvraag en beslissingen tot weigering, niet-wijziging, niet-verlenging, opschorting of intrekking van de gecombineerde vergunning op grond van in het nationale recht of het Gemeenschapsrecht vastgelegde criteria, worden in de schriftelijke kennisgeving gemotiveerd.
1. Beslissingen tot afwijzing van de aanvraag en beslissingen tot weigering, niet-wijziging, niet-verlenging, opschorting of intrekking van de gecombineerde vergunning op grond van in het nationale recht of het Gemeenschapsrecht vastgelegde criteria, worden in de schriftelijke kennisgeving gemotiveerd op basis van objectieve en controleerbare redenen. Die criteria zijn objectief en openbaar toegankelijk zodat het besluit kan worden gecontroleerd.
Amendement 26 Voorstel voor een richtlijn Artikel 8 – lid 2
2. Beslissingen tot afwijzing van de aanvraag en beslissingen tot weigering, niet-wijziging, niet-verlenging, opschorting of intrekking van de gecombineerde vergunning kunnen voor een rechterlijke instantie van de betrokken lidstaat worden aangevochten. De beschikbare beroepsmogelijkheden en de beroepstermijnen worden in de schriftelijke kennisgeving vermeld.
2. Beslissingen tot afwijzing van de aanvraag en beslissingen tot weigering, niet-wijziging, niet-verlenging, opschorting of intrekking van de gecombineerde vergunning kunnen voor een bevoegde instantie van de betrokken lidstaat die volgens nationale wetgeving wordt aangewezen worden aangevochten. De beschikbare beroepsmogelijkheden, de bevoegde autoriteit en de beroepstermijnen worden in de schriftelijke kennisgeving vermeld. Een beroep heeft een opschortende werking voor de administratieve beslissing, tot de definitieve rechterlijke beslissing.
Amendement 27 Voorstel voor een richtlijn Artikel 9
De lidstaten treffen alle nodige maatregelen om de onderdaan van het derde land en de toekomstige werkgever in kennis te stellen van alle schriftelijke bewijsstukken die zij nodig hebben om de aanvraag in te vullen.
De lidstaten dragen er, met name via hun consulaten, zorg voor dat regelmatig bijgewerkte informatie betreffende de voorwaarden voor de toegang en het verblijf van onderdanen van derde landen tot en op zijn grondgebied met het oog op werk voor het publiek beschikbaar is. Met name treffen de lidstaten alle nodige maatregelen om de onderdaan van het derde land en de toekomstige werkgever in kennis te stellen van alle schriftelijke bewijsstukken die zij nodig hebben om de aanvraag in te vullen, alsmede van het totaalbedrag dat verschuldigd is voor de behandeling van hun aanvraag.
Amendement 28 Voorstel voor een richtlijn Artikel 10
De lidstaten kunnen van de aanvragers een vergoeding verlangen voor de behandeling van hun aanvraag overeenkomstig deze richtlijn. Het niveau van de vergoedingen moet evenredig zijn en mag gebaseerd zijn op het beginsel van de werkelijk verleende dienst.
De lidstaten kunnen van de aanvragers een vergoeding verlangen voor de behandeling van hun aanvraag overeenkomstig deze richtlijn. Het niveau van de vergoedingen moet evenredig en betaalbaar zijn en mag de werkelijke kosten die de nationale overheid heeft gemaakt niet te boven gaan. In het nationaal recht wordt een maximaal totaalbedrag vastgesteld dat in voorkomend geval de uitbestedingskosten omvat die worden gemaakt omdat er een beroep wordt gedaan op externe bedrijven voor de verzameling van de documenten die nodig zijn om een dossier samen te stellen teneinde een vergunning te verkrijgen.
Amendement 29 Voorstel voor een richtlijn Artikel 11 – inleidende formule
Gedurende de geldigheidsduur van de gecombineerde vergunning heeft de houder ten minste recht op:
Gedurende de door iedere lidstaat te bepalen geldigheidsduur van de gecombineerde vergunning heeft de houder ten minste recht op:
Amendement 30 Voorstel voor een richtlijn Artikel 11 – letter c
(c) vrije toegang tot het hele grondgebied van de lidstaat die de gecombineerde vergunning verstrekt, binnen de beperkingen die om redenen van veiligheid door de nationale wetgeving worden opgelegd;
(c) vrije toegang tot het hele grondgebied van de lidstaat die de gecombineerde vergunning verstrekt. De lidstaten mogen territoriale beperkingen opleggen ten aanzien van het recht om er te verblijven en het recht om er te werken binnen de beperkingen die om redenen van veiligheid door de nationale wetgeving worden opgelegd, als dezelfde beperkingen gelden voor hun eigen onderdanen;
Amendement 31 Voorstel voor een richtlijn Artikel 11 bis (nieuw)
Artikel 11 bis
Kennisgeving en informatie
De in de artikelen 5, 8 en 9 bedoelde kennisgeving en informatie moeten zodanig worden doorgegeven dat de aanvrager de inhoud en de implicaties ervan kan begrijpen.
Amendement 32 Voorstel voor een richtlijn Artikel 12 – lid 1 – letter a
(a) arbeidsvoorwaarden, zoals salaris, ontslag en gezondheid en veiligheid op het werk;
(a) arbeidsvoorwaarden, zoals salaris, vakantie, arbeidstijd, ontslag en gezondheid en veiligheid op het werk;
Amendement 33 Voorstel voor een richtlijn Artikel 12 – lid 1 – letter b
(b) vrijheid van vereniging en aansluiting bij of participatie in een werkgevers- of werknemersorganisatie of een andere organisatie waarvan de leden een bepaald beroep uitoefenen, met inbegrip van de door dergelijke organisaties verschafte voordelen, zonder dat wordt geraakt aan de nationale bepalingen inzake openbare orde en binnenlandse veiligheid;
(b) vrijheid van vereniging en aansluiting bij of participatie in een werkgevers- of werknemersorganisatie of een andere organisatie waarvan de leden een bepaald beroep uitoefenen, met inbegrip van de door dergelijke organisaties verschafte voordelen, zoals informatie en steun, zonder dat wordt geraakt aan de nationale bepalingen inzake openbare orde en binnenlandse veiligheid;
Amendement 34 Voorstel voor een richtlijn Artikel 12 – lid 1 – letter c
(c) onderwijs en beroepsopleiding;
(c) onderwijs in de ruime zin van het woord (taal- en cultuurverwerving met het oog op een betere integratie) en beroepsopleiding;
Amendement 35 Voorstel voor een richtlijn Artikel 12 – lid 1 – letter d
(d) erkenning van diploma's, certificaten en andere beroepskwalificaties, overeenkomstig de geldende nationale procedures;
(d) erkenning van diploma's, certificaten en andere beroepskwalificaties, overeenkomstig de geldende nationale procedures ingevolge Richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties1;
1PB L 255 van 30.9.2005, blz. 22.
Amendement 36 Voorstel voor een richtlijn Artikel 12 – lid 1 – letter f
(f) de uitbetaling van verworven pensioenrechten bij verhuizing naar een derde land;
(f) de overdraagbaarheid van pensioenrechten of annuïteiten ter zake van ouderdom, overlijden of invaliditeit tegen het wettelijk geldende tarief van de uitkerende lidstaat of lidstaten bij verhuizing naar een derde land;
Amendement 37 Voorstel voor een richtlijn Artikel 12 – lid 1 – letter g
(g) belastingvoordelen;
(g) belastingvoordelen, op voorwaarde dat de werknemer in de betrokken lidstaat wordt beschouwd als een ingezetene voor belastingdoeleinden;
Amendement 38 Voorstel voor een richtlijn Artikel 12 – lid 1 – letter h bis (nieuw)
(h bis) voorlichting en advies van arbeidsbureaus;
Amendement 39 Voorstel voor een richtlijn Artikel 12 – lid 2 – inleidende formule
2. De lidstaten mogen de gelijke behandeling met nationale onderdanen beperken:
2. De lidstaten mogen alleen in onderstaande gevallen de gelijke behandeling met nationale onderdanen beperken:
Amendement 42 Voorstel voor een richtlijn Artikel 12 – lid 2 – letter c
(c) door de bij lid 1, onder h), toegekende rechten inzake huisvesting te beperken tot gevallen waarin de onderdaan van het derde land ten minste drie jaar op het grondgebied van de betrokken lidstaat verblijft of mag verblijven;
(c) door de bij lid 1, onder h), toegekende rechten inzake huisvesting te beperken;
Amendement 43 Voorstel voor een richtlijn Artikel 12 – lid 2 – letter d
(d) door de bij lid 1, onder a), b), en g), toegekende rechten te beperken tot werknemers uit derde landen die een baan hebben;
Schrappen
Amendement 44 Voorstel voor een richtlijn Artikel 12 – lid 2 – letter e
(e) door de bij lid 1, onder e), toegekende rechten, met uitzondering van het recht op werkloosheidsuitkeringen, te beperken tot werknemers uit derde landen die een baan hebben.
Schrappen
Amendement 45 Voorstel voor een richtlijn Artikel 12 – lid 2 bis (nieuw)
2 bis.De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat schendingen van de in deze richtlijn vastgestelde rechten met doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties worden beantwoord.
Amendement 47 Voorstel voor een richtlijn Artikel 14
Artikel 14
Schrappen
Iedere lidstaat draagt er zorg voor dat regelmatig bijgewerkte informatie betreffende de voorwaarden voor de toegang en het verblijf van onderdanen van derde landen tot en op zijn grondgebied met het oog op werk voor het publiek beschikbaar is.
Wijziging integrale-GMO-verordening *
193k
29k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 20 november 2008 over het voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1234/2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten ("Integrale-GMO-verordening") (COM(2008)0489 – C6-0314/2008 – 2008/0156(CNS))
– gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2008)0489),
– gelet op de artikelen 36 en 37 van het EGVerdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C6-0314/2008),
– gelet op artikel 51 en artikel 43, lid 1, van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling (A6-0368/2008),
1. hecht zijn goedkeuring aan het voorstel van de Commissie;
2. verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;
3. wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;
4. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Financiële ondersteuning op middellange termijn van de betalingsbalansen van de lidstaten *
207k
44k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 20 november 2008 over het voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 332/2002 houdende instelling van een mechanisme voor financiële ondersteuning op middellange termijn van de betalingsbalansen van de lidstaten (COM(2008)0717 – C6-0389/2008 – 2008/0208(CNS))
– gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2008)0717),
– gelet op artikel 308 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C6-0389/2008),
– gezien Verordening (EG) nr. 332/2002 van de Raad van 18 februari 2002 houdende instelling van een mechanisme voor financiële ondersteuning op middellange termijn van de betalingsbalansen van de lidstaten(1) en onder verwijzing naar het standpunt van het Parlement van 6 september 2001 over financiële ondersteuning op middellange termijn van de betalingsbalansen van de lidstaten(2) en de resolutie van het Parlement van 20 november 2008 over de instelling van een mechanisme voor financiële ondersteuning op middellange termijn van de betalingsbalansen van de lidstaten(3),
– gelet op artikel 51 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken (A6-0450/2008),
1. hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;
2. verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 250, lid 2, van het EG-Verdrag dienovereenkomstig te wijzigen;
3. verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;
4. wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;
5. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen van de lidstaten.
Door de Commissie voorgestelde tekst
Amendement
Amendement 1 Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit Overweging 2
(2) Er dient te worden voorzien in een ad-hocprocedure voor toekomstige herzieningen van dit maximumbedrag, zodat de Gemeenschap beter in staat is snel te reageren op ingrijpende veranderingen in het financiële klimaat die van invloed zijn op het totale steunbedrag waaraan de lidstaten behoefte kunnen hebben.
(2) In geval van buitengewone omstandigheden die een snelle reactie van de Gemeenschap op ingrijpende veranderingen in het financiële klimaat kunnen vereisen, dienen het Europees Parlement, de lidstaten in de Raad, en de Commissie snel te handelen om ervoor te zorgen dat het vertrouwen in de markt niet wordt ondermijnd.
Amendement 2 Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit Artikel 1 – punt 2 Verordening (EG) nr. 332/2002 Artikel 1 – lid 3
Het volgende lid 3 wordt toegevoegd:
Schrappen
"Ingeval het in het licht van een ernstige verslechtering van het financiële klimaat noodzakelijk blijkt dat de Gemeenschap diverse lidstaten dringend financiële ondersteuning op middellange termijn verleent, kan de Commissie tot een herziening van het maximumbedrag besluiten na het advies van het Economisch en Financieel Comité te hebben ingewonnen over zowel de dringende noodzaak om het maximumbedrag te herzien als het herziene maximumbedrag zelf. Het nieuwe maximumbedrag treedt in werking op de dag volgende op die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie."
Amendement 3 Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit Artikel 1 bis (nieuw) Verordening (EG) nr. 332/2002 Artikel 10
Artikel 1 bis
In Verordening (EG) nr. 332/2002 wordt artikel 10 vervangen door:
"Om de twee jaar en, zo nodig, vaker onderzoekt de Raad aan de hand van een verslag van de Commissie, na raadpleging van het Europees Parlement en na het uitbrengen van het advies van het Economisch en Financieel Comité, of het beginsel, de toepassingsregels en de maxima van het ingestelde mechanisme nog voldoen aan de behoeften die tot de invoering ervan hebben geleid."
Resolutie van het Europees Parlement van 20 november 2008 over het voorstel voor een kaderbesluit van de Raad over het gebruik van persoonsgegevens van passagiers (PNR-gegevens) voor wetshandhavingsdoeleinden
– gezien de verklaring van de Commissie tijdens het debat van 21 oktober 2008 naar aanleiding van mondelinge vraag B6-0476/2008 over het voorstel voor een kaderbesluit van de Raad over het gebruik van persoonsgegevens van passagiers (PNR-gegevens) voor wetshandhavingsdoeleinden (COM(2007)0654),
– gezien de debatten die momenteel op ministers- en werkgroepniveau in de Raad worden gevoerd over voornoemd voorstel,
– gezien de adviezen van het Bureau voor de grondrechten, de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming, de Werkgroep gegevensbescherming artikel 29 en de Werkgroep voor politie en justitie,
– onder verwijzing naar zijn voorgaande resoluties(1) over de PNR-Overeenkomst EU-VS(2), de PNR-Overeenkomst EU-Canada(3) en de PNR-Overeenkomst EU-Australië(4),
– gelet op artikel 108, lid 5, van zijn Reglement,
A. overwegende dat de beginselen inzake gegevensbescherming waaraan de instellingen van de EU en de lidstaten moeten voldoen worden uiteengezet in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM), de artikelen 7 en 52 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest van de grondrechten), artikel 286 van het EG-Verdrag, artikel 5 van het Verdrag nr. 108 van de Raad van Europa tot bescherming van personen in verband met de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens (Verdrag nr. 108), en op secundair niveau, in Richtlijn 95/46/EG van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens(5) en het ontwerpkaderbesluit van de Raad over de bescherming van persoonsgegevens die worden verwerkt in het kader van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken,
B. overwegende dat alle nieuwe EU-wetgeving moet voldoen aan de principes van evenredigheid en subsidiariteit zoals vastgelegd in artikel 5 van het EG-Verdrag en Protocol 30 daarvan,
Procedurele aspecten
1. erkent de behoefte aan nauwere samenwerking op Europees en internationaal niveau wat de bestrijding van terrorisme en zware criminaliteit betreft; erkent dat de verzameling en verwerking van gegevens een waardevol instrument kan zijn voor rechtshandhaving;
2. is van oordeel dat de rechtshandhavingsinstanties moeten kunnen beschikken over alle instrumenten die zij nodig hebben om hun taken uit te voeren, inclusief toegang tot gegevens; onderstreept evenwel dat aangezien dergelijke maatregelen aanzienlijke gevolgen hebben voor de persoonlijke levenssfeer van EU-burgers, hun rechtvaardiging in termen van noodzakelijkheid, proportionaliteit en nut met het oog op de verwezenlijking van de geformuleerde doelstellingen op overtuigende wijze dient te worden toegelicht, en beklemtoont dat moet worden voorzien in effectieve garanties voor de bescherming van de privacy en de rechtsbescherming; beschouwt dit als een voorafgaande voorwaarde om de noodzakelijke politieke legitimiteit te geven aan een maatregel die burgers kunnen zien als een ongepaste inbreuk op hun privacy;
3. betreurt dat de formulering en rechtvaardiging van het voorstel van de Commissie ertoe leidt dat talrijke rechtsonzekerheden blijven bestaan inzake compatibiliteit met het EVRM en het Handvest van de grondrechten, maar ook de rechtsgrond ervan, wat vragen doet rijzen wat betreft de adequate rol van het Parlement in het wetgevingsproces; stelt vast dat dezelfde bezorgdheid over het gebrek aan rechtszekerheid in het voorstel:
–
naar voren komt in de adviezen van het Bureau voor de grondrechten, de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming, de Werkgroep gegevensbescherming artikel 29 en de Werkgroep voor politie en justitie,
–
van de Raad een substantiële herziening van de mogelijke werkingssfeer en impact van een toekomstig EU-initiatief op dit gebied vergt, waarbij een aanzienlijke hoeveelheid aanvullende informatie in aanmerking dient te worden genomen, inclusief de bovengenoemde adviezen;
4. is van oordeel dat het Parlement in die omstandigheden zijn formeel advies volgens de formele raadplegingsprocedure pas kan uitbrengen wanneer een afdoend antwoord zal zijn gegeven op de in deze resolutie geformuleerde vragen en de noodzakelijke minimale hoeveelheid informatie zal zijn verschaft;
5. herhaalt dat het een sterk voorbehoud maakt wat betreft de noodzakelijkheid en de toegevoegde waarde van het voorstel voor de instelling van een PNR-systeem in de EU en de daarbij verschafte garanties, ondanks de tot nu toe door de Commissie en de Raad verschafte mondelinge of schriftelijke verduidelijkingen; merkt tevens op dat vele van de door het Parlement, de Werkgroep gegevensbescherming artikel 29, de Werkgroep voor politie en justitie, de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming en het Bureau voor de grondrechten gestelde vragen niet op bevredigende wijze zijn beantwoord;
6. deelt de mening van het Bureau voor de grondrechten dat de loutere beschikbaarheid van commerciële gegevensbanken niet automatisch het gebruik ervan voor wetshandhavingsdoeleinden rechtvaardigt; bovendien kunnen dezelfde of betere resultaten worden geboekt door de wederzijdse juridische bijstand tussen wetshandhavingsinstanties te verbeteren;
7. verzoekt de Raad, indien deze voornemens is de tekst van de Commissie verder te behandelen, rekening te houden met de in deze resolutie geformuleerde aanbevelingen, en de dringende maatschappelijke behoeften die dit nieuwe EU-optreden "noodzakelijk" kunnen maken, terdege te rechtvaardigen, conform artikel 8 van het EVRM; beschouwt de naleving van deze voorwaarden als een minimumvereiste voor het ondersteunen van de invoering van een PNR-systeem in de EU; is bereid op alle niveaus bij te dragen en mee te werken aan de desbetreffende werkzaamheden;
8. verzoekt andermaal om verduidelijking van het verband tussen gebruik van PNR en andere maatregelen zoals Richtlijn 2004/82/EG van de Raad van 29 april 2004 betreffende de verplichting voor vervoerders om passagiersgegevens door te geven(6), de voorgestelde regeling inzake toevoegingen/onttrekkingen, het elektronisch systeem voor reisvergunningen, biometrische gegevens in paspoorten en visa, SIS, VIS, Verordening (EG) nr. 2320/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2002 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels op het gebied van de beveiliging van de burgerluchtvaart(7), en nationale grensbeschermingssystemen; betreurt dat de tenuitvoerlegging van sommige van deze maatregelen aanzienlijke vertraging heeft opgelopen en is van oordeel dat een volledige en systematische evaluatie van de bestaande mechanismen voor veiligheidssamenwerking van de EU en in het kader van Schengen en de instrumenten ter waarborging van de veiligheid van de luchtvaart, ter bescherming van de externe grenzen en ter bestrijding van terrorisme, een bijdrage kan leveren aan de beoordeling van de toegevoegde waarde van de voorgestelde PNR in de EU;
9. wijst er opnieuw op dat het debat over de adequate rechtsgrond voor het voorstel nog steeds verder gaat, en herhaalt dat conform artikel 47 van het EU-Verdrag wetgevingsmaatregelen in het kader van de justitiële en politiële samenwerking gepaard moeten gaan met de noodzakelijke begeleidende communautaire maatregelen die dienen te worden aangenomen met toepassing van de medebeslissingsprocedure met het Parlement wat alle aspecten van de eerste pijler betreft, met name ten aanzien van de vaststelling van de reikwijdte van de verplichtingen van de marktdeelnemers(8);
10. herinnert eraan dat het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen de PNR-Overeenkomst EU-VS al heeft aangevochten omwille vanhet feit dat de rechtsgrondslag ervan fout is; verzoekt de Commissie dan ook grondig te onderzoeken wat de adequate rechtsgrondslag is;
11. is van oordeel dat in verband met de indiening van nieuwe wetgeving de nationale parlementen ten volle dienen te worden betrokken bij het wetgevingsproces, gezien de gevolgen van het voorstel voor zowel de burgers als de nationale rechtsorden van de lidstaten;
12. onderstreept dat de mogelijke toekomstige wetgeving tot invoering van een PNR-systeem in de EU als een nieuw kader voor politiële samenwerking in de EU voor een geregelde evaluatie ervan wat tenuitvoerlegging, toepassing, nut en niet-nakoming van de garanties betreft, dient te bevatten; is van oordeel dat de nationale parlementen, het EVRM, de Werkgroep gegevensbescherming artikel 29 en het Bureau voor de grondrechten moet worden gevraagd een rol te spelen bij zowel de herziening als de evaluatie; is derhalve van mening dat de nieuwe wetgeving een "sunset"-clausule dient te bevatten;
13. onderstreept in die context dat elke lidstaat in eerste instantie verantwoordelijk is voor de verzameling van dergelijke PNR-gegevens en de bescherming ervan; onderstreept dat garanties verplicht zijn wanneer PNR-gegevens worden verzonden of overgedragen aan, of uitgewisseld tussen andere lidstaten; is dan ook van oordeel dat de toegang tot tussen lidstaten uitgewisselde PNR-gegevens strikt beperkt moet worden tot de instanties die zich bezighouden met de bestrijding van terrorisme en georganiseerde criminaliteit; is van mening dat andere wetshandhavingsdiensten er alleen toegang toe mogen krijgen met gerechtelijke goedkeuring;
Subsidiariteit
14. stelt met verontrusting vast dat de noodzaak van communautair optreden nog niet voldoende is aangetoond; betwijfelt in die context de juistheid van de bewering van de Commissie dat het voorstel de harmonisatie van nationale programma's tot doel heeft, omdat slechts een gering aantal lidstaten beschikken over een systeem voor het gebruik van PNR-gegevens voor wetshandhaving en andere doelen, of de invoering van een dergelijk systeem overwegen; is dan ook van oordeel dat via het Commissievoorstel nationale programma's (die immers niet bestaan) niet worden geharmoniseerd, maar alle lidstaten er alleen maar toe worden verplicht een systeem op te zetten;
15. stelt vast dat de Commissie een "gedecentraliseerd" programma voorstelt waardoor de Europese toegevoegde waarde nog onduidelijker wordt;
Evenredigheid
16. wijst er opnieuw op dat op grond van artikel 8 van het EVRM en artikel 52 van het Handvest van de grondrechten een dergelijke massale ingreep in het recht op bescherming van persoonsgegevens legitiem moet zijn en moet gerechtvaardigd worden vanuit een dringende maatschappelijke behoefte, wettelijk moet worden geregeld en in verhouding moet staan tot het beoogde doel, dat noodzakelijk moet zijn wettig in een democratische samenleving; betreurt in die context dat de doelstelling van de beoogde maatregel voor politiële samenwerking zich niet beperkt tot terreinen zoals de bestrijding van terrorisme en georganiseerde criminaliteit;
17. vreest dat wetshandhavingsinstanties door het voorstel in wezen zonder bevelschrift toegang krijgen tot alle gegevens; merkt op dat de Commissie niet aantoont dat er nieuwe wetshandhavingsbevoegdheden nodig zijn, en evenmin dat dit doel niet kan worden bereikt door middel van minder ingrijpende maatregelen; laakt het feit dat er geen informatie bestaat over de redenen waarom de huidige wetshandhavingsbevoegdheden niet voldoen aan de eisen, en waar en wanneer het de instanties aantoonbaar ontbrak aan de bevoegdheden waaraan zij voor het vastgestelde doel behoefte hadden; verzoekt om herziening van de hieronder opgesomde bestaande maatregelen alvorens het PNR-systeem van de EU verder wordt ontwikkeld;
18. neemt er kennis van dat de Commissie stelt dat "de EU de waarde van PNR-gegevens [heeft] kunnen vaststellen en zich bewust [is] geworden van het potentieel hiervan voor wetshandhavingsdoeleinden", maar wijst erop dat er geen bewijs is dat deze bewering staaft, aangezien;
–
de tot dusverre door de VS verschafte informatie anekdotisch is en de VS nooit onomstotelijk heeft aangetoond dat het grootschalige en stelselmatige gebruik van PNR-gegevens noodzakelijk is in de strijd tegen terrorisme en zware criminaliteit;
–
de PNR-Overeenkomst tussen VS en EU slechts éénmaal gezamenlijk is herzien, en bij die gelegenheid uitsluitend een evaluatie is gemaakt van de tenuitvoerlegging ervan, niet van de resultaten;
–
in de voorlopige conclusies van het VK-systeem voor het gebruik van PNR-gegevens wordt gerefereerd aan andere wetshandhavingsdoeleinden dan bestrijding van terrorisme, die buiten de werkingssfeer van het voorstel van de Commissie vallen, en aan het incidentele gebruik van PNR in het kader van lopende onderzoeken, op basis van een bevelschrift en met een gerede aanleiding; zij leveren tot dusverre dan ook niet het bewijs van het nut van de grootschalige verzameling en het gebruik van PNR-gegevens voor de bestrijding van terrorisme;
Afbakening van het doel
19. wijst erop dat het beginsel van doelafbakening een van de fundamentele beginselen van gegevensbescherming is; in Conventie nr. 108 staat met name dat persoonsgegevens "dienen te worden opgeslagen voor bepaalde en legitieme doeleinden en niet te worden gebruikt op een wijze die onverenigbaar is met die doeleinden" (artikel 5, letter b)); merkt op dat afwijkingen van dit beginsel slechts toegestaan zijn indien de wet zulks mogelijk maakt en zij in een democratische samenleving een noodzakelijke maatregel vormen, o.m. in het belang van de "bestrijding van strafbare feiten" (artikel 9); wijst erop dat in de jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens duidelijk blijkt dat deze afwijkingen evenredig, nauwkeurig en voorspelbaar moeten zijn, overeenkomstig artikel 8, lid 2 van het EVRM;
20. betreurt het ontbreken van een nauwkeurig doelafbakening, die bij het opleggen van beperkende maatregelen een wezenlijke waarborg vormt, en is van oordeel dat deze bescherming, ten gevolge van het grotere gevaar van willekeur in dergelijke omstandigheden, nog belangrijker is met betrekking tot geheime toezichtsmaatregelen; is van mening dat, aangezien de geformuleerde doelstellingen en definities onduidelijk en open zijn, zij strikt dienen te worden gespecificeerd, teneinde te voorkomen dat het PNR-systeem van de EU juridisch wordt aangevochten;
21. herhaalt dat PNR-gegevens zeer nuttig kunnen zijn als aanvullend ondersteunend bewijsmateriaal in een specifiek onderzoek naar bekende verdachten van terrorisme en hun handlangers; is evenwel van oordeel dat niet is aangetoond dat PNR-gegevens bruikbaar zijn voor grootschalig geautomatiseerd onderzoek en analyse op basis van gevarennormen of -patronen (d.w.z. profilering of gegevensverzameling (data mining)) op zoek naar potentiële terroristen(9);
22. onderstreept voorts dat de EU-voorschriften inzake gegevensbescherming beperkingen opleggen aan het gebruik van profilering op basis van persoonlijke gegevens (artikel 8 van het Handvest van de grondrechten en het EVRM); onderschrijft dan ook het standpunt van het Bureau voor de grondrechten dat profilering op basis van PRN-gegevens alleen inlichtingengestuurd mag zijn, en gebaseerd op individuele gevallen en factuele parameters;
23. uit opnieuw zijn bezorgdheid over de maatregelen die voorzien in een ongenuanceerd gebruik van PNR-gegevens voor profilering en het bepalen van parameters voor risicobeoordeling; wijst er opnieuw op dat elke soort van profilering op grond van etnische afkomst, nationaliteit, godsdienst, seksuele geaardheid, geslacht, leeftijd of medische conditie expliciet moet worden uitgesloten als zijnde in strijd met het verbod op discriminatie, zoals vastgelegd in de EU-Verdragen en het Handvest van de grondrechten;
24. herinnert eraan dat de Commissie en de Raad, indien zij voornemens zijn het toepassingsgebied van het voorstel uit te breiden, voor ieder gesteld doel duidelijk moeten maken waartoe PNR-gegevens zullen worden gebruikt en waarom bestaande wetshandhavingsbevoegdheden niet toereikend zijn; is van oordeel dat voor ieder gesteld doel de juiste rechtsgrondslag moet worden bepaald;
Bescherming van persoonsgegevens
25. wijst erop dat goedkeuring van een adequaat gegevensbeschermingskader onder de derde pijler een absolute voorafgaande voorwaarde is voor een PNR-systeem in de EU, evenals specifieke voorschriften inzake overdracht en gebruik van PNR-gegevens buiten het gegevensbeschermingskader van de EU voor de eerste en de derde pijler; beklemtoont dat dient te worden verduidelijkt welke gegevensbeschermingsvoorschriften van toepassing zijn op Passagiersinformatie-eenheden (PIU's) en dat de traceerbaarheid van elke toegang of overdracht en van elk gebruik van PN-gegevens dient te worden gegarandeerd;
26. onderstreept dat gevoelige gegevens slechts mogen worden gebruikt in specifieke gevallen, in de context van een regulier onderzoek of een reguliere rechtsvervolging, en indien zij zijn verkregen met een bevelschrift; neemt er kennis van dat luchtvaartmaatschappijen hun bezorgdheid hebben geuit over het feit dat gevoelige gegevens niet kunnen worden geselecteerd uit algemene opmerkingen; vraagt dan ook dat strikte voorwaarden worden vastgesteld voor de verwerking van deze gegevens door PIU's, zoals gedefinieerd in het advies van het Bureau voor de grondrechten;
Bijzonderheden van de tenuitvoerlegging
27. onderstreept dat de Commissie de voorgestelde perioden voor het bewaren van gegevens niet rechtvaardigt; is evenwel van oordeel dat voor het ontwikkelen van risico-indicatoren en het vaststellen van reis- en gedragspatronen anoniem gemaakte gegevens moeten volstaan; is tevens van oordeel dat indien de reikwijdte van het PNR-systeem wordt uitgebreid, bewaarperioden voor elk afzonderlijk doel met redenen moeten worden omkleed;
28. herhaalt dat gegevens uitsluitend via de PUSH-methode moeten worden doorgezonden, en dat derde landen geen rechtstreekse toegang mogen hebben tot PNR-gegevens in EU-boekingssystemen;
29. juicht het toe dat wat betreft toegang tot PNR-gegevens in het voorstel wordt gesteld dat alle instanties die toegang hebben tot PNR-gegevens dienen te worden benoemd in een exhaustieve lijst;
30. onderstreept, wat overdrachten naar derde landen betreft, dat gegevens niet mogen worden doorgezonden naar derde landen, tenzij de derde landen in kwestie een adequaat beschermingsniveau (zoals bepaald in Richtlijn 95/46/EG en de juridische instrumenten tot oprichting van Europol en Eurojust) of adequate beveiligingen waarborgen (overeenkomstig Verdrag nr. 108), en dat gegevens uitsluitend op incidentele basis mogen worden doorgegeven;
31. herhaalt dat passagiers volledig en op toegankelijke wijze op de hoogte moeten worden gesteld van bijzonderheden van het systeem en van hun rechten, en dat de autoriteiten van de lidstaten verantwoordelijk zijn voor het verschaffen van deze informatie; stelt voor dat de informatie over "instapweigering" in luchthavens als voorbeeld wordt gebruikt; acht het van essentieel belang dat de rechten van toegang, rechtzetting en beroep voor passagiers worden gedefinieerd;
32. dringt aan op gedetailleerde en geharmoniseerde regels inzake veiligheid van PNR-gegevens, wat betreft zowel IT-oplossingen als voorschiften inzake machtiging en toegang;
Gevolgen voor luchtvaartmaatschappijen
33. wijst erop dat luchtvaartmaatschappijen PNR-gegevens verzamelen voor commerciële doeleinden en dat de gegevens niet systematisch worden verzameld om alle PNR-velden in te vullen; onderstreept dat van luchtvaartmaatschappijen niet mag worden geëist dat zij aanvullende gegevens verzamelen naast de gegevens die zij voor hun commerciële doeleinden verzamelen; is van oordeel dat luchtvaartmaatschappijen er niet mee mogen worden belast te controleren of de verzamelde gegevens volledig en juist zijn, en dat geen sancties mogen worden opgelegd in geval van onvolledige of onjuiste gegevens; wenst dat een duidelijke evaluatie wordt gemaakt van de kosten van een PNR-systeem in de EU; is van oordeel dat alle extra kosten dienen te worden gedragen door de vragende partijen;
34. wenst dat de rol en de bevoegdheden van de PIU's duidelijk worden omschreven, met name in termen van doorzichtigheid en democratische verantwoordingsplicht, en teneinde adequate gegevensbeschermingsregels vast te stellen; wenst dat de rol van de PIU's wordt beperkt tot de overdracht van gegevens aan de bevoegde autoriteiten, teneinde te garanderen dat risicobeoordelingen alleen mogen worden uitgevoerd door bevoegde autoriteiten en in de context van een onderzoek; verzoekt om opheldering over de wet die zal gelden voor door de PIU uitgevoerde risicobeoordelingen, en de verantwoordelijkheid van gegevensbeschermingsautoriteiten ingeval lidstaten samenwerken bij het opzetten van een gemeenschappelijke PIU;
o o o
35. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming, het Europees Bureau voor de grondrechten, de Werkgroep gegevensbescherming artikel 29 en de Werkgroep voor politie en justitie.
PB C 61 E van 10.3.2004, blz. 381; PB C 81 E van 31.3.2004, blz. 105; PB C 103 E van 29.4.2004, blz. 665; PB C 157 E van 6.7.2006, blz. 464; PB C 305 E van 14.12.2006, blz. 250; PB C 287 E van 29.11.2007, blz. 349; PB C 175 E van 10.7.2008, blz. 564; Aangenomen teksten van 22.10.2008, P6_TA(2008)0512.
Zie met name het advies van de Juridische Dienst van de Raad ter zake en de conclusie die de advocaat-generaal op 14 oktober 2008 heeft uitgebracht in zaak C-301/06 Ierland tegen Europees Parlement en Raad van de Europese Unie inzake Richtlijn 2006/24/EG.
CRS report for the American Congress 'Data Mining and Homeland Security: An Overview' by Jeffrey Seifert; 'Effective counter-terrorism and the limited role of predicative data mining' by CATO Institute; 'Protecting individual privacy in the struggle against terrorists: a framework for program assessment'; 'No dream ticket to security' by Frank Kuipers, Clingendael Institute, August 2008.
Financiële ondersteuning van de betalingsbalansen van de lidstaten
115k
35k
Resolutie van het Europees Parlement van 20 november 2008 over de instelling van een mechanisme voor financiële ondersteuning op middellange termijn van de betalingsbalansen van de lidstaten
– gezien het voorstel van de Commissie van 31 oktober 2008 voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 332/2002 houdende instelling van een mechanisme voor financiële ondersteuning op middellange termijn van de betalingsbalansen van de lidstaten (COM(2008)0717),
– gezien de aanbeveling van de Commissie van 31 oktober 2008 voor een besluit van de Raad betreffende de toekenning van wederzijdse bijstand voor Hongarije en gezien het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de verlening van EU-steun op middellange termijn aan Hongarije (COM(2008)0716),
– gelet op Verordening (EG) nr. 332/2002 van de Raad van 18 februari 2002 houdende instelling van een mechanisme voor financiële ondersteuning op middellange termijn van de betalingsbalansen van de lidstaten(1) en onder verwijzing naar zijn resolutie van 6 september 2001 over financiële ondersteuning op middellange termijn van de betalingsbalansen van de lidstaten(2),
– gelet op de artikelen 100 en 119 van het EG-Verdrag,
– gelet op artikel 103, lid 2, van zijn Reglement,
A. overwegende dat de Commissie aanbeveelt om Hongarije op basis van artikel 119 van het EG-Verdrag financiële steun op middellange termijn toe te kennen ten belope van maximaal 6 500 000 000 EUR, in combinatie met een IMF-overeenkomst,
B. overwegende dat het verkieslijk is om een brede aanpak te volgen voor wat betreft de financiële steun op middellange termijn aan alle lidstaten,
C. overwegende dat rekening moet worden gehouden met de gevolgen van de huidige wereldwijde financiële en economische crisis,
D. overwegende dat de economieën van de lidstaten die recentelijk tot de Europese Unie zijn toegetreden, niet het voordeel hebben van een eigen reservemunt,
E. overwegende dat de munteenheden van deze lidstaten recentelijk onderhevig zijn geweest aan sterke speculatieve acties en overwegende dat de omvang van de huidige externe wanverhoudingen in de eerste plaats het gevolg is van een aanzienlijke expansie van niet-gouvernementele kredieten,
F. overwegende dat er tegen de achtergrond van de wereldwijde financiële crisis en de opkomende recessie in Europa beleidsmaatregelen nodig zijn om de specifieke problemen van de economieën van die lidstaten aan te pakken,
G. overwegende dat de speelruimte van het begrotingsbeleid voor het rechttrekken van de grote externe wanverhoudingen en het voorkómen van financiële instabiliteit eerder beperkt kan blijken tegen de achtergrond van de economische recessie die zich momenteel over de Europese Unie verspreidt,
1. is van mening dat de lidstaten buiten de eurozone ertoe moeten worden aangemoedigd om eerst binnen de Gemeenschap op zoek te gaan naar mogelijke financiële steun op middellange termijn voor hun betalingsbalanstekorten alvorens ondersteuning te gaan zoeken op internationaal niveau;
2. beschouwt de huidige situatie als een verder bewijs van het belang van de euro voor de bescherming van de lidstaten in de eurozone en verzoekt de lidstaten buiten de eurozone om zich bij de eurozone aan te sluiten zodra ze voldoen aan de criteria van Maastricht;
3. vraagt dat de Commissie in detail onderzoekt wat de impact is op de betalingsbalans van Hongarije van het gedrag van individuele banken die hun activa uit Hongarije hebben weggehaald na de goedkeuring van reddingsplannen door andere lidstaten;
4. vraagt de Commissie een grondig onderzoek in te stellen naar de speculatieve acties (short-selling) tegen de munteenheden van de recentelijk toegetreden lidstaten en naar de mogelijkheden om een drastische uitholling van het vertrouwen in de munteenheden van deze lidstaten en hun plaatselijke banksystemen te vermijden;
5. verzoekt de Commissie de resultaten van deze onderzoeken mee te delen aan de groep-de Larosière en aan de bevoegde Commissie van het Parlement;
6. erkent dat het plafond voor het uitstaande bedrag van de leningen die uit hoofde van Verordening (EG) nr. 332/2002 aan de lidstaten kunnen worden toegekend, aanzienlijk moet worden verhoogd aangezien het aantal lidstaten buiten de eurozone sinds de goedkeuring van deze verordening beduidend is toegenomen; beklemtoont dat een dergelijke verhoging de Gemeenschap ook meer flexibiliteit zou geven om te reageren op andere verzoeken om financiële ondersteuning op middellange termijn, bijvoorbeeld in de context van de huidige wereldwijde financiële crisis;
7. stelt vast dat een verhoging van het maximumbedrag van de leningen geen invloed zou hebben op de begroting aangezien de leningen door de Commissie zouden worden aangegaan op de financiële markten en door de begunstigde lidstaten zouden moeten worden terugbetaald; benadrukt dat een impact op de begroting slechts zou kunnen vóórkomen als een lidstaat zijn schuld niet zou inlossen;
8. herinnert eraan dat Verordening (EG) nr. 332/2002 vóór de huidige financiële moeilijkheden van Hongarije niet is toegepast sinds haar goedkeuring in 2002, en dat de verordening die daarvóór van kracht was, namelijk Verordening (EEG) nr. 1969/88(3) tot uitvoering van het in artikel 119 van het EG-Verdrag voorziene mechanisme, twee keer is toegepast, de eerste keer voor Griekenland in 1991 en de tweede keer voor Italië in 1993, en dat Griekenland en Italië hun verbintenissen tegenover de Commissie ten volle hebben nageleefd;
9. brengt in herinnering dat het Parlement had gevraagd dat de Raad elke twee jaar op basis van een verslag van de Commissie, na raadpleging van het Parlement en na uitbrenging van advies door de Commissie economische en monetaire zaken, zou nagaan of het opgerichte mechanisme nog steeds voldoet aan de behoeften die tot zijn ontstaan hebben geleid; vraagt of dergelijke verslagen sinds de goedkeuring van Verordening (EG) nr. 332/2002 zijn opgesteld;
10. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de Europese Centrale Bank, de Eurogroep en de regeringen van de lidstaten.
Reactie van de Europese Unie op de verslechterende situatie in het oosten van de Democratische Republiek Congo
136k
53k
Resolutie van het Europees Parlement van 20 november 2008 over de reactie van de Europese Unie op de verslechterende situatie in het oosten van de Democratische Republiek Congo
– gezien de conclusies van de Raad van de Europese Unie over de situatie in de Democratische Republiek Congo (DRC) van 11 november 2008,
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 23 oktober 2008 over de Democratische Republiek Congo: botsingen in de oostelijke grensstreek van de DRC(1),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 21 februari 2008 over de situatie in Noord-Kivu(2),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 17 januari 2008 over de toestand in de Democratische Republiek Congo en verkrachting als oorlogsmisdaad(3), en naar zijn eerdere resoluties over schendingen van de rechten van de mens in de DRC,
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 15 november 2007 over het antwoord van de EU op onstabiele situaties in ontwikkelingslanden(4),
– gezien de resolutie van de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU van 22 november 2007 over de toestand in de DRC, met name in het oosten van het land, en de gevolgen daarvan voor de regio,
– gezien de Mededeling van de Commissie van 25 oktober 2007 getiteld "Aanzet tot een antwoord van de EU op onstabiele situaties - Engagement voor duurzame ontwikkeling, stabiliteit en vrede onder moeilijke omstandigheden" (COM(2007)0643) en het daarbij gevoegde werkdocument van de diensten van de Commissie (SEC(2007)1417),
– gezien Resolutie 60/1 van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties van 24 oktober 2005 over de resultaten van de wereldtop van 2005, inzonderheid de paragrafen 138 t/m 140 over de verantwoordelijkheid voor de bescherming van de bevolking,
– gezien de conclusies van de Top van de Southern African Development Community (SADC) die zich bereid heeft verklaard "indien nodig" vredestroepen naar Noord-Kivu te sturen,
– gezien de verklaring van de Raad van 10 oktober 2008 over de toestand in het oostelijke deel van de DRC,
– gezien het verslag van de missie van de Commissie ontwikkelingssamenwerking naar Noord-Kivu in 2008,
– gezien de Europese consensus over humanitaire hulp van 18 december 2007,
– gelet op artikel 103, lid 4, van zijn Reglement,
A. overwegende dat de gevechten tussen het leger van de DRC, de Mai Mai-militie, de rebellen (de National Congress for the Defence of the People (CNDP)) van de ontslagen generaal Laurent Nkunda en de soldaten van de Democratische Strijdkrachten voor de bevrijding van Rwanda (Forces démocratiques pour la libération du Rwanda - FDLR) alsook de troepen van het Oegandese Verzetsleger van de Heer (Lord's Resistance Army) steeds erger zijn geworden en tot enorme ontreddering onder de burgerbevolking van Noord-Kivu blijven leiden,
B. overwegende dat de voormalige Nigeriaanse president Olusegun Obasanjo als VN-gezant op zondag 16 november 2008 met rebellenleider Laurent Nkunda een overeenkomst heeft weten te sluiten over de samenstelling van een tripartiet comité dat moet waken over de naleving van een staakt-het-vuren tussen het leger en de rebellen; overwegende dat er dringend de steun nodig is van de partnermogendheden van de betrokken landen om te zorgen voor een oplossing,
C. overwegende dat intensieve internationale diplomatieke inspanningen waarbij regionale en Europese bemiddelaars betrokken zijn, gaande zijn, met als doel te voorkomen dat de gevechten in Noord-Kivu escaleren tot een herhaling van de algemene Congo-oorlog in 1998-2003, waarbij zes buurlanden betrokken waren; overwegende dat een regionale top over de crisis in het oosten van de DRC op 7 november 2008 in Nairobi plaatshad,
D. overwegende dat sinds het begin van de gewelddadigheden miljoenen mensen zijn omgekomen en ontheemd zijn geraakt en dat naar schatting 250 000 mensen ontheemd zijn geraakt sinds de gevechten in de DRC in augustus 2008 door generaal Laurent Nkunda zijn hervat, met als gevolg een humanitaire catastrofe in het oosten van het land;
E. overwegende dat de VN-missie in de DRC (MONUC), ondanks haar mandaat krachtens hoofdstuk VII van het Handvest van de Verenigde Naties, op grond waarvan alle nodige middelen mogen worden gebruikt om alle pogingen tot gebruik van geweld te voorkomen en de bescherming van de burgers te garanderen,
–
onvoldoende middelen heeft gekregen om de burgers te beschermen sinds de recente hervatting van de gevechten in het oosten van de DRC en de Hutustrijders uit Rwanda die op het Congolese grondgebied aanwezig zijn, te ontwapenen en te repatriëren,
–
gedwongen is om te wachten op het groene licht van India en Pakistan om Indiase en Pakistaanse soldaten de strijd in te sturen, zulks in strijd met de inhoud van het mandaat op grond waarvan MONUC ter plaatse in de DRC is,
–
niet is opgetreden om de slachting te stoppen van meer dan 200 mensen die plaatshad op 5 november 2008 in Kiwandja, hoewel zij daar een militaire basis heeft,
F. overwegende dat de VN-Veiligheidsraad op 11 november 2008 de situatie in Oost-Congo opnieuw heeft besproken zonder tot overeenstemming te komen over versterking van MONUC met de 3 000 man waarom MONUC gevraagd had,
G. overwegende dat slechts 6 000 van de 17 000 manschappen van MONUC, die aanwezig zijn op het grondgebied van de DRC, in Noord-Kivu gestationeerd zijn,
H. overwegende dat de leden van de VN-Veiligheidsraad – waaronder België, Frankrijk, Italië en het Verenigd Koninkrijk – vooralsnog hebben geweigerd MONUC extra middelen voor de uitvoering van haar opdracht ter beschikking te stellen; overwegende dat de Raad van de Europese Unie oproept tot versterkte samenwerking tussen de EU, haar lidstaten en MONUC,
I. overwegende dat op initiatief van commissaris Louis Michel een regionale top heeft plaatsgehad in Nairobi, waar de presidenten van de DRC, Joseph Kabila, en Rwanda, Paul Kagame, zijn overeengekomen er onmiddellijk voor te zorgen dat alle in het verleden gesloten akkoorden worden nageleefd, om vrede en duurzame politieke stabiliteit te garanderen,
J. overwegende dat evenwel geen onmiddellijk staakt-het-vuren in het oosten van de DRC op deze top volgde en dat de hevige gevechten tussen de partijen in het conflict voortgingen, met ernstige gevolgen voor de burgerbevolking,
K. overwegende dat MONUC duidelijk heeft vastgesteld dat de strijders van Laurent Nkunda steun krijgen uit Rwanda en dat secretaris-generaal van de Verenigde Naties Ban Ki-moon de Afrikaanse leiders heeft opgeroepen hun "historische verantwoordelijkheid op dit cruciale moment voor de regio, voor Afrika en voor de wereld" op zich te nemen,
L. overwegende dat de humanitaire organisaties zich momenteel bekommeren om het lot van 200 000 vluchtelingen in de kampen rond de stad Goma en dat volgens hun ramingen nog ongeveer 1 miljoen burgers op de vlucht voor het geweld zich in de vrije natuur ophouden; overwegende dat de situatie in de vluchtelingenkampen van dag tot dag verslechtert en dat de Hoge Commissaris voor de vluchtelingen zijn vrees uitspreekt dat de vluchtelingenkampen worden gemilitariseerd,
M. overwegende dat de rekrutering van kindsoldaten in het oosten van de DRC sinds de escalatie van het conflict aanzienlijk is toegenomen,
N. overwegende dat zowel de troepen van de DRC als de strijders van de FDLR betrokken zijn bij de exploitatie en verkoop van delfstoffen in het oosten van de DRC,
O. overwegende dat parlementsleden van de DRC een plan hebben uitgewerkt om de crisis in het oosten van de DRC te beëindigen, waarin wordt opgeroepen tot een algemeen engagement voor een militaire, politieke en diplomatieke dialoog tussen de partijen in het conflict,
P. overwegende dat de ministers van Buitenlandse Zaken van Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk, Bernard Kouchner en David Miliband, een versterking van MONUC hebben aanbevolen in plaats van de inzet van een Europese strijdmacht in Noord-Kivu, maar tevens hebben gesteld dat uitzending van een Europese strijdmacht niet uitgesloten is, mocht zulks nodig zijn,
Q. overwegende dat de cholera-, mazelen- en kinkhoestepidemieën in Noord-Kivu oprukken doordat ontheemden massaal in tijdelijke locaties worden ondergebracht,
1. is bijzonder bezorgd door de intensivering van de botsingen in Noord-Kivu en de gevolgen hiervan voor de bevolking in het oosten van de DRC en de regio als geheel, met name de humanitaire gevolgen van het recente offensief van de CNDP, dat tot grote aantallen ontheemden en doden in Noord-Kivu heeft geleid;
2. is diep geschokt over de moordpartijen, de misdaden tegen de menselijkheid en de seksuele gewelddaden tegen vrouwen en meisjes in de oostelijke provincies van de DRC en verzoekt alle bevoegde nationale en internationale autoriteiten de daders stelselmatig te laten berechten; verzoekt de VN-Veiligheidsraad met spoed alle nodige maatregelen te nemen waarmee verdere aanvallen op de burgerbevolking van de oostelijke provincies van de DRC werkelijk kunnen worden voorkomen;
3. is ingenomen met het besluit van de Commissie en de lidstaten om de humanitaire hulp aan de door deze crisis getroffen burgerbevolking op te voeren; vestigt de aandacht op de problemen die de humanitaire organisaties wegens de veiligheidssituatie in Noord-Kivu ondervinden om hulp te verlenen waar dat nodig is; roept alle partijen ertoe op de toegang tot de kwetsbare bevolking en de veiligheid van de hulpverleners te waarborgen zodat de humanitaire hulpverlening door kan gaan; herinnert eraan dat het van wezenlijk belang is dat de militaire middelen en mogelijkheden slechts in zeer uitzonderlijke gevallen en als allerlaatste redmiddel worden ingezet, ter ondersteuning van humanitaire hulpacties;
4. herhaalt er sterk van overtuigd te zijn dat de processen van Amani en Nairobi nog steeds het adequate kader zijn om de situatie in het oosten van de DRC op lange termijn te stabiliseren;
5. dringt er bij Laurent Nkunda op aan dat hij zich houdt aan zijn eigen verklaring ter ondersteuning van het vredesproces voor het oosten van de DRC, gedaan tijdens gesprekken met speciaal gezant van de secretaris-generaal van de Verenigde Naties en voormalig president van de Republiek Nigeria Olusegun Obasanjo; verzoekt de CNDP in dit verband onverwijld aan het vredesproces van Amani deel te nemen; herhaalt de autoriteiten van de DRC te steunen bij hun zoektocht naar een politieke oplossing voor de crisis; is ingenomen met het plan dat door de parlementsleden van de DRC is voorgesteld en waarin wordt opgeroepen tot een algeheel engagement voor een militaire, politieke en diplomatieke dialoog;
6. is van oordeel dat er een internationale conferentie moet worden gehouden over het gebied van de Grote Meren, die zou moeten zoeken naar een duurzame politieke oplossing voor het conflict en een gedegen integratie van de regio zou moeten bevorderen, die alle landen van de regio ten goede zal komen;
7. benadrukt dat bijkomende inspanningen nodig zijn om een einde te maken aan de activiteit van buitenlandse gewapende groepen in het oosten van de DRC, met name de FDLR; verzoekt de regering van de DRC en de andere regeringen in de regio om de nodige stappen in deze zin te ondernemen; is ingenomen met de overeenkomst tussen de DRC en Rwanda die door de ministers van Buitenlandse Zaken van de twee landen is aangekondigd en op grond waarvan Rwandese inlichtingendiensten het grondgebied van de DRC kunnen betreden en kunnen samenwerken met het DRC-leger om een einde te maken aan de aanwezigheid van de FDLR in de regio;
8. roept de Afrikaanse Unie, de VN-Veiligheidsraad en alle internationale hoofdrolspelers, met inbegrip van de EU, de VS en China, op om de druk op alle partijen om het vredesproces voort te zetten, op te voeren, een oplossing te vinden voor het vraagstuk van de controle over de delfstoffenvoorraden en te streven naar een breed vredesakkoord in plaats van alleen maar een staakt-het-vuren, en roept deze actoren op druk uit te oefenen op Rwanda en Oeganda opdat zij zich ertoe verplichten een eind te maken aan de vrije doorgang en het vrij opereren van de troepen van Nkunda op hun grondgebied;
9. dringt er bij alle betrokken partijen op aan de rechtsstaat te herstellen en de straffeloosheid te bestrijden, met name in verband met de massale verkrachtingen van vrouwen en meisjes en het ronselen van kindsoldaten;
10. roept de regering van de DRC op samen met Rwanda en MONUC een plan te ontwikkelen om de leiders van de genocide onder de FDLR te isoleren en gevangen te nemen en om degenen die niet betrokken waren bij de genocide en die bereid zijn te demobiliseren de kans te geven zich in de DRC te vestigen of opnieuw in Rwanda te integreren;
11. roept de autoriteiten van de DRC op onmiddellijk een einde te maken aan alle plunderingen en geweldplegingen door regeringstroepen, zoals gemeld door het VN-bureau voor de coördinatie van humanitaire hulp;
12. doet een beroep op de lidstaten van de EU om uitvoering te geven aan de aanbevelingen van het VN-panel van deskundigen voor de illegale exploitatie van de natuurlijke rijkdommen van de DRC, waaronder de aanbevelingen voor sancties tegen personen en ondernemingen wier deelname aan de plundering van deze rijkdommen is bewezen, teneinde daarmee bij te dragen aan de stabilisering van het land;
13. wijst erop dat de illegale exploitatie van natuurlijke hulpbronnen in het oosten van de DRC een financieringsbron voor de rebellengroepen is en bijgevolg een bron van instabiliteit in de regio; herhaalt dat het belangrijk is deze illegale exploitatie door rebellengroepen en regeringen in de regio te bestrijden; verzoekt in deze samenhang de autoriteiten van de DRC om in samenwerking met MONUC de economische levensader van de rebellengroepen af te sluiten, door hun de toegang tot delfstoffen (met name diamant, coltan en goud) en handelsroutes te beletten;
14. verzoekt de Raad en de Commissie om in besprekingen met de regeringen van de DRC en haar buurlanden aan te dringen op uitvoering van een doeltreffend systeem voor traceerbaarheid en herkomstgarantie voor natuurlijke rijkdommen zoals goud, cassiteriet (tinerts), coltan, kobalt, diamant, pyrochloor en hout, waarbij ook moet worden gezorgd voor de stationering op hun grondgebied van door de VN gemandateerde waarnemers die controle uitoefenen op de invoer van natuurlijke rijkdommen uit de DRC en waarbij ook garanties moeten worden geboden voor de bescherming van deze toezichthouders;
15. pleit nogmaals voor de daadwerkelijke invoering van controlemechanismen, zoals het Kimberley-proces voor de certificering van de herkomst van grondstoffen uit de DRC die in de EU worden ingevoerd;
16. verzoekt de Commissie en de lidstaten ervoor te zorgen dat Europese bedrijven geen producten verhandelen, verwerken of importeren die verkregen zijn uit delfstoffen waarvan de winning de gewapende groepen in de DRC ten goede komt, en eenieder die in deze praktijken volhardt, ter verantwoording te roepen;
17. verzoekt de Raad en de Commissie alles in het werk te stellen om een politieke oplossing te vinden, omdat dit de enige manier is om een einde aan de conflicten in de DRC te maken; is in dit verband verheugd over het initiatief van commissaris Michel om in Nairobi een bijeenkomst te beleggen van de president van de DRC en de president van de Republiek Rwanda; verzoekt de Commissie contact met de autoriteiten van de DRC op te nemen om het akkoord betreffende de repatriëring van de FDLR-strijders naar Rwanda uit te voeren; dringt er bij de autoriteiten van de DRC en de Republiek Rwanda op aan hun samenwerking te intensiveren met het oog op de nakoming van de toezeggingen die in Nairobi zijn gedaan en prioriteit te geven aan dialoog en overleg, om bij te dragen tot de totstandbrenging van een duurzame vrede in het oosten van de DRC en stabiliteit in de regio;
18. pleit voor nultolerantie tegenover seksueel geweld tegen meisjes en vrouwen, dat als wapen in de strijd wordt gebruikt, en eist harde bestraffing van degenen die zich daaraan schuldig maken; wijst op het belang van de toegang tot gezondheidszorg in conflictsituaties en in vluchtelingenkampen, vooral in het licht van de recente uitbraak van cholera, kinkhoest en mazelen;
19. betuigt andermaal zijn steun aan de MONUC in de gegeven dramatische omstandigheden, waarin haar aanwezigheid, alle gebreken ervan ten spijt, onontbeerlijk blijft, en verlangt dat alles in het werk wordt gesteld opdat de vredesmacht haar mandaat volledig kan uitvoeren en gebruik kan maken van zijn wapens om mensen in gevaar te beschermen; dringt er in dit verband bij de Raad, en met name België, Frankrijk, Italië en het Verenigd Koninkrijk op aan het voortouw te nemen om te bereiken dat de Veiligheidsraad en de Afdeling vredesoperaties van de Verenigde Naties MONUC steunt door versterking van haar operationele capaciteit in de vorm van toereikende uitrusting en mankracht;
20. verzoekt de Raad er bij de VN-Veiligheidsraad op aan te dringen MONUC te voorzien van het mandaat en de middelen om de exploitatie van delfstoffen door gewapende groepen aan te pakken, onder andere door de monitoring en controle van belangrijke grensposten, landingsstroken, geselecteerde mijnbouwgebieden en aanvoerroutes;
21. dringt erop aan dat, ingeval er meer manschappen ter plaatse gestationeerd worden, hun mandaat toegespitst wordt op de bescherming van de burgers, alsmede op het ondersteunen van en meewerken aan de naleving van nieuwe vredesakkoorden die kunnen worden gesloten;
22. verzoekt de Raad en de Commissie samen met de regering van de DRC, de Verenigde Naties en andere belangrijke donors een nieuw plan op te stellen voor brede ontwapening, demobilisatie en re-integratie in de DRC, op basis van het EU-concept voor steun voor ontwapening, demobilisatie en re-integratie, alsmede een ambitieuze strategie voor de hervorming van de veiligheidssector voor het land, op basis van het EU-beleidskader voor hervorming van de veiligheidssector, waarbij beide adequaat moeten worden gefinancierd, zowel met communautaire als met GBVB-middelen;
23. verzoekt de regering van de DRC alles in het werk te stellen om degenen die verantwoordelijk zijn voor de in de regio begane oorlogsmisdaden, op te sporen en te berechten;
24. verzoekt de Raad en de Commissie onmiddellijk grootschalige programma's voor humanitaire hulp, gezondheidszorg en re-integratie voor de burgerbevolking in de oostelijke delen van de DRC uit te voeren, met bijzondere aandacht voor steun aan vrouwen en meisjes die het slachtoffer zijn van seksueel geweld, zowel om te voorzien in de onmiddellijke behoeften als ter voorbereiding van de wederopbouw; wijst op de belangrijke rol die vrouwen spelen bij de wederopbouw van verwoeste gemeenschappen;
25. neemt met belangstelling kennis van de aanstelling van een team van bemiddelaars, met onder andere voormalig president Olusegun Obasanjo van de Republiek Nigeria en voormalig president Benjamin Mkapa van de Verenigde Republiek Tanzania; verzoekt de Raad met de Internationale Conferentie voor de regio van de Grote Meren en de Afrikaanse Unie samen te werken om de situatie in het oosten van de DRC te stabiliseren;
26. verzoekt de Raad samen te werken met internationale en regionale bemiddelaars om de economische agenda's van de strijdende partijen in het kader van de lopende bemiddelingsinspanningen expliciet aan te pakken;
27. verzoekt de Raad en de Commissie de ontwikkelingen op humanitair en veiligheidsvlak in het oosten van de DRC nauwlettend te volgen om de verschillende actiemogelijkheden in het licht van de omstandigheden grondig te kunnen analyseren;
28. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de voorzitter van de commissie van de Afrikaanse Unie, de president van het pan-Afrikaanse Parlement, en de regeringen en parlementen van de Democratische Republiek Congo en de andere lidstaten van de Southern African Development Community.
– gezien de resolutie van de Raad van 26 september 2008 "Vooruitgang boeken met het Europees ruimtevaartbeleid (ESP)"(1),
– gezien het VN-Verdrag inzake de beginselen waaraan de activiteiten van staten zijn onderworpen bij het onderzoek en gebruik van de kosmische ruimte, met inbegrip van de maan en andere hemellichamen (resolutie 2222 (XXI) - "het Ruimteverdrag"),
– onder verwijzing naar zijn resoluties van 10 juli 2008 over ruimte en veiligheid(2) en van 29 januari 2004 over het actieplan voor de tenuitvoerlegging van het Europees ruimtevaartbeleid(3), en gezien de beraadslagingen op de openbare hoorzitting die op 16 juli 2007 door de Commissie industrie, onderzoek en energie over dit onderwerp werd georganiseerd,
– gezien de resolutie van de Raad van 21 mei 2007 over het Europees ruimtevaartbeleid(4),
– gezien het werkdocument van de Commissie van 11 september 2008 "Voortgangsverslag over het Europese ruimtebeleid" (COM(2008)0561),
– gezien het besluit van de Raad van 7 oktober 2003 houdende de ondertekening van een kaderovereenkomst tussen de Europese Gemeenschap en het Europees Ruimteagentschap,
– gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VwEU) en het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU), gewijzigd bij het verdrag van Lissabon, en de desbetreffende bepalingen over het Europees ruimtevaartbeleid (artikel 189 VwEU),
– gelet op artikel 108, lid 5, van zijn Reglement,
A. overwegende dat de ruimtevaart een vitale troef van strategische belang is voor de Europese onafhankelijkheid, veiligheid en welvaart, en dat de Raad tezamen met het Parlement het voortouw moet nemen in politieke ontwikkelingen op dit terrein,
B. overwegende dat de Unie en een aantal lidstaten al meer dan 30 jaar betrokken zijn bij de financiering en ontwikkeling van ruimtevaarttechnologie en -wetenschap, hetgeen heeft geleid tot een visie op het Europees ruimtevaartbeleid (ESP), en zijn waardering uitsprekend voor de vruchtbare samenwerking met het Europees Ruimteagentschap (ESA),
C. overwegende dat er steeds meer belang wordt gehecht aan een sterke, leidende rol voor de EU in het Europees ruimtevaartbeleid om oplossingen op het gebied van milieu, vervoer, onderzoek en veiligheid te stimuleren,
D. overwegende dat een krachtig ESP, in het bijzonder qua toepassingen, dienstverlening en de daarmee verband houdende infrastructuur, de maatschappelijke, culturele, economische en wetenschappelijke invloed van de Unie zal versterken, zal bijdragen aan de ontwikkeling van de Europese industriële en wetenschappelijke basis, de groei en werkgelegenheid in de EU zal bevorderen, en haar politieke en technologische onafhankelijkheid op coherente en realistische wijze zal veiligstellen,
E. overwegende dat alle Europese ruimtevaartactiviteiten volledig in overeenstemming zijn met het beginsel dat onderzoek en gebruik van de kosmische ruimte in het belang moeten zijn van alle landen en hun ten goede moeten komen, en er van uitgaan dat de kosmische ruimte een gebied is dat de gehele mensheid toekomt en dat uitsluitend voor vreedzame doeleinden gebruikt dient te worden,
F. overwegende dat de Unie vastbesloten is om zich in te zetten voor de bevordering van internationale samenwerking bij de verkenning en het gebruik van de kosmische ruimte, en de visie van de Raad delend dat Europa binnen een wereldwijd programma actie moet ondernemen op het gebied van ruimteonderzoek,
G. overwegende dat bevordering van het begrip en de steun bij het publiek voor de ontwikkeling van ruimtevaarttechnologie, waarbij gelet wordt op de complementariteit van acties en optimaal gebruik wordt gemaakt van synergieën met ontwikkelingen buiten de ruimtevaart, van groot belang zijn voor de ontwikkeling van het ESP,
H. overwegende dat het voor Europa een strategische noodzaak is een blijvende, onafhankelijke, betrouwbare, duurzame en kosteneffectieve toegang tot de ruimte te waarborgen, die is gebaseerd op de beschikbaarheid van hoogwaardige en concurrerende draagraketten van wereldniveau en een operationeel Europees ruimtecentrum,
I. overwegende dat het dienstig is adequate Unie-instrumenten en financieringsregelingen voor het ESP te vinden waarmee de middelen uit het zevende kaderprogramma voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2007 - 2013) kunnen worden aangevuld, zodat de diverse economische actoren hun activiteiten voor de middellange en lange termijn kunnen plannen,
J. overwegende dat een adequate bestuursstructuur op het gebied van ruimtevaartbeleid en -activiteiten alsmede een passende regelgeving die een snelle invoering van vernieuwende en concurrerende diensten op een lager niveau vergemakkelijkt, in het bijzonder met het doel voor alle in de ruimte gestationeerde toepassingen een blijvende toegang tot het spectrum te garanderen, van fundamenteel belang zijn om ervoor te zorgen dat het ESP vruchten zal afwerpen en dat de ambities van de Unie, het ESA en hun respectieve lidstaten overeenstemmen,
K. overwegende dat een exact tijdschema moet worden vastgesteld om de doelen van Galileo, EGNOS en het tot Copernicus omgedoopte programma voor wereldwijde monitoring voor milieu en veiligheid (GMES) te halen en dat er een stappenplan uitgewerkt dient te worden voor de diverse organen die een rol spelen bij het realiseren van deze programma's,
L. overwegende dat de ruimtevaart een uniek instrument is voor directe verzameling en wereldwijde verspreiding in de moderne samenleving van grote hoeveelheden gegevens, alsook een cruciaal middel voor het verkrijgen van inzicht in en het volgen van de mondiale klimaatverandering, een gebied waarop Europa vooroploopt, de andere internationale actoren oproepend om een verantwoordelijker houding jegens toekomstige generaties aan te nemen,
M. overwegende dat er op het gebied van ruimte en veiligheid belangrijke doorbraken tot stand gebracht kunnen worden, voornamelijk op het vlak van telecommunicatie, bewaking en aardobservatie,
N. overwegende dat volgens de tijdens de 4e "Ruimteraad'gezamenlijke vergadering van de Raad van de Europese Unie en de ESA-Raad van 22 mei 2007 aangenomen resolutie het besluitvormingsproces op ruimtevaartgebied in de Raad van de Europese Unie en in de overige instellingen van de Unie moet worden geoptimaliseerd,
O. overwegende dat het volgende financiële kader rekening dient te houden met Unie-instrumenten en -financieringsregelingen die geschikt zijn om Gemeenschapsinvesteringen op de lange termijn ten gunste van ruimtegerelateerde activiteiten en de uitvoering van duurzame, op ruimtevaart gebaseerde toepassingen ten behoeve van Europa en haar burgers, mogelijk te maken,
P. overwegende dat de Unie haar samenwerking met ontwikkelingslanden moet versterken,
1. verwelkomt de conclusies van de Raad van 26 september 2008 als een zinvol politiek engagement ten opzichte van de ontwikkeling van een ESP dat sterk bijdraagt aan de vorming van een Europese identiteit en geeft opnieuw blijk van zijn intentie zich constructief op te stellen en ten volle van de tenuitvoerlegging ervan bij te dragen als ware het Verdrag van Lissabon reeds van kracht;
2. deelt de mening van de Raad dat de huidige prioriteiten bestaan uit de onverwijlde uitvoering van de programma's Galileo, EGNOS en GMES/Copernicus;
3. verwelkomt in het bijzonder de instelling van het interinstitutioneel panel voor Galileo, dat kan dienen als model bij de ontwikkeling van het ESP;
4. verzoekt de Commissie en de Raad een nauwkeurige planning op te stellen voor het creëren van een efficiënte beheersstructuur voor het GMES/Copernicus-programma en een duidelijk stappenplan voor dit programma vast te stellen, om de efficiency van het programma te verbeteren en de krediettoewijzing te specificeren;
5. houdt vast aan de cruciale rol van GMES/Copernicus-programma als een gebruikersgestuurd initiatief dat wordt uitgevoerd dankzij de essentiële bijdrage van de infrastructuur voor in situ aard- en ruimteobservatie; beklemtoont dat de continuïteit van dataverstrekking en dienstverlening onontbeerlijk is; is in het bijzonder van mening dat de Commissie primair opdracht dient te geven tot een effectbeoordeling van de mogelijke voordelen, de te dragen kosten en de ontwikkeling van het GMES/Copernicus-programma op de lange termijn, en vervolgens een actieplan dient voor te leggen aan het Parlement en de Raad, dat onder meer de volgende aspecten bestrijkt:
–
het juridische kader van het GMES/Copernicus-programma,
–
het beheer van het GMES/Copernicus-programma, met inbegrip van de rol van de Unie en van organen die niet onder de EU vallen,
–
de financiering van het GMES/Copernicus-programma,
–
een implementatieplan,
–
de rol van gelijksoortige maar aanvullende initiatieven, zowel intergouvernementeel als multilateraal,
–
de internationale aspecten van het GMES/Copernicus-programma en, bijgevolg, de noodzakelijke samenwerking;
6. betreurt dat ondanks duidelijke aanbevelingen vanuit de gebruikersgemeenschap de continuïteit van de meetgegevens inzake lage inclinatie na afloop van de levensduur van de reeds gelanceerde satelliet Jason 2 niet gewaarborgd is, en vraagt de Commissie de financieringsproblemen met de Jason 3 op te lossen, die mogelijk de houdbaarheid van de Copernicus-diensten op de korte termijn in gevaar brengen, en verslag uit te brengen aan het Europees Parlement van de beslissingen hieromtrent;
7. pleit voor een gestructureerde dialoog tussen Europese institutionele actoren en intergouvernementele actoren, waarbij wordt gewaarschuwd dat alle lidstaten open en eerlijke toegang hebben tot de voordelen van het ESP;
8. verzoekt de Raad en de Commissie de synergie tussen civiele ontwikkelingen en veiligheidsontwikkelingen op het gebied van de ruimtevaart te stimuleren; benadrukt het feit dat de Europese veiligheids- en defensiemogelijkheden onder meer afhangen van de beschikbaarheid van satellietsystemen en dat de toegang daartoe cruciaal is voor de Unie;
9. verzoekt de Raad en de Commissie vooruitgang te boeken op het gebied van de internationale betrekkingen, met name wat betreft de concurrentie op de internationale commerciële en overheidsmarkten, om te verzekeren dat Europa een vereende positie inneemt en een gezamenlijk overeengekomen strategie volgt;
10. is het met de Raad eens dat internationale samenwerking inzake ruimtevaart de belangen van Europa moet dienen en op basis van deze doelstelling moet bijdragen aan mondiale initiatieven; wijst op het belang dat de politieke, technologische en operationele autonomie van Europa wordt gewaarborgd;
11. herinnert de Raad en de Commissie aan hun uitgesproken voornemen het Parlement, in het kader van het uitvoeringsplan van het ESP, specifieke aanbevelingen of voorstellen te doen toekomen over de vier prioritaire gebieden:
–
de ruimte en klimaatverandering,
–
de bijdrage van het ESP aan de Strategie van Lissabon,
–
ruimtevaart en veiligheid, op grond van zijn resolutie van 10 juli 2008,
–
ruimteonderzoek, met inbegrip van menselijke aanwezigheid en bemande ruimtevaart;
12. wijst op het belang van de ontwikkeling van een ruimtevaartgerelateerd industriebeleid, met als cruciale elementen de regelgeving en het standaardiseringsprogramma ter ondersteuning van de opkomst van nieuwe Europese downstreammarkten, en herinnert eraan dat de Galileo-regelgeving een ijkpunt vormt voor het betrekken van kleine en middelgrote ondernemingen bij een ruimtevaartgerelateerd industriebeleid;
13. erkent de unieke bijdrage van ruimtevaartprogramma's, die door hun mondiale reikwijdte en langdurige looptijd belangrijke gegevens beschikbaar maken voor onderzoek naar klimaatverandering, alsmede bewijs leveren ter ondersteuning van belangrijke besluiten op het gebied van milieubeleid;
14. erkent dat ruimtevaart kan bijdragen aan het verwezenlijken van de Lissabon-doelstellingen, zodat aan de economische, educatieve, sociale en milieuambities van de Unie en de verwachtingen van haar burgers kan worden voldaan;
15. erkent dat de Unie praktische stappen moet ondernemen om te blijven zorgen dat Europa minder afhankelijk wordt wat betreft bepaalde cruciale ruimtevaarttechnologieën, -operaties en -onderdelen;
16. is van oordeel dat Europa een gemeenschappelijke visie en strategische planning op de lange termijn moet ontwikkelen zodat ruimteonderzoek een rol speelt in internationale programma's (zoals Global Exploration Strategy) voor ruimteonderzoek door mens en robot, met inbegrip van een expeditie met ruimtevaarders naar Mars;
17. verzoekt met klem de mogelijkheid te onderzoeken om in de begroting van de Unie een nieuw hoofdstuk specifiek voor het ESP op te nemen dat recht doet aan de sterke inzet van de Unie ten opzichte van het ESP en dat de helderheid en transparantie van dit beleid vergroot wanneer de bepalingen inzake het ruimtevaartbeleid uit het Verdrag van Lissabon in werking treden;
18. verzoekt de Europese Commissie en de lidstaten investeringen in ruimtevaartgerelateerde wetenschap en technologie te stimuleren;
19. verzoekt de Commissie adequate initiatieven te ontplooien om het gebruik van de ruimte voor het verzamelen en verspreiden van informatie te ontwikkelen en wijst opnieuw op de noodzaak technologische ontwikkelingen op het gebied van ruimtebewaking en -observatie te stimuleren;
20. roept de Commissie op alle noodzakelijke maatregelen te nemen om verontreiniging van de ruimte te voorkomen;
21. roept de Commissie op onderzoek te doen naar de invloed van ruimtetoerisme en de noodzaak van voor dit gebied relevante veiligheidsbepalingen en regelgeving;
22. verzoekt de Raad en de Commissie het initiatief te nemen tot zeer grondige reflectie over ruimteonderzoek ten einde een visie te bepalen op het standpunt dat Europa dient in te nemen in het kader van toekomstige mondiale inspanningen op het gebied van ruimteonderzoek en op de daartoe vereiste middelen; wenst in dit opzicht nauw betrokken te worden bij de aanstaande, door de Commissie voorgestelde conferentie op hoog niveau over ruimteonderzoek;
23. onderstreept dat ruimtevaartonderzoek van belang kan zijn om jonge Europeanen ertoe te inspireren een wetenschappelijke of technische loopbaan te kiezen en aldus kan bijdragen aan de versterking van de onderzoekscapaciteit van Europa.
24. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, het Europees Ruimteagentschap, de regeringen en parlementen van de respectieve lidstaten en de secretaris-generaal van de Verenigde Naties.
– gelet op het Verdrag tegen clustermunitie (CCM) dat door 107 landen is aangenomen op de diplomatieke conferentie die van 19 t/m 30 mei 2008 is gehouden te Dublin,
– gezien de boodschap van de secretaris-generaal van de Verenigde Naties op 30 mei 2008, waarin hij landen aanmoedigt deze belangrijke overeenkomst onverwijld te tekenen en te ratificeren en waarin hij aangeeft zich te verheugen op snelle inwerkingtreding ervan,
– gezien zijn resolutie van 25 oktober 2007 over een wereldverdrag voor een verbod op alle clustermunitie(1),
– gelet op artikel 108, lid 5, van zijn Reglement,
A. overwegende dat het CCM vanaf 3 december 2008 in Oslo kan worden ondertekend, en vervolgens bij de Verenigde Naties in New York, en in werking zal treden op de eerste dag van de zesde maand nadat dertig landen het hebben geratificeerd,
B. overwegende het CCM het gebruik, de productie, de opslag en het vervoer van clustermunitie als gehele wapencategorie verbiedt;
C. overwegende dat het CCM vereist dat de verdragspartijen hun voorraden van dergelijke munitie vernietigen;
D. overwegende dat het CCM een nieuwe humanitaire norm voor slachtofferhulp vormt en de verdragspartijen ertoe verplicht niet-ontplofte resten van clustermunitie na conflicten op te ruimen;
1. verwelkomt de werkzaamheden van de maatschappelijke organisaties, en met name de clustermunitiecoalitie (CMC), om een einde te maken aan het menselijk leed dat door clustermunitie wordt veroorzaakt,
2. dringt er bij alle landen op aan het CCM zo spoedig mogelijk te ondertekenen en te ratificeren;
3. dringt er bij alle landen op aan nationale stappen te ondernemen om een begin te maken met de uitvoering van het CCM, zelfs als het nog niet is ondertekend of geratificeerd;
4. dringt er bij alle landen op aan af te zien van gebruik, investeringen in, productie en vervoer of uitvoer van clustermunitie tot het CCM in werking is getreden;
5. dringt er bij alle EU-lidstaten die clustermunitie hebben gebruikt op aan bijstand te verlenen aan de getroffen bevolking en verzoekt de Commissie de financiële bijstand aan gemeenschappen en personen die het slachtoffer zijn geworden van niet-ontplofte clustermunitie met alle beschikbare middelen op te voeren;
6. dringt er bij al die EU-lidstaten die clustermunitie hebben gebruikt op aan technische en financiële bijstand te verlenen voor het opruimen en vernietigen van niet-ontplofte resten van clustermunitie en verzoekt de Commissie de financiële bijstand voor het opruimen en vernietigen van niet-ontplofte resten van clustermunitie met alle beschikbare middelen op te voeren;
7. dringt er bij alle EU-lidstaten op aan niets te ondernemen waardoor het CCM en zijn bepalingen zouden kunnen worden omzeild of in gevaar zouden kunnen worden gebracht; dringt er met name bij alle EU-lidstaten op aan een eventueel protocol bij het Conventionelewapensverdrag (CWV) op grond waarvan het gebruik van clustermunitie zou zijn toegestaan niet aan te nemen, goed te keuren of vervolgens te ratificeren, aangezien dit niet verenigbaar zou zijn met het verbod op clustermunitie overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van het CCM;
8. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de Hoge Vertegenwoordiger voor het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, de regeringen en parlementen van de EU-lidstaten, de secretaris-generaal van de VN en de clustermunitiecoalitie.
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 24 april 2007 over de bestrijding van HIV/AIDS binnen de Europese Unie en de omliggende landen, 2006-2009(1),
– gezien de verklaring van Bremen van 13 maart 2007 over verantwoordelijkheid en partnerschap - samen tegen HIV/AIDS,
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 6 juli 2006 over HIV/AIDS: tijd om te handelen(2),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 30 november 2006 over AIDS(3),
– gezien de conclusies van de Raad van 6 juni 2005 over de bestrijding van HIV/AIDS,
– gezien de mededeling van de Commissie van 15 december 2005 over de bestrijding van HIV/AIDS in de Europese Unie en de naburige landen, 2006-2009 (COM(2005)0654),
– gezien de verklaring van Dublin over het partnerschap ter bestrijding van HIV/AIDS in Europa en Centraal-Azië, die is aangenomen tijdens de ministersconferentie "Barrières doorbreken - partnerschap ter bestrijding van HIV/AIDS in Europa en Centraal-Azië", die op 23-24 februari 2004 werd gehouden in het kader van het Ierse EU-voorzitterschap,
– gezien het rapport van de Joint United Nations Programme on HIV/AIDS (UNAIDS) en de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO Europa) uit 2008 over voortgang van de tenuitvoerlegging van de verklaring van Dublin over het partnerschap ter bestrijding van HIV/AIDS in Europa en Centraal-Azië,
– gezien de verklaring van Vilnius over maatregelen voor een krachtiger antwoord op HIV/AIDS in de Europese Unie en de naburige landen, die is aangenomen door ministers en regeringsvertegenwoordigers uit de Europese Unie en de naburige landen op de conferentie "Europa en HIV/AIDS - nieuwe uitdagingen, nieuwe kansen", die werd gehouden op 16 en 17 september 2004 in Vilnius, Litouwen,
– gezien het HIV/AIDS-programma van de WHO uit 2006 over de universele toegang in 2010,
– gezien de Eurobarometer over AIDS-preventie van februari 2006,
– gelet op artikel 103, lid 4, van zijn Reglement,
A. overwegende dat volgens het eindejaarsverslag 2006 van EuroHIV in de periode 1999-2006 binnen de Europese Unie 269 152 mensen met HIV gediagnosticeerd werden als besmet en in de Europese afdeling van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) 806 258 mensen;
B. overwegende dat volgens het eindejaarsverslag 2006 van EuroHIV in de Europese Unie 11% van de nieuwe HIV-besmettingen jonge mensen onder de 25 jaar betrof;
C. overwegende dat de verslagen van EuroHIV en UNAIDS bevestigen dat het aantal nieuwe HIV-besmettingen in de Europese Unie en in de naburige landen nog steeds in een onrustbarend tempo toeneemt en dat in een aantal landen het geschatte aantal mensen dat met HIV besmet is, bijna drie maal zo hoog is als het officiële cijfer,
D. overwegende dat ondanks het stijgende aantal HIV-besmettingen, de geleidelijke daling van het aantal AIDS-gevallen dat in de afgelopen jaren wordt geconstateerd zich in 2006 heeft voortgezet, waarbij volgens het eindejaarsverslag 2006 van EuroHIV in 2006 40% minder gevallen werden geconstateerd in de EU dan in 1999,
E. overwegende dat een groot deel van de HIV-besmettingen niet vastgesteld wordt, en dat veel mensen niet weten dat ze besmet zijn en dit pas ontdekken wanneer ze worden getroffen door een aan HIV/AIDS gerelateerde ziekte,
F. overwegende dat de besmettelijkheid van hiv aanmerkelijk stijgt in combinatie met andere seksueel overdraagbare ziektes (zoals gonorroe, chlamydia, herpes en syfilis),
G. overwegende dat de epidemie onder intraveneuze drugsgebruikers een van de redenen is voor de snelle verspreiding van de HIV-besmetting in veel Oost-Europese landen,
H. overwegende dat hiv/aids een overdraagbare ziekte is en dat er een risico van besmetting bestaat door besmette personen waarvan de besmetting niet als zodanig is vastgesteld,
I. overwegende dat uit het verslag van UNAIDS en de WHO Europe over de vooruitgang bij de tenuitvoerlegging van de verklaring van Dublin over het partnerschap ter bestrijding van hiv/aids in Europa en Centraal-Azië blijkt dat maar weinig van de 53 landen van de Europese afdeling hebben gekozen voor een benadering van de vraagstukken stigmatisering, discriminatie en handhaving van mensenrechten die in overeenstemming is met de toezeggingen die zij in verband met de verklaring van Dublin hebben gedaan,
J. overwegende dat volledige bescherming van de mensenrechten van vitaal belang is bij ieder aspect van de aanpak van HIV,
K. overwegende dat er grote behoefte bestaat aan grensoverschrijdende samenwerking bij de aanpak van deze epidemie,
L. overwegende dat doeltreffende overheidsmaatregelen op het gebied van de gezondheid moeten worden genomen om de vroegtijdige diagnose van HIV te vergemakkelijken,
1. verzoekt de Raad en de Commissie een strategie voor HIV vast te stellen, om
–
vroegtijdige diagnose en verlaging van de drempel voor het laten testen te bevorderen,
–
vroegtijdige zorgverlening en voorlichting over de voordelen van zorgverlening in een zo vroeg mogelijk stadium te waarborgen;
2. dringt er bij de Commissie op aan te zorgen voor nauwgezette controle en zorgvuldig toezicht door het Europees Centrum voor ziektepreventie en -bestrijding, met inbegrip van preciezere ramingen van het aantal niet-geregistreerde gevallen (omvang, kenmerken, enz.), waarbij de vertrouwelijkheid en de bescherming van persoonlijke gegevens in acht moeten worden genomen;
3. dringt er bij de Commissie op aan substantiële politieke, financiële en personele middelen in te zetten ter ondersteuning van de uitvoering van een dergelijke strategie;
4. verzoekt de Commissie en de lidstaten te zorgen voor toegang tot tests die vrij en anoniem moet blijven;
5. verzoekt de Commissie een strategie ter beperking van het risico van HIV/AIDS uit te stippelen die met name is gericht op kwetsbare groepen en groepen waarvan bekend is dat zij een groot risico lopen;
6. dringt er bij de Raad op aan de Commissie opdracht te geven tot het opstellen van aanbevelingen van de Raad voor de uitvoering in iedere lidstaat van richtsnoeren voor tests en behandelingen die op feitelijke gegevens zijn gebaseerd;
7. dringt er bij de Raad op aan de Commissie opdracht te geven ervoor te zorgen dat bij het toekomstige toezicht op de vooruitgang bij de bestrijding van HIV/AIDS in Europa en de naburige landen indicatoren worden gehanteerd die het aspect mensenrechten bij HIV/AIDS meten en aanpakken;
8. verzoekt de lidstaten bepalingen vast te stellen die ervoor zorgen dat de discriminatie van HIV/AIDS-patiënten effectief wordt verboden binnen hun rechtsgebied, met inbegrip van beperkingen van hun bewegingsvrijheid;
9. verzoekt de lidstaten de voorlichtings- en educatiecampagnes over het voorkomen, testen en behandelen van HIV/AIDS te intensiveren;
10. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen van de lidstaten, de secretaris-generaal van de VN, de Joint United Nations Programme on HIV/AIDS, en de Wereldgezondheidsorganisatie en de regeringen van de lidstaten.
– gelet op artikel 108, lid 5, van zijn Reglement,
A. overwegende dat de bijenteelt over de gehele wereld, en die in Europa in het bijzonder, met zeer grote problemen te kampen heeft,
B. gelet op het positieve effect van de bijenteelt op het gehele ecosysteem en de essentiële functie ervan voor het landbouwecosysteem,
C. gelet op de noodzaak de biologische verscheidenheid te bewaren, waaraan de bijenteelt een belangrijke bijdrage levert door kruisbestuiving,
D. overwegende dat de bijenteelt in Europa al gedurende duizenden jaren bestaat en een integraal onderdeel uitmaakt van het cultureel en agrarisch erfgoed,
E. overwegende dat producten van de bijenteelt vanuit een oogpunt van voeding en gezondheid zeer waardevol zijn,
F. gelet op de variabiliteit en het hoge kwaliteitsniveau van de honing en van andere producten van de Europese bijenteelt, zoals koninginnengelei, propolis, bijengif en -was, die te danken zijn aan de ervaring van de bijentelers en de verscheidenheid in klimaat,
G. gelet op de oneerlijke concurrentie van uit derde landen afkomstige, op de communautaire markt geïmporteerde producten,
H. overwegende dat honing uit verschillende delen van de wereld geïmporteerd kan worden maar dat alleen bijen, mits in voldoende aantallen aanwezig, voor bestuiving kunnen zorgen,
I. overwegende dat er een serieuze dreiging van een daling van de honingbijenstand bestaat ten gevolge van de sterke vermindering van de beschikbare hoeveelheid stuifmeel en nectar,
J. overwegende dat er zich een dramatische achteruitgang van het aantal bijenvolken over de gehele wereld voordoet,
K. overwegende dat de permanente aanwezigheid in bijenkorven van parasieten-bijenmijten, Varroa spp., de "colony collapse disorder" en de verbreiding van Nosema ceranae oorzaken van de gezondheidscrisis onder de bijenvolken zijn,
L. overwegende dat 76% van de levensmiddelenproductie voor menselijke consumptie afhankelijk is van de bijenteelt,
M. overwegende dat 84% van de in Europa verbouwde gewassen van bestuiving door de bijen afhankelijk is,
N. overwegende dat bij de toepassing van biociden vaak niet de hand wordt gehouden aan de voorschriften en goede praktijken,
O. overwegende dat er nog geen methoden bestaan voor de uitroeiing van bepaalde bijenziekten, die tot afname van hun weerstand en het verlies van bijenkorven leiden,
1. acht het van het grootste belang dat er onverwijld, adequaat en met de juiste middelen op de gezondheidscrisis in de bijenteelt wordt gereageerd;
2. is van oordeel dat er een halt moet worden toegeroepen aan de oneerlijke concurrentie van producten van de bijenteelt die uit derde landen worden ingevoerd, wat gedeeltelijk resulteert uit de lage productiekosten, vooral door de lage suikerprijzen en arbeidskosten;
3. verzoekt de Commissie om onmiddellijk maatregelen te nemen ter bevordering van nader onderzoek naar parasieten en bijenziekten en andere potentiële oorzaken zoals genetische erosie van genetische diversiteit en de teelt van genetisch gemodificeerde gewassen, welke vaak tot een decimering van de bijenstand leiden, en de oorzaken daarvan, en extra begrotingsmiddelen voor dit onderzoek beschikbaar te stellen;
4. is van oordeel dat vermelding van het land van oorsprong op de verpakking van bijenhoning verplicht moet worden gesteld;
5. verzoekt de Commissie in het kader van de doorlichting van het GLB maatregelen in te voeren om de creatie van ecologische compensatiegebieden (zoals braakland voor bijenteelt) aan te moedigen, met name in de belangrijke akkerbouwgebieden; dringt erop aan dat deze worden aangelegd in die delen van het areaal die moeilijk te bebouwen vallen en waar planten zoals phacelia, bernagie, herik en wilde witte klaver zouden kunnen worden aangeplant, die een rijke bron van nectar voor bijen vormen;
6. verzoekt de Raad en de Commissie de gezondheid van bijen alsmede de afzetmogelijkheden voor bijenproducten en de economische gevolgen voor de bijenteelt in de overwegingen te betrekken bij alle overleg en toekomstige wetgevingsactiviteiten rond de teelt van genetische gemodificeerde gewassen in de Europese Unie;
7. verzoekt de Commissie de aanzet te geven tot de nodige maatregelen om de risico's van een ontoereikende bestuiving zowel voor bijentelers als voor landbouwers sterk te verminderen, zodat hun productie aanzienlijk kan toenemen;
8. verzoekt de Commissie om zorg te dragen voor toezicht en controle op de kwaliteit van het oppervlaktewater, aangezien bijen heel gevoelig zijn voor elke verslechtering van hun natuurlijk milieu;
9. verzoekt de Commissie onderzoek te doen naar het verband tussen bijensterfte en het gebruik van bestrijdingsmiddelen als thiamethoxaam, imidacloprine, clothianidine en fipronil, zodat zij de nodige maatregelen kan nemen ten aanzien van de toelating van deze producten;
10. verzoekt de Commissie om zorg te dragen voor de coördinatie van alle informatie over deze situatie die thans in elk der lidstaten beschikbaar is; wenst dat de Commissie met erkende organisaties samenwerkt om tot uitwisseling van wetenschappelijke informatie over de effecten van bestrijdingsmiddelen op de bijenstand te komen;
11. wijst op de noodzaak van invoering van de verplichting om geïmporteerde honing te onderzoeken op de aanwezigheid van American foul brood-bacteriën;
12. verzoekt de Commissie een voorstel te doen voor een regeling voor financiële steun aan bedrijven die in moeilijkheden verkeren vanwege de sterfte bij de bijenbevolking;
13. wenst dat de Commissie het onderzoek naar en de strijd tegen bijenziekten integreert in haar beleid op het gebied van diergezondheid;
14. verzoekt de Commissie om bij alle lidstaten aan te dringen op onmiddellijke steunverlening voor de bijenteelt;
15. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Toetsing van Aanbeveling 2001/331/EG betreffende minimumcriteria voor milieu-inspecties in de lidstaten
110k
33k
Resolutie van het Europees Parlement van 20 november 2008 over de toetsing van Aanbeveling 2001/331/EG betreffende minimumcriteria voor milieu-inspecties in de lidstaten
– gezien Aanbeveling 2001/331/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 april 2001 betreffende minimumcriteria voor milieu-inspecties in de lidstaten(1),
– gezien de mededeling van de Commissie van 14 november 2007 over de toetsing van Aanbeveling 2001/331/EG betreffende minimumcriteria voor milieu-inspecties in de lidstaten (COM(2007)0707),
– gelet op artikel 108, lid 5, van zijn Reglement,
A. overwegende dat het Europees Parlement en de Raad in 2001 Aanbeveling 2001/331/EG hebben goedgekeurd, met niet-bindende criteria voor de planning, de uitvoering, de follow-up van en de rapportage over milieu-inspecties, als gevolg van de vaststelling dat er grote verschillen tussen de inspectiesystemen in de lidstaten waren,
B. overwegende dat de aanbeveling bedoeld was om de naleving van de communautaire milieuwetgeving te verbeteren en tot een consistentere toepassing en handhaving ervan in alle lidstaten bij te dragen,
C. overwegende dat in hoger vermelde mededeling de kijk van de Commissie op de verdere ontwikkeling van de aanbeveling wordt uiteengezet, onder andere op basis van de verslagen die de lidstaten over hun uitvoering van de aanbeveling hebben ingediend,
D. overwegende dat in die mededeling werd opgemerkt dat de informatie die de lidstaten hebben verstrekt over de manier waarop zij de aanbeveling uitvoeren, "onvolledig of moeilijk vergelijkbaar" was,
E. overwegende dat de informatie die de lidstaten hebben verstrekt, aantoont dat "slechts in enkele gevallen sprake is van volledige uitvoering" en dat "er nog steeds grote verschillen zijn in de manier waarop milieu-inspecties in de Gemeenschap plaatsvinden",
F. overwegende dat de onvolledige uitvoering volgens de Commissie ten dele te wijten is aan het feit dat de lidstaten de definities en criteria van de aanbeveling en de verslagleggingseisen verschillend interpreteren,
G. overwegende dat de Commissie erkent dat het toepassingsgebied van de aanbeveling niet adequaat is en vele belangrijke activiteiten niet omvat, zoals Natura 2000, de controle van illegale afvaltransporten, de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), de beperking van de aanwezigheid van bepaalde gevaarlijke stoffen in producten (bijvoorbeeld de richtlijn gevaarlijke stoffen in elektrische en elektronische apparatuur - de RoHs-richtlijn) en de handel in bedreigde soorten, alsmede activiteiten in samenhang met genetisch gemodificeerde organismen en regelingen inzake de aansprakelijkheid van de producent,
1. neemt bezorgd nota van de conclusie van de Commissie dat de onverkorte uitvoering van de milieuwetgeving in de Gemeenschap niet is gegarandeerd, omdat dit niet alleen leidt tot voortdurende schade aan het milieu, maar ook tot verstoring van de mededinging;
2. benadrukt dat een efficiënte en gelijke handhaving van de communautaire milieuwetgeving van essentieel belang is en dat bij gebrek hieraan niet aan de verwachtingen van de bevolking wordt voldaan en de reputatie van de Gemeenschap als effectieve hoedster van het milieu wordt ondermijnd;
3. verzet zich tegen de intentie van de Commissie om het probleem louter aan te pakken met een niet-bindende aanbeveling en de invoeging van specifieke wettelijk bindende voorschriften in sectorale wetgeving;
4. dringt er bij de Commissie op aan in plaats hiervan vóór eind 2009 een voorstel in te dienen voor een richtlijn over milieu-inspecties, om de definities en criteria uiteengezet in Aanbeveling 2001/331/EG te verduidelijken en zijn toepassingsgebied uit te breiden;
5. acht het van essentieel belang het Europees Netwerk voor uitvoering en handhaving van de milieuwetgeving (European Network for the Implementation and Enforcement of Environmental Law, IMPEL) te versterken en dringt er bij de Commissie op aan vóór eind 2009 verslag uit te brengen over mogelijke manieren om dit te doen, inclusief de oprichting van een communautaire milieu-inspectiedienst;
6. stelt voor dat meer de nadruk wordt gelegd op ondersteuning van maatregelen met betrekking tot milieuvoorlichting en -educatie, waarvan de gedetailleerde inhoud moet worden vastgesteld op lokaal, regionaal of nationaal niveau, op grond van de bestaande behoeften en de problemen die zich in een bepaald gebied voordoen;
7. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
– gezien zijn resoluties over de situatie in Somalië, in het bijzonder deze van 15 november 2007 over Somalië(1) en deze van 19 juni 2008 over Somalië: banalisering van het vermoorden van burgers(2),
– gezien het verslag van Amnesty International van 1 november 2008, getiteld "The State of World's Human Rights",
– gezien de verklaring die op 8 november 2008 werd afgelegd door Radhika Coomaraswamy, speciale vertegenwoordigster van de secretaris-generaal van de Verenigde Naties voor kinderen en gewapende conflicten, waarin deze haar veroordeling uitsprak over de dood door steniging van de 13-jarige Aisha Ibrahim Duhulow,
– gezien de verschillende regionale instrumenten voor mensenrechten, en met name het Afrikaanse Handvest voor mensenrechten en de rechten van volkeren van 1981 en het Protocol van 2003 daarbij inzake de rechten van vrouwen in Afrika,
– gelet op artikel 115, lid 5, van zijn Reglement,
A. overwegende dat op 27 oktober 2008 in Somalië een 13-jarig meisje, genaamd Aisha Ibrahim Duhulow, door steniging om het leven werd gebracht,
B. overwegende dat de steniging werd uitgevoerd door een groep van 50 mannen in een stadion bij de zuidelijke haven van Kismayo, ten aanzien van ongeveer 1 000 toeschouwers,
C. overwegende dat het meisje beschuldigd en veroordeeld werd wegens overspel, een inbreuk op het islamitisch recht, maar dat zij in feite het slachtoffer was van een verkrachting gepleegd door drie mannen,
D. overwegende dat de militie van al-Shabab, die de stad Kismayo controleert, Aisha Ibrahim Duhulow arresteerde en het bevel gaf tot haar dood door steniging, maar de personen die van haar verkrachting werden beschuldigd niet heeft gearresteerd of in hechtenis genomen,
E. overwegende dat binnen het stadion leden van de militie het vuur openden toen enkele mensen aanwezig in het stadion probeerden het leven van Aisha Ibrahim Duhulow te redden en dat een omstander, een jongetje, daarbij dodelijk werd getroffen,
F. overwegende dat er geloofwaardige berichten zijn dat mensenrechtenactivisten in Kismayo doodsdreigingen hebben ontvangen van de militie van al-Shahab, die hen ervan beschuldigt valse informatie te hebben vertrekt over het incident,
G. overwegende dat er, gelet op de dramatische situatie in Somalië en het op grote schaal uitgeoefende geweld van bepaalde facties van de Alliantie voor de Herbevrijding van Somalië (ook wel de "Islamitische Rechtbanken" genoemd), die proberen de legitieme regering van Somalië omver te werpen, in Somalië dagelijkse gruwelijke mensenrechtenschendingen plaatsvinden,
H. overwegende dat tot deze schendingen van de mensenrechten ook de recente ontvoering moet worden gerekend van twee Italiaanse Rooms-katholieke nonnen uit Kenia, die thans in Somalië worden vastgehouden, en het toenemende aantal zelfmoordaanslagen, waarbij in de afgelopen weken tenminste 30 personen gedood werden in het noorden van het land,
I. overwegende dat in Somalië verblijvende personeelsleden van internationale organisaties de laatste tijd het doelwit zijn geworden van geweldplegingen en moorden en overwegende dat de meeste van deze wandaden worden toegeschreven aan leden van gewapende oppositiegroepen, waaronder de militie van al-Shabab en de facties van de "Islamitische Rechtbanken",
J. overwegende dat islamitische rebellen openbare kastijdingen hebben uitgevoerd in de hoofdstad Mogadishu om de bevolking hun toegenomen macht te tonen,
K. overwegende dat deze brute gewelddaden tonen welke methoden deze milities aanwenden en in ruimere zin ook welke risico's het land zou lopen in termen van schendingen van de mensenrechten, ingeval deze milities hun macht over het land zouden uitbreiden,
L. overwegende dat de federale overgangsregering van Somalië (Transitional Federal Government - TFG) en de alliantie voor de herbevrijding van Somalië (Alliance for the Re-Liberation of Somalia - ARS), op 26 oktober 2008 in Djibouti documenten hebben ondertekend voor een staakt-het-vuren-overeenkomst, en overwegende dat de regionale leiders van de intergouvernementele autoriteit voor ontwikkeling (IGAD) een vredesplan hebben voorgesteld voor Somalië, op de speciale top in Nairobi op 28 en 29 oktober 2008,
M. overwegende dat het noodzakelijk is steun te verlenen aan de federale overgangsregering van Somalië en haar president, de heer Abdullahi Yusuf,
1. spreekt zijn scherpe veroordeling uit over de executie van Aisha Ibrahim Duhulow en geeft uiting aan zijn afschuw over een dergelijk barbaars optreden tegen een 13 jaar oud slachtoffer van verkrachting;
2. doet een beroep op de regering van Somalië om haar veroordeling uit te spreken over deze executie en maatregelen te nemen om dergelijke brute executies in de toekomst te voorkomen;
3. doet een beroep op de regering van Somalië om documenten uit te geven en verklaringen af te leggen waarbij Aisha Ibrahim Duhulow postuum in ere wordt hersteld;
4. steunt het streven van de legitieme regering van Somalië om haar controle over de havenstad Kismayo te herwinnen en dringt erop aan dat de personen die beschuldigd zijn van de verkrachting van Aisha Ibrahim Duhulow voor de rechter worden gebracht met het oog op een behoorlijk proces;
5. verzoekt de EU om alle nodige steun te verlenen voor de vestiging van een duurzame democratische regering in Somalië en om de regering van Somalië verder te helpen bij de vestiging van haar gezag over het gehele land, zodat daar een rechtstaat kan worden gevestigd die voldoet aan zijn internationale verplichtingen op het gebied van de mensenrechten en dergelijke executies in de toekomst zouden kunnen worden voorkomen;
6. dringt er met klem op aan bij de Missie van de Afrikaanse Unie in Somalië (AMISOM) dat zij haar mandaat ten volle benut om de burgerbevolking te beschermen, waarbij heel bijzondere aandacht moet worden geschonken aan de vrouwen en kinderen, en dringt verder erop aan dat deze missie het mandaat krijgt om controle uit te oefenen en onderzoek te verrichten naar mensenrechtenschendingen en deze te rapporteren;
7. doet een beroep op de autoriteiten van Somalië en Kenia om alles in het werk te stellen en de nodige politieke en diplomatieke initiatieven te nemen om de invrijheidstelling te bewerkstelligen van de twee in hechtenis genomen Italiaanse Rooms-katholieke nonnen;
8. spreekt zijn krachtige steun uit voor de Overeenkomst van Djibouti tussen de TFG en de ARS, die een beëindiging van de vijandigheden in Somalië en de totstandkoming van een duurzame oplossing om de vrede te herstellen beoogt, zodat er een einde kan komen aan gruweldaden zoals in deze resolutie bedoeld;
9. verzoekt zijn Voorzitter om deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de secretarissen-generaal van de Verenigde Naties en de Afrikaanse Unie, de regeringen van de bij de IGAD aangesloten landen, de AMISOM en de regering van Somalië.
– onder verwijzing naar zijn vorige resoluties over schendingen van de mensenrechten in Nigeria,
– gezien het bestaande moratorium op het gebruik van de doodstraf dat door de federale regering van Nigeria is afgekondigd,
– gezien de Universele Verklaring van de rechten van de mens,
– gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van 1966, door Nigeria geratificeerd op 29 oktober 1993,
– gezien het Afrikaans handvest van de rechten van de mens en de volkeren van 1981, door Nigeria geratificeerd op 22 juni 1983,
– gezien het Afrikaans handvest van de rechten en het welzijn van het kind van 1990, door Nigeria geratificeerd op 23 juli 2001,
– gezien het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing van 1984, door Nigeria geratificeerd op 28 juli 2001,
– gezien het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen van 1979, door Nigeria geratificeerd op 13 juni 1985, en het facultatieve protocol hierbij van 1999, door Nigeria geratificeerd op 22 november 2004,
– gezien het Verdrag inzake de rechten van het kind van 1989, door Nigeria geratificeerd op 19 april 1991,
– gelet op artikel 115, lid 5, van zijn Reglement,
A. overwegende dat er zich meer dan 720 mannen en 11 vrouwen in Nigeriaanse gevangenissen bevinden die ter dood zijn veroordeeld,
B. overwegende dat de Nigeriaanse nationale onderzoeksgroep over de doodstraf en de presidentiële commissie voor de hervorming van de rechtspleging hebben vastgesteld dat ter dood veroordeelde gevangenen bijna zonder uitzondering arm zijn en geen juridisch vertegenwoordiger hebben,
C. overwegende dat, hoewel het internationaal recht de veroordeling van minderjarige delinquenten tot de doodstraf verbiedt, op zijn minst 40 ter dood veroordeelde gevangenen op het ogenblik van hun veronderstelde misdaad tussen 13 en 17 jaar oud waren,
D. overwegende dat in 12 van de 36 staten van Nigeria de islamitische sharia-rechtbanken in strafzaken bevoegd zijn; overwegende dat deze rechtbanken doodstraffen blijven uitspreken, alsmede veroordelingen tot geseling en amputatie,
E. overwegende dat 47% van de ter dood veroordeelde gevangenen wacht op een beslissing over zijn beroep, dat de behandeling van een kwart van de beroepen die door gevangenen zijn ingesteld, 5 jaar heeft geduurd, dat 6 procent van de gevangenen waarvan het beroep in behandeling is, al meer dan 20 jaar wacht en dat één gevangene al 24 jaar op de uitvoering van zijn doodstraf wacht,
F. overwegende dat het strafrechtelijk systeem van Nigeria door en door corrupt is, volledig verwaarloosd is en onder een aanzienlijk tekort aan middelen te lijden heeft,
G. overwegende dat foltering, ondanks het verbod erop in Nigeria, dagelijks voorkomt en dat bijna 80% van de gedetineerden in Nigeriaanse gevangenissen zegt te zijn geslagen, met wapens te zijn bedreigd of in politiecellen te zijn gefolterd,
H. overwegende dat vele gevangenen die wachten op hun proces en op de uitvoering van hun doodstraf, het slachtoffer zijn van afpersing door politieagenten, die hun geld vragen voor hun vrijlating,
I. overwegende dat meer dan de helft van de 40 000 gevangenen in het land geen proces heeft gekregen en niet is veroordeeld,
J. overwegende dat in de gevangenissen ook chronische, maar te voorkomen ziekten als HIV, malaria, tuberculose, griep en longontsteking aanwezig zijn,
K. overwegende dat de Nigeriaanse autoriteiten pogingen hebben ondernomen om de tekortkomingen van hun gerechtelijk systeem aan te pakken; overwegende dat de nationale onderzoeksgroep over de doodstraf van 2004 en de presidentiële commissie voor de hervorming van de rechtspleging van 2007 hebben betwijfeld of de doodstraf er aan bijdraagt de toename en de omvang van de misdaad in Nigeria te verminderen; overwegende dat desondanks noch de federale regering, noch de regeringen van de staten actie hebben ondernomen om de urgente problemen waarop deze twee onderzoeksgroepen wijzen, aan te pakken,
L. overwegende dat Nigeria officieel geen terechtstellingen heeft gemeld sinds 2002,
M. overwegende dat van maar 7 van de 53 lidstaten van de Afrikaanse Unie bekend is dat ze in 2007 terechtstellingen hebben uitgevoerd, terwijl 13 Afrikaanse landen de doodstraf hebben geschrapt in hun wetgeving en nog eens 22 de doodstraf hebben afgeschaft in de praktijk,
N. overwegende dat in 1977 maar 16 landen de doodstraf hadden afgeschaft voor alle misdaden; dat vandaag 137 van de 192 lidstaten van de Verenigde Naties de doodstraf in hun wetgeving hebben geschrapt of in de praktijk hebben afgeschaft,
1. verzoekt de federale regering van Nigeria en de regeringen van de staten van Nigeria de doodstraf af te schaffen;
2. verzoekt de federale regering van Nigeria en de regeringen van de staten van Nigeria om in afwachting van de afschaffing een onmiddellijk moratorium op alle terechtstellingen af te kondigen, overeenkomstig resolutie 62/149 van 26 februari 2008 van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, en onverwijld alle terdoodveroordelingen om te zetten in gevangenisstraffen;
3. verzoekt de federale regering van Nigeria en de regeringen van de staten van Nigeria een alomvattende benadering van de misdaad te ontwikkelen en uit te leggen hoe de misdaadsituatie zal worden aangepakt;
4. verzoekt de federale regering van Nigeria en de regeringen van de staten van Nigeria alle bepalingen te schrappen, zowel in de federale wetgeving als in de wetgeving van de staten, die voorzien in de doodstraf voor personen die op het ogenblik van de veronderstelde misdaad jonger dan 18 jaar zijn;
5. verzoekt de federale regering van Nigeria en de regeringen van de staten van Nigeria ervoor te zorgen dat in zaken met mogelijke terdoodveroordeling de strengste internationaal erkende en grondwettelijke normen inzake een eerlijk proces worden nageleefd, met name wat de inadequate juridische vertegenwoordiging van arme gevangenen, bekentenissen of bewijs verkregen door geweld, onder dwang of via foltering, abnormaal lange duur van processen en beroepsprocedures en de veroordeling van minderjarigen betreft;
6. verzoekt de federale regering van Nigeria het tweede facultatieve protocol van 1989 bij het Internationaal Verdrag over burgerrechten en politieke rechten en het facultatieve protocol van 2002 bij het VN-Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing te ratificeren;
7. dringt er bij de regeringen van de staten van Nigeria op aan alle bepalingen die voorzien in verplichte terdoodveroordelingen, te schrappen;
8. verzoekt de federale regering van Nigeria en de regeringen van de staten van Nigeria de aanbevelingen van de nationale onderzoeksgroep over de doodstraf van 2004 en de presidentiële commissie voor de hervorming van de rechtspleging van 2007 uit te voeren, met name een moratorium op terechtstellingen af te kondigen en alle terdoodveroordelingen om te zetten;
9. verzoekt de Raad, de Commissie en de lidstaten technische steun te verlenen aan de Nigeriaanse autoriteiten met het oog op een herziening van de wetgeving die in de doodstraf voorziet, de afschaffing van de doodstraf en een verbetering van de onderzoeksprocedures van de Nigeriaanse politie;
10. vraagt steun voor de activiteiten van de werkgroep doodstraf van de Afrikaanse Commissie voor de rechten van de mens en de volkeren met betrekking tot de opstelling van een protocol bij het Afrikaans Handvest waarbij de doodstraf wordt uitgebannen en de wederinvoering ervan onmogelijk gemaakt;
11. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de parlementen en regeringen van de lidstaten, de Economische Gemeenschap van West-Afrikaanse Staten, de federale regering en het federale parlement van Nigeria, de Afrikaanse Unie en het Pan-Afrikaanse Parlement.
De zaak van de familie al-Kurd
111k
33k
Resolutie van het Europees Parlement van 20 november 2008 over de zaak van de familie al-Kurd
– onder verwijzing naar zijn eerdere resoluties over het Midden-Oosten,
– gezien het rapport van de ad hoc delegatie van het Europees Parlement naar Israël en de Palestijnse gebieden (30 mei - 2 juni 2008) en de conclusies daarin,
– gelet op de vierde Conventie van Genève,
– gezien de desbetreffende resoluties van de Verenigde Naties (VN) over Israël,
– gelet op de associatieovereenkomst tussen de EU en Israël en met name artikel 2,
– gezien de verklaring van het voorzitterschap namens de Europese Unie van 10 november 2008 over de vernietiging van huizen in Oost-Jeruzalem,
– gelet op artikel 115, lid 5, van zijn Reglement,
A. overwegende dat Israëlische politieagenten en soldaten in de nacht van zondag 9 november 2008 de familie al-Kurd uit haar huis in de wijk Sheikh Jarrah in Oost-Jeruzalem hebben gezet, waar de familie al meer dan vijftig jaar woonde; overwegende dat onmiddellijk daarna kolonisten in het huis mochten trekken en de buurt werd afgezet,
B. overwegende dat de ontruiming plaatsvond op basis van een beschikking van het Israëlische Hooggerechtshof van 16 juli 2008, na een lange en omstreden administratieve en gerechtelijke procedure inzake een betwiste eigendom voor de Israëlische instanties,
C. overwegende dat de VN-organisatie voor hulpverlening aan Palestijnse vluchtelingen in het nabije Oosten (UNRWA) heeft verklaard dat zij de familie hulp zal blijven verlenen,
D. overwegende dat de ontruiming plaatsvond ondanks internationale protesten; overwegende dat de Verenigde Staten de zaak bij de Israëlische autoriteiten hebben aangekaart; overwegende dat de genoemde beschikking de weg kan vrijmaken voor de ontruiming van 26 andere huizen in Sheikh Jarrah (Oost-Jeruzalem), waardoor nog eens 26 families op straat zullen komen te staan; overwegende dat deze zaak politieke gevolgen voor de toekomstige status van Oost-Jeruzalem heeft,
E. gelet op de relevante resoluties van de VN-Veiligheidsraad en de omstandigheid dat de internationale gemeenschap de soevereiniteit van Israël over Oost-Jeruzalem niet erkent,
F. overwegende dat een afvaardiging van het Europees Parlement op 3 november 2008 een bezoek aan de wijk Sheikh Jarrah heeft gebracht en met leden van de familie al-Kurd gesproken heeft,
1. geeft uiting aan zijn ernstige bezorgdheid over de uithuiszetting van de familie al-Kurd, de recente vernietiging van Palestijnse huizen door de Israëlische autoriteiten in diverse wijken van Oost-Jeruzalem en de mogelijke ernstige gevolgen van deze stappen,
2. wijst erop dat deze acties, waaronder de bewoners van de betrokken wijken zwaar gebukt gaan, in strijd met het internationaal recht zijn en dringt er bij de Israëlische autoriteiten op aan dat zij er zo spoedig mogelijk een eind aan maken;
3. erkent de onafhankelijkheid van de Israëlische rechterlijke macht binnen de internationaal erkende grenzen van de staat Israël, doch wijst erop dat Oost-Jeruzalem krachtens het internationaal recht niet onder de Israëlische rechtsmacht valt;
4. verzoekt de Raad, de Commissie en de internationale gemeenschap, met inbegrip van het Kwartet, alles in het werk te stellen om de Palestijnse bewoners van de Sheikh Jarrah-wijk en andere wijken van Oost-Jeruzalem bescherming te bieden en verzoekt het Kwartet hierin een actievere rol te spelen;
5. dringt er andermaal bij de Israëlische autoriteiten op aan dat zij onmiddellijk een eind maken aan de uitbreiding van de nederzettingen en de bouw van het veiligheidshek buiten de Israëlische grenzen van 1967 - acties die in strijd met het internationaal recht zijn en het streven naar vrede ondermijnen;
6. wijst erop dat dergelijke acties de kans dat er een vredesakkoord tussen Palestijnen en Israëli's wordt bereikt alleen maar kunnen schaden; dringt er bij Israël op aan dat het afziet van alle eenzijdige stappen, met name in Jeruzalem, waarmee een voorschot wordt genomen op de uitkomst van de onderhandelingen over een definitieve regeling;
7. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de Hoge Vertegenwoordiger voor het gemeenschappelijk buitenland- en veiligheidsbeleid, de regeringen en de parlementen van de lidstaten, de gezant van het Kwartet voor het Midden-Oosten, de Israëlische regering, de Knesset, de president van de Palestijnse Autoriteit en de Palestijnse Wetgevende Raad.