Index 
 Vorige 
 Volgende 
 Volledige tekst 
Procedure : 2007/0286(COD)
Stadium plenaire behandeling
Documentencyclus : A6-0046/2009

Ingediende teksten :

A6-0046/2009

Debatten :

PV 10/03/2009 - 6
CRE 10/03/2009 - 6

Stemmingen :

PV 10/03/2009 - 8.12
CRE 10/03/2009 - 8.12
Stemverklaringen
Stemverklaringen

Aangenomen teksten :

P6_TA(2009)0093

Aangenomen teksten
PDF 1104kWORD 1613k
Dinsdag 10 maart 2009 - Straatsburg
Industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) (herschikking) ***I
P6_TA(2009)0093A6-0046/2009
Resolutie
 Geconsolideerde tekst
 Bijlage
 Bijlage
 Bijlage
 Bijlage
 Bijlage
 Bijlage
 Bijlage
 Bijlage
 Bijlage
 Bijlage

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 10 maart 2009 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) (herschikking) (COM(2007)0844 – C6-0002/2008 – 2007/0286(COD))

(Medebeslissingsprocedure - herschikking)

Het Europees Parlement,

–   gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2007)0844),

–   gelet op artikel 251, lid 2, en artikel 175, lid 1, van het EG­Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0002/2008),

–   gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 28 november 2001 over een systematischer gebruik van de herschikking van besluiten(1),

–   gelet op de brief van 10 september 2008 van de Commissie juridische zaken aan de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid overeenkomstig artikel 80 bis, lid 3, van zijn Reglement,

–   gelet op de artikelen 80 bis en 51 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid en het advies van de Commissie juridische zaken (A6-0046/2009),

A.   overwegende dat het betreffende voorstel volgens de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie geen andere inhoudelijke wijzigingen bevat dan die welke als zodanig in het voorstel worden vermeld en dat met betrekking tot de codificatie van de ongewijzigd gebleven bepalingen van de eerdere besluiten met die wijzigingen kan worden geconstateerd dat het voorstel een eenvoudige codificatie van de bestaande besluiten behelst, zonder inhoudelijke wijzigingen,

1.   gaat akkoord met het voorstel van de Commissie zoals dit is aangepast aan de aanbevelingen van de adviesgroep van de juridische diensten van het Parlement, de Raad en de Commissie, met de technische aanpassingen die door de Commissie juridische zaken zijn goedgekeurd, en zoals dit hieronder is geamendeerd;

2.   verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.   verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1) PB C 77 van 28.3.2002, blz. 1.


Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 10 maart 2009 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2009/…/EG van het Europees Parlement en de Raad inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) (herschikking)
P6_TC1-COD(2007)0286

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 175, lid 1,

Gezien het voorstel van de Commissie║,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité(1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's(2),

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag(3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)  Richtlijn 78/176/EEG van de Raad van 20 februari 1978 betreffende de afvalstoffen afkomstig van de titaandioxide-industrie(4), Richtlijn 82/883/EEG van de Raad van 3 december 1982 betreffende de voorschriften voor het toezicht op en de controle van de milieus die betrokken zijn bij lozingen van de titaandioxide-industrie(5), Richtlijn 92/112/EEG van de Raad van 15 december 1992 tot vaststelling van de procedure voor de harmonisatie van de programma's tot vermindering en uiteindelijke algehele opheffing van de verontreiniging door afval van de titaandioxide-industrie(6), Richtlijn 96/61/EG van de Raad van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging(7), Richtlijn 1999/13/EG van de Raad van 11 maart 1999 inzake de beperking van de emissie van vluchtige organische stoffen ten gevolge van het gebruik van organische oplosmiddelen bij bepaalde werkzaamheden en in installaties(8), Richtlijn 2000/76/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 december 2000 betreffende de verbranding van afval(9) en Richtlijn 2001/80/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2001 inzake beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door grote stookinstallaties(10) dienen op een aantal wezenlijke punten te worden gewijzigd. Ter wille van de duidelijkheid dient tot herschikking van deze richtlijnen te worden overgegaan.

(2)  Teneinde de door industriële activiteiten veroorzaakte verontreiniging te voorkomen, te verminderen en zo veel mogelijk te elimineren, overeenkomstig het beginsel dat de vervuiler betaalt en het beginsel van preventie van verontreiniging, is het noodzakelijk een algemeen kader tot stand te brengen voor toezicht op de belangrijkste industriële activiteiten, waarbij voorrang wordt gegeven aan het nemen van maatregelen aan de bron en het garanderen van een voorzichtig beheer van de natuurlijke hulpbronnen.

(3)  Naleving van de in deze richtlijn vastgestelde emissiegrenswaarden moet beschouwd worden als een noodzakelijke, zij het niet voldoende voorwaarde om tegemoet te komen aan de doelstellingen op het gebied van de preventie en vermindering van vervuiling en de verwezenlijking van een hoog niveau van milieubescherming met inbegrip van grondwater, lucht en bodem en van bescherming van het publiek. Om deze doelstellingen te halen kan het noodzakelijk zijn om strengere emissiewaarden vast te stellen voor de onder deze richtlijn vallende vervuilende stoffen, voor de emissiewaarden voor andere stoffen en milieucomponenten, alsmede andere passende voorwaarden.

(4)  Afzonderlijke initiatieven ter bestrijding van emissies in de lucht, het water of de bodem kunnen ertoe leiden dat verontreiniging van het ene milieucompartiment naar het andere wordt overgeheveld, in plaats dat het milieu in zijn geheel wordt beschermd. Daarom is het passend te voorzien in een geïntegreerde benadering inzake preventie en beheersing van de emissies in lucht, water en bodem, afvalbeheer, zuinig energiegebruik en preventie van ongevallen.

(5)  Het is passend de wetgeving met betrekking tot industriële installaties te herzien teneinde de bestaande bepalingen te vereenvoudigen en te verduidelijken, de administratieve rompslomp te verminderen en uitvoering te geven aan de conclusies van de mededelingen van de Commissie over de thematische strategie inzake luchtverontreiniging(11), de thematische strategie voor bodembescherming(12) en de thematische strategie inzake afvalpreventie en afvalrecycling(13), die ten vervolge op Besluit nr. 1600/2002/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juli 2002 tot vaststelling van het Zesde Milieuactieprogramma van de Europese Gemeenschap(14) zijn aangenomen. Deze mededelingen omvatten doelstellingen inzake bescherming van de menselijke gezondheid en het milieu die zonder een verdere vermindering van de door industriële activiteiten veroorzaakte emissies niet kunnen worden gehaald.

(6)  Om de preventie en beheersing van verontreiniging te garanderen, mogen installaties alleen worden geëxploiteerd als daarvoor een vergunning is verleend of, in het geval van bepaalde installaties waar en activiteiten waarbij organische oplosmiddelen worden gebruikt, alleen als daarvoor een vergunning is verleend of indien zij zijn geregistreerd. Het totale gebruik van organische oplosmiddelen moet tot een minimum worden beperkt.

(7)  Om het verlenen van vergunningen te vergemakkelijken, dienen de lidstaten de mogelijkheid te hebben om de eisen voor bepaalde categorieën installaties vast te leggen in algemene bindende voorschriften.

(8)  Teneinde overlappingen in de regelgeving te vermijden, dienen vergunningen voor installaties die vallen onder Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap(15) geen emissiegrenswaarde te bevatten voor de emissies van broeikasgassen, tenzij dit noodzakelijk is om te garanderen dat er geen significante plaatselijke verontreiniging wordt veroorzaakt of indien de betrokken installatie tijdelijk van die regeling is uitgesloten.

(9)  De exploitanten moeten bij de bevoegde autoriteit een vergunningsaanvraag indienen die de informatie bevat die voor het vaststellen van de vergunningsvoorwaarden noodzakelijk is. Wanneer zij een vergunningsaanvraag indienen, moeten de exploitanten gebruik kunnen maken van de informatie die is verkregen uit hoofde van Richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten(16) en Richtlijn 96/82/EG van de Raad van 9 december 1996 betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken(17).

(10)  De vergunning dient alle noodzakelijke maatregelen te bevatten om een hoog beschermingsniveau van het milieu als geheel tot stand te brengen, en dient voorts emissiegrenswaarden voor verontreinigende stoffen, passende voorschriften ter bescherming van de bodem en het grondwater alsook monitoringvoorschriften te bevatten en een lijst van de gebruikte gevaarlijke stoffen of preparaten, zoals gedefinieerd in Richtlijn 67/548/EEG van de Raad van 27 juni 1967 betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen(18). De vergunningsvoorwaarden dienen te worden vastgesteld op basis van de beste beschikbare technieken.

(11)  Teneinde te bepalen wat als "beste beschikbare technieken" moet worden aangemerkt en de intracommunautaire onbalans inzake emissieniveaus van industriële activiteiten te beperken, dient de Commissie de referentiedocumenten voor de beste beschikbare technieken (hierna "BBT-referentiedocumenten" genoemd) bekend te maken die tot stand zijn gekomen na uitwisseling van informatie met de belanghebbende partijen. Die BBT-referentiedocumenten dienen het ijkpunt te vormen voor de vaststelling van de vergunningsvoorwaarden. Zij kunnen worden aangevuld met informatie uit andere bronnen.

(12)  Teneinde rekening te houden met bepaalde specifieke omstandigheden dient de bevoegde autoriteiten de mogelijkheid te worden geboden ▌ emissiegrenswaarden, gelijkwaardige parameters of technische maatregelen vast te stellen die kunnen leiden tot hogere emissies dan de emissieniveaus die samenhangen met de beste beschikbare technieken als omschreven in de BBT-referentiedocumenten. ▌

(13)  Teneinde de exploitanten in staat te stellen opkomende technieken te beproeven die kunnen resulteren in een hoger niveau van milieubescherming, dient de bevoegde autoriteiten ook de mogelijkheid te worden geboden tijdelijke afwijkingen toe te staan van de emissieniveaus die samenhangen met de beste beschikbare technieken als omschreven in de BBT-referentiedocumenten.

(14)  Wijzigingen in een bestaande installatie kunnen leiden tot meer verontreiniging. Elke voorgenomen wijziging die gevolgen kan hebben voor het milieu moet derhalve aan de bevoegde autoriteit worden meegedeeld. In het geval van belangrijke wijzigingen aan installaties die aanzienlijke negatieve effecten kunnen hebben op de mens of het milieu, dient de vergunning te worden getoetst om te garanderen dat de betrokken installaties aan de eisen van deze richtlijn blijven voldoen.

(15)  Het uitrijden van dierlijke mest en drijfmest kan aanzienlijke effecten hebben op de kwaliteit van het milieu. Om een geïntegreerde aanpak van de preventie en de bestrijding van deze effecten te garanderen, is het noodzakelijk dat de mest en de drijfmest die ten gevolge van onder deze richtlijn vallende activiteiten ontstaan, door de exploitant of door derden worden uitgereden met behulp van de beste beschikbare technieken. Teneinde de lidstaten een zekere vrijheid te geven bij het naleven van deze eisen, mag de toepassing van de beste beschikbare technieken bij het uitrijden van mest en drijfmest door de exploitant of door derden hetzij in de vergunning, hetzij via andere maatregelen worden voorgeschreven.

(16)  Teneinde rekening te houden met ontwikkelingen op het gebied van de beste beschikbare technieken of andere veranderingen in samenhang met wijzigingen van een installatie, dienen de vergunningsvoorwaarden regelmatig te worden getoetst en indien nodig bijgesteld, met name wanneer de Commissie een nieuw of bijgesteld BBT-referentiedocument aanneemt.

(17)  Er moet op worden toegezien dat de exploitatie van een installatie niet resulteert in een aanmerkelijke verslechtering van de kwaliteit van de bodem en het grondwater. De vergunningsvoorwaarden dienen daarom, indien nodig en passend, ook de monitoring van de bodem en het grondwater te behelzen, en de verplichting het terrein te saneren nadat de activiteiten definitief zijn stopgezet, in overeenstemming met de voorwaarden in het Gemeenschapsrecht en de nationale wetgeving. Zodra communautaire wetgeving tot wijziging van Richtlijn 2004/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende milieuaansprakelijkheid met betrekking tot het voorkomen en herstellen van milieuschade(19) of nieuwe wetgeving inzake de bescherming van de bodem in werking treedt, dient de Commissie over te gaan tot herziening van de bepalingen over de bescherming van bodem en grondwater, waarin deze richtlijn voorziet, zodat de samenhang wordt bevorderd en overlapping wordt vermeden.

(18)  Teneinde een doeltreffende tenuitvoerlegging en handhaving van deze richtlijn te garanderen, dienen de exploitanten regelmatig bij de bevoegde autoriteit verslag uit te brengen over de naleving van de vergunningsvoorwaarden. De lidstaten moeten ervoor zorgen dat de exploitanten deze voorwaarden naleven en dat de exploitant en de bevoegde autoriteit in geval van niet-naleving van deze richtlijn de noodzakelijke maatregelen treffen, en zij moeten voorzien in een systeem van milieu-inspecties. Het is aan de lidstaten om vast te stellen welke de meest geschikte handhavingsmethoden zijn en hoe de emissiegrenswaarden moeten worden gerespecteerd.

(19)  Met inachtneming van de bepalingen van het Verdrag van Aarhus(20), is doeltreffende publieksparticipatie in de besluitvorming noodzakelijk om het publiek in staat te stellen meningen en zorgpunten kenbaar te maken die relevant kunnen zijn voor de besluiten in kwestie en de besluitvormer in staat te stellen daar rekening mee te houden, wat de controleerbaarheid en de transparantie van het besluitvormingsproces vergroot en de bewustwording van milieuvraagstukken en de steun voor de genomen besluiten bij het publiek ten goede komt. De leden van het betrokken publiek dienen toegang te hebben tot de rechter, aangezien dit bijdraagt tot de bescherming van het recht te leven in een milieu dat passend is voor de gezondheid en het welzijn van elke persoon.

(20)  Grote stookinstallaties dragen in hoge mate bij tot de emissies van verontreinigende stoffen in de lucht en hebben daardoor een aanzienlijk effect op de menselijke gezondheid en het milieu. Om dat effect te verminderen en bij te dragen tot het naleven van de eisen van Richtlijn 2001/81/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2001 inzake nationale emissieplafonds voor bepaalde luchtverontreinigende stoffen(21) en de doelstellingen van de mededeling van de Commissie over de thematische strategie inzake luchtverontreiniging, moeten op Gemeenschapsniveau strengere emissiegrenswaarden voor bepaalde categorieën stookinstallaties en verontreinigende stoffen worden vastgesteld.

(21)  In het geval van een plotse onderbreking van de voorziening met laagzwavelige brandstof of gas ten gevolge van een ernstig tekort, dient de bevoegde autoriteit over de mogelijkheid te beschikken tijdelijke afwijkingen toe te staan waarbij de emissies van de betrokken stookinstallaties de bij deze richtlijn vastgestelde emissiegrenswaarden mogen overschrijden.

(22)  Om de negatieve effecten qua milieuverontreiniging te beperken, mag de betrokken exploitant een stookinstallatie niet langer dan 24 uur na het optreden van een storing of het uitvallen van de zuiveringsinrichting laten doorwerken en mag de installatie in een periode van 12 maanden niet langer dan 120 uur werken zonder zuiveringsinrichting. Indien dit evenwel absoluut noodzakelijk is om de energievoorziening in stand te houden of indien moet worden vermeden dat door het gebruik van een andere stookinstallatie de totale uitstoot zou toenemen, dienen de bevoegde autoriteiten een afwijking van deze tijdslimieten te kunnen toestaan.

(23)  Teneinde een hoog beschermingsniveau voor het milieu en de menselijke gezondheid te garanderen en te vermijden dat grensoverschrijdend afvaltransport plaatsvindt naar installaties waar minder strenge milieunormen worden gehanteerd, is het noodzakelijk dat strenge exploitatievoorwaarden, technische voorschriften en emissiegrenswaarden worden vastgesteld en gehandhaafd voor installaties in de Gemeenschap die afval verbranden of meeverbranden.

(24)  Het gebruik van organische oplosmiddelen bij bepaalde activiteiten en in bepaalde installaties leidt tot emissies van organische stoffen in de lucht die bijdragen tot de plaatselijke en grensoverschrijdende vorming van fotochemische oxidanten die schade toebrengen aan de natuurlijke hulpbronnen en schadelijke gevolgen hebben voor de menselijke gezondheid. Daarom moet preventief actie worden ondernomen tegen het gebruik van organische oplosmiddelen en moet worden geëist dat emissiegrenswaarden voor organische stoffen en passende exploitatievoorwaarden worden nageleefd. Exploitanten moeten kunnen worden vrijgesteld van de verplichting tot naleving van de emissiegrenswaarden indien een gelijkwaardige emissiebeperking tot stand kan worden gebracht via andere maatregelen, bijvoorbeeld het gebruik van producten of technieken die weinig of geen oplosmiddelen vereisen.

(25)  Installaties die titaandioxide produceren, kunnen aanzienlijke verontreiniging van lucht en water veroorzaken en kunnen een toxicologische bedreiging vormen. Om deze effecten te verminderen, moeten op Gemeenschapsniveau strengere emissiegrenswaarden voor bepaalde verontreinigende stoffen worden vastgesteld.

(26)  De ter uitvoering van deze richtlijn noodzakelijke maatregelen moeten worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden(22).

(27)  Overeenkomstig het beginsel "de vervuiler betaalt", moeten de lidstaten regels vaststellen inzake de straffen die van toepassing zijn op overtredingen van deze richtlijn, en erop toezien dat deze worden toegepast. Die straffen moeten doeltreffend, evenredig en ontmoedigend zijn.

(28)  Teneinde bestaande installaties voldoende tijd te gunnen voor technische aanpassingen aan de nieuwe eisen van deze richtlijn, dienen sommige nieuwe eisen pas na een bepaalde termijn vanaf de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn op die installaties van toepassing te zijn. Stookinstallaties dienen over voldoende tijd te beschikken voor het installeren van de zuiveringsinrichtingen die nodig zijn om aan de emissiegrenswaarden van bijlage V te voldoen.

(29)  Voor de aanpak van grote problemen die ontstaan door de emissie van dioxine, furanen en andere verontreinigende stoffen door installaties voor de productie van gietijzer en staal en vooral sintering van ijzererts, moet de procedure voor minimumvereisten die in deze richtlijn is vastgelegd, bij voorrang op dergelijke installaties worden toegepast, en in ieder geval uiterlijk op 31 december 2011.

(30)  Aangezien de doelstellingen van de actie die moet worden ondernomen om een hoog niveau van milieubescherming en een verbetering van de milieukwaliteit te garanderen, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve, vanwege het grensoverschrijdende karakter van verontreiniging door industriële activiteiten, beter door de Gemeenschap, kunnen worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel, gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.

(31)  Deze richtlijn eerbiedigt de grondrechten en neemt de beginselen in acht die met name in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zijn erkend. Met name beoogt deze richtlijn de bevordering van de toepassing van artikel 37 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

(32)  De verplichting tot omzetting van deze richtlijn in nationaal recht dient te worden beperkt tot de bepalingen die ten opzichte van de door deze richtlijn herschikte vorige richtlijnen materieel zijn gewijzigd. De verplichting tot omzetting van de ongewijzigde bepalingen vloeit voort uit de vorige richtlijnen.

(33)  Deze richtlijn dient de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage IX, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht en toepassing van de aldaar genoemde richtlijnen onverlet te laten,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

GEMEENSCHAPPELIJKE BEPALINGEN

Artikel 1

Onderwerp

Deze richtlijn bevat de regels inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging door industriële activiteiten.

Zij bevat ook regels ter voorkoming en, wanneer dat niet mogelijk is, beperking van emissies in lucht, water en bodem en ter voorkoming van het ontstaan van afvalstoffen, om een hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel te bereiken.

Artikel 2

Toepassingsgebied

1.  Deze richtlijn is van toepassing op industriële activiteiten die de in de hoofdstukken II tot en met VI bedoelde verontreiniging veroorzaken.

2.  Deze richtlijn is niet van toepassing op onderzoekactiviteiten, ontwikkelingsactiviteiten of de beproeving van nieuwe producten en processen.

Artikel 3

Definities

Voor de toepassing van deze richtlijn gelden de volgende definities:

  (1) "stof": een chemisch element en de verbindingen daarvan, met uitzondering van de volgende stoffen:
   a) radioactieve stoffen als omschreven in Richtlijn 96/29/Euratom van de Raad van 13 mei 1996 tot vaststelling van de basisnormen voor de bescherming van de gezondheid der bevolking en der werkers tegen de aan ioniserende straling verbonden gevaren(23);
   b) genetisch gemodificeerde micro-organismen als omschreven in Richtlijn 90/219/EEG van de Raad van 23 april 1990 inzake het ingeperkte gebruik van genetisch gemodificeerde micro-organismen(24);
   c) genetisch gemodificeerde organismen als omschreven in Richtlijn 2001/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 maart 2001 inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu ║(25);
   (2) "verontreiniging": de directe of indirecte inbreng door menselijke activiteiten van stoffen, trillingen, warmte of geluid in lucht, water of bodem, die de gezondheid van de mens of de milieukwaliteit kan aantasten, schade kan toebrengen aan materiële goederen, dan wel de belevingswaarde van het milieu of ander rechtmatig milieugebruik kan aantasten of in de weg kan staan;
   (3) "installatie": een vaste technische eenheid waarin een of meer van de in bijlage I of in deel 1 van bijlage VII vermelde activiteiten en processen alsmede andere op dezelfde locatie ten uitvoer gebrachte en daarmee rechtstreeks samenhangende activiteiten plaatsvinden, die technisch in verband staan met de in die bijlagen vermelde activiteiten en die gevolgen kunnen hebben voor de emissies en de verontreiniging;
   (4) "emissie": de directe of indirecte lozing, uit puntbronnen of diffuse bronnen van een installatie, van stoffen, trillingen, warmte of geluid in de lucht, het water of de bodem;
   (5) "emissiegrenswaarde": de massa, gerelateerd aan bepaalde specifieke parameters, de concentratie en/of het niveau van een emissie, die gedurende een of meer vastgestelde perioden niet mogen worden overschreden;
   (6) "milieukwaliteitsnorm": alle eisen waaraan op een gegeven ogenblik in een bepaald milieucompartiment of een bepaald gedeelte daarvan moet worden voldaan overeenkomstig de Gemeenschapswetgeving;
   (7) "vergunning": een schriftelijke machtiging om een installatie of een gedeelte daarvan, dan wel een stookinstallatie, afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandings-installatie, te exploiteren;
   (8) "belangrijke wijziging": een wijziging van de kenmerken of de werking, of een uitbreiding, van een installatie c.q. een stookinstallatie, afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie die significante negatieve effecten kan hebben op mens of milieu;
  (9) "beste beschikbare technieken": het meest doeltreffende en geavanceerde ontwikkelingsstadium van de activiteiten en exploitatiemethoden, waarbij de praktische bruikbaarheid van speciale technieken om het uitgangspunt voor de emissiegrenswaarden en andere vergunningsvoorwaarden te vormen is aangetoond, met het doel emissies en effecten op het milieu in zijn geheel te voorkomen, of wanneer dat niet mogelijk blijkt te beperken;
   a) "technieken": zowel de toegepaste technieken als de wijze waarop de installatie wordt ontworpen, gebouwd, onderhouden, geëxploiteerd en ontmanteld;
   b) "beschikbare": op zodanige schaal ontwikkeld dat de betrokken technieken, kosten en baten in aanmerking genomen, economisch en technisch haalbaar in de betrokken industriële context kunnen worden toegepast, onafhankelijk van de vraag of die technieken al dan niet op het grondgebied van de betrokken lidstaat worden toegepast of geproduceerd, mits zij voor de exploitant op redelijke voorwaarden toegankelijk zijn;
   c) "beste": het meest doeltreffend voor het bereiken van een hoog algemeen niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel;
   (10) "emissieniveaus die samenhangen met de beste beschikbare technieken" ("BBT-AELs"): een reeks emissieniveaus die voortvloeien uit de toepassing, onder normale exploitatie-omstandigheden, van de beste beschikbare technieken, zoals omschreven in de BBT-referentiedocumenten en uitgedrukt in de vorm van een gemiddelde over een bepaalde periode en onder normale omstandigheden;
   (11) "exploitant": elke natuurlijke of rechtspersoon die de installatie c.q. de stookinstallatie, afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie exploiteert of die de controle daarover heeft, of, indien de nationale wetgeving in die mogelijkheid voorziet, aan wie economische beschikkingsmacht over de technische werking van de installatie is overgedragen;
   (12) "publiek": één of meer natuurlijke of rechtspersonen en, in overeenstemming met de nationale wetgeving of praktijk, hun verenigingen, organisaties of groepen;
   (13) "betrokken publiek": publiek dat gevolgen ondervindt of waarschijnlijk ondervindt van of belanghebbende is bij de besluitvorming over de afgifte of de bijstelling van een vergunning of van vergunningsvoorwaarden; in de zin van deze omschrijving worden niet-gouvernementele organisaties die zich voor milieubescherming inzetten en aan de eisen van het geldende nationaal recht voldoen, geacht belanghebbende te zijn;
   (14) "techniek in opkomst": een nieuwe techniek voor een industriële activiteit die, als zij technisch bewezen is en commercieel wordt ontwikkeld, een hoger algemeen beschermingsniveau voor het milieu of tenminste hetzelfde beschermingsniveau en grotere kostenbesparingen zou opleveren dan de bestaande beste beschikbare technieken;
   (15) "gevaarlijke stoffen": gevaarlijke stoffen of preparaten als omschreven in Richtlijn 67/548/EEG ║ en Richtlijn 1999/45/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 mei 1999 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke preparaten(26);
   (16) "situatierapport": gekwantificeerde informatie over de toestand inzake bodem- en grondwaterverontreiniging door significante hoeveelheden van relevante gevaarlijke stoffen;
   (17) "routine-inspectie": een milieu-inspectie die plaatsvindt als onderdeel van een planmatig inspectieprogramma;
   (18) "niet-routinematige inspectie": een milieu-inspectie die plaatsvindt naar aanleiding van een klacht of in het kader van een onderzoek naar een ongeval, incident of geval van niet-naleving;
   (19) "milieu-inspectie": iedere activiteit die betrekking heeft op het controleren of een installatie voldoet aan de geldende milieu-eisen;
   (20) "brandstof": elke vaste, vloeibare of gasvormige brandbare stof waarmee een stookinstallatie wordt gevoed;
   (21) "stookinstallatie": elk technisch toestel waarin brandstoffen worden geoxideerd teneinde de aldus opgewekte warmte te gebruiken;
   (22) "biomassa": een van de volgende materialen:
   a) producten die bestaan uit plantaardig landbouw- of bosbouwmateriaal dat gebruikt kan worden als brandstof om de energetische inhoud ervan te benutten;
  b) de volgende als brandstof gebruikte afvalstoffen:
   (i) plantaardig afval uit land- en bosbouw;
   (ii) plantaardig afval van de levensmiddelenindustrie, indien de opgewekte warmte wordt teruggewonnen;
   (iii) vezelachtig afval afkomstig van de productie van ruwe pulp en van de productie van papier uit pulp; indien het op de plaats van productie wordt meeverbrand en de opgewekte warmte wordt teruggewonnen;
   (iv) kurkafval;
   (v) houtafval, met uitzondering van houtafval dat ten gevolge van een behandeling met houtbeschermingsmiddelen of door het aanbrengen van een beschermingslaag gehalogeneerde organische verbindingen dan wel zware metalen kan bevatten;
   (23) "gemengde stookinstallatie": elke stookinstallatie die terzelfder tijd of beurtelings met twee of meer brandstoffen kan worden gevoed;
   (24) "gasturbine": een roterende machine die thermische energie in arbeid omzet, in hoofdzaak bestaande uit een compressor, een thermisch toestel waarin brandstof wordt geoxideerd om het werkmedium te verhitten, en een turbine;
   (25) "afval": afval als omschreven in artikel 3, lid 1, van Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen(27);
   (26) "gevaarlijke afvalstoffen": gevaarlijke afvalstoffen als omschreven in artikel 3, lid 2, van Richtlijn 2008/98/EG;
   (27) "ongesorteerd stedelijk afval": huishoudelijk afval, alsmede bedrijfs-, industrieel en institutioneel afval dat qua aard en samenstelling te vergelijken is met huishoudelijk afval, behoudens de in de bijlage van Beschikking 2000/532/EG van de Commissie ║(28) houdende vaststelling van de Europese afvalstoffenlijst ║ onder 20 01 genoemde fracties die afzonderlijk aan de bron worden ingezameld en de onder 20 02 van die bijlage genoemde andere afvalstoffen;
   (28) "afvalverbrandingsinstallatie": een vaste of mobiele technische eenheid en inrichting die specifiek bestemd is voor de thermische behandeling van afval, al dan niet met terugwinning van de geproduceerde verbrandingswarmte, door de verbranding door oxidatie van afval alsmede andere thermische behandelingsprocessen, voor zover de producten van de behandeling vervolgens worden verbrand;
   (29) "afvalmeeverbrandingsinstallatie": een vaste of mobiele technische eenheid die in hoofdzaak bestemd is voor de opwekking van energie of de fabricage van materiële producten waarin afval als normale of aanvullende brandstof wordt gebruikt, of waarin afval thermisch wordt behandeld voor verwijdering door de verbranding door oxidatie van afval alsmede andere thermische behandelingsprocessen, voor zover de producten van de behandeling vervolgens worden verbrand;
   (30) "nominale capaciteit": de gezamenlijke verbrandingscapaciteit van de ovens waaruit een afvalverbrandingsinstallatie of een afvalmeeverbrandingsinstallatie bestaat, zoals berekend door de fabrikant en bevestigd door de exploitant, met inachtneming van de verbrandingswaarde van het afval, uitgedrukt als de hoeveelheid afval die per uur kan worden verbrand;
   (31) "dioxinen en furanen": alle meervoudig gechloreerde dibenzo-p-dioxinen en dibenzofuranen die in deel 2 van bijlage VI worden opgesomd;
   (32) "residu": een vloeibare of vaste afvalstof die wordt geproduceerd door een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie;
   (33) "organische verbinding": een verbinding die ten minste het element koolstof bevat en daarnaast een of meer van de volgende elementen: waterstof, halogenen, zuurstof, zwavel, fosfor, silicium en stikstof, met uitzondering van koolstofoxiden en anorganische carbonaten en bicarbonaten;
   (34) "vluchtige organische stof": een organische verbinding alsook de fractie creosoot die bij 293,15 K een dampspanning van 0,01 kPa of meer of onder de specifieke gebruiksomstandigheden een vergelijkbare vluchtigheid heeft;
  (35) "organisch oplosmiddel": een vluchtige organische stof die wordt gebruikt voor een van de volgende doeleinden:
   a) om, alleen of in combinatie met andere stoffen en zonder een chemische verandering te ondergaan, grondstoffen, producten of afvalmaterialen op te lossen;
   b) als schoonmaakmiddel om verontreinigingen op te lossen;
   c) als verdunner;
   d) als dispergeermiddel;
   e) om de viscositeit aan te passen;
   f) om de oppervlaktespanning aan te passen;
   g) als weekmaker;
   h) als conserveermiddel;
   (36) "coating": coating als omschreven in artikel 2, lid 8, van Richtlijn 2004/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 inzake de beperking van emissies van vluchtige organische stoffen ten gevolge van het gebruik van organische oplosmiddelen in bepaalde verven en vernissen en producten voor het overspuiten van voertuigen(29);
   (37) "algemene bindende regels": emissiegrenswaarden of andere voorwaarden, zoals geformuleerd in milieuwetgeving, op sectorieel of hoger niveau, die zijn vastgesteld met het doel om rechtstreeks te worden gebruikt bij het vaststellen van vergunningsvoorwaarden.

Artikel 4

Vergunningsplicht

1.  De lidstaten treffen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat geen installatie c.q. stookinstallatie, afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie wordt geëxploiteerd zonder een vergunning.

In afwijking van de eerste alinea mogen de lidstaten een procedure vaststellen voor de registratie van uitsluitend onder hoofdstuk V vallende installaties.

De registratieprocedure wordt vastgelegd in een verbindend besluit en behelst ten minste een kennisgeving van de exploitant aan de bevoegde autoriteit van zijn voornemen een installatie te exploiteren;

2.  Lidstaten mogen bepalen dat een vergunning betrekking kan hebben op twee of meer installaties of delen van installaties die door dezelfde exploitant op dezelfde locatie of op verschillende locaties worden geëxploiteerd.

Wanneer een vergunning betrekking heeft op twee of meer installaties, dient elke installatie individueel aan de eisen van deze richtlijn te voldoen.

Artikel 5

Exploitanten

De lidstaten kunnen bepalen dat twee of meer natuurlijke personen of rechtspersonen gezamenlijk de exploitant mogen zijn van een installatie of een stookinstallatie, afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie, of zij kunnen de exploitanten zijn van verschillende delen van een installatie. Eén natuurlijke of één rechtspersoon wordt aangewezen voor het dragen van de verantwoordelijkheid inzake de naleving van de verplichtingen van deze richtlijn.

Artikel 6

Verlening van vergunningen

1.  De bevoegde autoriteit verleent een vergunning indien de installatie voldoet aan de eisen van deze richtlijn.

2.  De lidstaten treffen de nodige maatregelen opdat de vergunningsprocedures en -voorwaarden ten volle worden gecoördineerd wanneer verschillende bevoegde autoriteiten of verschillende exploitanten bij die procedures betrokken zijn of wanneer verschillende vergunningen worden afgegeven, dit met het oog op een doeltreffende geïntegreerde aanpak door alle autoriteiten die voor de procedure bevoegd zijn.

3.  In het geval van een nieuwe installatie of een belangrijke wijziging waarop artikel 4 van Richtlijn 85/337/EEG van toepassing is, moeten voor de verlening van de vergunning alle ingevolge de toepassing van de artikelen 5, 6, 7 en 9 van die richtlijn verkregen relevante gegevens en conclusies worden onderzocht en benut.

Artikel 7

Algemene bindende voorschriften

Onverminderd de verplichting om over een vergunning te beschikken, kunnen de lidstaten voor bijzondere categorieën installaties, stookinstallaties, afvalverbrandingsinstallaties of afvalmeeverbrandingsinstallaties bijzondere verplichtingen opnemen in algemene bindende voorschriften.

Wanneer algemene bindende voorschriften worden vastgesteld, volstaat het dat in de vergunning een verwijzing naar die voorschriften wordt opgenomen.

Artikel 8

Verslaglegging over de naleving

De lidstaten treffen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat:

   (1) de exploitant tenminste om de vierentwintig maanden, bij de bevoegde autoriteit de relevante gegevens indient over de naleving van de vergunningsvoorwaarden, die onverwijld op internet beschikbaar worden gesteld. Wanneer een overtreding van de vergunningsvoorwaarden wordt vastgesteld tijdens een inspectie overeenkomstig artikel 25, wordt de rapportagefrequentie verhoogd tot tenminste één maal om de twaalf maanden.
   (2) de exploitant de bevoegde autoriteit zo spoedig mogelijk op de hoogte stelt van incidenten of ongevallen die het milieu significant beïnvloeden.

Artikel 9

Niet-naleving

1.  De lidstaten treffen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de vergunningsvoorwaarden worden nageleefd.

2.  Wanneer wordt vastgesteld dat niet aan de eisen van deze richtlijn is voldaan, zorgen de lidstaten ervoor dat:

   a) de exploitant de bevoegde autoriteit onverwijld op de hoogte stelt;
   b) de exploitant en de bevoegde autoriteit de nodige maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat op een zo kort mogelijke termijn weer aan de eisen wordt voldaan.

Indien een inbreuk een aanzienlijk gevaar voor de menselijke gezondheid of het milieu oplevert en zolang niet gewaarborgd kan worden dat overeenkomstig punt b) van de eerste alinea weer aan de eisen wordt voldaan, wordt de exploitatie van de installatie of de stookinstallatie, de afvalverbrandingsinstallatie of de afvalmeeverbrandingsinstallatie opgeschort.

Artikel 10

Emissies van broeikasgassen

1.  Wanneer broeikasgasemissies uit een installatie in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG in verband met een in die installatie verrichte activiteit worden vermeld, omvat de vergunning geen emissiegrenswaarde voor directe emissies van dat gas, tenzij zulks noodzakelijk is om te verzekeren dat er geen significante plaatselijke verontreiniging wordt veroorzaakt.

2.  Wat betreft de in bijlage I van Richtlijn 2003/87/EG genoemde activiteiten kunnen de lidstaten ervoor kiezen om geen voorschriften inzake energie-efficiëntie op te leggen voor verbrandingseenheden en andere eenheden die ter plaatse kooldioxide uitstoten.

3.  Zo nodig wijzigen de bevoegde autoriteiten de vergunning op gepaste wijze.

4.  De alinea's 1 tot en met 3 zijn niet van toepassing op installaties die overeenkomstig artikel 27 van Richtlijn 2003/87/EG tijdelijk zijn uitgesloten van de Gemeenschapsregeling voor de handel in broeikasgasemissierechten.

HOOFDSTUK II

BIJZONDERE BEPALINGEN BETREFFENDE IN BIJLAGE I GENOEMDE ACTIVITEITEN

Artikel 11

Toepassingsgebied

Dit hoofdstuk is van toepassing op de in bijlage I gespecificeerde activiteiten voor zover zij, indien van toepassing, de in die bijlage gespecificeerde capaciteitsdrempelwaarden bereiken.

Artikel 12

Algemene beginselen van de fundamentele verplichtingen van de exploitant

De lidstaten treffen de nodige maatregelen opdat de installaties worden geëxploiteerd overeenkomstig de volgende beginselen:

   (1) alle passende preventieve maatregelen tegen verontreiniging worden getroffen;
   (2) de beste beschikbare technieken worden toegepast;
   (3) er wordt geen belangrijke verontreiniging veroorzaakt;
   (4) overeenkomstig Richtlijn 2008/98/EG wordt het ontstaan van afvalstoffen voorkomen;
   (5) waar toch afvalstoffen worden geproduceerd, moeten zij worden teruggewonnen of, wanneer dat technisch en economisch onmogelijk is, zodanig worden verwijderd dat milieu-effecten worden voorkomen of beperkt;
   (6) de energie wordt op doelmatige wijze gebruikt;
   (7) de nodige maatregelen worden getroffen om ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan te beperken;
   (8) bij de definitieve stopzetting van de activiteiten worden de nodige maatregelen getroffen om elk risico van verontreiniging te voorkomen en het exploitatieterrein weer in een tevredenstellende toestand te brengen overeenkomstig de voorwaarden in artikel 23, leden 2 en 3.

Artikel 13

Aanvraag van een vergunning

1.  De lidstaten treffen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de aanvraag van een vergunning een beschrijving bevat van de volgende elementen:

   a) de installatie en de aard en omvang van de activiteiten die daar plaatsvinden;
   b) de grondstoffen en hulpmaterialen, de andere stoffen en de energie die in de installatie worden gebruikt of door de installatie worden gegenereerd;
   c) de emissiebronnen van de installatie;
   d) de situatie van het terrein waar de installatie komt;
   e) indien de activiteit betrekking heeft op aanzienlijke hoeveelheden gevaarlijke stoffen, een situatierapport met informatie over deze stoffen;
   f) aard en omvang van de te voorziene emissies van de installatie in elk milieucompartiment, met een overzicht van de significante milieueffecten van de emissies;
   g) de beoogde technologie en de andere technieken ter voorkoming of, indien dat niet mogelijk is, ter vermindering van de emissies van de installatie;
   h) zo nodig, de maatregelen betreffende de preventie en de nuttige toepassing van de door de installatie voortgebrachte afvalstoffen;
   i) de andere maatregelen die worden getroffen om te voldoen aan de algemene beginselen van de fundamentele verplichtingen van de exploitant, bedoeld in artikel 12;
   j) de maatregelen die worden getroffen ter controle van de emissies in het milieu;
   k) een schets van de voornaamste relevante, door de aanvrager bestudeerde alternatieven voor de voorgestelde technologie, technieken en maatregelen.

Een aanvraag voor een vergunning moet ook een niet-technische samenvatting bevatten van de details waarnaar in de eerste paragraaf wordt verwezen als ook, in voorkomend geval, een situatierapport;

2.  Indien aan één van de eisen van lid 1 kan worden voldaan met gegevens overeenkomstig de eisen van Richtlijn 85/337/EEG of met een veiligheidsrapport als bedoeld in Richtlijn 96/82/EG, dan wel met andere informatie, verstrekt overeenkomstig andere wetgeving, kunnen die gegevens in de vergunningsaanvraag worden opgenomen of daarbij worden gevoegd.

Artikel 14

BBT-referentiedocumenten en uitwisseling van informatie

1.  De Commissie organiseert uitwisseling van informatie tussen de lidstaten, vertegenwoordigers van hun relevante bevoegde autoriteiten, exploitanten en leveranciers van technieken die het betrokken bedrijfsleven vertegenwoordigen, niet-gouvernementele organisaties voor milieubescherming en de Commissie, in verband met het volgende:

   a) de prestaties van installaties wat betreft emissies, verontreiniging, verbruik en aard van de grondstoffen, energieverbruik en afvalproductie; en tevens
   b) de best beschikbare technieken, de daarmee samenhangende monitoring en de ontwikkelingen met betrekking tot de best beschikbare technieken.

Met het oog op de organisatie van de in dit lid bedoelde uitwisseling van informatie richt de Commissie een Informatieuitwisselingsforum op, samengesteld uit de in de eerste alinea bedoelde vertegenwoordigers.

De Commissie stelt richtsnoeren op voor de uitwisseling van informatie, met inbegrip van de vergaring van data en de vaststelling van de inhoud van de BBT-referentiedocumenten. De Commissie publiceert hierover een evaluatieverslag. Het verslag wordt op internet toegankelijk gemaakt.

2.  De Commissie publiceert de resultaten van de in lid 1 bedoelde uitwisseling van informatie in de vorm van een nieuw of bijgewerkt BBT-referentiedocument.

3.  De BBT-referentiedocumenten bevatten met name een beschrijving van de beste beschikbare technieken, de daarmee samenhangende emissieniveaus, verbruiksniveaus en de bijbehorende monitoring, de monitoring van bodem en grondwater en de sanering van het terrein alsook de technieken in opkomst, waarbij in het bijzonder aandacht wordt besteed aan de in bijlage III genoemde criteria, en waarbij de herziening binnen acht jaar na de publicatie van de vorige versie wordt voltooid. De Commissie ziet erop toe dat de BBT-conclusies uit de BBT-referentiedocumenten beschikbaar worden gesteld in de officiële talen van de lidstaten. Op verzoek van een lidstaat maakt de Commissie het volledige BBT-referentiedocument beschikbaar in de gevraagde taal.

Artikel 15

Vergunningsvoorwaarden

1.  De lidstaten controleren of de vergunning alle maatregelen omvat die ter vervulling van de voorwaarden van de artikelen 12 en 19 nodig zijn.

Die maatregelen behelzen ten minste de volgende elementen:

   a) emissiegrenswaarden voor de verontreinigende stoffen van bijlage II en voor andere verontreinigende stoffen die in significante hoeveelheden uit de betrokken installatie kunnen vrijkomen, gelet op hun aard en hun potentieel voor overdracht van verontreiniging tussen milieucompartimenten;
   b) indien nodig, passende voorschriften ter bescherming van bodem en grondwater, en maatregelen voor het beheer van de door de installatie voortgebrachte afvalstoffen;
   c) passende eisen voor de monitoring van de lozingen, met vermelding van de meetmethode en -frequentie, de procedure voor de beoordeling van de metingen, alsmede de verplichting de bevoegde autoriteit regelmatig in kennis te stellen van de resultaten van de monitoring van de lozingen en van de andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de controle op de naleving van de vergunningsvoorwaarden;
   d) eisen inzake de periodieke monitoring met betrekking tot relevante gevaarlijke stoffen die in aanzienlijke hoeveelheden op het terrein kunnen worden aangetroffen, rekening houdend met de mogelijkheid van bodem- en grondwaterverontreiniging op het terrein van de installatie;
   e) maatregelen inzake opstarten, lekken, storingen, korte stilleggingen en definitieve bedrijfsbeëindiging;
   f) bepalingen betreffende de minimalisering van de verontreiniging over lange afstand of van de grensoverschrijdende verontreiniging.

2.  Voor de toepassing van lid 1, onder a), kunnen de grenswaarden worden aangevuld of vervangen door gelijkwaardige parameters of gelijkwaardige technische maatregelen.

3.  De BBT-referentiedocumenten vormen het ijkpunt voor de vaststelling van de vergunningsvoorwaarden.

4.  Indien op een installatie of een deel van een installatie geen BBT-referentiedocumenten van toepassing zijn of indien die documenten niet alle mogelijke milieueffecten van de activiteit behandelen, bepaalt de bevoegde autoriteit, samen met de exploitant, op basis van de criteria van bijlage III het emissieniveau dat met de beste beschikbare technieken voor de betrokken installatie of activiteiten kan worden verwezenlijkt en stelt zij dienovereenkomstig de vergunningsvoorwaarden vast.

5.  Op de in punt 6.6 van bijlage I bedoelde installaties zijn de leden 1 tot en met 4 van toepassing onverminderd de wetgeving inzake dierenwelzijn.

Artikel 16

Emissiegrenswaarden, gelijkwaardige parameters en technische maatregelen

1.  De emissiegrenswaarden voor verontreinigende stoffen gelden op het punt waar de emissies de installatie verlaten en worden bepaald zonder rekening te houden met een eventuele voorafgaande verdunning.

Voor indirecte lozingen van verontreinigende stoffen in water mag bij de bepaling van de emissiegrenswaarden van de installatie rekening worden gehouden met het effect van een waterzuiveringsstation, op voorwaarde dat een equivalent niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel wordt gewaarborgd en dat zulks niet leidt tot een hogere belasting van het milieu met verontreinigende stoffen.

2.  Onverminderd artikel 19 zijn de emissiegrenswaarden en de gelijkwaardige parameters en de technische maatregelen, bedoeld in artikel 15, leden 1 en 2, gebaseerd op de beste beschikbare technieken, zonder dat daarmee het gebruik van een bepaalde techniek of technologie wordt voorgeschreven.

De bevoegde autoriteit stelt emissiegrenswaarden vast alsmede controle- en nalevingsvoorschriften om ervoor te zorgen dat de met de BBT samenhangende emissieniveaus niet worden overschreden.

Emissiegrenswaarden kunnen worden vervangen door gelijkwaardige parameters of technische maatregelen, mits een gelijkwaardig niveau van milieubescherming kan worden bereikt.

3.  In afwijking van lid 2, tweede alinea, mag de bevoegde autoriteit in uitzonderlijke gevallen, die het gevolg zijn de beoordeling van de economische en milieukosten en –baten, rekening houdend met de technische kenmerken en de geografische ligging van de betrokken installatie en de plaatselijke milieuomstandigheden, emissiegrenswaarden, gelijkwaardige parameters of technische maatregelen vaststellen, alsmede controle- en nalevingsvoorschriften, en wel zodanig dat de met de BBT samenhangende emissieniveaus kunnen worden overschreden.

Die emissiegrenswaarden, gelijkwaardige parameters of technische maatregelen mogen echter niet hoger zijn dan de volgens artikel 68 en de eventueel toepasselijke, in de bijlagen V tot en met VIII vastgestelde grenswaarden.

De lidstaten zorgen ervoor dat betrokkenen tijdig en daadwerkelijk de gelegenheid krijgen deel te nemen aan de besluitvorming in verband met het toestaan van de in dit lid bedoelde afwijkingen.

Als er overeenkomstig dit lid emissiegrenswaarden, equivalente parameters en technische maatregelen zijn vastgesteld, dan moeten de redenen voor het toestaan van emissieniveaus die afwijken van de aan de BBT gekoppelde emissieniveaus zoals beschreven in de BBT-referentiedocumenten, worden gedocumenteerd en gerechtvaardigd in een bijlage bij de vergunningsvoorwaarden.

De Commissie kan criteria vaststellen voor het toestaan van de in dit lid bedoelde afwijking.

Die maatregelen, die beogen niet-essentiële elementen van deze richtlijn ║ te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 69, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

4.  De leden 2 en 3 zijn van toepassing op het uitrijden van dierlijke mest en drijfmest buiten het terrein van de in punt 6.6 van bijlage I bedoelde installatie, met uitzondering van de gebieden die vallen onder de reikwijdte van Richtlijn 91/676/EEG van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen(30).

5.  De bevoegde autoriteit kan tijdelijke vrijstellingen van de eisen van lid 2 en van artikel 12, ║ punten 1 en 2, verlenen voor toenames van emissies die het gevolg zijn van de beproeving en het gebruik van technieken in opkomst, op voorwaarde dat binnen zes maanden na het verlenen van de vrijstelling hetzij het gebruik van die technieken wordt stopgezet, hetzij met de activiteit in kwestie de emissieniveaus die eigen zijn aan de beste beschikbare technieken ten minste worden geëvenaard.

Artikel 17

Eisen inzake monitoring

1.  De in artikel 15, lid 1, onder c) en d), bedoelde eisen inzake monitoring worden in voorkomend geval gebaseerd op de in de BBT-referentiedocumenten beschreven conclusies inzake monitoring.

2.  De frequentie van de in artikel 15, lid 1, onder d), bedoelde periodieke monitoring wordt door de bevoegde autoriteit vastgesteld in een vergunning voor elke afzonderlijke installatie of in algemene bindende voorschriften.

Onverminderd het bepaalde in de eerste alinea vindt de periodieke monitoring van grondwater en grond ten minste respectievelijk eenmaal om de 5 of 10 jaar plaats, tenzij de monitoring gebaseerd is op een systematische beoordeling van de verontreinigingsrisico's.

De Commissie kan criteria vaststellen ter bepaling van de frequentie van de periodieke monitoring.

Die maatregelen, die niet-essentiële elementen van deze richtlijn beogen te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 69, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

Artikel 18

Algemene bindende voorschriften

1.  Bij de vaststelling van algemene bindende voorschriften zorgen de lidstaten voor een geïntegreerde aanpak en garanderen zij een hoog niveau van bescherming van het milieu dat gelijkwaardig is aan het niveau dat door middel van individuele vergunningsvoorwaarden tot stand kan worden gebracht.

2.  De algemene bindende voorschriften worden gebaseerd op de beste beschikbare technieken, zonder dat het gebruik van een techniek of een specifieke technologie wordt voorgeschreven, zodat conformiteit met de artikelen 15 en 16 wordt gewaarborgd.

3.  De lidstaten zien erop toe dat de algemene bindende voorschriften gelijke tred houden met de ontwikkelingen op het gebied van de beste beschikbare technieken, zodat conformiteit met artikel 22 wordt gewaarborgd.

4.  Wanneer overeenkomstig de leden 1 tot en met 3 algemene bindende voorschriften worden aangenomen, wordt in die voorschriften zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen.

Artikel 19

Milieukwaliteitsnormen

Indien met het oog op een milieukwaliteitsnorm strengere voorwaarden moeten gelden dan die welke door toepassing van de beste beschikbare technieken haalbaar zijn, moeten in de vergunning extra voorwaarden worden gesteld, onverminderd andere maatregelen die getroffen kunnen worden om aan de milieukwaliteitsnormen te voldoen.

Artikel 20

Ontwikkelingen op het gebied van de beste beschikbare technieken

De lidstaten dragen er zorg voor dat de bevoegde autoriteit de ontwikkelingen op het gebied van de beste beschikbare technieken en de bekendmaking van nieuwe of herziene BBT-referentiedocumenten volgt of daarvan op de hoogte wordt gehouden en dat ook het betrokken publiek wordt geïnformeerd.

Artikel 21

Wijzigingen van installaties door de exploitanten

1.  De lidstaten treffen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de exploitant de bevoegde autoriteit in kennis stelt van elke geplande wijziging van de kenmerken of de werking, of van een uitbreiding, van de installatie die gevolgen kan hebben voor het milieu. Zo nodig stelt de bevoegde autoriteit de vergunning bij.

2.  De lidstaten treffen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat een door de exploitant beoogde belangrijke wijziging niet geschiedt zonder een vergunning overeenkomstig deze richtlijn.

De aanvraag van een vergunning en het besluit van de bevoegde autoriteit dienen betrekking te hebben op de delen van de installatie en de in artikel 13 opgesomde punten waarop de belangrijke wijziging van invloed kan zijn.

3.  Elke wijziging van de kenmerken of de werking of elke uitbreiding van een installatie wordt geacht belangrijk te zijn indien de wijziging of uitbreiding op zichzelf de in bijlage I genoemde capaciteitsdrempelwaarden bereikt.

Artikel 22

Toetsing en bijstelling van de vergunningsvoorwaarden door de bevoegde autoriteit

1.  De lidstaten treffen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de bevoegde autoriteit alle vergunningsvoorwaarden geregeld toetst en deze bijstelt als dat nodig is om de naleving van deze richtlijn te garanderen.

2.  Op verzoek van de bevoegde autoriteit legt de exploitant alle gegevens over die voor de toetsing van de vergunningsvoorwaarden noodzakelijk zijn.

Bij de toetsing van de vergunningsvoorwaarden maakt de bevoegde autoriteit gebruik van eventuele bij de monitoring of bij inspecties verkregen gegevens.

3.  Als de Commissie een nieuw of bijgesteld BBT-referentiedocument publiceert, zien de lidstaten erop toe dat de bevoegde autoriteit ▌ binnen vier jaar na de bekendmaking daarvan de vergunningsvoorwaarden voor de betrokken installaties toetst en, voor zover nodig, bijstelt.

De eerste alinea is van toepassing op alle overeenkomstig artikel 16, lid 3, toegestane afwijkingen.

4.  De vergunningsvoorwaarden worden ten minste in de volgende gevallen getoetst en indien nodig bijgesteld:

   a) de door de installatie veroorzaakte verontreiniging is van dien aard dat de bestaande emissiegrenswaarden in de vergunning gewijzigd of nieuwe emissiegrenswaarden in de vergunning opgenomen moeten worden;
   b) belangrijke veranderingen op het gebied van de beste beschikbare technieken maken een significante beperking van de emissies mogelijk;
   c) bedrijfsveiligheid vereist de toepassing van andere technieken;
   d) indien aan Richtlijn 2001/81/EG of aan een milieukwaliteitsnorm overeenkomstig artikel 19, moet worden voldaan.

Artikel 23

Sluiting en sanering van terreinen

1.  Onverminderd Richtlijn 2004/35/EG, Richtlijn 2006/118/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 inzake de bescherming van grondwater tegen verontreiniging en kwaliteitsvermindering(31), Richtlijn 2008/99/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 inzake de bescherming van het milieu via het strafrecht(32) en Richtlijn 2009/.../EG van het Europees Parlement en de Raad van ... tot vaststelling van een kader voor de bescherming van de bodem(33)(34), ziet de bevoegde autoriteit erop toe dat de vergunningsvoorwaarden die werden opgelegd om de toepassing van het in artikel 12, punt 8, genoemde beginsel te garanderen, worden nageleefd wanneer de activiteiten definitief worden stopgezet.

2.  Wanneer de activiteit gepaard gaat met het gebruik, de productie of de uitstoot van aanzienlijke hoeveelheden van relevante gevaarlijke stoffen die relevant zijn voor de mogelijkheid van bodem- en grondwaterverontreiniging op het terrein van de installatie, stelt de exploitant een situatierapport op alvorens de exploitatie van de installatie begint of de vergunning voor de installatie wordt bijgesteld. Dat rapport bevat de gekwantificeerde gegevens die noodzakelijk zijn om de uitgangstoestand van de bodem en het grondwater te bepalen op het punt van aanzienlijke hoeveelheden relevante gevaarlijke stoffen.

De Commissie stelt de algemene criteria voor de inhoud van het situatierapport vast.

Die maatregelen, die niet-essentiële elementen van deze richtlijn beogen te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 69, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

3.  Wanneer de activiteiten definitief worden stopgezet, stelt de exploitant de bevoegde autoriteit hiervan op de hoogte en beoordeelt de toestand op het punt van bodem- en grondwaterverontreiniging door gevaarlijke stoffen. Als de installatie, in vergelijking met de uitgangstoestand zoals vastgesteld in het in lid 2 bedoelde situatierapport, verontreiniging van de bodem of het grondwater met gevaarlijke stoffen heeft veroorzaakt, saneert de exploitant het terrein en herstelt hij die uitgangstoestand.

4.  Als de exploitant er niet toe gehouden is een situatierapport als bedoeld in lid 2 op te stellen, neemt hij bij de definitieve stopzetting van de activiteiten de nodige maatregelen om te garanderen dat de locatie geen significant risico vormt voor de menselijke gezondheid en het milieu.

Artikel 24

Vergelijking van emissies met emissieniveaus die verband houden met de beste beschikbare technieken

De in artikel 8, punt 1, bedoelde relevante gegevens over de naleving van de vergunningvoorwaarden omvatten een vergelijking ▌van ▌het emissieniveau en de emissieniveaus die verband houden met de beste beschikbare technieken als beschreven in de BBT-referentiedocumenten. De relevante gegevens worden onverwijld op internet toegankelijk gemaakt.

Artikel 25

Inspecties

1.  De lidstaten zetten een systeem van inspecties van installaties op.

Dat systeem omvat ook inspecties ter plaatse.

De lidstaten zorgen ervoor dat de exploitanten de bevoegde autoriteiten alle noodzakelijke assistentie verlenen om die autoriteiten in staat te stellen inspecties ter plaatse uit te voeren, monsters te nemen en de informatie te verzamelen die nodig is voor het vervullen van hun taken in het kader van deze richtlijn.

2.  De lidstaten zorgen ervoor dat er voor alle installaties een inspectieplan is.

3.  Elk inspectieplan omvat de volgende elementen:

   a) een algemene beoordeling van de relevante en significante milieuaspecten;
   b) het geografisch gebied waarop het inspectieplan betrekking heeft;
   c) een register van de installaties waarop het inspectieplan betrekking heeft en een algemene evaluatie van de mate waarin deze voldoen aan de eisen van deze richtlijn;
   d) bepalingen betreffende de herziening ervan;
   e) een synopsis van de programma's voor routine-inspecties overeenkomstig lid 5;
   f) procedures voor niet-routinematige inspecties overeenkomstig lid 6;
   g) voor zover nodig, bepalingen inzake samenwerking tussen verschillende inspectie-instanties.

4.  Op basis van de inspectieplannen stelt de bevoegde autoriteit geregeld inspectieprogramma's op, waarbij de frequentie van de bezoeken ter plaatse voor de verschillende types installaties wordt vastgesteld.

De lidstaten waarborgen dat er voldoende personen met vakkennis beschikbaar zijn om deze inspecties uit te voeren.

Die programma's behelzen ten minste een steekproefsgewijs vastgesteld bezoek ter plaatse per achttien maanden aan elke installatie. Deze frequentie wordt verhoogd tot tenminste één maal per zes maanden, indien bij een inspectie wordt vastgesteld dat niet voldaan is aan de vergunningvoorwaarden.

Als die programma's gebaseerd zijn op een systematische evaluatie van de milieurisico's van de betrokken installaties, kan de frequentie van de bezoeken ter plaatse worden verminderd tot een minimum van één bezoek per 24 maanden.

De systematische evaluatie van de risico's voor het milieu is gebaseerd op objectieve criteria, zoals:

   a) de mate waarin de exploitant de voorwaarden van de vergunning, in acht neemt;
   b) de gevolgen die de installatie heeft voor het milieu en de volksgezondheid;
   c) de deelname van de exploitant aan het communautair systeem voor milieumanagement en audit (EMAS), volgens Verordening (EG) nr. 761/2001(35), of de tenuitvoerlegging van vergelijkbare milieubeheersystemen.

De Commissie kan nadere criteria voor de beoordeling van de milieurisico's vaststellen.

Die maatregelen, die beogen niet-essentiële elementen van deze richtlijn ║ te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 69, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

5.  De routine-inspecties dienen toereikend te zijn voor het onderzoek van het volledige spectrum van relevante milieueffecten van de betrokken installatie.

De routine-inspecties moeten garanderen dat de exploitant de vergunningsvoorwaarden naleeft.

De routine-inspecties dienen ook ter beoordeling van de doeltreffendheid van de vergunningsvoorwaarden.

6.  Niet-routinematige, steekproefsgewijze inspecties worden uitgevoerd om ernstige en gewettigde milieuklachten, ernstige milieuongevallen, incidenten en gevallen van niet-naleving, dan wel feiten die ernstige gevolgen voor de volksgezondheid hebben, zo snel mogelijk te onderzoeken, alsook, indien passend, vóór de afgifte, toetsing of bijstelling van een vergunning.

Bij het uitvoeren van een niet-routinematige inspectie kunnen de bevoegde autoriteiten de exploitanten om alle informatie verzoeken om de toedracht van een ongeval, incident of een geval van niet-naleving te onderzoeken, met inbegrip van statistische gezondheidsgegevens.

7.  Na elke routine-inspectie en niet-routinematige inspectie stelt de bevoegde autoriteit een verslag op waarin de bevindingen ten aanzien van de naleving van de eisen van deze richtlijn door de installatie en de conclusies ten aanzien van de eventuele noodzaak van verdere maatregelen worden neergelegd.

Het verslag wordt binnen twee maanden ter kennis gebracht van de betrokken exploitant. Het verslag wordt binnen vier maanden nadat de inspectie heeft plaatsgevonden door de bevoegde autoriteit op internet openbaar gemaakt.

De bevoegde autoriteit ziet erop toe dat alle in het verslag als noodzakelijk aangemerkte maatregelen binnen een redelijke termijn worden genomen.

Artikel 26

Toegang tot informatie en deelneming van het publiek aan de vergunningsprocedure

1.  De lidstaten zorgen ervoor dat het betrokken publiek in een vroeg stadium reële mogelijkheden tot inspraak krijgt bij de volgende procedures:

   a) de afgifte van een vergunning voor nieuwe installaties;
   b) de afgifte van een vergunning voor een belangrijke wijziging;
   c) de bijstelling van een vergunning of van vergunningsvoorwaarden voor een installatie overeenkomstig artikel 22, lid 4, onder a);
   d) actualisering van een vergunning of de voorwaarden daarvoor voor een installatie waarvoor een afwijking wordt toegestaan overeenkomstig artikel 16, lid 3.

De procedure van bijlage IV is voor deze inspraak van toepassing.

Niet-gouvernementele organisaties voor milieubescherming die aan de eisen van het nationale recht voldoen, worden geacht een belang te hebben.

2.  Wanneer een besluit over de verlening, toetsing of bijstelling van een vergunning ▌is genomen, informeert de bevoegde autoriteit het publiek en stelt het onverwijld de volgende informatie ter beschikking:

   a) de inhoud van het besluit, waaronder een afschrift van de vergunning en eventuele latere bijstellingen;
   b) de redenen waarop de beslissing is gebaseerd;
   c) de resultaten van het overleg dat aan het nemen van het besluit vooraf is gegaan en een toelichting van de manier waarop daarmee rekening is gehouden in dat besluit;
   d) de titel(s) van het/de BBT-referentiedocument(en) die voor de betrokken installatie of activiteit relevant zijn;
   e) de manier waarop de in artikel 15 bedoelde vergunningvoorwaarden zijn vastgesteld in verhouding tot de beste beschikbare technieken en de daarmee samenhangende emissieniveaus als beschreven in de BBT-referentiedocumenten;
   f) indien overeenkomstig artikel 16, lid 3, een afwijking is toegestaan, de specifieke redenen voor die afwijking op basis van de in dat lid vastgelegde criteria en de daaraan verbonden voorwaarden;
   g) het resultaat van de toetsing ▌van de vergunningen als bedoeld in artikel 22, leden 1, 3 en 4;
   h) de in het bezit van de bevoegde autoriteit zijnde resultaten van de monitoring van de lozingen die volgens de vergunningsvoorwaarden vereist is.

De lidstaten zien erop toe dat de onder letters (a) tot en met (g) bedoelde informatie onverwijld op internet openbaar wordt gemaakt.

3.  De leden 1 ║ en 2 zijn van toepassing onverminderd de in artikel 4, leden 1 en 2, van Richtlijn 2003/4/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie(36) opgenomen beperkingen.

Artikel 27

Toegang tot de rechter

1.  De lidstaten zorgen ervoor dat, in overeenstemming met het toepasselijke nationale rechtsstelsel, leden van het betrokken publiek in beroep kunnen gaan bij een rechtbank of een ander bij wet ingesteld onafhankelijk en onpartijdig orgaan om de materiële of formele rechtmatigheid van enig besluit, handelen of nalaten vallend onder artikel 26 aan te vechten als aan een van de volgende voorwaarden is voldaan:

   a) zij hebben een voldoende belang;
   b) zij stellen dat inbreuk is gemaakt op een recht, wanneer het bestuursprocesrecht van een lidstaat dit als voorwaarde stelt.

2.  De lidstaten bepalen in welk stadium de besluiten, handelingen of nalatigheden kunnen worden aangevochten.

3.  Wat een voldoende belang dan wel een inbreuk op een recht vormt, wordt bepaald door de lidstaten in het licht van de doelstelling om het publiek een ruime toegang tot de rechter te verlenen.

Te dien einde wordt het belang van een niet-gouvernementele organisatie die zich inzet voor milieubescherming en die voldoet aan alle vereisten krachtens de nationale wetgeving, geacht te voldoen aan lid 1, onder a).

Tevens worden die organisaties geacht rechten te hebben waarop inbreuk kan worden gemaakt in de zin van lid 1, onder b).

4.  De bepalingen van de leden 1, 2 en 3 sluiten een toetsingsprocedure in eerste instantie bij een bestuursrechtelijke instantie niet uit en doen niet af aan de eis dat de bestuursrechtelijke toetsingsprocedures doorlopen moeten zijn alvorens beroep bij een rechterlijke instantie kan worden ingesteld, wanneer die eis bestaat naar nationaal recht.

Een dergelijke procedure moet eerlijk, billijk en snel zijn en mag niet buitensporig kostbaar zijn.

5.  De lidstaten dragen er zorg voor dat het publiek praktische informatie wordt verstrekt over toegang tot beroepsprocedures bij bestuursrechtelijke en rechterlijke instanties.

Artikel 28

Grensoverschrijdende effecten

1.  Wanneer een lidstaat constateert dat de exploitatie van een installatie significante negatieve effecten op het milieu van een andere lidstaat zou kunnen hebben of wanneer een lidstaat die significante schade zou kunnen lijden, daarom verzoekt, doet de lidstaat op het grondgebied waarvan de aanvraag voor een vergunning overeenkomstig artikel 4 of artikel 21, lid 2, is ingediend, de andere lidstaat alle informatie die overeenkomstig bijlage IV verstrekt moet worden of beschikbaar moet worden gemaakt, toekomen op het tijdstip waarop hij die informatie beschikbaar stelt voor het publiek.

Die gegevens dienen als basis voor het nodige overleg in het kader van de bilaterale betrekkingen tussen de beide lidstaten volgens het beginsel van wederkerigheid en gelijke behandeling.

2.  De lidstaten dragen er in het kader van hun bilaterale betrekkingen zorg voor dat de aanvragen in de in lid 1 genoemde gevallen gedurende een passende termijn ook toegankelijk zijn voor het publiek van de eventueel getroffen lidstaat, zodat het daarover opmerkingen kan maken alvorens de bevoegde autoriteit een besluit neemt.

3.  De resultaten van overleg uit hoofde van de leden 1 en 2 worden in aanmerking genomen wanneer de bevoegde autoriteit een besluit neemt over de aanvraag.

4.  De bevoegde autoriteit stelt elke lidstaat waarmee uit hoofde van lid 1 is overlegd, van het besluit over de aanvraag in kennis en doet die lidstaat de in artikel 26, lid 2, bedoelde informatie toekomen. Die lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de informatie op een geschikte wijze voor het betrokken publiek op zijn grondgebied beschikbaar wordt gesteld.

Artikel 29

Technieken in opkomst

De lidstaten bieden de exploitanten prikkels om technieken in opkomst te ontwikkelen en toe te passen.

Met het oog op de uitvoering van de eerste alinea stelt de Commissie de volgende criteria vast ▌:

   a) het type industriële activiteiten waarvoor bij voorrang technieken in opkomst zullen worden ontwikkeld en toegepast;
   b) indicatieve streefcijfers voor de lidstaten betreffende de ontwikkeling en toepassing van technieken in opkomst;
   c) instrumenten ter beoordeling van de vooruitgang inzake ontwikkeling en toepassing van technieken in opkomst.

Die maatregelen, die beogen niet-essentiële elementen van deze richtlijn ║ te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 69, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

HOOFDSTUK III

BIJZONDERE BEPALINGEN BETREFFENDE STOOKINSTALLATIES

Artikel 30

Toepassingsgebied

Dit hoofdstuk is van toepassing op voor de productie van energie bestemde stookinstallaties met een nominaal thermisch vermogen van 50 MW of meer, ongeacht het toegepaste brandstoftype.

Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de volgende verbrandingsinstallaties:

   a) installaties waarin de verbrandingsproducten worden gebruikt voor directe verwarming, droging of enige andere behandeling van voorwerpen of materialen;
   b) naverbrandingsinstallaties voor de zuivering van rookgassen door verbranding die niet als autonome stookinstallatie worden geëxploiteerd;
   c) installaties voor het regenereren van katalysatoren voor het katalytisch kraakproces;
   d) installaties om zwavelwaterstof om te zetten in zwavel;
   e) in de chemische industrie gebruikte reactoren;
   f) cokesbatterijovens;
   g) windverhitters van hoogovens;
   h) technische voorzieningen die bij de voortstuwing van een voertuig, schip of vliegtuig worden gebruikt;
   i) gasturbines die op offshore-platforms worden gebruikt;
   j) installaties die als brandstof andere vaste of vloeibare afvalstoffen gebruiken dan de in artikel 37, lid 2, onder a), bedoelde afvalstoffen.

De artikelen 31, 32 en 35 zijn niet van toepassing op verbrandingsinstallaties wanneer deze binnen het toepassingsgebied van een sectorspecifiek BBT-referentiedocument vallen en wanneer deze uitgesloten zijn uit het toepassingsgebied van het BBT-referentiedocument inzake grote stookinstallaties.

Artikel 31

Samentellingsregels

1.  Wanneer de rookgassen van twee of meer afzonderlijke stookinstallaties via een gemeenschappelijke schoorsteen worden uitgestoten, wordt het samenstel van deze installaties als één stookinstallatie aangemerkt en wordt hun capaciteit samengeteld.

2.  Wanneer twee of meer afzonderlijke stookinstallaties waarvoor een vergunning is verleend of waarvoor een volledige aanvraag is ingediend vóór de in artikel 72, lid 2, vermelde datum zo worden geïnstalleerd dat hun rookgassen, met inachtneming van technische en economische omstandigheden, via één gemeenschappelijke schoorsteen zouden kunnen worden uitgestoten, wordt dit samenstel van installaties als één stookinstallatie aangemerkt en wordt hun capaciteit samengeteld.

Artikel 32

Emissiegrenswaarden

1.  Rookgassen uit stookinstallaties worden op gecontroleerde wijze uitgestoten via een schoorsteen die een of meer rookgasstromen afvoert, waarvan de hoogte zo wordt berekend dat er geen gevaar bestaat voor de menselijke gezondheid of het milieu.

2.  Alle vergunningen voor installaties die stookinstallaties omvatten waarvoor een vergunning is verleend of waarvoor een volledige aanvraag is ingediend vóór de in artikel 72, lid 2, vermelde datum, mits bedoelde installatie uiterlijk een jaar na die datum in bedrijf wordt genomen, bevatten voorwaarden die garanderen dat de emissies in de lucht van die installaties de in deel 1 van bijlage V vastgestelde emissiegrenswaarden niet overschrijden.

3.  Alle vergunningen voor installaties die stookinstallaties omvatten waarop lid 2 niet van toepassing is, bevatten voorwaarden die garanderen dat de emissies in de lucht van die installaties de in deel 2 van bijlage V vastgestelde emissiegrenswaarden niet overtreffen.

4.  De bevoegde autoriteit kan voor een periode van ten hoogste zes maanden een afwijking toestaan van de verplichting tot het naleven van de in de leden 2 en 3 bedoelde emissiegrenswaarden voor zwaveldioxide bij stookinstallaties waar voor dit doel normaliter laagzwavelige brandstof wordt verstookt, indien de exploitant wegens een onderbreking van de voorziening met laagzwavelige brandstof ten gevolge van een ernstig tekort aan dergelijke brandstoffen niet in staat is die grenswaarden in acht te nemen.

De lidstaten stellen de Commissie onverwijld in kennis van elke krachtens de eerste alinea toegestane afwijking.

5.  De bevoegde autoriteit kan een afwijking toestaan van de verplichting tot het naleven van de emissiegrenswaarden van de leden 2 en 3 voor een stookinstallatie die uitsluitend gasvormige brandstof gebruikt maar die als gevolg van een plotselinge onderbreking in de gasvoorziening uitzonderlijk een andere brandstof moet gebruiken en om die reden met een zuiveringsinrichting zou moeten worden uitgerust. Een dergelijke afwijking wordt toegestaan voor ten hoogste 10 dagen, tenzij er een absolute noodzaak bestaat om de energievoorziening in stand te houden.

De exploitant stelt de bevoegde autoriteit onverwijld in kennis van elk specifiek geval als bedoeld in de eerste alinea.

De lidstaten stellen de Commissie onverwijld in kennis van elke krachtens de eerste alinea toegestane afwijking.

6.  Bij uitbreiding van een stookinstallatie waarbij het vermogen wordt verhoogd met minstens 20 MW, zijn de emissiegrenswaarden van deel 2 van bijlage V van toepassing op het gedeelte van de installatie waarop de verandering betrekking heeft; zij worden vastgesteld op grond van het nominale thermische vermogen van de gehele stookinstallatie.

Artikel 33

Storingen of uitvallen van de zuiveringsinrichting

1.  De lidstaten dragen er zorg voor, dat de vergunningen voorschriften bevatten inzake procedures bij storingen of uitvallen van de zuiveringsinrichting.

2.  De bevoegde autoriteit verlangt dat de exploitant ingeval de zuiveringsinrichting is uitgevallen en niet binnen 24 uur weer normaal functioneert, de installatie geheel of gedeeltelijk stillegt of met een weinig vervuilende brandstof in werking houdt.

De exploitant stelt de bevoegde autoriteit binnen 48 uur na de storing of het uitvallen van de zuiveringsinrichting op de hoogte.

De som van de perioden van werking zonder zuiveringsinrichting mag in een periode van 12 maanden niet meer bedragen dan 120 uur.

De bevoegde autoriteit kan in de volgende gevallen toestaan dat van de in de eerste en de derde alinea vastgestelde tijdslimieten wordt afgeweken:

   a) als het absoluut noodzakelijk is om de energievoorziening in stand te houden;
   b) als de stookinstallatie met de uitgevallen inrichting anders voor een beperkte tijd zou worden vervangen door een installatie die over het geheel genomen een hogere emissie zou veroorzaken.

Artikel 34

Monitoring van de lozingen in de lucht

1.  1. De lidstaten zorgen ervoor dat de monitoring van luchtverontreinigende stoffen plaatsvindt overeenkomstig deel 3 van bijlage V. De lidstaten kunnen eisen dat een dergelijke monitoring plaatsvindt op kosten van de exploitant.

2.  De installatie en de werking van de geautomatiseerde monitoringapparatuur zijn onderworpen aan controles en aan een jaarlijkse verificatietest zoals omschreven in deel 3 van bijlage V.

3.  De bevoegde autoriteit bepaalt de plaats van de bemonsterings- of meetpunten voor de monitoring van de emissies.

4.  Alle monitoringresultaten worden op zodanige wijze geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd dat de bevoegde autoriteit kan verifiëren of de in de vergunning opgenomen exploitatievoorwaarden en emissiegrenswaarden worden nageleefd.

Artikel 35

Naleving van de emissiegrenswaarden

De grenswaarden voor emissies in de lucht worden geacht te zijn nageleefd als aan de in deel 4 van bijlage V omschreven voorwaarden is voldaan.

Artikel 36

Gemengde stookinstallaties

1.  In het geval van gemengde stookinstallaties die gelijktijdig met twee of meer brandstoffen worden gevoed, stelt de bevoegde autoriteit de emissiegrenswaarden vast volgens een berekeningswijze die de volgende stappen omvat:

   a) zij neemt de emissiegrenswaarde voor elke brandstof en elke verontreinigende stof die overeenkomt met het nominale thermische vermogen van de hele stookinstallatie zoals aangegeven in deel 1 en deel 2 van bijlage V;
   b) zij bepaalt de gewogen emissiegrenswaarden per brandstof; deze waarden worden verkregen door de onder a) bedoelde grenswaarden te vermenigvuldigen met de hoeveelheid door elke brandstof geleverde warmte, en het resultaat van deze vermenigvuldiging te delen door de warmte geleverd door alle brandstoffen tezamen;
   c) zij telt de per brandstof gewogen emissiegrenswaarden bij elkaar op.

2.  In het geval van gemengde stookinstallaties die distillatie- en omzettingsresiduen afkomstig van het raffineren van ruwe aardolie, alleen of in combinatie met andere brandstoffen, zelf verbruiken, kan de Commissie lid 1 wijzigen door een gemiddelde emissiegrenswaarde voor zwaveldioxide vast te stellen voor alle installaties van dit type met een nominaal thermisch vermogen van 50 MW of meer.

Deze maatregelen, die beogen niet-essentiële elementen van deze richtlijn ║ te wijzigen, worden vastgesteld volgens de in artikel 69, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

HOOFDSTUK IV

BIJZONDERE BEPALINGEN BETREFFENDE AFVALVERBRANDINGS-INSTALLATIES EN AFVALMEEVERBRANDINGSINSTALLATIES

Artikel 37

Toepassingsgebied

1.  Dit hoofdstuk is van toepassing op afvalverbrandings- en afvalmeeverbrandings-installaties waar vaste of vloeibare afvalstoffen worden verbrand of meeverbrand.

Voor de toepassing van dit hoofdstuk omvatten afvalverbrandingsinstallaties en afvalmeeverbrandingsinstallaties tevens alle verbrandingsstraten of meeverbrandings-straten en de voorzieningen voor ontvangst, opslag en voorbehandeling ter plaatse van het afval, de systemen voor de toevoer van afval, brandstof en lucht, de stoomketel, de voorzieningen voor het behandelen van rookgassen, de voorzieningen voor de behandeling of opslag ter plaatse van residuen en afvalwater, de schoorsteen, alsook de apparatuur en de systemen voor de regeling van het verbrandings- of meeverbrandingsproces en voor de registratie en monitoring van de verbrandings- of meeverbrandingsomstandigheden.

Indien meeverbranding zodanig plaatsvindt dat de installatie ║ in hoofdzaak ║ voor thermische behandeling van afval bestemd is, eerder dan voor de opwekking van energie of de fabricage van materiële producten wordt de installatie beschouwd als een afvalverbrandingsinstallatie.

2.  Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de volgende installaties:

  a) installaties waar uitsluitend de volgende afvalstoffen worden verwerkt:
   i) de in artikel 3, punt 22, onder b), genoemde afvalstoffen;
   ii) radioactief afval;
   iii) karkassen van dieren die vallen onder Verordening (EG) nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten(37);
   iv) afvalstoffen die ontstaan bij de exploratie en de exploitatie van olie- en gasbronnen vanaf installaties in zee en die aan boord van die installaties worden verbrand;
   b) experimentele installaties voor onderzoek, ontwikkeling en beproeving ter verbetering van het verbrandingsproces waar per jaar minder dan 50 ton afval wordt verwerkt.

Artikel 38

Aanvragen voor vergunningen

De vergunningsaanvragen voor afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallaties omvatten een beschrijving van de maatregelen die zijn gepland om te waarborgen dat aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

   a) de installatie wordt zo ontworpen, uitgerust, onderhouden en geëxploiteerd dat aan de voorschriften van dit hoofdstuk wordt voldaan, met inachtneming van de afvalcategorieën die er zullen worden verbrand of meeverbrand;
   b) de bij het verbrandings- en meeverbrandingsproces opgewekte warmte wordt voor zover doenlijk teruggewonnen door de productie van warmte, stoom of elektriciteit;
   c) het ontstaan van residuen en de schadelijkheid ervan worden tot een minimum beperkt, en de residuen worden in voorkomend geval gerecycleerd;
   d) de verwijdering van de residuen die niet kunnen worden vermeden of beperkt en die niet kunnen worden gerecycleerd, geschiedt overeenkomstig de nationale en de communautaire wetgeving.

Artikel 39

Vergunningsvoorwaarden

1.  De vergunning bevat:

   a) een lijst van alle afvalcategorieën die mogen worden verwerkt, waarbij ten minste de afvalcategorieën worden gebruikt die worden onderscheiden in de bij Beschikking 2000/532/EG van de Commissie vastgestelde Europese lijst van afvalstoffen, en waarbij in voorkomend geval informatie wordt verstrekt over de hoeveelheid afval van elke categorie;
   b) een vermelding van de totale afvalverbrandings- of meeverbrandingscapaciteit van de installatie;
   c) de grenswaarden voor de emissies in de lucht en in water;
   d) de eisen met betrekking tot pH, temperatuur en debiet van het geloosde afvalwater;
   e) de bemonsterings- en meetprocedures en –frequenties die moeten worden gebruikt om te voldoen aan de gestelde voorwaarden inzake monitoring van emissies;
   f) de maximale aanvaardbare duur van technisch onvermijdelijke stilleggingen, storingen dan wel defecten aan de reinigingsapparatuur of de meetapparatuur gedurende welke de emissies in de lucht en de lozingen van afvalwater de vastgestelde emissiegrenswaarden mogen overschrijden.

2.  Naast het genoemde in lid 1 bevat de vergunning voor een afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie waarin gevaarlijke afvalstoffen worden gebruikt voorts de volgende gegevens:

   a) een lijst van de hoeveelheden van de verschillende categorieën gevaarlijke afvalstoffen die mogen worden verwerkt;
   b) een specificatie van de minimale en de maximale toevoer van die gevaarlijke afvalstoffen, de laagste en de hoogste calorische waarde ervan, alsmede de maximumgehalten aan PCB's, PCP, chloor, fluor, zwavel, zware metalen en andere verontreinigende stoffen.

3.  De lidstaten kunnen een lijst opstellen van de in de vergunning op te nemen afvalcategorieën die in bepaalde categorieën van afvalmeeverbrandingsinstallaties mogen worden meeverbrand.

4.  De bevoegde autoriteit toetst de voorwaarden in de vergunningen geregeld en stelt die zo nodig bij.

Artikel 40

Controle van de emissies

1.  De rookgassen van afvalverbrandingsinstallaties en afvalmeeverbrandingsinstallaties moeten op beheerste wijze worden geloosd door een schoorsteen waarvan de hoogte zo wordt berekend dat de menselijke gezondheid en het milieu daardoor worden beschermd.

2.  De emissies in de lucht van afvalverbrandingsinstallaties en afvalmeeverbrandings-installaties mogen de in deel 3 en deel 4 van bijlage VI vastgestelde of overeenkomstig deel 4 van die bijlage bepaalde emissiegrenswaarden niet te overschrijden.

Wanneer in een afvalmeeverbrandingsinstallatie meer dan 40% van de vrijkomende warmte afkomstig is van gevaarlijk afval, of wanneer in de installatie onbehandeld ongesorteerd stedelijk afval wordt meeverbrand, zijn de emissiegrenswaarden van deel 3 van bijlage VI bij deze richtlijn van toepassing.

3.  Lozingen in het aquatisch milieu van bij de reiniging van rookgassen ontstaan afvalwater moeten voor zover doenlijk worden beperkt en de concentraties van verontreinigende stoffen mogen de emissiegrenswaarden van deel 5 van bijlage VI niet overschrijden.

4.  De emissiegrenswaarden zijn van toepassing op het punt waar het bij de reiniging van rookgassen ontstaan afvalwater door de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie wordt geloosd.

Wanneer het bij de reiniging van rookgassen ontstane afvalwater buiten de afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie wordt gezuiverd in een zuiveringsinstallatie die uitsluitend voor de zuivering van dit type afvalwater is bestemd, zijn de emissiegrenswaarden van deel 5 van bijlage VI van toepassing op het punt waar het afvalwater de zuiveringsinstallatie verlaat. Als het bij de reiniging van rookgassen ontstane afvalwater hetzij ter plaatse, hetzij op een andere locatie gezamenlijk met afvalwater uit andere bronnen wordt gezuiverd, bepaalt de exploitant aan de hand van passende massabalansberekeningen, met gebruikmaking van de meetresultaten als omschreven in bijlage VI, deel 6, punt 2, hoe groot het aandeel van de emissies in de uiteindelijk geloosde hoeveelheid afvalwater is dat kan worden toegeschreven aan het bij de reiniging van rookgassen ontstane afvalwater.

In geen geval mag afvalwater worden verdund om te voldoen aan de emissiegrenswaarden van deel 5 van bijlage VI.

5.  De terreinen van afvalverbrandings- en afvalmeeverbrandingsinstallaties, met de bijbehorende terreinen voor de opslag van afval, worden zodanig ontworpen en geëxploiteerd dat het ongeoorloofd en accidenteel vrijkomen van verontreinigende stoffen in bodem, oppervlaktewater en grondwater wordt voorkomen.

Er moet worden voorzien in opvangcapaciteit voor van het terrein van de afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie wegvloeiend verontreinigd regenwater en voor verontreinigd water dat afkomstig is van overlopen of brandbestrijding. De opvangcapaciteit dient zodanig te zijn, dat dit water, alvorens het wordt geloosd, zo nodig kan worden onderzocht en gezuiverd.

6.  Onverminderd artikel 44, lid 4, onder c), gaat de afvalverbrandingsinstallatie of de afvalmeeverbrandingsinstallatie, of gaan de afzonderlijke ovens die deel uitmaken van een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie, bij overschrijding van de emissiegrenswaarden in geen geval meer dan vier uur ononderbroken door met de verbranding van afval.

De totale tijdsduur gedurende welke een installatie in die omstandigheden in werking is, mag per jaar niet meer bedragen dan 60 uur.

De in de tweede alinea vastgestelde tijdslimiet geldt voor die ovens die verbonden zijn met één enkele rookgasreinigingsinrichting.

Artikel 41

Uitvallen

Als een inrichting uitvalt, vermindert de exploitant de activiteit van de installatie zo spoedig mogelijk of legt hij de installatie stil totdat normale werking opnieuw mogelijk is.

Artikel 42

Monitoring van emissies

1.  De lidstaten zorgen ervoor dat de monitoring van de emissies plaatsvindt overeenkomstig deel 6 en deel 7 van bijlage VI.

2.  Gecontroleerd wordt of de geautomatiseerde meetsystemen naar behoren zijn geïnstalleerd en functioneren; jaarlijks worden zij onderworpen aan een verificatietest als omschreven in bijlage VI, deel 6, punt 1.

3.  De bevoegde autoriteit bepaalt de plaats van de bemonsterings- of meetpunten voor de bemonstering van de emissies.

4.  Alle monitoringresultaten worden op zodanige wijze geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd dat de bevoegde autoriteit kan controleren of de in de vergunning opgenomen exploitatievoorwaarden en emissiegrenswaarden worden nageleefd.

5.  Zodra in de Gemeenschap geschikte meettechnieken beschikbaar zijn, stelt de Commissie vast vanaf welke datum continumetingen van de emissies in de lucht van dioxinen en zware metalen moeten worden uitgevoerd.

Deze maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn ║ te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 69, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

Artikel 43

Naleving van de emissiegrenswaarden

De grenswaarden voor emissies in de lucht en in water worden geacht te worden nageleefd indien aan de in bijlage VI, deel 8, beschreven voorwaarden wordt voldaan.

Artikel 44

Exploitatievoorwaarden

1.  De afvalverbrandingsinstallaties worden zo geëxploiteerd, dat een verbrandingsniveau wordt bereikt waarbij de totale hoeveelheid organische koolstof (TOC) in de slakken en de bodemas minder bedraagt dan 3%, of hun gloeiverlies minder bedraagt dan 5%, van het droge gewicht van het materiaal. Zo nodig moet het afval met passende technieken worden voorbehandeld.

2.  Afvalverbrandingsinstallaties en afvalmeeverbrandingsinstallaties worden zodanig ontworpen, uitgerust, gebouwd en geëxploiteerd dat, zelfs in de meest ongunstige omstandigheden, het bij de verbranding of meeverbranding van het afval ontstane gas na de laatste toevoer van verbrandingslucht op beheerste en homogene wijze wordt verhit tot een temperatuur van ten minste 850 °C gedurende ten minste twee seconden.

Indien gevaarlijk afval met een gehalte van meer dan 1% gehalogeneerde organische stoffen, uitgedrukt in chloor, wordt verbrand of meeverbrand, bedraagt de vereiste temperatuur om aan de eerste alinea te voldoen, ten minste 1 100 °C.

In afvalverbrandingsinstallaties wordt de in de eerste en de tweede alinea bedoelde temperatuur gemeten dichtbij de binnenwand van de verbrandingskamer. De bevoegde autoriteit kan toestaan dat de metingen op een ander representatief punt van de verbrandingskamer worden uitgevoerd.

3.  Elke verbrandingskamer van een afvalverbrandingsinstallatie wordt uitgerust met ten minste één hulpbrander. Deze brander moet automatisch worden ingeschakeld wanneer de temperatuur van de verbrandingsgassen na de laatste toevoer van verbrandingslucht tot onder de in lid 2 vastgestelde temperatuur zakt. Hij moet ook tijdens de inwerkingstelling en de stillegging van de installatie worden gebruikt teneinde ervoor te zorgen dat die temperatuur gedurende bedoelde werkzaamheden steeds wordt gehandhaafd zolang zich onverbrande afvalstoffen in de verbrandingskamer bevinden.

Er worden geen brandstoffen naar de hulpbrander toegevoerd die hogere emissies kunnen veroorzaken dan bij het stoken van gasolie als omschreven in artikel 1, lid 1, van Richtlijn 93/12/EEG van de Raad van 23 maart 1993 betreffende het zwavelgehalte van bepaalde vloeibare brandstoffen(38), vloeibaar gas of aardgas het geval is.

4.  Afvalverbrandingsinstallaties en afvalmeeverbrandingsinstallaties maken gebruik van een automatisch systeem ter voorkoming dat afval wordt toegevoerd in de volgende situaties:

   a) bij het in werking stellen, totdat de in lid 2 vastgestelde temperatuur dan wel de volgens artikel 45, lid 1, aangegeven temperatuur is bereikt;
   b) wanneer de in lid 2 vastgestelde temperatuur dan wel de volgens artikel 45, lid 1, aangegeven temperatuur niet gehandhaafd blijft;
   c) wanneer de continumetingen uitwijzen dat een emissiegrenswaarde wordt overschreden als gevolg van storingen of defecten in de rookgasreinigingsapparatuur.

5.  De warmte die door afvalverbrandingsinstallaties of afvalmeeverbrandingsinstallaties wordt opgewekt, wordt voor zover doenlijk teruggewonnen.

6.  Infectieus ziekenhuisafval wordt direct in de oven geplaatst, zonder eerst met andere afvalcategorieën te worden vermengd en zonder rechtstreeks te worden aangeraakt.

7.  De lidstaten zorgen ervoor dat afvalverbrandingsinstallaties of afvalmeeverbrandings-installaties worden geëxploiteerd door en onder de controle staan van een natuurlijke persoon die bevoegd is om de installatie te beheren.

Artikel 45

Machtiging tot wijziging van de exploitatievoorwaarden

1.  Mits aan de overige voorschriften van dit hoofdstuk wordt voldaan, mogen door de bevoegde autoriteit voorschriften worden vastgesteld die verschillen van die van de leden 1, 2 en 3 van artikel 44 en, wat de temperatuur betreft, van lid 4 van dat artikel, en die in de vergunning voor bepaalde categorieën afval of voor bepaalde thermische processen worden omschreven. De lidstaten kunnen regels stellen voor dergelijke machtigingen.

2.  Voor afvalverbrandingsinstallaties mag de wijziging van de exploitatievoorwaarden er niet toe leiden dat meer residuen of residuen met een hoger gehalte aan organische verontreinigende stoffen worden geproduceerd dan te verwachten is onder de in de leden 1, 2 en 3 van artikel 44 genoemde voorwaarden.

3.  Afvalverbrandingsinstallaties die overeenkomstig lid 1 worden gemachtigd om afwijkende exploitatievoorwaarden toe te passen, leven ten minste de emissiegrenswaarden voor CO en voor de totale hoeveelheid organische koolstof van bijlage VI, deel 3, na.

Ovens in de papierpulp- en papierindustrie die schorsafval meeverbranden op de plaats van productie, die vóór 28 december 2002 in bedrijf waren en over een vergunning beschikten en die overeenkomstig lid 1 worden gemachtigd om afwijkende exploitatievoorwaarden toe te passen, dienen ten minste aan de emissiegrenswaarden voor de totale hoeveelheid koolstof van deel 3 van bijlage VI te voldoen.

4.  De lidstaten stellen de Commissie in kennis van alle op grond van de leden 1, 2 en 3 toegestane exploitatievoorwaarden alsmede van de uitslagen van de verrichte controles als onderdeel van de krachtens de rapportagebepalingen van artikel 66 verstrekte informatie.

Artikel 46

Aflevering en inontvangstneming van afval

1.  De exploitant van de afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie treft in samenhang met de aflevering en inontvangstneming van de afvalstoffen alle nodige voorzorgsmaatregelen om de verontreiniging van lucht, bodem, oppervlaktewater en grondwater alsmede andere negatieve milieueffecten, stankoverlast en geluidhinder en directe risico's voor de menselijke gezondheid te voorkomen of, zover als haalbaar is, te beperken.

2.  De exploitant stelt, overeenkomstig de bij Beschikking 2000/532/EG van de Commissie vastgestelde Europese lijst van afvalstoffen, de massa van elke afvalcategorie vast, voordat het afval bij de afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie wordt aanvaard.

3.  Voordat gevaarlijke afvalstoffen bij de afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie worden aanvaard, vergaart de exploitant de beschikbare informatie over de afvalstoffen teneinde te verifiëren of aan de vergunningsvoorwaarden van artikel 39, lid 2, is voldaan.

Deze informatie behelst de volgende elementen:

   a) alle administratieve informatie over het opwekkingsproces als vervat in de documenten van lid 4, onder a);
   b) de fysische en, voor zover doenlijk, de chemische samenstelling van de afvalstoffen, alsmede alle overige benodigde gegevens voor de beoordeling van de geschiktheid van die stoffen voor het beoogde verbrandingsproces;
   c) de gevaarlijke eigenschappen van de afvalstoffen, de stoffen waarmee zij niet mogen worden gemengd en de bij behandeling van de afvalstoffen te treffen voorzorgsmaatregelen.

4.  Voordat de gevaarlijke afvalstoffen bij de afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie worden aanvaard, volgt de exploitant van de installatie ten minste de volgende procedures:

   a) controle van de documenten die vereist zijn op grond van Richtlijn 2008/98/EG alsmede, in voorkomend geval, op grond van Verordening (EEG) nr. 259/93 van de Raad van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap(39) en de wetgeving inzake het vervoer van gevaarlijke goederen;
   b) behalve wanneer dit niet dienstig is, representatieve bemonstering, zo mogelijk voordat de lading wordt gelost, om aan de hand van controles na te gaan of de monsters met de in lid 3 bedoelde informatie overeenstemmen en om het de bevoegde autoriteiten mogelijk te maken de aard van de behandelde afvalstoffen vast te stellen.

De onder b) bedoelde monsters worden gedurende ten minste een maand na de verbranding of meeverbranding van de betrokken afvalstoffen bewaard.

5.  De bevoegde autoriteit kan afwijkingen van de leden 2, 3 en 4 toestaan voor afvalverbrandingsinstallaties of afvalmeeverbrandingsinstallaties die deel uitmaken van een onder hoofdstuk II vallende installatie en die uitsluitend binnen die installatie zelf geproduceerd afval verbranden of meeverbranden.

Artikel 47

Residuen

1.  Het ontstaan van residuen en de schadelijkheid daarvan worden tot een minimum beperkt. De residuen worden, in voorkomend geval, in de installatie zelf of daarbuiten gerecycleerd.

2.  Vervoer en tussentijdse opslag van droge residuen in de vorm van stof geschieden op zodanige wijze dat verspreiding van die residuen in het milieu voorkomen wordt.

3.  Voordat de methoden van verwijdering of recycling van de residuen worden vastgesteld, worden passende tests uitgevoerd om na te gaan welke de fysische en chemische eigenschappen en het verontreinigend vermogen van de residuen zijn. Die tests hebben betrekking op de totale oplosbare fractie en de oplosbare fractie zware metalen.

Artikel 48

Belangrijke wijziging

Een wijziging van de exploitatie van een afvalverbrandingsinstallatie of een afvalmeeverbrandingsinstallatie waar uitsluitend ongevaarlijk afval wordt verwerkt in een onder hoofdstuk II vallende installatie, wordt, indien zij de verbranding of meeverbranding van gevaarlijk afval met zich meebrengt, beschouwd als een belangrijke wijziging.

Artikel 49

Verslaglegging en publieksvoorlichting over afvalverbrandingsinstallaties en afvalmeeverbrandingsinstallaties

1.  Aanvragen voor nieuwe vergunningen voor afvalverbrandingsinstallaties en afvalmeeverbrandingsinstallaties worden gedurende een passende periode op een of meer plaatsen ter inzage gelegd van het publiek, opdat het publiek opmerkingen over de aanvragen kan maken vooraleer de bevoegde autoriteit een besluit neemt. Dit besluit, dat ten minste een afschrift van de vergunning moet omvatten, alsmede eventuele latere actualiseringen daarvan, moeten eveneens openbaar worden gemaakt.

2.  Voor afvalverbrandingsinstallaties of afvalmeeverbrandingsinstallaties met een nominale capaciteit van twee ton of meer per uur omvat het in artikel 66 bedoelde verslag informatie over de werking van en de controle op de installatie en wordt daarin een beeld geschetst van het verloop van het verbrandings- of meeverbrandingsproces en van het niveau van de emissies in de lucht en in water in verhouding tot de emissiegrenswaarden. Deze informatie wordt beschikbaar gesteld voor het publiek.

3.  De bevoegde autoriteit stelt een lijst op van de afvalverbrandingsinstallaties en afvalmeeverbrandingsinstallaties met een nominale capaciteit van minder dan twee ton per uur en stelt deze ter beschikking van het publiek.

HOOFDSTUK V

BIJZONDERE BEPALINGEN VOOR INSTALLATIES WAARIN EN ACTIVITEITEN WAARBIJ ORGANISCHE OPLOSMIDDELEN WORDEN GEBRUIKT

Artikel 50

Toepassingsgebied

Dit hoofdstuk is van toepassing op de in bijlage VII, deel 1, vermelde activiteiten en, indien van toepassing, wanneer de in deel 2 van die bijlage vermelde verbruiksdrempels worden bereikt.

Artikel 51

Definities

Voor de toepassing van dit hoofdstuk gelden de volgende definities:

   1) bestaande installatie: een installatie in bedrijf; die vóór 1 april 2001 vergunning heeft verkregen of die vóór 1 april 2001 een volledige aanvraag om een vergunning heeft ingediend, mits die installatie uiterlijk 1 april 2002 in gebruik is genomen;
   2) rookgassen: de uiteindelijke uitworp in de lucht van gassen met vluchtige organische stoffen of andere verontreinigende stoffen uit een rookgaskanaal of uit nabehandelingsapparatuur in de lucht;
   3) diffuse emissie: emissie, in een andere vorm dan van rookgassen, van vluchtige organische stoffen in lucht, bodem of water alsmede oplosmiddelen die zich in enig product bevinden  , tenzij anders vermeld in bijlage VII, deel 2;
   4) totale emissie: de som van diffuse emissies en emissies van rookgassen;
   5) mengsel: een mengsel zoals gedefinieerd in artikel 3, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH)(40);
   6) kleefstof: een mengsel, met inbegrip van alle voor een juist gebruik benodigde organische oplosmiddelen of organische oplosmiddelen bevattende mengsels, dat wordt gebruikt om afzonderlijke delen van een product samen te kleven;
   7) inkt: een mengsel, met inbegrip van alle voor een juist gebruik benodigde organische oplosmiddelen of organische oplosmiddelen bevattende mengsels, dat bij een drukactiviteit wordt gebruikt om een tekst of afbeeldingen op een oppervlak af te drukken;
   8) lak: een doorzichtige coating;
   9) verbruik: de totale input van organische oplosmiddelen per kalenderjaar of een andere periode van twaalf maanden in een installatie, verminderd met eventuele vluchtige organische stoffen die voor hergebruik zijn teruggewonnen;
   10) input: de hoeveelheid organische oplosmiddelen en de hoeveelheid daarvan in mengsels die tijdens het uitoefenen van een activiteit worden gebruikt, met inbegrip van de binnen en buiten de installatie gerecycleerde oplosmiddelen, die telkens worden meegerekend wanneer zij worden gebruikt om de activiteit uit te oefenen;
   11) hergebruik: het gebruik van uit een installatie teruggewonnen organische oplosmiddelen voor elk technisch of commercieel doel, met inbegrip van het gebruik als brandstof maar met uitzondering van de definitieve verwijdering van deze teruggewonnen organische oplosmiddelen als afval;
   12) gesloten systeem: een systeem dat zodanig functioneert dat de uit de activiteit vrijkomende vluchtige organische stoffen beheerst worden afgevangen en uitgestoten, hetzij via een rookgaskanaal of via nabehandelingsapparatuur, en derhalve niet volledig diffuus zijn;
   13) opstarten en stilleggen: activiteiten met uitzondering van regelmatig oscillerende activiteitenfasen die worden uitgevoerd wanneer een activiteit, een deel van de installatie of een reservoir in of buiten bedrijf wordt gesteld of in of uit de onbelaste toestand wordt gebracht.

Artikel 52

Vervanging van gevaarlijke stoffen

Stoffen of mengsels die van een of meer van de risicozinnen R45, R46, R49, R60 en R61 zijn of moeten zijn voorzien wegens hun gehalte aan vluchtige organische stoffen die krachtens Richtlijn 67/548/EEG als kankerverwekkend, mutageen of giftig voor de voortplanting zijn ingedeeld, moeten voorzover mogelijk binnen zo kort mogelijke tijd door minder schadelijke stoffen of mengsels worden vervangen.

Artikel 53

Controle van de emissies

1.  De lidstaten treffen de nodige maatregelen om een van de volgende resultaten te verkrijgen:

   a) de emissie van vluchtige organische stoffen uit installaties is niet hoger dan de in bijlage VII, delen 2 en 3 vermelde emissiegrenswaarden voor rookgassen en de diffuse-emissiegrenswaarden of de totale emissiegrenswaarden en voldaan is aan de overige voorschriften;
   b) de installaties voldoen aan de eisen van het reductieprogramma die zijn opgenomen in bijlage VII, deel 5, mits een emissiebeperking wordt bereikt die gelijkwaardig is met die welke bij toepassing van de onder a) bedoelde emissiegrenswaarden zou zijn bereikt.

De lidstaten brengen overeenkomstig artikel 66, lid 1, verslag uit bij de Commissie over de vorderingen die zijn gemaakt bij de onder punt b) bedoelde gelijkwaardige emissiebeperking.

2.  In afwijking van lid 1, onder a), wanneer de exploitant de bevoegde autoriteit het bewijs levert dat de diffuse-emissiegrenswaarde technisch en economisch niet haalbaar is voor een afzonderlijke installatie, kan de bevoegde autoriteit toestaan dat de emissie die emissiegrenswaarde overschrijdt op voorwaarde dat er geen aanmerkelijke gevaren voor de menselijke gezondheid of het milieu zijn te verwachten en de exploitant de bevoegde autoriteit het bewijs levert dat er gebruik wordt gemaakt van de beste beschikbare technieken.

3.  In afwijking van lid 1, kan de bevoegde autoriteit, voor onder punt 8 van de tabel in bijlage VII, deel 2, punt 8, bedoelde coatingprocessen die niet in een gesloten systeem kunnen worden toegepast, toestaan dat de emissies van de installatie niet voldoen aan de in dat lid opgenomen eisen indien de exploitant de bevoegde autoriteit het bewijs levert dat het technisch en economisch niet haalbaar is daaraan te voldoen en dat gebruik wordt gemaakt van de beste beschikbare technieken.

4.  De lidstaten brengen over de in de leden 2 en 3 bedoelde uitzonderingen verslag uit bij de Commissie overeenkomstig artikel 66, lid 2.

5.  De emissie van vluchtige organische stoffen die is of moeten zijn voorzien van een of meer van de risicozinnen R40, R45, R46, R49, R60, R61 of R68  wordt beperkt als in een gesloten systeem, voorzover dit technisch en economisch haalbaar is, om de volksgezondheid en het milieu te beschermen en mag de in bijlage VII, deel 4, vermelde emissiegrenswaarden niet overschrijden.

6.  Installaties waar twee of meer activiteiten worden verricht die elk de drempelwaarden van bijlage VII, deel 2, overschrijden, moeten,

   a) ten aanzien van de in lid 5 gespecificeerde stoffen, voor elke activiteit afzonderlijk voldoen aan de in dat lid vermelde eisen;
  b) ten aanzien van alle andere stoffen:
   i) hetzij voor elke activiteit afzonderlijk voldoen aan de in lid 1 vermelde eisen,
   ii) hetzij een totale emissie van vluchtige organische stoffen hebben die niet hoger is dan bij toepassing van punt i) het geval zou zijn geweest.

7.  Alle passende voorzorgsmaatregelen worden getroffen om de emissies van vluchtige organische stoffen bij het starten en stilleggen van de installatie tot een minimum te beperken.

Artikel 54

Monitoring van emissies

De lidstaten zorgen ervoor, hetzij door vermelding in de voorwaarden van de vergunning, hetzij door algemeen bindende voorschriften dat de emissies overeenkomstig bijlage VII, deel 6, worden gemeten.

Artikel 55

Inachtneming van emissiegrenswaarden

De emissiegrenswaarden in rookgassen worden beschouwd in acht te zijn genomen indien wordt voldaan aan de voorwaarden in bijlage VII, deel 8.

Artikel 56

Verslaglegging over het inachtnemen van de voorwaarden

In het in artikel 8, lid 1, bedoelde verslag moet worden aangetoond dat een van de volgende in acht wordt genomen:

   a) de emissiegrenswaarden voor rookgassen, de diffuse- en de totale emissiegrenswaarden,
   b) de eisen van het reductieprogramma krachtens, bijlage VII, deel 5,
   c) de overeenkomstig artikel 53, leden 2 en 3, toegestane uitzonderingen.

Het verslag kan een oplosmiddelenboekhouding bevatten dat is opgesteld overeenkomstig bijlage VII, deel 7.

Artikel 57

Belangrijke wijziging van bestaande installaties

1.  Een wijziging in de massa organische oplosmiddelen die een installatie gemiddeld op één dag maximaal als input gebruikt, als de installatie bij de ontwerpoutput in andere omstandigheden dan opstarten, stilleggen en onderhoud functioneert, wordt als belangrijk beschouwd indien deze leidt tot een verhoging van de emissie van vluchtige organische stoffen van meer dan:

−  25% voor een installatie waarvan de activiteiten binnen de laagste drempelwaarde-interval vallen van de punten 1, 3, 4, 5, 8, 10, 13, 16 of 17 van bijlage VII, deel 2, of, wat betreft de andere activiteiten van bijlage VII, deel 2, die minder dan 10 ton oplosmiddel per jaar gebruikt;

−  10% voor alle andere installaties.

2.  Wanneer een bestaande installatie een belangrijke wijziging ondergaat of na een belangrijke wijziging voor het eerst onder de richtlijn valt, wordt dat deel van de installatie dat de belangrijke wijziging heeft ondergaan behandeld als nieuwe installatie dan wel als een bestaande installatie, mits de totale emissies van de gehele installatie niet hoger zijn dan wanneer het deel dat belangrijke wijzigingen heeft ondergaan als nieuwe installatie was behandeld.

3.  Na een belangrijke wijziging gaat de bevoegde autoriteit opnieuw na of de installatie aan de eisen van deze richtlijn voldoet.

Artikel 58

Uitwisseling van informatie over de vervanging van organische oplosmiddelen

De Commissie organiseert een uitwisseling van informatie met de lidstaten, de betrokken industrie en niet-gouvernementele organisaties op het gebied van de milieubescherming over het gebruik van organische oplosmiddelen en mogelijke vervangingsproducten en over technieken met de minst mogelijke gevolgen voor lucht, water, bodem, ecosystemen en de menselijke gezondheid.

Informatie wordt uitgewisseld over alle volgende onderwerpen:

   a) de geschiktheid voor het gebruik,
   b) de mogelijke gevolgen voor de menselijke gezondheid in het algemeen en voor beroepsmatige blootstelling in het bijzonder,
   c) de mogelijke gevolgen voor het milieu,
   d) de economische gevolgen, met name de kosten en baten van de beschikbare mogelijkheden.

Artikel 59

Toegang tot informatie

1.  Het besluit van de bevoegde autoriteit, met ten minste een afschrift van de vergunning, en eventuele latere bijwerkingen zijn voor het publiek toegankelijk.

De algemeen bindende voorschriften voor installaties en de lijst van installaties die aan vergunningen en registratie zijn onderworpen zijn voor het publiek toegankelijk.

2.  De resultaten van de bij artikel 54 verplicht gestelde monitoring van emissies waarover de bevoegde autoriteit beschikt zijn voor het publiek toegankelijk.

3.  De leden 1 en 2 zijn van toepassing met inachtneming van de beperkingen die bij artikel 4, leden 1 en 2, van Richtlijn 2003/4/EG zijn vastgesteld.

HOOFDSTUK VI

BIJZONDERE BEPALINGEN VOOR INSTALLATIES DIE TITAANDOXIDE PRODUCEREN

Artikel 60

Toepassingsgebied

Dit hoofdstuk is van toepassing op installaties die titaandioxide produceren.

Artikel 61

Verbod op de lozing van afvalstoffen

De lidstaten verbieden de lozing van de volgende afvalstoffen in wateren, zee of oceaan:

   1) vaste afvalstoffen,
   2) moederlogen afkomstig uit de filtratiefase na de hydrolyse van de oplossing van titanylsulfaat van installaties die het sulfaatproces toepassen, waaronder zure afvalstoffen die met deze logen zijn gecombineerd en die gemiddeld meer dan 0,5% vrij zwavelzuur en verschillende zware metalen, waaronder zure afvalstoffen bevatten die zijn verdund tot ze 0,5% of minder vrij zwavelzuur bevatten;
   3) afvalstoffen afkomstig van installaties die het chlorideproces toepassen en die meer dan 0,5% vrij zoutzuur en verschillende zware metalen bevatten, waaronder deze afvalstoffen die zijn verdund tot ze 0,5% of minder vrij zwavelzuur bevatten;
   4) filterzouten en slibvormige en vloeibare afvalstoffen die vrijkomen bij de behandeling (concentratie of neutralisatie) van de onder de leden 2) en 3) genoemde afvalstoffen en die verschillende zware metalen bevatten, maar met uitsluiting van geneutraliseerde en gefilterde of gedecanteerde afvalstoffen die slechts sporen van zware metalen bevatten en die, vóór enigerlei verdunning, een pH-waarde van meer dan 5,5 hebben.

Artikel 62

Controle van emissies in water

1.  Emissies vanuit installaties in water mogen de in Bijlage VIII, deel 1, vermelde emissiegrenswaarden niet overschrijden.

2.  De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat proeven inzake acute toxiciteit worden uitgevoerd overeenkomstig bijlage VIII, deel 2, punt 1 en dat de resultaten van deze proeven overeenstemmen met de in bijlage VIII, deel 2, punt 2, vermelde waarden.

Artikel 63

Preventie en controle van emissies in de lucht

1.  De emissie van zuurdruppels uit installaties moet worden voorkomen.

2.  Emissies uit installaties in de lucht mogen de in bijlage VIII, deel 3, vermelde emissiegrenswaarden niet overschrijden.

Artikel 64

Monitoring van emissies en het milieu

1.  De lidstaten dragen zorg voor de monitoring van emissies in water zodat de bevoegde autoriteit kan controleren of voldaan wordt aan de voorwaarden van de vergunning en artikel 62.

2.  De lidstaten dragen zorg voor de monitoring van emissies in de lucht zodat de bevoegde autoriteit kan controleren of voldaan wordt aan de voorwaarden van de vergunning en artikel 63.

Een dergelijke monitoring omvat ten minste de monitoring van emissies als beschreven in bijlage VII, deel 5.

3.  De lidstaten zorgen voor de monitoring van het milieu dat beïnvloed wordt door lozingen van afvalstoffen in water door titaandioxideproducerende installaties overeenkomstig bijlage VIII, deel 4.

4.  De monitoring wordt verricht overeenkomstig de CEN-normen of, indien CEN-normen ontbreken, de ISO-normen, de nationale of internationale normen die gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit opleveren.

HOOFDSTUK VII

COMITÉ, OVERGANGSBEPALINGEN EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 65

Bevoegde autoriteiten

De lidstaten wijzen de bevoegde autoriteiten en instanties aan die verantwoordelijk zijn voor het nakomen van de verplichtingen die uit deze richtlijn voortvloeien.

Artikel 66

Verslaglegging door de lidstaten

1.  De lidstaten verstrekken de Commissie informatie over de uitvoering van deze richtlijn, representatieve gegevens over emissies en andere milieu-effecten, emissiegrenswaarden en de toepassing van de beste beschikbare technieken overeenkomstig de artikelen 15 en 16 en over de afwijkingen die in overeenstemming met artikel 16, lid 3 zijn toegelaten.

De lidstaten ontwikkelen nationale informatiesystemen en werken deze regelmatig bij om de in de eerste alinea bedoelde gegevens elektronisch toe te kunnen zenden aan de Commissie. De lidstaten stellen aan het publiek een samenvatting van de geleverde informatie beschikbaar.

2.  De Commissie stelt de soort en de structuur vast van de informatie die de lidstaten overeenkomstig lid 1 moeten verstrekken.

Deze maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn ║ te wijzigen, door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 69, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

3.  Binnen drie jaar na de in artikel 71, lid 1, vermelde datum en vervolgens om de drie jaar brengt de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad verslag uit over de uitvoering van deze richtlijn aan de hand van de in lid 1 bedoelde informatie die zonodig vergezeld gaat van een wetgevend voorstel.

Artikel 67

Wijzigingen van de bijlagen

1.  Met behulp van de beste beschikbare technieken zal de Commissie, zoals omschreven in het desbetreffende BBT-referentiedocument, binnen twaalf maanden na de openbaarmaking van een BBT-referentiedocument in overeenstemming met artikel 14, gebaseerd op de BBT-conclusies in het BBT-referentiedocument, de bijlagen V, VI, VII en VIII aanpassen door het vaststellen van emissiegrenswaarden als minimum voorwaarden. Emissiegrenswaarden kunnen worden vervangen door gelijkwaardige parameters of technische maatregelen en controle- en nalevingvoorschriften, mits een gelijkwaardig niveau van milieubescherming kan worden bereikt.

Deze maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn te wijzigen, worden vastgesteld volgens de in artikel 69, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

2.  Voorafgaand aan de goedkeuring van de in het eerste lid bedoelde maatregelen, pleegt de Commissie overleg met de relevante bedrijfstakken en met niet-gouvernementele organisaties voor milieubescherming en brengt ze verslag uit over de uitkomst van het overleg en de manier waarop hiermee rekening is gehouden.

Artikel 68

Minimumvereisten

1.  Met inachtneming van artikel 67 zal de Commissie, binnen twaalf maanden na de openbaarmaking van het BBT-referentiedocument en in overeenstemming met artikel 14, op basis van de BBT-conclusies in het BBT-referentiedocument, de minimum vereiste emissiegrenswaarden en controle- en nalevingsvoorschriften, vaststellen. Emissiegrenswaarden kunnen worden vervangen door gelijkwaardige parameters of technische maatregelen, mits hierdoor een gelijkwaardig niveau van milieubescherming kan worden bereikt.

Dergelijke minimum vereisten hebben tot doel een aanmerkelijk milieu-effect te bereiken wat betreft de betrokken activiteiten of installaties en zijn gebaseerd op BBT/AEL.

Deze maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn te wijzigen, worden vastgesteld volgens de in artikel 69, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

2.  Voorafgaand aan de goedkeuring van de in het eerste lid bedoelde uitvoeringsmaatregelen, pleegt de Commissie overleg met de relevante organisaties uit het bedrijfsleven en met niet-gouvernementele organisaties voor milieubescherming en brengt verslag uit over de uitkomst van het overleg en de manier waarop hiermee rekening is gehouden.

3.  In overeenstemming met de leden 1 en 2, zal de Commissie met name uiterlijk 31 december 2011 emissiegrenswaarden vaststellen, alsmede controle- en nalevingsvoorschriften voor dioxinen en furanen die worden uitgestoten door installaties waarin activiteiten plaatsvinden die vallen in het kader van de punten 2.1 en 2.2 van bijlage I.

De lidstaten of hun bevoegde autoriteiten mogen strengere emissiegrenswaarden voor dioxine en furan vaststellen.

Deze maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn te wijzigen, worden vastgesteld volgens de in artikel 69, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

Artikel 69

Comitéprocedure

1.  De Commissie wordt bijgestaan door een comité.

2.  Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn artikel 5 bis, leden 1 tot en met 4 en artikel 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van ║ artikel 8 van dat besluit.

Artikel 70

Sancties

De lidstaten moeten sancties vaststellen op overtredingen van de nationale bepalingen die op grond van deze richtlijn zijn vastgesteld. Deze sancties moeten doeltreffend, evenredig en ontmoedigend zijn. De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk op ... in kennis van die bepalingen en delen eventuele latere wijzigingen zo spoedig mogelijk mede.

Artikel 71

Omzetting

1.  De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op ...(41) te voldoen aan artikel 2, artikel 3, lid 4, en de leden 15 tot en met 18, lid 20 artikel 4, lid 2, de artikelen 5 en 6, artikel 8, lid 1, artikel 9, lid 2, onder b), artikel 12, lid 8, artikel 13, lid 1, onder e), artikel 14, artikel 15, lid 1, onder d), artikel 15, leden 3, 4 en 5, artikel 16, leden 2 tot en met 5, artikel 17, artikel 18, leden 2, 3 en 4, artikel 22, leden 2 en 3, lid 4, onder b) en d), de artikelen 23, 24 en 25, artikel 26, lid 1, onder d), lid 2, onder c) tot en met g), de artikelen 29 en 31, artikel 32, lid 3, artikel 34, leden 2, 3 en 4, artikel 35, artikel 36, lid 2, artikel 42, lid 5, artikel 64, leden 2 en 4, de artikelen 65, 66 en 70 en bijlage I, punten 1.1, 2.5 c), 3.5, 4.7, 5.2, 5.3, 6.1 c), 6.4 b), 6.6, 6.9 en 6.10, bijlage IV, punt 1 b), bijlage V, delen 1 tot en met 4, bijlage VI, deel 1, punt b), deel 4, punten 2.2, 3.1 en 3.2, deel 6, punten 2.5 en 2.6, bijlage VII, deel 7, punt 3, bijlage VIII, deel 1, punt 1 en 2 c) en deel 3, punten 2 en 3. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mede, alsmede een tabel ter weergave van het verband tussen die bepalingen en deze richtlijn.

Zij passen deze bepalingen toe vanaf ...(42)* In deze bepalingen wordt naar deze richtlijn verwezen of bij de officiële bekendmaking van deze bepalingen wordt naar deze richtlijn verwezen. De lidstaten bepalen hoe deze verwijzing geschiedt.

2.  De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van nationaal recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 72

Intrekking

1.  De richtlijnen 78/176/EEG, 82/883/EEG, 92/112/EEG, 96/61/EG, 1999/13/EG en 2000/76/EG, gewijzigd bij de in bijlage IX, deel A, genoemde besluiten, zijn vanaf ...** niet meer geldig, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten wat betreft de omzetting in nationaal recht en de toepassing van de in bijlage IX, deel B, genoemde richtlijnen.

2.  Richtlijn 2001/80/EG, gewijzigd bij de in bijlage IX, deel A, genoemde besluiten, is met ingang van 1 januari 2016 niet meer geldig, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten wat betreft de termijnen voor omzetting in nationaal recht en de toepassing van de in bijlage IX, deel B, genoemde richtlijnen.

3.  Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijnen gelden als verwijzingen naar onderhavige richtlijn en worden gelezen volgens de in bijlage X opgenomen concordantietabel.

Artikel 73

Overgangsbepalingen

1.  Wat betreft de installaties als bedoeld in bijlage I, de punten 1.2, 1.3, 1.4, 2.1 tot en met 2.4, punt 2.5 a) en b), de punten 2.6, 3, 4.1 tot en met 4.6, 5.1, 5.2, punt 5.3 a) en b), punt 5.4, punt 6.1 a) en b), de punten 6.2 tot en met 6.5, punt 6.6 b) en c), de punten 6.7 en 6.8, de in punt 1.1 bedoelde installaties met een nominaal thermisch vermogen van 50 MW of meer en de in punt 6.6 a) bedoelde installaties met meer dan 40 000 plaatsen voor pluimvee die in bedrijf zijn en een vergunning hebben of die een volledige aanvraag voor een vergunning hebben ingediend vóór de in artikel 71, lid 1, vermelde datum, mits die installaties binnen een jaar na die datum in gebruik worden genomen, passen de lidstaten vanaf ...(43) de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen toe die overeenkomstig artikel 71, lid 1, zijn vastgesteld.

2.  Wat betreft de installaties als bedoeld in bijlage I, punt 2.5 c), punt 5.3 c), d) en e), punt 6.1 c), de punten 6.9 en 6.10, de in punt 1.1 bedoelde installaties met een nominaal thermisch vermogen van minder dan 50 MW en de in punt 6.6 a) bedoelde installaties met minder dan 40 000 plaatsen voor pluimvee en die in bedrijf zijn vóór de in artikel 71, lid 1, vermelde datum, passen de lidstaten vanaf ...(44)* de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen toe die overeenkomstig artikel 71, lid 1, zijn vastgesteld.

3.  Wat de onder hoofdstuk III vallende stookinstallaties betreft, passen de lidstaten vanaf 1 januari 2016 de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen toe die overeenkomstig artikel 71, lid 1, zijn vastgesteld.

4.  Wat stookinstallaties betreft die ook afval verbranden, is bijlage VI, deel 4, punt 3.1 van toepassing tot en met 31 december 2015.

Vanaf 1 januari 2016 is bijlage VI, deel 4, punt 3.2 echter op deze installaties van toepassing.

Artikel 74

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 75

Bestemming

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te ║

Voor het Europees Parlement Voor de Raad

De Voorzitter De Voorzitter

(1) Advies van 14 januari 2009.
(2) PB C 325 van 19.12.2008, blz. 60.
(3) Standpunt van het Europees Parlement van 10 maart 2009.
(4) PB L 54 van 25.2.1978, blz. 19. ║
(5) PB L 378 van 31.12.1982, blz. 1. ║
(6) PB L 409 van 31.12.1992, blz. 11.
(7) PB L 257 van 10.10.1996, blz. 26. ║
(8) PB L 85 van 29.3.1999, blz. 1. ║
(9) PB L 332 van 28.12.2000, blz. 91.
(10) PB L 309 van 27.11.2001, blz. 1. ║
(11) COM(2005)0446 ║.
(12) COM(2006)0231 ║.
(13) COM(2005)0666 ║.
(14) PB L 242 van 10.9.2002, blz. 1.
(15) PB L 275 van 25.10.2003, blz. 32. ║
(16) PB L 175 van 5.7.1985, blz. 40. ║
(17) PB L 10 van 14.1.1997, blz. 13. ║
(18) PB 196 van 16.8.1967, blz. 1.
(19) PB L 143 van 30.4.2004, blz. 56.
(20) Verdrag betreffende toegang tot informatie, publieke inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden van 1998.
(21) PB L 309 van 27.11.2001, blz. 22. ║
(22) PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23. ║
(23) PB L 159 van 29.6.1996, blz. 1.
(24) PB L 117 van 8.5.1990, blz. 1.
(25) PB L 106 van 17.4.2001, blz. 1.
(26) PB L 200 van 30.7.1999, blz. 1.
(27) PB L 312 van 22.11.2008, blz. 3.
(28) Beschikking 2000/532/EG van de Commissie van 3 mei 2000 tot vervanging van Beschikking 94/3/EG houdende vaststelling van een lijst van afvalstoffen overeenkomstig artikel 1, onder a), van Richtlijn 75/442/EEG van de Raad betreffende afvalstoffen en Beschikking 94/904/EG van de Raad tot vaststelling van een lijst van gevaarlijke afvalstoffen overeenkomstig artikel 1, lid 4, van Richtlijn 91/689/EEG van de Raad betreffende gevaarlijke afvalstoffen (PB L 226 van 6.9.2000, blz. 3).
(29) PB L 143 van 30.4.2004, blz. 87.
(30) PB L 375 van 31.12.1991, blz. 1.
(31) PB L 372 van 27.12.2006, blz. 19.
(32) PB L 328 van 6.12.2008, blz. 28.
(33) PB L ...
(34)+ PB: gelieve nummer, datum en publicatiereferentie in te voegen.
(35) Verordening (EG) nr. 761/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 19 maart 2001 inzake de vrijwillige deelneming van organisaties aan een communautair milieubeheer- en milieuauditsysteem (EMAS) (PB L 114 van 24.4.2001, blz. 1).
(36) PB L 41 van 14.2.2003, blz. 26.
(37) PB L 273 van 10.10.2002, blz. 1.
(38) PB L 74 van 27.3.1993, blz. 81.
(39) PB L 30 van 6.2.1993, blz. 1.
(40) PB L 396 van 30.12.2006, blz. 1.
(41)* 18 maanden na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn.
(42)** 3 jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn.
(43)* 3 jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn.
(44)** 54 maanden na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn.


BIJLAGE I

De in artikel 11 bedoelde categorieën industriële activiteiten

De hieronder genoemde drempelwaarden hebben in het algemeen betrekking op de productiecapaciteit of op het vermogen. Wanneer in dezelfde installatie verscheidene, onder hetzelfde punt vallende activiteiten, worden uitgeoefend, worden de capaciteiten van de activiteiten bij elkaar opgeteld.

Bij het berekenen van het totale nominale thermische ingangsvermogen van de in punt 1.1 bedoelde installaties, wordt voor stookinstallaties die gebruikt worden in zorgfaciliteiten, uitsluitend rekening gehouden met het normale exploitatievermogen.

Bij het berekenen van het totale nominaal thermisch vermogen van de in punt 1.1 bedoelde installaties, worden stookinstallaties met een nominaal thermisch vermogen van minder dan 3 MW buiten beschouwing gelaten.

Bij het berekenen van het totale nominaal thermisch vermogen van de in punt 1.1 bedoelde installaties, worden stookinstallaties met een nominaal thermisch vermogen van minder dan 50 MW die niet meer dan 500 uur per jaar in bedrijf zijn, buiten beschouwing gelaten.

1.  Energie-industrieën

1.1  Het stoken in installaties met een totaal nominaal thermisch vermogen van 20 MW of meer.

1.2.  Het raffineren van aardolie en gas.

1.3.  De productie van cokes.

1.4.  Het vergassen of vloeibaar maken van steenkool.

2.  Productie en verwerking van metalen

2.1.  Het roosten of sinteren van ertsen, met inbegrip van zwavelhoudend erts.

2.2.  De productie van ijzer of staal (primaire of secundaire smelting), met inbegrip van continugieten met een capaciteit van meer dan 2,5 ton per uur.

2.3.  De verwerking van ferrometalen door:

   a) warmwalsen met een capaciteit van meer dan 20 ton ruwstaal per uur;
   b) smeden met hamers met een slagarbeid van meer dan 50 kilojoule per hamer, wanneer een thermisch vermogen van meer dan 20 MW wordt gebruikt;
   c) het aanbrengen van deklagen van gesmolten metaal, met een verwerkingscapaciteit van meer dan 2 ton ruwstaal per uur.

2.4.  Het smelten van ferrometalen met een productiecapaciteit van meer dan 20 ton goede gietstukken per dag.

2.5.  De verwerking van non-ferrometalen:

   a) de winning van ruwe non-ferrometalen uit erts, concentraat of secundaire grondstoffen met metallurgische, chemische of elektrolytische procédés;
   b) het smelten, met inbegrip van het legeren van non-ferrometalen, inclusief terugwinningsproducten met een smeltcapaciteit van meer dan 4 ton per dag voor lood en cadmium of 20 ton per dag voor alle andere metalen, met uitsluiting van het gieten;
   c) het gieten van non-ferrometalen met een smeltcapaciteit van meer dan 2,4 ton per dag voor lood en cadmium of 12 ton per dag voor alle andere metalen.

2.6.  Oppervlaktebehandeling van metalen of kunststoffen door middel van een elektrolytisch of chemisch procédé, wanneer de inhoud van de gebruikte behandelingsbaden meer dan 30 m3 bedraagt.

3.  Minerale industrie

3.1.  De productie van cementklinkers in draaiovens met een productiecapaciteit van meer dan 500 ton per dag, of van ongebluste kalk in draaiovens of andere ovens met een productiecapaciteit van meer dan 50 ton per dag.

3.2.  De winning van asbest of de fabricage van asbestproducten.

3.3.  De fabricage van glas, met inbegrip van de fabricage van glasvezels, met een smeltcapaciteit van meer dan 20 ton per dag.

3.4.  Het smelten van minerale stoffen, met inbegrip van de fabricage van mineraalvezels, met een smeltcapaciteit van meer dan 20 ton per dag.

3.5.  Het fabriceren van keramische producten door middel van verhitting, met name dakpannen, bakstenen, vuurvaste stenen, tegels, aardewerk of porselein, met een productiecapaciteit van meer dan 75 ton per dag en met een plaatsingsdichtheid per oven van meer dan 300 kg/m3.

4.  Chemische industrie

Voor de doeleinden van dit deel wordt onder fabricage in de zin van de categorieën activiteiten in dit deel verstaan de fabricage van de in 4.1 tot en met 4.7 genoemde stoffen of groepen stoffen op industriële schaal door chemische of biologische omzetting.

4.1.  De fabricage van organisch-chemische producten, zoals:

   a) eenvoudige koolwaterstoffen (lineaire of cyclische, verzadigde of onverzadigde, alifatische of aromatische),
   b) zuurstofhoudende koolwaterstoffen, zoals alcoholen, aldehyden, ketonen, carbonzuren, esters, acetaten, ethers, peroxyden, epoxyharsen,
   c) zwavelhoudende koolwaterstoffen,
   d) stikstofhoudende koolwaterstoffen, zoals aminen, amiden, nitroso-, nitro- en nitraatverbindingen, nitrillen, cyanaten, isocyanaten,
   e) fosforhoudende koolwaterstoffen,
   f) halogeenhoudende koolwaterstoffen,
   g) organometaalverbindingen,
   h) kunststof-basisproducten (polymeren, kunstvezels, cellulosevezels),
   i) synthetische rubber,
   j) kleurstoffen en pigmenten,
   k) tensioactieve stoffen en tensiden.

4.2.  De fabricage van anorganisch-chemische producten, zoals:

   a) gassen, zoals ammoniak, chloor of chloorwaterstof, fluor of fluorwaterstof, kooloxiden, zwavelverbindingen, stikstofoxiden, waterstof, zwaveldioxide, carbonyldichloride,
   b) zuren, zoals chroomzuur, fluorwaterstofzuur, fosforzuur, salpeterzuur, zoutzuur, zwavelzuur, oleum, zwaveligzuur,
   c) basen, zoals ammoniumhydroxide, kaliumhydroxide, natriumhydroxide,
   d) zouten, zoals ammoniumchloride, kaliumchloraat, kaliumcarbonaat, natriumcarbonaat, perboraat, zilvernitraat,
   e) niet-metalen, metaaloxiden of andere anorganische verbindingen, zoals calciumcarbide, silicium, siliciumcarbide.

4.3.  De fabricage van fosfaat-, stikstof- of kaliumhoudende meststoffen (enkelvoudige of samengestelde meststoffen).

4.4.  De fabricage van producten voor gewasbescherming of van biociden.

4.5.  De fabricage van farmaceutische producten met inbegrip van tussenproducten.

4.6.  De fabricage van explosieven.

4.7.  De fabricage van chemische producten voor gebruik als brandstof of smeermiddel.

5.  Afvalbeheer

5.1.  De verwijdering of terugwinning van gevaarlijke afvalstoffen met een capaciteit van meer dan 10 ton per dag door middel van:

   a) biologische behandeling,
   b) fysisch-chemische behandeling,
   c) verbranding of meeverbranding,
   d) mengen of vermengen,
   e) herverpakking,
   f) opslag met een capaciteit van meer dan 10 ton;
   g) gebruik voornamelijk als brandstof of ander middel om energie op te wekken,
   h) terugwinning/regeneratie van oplosmiddelen,
   i) recycling/terugwinning van andere anorganische materialen dan metalen of metaalverbindingen,
   j) terugwinning van zuren of basen,
   k) terugwinning van bestanddelen die zijn gebruikt om vervuiling tegen te gaan,
   l) terugwinning van bestanddelen uit katalysatoren,
   m) herraffinage van olie en ander hergebruik van olie.

5.2.  De verbranding en meeverbranding van ongevaarlijk afval met een capaciteit van meer dan 3 ton per uur.

5.3.  De verwijdering of terugwinning van ongevaarlijk afval met een capaciteit van meer dan 50 ton per dag door middel van:

   a) biologische behandeling,
   b) fysisch-chemische behandeling onder uitsluiting van activiteiten die vallen onder Richtlijn 91/271/EEG van de Raad van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater(1) wat slechts resulteert in behandeld slib, zoals gedefinieerd in Richtlijn 86/278/EEG van de Raad van 12 juni 1986 inzake de bescherming van het milieu en met name de bodem, bij het gebruik van zuiveringsslib in de landbouw(2). Deze uitsluiting is slechts van toepassing als tenminste hetzelfde niveau van milieubescherming kan worden bereikt als onder deze richtlijn,
   c) voorbehandeling van afval voor meeverbranding,
   d) behandeling van slakken en as die niet onder andere categorieën van industriële activiteiten vallen,
   e) behandeling van schroot in een shredderinstallatie.

5.4  Stortplaatsen die meer dan 10 ton per dag ontvangen of een totale capaciteit van meer dan 25 000 ton hebben, met uitzondering van stortplaatsen voor inerte afvalstoffen.

6.  Andere activiteiten

6.1.  De fabricage, in industriële installaties van:

   a) papierpulp uit hout of uit andere vezelstoffen,
   b) papier of karton met een productiecapaciteit van meer dan 20 ton per dag,

c)   platen en panelen van hout, met uitzondering van triplex en multiplex, met een productiecapaciteit van meer dan 600 m³ per dag.

6.2.  De voorbehandeling (wassen, bleken, merceriseren) of het verven van textiel vezels of textiel met een verwerkingscapaciteit van meer dan 10 ton per dag.

6.3.  Het looien van huiden met een verwerkingscapaciteit van meer dan 12 ton eindproducten per dag.

6.4.  a) De exploitatie van abattoirs met een productiecapaciteit van meer dan 50 ton per dag geslachte dieren;

b)  De bewerking en verwerking behalve het uitsluitend verpakken, van de volgende grondstoffen, al dan niet eerder bewerkt of onbewerkt, voor de fabricage van levensmiddelen voor mens of dier van:

   i) dierlijke grondstoffen (andere dan uitsluitend melk) met een productiecapaciteit van meer dan 75 ton per dag eindproducten,
   ii) plantaardige grondstoffen met een productiecapaciteit van meer dan 300 ton per dag eindproducten ,
   iii) een mengsel van dierlijke en plantaardige grondstoffen met een productiecapaciteit in ton per dag van meer dan:

75 indien A gelijk is aan of hoger dan 10, of

− [300- (22,5 x A)] in alle andere gevallen,

waarin "A" het aandeel dierlijk materiaal is (in procenten) van de productiecapaciteit in eindproducten.

De verpakking is niet inbegrepen in het eindgewicht van het product.

Deze onderafdeling is niet van toepassing wanneer de grondstof uitsluitend melk is.

c)  De bewerking en verwerking van uitsluitend melk, met een hoeveelheid ontvangen melk van meer dan 200 ton per dag (gemiddelde waarde op jaarbasis).

6.5.  De destructie of verwerking van kadavers of dierlijk afval met een verwerkingscapaciteit van meer dan 10 ton per dag.

6.6  Intensieve pluimvee- of varkenshouderij met meer dan:

a)  40 000 plaatsen voor pluimvee,

b)  2 000 plaatsen voor mestvarkens (van meer dan 30 kg), of

c)  750 plaatsen voor zeugen.

Voor andere dan de onder a) bedoelde pluimveesoorten of voor andere dan de onder a), b) en c) bedoelde soorten die in dezelfde installatie worden gehouden, wordt de drempel berekend aan de hand van stikstofuitscheidingsfactoren die gelijkwaardig zijn met de hierboven vermelde drempels. De Commissie stelt richtsnoeren vast voor de berekening van de drempels en de bepaling van gelijkwaardige stikstofuitscheidingsfactoren.

6.7  De oppervlaktebehandeling van stoffen, voorwerpen of producten met behulp van organische oplosmiddelen, in het bijzonder voor het appreteren, bedrukken, het aanbrengen van een laag, het ontvetten, het vochtdicht maken, lijmen, verven, reinigen of impregneren, met een verbruikscapaciteit van meer dan 150 kg organisch oplosmiddel per uur, of meer dan 200 ton per jaar.

6.8  De fabricage van koolstof (harde gebrande steenkool) of elektrografiet door verbranding of grafitisering.

6.9  De conservering van hout en houtproducten met een productiecapaciteit van meer dan 50 m3 per dag.

6.10  Een niet onder het toepassingsgebied van Richtlijn 91/271/EEG ║ vallende externe behandeling van afvalwater dat door een onder hoofdstuk I vallende installatie is geloosd.

(1) PB L 135 van 30.5.1991, blz. 40.
(2) PB L 181 van 4.7.1986, blz. 6.


BIJLAGE II

Lijst van verontreinigende stoffen

LUCHT

1.  Zwaveloxiden en andere zwavelverbindingen.

2.  Stikstofoxiden en andere stikstofverbindingen.

3.  Koolmonoxide.

4.  Vluchtige organische stoffen.

5.  Metalen en metaalverbindingen.

6.  Stof met inbegrip van fijne zwevende deeltjes.

7.  Asbest (zwevende deeltjes en vezels).

8.  Chloor en chloorverbindingen.

9.  Fluor en fluorverbindingen.

10.  Arseen en arseenverbindingen.

11.  Cyaniden.

12.  Stoffen en preparaten waarvan is aangetoond dat zij via de lucht een kankerverwekkende, mutagene of voor de voortplanting gevaarlijke werking hebben.

13.  Polychloordibenzodioxine en polychloordibenzofuranen.

WATER

1.  Organische halogeenverbindingen en stoffen waaruit in water dergelijke verbindingen kunnen ontstaan.

2.  Organische fosforverbindingen.

3.  Organische tinverbindingen.

4.  Stoffen en bereidingen waarvan is aangetoond dat zij in of via het water een kankerverwekkende, mutagene of voor de voortplanting gevaarlijke werking hebben.

5.  Persistente koolwaterstoffen en persistente en bio-accumuleerbare toxische organische stoffen.

6.  Cyaniden.

7.  Metalen en metaalverbindingen.

8.  Arseen en arseenverbindingen.

9.  Biociden en fytosanitaire producten.

10.  Stoffen in suspensie.

11.  Stoffen die bijdragen tot eutrofiëring (met name nitraten en fosfaten).

12.  Stoffen die een negatieve invloed hebben op de zuurstofbalans (en meetbaar zijn aan de hand van parameters zoals BZV, CZV).

13.  Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid(1).

(1) PB L 327 van 22.12.2000, blz. 1.


BIJLAGE III

Criteria voor de bepaling van de beste beschikbare technieken

1.   de toepassing van technieken die weinig afval veroorzaken;

2.   de toepassing van minder gevaarlijke stoffen;

3.   de ontwikkeling, waar mogelijk, van technieken voor de terugwinning en recycling van de in het proces uitgestoten en gebruikte stoffen en van afval;

4.   vergelijkbare processen, apparaten of exploitatiemethoden die met succes op industriële schaal zijn beproefd;

5.   de vooruitgang van de techniek en de ontwikkeling van de wetenschappelijke kennis;

6.   de aard, de effecten en de omvang van de betrokken emissies;

7.   de data van ingebruikneming van de nieuwe of bestaande installaties;

8.   de tijd die nodig is voor het omschakelen op een betere beschikbare techniek;

9.   het verbruik en de aard van de grondstoffen (met inbegrip van water) en de energie-efficiëntie;

10.   de noodzaak de gevolgen van de emissies en de risico's voor het milieu te voorkomen of tot een minimum te beperken;

11.   de noodzaak ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor het milieu te beperken;


BIJLAGE IV

Publieke inspraak in de besluitvorming

1.  Het publiek wordt (door openbare kennisgevingen of op een andere passende wijze) in een vroeg stadium van de besluitvormingsprocedure, en uiterlijk zodra de informatie redelijkerwijs kan worden verstrekt, in kennis gesteld van het volgende:

   a) de aanvraag om een vergunning of, naar gelang van het geval, het voorstel tot bijstelling van een vergunning of van vergunningsvoorwaarden overeenkomstig artikel 22, met de in artikel 13, lid 1, genoemde gegevens;
   b) de ontwikkeling van nieuwe of bijgewerkte algemeen verbindende voorschriften overeenkomstig artikel 18, met inbegrip van de voorgestelde eisen van de voorschriften en een niet-technische samenvatting van het juridische en bestuurlijke kader waarbinnen de regels zullen worden toegepast;
   c) indien van toepassing, het feit dat een besluit onderworpen is aan een nationale of grensoverschrijdende milieueffectbeoordeling of aan overleg tussen lidstaten overeenkomstig artikel 28;
   d) nadere gegevens over de bevoegde autoriteit die verantwoordelijk is voor de besluitvorming, waarbij relevante informatie kan worden verkregen, waaraan opmerkingen of vragen kunnen worden voorgelegd en nadere gegevens over de termijnen voor het toezenden van opmerkingen of vragen;
   e) de aard van de eventuele besluiten of, indien van toepassing, het ontwerp-besluit;
   f) indien van toepassing, nadere gegevens over een voorstel tot bijstelling van een vergunning of van de vergunningsvoorwaarden;
   g) tijd, plaats en wijze van verstrekking van de relevante informatie;
   h) nadere gegevens over de overeenkomstig punt 5 getroffen regelingen voor inspraak en raadpleging van het publiek.

2.  De lidstaten zorgen ervoor dat het volgende binnen een redelijke termijn ter beschikking van het betrokken publiek wordt gesteld:

   a) in overeenstemming met de nationale wetgeving, de voornaamste rapporten en adviezen die aan de bevoegde autoriteit(en) zijn uitgebracht op het tijdstip waarop het betrokken publiek wordt geïnformeerd in overeenstemming met punt 1;
   b) overeenkomstig de bepalingen van Richtlijn 2003/4/EG, andere informatie dan de in punt 1 bedoelde die relevant is voor het besluit overeenkomstig artikel 6 en die pas beschikbaar wordt nadat het betrokken publiek overeenkomstig punt 1 is geïnformeerd.

3.  Het betrokken publiek heeft het recht opmerkingen en meningen kenbaar te maken aan de bevoegde autoriteit voordat een besluit wordt genomen.

4.  De resultaten van de raadplegingen uit hoofde van deze bijlage moeten naar behoren in aanmerking worden genomen bij de besluitvorming.

5.  De nadere regelingen voor het informeren van het publiek (bijvoorbeeld met aanplakbiljetten binnen een bepaalde omtrek of publicatie in plaatselijke kranten) en de raadpleging van het betrokken publiek (bijvoorbeeld schriftelijk of met een openbare enquête) worden bepaald door de lidstaten. Er wordt voor de verschillende fasen in redelijke termijnen voorzien, die toereikend zijn voor de voorlichting van het publiek en, voor het betrokken publiek, voor doeltreffende voorbereiding op en inspraak in het milieubesluitvormingsproces overeenkomstig deze bijlage.


BIJLAGE V

Technische bepalingen inzake stookinstallaties

Deel 1

Emissiegrenswaarden voor de in artikel 32, lid 2, bedoelde stookinstallaties

1.  Alle emissiegrenswaarden worden berekend bij een temperatuur van 273,15 K, een druk van 101,3 kPa en na correctie voor het waterdampgehalte van de rookgassen en bij een gestandaardiseerd O2-gehalte van 6% voor vaste brandstoffen, 3% voor ketels die vloeibare en gasvormige brandstoffen gebruiken en 15% voor gasturbines en gasmotoren.

Voor gecombineerde-cyclus gasturbines met aanvullende verbranding, kan het gestandaardiseerde CO2-gehalte door de bevoegde autoriteit worden gedefinieerd met inachtneming van de bijzondere kenmerken van de betrokken installatie.

2.  Emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor SO2 voor ketels die vaste of vloeibare brandstoffen gebruiken

Nominaal thermisch vermogen (mwth)

Steenkool en bruinkool

Biomassa

Turf

Vloeibare brandstoffen

 50-100 

 400 

200

 300 

 350 

 100-300 

 250 

200

 300 

 250 

 > 300 

 200 

200

 200 

 200 

Voor stookinstallaties die vloeibare brandstoffen gebruiken met een nominaal thermisch vermogen van minder dan 500 MW waarvoor vóór 27.11.02 vergunning is verleend en die niet meer dan 1 500 uur per jaar in bedrijf zijn (voortschrijdend gemiddelde over een periode van vijf jaar), geldt een SO2-emissiegrenswaarde van 800 mg/Nm3.

3.  Emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor SO2 voor ketels die gasvormige brandstoffen gebruiken

In het algemeen

35

Vloeibaar gemaakt gas

5

Gassen met lage calorische waarde, uit cokesovens

400

Gassen met lage calorische waarde uit hoogovens

200

4. Emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor NOx voor ketels die vaste of vloeibare brandstoffen gebruiken

Nominaal thermisch vermogen (MWth)

Steenkool en bruinkool

Biomassa en turf

Vloeibare brandstoffen

50-100

300

450 bij verbranding van poederbruinkool

300

450

100-300

200

250

200

> 300

200

200

150

Voor stookinstallaties die vaste of vloeibare brandstoffen gebruiken met een nominaal thermisch vermogen van niet meer dan 500 MW waarvoor vóór 27 november 2002 vergunning is verleend en die niet meer dan 1 500 uur per jaar in bedrijf zijn (voortschrijdend gemiddelde over een periode van vijf jaar), geldt een emissiegrenswaarde voor NOx van 450 mg/Nm3.

Voor stookinstallaties die vaste of vloeibare brandstoffen gebruiken met een nominaal thermisch vermogen van 500 MW of meer waarvoor vóór 1 juli 1987 vergunning is verleend en die niet meer dan 1 500 uur per jaar in bedrijf zijn (voortschrijdend gemiddelde over een periode van vijf jaar), geldt een emissiegrenswaarde voor NOx van 450 mg/Nm3.

5.  Emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor NOx en CO voor met gas gestookte installaties

NOx

CO

Met gas gestookte ketels

100(5)

100

Gasturbines (met inbegrip van STEG) die met aardgas worden gestookt(1)

50(2)(3)

100

Gasturbines (met inbegrip van STEG) die met ander gas dan aardgas worden gestookt(4)

90

100

Gasmotoren

100

100

Opmerkingen:

(1)  Onder aardgas wordt verstaan in de natuur voorkomend methaan met maximaal 20 % (v/v) inerte en andere bestanddelen.

(2)  75 mg/Nm3 in de volgende gevallen, waarin het rendement van de gasturbine vastgesteld wordt in ISO-basisbelastingsomstandigheden:

   i) gasturbines die in een systeem met warmtekrachtkoppeling worden gebruikt met een totaal rendement van meer dan 75%;
   ii) gasturbines die in een warmtekrachtcentrale worden gebruikt met een gemiddeld jaarlijks totaal elektriciteitsrendement van meer dan 55%;
   iii) gasturbines voor mechanische aandrijving.

(3)  Voor single-cyclus gasturbines die niet onder een van de in opmerking 2) genoemde categorieën vallen, maar een rendement hebben dat hoger is dan 35% (bepaald in ISO-basisbelastingsomstandigheden), wordt de emissiegrenswaarde voor NOx vastgesteld op 50x ║ η/35, waarbij η het in ISO-basisbelastingsomstandigheden, in procenten uitgedrukte rendement van de gasturbine is.

(4)  Deze emissiegrenswaarden gelden ook voor gasturbines die lichte en middeldestillaten als vloeibare brandstoffen gebruiken.

Voor gasturbines (met inbegrip van STEG), zijn de in de tabel in dit punt vermelde NOx- en CO-emissiegrenswaarden slechts van toepassing bij een belading van meer dan 70%.

De in dit punt vermelde emissiegrenswaarden zijn niet van toepassing op gasturbines of gasmotoren die, voor noodgevallen, minder dan 500 uur per jaar in bedrijf zijn. De exploitant van dergelijke installaties registreert de tijd gedurende welke deze in bedrijf zijn.

(5)  Voor installaties, zoals bedoeld in art. 4, lid 1, en art. 4, lid 3, van Richtlijn 2001/80/EG die hoogovengas of cokesovensgas gebruiken, geldt voor stikstofdioxide en stikstofmonoxide, gemeten als stikstofdioxide een emissiegrenswaarde van 135 mg/Nm3.

6.  Emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor stof voor ketels die vaste of vloeibare brandstoffen gebruiken

Nominaal thermisch vermogen (MWth)

Steenkool en bruinkool

Biomassa en turf

Vloeibare brandstoffen

50-100

30

30

30

100-300

25

20

25

> 300

20

20

20

7. Emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor stof voor ketels die gasvormige brandstoffen gebruiken

Algemeen

5

Hoogovengas

10

Door de ijzer- en staalindustrie geproduceerd gas dat elders kan worden gebruikt

30

Deel 2

Emissiegrenswaarden voor de in artikel 32, lid 3, bedoelde stookinstallaties

1.  Alle emissiegrenswaarden worden berekend bij een temperatuur van 273,15 K, een druk van 101,3 kPa en na correctie voor het waterdampgehalte van de rookgassen en bij een gestandaardiseerd O2-gehalte van 6% voor vaste brandstoffen, 3% voor ketels die vloeibare en gasvormige brandstoffen gebruiken en 15% voor gasturbines en gasmotoren.

Voor gecombineerde-cyclus gasturbines met aanvullende verbranding, kan het gestandaardiseerde CO2-gehalte door de bevoegde autoriteit worden gedefinieerd met inachtneming van de bijzondere kenmerken van de betrokken installatie.

2.  Emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor SO2 voor ketels die vaste of vloeibare brandstoffen gebruiken

Nominaal thermisch vermogen (MWth)

Steenkool en bruinkool

Biomassa

Turf

Vloeibare brandstoffen

50-100

400

200

300

350

100-300

200

200

300

250 bij wervelbedverbranding

200

> 300

150

200 bij circulerende wervelbedverbranding of wervelbedverbranding onder druk

150

150

200 bij wervelbedverbranding

150

3. Emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor SO2 voor ketels die gasvormige brandstoffen gebruiken

Algemeen

35

Vloeibaar gemaakt gas

5

Gassen met lage calorische waarde uit cokesovens

400

Gassen met lage calorische waarde uit hoogovens

200

4. Emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor NOx voor ketels die vaste of vloeibare brandstoffen gebruiken 

Nominaal thermisch vermogen (MWth)

Steenkool en bruinkool

Biomassa en turf

Vloeibare brandstoffen

50-100

300

400 bij verbranding van poederbruinkool

250

300

100-300

200

200

150

> 300

150

200 bij verbranding van poederbruinkool

150

100

5.  Emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor NOx en CO voor met gas gestookte installaties

NOx

CO

Met gas gestookte ketels

100

100

Gasturbines (met inbegrip van STEG)(1)

50(2)

100

Gasmotoren

75

100

Opmerkingen

(1)  Voor gasturbines die lichte en middeldestillaten als vloeibare brandstof gebruiken, zijn de in dit punt vermelde emissiegrenswaarden voor NOx en CO ook van toepassing.

(2)  Voor single-cyclus gasturbines die een rendement hebben dat hoger is dan 35% (bepaald in ISO-basisbelastingsomstandigheden), is de emissiegrenswaarde voor Nox 50x ║ η/35, waarbij η het in procenten uitgedrukte rendement van de gasturbine is, in ISO-basisbelastingsomstandigheden.

Voor gasturbines (met inbegrip van STEG), zijn de in de tabel in dit punt vermelde NOx- en CO-emissiegrenswaarden slechts van toepassing bij een belading van meer dan 70%.

De in dit punt vermelde emissiegrenswaarden zijn niet van toepassing op gasturbines en gasmotoren die, voor noodgevallen, minder dan 500 uur per jaar in bedrijf zijn. De exploitant van dergelijke installaties registreert de tijd gedurende welke deze in bedrijf zijn.

6.  Emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor stof voor ketels die vaste of vloeibare brandstoffen gebruiken

Nominaal thermisch vermogen (MWth)

50- 300

20

> 300

10

20 voor biomassa en turf

7.  Emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor stof voor ketels die gasvormige brandstoffen gebruiken

Algemeen

5

Hoogovengas

10

Door de ijzer- en staalindustrie geproduceerd gas dat elders kan worden gebruikt

30

Deel 3

Monitoring van emissies

1.  De concentratie zwaveldioxide, stikstofoxiden, koolmonoxide en stof in rookgassen van elke stookinstallatie met een nominaal thermisch vermogen van 100 MW of meer wordt continu gemeten.

2.  De bevoegde autoriteit kan besluiten de in punt 1 bedoelde continumetingen niet te eisen in de volgende gevallen:

   a) voor stookinstallaties met een levensduur van minder dan 10 000 bedrijfsuren;
   b) voor zwaveldioxide en stof van installaties die met aardgas worden gestookt,
   c) voor zwaveldioxide van installaties die gestookt worden met olie waarvan het zwavelgehalte bekend is, ingeval er geen uitrusting voor de ontzwaveling van rookgas is,
   d) voor zwaveldioxide van met biomassa gestookte installaties wanneer de exploitant kan aantonen dat de SO2-emissies in geen geval hoger zijn dan de voorgeschreven emissiegrenswaarden.

3.  Indien geen continumetingen voorgeschreven zijn, moeten ten minste om de zes maanden metingen van zwaveldioxide, stikstofoxiden, stof en, voor met gas gestookte installaties, ook voor koolmonoxide plaatsvinden.

4.  Voor met steenkool of bruinkool gestookte installaties moet de totale kwikuitstoot ten minste een maal per jaar worden gemeten.

Als alternatief op de in punt 3 bedoelde metingen van zwaveldioxide en stikstofoxiden kunnen andere, door de bevoegde autoriteit te controleren en goed te keuren methoden worden gebruikt om de in de emissies aanwezige hoeveelheid zwaveldioxide en stikstofoxiden vast te stellen. Daarbij worden de betrokken normen van de Europese Commissie voor Normalisatie (CEN) gebruikt of, indien er geen CEN-normen bestaan, de ISO-normen, dan wel nationale of internationale normen die gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit opleveren.

6.  Bij beduidende veranderingen in de gebruikte brandstof of de wijze van functioneren van de stookinstallatie moet de bevoegde autoriteit daarvan in kennis worden gesteld. De bevoegde autoriteit beslist of de in de punten 1 tot en met 4 opgenomen bepalingen inzake monitoring toereikend zijn dan wel aangepast dienen te worden.

7.  Tot de overeenkomstig punt 1 uitgevoerde continumetingen behoort de meting van zuurstofgehalte, temperatuur, druk en waterdampgehalte van de rookgassen. Het waterdampgehalte van de rook gassen behoeft niet continu te worden gemeten, mits het monster van het rook gas gedroogd wordt voordat de emissies geanalyseerd worden.

8.  Steekproeven en analyses van de betrokken verontreinigende stoffen en metingen van procesparameters alsmede de kwaliteitsborging van geautomatiseerde meetsystemen en de referentiemeetmethoden om deze systemen te ijken, worden uitgevoerd overeenkomstig de CEN-normen. Indien er geen CEN-normen bestaan, moeten ISO-normen, nationale normen of internationale normen worden toegepast die gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit opleveren.

De geautomatiseerde meetsystemen worden tenminste eenmaal per jaar met behulp van parallelmetingen met de referentiemethoden gecontroleerd.

De exploitant stelt de bevoegde autoriteit in kennis van de resultaten van de controle van de geautomatiseerde meet systemen.

9.  Op het niveau van de emissiegrenswaarde mogen de waarden van de 95%-betrouwbaarheidsintervallen van individuele metingen de volgende percentages van de emissiegrenswaarden niet overschrijden:

Koolmonoxide

10%

Zwaveldioxide

20%

Stikstofoxiden

20%

Stof

30%

10.  De gevalideerde uur- en daggemiddelden worden vastgesteld op grond van de gevalideerde gemeten uurgemiddelden, na aftrek van de waarde van de in punt 9 vermelde betrouwbaarheidsinterval.

Een dag waarvan meer dan drie uurgemiddelden ongeldig zijn wegens storing of onderhoud van het geautomatiseerde meetsysteem, wordt ongeldig verklaard. Indien daardoor meer dan tien dagen per jaar ongeldig worden verklaard, verplicht de bevoegde autoriteit de exploitant passende maatregelen te treffen om de betrouwbaarheid van het geautomatiseerde meet systeem te verbeteren.

Deel 4

Beoordeling van de naleving van de emissiegrenswaarden

1.  Bij continumetingen worden de in de delen 1 en 2 bedoelde emissiegrenswaarden geacht te zijn nageleefd, indien uit de evaluatie van de meetresultaten voor de bedrijfsduur tijdens een kalenderjaar blijkt dat aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

   a) geen gevalideerd daggemiddelde is hoger dan de in de delen 1 en 2 vermelde toepasselijke emissiegrenswaarden;
  

b)  95% van alle gevalideerde uurgemiddelden in één jaar is niet hoger dan 200% van de in de delen 1 en 2 vermelde toepasselijke emissiegrenswaarden.

2.  Indien continumetingen niet zijn vereist, worden de in de delen 1 en 2 bedoelde emissiegrenswaarden geacht te zijn nageleefd, indien de resultaten van alle meetcycli of van andere procedures die overeenkomstig de door de bevoegde autoriteiten vastgelegde regels zijn bepaald en vastgesteld, de emissiegrenswaarden niet overschrijden.


BIJLAGE VI

Technische bepalingen inzake afvalverbrandingsinstallaties en afvalmeeverbrandingsinstallaties

Deel 1

Definities

In deze bijlage gelden de volgende definities:

  a) "bestaande afvalverbrandingsinstallatie": een van de volgende afvalverbrandingsinstallaties die:
   i) vóór 28 december 2002 in werking was en over een vergunning beschikte overeenkomstig de toepasselijke communautaire wetgeving,
   ii) toestemming had of geregistreerd is voor afval verbranding en over een vergunning beschikte die is was afgegeven vóór 28 december 2002 overeenkomstig de toepasselijke communautaire wetgeving, op voorwaarde dat de installatie uiterlijk 28 december 2003 operationeel was,
   iii) naar het oordeel van de bevoegde autoriteit vóór 28 december 2002 volwaardig kandidaat was voor een vergunning, op voorwaarde dat de installatie uiterlijk 28 december 2004 operationeel was;
   b) nieuwe afvalverbrandingsinstallatie: een afvalverbrandingsinstallatie die niet onder punt a) valt.

Deel 2

Equivalentiefactoren voor dibenzo-p-dioxinen en dibenzofuranen

Voor de bepaling van de totale concentratie dioxines en furanen, worden de massaconcentraties van de volgende dibenzo-p-dioxinen en dibenzofuranen vermenigvuldigd met de volgende equivalentiefactoren voordat ze bij elkaar worden opgeteld:

Toxische equivalentiefactor

2,3,7,8 ‐ tetrachloordibenzodioxine (TCDD)

1

1,2,3,7,8 ‐ pentachloordibenzodioxine (PeCDD)

0,5

1,2,3,4,7,8 ‐ hexachloordibenzodioxine (HxCDD)

0,1

1,2,3,6,7,8 ‐ hexachloordibenzodioxine (HxCDD)

0,1

1,2,3,,7,8,9 ‐ hexachloordibenzodioxine (HxCDD)

0,1

1,2,3,4,6,7,8 ‐ heptachloordibenzodioxine (HpCDD)

0,01

Octachloordibenzodioxine (OCDD)

0,001

2,3,7,8 ‐ tetrachloordibenzofuraan (TCDF)

0,1

2,3,4,7,8 ‐ pentachloordibenzofuraan (PeCDF)

0,5

1,2,3,7,8 ‐ pentachloordibenzofuraan (PeCDF)

0,05

1,2,3,4,7,8 ‐ hexachloordibenzofuraan (HxCDF)

0,1

1,2,3,6,7,8 ‐ hexachloordibenzofuraan (HxCDF)

0,1

1,2,3,7,8,9 ‐ hexachloordibenzofuraan (HxCDF)

0,1

2,3,4,6,7,8 ‐ hexachloordibenzofuraan (HxCDF)

0,1

1,2,3,4,6,7,8 ‐ heptachloordibenzofuraan (HpCDF)

0,01

1,2,3,4,7,8,9 ‐ heptachlorodibenzofuraan (HpCDF)

0,01

octachloordibenzofuraan (OCDF)

0,001

Deel 3

Grenswaarden voor emissies in de lucht voor afvalverbrandingsinstallaties

1.  Alle emissiegrenswaarden worden berekend bij een temperatuur van 273,15 K, een druk van 101,3 kPa en na correctie voor het waterdampgehalte van de rookgassen.

Zij worden gestandaardiseerd op 11% zuurstof in rookgas, behalve bij verbranding van afgewerkte minerale olie zoals gedefinieerd in artikel 3, lid 3, van Richtlijn 2008/98/EG, die wordt gestandaardiseerd op 3% zuurstof, en in de in deel 6, punt 2.7 bedoelde gevallen.

1.1  Gemiddelde dagelijkse emissiegrens waarden voor de volgende verontreinigende stoffen (mg/Nm³)

Totaal stof

10

Gasvormige organische stoffen, uitgedrukt in totale organische koolstof (TOC)

10

Waterstofchloride (HCl)

10

Waterstoffluoride (HF)

1

Zwaveldioxyde (SO2)

50

Stikstofmonoxide (NO) en stikstofdioxide (NO2), uitgedrukt in NO2 voor bestaande afval verbrandingsinstallaties met een nominale capaciteit van meer dan 6 ton per uur of nieuwe afval verbrandingsinstallaties

200

Stikstofmonoxide (NO) en stikstofdioxide (NO2), uitgedrukt in NO2 voor bestaande afval verbrandingsinstallaties met een nominale capaciteit van 6 ton per uur of minder

400

1.  2 Gemiddelde halfuurlijkse emissiegrens waarden voor de volgende verontreinigende stoffen (mg/Nm³)

(100%) A

(97%) B

Totaal stof

30

10

Gas- en dampvormige organische stoffen, uitgedrukt in totale organische koolstof (TOC)

20

10

Waterstofchloride (HCl)

60

10

Waterstoffluoride (HF)

4

2

Zwaveldioxyde (SO2)

200

50

Stikstofmonoxide (NO) en stikstofdioxide (NO2), uitgedrukt in NO2 voor bestaande afval verbrandingsinstallaties met een nominale capaciteit van meer dan 6 ton per uur of nieuwe afval verbrandingsinstallaties

400

200

1.  3 Gemiddelde emissiegrenswaarden (mg/Nm³) voor de volgende zware metalen over een bemonsteringsperiode van minimaal 30 minuten en maximaal acht uur

Cadmium en cadmiumverbindingen, uitgedrukt in cadmium (Cd)

Totaal: 0,05

Thallium en thalliumverbindingen, uitgedrukt in thallium (Tl)

Kwik en kwikverbindingen, uitgedrukt in kwik (Hg)

0,05

Antimoon en antimoonverbindingen, uitgedrukt in antimoon (As)

Totaal: 0,5

Arseen en arseenverbindingen, uitgedrukt in arseen (As)

Lood en loodverbindingen, uitgedrukt als lood (Pb)

Chroom en chroomverbindingen, uitgedrukt in chroom (Cr)

Kobalt en kobaltverbindingen, uitgedrukt als kobalt (Co)

Koper en koperverbindingen, uitgedrukt in koper (Cu)

Mangaan en mangaanverbindingen, uitgedrukt in mangaan (Mn)

Nikkel en nikkelverbindingen, uitgedrukt in nikkel (Ni)

Vanadium en vanadiumverbindingen, uitgedrukt in vanadium (V)

Deze gemiddelden omvatten eveneens de gas- en dampvormige emissies van de betrokken zware metalen en de verbindingen daarvan.

1.4  Gemiddelde emissiegrenswaarden (mg/Nm³) voor dioxines en furanen over een bemonsteringsperiode van minimaal zes en maximaal acht uur. De emissiegrenswaarde heeft betrekking op de totale concentratie dioxinen en furanen, berekend overeenkomstig deel 2.

Dioxines en furanen

0,1

1.5  De emissiegrenswaarden (mg/Nm³) voor koolmonoxide (CO) in de rookgassen:

a)   een daggemiddelde van 50;

b)   een halfuurgemiddelde van 100;

c)   een 10-minutengemiddelde van 150.

De bevoegde autoriteit kan vrijstelling verlenen van de in dit punt vermelde emissiegrenswaarden voor afvalverbrandingsinstallaties die de wervelbedtechnologie gebruiken, mits in de vergunning een emissiegrenswaarde voor koolmonoxide (CO) van niet meer dan 100 mg/Nm3 als uurgemiddelde is bepaald.

2.  Emissiegrenswaarden die van toepassing zijn in de in artikel 40, lid 5, en artikel 41 vermelde omstandigheden.

De totale stof concentratie van de emissies in de atmosfeer van een afvalverbrandingsinstallatie overschrijdt onder geen enkele voorwaarde een halfuurgemiddelde van 150 mg/Nm3. De in de punten 1.2 en 1.5 b) vermelde grenswaarden voor TOC en CO voor emissies in de lucht mogen niet worden overschreden.

3.  De lidstaten kunnen regels stellen voor de vrijstellingen waarin deze bijlage voorziet.

Deel 4

Bepaling van de grenswaarden voor emissies in de lucht in geval van meeverbranding van afval

1.  Wanneer een specifieke totale emissiegrenswaarde "C" niet in een tabel in dit deel is opgenomen, moet de volgende formule (mengregel) worden toegepast.

De emissie grenswaarde voor elke relevante verontreinigende stof en voor CO in het rookgas dat ontstaat bij de meeverbranding van afvalstoffen wordt als volgt berekend:

20090310-P6_TA(2009)0093_NL-p0000001.fig

Vafval

:

Het volume rookgas uitsluitend ten gevolge van de verbranding van afvalstoffen, bepaald op basis van de in de vergunning gespecificeerde afvalstof met de laagste calorische waarde en herleid tot de in deze richtlijn vastgestelde condities.

Indien de warmte die vrijkomt bij de verbranding van gevaarlijke afvalstoffen minder dan 10% bedraagt van de totale in de installatie vrijkomende warmte, moet Vafval worden berekend op basis van een (theoretische) hoeveelheid afvalstoffen die bij verbranding, bij een vastgestelde totale vrijkomende warmte, 10% van de vrijkomende warmte zou opleveren.

Cafval-stoffen

:

De emissiegrenswaarde voor de in deel 3 vermelde afval verbrandingsinstallaties.

Vproces

:

Het volume rookgas ten gevolge van het in de installatie plaatsgrijpend proces, met inbegrip van de verbranding van de toegestane normaal in de verbrandingsinstallatie gebruikte brandstoffen (geen afvalstoffen), bepaald op basis van het zuurstofgehalte waartoe de emissies herleid moeten worden, zoals vastgesteld in de communautaire of nationale wetgeving. Ingeval er geen wetgeving voor dit soort installaties bestaat, moet het werkelijke zuurstofgehalte in het rookgas, zonder verdunning door toevoeging van voor het verbrandingsproces onnodige lucht, worden gebruikt.

Cproces

:

De emissiegrenswaarde die in dit deel voor bepaalde industriële activiteiten is vastgesteld, of, indien een dergelijke waarde ontbreekt, de emissiegrenswaarde voor verbrandingsinstallaties die aan de voor die installaties geldende wettelijke en bestuursrechtelijke nationale bepalingen voldoen, wanneer daarin de normaal toegestane brandstoffen (geen afvalstoffen) worden gestookt. Bij ontbreken van dergelijke bepalingen wordt de in de vergunning vermelde emissiegrenswaarde gebruikt. Indien in de vergunning geen grenswaarde wordt vermeld, wordt de werkelijke massaconcentratie gebruikt.

C

:

De totale emissiegrenswaarde bij een zuurstofgehalte dat in dit deel voor bepaalde industriële activiteiten en bepaalde verontreinigende stoffen is vastgesteld, of, indien een dergelijke waarde ontbreekt, de totale emissiegrenswaarde die de in specifieke bijlagen bij deze richtlijn genoemde emissiegrenswaarde vervangt. Het totale zuurstofgehalte dat het zuurstofgehalte voor de herleiding vervangt, wordt berekend op basis van bovenstaand gehalte, rekening houdend met de partiële volumes.

Alle emissiegrenswaarden worden berekend bij een temperatuur van 273,15 K, een druk van 101,3 kPa en na correctie voor het waterdampgehalte van de rookgassen.

De lidstaten kunnen regels stellen voor de vrijstellingen waarin dit deel voorziet.

2.  Bijzondere voorschriften voor grote cementovens waarin afval wordt meeverbrand

2.1  De in de punten 2.2 en 2.3 vastgestelde emissiegrenswaarden gelden als totale daggemiddelden voor stof, HCI, HF, NOx, SO2 en TOC (voor continumetingen), als gemiddelden gedurende de bemonsteringsperiode van minmum 30 minuten en maximum 8 uur voor zware metalen en als gemiddelden voor een bemonsteringsperiode van minimum 6 uur en maximum 8 uur voor dioxinen en furanen.

Alle waarden worden herleid tot: een zuurstofgehalte van 10%.

Halfuurgemiddelden zijn enkel nodig voor de berekening van de daggemiddelden.

2.2  C − Totale emissiegrenswaarden (mg/Nm3 behalve voor dioxinen en furanen) voor de volgende verontreinigende stoffen

Verontreinigende stof

C

Totaal stof

30

HCl

10

HF

1

NOx

500

Cd + Tl

0,05

Hg

0,05

Sb + As + Pb + Cr + Co + Cu + Mn + Ni + V

0,5

Dioxinen en furanen (ng/Nm³)

0,1

2.3  C − Totale emissiegrenswaarden (mg/Nm³) voor SO2 en TOC

Verontreinigende stof

C

SO2

50

TOC

10

De bevoegde instantie mag voor de in dit punt vastgestelde emissiegrenswaarden vrijstellingen toekennen ingeval de TOC en SO2 niet het gevolg zijn van de verbranding van afvalstoffen.

3.  Bijzondere voorschriften voor stookinstallaties waarin afval wordt meeverbrand

3.1.  Als daggemiddelde uitgedrukt Cproces (mg/Nm³); geldig tot 31 december 2015

Het nominaal thermisch vermogen van een stookinstallatie wordt bepaald aan de hand van de in artikel 31 vastgestelde samentellingsregels.

Halfuurgemiddelden zijn enkel nodig voor de berekening van de daggemiddelden.

Cproces voor vaste brandstoffen, uitgezonderd biomassa (O2-gehalte 6%)

Veront-reinigende stof

< 50 MWth

50-100 MWth

100 tot 300 MWth

> 300 MWth

SO2

850

200

200

NOx

400

200

200

Stof

50

50

30

30

Cproces voor biomassa (O2-gehalte 6%):

Veront-reinigende stof

< 50 MWth

50 tot 100 MWth

100 tot 300 MWth

> 300 MWth

SO2

200

200

200

NOx

350

300

200

Stof

50

50

30

30

Cproces voor vloeibare brandstoffen (O2-gehalte 3%):

Veront-reinigende stof

< 50 MWth

50 tot 100 MWth

100 tot 300 MWth

> 300 MWth

SO2

850

400 tot 200

(lineaire afname in bereik 100 tot 300 MWth)

200

NOx

400

200

200

Stof

50

50

30

30

3.2  Cproc uitgdrukt als daggemiddelde (mg/Nm³), geldig vanaf 1 januari 2016

Het nominaal thermisch vermogen van een stookinstallatie wordt bepaald aan de hand van de in artikel 31 vastgestelde samentellingsregels. Halfuurgemiddelden zijn enkel nodig voor de berekening van de daggemiddelden.

3.2.1  Cproces voor stookinstallaties als bedoeld in artikel 32, lid 2

Cproces voor vaste brandstoffen, uitgezonderd biomassa (O2-gehalte 6%)

Verontrei-nigende stof

< 50 MWth

50-100 MWth

100 tot 300 MWth

> 300 MWth

SO2

400

voor turf: 300

200

200

NOx

300

bruinkoolstof: 400

200

200

Stof

50

30

25

voor turf: 20

20

Cproces voor biomassa (O2-gehalte 6%):

Verontrei-nigende stof

< 50 MWth

50 tot 100 MWth

100 tot 300 MWth

> 300 MWth

SO2

200

200

200

NOx

300

250

200

Stof

50

30

20

20

Cproces voor vloeibare brandstoffen (O2-gehalte 3%):

Verontrei-nigende stof

< 50 MWth

50 tot 100 MWth

100 tot 300 MWth

> 300 MWth

SO2

350

250

200

NOx

400

200

150

Stof

50

30

25

20

3.2.2  Cproces voor stookinstallaties als bedoeld in artikel 32, lid 3

Cproces voor vaste brandstoffen, uitgezonderd biomassa (O2-gehalte 6%)

Verontrei-nigende stof

< 50 MWth

50-100 MWth

100 tot 300 MWth

> 300 MWth

SO2

400

voor turf: 300

200

voor turf: 300, behalve bij wervelbed-verbranding: 250

150

bij circulerende wervelbedverbranding of wervelbedverbranding onder druk of, bij turfverbranding, voor alle vormen van wervelbedverbranding: 200

NOx

300

voor turf: 250

200

150

voor de verbranding van bruinkoolstof: 200

Stof

50

20

20

10

voor turf: 20

Cproces voor biomassa (O2-gehalte 6%):

Verontrei-nigende stof

< 50 MWth

50 tot 100 MWth

100 tot 300 MWth

> 300 MWth

SO2

200

200

150

voor wervelbedverbranding: 200

NOx

250

200

150

Stof

50

20

20

20

Cproces voor vloeibare brandstoffen (O2-gehalte 3%):

Verontrei-nigende stof

< 50 MWth

50 tot 100 MWth

100 tot 300 MWth

> 300 MWth

SO2

350

200

150

NOx

300

150

100

Stof

50

30

25

20

3.3.  C − Totale emissiegrenswaarden voor zware metalen (mg/Nm3)

uitgedrukt in gemiddelden berekend over een bemonsteringsperiode van minimaal 30 minuten en maximaal 8 uur (O2-gehalte 6% voor vaste brandstoffen, 3% voor vloeibare brandstoffen).

Verontreinigende stof

C

Cd + Tl

0,05

Hg

0,05

Sb + As + Pb + Cr + Co + Cu + Mn + Ni + V

0,5

3.4  C − Totale emissiegrenswaarde (ng/Nm3)

voor dioxinen en furanen uitgedrukt in gemiddelden berekend over een bemonsteringsperiode van minimaal zes uur en maximaal acht uur (O2-gehalte 6% voor vaste brandstoffen, 3% voor vloeibare brandstoffen).

Verontreinigende stof

C

Dioxinen en furanen

0,1

4.  Bijzondere voorschriften voor meeverbrandingsinstallaties in industriële sectoren die niet onder de punten 2 en 3 van dit deel vallen.

4.1.  C − Totale emissiegrenswaarden (mg/Nm3)

voor dioxinen en furanen uitgedrukt in gemiddelden berekend over een bemonsteringsperiode van minimaal 6 uur en maximaal 8 uur:

Verontreinigende stof

C

Dioxinen en furanen

0,1

4.2  C − Totale emissiegrenswaarden (mg/Nm3)

zware metalen uitgedrukt in gemiddelden berekend over een bemonsteringsperiode van minimaal 30 minuten en maximaal 8 uur:

Verontreinigende stof

C

Cd + Tl

0,05

Hg

0,05

Deel 5

Emissiegrenswaarden voor lozingen van afvalwater van de reiniging van rookgassen

Verontreinigende stof

Emissiegrenswaarden voor niet-gefiltreerde monsters (mg/l behalve voor dioxinen en furanen)

1. Totale hoeveelheid zwevende deeltjes als omschreven in bijlage I van Richtlijn 91/271/EEG

(95%)

30

(100%)

45

2. Kwik en kwikverbindingen, uitgedrukt als kwik (Hg)

0,03

3. Cadmium en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als cadmium (Cd)

0,05

4. Thallium en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als thallium (Tl)

0,05

5. Arseen en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als arseen (As)

0,15

6. Lood en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als lood (Pb)

0,2

7. Chroom en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als chroom (Cr)

0,5

8. Koper en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als koper (Cu)

0,5

9. Nikkel en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als nikkel (Ni)

0,5

10. Zink en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als zink (Zn)

1,5

11. Dioxinen en furanen

0,3 ng/l

Deel 6

Emissiemonitoring

1.  Meettechnieken

1.1  Metingen ter bepaling van de concentratie van lucht- en waterverontreinigende stoffen moeten representatief zijn.

1.2  De bemonstering en analyse van alle verontreinigende stoffen, met inbegrip van dioxinen en furanen, de kwaliteitsborging van geautomatiseerde meetsystemen, evenals de referentiemetingen ter ijking daarvan, moeten worden uitgevoerd overeenkomstig de CEN/ISO-normen. Indien er geen CEN-normen bestaan, moeten ISO-normen, nationale normen of internationale normen worden toegepast die waarborgen dat gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit worden verstrekt. Geautomatiseerde meetsystemen worden tenminste eenmaal per jaar aan de hand van parallelmetingen met de referentiemethoden gecontroleerd.

1.3  De waarden van de 95%-betrouwbaarheidsintervallen van individuele metingen, bepaald bij de grenswaarden voor de dagelijkse emissie, mogen de volgende percentages van de emissiegrenswaarden niet overschrijden:

Koolmonoxide

10%

Zwaveldioxide

20%

Stikstofdioxyde

20%

Totaal stof

30%

Totale hoeveelheid organische koolstof

30%

Waterstofchloride

40%

Waterstoffluoride

40%.

De periodieke metingen van de emissies in de atmosfeer en het water worden uitgevoerd overeenkomstig de punten 1.1 en 1.2.

2.  Meting van luchtverontreinigende stoffen

2.1  Wat verontreinigende stoffen in de lucht betreft worden de volgende metingen verricht:

   a) continumetingen van de volgende stoffen: NOx, mits daarvoor emissiegrenswaarden zijn vastgesteld, CO, totale hoeveelheid stof, TOC, HCl, HF en SO2;
   b) continumetingen van de volgende procesparameters: temperatuur dichtbij de binnenwand of op een door de bevoegde autoriteit toegestaan ander representatief punt van de verbrandingskamer, zuurstofconcentratie, druk, temperatuur en waterdampgehalte van het rookgas;
   c) ten minste twee metingen per jaar van zware metalen, dioxinen en furanen; gedurende de eerste werkingsperiode van twaalf maanden dient evenwel ten minste om de drie maanden een meting te worden verricht.

2.2.  De verblijftijd, de minimumtemperatuur en het zuurstofgehalte van de rookgassen worden op passende wijze gecontroleerd, en wel ten minste één keer wanneer de afval verbrandings- of -meeverbrandingsinstallatie in werking wordt gesteld alsmede onder de slechtst denkbare bedrijfsomstandigheden.

2.3.  Continumeting van HF mag achterwege blijven indien voor HCl behandelingsstappen worden gevolgd die waarborgen dat de emissiegrenswaarde voor HCl niet wordt overschreden. In dat geval worden de emissies van HF periodiek gemeten zoals bepaald in punt 2.1, onder c).

2.4.  Continumeting van het waterdampgehalte is niet nodig indien de als monster gebruikte rookgassen worden gedroogd alvorens de emissies worden geanalyseerd.

2.5.  De bevoegde autoriteit kan oordelen dat in afvalverbrandings- of meeverbrandingsinstallaties geen continumetingen van HCl, HF en SO2 dienen te worden uitgevoerd, maar wel periodieke metingen als bepaald in lid 2.1, onder c), ▌indien de exploitant kan aantonen dat de emissies van genoemde verontreinigende stoffen in geen geval hoger kunnen zijn dan de vastgestelde emissiegrenswaarden. Deze afwijking is niet van toepassing als gemengd afval uit verschillende bronnen wordt verbrand.

2.6.  De bevoegde autoriteit kan toestemming verlenen om slechts één meting per jaar ▌uit te voeren voor zware metalen, dioxinen en furanen op voorwaarde dat:

   a) de emissies als gevolg van verbranding of meeverbranding van afval in alle omstandigheden minder dan 50% bedragen van de emissiegrenswaarden;
   b) het te verbranden of mee te verbranden afval uitsluitend bestaat uit bepaalde gesorteerde brandbare fracties ongevaarlijk afval dat niet recycleerbaar is en aan bepaalde kenmerken voldoet, en dat nader omschreven wordt op basis van de in punt c) genoemde beoordeling;
   c) de exploitant aan de hand van informatie over de kwaliteit van het afval in kwestie en monitoring van de emissies kan bewijzen dat de emissies onder alle omstandigheden aanmerkelijk lager liggen dan de emissiegrenswaarden voor dioxinen, furanen en zware metalen;
   d) de exploitant kan aantonen dat geen elektrisch of elektronisch afval noch afval met gechloreerde bestanddelen wordt behandeld.

2.7.  De resultaten van de metingen worden gestandaardiseerd aan de hand van de in deel 3 vermelde genormaliseerde zuurstofgehaltes of berekend overeenkomstig deel 4 en de in deel 7 vastgestelde formule.

Wanneer afval in een met zuurstof verrijkte atmosfeer wordt verbrand of meeverbrand, mogen de meetresultaten worden herleid tot een door de bevoegde instantie vastgesteld zuurstofgehalte dat de bijzondere omstandigheden van het specifieke geval weerspiegelt;

Worden de emissies van verontreinigende stoffen verminderd door behandeling van het rookgas in een afval verbrandings- of -meeverbrandingsinstallatie waarin gevaarlijke afvalstoffen worden behandeld, dan geschiedt standaardisering voor de in de eerste alinea vermelde zuurstofgehaltes enkel en alleen indien het over dezelfde periode als voor de betrokken verontreinigende stof gemeten zuurstofgehalte hoger is dan het relevante standaardzuurstofgehalte.

3.  Meting van waterverontreinigende stoffen

3.1  De volgende metingen worden uitgevoerd op het lozingspunt van het afvalwater:

   a) continumetingen van de pH, de temperatuur en het debiet;
   b) dagelijkse steekproefmetingen van de totale hoeveelheid zwevende deeltjes of metingen van een met het debiet evenredige steekproef over een periode van 24 uur;
   c) ten minste maandelijkse metingen van een met het debiet evenredige representatieve steekproef over een periode van 24 uur van Hg, Cd, TI, As, Pb, Cr, Ni en Zn;
   d) ten minste elke 6 maanden van dioxinen en furanen; gedurende de eerste exploitatieperiode van twaalf maanden dient evenwel ten minste om de drie maanden een meting te worden uitgevoerd.

3.2  Wanneer het afvalwater dat bij de reiniging van rookgassen ontstaat, ter plaatse gezamenlijk met afvalwater uit andere bronnen van de plaats van de installatie wordt gezuiverd, verricht de exploitant de metingen:

   a) op de afvalwaterstroom van de rookgasreinigingsprocessen vóór de uitmonding daarvan op de gezamenlijke afvalwaterzuiveringsinstallatie;
   b) op de andere afvalwaterstroom of -stromen vóór de uitmonding daarvan op de gezamenlijke afvalwaterzuiveringsinstallatie;
   c) op het punt waar het afvalwater na de zuivering uiteindelijk door de afval verbrandingsinstallatie of de - meeverbrandingsinstallatie wordt geloosd.

Deel 7

Formule voor de berekening van de emissieconcentratie bij genormaliseerd zuurstofgehalte

20090310-P6_TA(2009)0093_NL-p0000003.fig

ES

=

Berekende emissieconcentratie bij genormaliseerd zuurstofgehalte

EM

=

Gemeten emissieconcentratie

OS

=

Genormaliseerd zuurstofgehalte

OM

=

Gemeten zuurstofgehalte

Deel 8

Beoordeling van de naleving van de emissiegrenswaarden 

1.  Grenswaarden voor emissies in de lucht

1.1.  Aan de emissiegrenswaarden voor lucht wordt geacht voldaan te zijn wanneer:

   a) geen van de daggemiddelden hoger is dan een in punt 1.1 van deel 3 of in deel 4 vermelde of overeenkomstig deel 4 berekende emissiegrenswaarde;
   b) ofwel geen van de halfuurgemiddelden hoger is dan een van de in, kolom A van de tabel onder punt 1.2 van deel 3 vermelde emissiegrenswaarden ofwel, in voorkomend geval, 97% van de halfuurgemiddelden over het jaar niet hoger liggen dan een van de in kolom B van de tabel onder punt 1.2 van deel 3 vermelde emissiegrenswaarden;
   c) geen van de gemiddelden over de voor zware metalen en dioxinen en furanen vastgestelde bemonsteringsperiode hoger is dan een in de punten 1.3 en 1.4 van deel 3 of in deel 4 vermelde of overeenkomstig deel 4 berekende emissiegrenswaarde;
   d) voor koolmonoxide (CO):
   i) voor afvalverbrandingsinstallaties:
   ten minste 97% van de daggemiddelden gedurende één jaar de in punt 1.5, onder a), van deel 3 vastgestelde emissiegrenswaarden niet overschrijden;
  

en

   ten minste 95% van alle 10-minutengemiddelden gedurende een willekeurige periode van 24 uur of alle halfuurgemiddelden tijdens diezelfde periode de in punt 1.5, onder b) en c), van deel 3 vastgestelde emissiegrenswaarden niet overschrijden;
   ii) voor afvalmeeverbrandingsinstallaties: voldaan is aan de bepalingen van deel 4.

1.2.  De halfuurgemiddelden en de 10-minutengemiddelden worden bepaald binnen de tijd dat de installatie werkelijk in werking is (niet inbegrepen de voor de inwerkingstelling en stillegging benodigde tijd, wanneer dan geen afvalstoffen worden verbrand) op basis van de meetwaarden nadat daarvan de waarde van het betrouwbaarheidsinterval van punt 1.3 van deel 6 is afgetrokken.

Een daggemiddelde is slechts geldig indien voor de betrokken dag niet meer dan vijf halfuurgemiddelden als gevolg van defecten of het onderhoud van het systeem voor continumetingen buiten beschouwing zijn gelaten. Per jaar mogen niet meer dan tien daggemiddelden ten gevolge van defecten of onderhoud van het continumetingssysteem buiten beschouwing worden gelaten.

1.3.  De gemiddelden over de bemonsteringsperiode en de gemiddelden in het geval van periodieke metingen van HF, HCl en SO2 worden bepaald overeenkomstig de artikelen 39, lid 1) onder e); artikel 42, lid 3, en punt 1 van deel 6.

2.  Emissiegrenswaarden voor waterlozingen

De emissiegrenswaarden voor lozingen in water worden geacht te zijn nageleefd indien:

   a) bij metingen van de totale hoeveelheid zwevende deeltjes 95% en 100% van de meetwaarden de respectieve emissiegrenswaarden van deel 5 niet overschrijden;
   b) bij metingen van zware metalen (Hg, Cd, TI, As, Pb, Cr, Cu, Ni and Zn) niet meer dan eenmaal per jaar de emissiegrenswaarden van deel 5 overschreden worden; of, indien de lidstaat meer dan 20 steekproeven per jaar voorschrijft, bij niet meer dan 5% van deze steekproeven de emissiegrenswaarden van deel 5 overschreden worden;
   c) bij de resultaten van de metingen van dioxinen en furanen de emissiegrenswaarde van deel 5 niet overschreden wordt.


BIJLAGE VII

Deel 1

Activiteiten

1.  De in elk van de volgende punten vermelde activiteiten omvatten de reiniging van de procesapparatuur, maar niet de reiniging van de werkstukken, tenzij andersluidende vermeldingen zijn opgenomen.

2.  Aanbrengen van lijmlagen

Activiteiten waarbij een kleefstof op een oppervlak wordt aangebracht, met uitzondering van het aanbrengen van lijmlagen en lamineren samenhangend met drukprocessen.

3.  Coatingwerkzaamheden

Alle activiteiten waarbij een of meer ononderbroken lagen van een coating worden aangebracht op:

  a) een van de volgende voertuigen:
   i) nieuwe auto's die in Richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 september 2007 tot vaststelling van een kader voor de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en van systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd (Kaderrichtlijn)1 daarvan worden gedefinieerd als voertuigen van categorie M1 en, voorzover de coating plaatsvindt in dezelfde installatie als voertuigen van M1(1) van categorie N1;
   ii) vrachtwagencabines, gedefinieerd als de behuizing voor de chauffeur en de daarmee geïntegreerde behuizing voor de technische apparatuur van voertuigen die in Richtlijn 2007/46/EG als voertuigen van de categorieën N2 en N3 worden gedefinieerd;
   iii) bestelwagens en vrachtwagens, in Richtlijn 2007/46/EG gedefinieerd als voertuigen van de categorieën N1, N2 en N3, met uitzondering van vrachtwagencabines;
   iv) bussen, in Richtlijn 2007/46/EG gedefinieerd als voertuigen van de categorieën M2 en M3;
   v) aanhangwagens, gedefinieerd in de categorieën O1, O2, O3 en O4 in Richtlijn 2007/46/EG;
   b) metalen en kunststofoppervlakken, met inbegrip van oppervlakken van vliegtuigen, schepen, treinen enz.;
   c) houten oppervlakken;
   d) textiel, stoffen, film en papieroppervlakken;
   e) leder.

Coatingwerkzaamheden omvatten niet de coating van substraten met metalen met behulp van elektroforese en chemische spuittechnieken. Als de coatingactiviteit ook een stap omvat waarbij hetzelfde artikel wordt bedrukt, ongeacht de daarbij gebruikte techniek, wordt deze stap als onderdeel van de coatingactiviteit beschouwd. Drukactiviteiten die als afzonderlijke activiteiten plaatsvinden, vallen echter niet binnen deze categorie, maar kunnen onder hoofdstuk 5 van deze richtlijn vallen indien de drukactiviteit binnen het toepassingsgebied daarvan valt.

4.  Bandlakken

Elke activiteit waarbij band van staal, roestvrij staal, bekleed staal, koperlegeringen of aluminiumband in een continu procédé wordt bekleed met een filmvormende of laminaatcoating.

5.  Chemisch reinigen

Alle industriële of commerciële activiteiten waarbij vluchtige organische stoffen worden gebruikt in een installatie voor het schoonmaken van kleren, meubelstoffen en soortgelijke consumptiegoederen, met uitzondering van het handmatig verwijderen van vlekken in de textiel- en de kledingindustrie.

6.  Fabricage van schoeisel

Elke activiteit met betrekking tot de fabricage van volledig schoeisel of delen daarvan.

7.  Vervaardiging van coating mengsels, lak, inkt en kleefstoffen

De vervaardiging van bovengenoemde eindproducten en, wanneer dit in dezelfde installatie gebeurt, van halffabrikaten door het mengen van pigmenten, hars en kleefstoffen met organische oplosmiddelen of andere draagstoffen, waaronder dispergeren en predispergeren, aanpassen van de viscositeit en de kleur en bewerkingen om de verpakking te vullen met het eindproduct.

8.  Vervaardiging van geneesmiddelen

De chemische synthese, fermentatie, extractie, formulering en afwerking van geneesmiddelen en de vervaardiging van halffabrikaten, voorzover deze op dezelfde plaats gebeurt.

9.  Drukken

Een activiteit waarbij tekst en/of afbeeldingen worden gereproduceerd door met behulp van een beelddrager inkt op ongeacht welk soort oppervlak aan te brengen. Hieronder vallen ook daarmee samenhangende lak-, coating- en lamineertechnieken. Onder hoofdstuk V vallen alleen de volgende deelprocessen:

   a) flexografie: een drukactiviteit waarbij gebruik wordt gemaakt van een beelddrager van rubber of elastische fotopolymeren, waarop de drukkende delen zich boven de niet-drukkende delen bevinden, en van vloeibare inkt die door verdamping droogt;
   b) heatsetrotatie-offset: een rotatiedrukactiviteit waarbij gebruik wordt gemaakt van een beelddrager waarop de drukkende delen en de niet-drukkende delen in hetzelfde vlak liggen, waarbij rotatie inhoudt dat het te bedrukken materiaal niet als aparte vellen maar van een rol in de machine wordt gevoerd. Het niet-drukkende deel wordt zodanig behandeld dat het water aantrekt en derhalve de inkt afstoot. Het drukkende deel wordt zodanig behandeld dat het inkt opneemt en overbrengt op het te bedrukken oppervlak. De verdamping vindt plaats in een oven, waar het bedrukte materiaal met warme lucht wordt verwarmd;
   c) lamineren samenhangend met een drukproces: de samenhechting van twee of meer flexibele materialen tot een laminaat;
   d) illustratiediepdruk: rotatiediepdrukactiviteit waarbij papier voor tijdschriften, brochures, catalogi of soortgelijke producten met inkt op basis van tolueen wordt bedrukt;
   e) rotatiediepdruk: een drukactiviteit waarbij gebruik wordt gemaakt van een cilindrische beelddrager, waarop de drukkende delen lager liggen dan de niet-drukkende delen, en vloeibare inkt die door verdamping droogt. De napjes worden met inkt gevuld en het overschot wordt van de niet-drukkende delen verwijderd voordat het te bedrukken oppervlak contact met de cilinder maakt en de inkt uit de napjes trekt;

f)   rotatiezeefdruk: een rotatiedrukactiviteit waarbij de inkt door een poreuze beelddrager wordt geperst, waarbij de drukkende delen open zijn en het niet-drukkende deel wordt afgedekt, en zo op het te bedrukken oppervlak wordt gebracht en gebruik wordt gemaakt van vloeibare inkt die uitsluitend door verdamping droogt. Bij een rotatief drukproces wordt het te bedrukken materiaal niet als aparte vellen maar van een rol in de machine gebracht;

   g) lakken: een proces waarbij een lak of een kleefstof om later het verpakkingsmateriaal af te sluiten op een flexibel materiaal wordt aangebracht.

10.  Bewerking van rubber

Elke activiteit met betrekking tot het mengen, malen, vermengen, kalanderen, extruderen en vulkaniseren van natuurlijk of synthetisch rubber en alle nevenbewerkingen om natuurlijk of synthetisch rubber te bewerken tot eindproduct.

11.  Oppervlaktereiniging

Alle activiteiten, met uitzondering van chemisch reinigen, waarbij organische oplosmiddelen worden gebruikt om verontreiniging van het oppervlak van materialen te verwijderen, met inbegrip van ontvetting. Een uit meer dan één stap bestaande reinigingsactiviteit die niet wordt onderbroken door een andere stap, wordt als één oppervlaktereinigingsactiviteit beschouwd. Deze activiteit betreft niet het reinigen van apparatuur maar het reinigen van het oppervlak van producten.

12.  Extractie van plantaardige oliën en van dierlijke vetten en raffinage van plantaardige oliën

Alle activiteiten waarbij plantaardige olie uit zaden en ander plantaardig materiaal wordt geëxtraheerd, droge residuen tot diervoeder worden verwerkt, of vetten en plantaardige olie uit zaden, plantaardig materiaal en/of dierlijk materiaal worden geraffineerd.

13.  Overspuiten van voertuigen

Alle industriële of commerciële activiteiten en daarmee verband houdende ontvettingsactiviteiten waaronder een van de volgende:

   a) het aanbrengen van de oorspronkelijke laklaag op wegvoertuigen, zoals gedefinieerd in Richtlijn 2007/46/EG of een deel daarvan, met voor het overspuiten gebruikelijke lakken op een andere plaats dan de oorspronkelijke fabricagelijn;
   b) het aanbrengen van een laklaag op aanhangwagens (met inbegrip van opleggers) (categorie O in Richtlijn 2007/46/EG).

14.  Coating van wikkeldraad

Elke coatingsactiviteit van metalen geleiders die worden gebruikt om spoelen voor transformatoren, motoren enz. mee te wikkelen.

15.  Impregneren van hout

Elke activiteit waarbij een houtverduurzamingsmiddel in het hout wordt gebracht.

16.  Lamineren van hout en kunststof

Elke activiteit met het oog op het aaneenhechten van hout en/of kunststof voor de vervaardiging van laminaten.

Deel 2

Drempelwaarden en emissie grenswaarden

De emissiegrenswaarden in rookgassen worden gemeten bij een temperatuur van 273,15 Kelvin , een druk van 101,3 kPa; en na correctie voor het waterdampgehalte van de rookgassen.

Activiteit

(drempelwaarde voor verbruik oplosmiddelen in ton/jaar)

Drempelwaarde

(drempelwaarde voor verbruik oplosmiddelen in ton/jaar)

Emissiegrenswaarde in rookgassen (mg C/Nm3)

Diffuse-emissiegrenswaarde (percentage oplosmiddeleninput)

Totale emissiegrenswaarde

Bijzondere bepalingen

Nieuwe installaties

Bestaande installaties

Nieuwe installaties

Bestaande installaties

1

Heatsetrotatie-offsetdruk

(> 15)

15‐25

> 25

100

20

30 (1)

30 (1)

(1) Resten oplosmiddelen in eindproduct worden niet als onderdeel van de diffuse emissie beschouwd.

2

Illustratiediepdruk

(> 25)

75

10

15

3

Andere rotatiediepdruk, flexografie, rotatiezeefdruk, lamineer- of lakeenheden, (> 15) rotatiezeefdruk op textiel/karton (> 30)

15‐25

> 25

> 30 (1)

100

100

100

25

20

20

(1) Drempel voor rotatiezeefdruk op textiel en karton.

4

Oppervlaktereiniging met de in artikel 53, lid 5, vermelde stoffen Artikel 5, leden 6 en 8,

(> 1)

1‐5

> 5

20 (1)

20 (1)

15

10

(1) Grenswaarde in massa van de verbindingen in mg/Nm3 en niet in totale massa koolstof.

5

Overige oppervlaktereiniging

(> 2)

2‐10

> 10

75 (1)

75 (1)

20 (1)

15 (1)

(1) Wanneer aan de bevoegde instantie wordt aangetoond dat het gemiddelde gehalte aan organische oplosmiddelen van al het in een installatie gebruikte reinigingsmateriaal niet hoger ligt dan 30 gewichtsprocenten, gelden deze waarden niet voor die installatie.

6

Coating van voertuigen (< 15) en overspuiten van voertuigen

> 0,5

50 (1)

25

(1) Naleving overeenkomstig punt 2 van deel 8 moet worden aangetoond op basis van metingen om de 15 minuten.

7

Bandlakken

(> 25)

50 (1)

5

10

(1) Voor installaties die technieken gebruiken waarbij hergebruik van teruggewonnen oplosmiddelen mogelijk is, geldt een emissiegrenswaarde van 150.

8

Andere coatingprocessen, waaronder metaal-, kunststof-, textiel- (5), stoffen, film- en papiercoating

(> 5)

5‐15

> 15

100 (1)(4)

50/75 (2)(3)(4)

25 (4)

20 (4)

(1) Deze emissiegrenswaarde geldt voor coating- en droogprocessen in een gesloten systeem.

(2) De eerste emissiegrenswaarde geldt voor droogprocessen, de tweede voor coatingprocessen.

(3) Voor installaties die genitrogeneerde oplosmiddelen gebruiken met technieken waarbij hergebruik van teruggewonnen oplosmiddelen mogelijk is, geldt een gecombineerde grenswaarde voor coating- en droogproces van 150.

(4) Voor coatingwerk dat niet kan worden uitgevoerd in een gesloten systeem (zoals in de scheepsbouw, schilderen van vliegtuigrompen) kan overeenkomstig artikel 53, lid 3, van deze waarden worden afgeweken.

(5) Rotatiezeefdruk op textiel valt onder activiteit nr. 3.

9

Coating van wikkeldraad

(> 5)

10 g/kg (1)

5 g/kg (2)

(1) Geldt voor installaties met een gemiddelde draaddiameter ≤ 0,1 mm.

(2) Geldt voor alle andere installaties.

10

Coating van houten oppervlakken

(> 15)

15‐25

> 25

100(1)

50/75 (2)

25

20

(1) Deze emissiegrenswaarde geldt voor coating- en droogprocessen in een gesloten systeem.

(2) De eerste waarde geldt voor droogprocessen, de tweede voor coatingprocessen.

11

Chemisch reinigen

20 g/kg (1)(2)

(1) Uitgedrukt in massa uitgestoten oplosmiddel per kilogram gereinigd en gedroogd product.

(2) De in punt 2 van deel 4 vermelde emissiegrenswaarde geldt niet voor deze activiteit.

12

Impregneren van hout

(> 25)

100 (1)

45

11 kg/m3

(1) De emissiegrenswaarde geldt niet voor impregneren met creosoot.

13

Coating van leer

(> 10)

10‐25

> 25

> 10 (1)

85 g/m2

75 g/m2

150 g/m2

De emissie grenswaarden zijn uitgedrukt in gram uitgestoten oplosmiddel per vierkante meter vervaardigd product.

(1) Voor coating van leer voor meubelen en bepaalde lederen goederen die worden gebruikt als kleine consumptiegoederen zoals tassen, riemen, portefeuilles enz.

14

Fabricage van schoeisel

(> 5)

25 g per paar

De totale emissiegrenswaarde is uitgedrukt in gram uitgestoten oplosmiddel per vervaardigd paar compleet schoeisel.

15

Lamineren van hout en kunststof

(> 5)

30 g/m2

16

Aanbrengen van lijmlagen

(> 5)

5‐15

> 15

50 (1)

50 (1)

25

20

(1) Als technieken worden gebruikt waarbij hergebruik van teruggewonnen oplosmiddelen mogelijk is, geldt voor rookgassen een emissiegrenswaarde van 150.

17

Vervaardiging van coating mengsels, lak, inkt en kleefstoffen

(> 100)

100‐1 000

> 1 000

150

150

5

3

5 % van de oplosmiddeleninput

3 % van de oplosmiddeleninput

Onder de diffuse-emissiegrenswaarde vallen niet de oplosmiddelen die als bestanddeel van een coating mengsel in een gesloten container worden verkocht.

18

Bewerking van rubber

(> 15)

20 (1)

25 (2)

25 % van de oplosmiddeleninput

(1) Als technieken worden gebruikt waarbij hergebruik van teruggewonnen oplosmiddelen mogelijk is, geldt voor rookgassen een emissiegrenswaarde van 150.

(2) Onder de diffuse-emissiegrenswaarde vallen niet de oplosmiddelen die als bestanddeel van een coating mengsel in een gesloten container worden verkocht.

19

Extractie van plantaardige oliën en van dierlijke vetten en raffinage van plantaardige oliën

(> 10)

Dierlijk vet:

1,5 kg/ton

Ricinus:

3 kg/ton

Raapzaad:

1 kg/ton

Zonnebloemzaad:

1 kg/ton

Sojabonen (normale maling):

0,8 kg/ton

Sojabonen (witte vlokken): 1,2 kg/ton

Overige zaden en ander plantaardig materiaal:

3 kg/ton (1)

1,5 kg/ton (2)

4 kg/ton (3)

(1) De totale emissiegrenswaarden voor installaties voor de verwerking van losse partijen zaden en ander plantaardig materiaal moeten door de bevoegde autoriteit per geval worden vastgesteld, met toepassing van de beste beschikbare technieken.

(2) Geldt voor alle fractioneringsprocessen met uitzondering van ontgommen (het verwijderen van gom uit de olie).

(3) Geldt voor ontgommen.

20

Vervaardiging van geneesmiddelen

(> 50)

20 (1)

5 (2)

15 (2)

5% van de oplosmiddeleninput

15% van de oplosmiddeleninput

(1) Als technieken worden gebruikt waarbij hergebruik van teruggewonnen oplosmiddelen mogelijk is, geldt voor rookgassen een emissiegrenswaarde van 150.

(2) Onder de diffuse-emissiegrenswaarde vallen niet de oplosmiddelen die als bestanddeel van een coating mengsel in een gesloten container worden verkocht.

Deel 3

Emissiegrenswaarden voor installaties in de voertuigcoatingindustrie

1.  De totale emissiegrenswaarden zijn uitgedrukt in gram uitgestoten organisch oplosmiddel per m2 vervaardigd product en in kilogram uitgestoten organisch oplosmiddel per carrosserie.

2.  Het oppervlak van de in de tabel onder punt 3 vermelde producten wordt als volgt gedefinieerd:

   het berekende oppervlak van het totale elektroforetisch coatingvlak en het oppervlak van delen die eventueel in latere fasen van het coatingproces worden toegevoegd en met dezelfde coating worden bekleed als voor het desbetreffende product wordt gebruikt, of het totale oppervlak van het in de installatie gecoate product.

Het oppervlak van het elektroforetisch coatingvlak wordt berekend met de volgende formule:

2 × gewicht product zonder coating

Gemiddelde dikte metaalplaat × dichtheid metaalplaat

Deze methode wordt ook gebruikt voor andere gecoate onderdelen van metaalplaat.

Voor de berekening van het oppervlak van de andere toegevoegde delen of het totale in de installatie gecoate oppervlak wordt gebruik gemaakt van CAD (computergesteund ontwerp) of andere gelijkwaardige methoden.

3.  De totale emissiegrenswaarden in onderstaande tabel hebben betrekking op alle procesfasen die in dezelfde installatie worden uitgevoerd vanaf elektroforetische coating of een ander soort coatingproces tot en met het uiteindelijke in de was zetten en polijsten van de toplaag, alsmede de oplosmiddelen die bij het reinigen van procesapparatuur worden gebruikt, met inbegrip van spuitcabines en andere vaste apparatuur, zowel tijdens als buiten de productiefase.

Activiteit

(drempelwaarde voor verbruik oplosmiddelen in ton/jaar)

Drempelwaarde productie

(geldt voor de jaarlijkse productie van gecoat materiaal)

Totale emissiegrenswaarde

Nieuwe  installaties 

Bestaande  installaties 

Coating nieuwe auto's (> 15)

> 5 000

45 g/m2 of 1,3 kg/auto + 33 g/m2

60 g/m2 of 1,9 kg/auto + 41 g/m2

≤ 5 000 zelfdragend of > 3 500 met chassis

90 g/m2 of 1,5 kg/auto + 70 g/m2

90 g/m2 of 1,5 kg/auto + 70 g/m2

Totale emissiegrenswaarde (g/m2)

Coating van nieuwe vrachtwagencabines (> 15)

≤ 5 000

65

85

> 5 000

55

75

Coating van nieuwe bestelwagens en vrachtwagens (> 15)

≤ 2 500

90

120

> 2 500

70

90

Coating nieuwe bussen (> 15)

≤ 2 000

210

290

> 2 000

150

225

4.  Installaties voor de coating van voertuigen die de in de tabel onder punt 3 opgenomen drempelwaarden voor het oplosmiddelenverbruik niet overschrijden, moeten voldoen aan de in deel 2 vermelde eisen voor de sector overspuiten van voertuigen.

Deel 4

Emissegrenswaarden voor vluchtige organische stoffen met bijzondere risicozinnen

1.  Voor emissies van de in artikel 52 vermelde vluchtige organische stoffen, waarbij de massastroom van de stoffen waarvoor de in dat artikel vermelde etikettering verplicht is, in totaal 10 g/uur of meer bedraagt, moet een emissiegrenswaarde van 2 mg/Nm3 in acht worden genomen. De emissiegrenswaarde geldt voor de totale massa van de betrokken stoffen.

2.  Voor emissies van gehalogeneerde vluchtige organische stoffen waaraan de risicozin R40 of R68 is toegekend, waarbij de massastroom van de stoffen waarvoor de vermelding van R40 of R68 verplicht is, in totaal 100 g/uur of meer bedraagt, moet een emissiegrenswaarde van 20 mg/Nm3 in acht worden genomen. De emissiegrenswaarde geldt voor de totale massa van de betrokken stoffen.

Deel 5

Reductieprogramma

1.  Bij het aanbrengen van coating, lak, kleefstof of inkt kan het volgende programma worden gebruikt. Wanneer deze methode niet bruikbaar is, kan de bevoegde instantie een exploitant toestaan een andere regeling toe te passen waardoor de emissies in dezelfde mate worden beperkt als door de toepassing van de emissiegrenswaarden van de delen 2 en 3. Bij de opzet van het programma moet rekening worden gehouden met de volgende gegevens:

   a) wanneer de vervangingsproducten met weinig of geen oplosmiddelen nog in ontwikkeling zijn, moet de exploitant extra tijd krijgen om zijn reductieprogramma uit te voeren;
   b) het referentiepunt voor de emissiebeperking moet zo goed mogelijk overeenkomen met de emissie die het resultaat zou zijn als er geen beperkende maatregelen zouden worden genomen.

2.  De volgende regeling geldt voor installaties waar voor het product een constant gehalte aan vaste stof kan worden aangenomen:

a)  De jaarlijkse referentie-emissie wordt als volgt berekend:

i)  Eerst wordt de totale massa bepaald aan vaste stof in de hoeveelheid coating en/of inkt en/of lak en/of kleefstof die per jaar wordt gebruikt. Vaste stoffen zijn alle materialen in coating, inkt, lak en kleefstof die vast worden wanneer het water of de vluchtige organische stoffen zijn verdampt.

ii)  De jaarlijkse referentie-emissie wordt berekend door de volgens punt i) bepaalde massa te vermenigvuldigen met de in onderstaande tabel vermelde factor. De bevoegde instanties kunnen deze factoren voor individuele installaties aanpassen om rekening te houden met een aangetoonde stijging van het rendement bij het gebruik van vaste stoffen.

Activiteit

Voor punt a), onder ii) te gebruiken vermenigvuldigingsfactor

Rotatiediepdruk; flexografie; lamineren samenhangend met een drukactiviteit; lakken samenhangend met een drukactiviteit; coating van hout; coating van textiel, vezel, film of papier; het aanbrengen van een lijmlaag

4

Bandlakken, overspuiten van voertuigen

3

Coating in contact met levensmiddelen; coating in lucht- en ruimtevaart

2,33

Overige coating en rotatiezeefdruk

1,5

b)  De beoogde emissie wordt berekend door de jaarlijkse referentie-emissie te vermenigvuldigen met een percentage dat gelijk is aan:

   (1) (de diffuse-emissiegrenswaarde + 15) voor installaties die onder punt 6 en binnen het laagste drempelwaarde-interval van de punten 8 en 10 van deel 2 vallen;
   (2) (de diffuse-emissiegrenswaarde + 5) voor alle andere installaties.

c)  Aan de eisen wordt voldaan als de feitelijke emissie van oplosmiddelen, bepaald aan de hand van de oplosmiddelenboekhouding, kleiner is dan of gelijk is aan de beoogde emissie.

Deel 6

Emissie monitoring

1.  Rookkanalen waarop nabehandelingsapparatuur is aangesloten en die aan de uitlaatzijde gemiddeld in totaal meer dan 10 kg organische koolstof per uur uitwerpen, moeten doorlopend op naleving van de emissiegrenswaarden worden gecontroleerd.

2.  In andere gevallen dragen de lidstaten er zorg voor dat continue of periodieke metingen worden uitgevoerd. Bij periodieke metingen worden gedurende elke meetcampagne ten minste drie meetwaarden geregistreerd.

3.  Metingen zijn niet vereist indien nabehandelingsapparatuur aan het einde van de pijp niet noodzakelijk is om te voldoen aan deze richtlijn.

Deel 7

Oplosmiddelenboekhouding

1.  Beginselen

De oplosmiddelenboekhouding wordt gebruikt om:

   a) te controleren of aan de eisen van artikel 56 wordt voldaan;
   b) de mogelijkheden voor emissiebeperking in de toekomst te specificeren;
   c) aan het publiek informatie te kunnen verstrekken over het verbruik van oplosmiddelen, de emissie van oplosmiddelen en de naleving van de richtlijn.

2.  Definities

Met de volgende definities worden regels gegeven ter bepaling van de massabalans.

Input (I) van organische oplosmiddelen:

I1. De hoeveelheid aangekochte organische oplosmiddelen als zodanig of in mengsels, die in het proces worden ingevoerd gedurende de termijn waarover de massabalans wordt bepaald.

I2. De hoeveelheid teruggewonnen en als oplosmiddel in het proces hergebruikte organische oplosmiddelen als zodanig of in mengsels. De gerecycleerde oplosmiddelen worden telkens meegerekend wanneer ze worden gebruikt om de activiteit uit te oefenen.

Output (O) van organische oplosmiddelen:

O1 Rookgasemissies.

O2 In water geloosde organische oplosmiddelen, rekening houdend met de afvalwaterzuivering bij de berekening van O5.

O3 De hoeveelheid organische oplosmiddelen die als verontreiniging of als residu in de bij het proces vervaardigde producten achterblijft.

O4 Niet-afgevangen emissie van organische oplosmiddelen in de lucht. Het gaat hierbij om de algemene ventilatie van ruimtes, waarbij de lucht via ramen, deuren, luchtafvoerkanalen en soortgelijke openingen in het buitenmilieu terechtkomt.

O5 Organische oplosmiddelen en/of organische verbindingen die door chemische of fysische reacties verloren gaan (met inbegrip van hoeveelheden die door verbranding, een andere zuivering van rookgassen of afvalwaterzuivering vernietigd worden of door adsorptie opgevangen worden, mits die niet bij O6, O7 of O8 worden meegerekend).

O6 Organische oplosmiddelen in ingezameld afval.

O7 Organische oplosmiddelen als zodanig of in mengsels die als een product met handelswaarde worden verkocht of bestemd zijn om te worden verkocht.

O8 Organische oplosmiddelen in mengsels die voor hergebruik worden teruggewonnen maar niet opnieuw in het proces worden ingebracht, mits deze niet bij O7 worden meegerekend.

O9 Organische oplosmiddelen die op andere wijze vrijkomen.

3.  Gebruik van een oplosmiddelenboekhouding voor controle op de naleving

Het specifieke voorschrift waarop de controle wordt toegepast, zal bepalend zijn voor de wijze waarop de oplosmiddelenboekhouding wordt gebruikt:

a)  Controle op de naleving van het reductieprogramma in deel 5, waarbij de totale emissiegrenswaarde wordt uitgedrukt in uitgestoten oplosmiddel per eenheid product, of anders wordt geformuleerd in deel 2 en 3.

i)  Voor alle activiteiten die gebruik maken van het in deel 5 omschreven reductieprogramma moet de oplosmiddelenboekhouding jaarlijks worden gemaakt om het verbruik (V) te bepalen. Het verbruik wordt met behulp van de volgende vergelijking berekend:

V = I1 − O8.

Op soortgelijke wijze moet ook de in coatings gebruikte hoeveelheid vaste stof worden bepaald, zodat elk jaar de jaarlijkse referentie-emissie en de beoogde emissie kunnen worden berekend.

ii)  Voor de controle op de naleving van een totale emissiegrenswaarde die in uitgeworpen oplosmiddel per eenheid product wordt uitgedrukt, of anders wordt geformuleerd in deel 2 en 3, moet de oplosmiddelenboekhouding jaarlijks worden gebruikt om de emissie (E) te bepalen. De emissie wordt met behulp van de volgende vergelijking berekend:

E = LE + O1.

Hierbij is LE de lekkage-emissie, zoals gedefinieerd onder punt b, onder i). De emissie moet vervolgens worden gedeeld door de parameter voor het desbetreffende product.

iii)  Voor controle op de naleving van de voorschriften van artikel 53, lid 6, onder ii), punt b) moet de oplosmiddelenboekhouding jaarlijks worden gebruikt om de totale emissie van alle betrokken activiteiten te bepalen en moet dit getal vervolgens worden vergeleken met de totale emissie die zou zijn veroorzaakt als de voorschriften van deel 2, 3 en 5 voor elke activiteit afzonderlijk nageleefd zouden zijn.

b)  Bepaling van de diffuse emissie om deze met de lekkage-emissiewaarden in deel 2 te kunnen vergelijken:

i)  De diffuse emissie (LE) wordt met behulp van een van de volgende vergelijkingen berekend:

LE = I1 − O1 − O5 − O6 − O7 − O8

of

LE = O2 + O3 + O4 + O9.

LE wordt hetzij door rechtstreekse meting van de verschillende factoren worden bepaald, hetzij door middel van een een gelijkwaardige berekeningsmethode, bijvoorbeeld met behulp van het afvangrendement van het proces.

De diffuse-emissiewaarde wordt uitgedrukt als een percentage van de input, die met behulp van de volgende vergelijking wordt berekend:

I = I1 + I2.

ii)  De diffuse emissie wordt met behulp van korte maar volledige metingen bepaald en behoeft niet te worden herhaald zolang de apparatuur niet veranderd wordt.

Deel 8

Beoordeling van de conformiteit met de emissegrenswaarden in rookgassen

1.  Bij doorlopende metingen wordt geacht aan de emissiegrenswaarden voldaan te zijn indien:

   a) geen van de rekenkundige gemiddelden van alle geldige metingen gedurende een periode van 24 uur waarin een installatie in bedrijf is, met uitzondering van het opstarten en stilleggen van de exploitatie en het onderhoud van de apparatuur onder normale omstandigheden gedurende 24 uur normaal bedrijf hoger is dan de emissiegrenswaarden,
   b) geen van de uurgemiddelden onder normale omstandigheden hoger is dan 1,5 maal de emissiegrenswaarden.

2.  Bij periodieke metingen wordt geacht aan de emissiegrenswaarden voldaan te zijn indien in één monitoringcampagne:

   a) het gemiddelde van alle meetwaarden onder normale omstandigheden niet hoger is dan de emissiegrenswaarden, en
   b) geen van de uurgemiddelden onder normale omstandigheden hoger is dan 1,5 maal de emissiegrenswaarden.

3.  De naleving van deel 4 wordt gecontroleerd op basis van de som van de massaconcentraties van de verschillende betrokken vluchtige organische stoffen. In alle andere gevallen vindt de controle op de naleving plaats op basis van de totale massa organische koolstof die wordt uitgestoten, tenzij in deel 2 anders is bepaald.

4.  Gasvolumes mogen worden toegevoegd om de rookgassen af te koelen of te verdunnen indien dit technisch gerechtvaardigd is maar worden niet meegeteld bij het vaststellen van de massaconcentratie van de verontreinigende stof in het afgas.

(1) PB L 263 van 9.10.2007, blz. 1.


BIJLAGE VIII

Bijzondere bepalingen voor installaties die titaandioxide produceren 

Deel 1

Emissiegrenswaarden voor emissies in water 

1.  Installaties die van het sulfaatproces gebruik maken (jaarlijks gemiddelde):

550 kilogram sulfaat per geproduceerde ton titaandioxide);

2.  Installaties die van het chlorideproces gebruik maken (jaarlijks gemiddelde):

a)  130 kg chloride per geproduceerde ton titaandioxide bij gebruik van natuurlijk rutiel,

b)  228 kg chloride per geproduceerde ton titaandioxide bij gebruik van synthetisch rutiel,

c)  330 kg chloride per geproduceerde ton titaandioxide bij gebruik van slakken,

3.  Voor installaties die van het chlorideproces gebruik maken en die meer dan één soort erts gebruiken, gelden de waarden in punt 2 naar rata van de hoevelheden waarin deze ertsen worden gebruikt.

Deel 2

Proeven inzake acute toxiciteit

1.  Proeven inzake acute toxiciteit worden uitgevoerd op bepaalde soorten weekdieren, schaaldieren, vissen en plankton en op soorten die normaal voorkomen in de lozingsgebieden. Bovendien moeten proeven worden uitgevoerd op exemplaren van de pekelkreeft (artemia salina).

2.  Bij de in punt 1 vermelde proeven mag gedurende een periode van 36 uur en bij een verdunningsgraad van het afval van 1/5000:

   a) de sterfte onder de volwassen exemplaren van de geteste soorten niet meer dan 20% bedragen;
   b) onder de larven van de geteste soorten geen grotere sterfte voorkomen dan in een controlegroep.

Deel 3

Emissiegrenswaarden voor lucht

1.  De emissiegrenswaarden, uitgedrukt als massaconcentratie per kubieke meter (Nm3), worden berekend bij een temperatuur van 273,15 K, een druk van 101,3 kPa en na correctie voor het waterdampgehalte van de rookgassen.

2.  Voor stof: een uurgemiddelde van 50 mg/Nm3;

3.  Voor gasvormig zwaveldioxide en zwaveltrioxide, met inbegrip van zuurdruppels, berekend als Sox-equivalent,

a)   en jaargemiddelde van 6 kg per geproduceerde ton titaandioxide;

b)   een uurgemiddelde van 500 mg/Nm3 SOx voor de concentratie van afvalzuren;

4.  Voor chloride in het geval van installaties die gebruik maken van het chlorideproces:

a)   een dagelijkse gemiddelde van 5 mg/Nm3

b)   tot een momentane waarde van 40 mg/Nm3.

Deel 4

controles van het milieu dat wordt beïnvloed wordt door de lozing van afvalstoffen in water door installaties die titaandioxide produceren

1.  De waterkolom wordt minstens drie maal per jaar gecontroleerd door analyse van gefilterd of niet-gefiltreerd water en aan de hand van de volgende parameters:

   a) onderzoek van niet-gefiltreerd water: temperatuur, saliniteit of elektrisch geleidingsvermogen bij 20 °C, pH, opgeloste O2, troebelheid of zwevend stof, opgelost en gesuspendeerd Fe, Ti;
   b) onderzoek van gefiltreerd water:
   i) in water dat wordt gefiltreerd over membraan van 0,45 µm: opgelost Fe;
   ii) zwevend stof opgevangen op membraan van 0,45 µm: Fe, gehydrateerde ijzeroxyden en ijzerhydroxyden.

2.  Sedimenten worden minstens één maal per jaar onderzocht door in de oppervlaktelaag van het sediment, zo dicht mogelijk bij de oppervlakte, monsters te nemen en in die monsters de volgende parameters te meten: Ti, Fe, gehydrateerde ijzeroxyden en ijzerhydroxyden.

3.  Levende organismen worden minstens één maal per jaar onderzocht door enerzijds te onderzoeken welke concentratie van de volgende stoffen aanwezig zijn in voor het terrein representatieve soorten: Ti, Cr, Fe, Ni, Zn, Pb, en anderzijds door de verscheidenhed en relatieve rijkdom van de benthonische fauna te bepalen en na te gan of athologisch-anatomische letsels voorkomen bij vissen.

4.  Opeenvolgende monsternemingen moeten op dezelfde locatie en diepte en onder dezelfde omstandigheden worden uitgevoerd.

Deel 5

Emissiemonitoring

De monitoring van emissie in de lucht omvat ten minste een continue meting van:

a)  SO2 uit inrichtingen voor de concentratie van afvalzuren in installaties die van het sulfaatproces gebruik maken;

   b) chloride uit installaties die gebruik maken van het chlorideproces;
   c) stof dat afkomstig is uit de voornaamste bronnen.


BIJLAGE IX

Deel A

Ingetrokken richtlijnen en opeenvolgende wijzigingen

(bedoeld in artikel 72)

Richtlijn 78/176/EEG van de Raad

(PB L 54 van 25.2.1978, blz. 19)

Richtlijn 83/29/EEG van de Raad

(PB L 32 van 3.2.1983, blz. 28)

Richtlijn 91/692/EEG van de Raad

(PB L 377 van 31.12.1991, blz. 48)

Alleen bijlage I, punt b)

Richtlijn 82/883/EEG van de Raad

(PB L 378 van 31.12.1982, blz. 1)

Verordening (EG) nr. 807/2003 van de Raad

(PB L 122 van 16.5.2003, blz. 36)

Alleen bijlage III, punt 34

Richtlijn 92/112/EEG van de Raad

(PB L 409 van 31.12.1992, blz. 11)

Richtlijn 96/61/EG van de Raad

(PB L 257 van 10.10.1996, blz. 26)

Richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad

(PB L 156 van 25.6.2003, blz. 17)

Alleen artikel 4 en bijlage II

Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad

(PB L 275 van 25.10.2003, blz. 32)

Alleen artikel 26

Verordening (EG) nr. 1882/2003 van het Europees Parlement en de Raad,

(PB L 284 van 31.10.2003, blz. 1)

Alleen bijlage III, punt 61

Verordening (EG) nr. 166/2006 van het Europees Parlement en de Raad,

(PB L 33 van 4.2.2006, blz. 1)

Alleen artikel 21, lid 2

Richtlijn 1999/13/EG van de Raad

(PB L 85 van 29.3.1999, blz. 1)

Verordening (EG) nr. 1882/2003 van het Europees Parlement en de Raad,

(PB L 284 van 31.10.2003, blz. 1)

Alleen bijlage I, punt 17

Richtlijn 2004/42/EG van het Europees Parlement en de Raad

(PB L 143 van 30.4.2004, blz. 87)

Alleen artikel 13, lid 1

Richtlijn 2000/76/EG van het Europees Parlement en de Raad

(PB L 332 van 28.12.2000, blz. 91)

Richtlijn 2001/80/EG van het Europees Parlement en de Raad

(PB L 309 van 27.11.2001, blz. 1)

Richtlijn 2006/105/EG van de Raad

(PB L 363 van 20.12.2006, blz. 368)

Alleen Bijlage I, deel B, punt 2

Deel B

Lijst van termijnen voor omzetting in nationaal recht (bedoeld in artikel 72)

Richtlijn

Omzettingstermijn

Uitvoeringstermijn

78/176/EEG

25 februari 1979

82/883/EEG

31 december 1984

92/112/EEG

15 juni 1993

96/61/EG

30 oktober 1999

1999/13/EG

1 april 2001

2000/76/EG

28 december 2000

28 december 2002

28 december 2005

2001/80/EG

27 november 2002

27 november 2004

2003/35/EG

25 juni 2005

2003/87/EG

31 december 2003


BIJLAGE X

Transponeringstabel

Directive 78/176/EEC

Directive 82/883/EEC

Richtlijn 92/112/EEG

Richtlijn 96/61/EG

Richtlijn 1999/13/EG

Richtlijn 2000/76/EG

Richtlijn 2001/80/EG

Deze richtlijn

Artikel 1, lid 1

Artikel 1

Artikel 1

Artikel 1

Artikel 1

Artikel 1, eerste alinea

Artikel 1

Artikel 1, lid 2, onder a)

Artikel 2, lid 2

Artikel 3, lid 2

Artikel 1, lid 2, onder b)

Artikel 3, lid 1

Artikel 3, lid 25

Artikel 1, lid 2, onder c), d) en e)

---

Artikel 2

Artikel 61

Artikel 3

Artikel 12, punten 4 en 5

Artikel 4

Artikel 4

Artikel 3, aanhef en 1)

Artikel 4, lid 1

Artikel 4, lid 1, eerste alinea

---

---

---

---

---

---

---

Artikel 5

Artikel 5

Artikel 12, punten 4 en 5

Artikel 6

Artikel 12, punten 4 en 5

Artikel 7, lid 1

Artikel 64, lid 1, en 64, lid 2, eerste alinea

Artikel 7, leden 2 en 3

---

---

---

---

---

---

---

---

Artikel 64, lid 2, tweede alinea

Artikel 8, lid 1

Artikel 62, lid 2

Artikel 8, lid 2

Artikel 28, lid 1, tweede alinea

Artikel 9

---

Artikel 10

---

Artikel 11

Artikel 13

Artikel 12

---

Artikel 13, lid 1

Artikel 66

Artikel 13, leden 2, 3 en 4

---

Artikel 14

---

Artikel 15

Artikel 14

Artikel 12

Artikel 21

Artikel 15

Artikel 21

Artikel 18, leden 1 en 3

Artikel 71

Artikel 16

Artikel 15

Artikel 13

Artikel 23

Artikel 17

Artikel 23

Artikel 20

Artikel 75

Bijlage I

---

Bijlage IIA, aanhef en punt 1

---

Bijlage IIA, punt 2

Bijlage VIII, deel 2

Bijlage IIB

---

Artikel 2

---

Artikel 3

---

Artikel 4, lid 1, en 4, lid 2, eerste alinea

Artikel 64, lid 3

Artikel 4, lid 2, tweede alinea

Bijlage VIII, deel 4

Artikel 4, leden 3 en 4

---

---

---

---

---

---

---

Artikel 64, lid 4

Artikel 5

---

Artikel 6

---

Artikel 7

---

Artikel 8

---

Artikel 9

---

Artikel 10

Artikel 69

Artikel 11, lid 1

Artikel 19, lid 1

Artikel 13, lid 1

Artikel 17, lid 1

Artikel 69, lid 1

---

---

---

---

---

---

---

Artikel 69, lid 2

Artikel 11, leden 2 en 3

---

Artikel 12

---

Artikel 13

---

Bijlage I

---

Bijlage II

Bijlage VIII, deel 4

Bijlage III

Bijlage VIII, deel 4

Bijlage IV

---

Bijlage V

---

Artikel 2, lid 1, aanhef

---

Artikel 2, lid 1, onder a), aanhef en eerste streepje

---

Artikel 2, lid 1, onder a), tweede streepje

Artikel 61, lid 2

Artikel 2, lid 1, onder a), derde streepje en 2, lid 1, onder b), derde streepje

Artikel 61, lid 4

Artikel 2, lid 1), onder a), vierde, vijfde, zesde en zevende streepje

---

Artikel 2, lid 1), onder b), aanhef en eerste, vierde, vijfde, zesde en zevende streepje

---

Artikel 2, lid 1, onder b), tweede streepje

Artikel 61, lid 3

Artikel 2, lid 1, onder c)

---

Artikel 2, lid 2

---

Artikel 3

Artikel 61

Artikel 4

Artikel 61

Artikel 5

---

Artikel 6, eerste alinea, aanhef

Artikel 62, lid 1

Artikel 6, eerste alinea, punt a)

Bijlage VIII, deel 1, punt 1

Artikel 6, eerste alinea, punt b)

Bijlage VIII, deel 1, punt 2

Artikel 6, tweede alinea

Bijlage VIII, deel 1, punt 3

Artikel 7

---

Artikel 8

---

Artikel 9, lid 1, aanhef

Artikel 63, lid 2

Artikel 9, lid 1, onder a), aanhef

---

Artikel 9, lid 1, onder a), i)

Bijlage VIII, deel 3, punt 2

Artikel 9, lid 1, onder a), ii)

Bijlage VIII, deel 3, punt 3, aanhef en punt 3, onder a).

Artikel 9, lid 1, onder a), iii)

Artikel 63, lid 1

Artikel 9, lid 1, onder a), iv)

Bijlage VIII, deel 3, punt 3, onder b)

Artikel 9, lid 1, onder a), v)

---

Artikel 9, lid 1, onder b)

Bijlage VIII, deel 3, punt 4

Artikel 9, leden 2 en 3

---

Artikel 10

Artikel 64

Artikel 11

Artikel 12, punten 4 en 5

Bijlage

---

Artikel 2, aanhef

Artikel 3, aanhef

Artikel 2, lid 1

Artikel 2, lid 14

Artikel 3, lid 1

Artikel 2, lid 3

Artikel 2, lid 1

Artikel 3, lid 3

Artikel 2, lid 4

---

Artikel 2, lid 5

Artikel 2, lid 9

Artikel 3, lid 8

Artikel 2, lid 1

Artikel 3, lid 4

Artikel 2, lid 6

Artikel 2, lid 13

Artikel 3, lid 9

Artikel 2, lid 3, eerste deel

Artikel 3, lid 5

Artikel 2, lid 7

Artikel 3, lid 6

Artikel 2, lid 8

Artikel 2, lid 5

Artikel 65

Artikel 2, lid 9, eerste zin

Artikel 2, lid 7

Artikel 3, lid 12

Artikel 3, lid 7

Artikel 2, lid 9, tweede volzin

Artikel 4, lid 2, eerste alinea

---

---

---

---

---

---

---

Artikel 4, lid 2, tweede alinea

Artikel 2, lid 10, onder a)

---

Artikel 2, lid 10, onder b), eerste alinea

Artikel 3, lid 8

Artikel 2, lid 10, onder b), tweede alinea

Artikel 21, lid 3

Artikel 2, lid 11, eerste alinea en eerste, tweede en derde streepje

Artikel 3, lid 9

Artikel 2, lid 11, tweede alinea

Artikel 14, lid 2, en 15, lid 4

Artikel 2, lid 12

Artikel 2, lid 6

Artikel 3, lid 11

Artikel 2, lid 5

Artikel 3, lid 11

Artikel 2, lid 13

Artikel 3, lid 12

Artikel 2, lid 14

Artikel 3, lid 13

---

---

---

---

---

---

---

Artikel 3, leden 14, 15, 16, 17 en 18

Artikel 3, eerste alinea, aanhef

Artikel 12, aanhef

Artikel 3, eerste alinea, punt a)

Artikel 12, leden 1 en 2

Artikel 3, eerste alinea, punt b)

Artikel 12, lid 3

Artikel 3, eerste alinea, punt c)

Artikel 12, leden 4 en 5

Artikel 3, eerste alinea, punt d)

Artikel 12, lid 6

Artikel 3, eerste alinea, punt e)

Artikel 12, lid 7

Artikel 3, eerste alinea, punt f)

Artikel 12, lid 8

Artikel 3, tweede alinea

---

Artikel 5, lid 1

Artikel 73, leden 1 en 2

---

---

---

---

---

---

---

Artikel 73, leden 3 en 4

Artikel 5, lid 2

Artikel 71, lid 1, tweede alinea

Artikel 6, lid 1, aanhef

Artikel 13, lid 1, aanhef

Artikel 6, lid 1, eerste alinea, eerste streepje

Artikel 13, lid 1, onder a)

Artikel 6, lid 1, eerste alinea, tweede streepje

Artikel 13, lid 1, onder b)

Artikel 6, lid 1, eerste alinea, derde streepje

Artikel 13, lid 1, onder c)

Artikel 6, lid 1, eerste alinea, vierde streepje

Artikel 13, lid 1, onder d)

---

---

---

---

---

---

---

Artikel 13, lid 1, onder e)

Artikel 6, lid 1, eerste alinea, vijfde streepje

Artikel 13, lid 1, onder f)

Artikel 6, lid 1, eerste alinea, zesde streepje

Artikel 13, lid 1, onder g)

Artikel 6, lid 1, eerste alinea, zevende streepje

Artikel 13, lid 1, onder h)

Artikel 6, lid 1, eerste alinea, achtste streepje

Artikel 13, lid 1, onder i)

Artikel 6, lid 1, eerste alinea, negende streepje

Artikel 13, lid 1, onder j)

Artikel 6, lid 1, eerste alinea, tiende streepje

Artikel 13, lid 1, onder k)

Artikel 6, lid 1, tweede alinea

Artikel 13, lid 1, tweede alinea

Artikel 6, lid 2

Artikel 13, lid 2

---

---

---

---

---

---

---

Artikel 14

Artikel 7

Artikel 6, lid 2

Artikel 8, eerste alinea

Artikel 4, lid 3

Artikel 6, lid 1

Artikel 8, tweede alinea

---

Artikel 9, lid 1, eerste deel van de zin

Artikel 15, lid 1, eerste alinea

Artikel 9, lid 1, tweede deel van de zin

---

Artikel 9, lid 2

Artikel 6, lid 3

Artikel 9, lid 3, eerste alinea, eerste en tweede zin

Artikel 15, lid 1, tweede alinea, aanhef en punten a) en b)

Artikel 9, lid 3, eerste alinea, derde zin

Artikel 15, lid 2

---

---

---

---

---

---

---

Artikel 15, leden 3, 4 en 5

Artikel 9, lid 3, tweede alinea

---

Artikel 9, lid 3, derde alinea

Artikel 10, lid 1

Artikel 9, lid 3, vierde alinea

Artikel 10, lid 2

Artikel 9, lid 3, vijfde alinea

Artikel 10, lid 3

Artikel 9, lid 3, zesde alinea

Artikel 10, lid 4

Artikel 9, lid 4, eerste deel van de eerste zin

Artikel 16, lid 2, eerste alinea

Artikel 9, lid 4, tweede deel van de eerste zin

Artikel 16, lid 3, eerste alinea

Artikel 9, lid 4, tweede volzin

Artikel 15, lid 1, tweede alinea, punt f)

---

---

---

---

---

---

---

Artikel 16, lid 2, tweede alinea

---

---

---

---

---

---

---

Artikel 16, lid 3, tweede alinea en leden 4 en 5

---

---

---

---

---

---

---

Artikel 17

Artikel 9, lid 5, eerste alinea

Artikel 15, lid 1, tweede alinea, punt c)

---

---

---

---

---

---

---

Artikel 15, lid 1, tweede alinea, punt d)

Artikel 9, lid 5, tweede alinea

---

Artikel 9, lid 6, eerste alinea

Artikel 15, lid 1, tweede alinea, punt e)

Artikel 9, lid 6, tweede alinea

---

Artikel 9, lid 7

---

Artikel 9, lid 8

Artikel 7 en 18, lid 1

---

---

---

---

---

---

---

Artikel 18, leden 2, 3 en 4

Artikel 10

Artikel 19

Artikel 11

Artikel 20

Artikel 12, lid 1

Artikel 21, lid 1

Artikel 12, lid 2, eerste zin

Artikel 21, lid 2, eerste alinea

Artikel 12, lid 2, tweede volzin

Artikel 21, lid 2, tweede alinea

Artikel 12, lid 2, derde volzin

---

Artikel 13, lid 1

Artikel 22, lid 1

---

---

---

---

---

---

---

Artikel 22, leden 2 en 3

Artikel 13, lid 2, aanhef

Artikel 22, lid 4, aanhef

Artikel 13, lid 2, eerste streepje

Artikel 22, lid 4, onder a)

Artikel 13, lid 2, tweede streepje

Artikel 22, lid 4, onder b)

Artikel 13, lid 2, derde streepje

Artikel 22, lid 4, onder c)

Artikel 13, lid 2, vierde streepje

---

---

---

---

---

---

---

---

Artikel 22, lid 4, onder d)

---

---

---

---

---

---

---

Artikel 23

---

---

---

---

---

---

---

Artikel 24

---

---

---

---

---

---

---

Artikel 25, lid 1, eerste en tweede alinea

Artikel 14, aanhef

Artikel 9, lid 1, eerste deel van de zin en artikel 25, lid 1, derde alinea, aanhef

Artikel 14, eerste streepje

Artikel 9, lid 1, tweede deel van de zin

Artikel 14, tweede streepje

Artikel 8, punt 2), en artikel 15, lid 1, punt c)

Artikel 14, derde streepje

Artikel 25, lid 1, derde alinea

---

---

---

---

---

---

---

Artikel 25, leden 2 tot en met 7

Artikel 15, lid 1, aanhef en eerste en tweede streepje

Artikel 12, lid 1, eerste alinea

Artikel 26, lid 1, eerste alinea en punten a) en b)

Artikel 15, lid 1, derde streepje

Artikel 26, lid 1, eerste alinea, punt c)

---

---

---

---

---

---

---

Artikel 26, lid 1, onder d)

Artikel 15, lid 1, tweede alinea

Artikel 26, lid 1, tweede alinea

---

---

---

---

---

---

---

---

Artikel 15, lid 2

Artikel 26, lid 2, onder h)

Artikel 15, lid 4

Artikel 26, lid 3

Artikel 15, lid 5

Artikel 26, lid 2, aanhef en punten a) en b)

---

---

---

---

---

---

---

Artikel 26, lid 2, punten c) tot en met g)

Artikel 15bis, eerste alinea

Artikel 27, lid 1

Artikel 15 bis, tweede alinea

Artikel 27, lid 2

Artikel 15 bis, derde alinea

Artikel 27, lid 3

Artikel 15 bis, vierde en vijfde alinea

Artikel 27, lid 4

Artikel 15 bis, zesde alinea

Artikel 27, lid 5

Artikel 16, lid 1

Artikel 11, lid 1, eerste zin, en lid 11, lid 2

Artikel 66, lid 1, eerste alinea

---

---

---

---

---

---

---

Artikel 66, lid 1, tweede alinea

Artikel 16, lid 2, eerste zin

Artikel 29, aanhef

Artikel 16, lid 2, tweede volzin

---

Artikel 16, lid 3, eerste zin

Artikel 11, lid 1, tweede volzin

Artikel 66, lid 2

Artikel 16, lid 3, tweede volzin

---

Artikel 16, lid 3, derde volzin

Artikel 11, lid 3

Artikel 66, lid 3

Artikel 16, lid 4

---

---

---

---

---

---

---

---

Artikel 67

---

---

---

---

---

---

---

---

---

---

---

---

---

---

---

Artikel 29

Artikel 17

Artikel 11

Artikel 28

Artikel 18, lid 1

---

Artikel 18, lid 2

Artikel 16, lid 3, tweede alinea

Artikel 19, leden 2 en 3

---

Artikel 20, leden 1 en 2

---

Artikel 20, lid 3

Artikel 18

Artikel 17

Artikel 72

Artikel 22

Artikel 16

Artikel 22

Artikel 19

Artikel 74

---

---

---

---

---

---

---

Artikel 2, lid 1

Bijlage I, eerste alinea van de aanhef

Artikel 2, lid 2

Bijlage I, tweede alinea van de aanhef

Bijlage I, eerste alinea van de aanhef

---

---

---

---

---

---

---

Bijlage I, tweede en derde alinea van de aanhef

Bijlage I, punt 1)

Bijlage I, punt 1)

Bijlage I, punten 2.1 tot en met 2.5, onder b)

Bijlage I, punten 2.1 tot en met 2.5, onder b)

---

---

---

---

---

---

---

Bijlage I, punt 2.5, onder c)

Bijlage I, punt 2.6)

Bijlage I, punt 2.6)

Bijlage I, punt 3)

Bijlage I, punt 3)

Bijlage I, punten 4.1 tot en met 4.6

Bijlage I, punten 4.1 tot en met 4.6

---

---

---

---

---

---

---

Bijlage I, punt 4.7

Bijlage I, punt 5), aanhef

---

Bijlage I, punten 5.1 tot en met 5.3, onder b)

Bijlage I, punten 5.1 tot en met 5.3, onder b)

---

---

---

---

---

---

---

Bijlage I, punt 5.3, onder c) tot en met e)

Bijlage I, punt 5.4

Bijlage I, punt 5.4

Bijlage I, punten 6.1, onder a) en b)

Bijlage I, punten 6.1, onder a) en b)

---

---

---

---

---

---

---

Bijlage I, punt 6.1, onder c)

Bijlage I, punten 6.2 tot en met 6.4, onder b)

Bijlage I, punten 6.2 tot en met 6.4, onder b), onder ii)

---

---

---

---

---

---

---

Bijlage I, punten 6.4, onder b), onder iii)

Bijlage I, punt 6.4, onder c) tot en met -6.6, onder c)

Bijlage I, punt 6.4, onder c) tot en met -6.6, onder c)

---

---

---

---

---

---

---

Bijlage I, punt 6.6, onder c), laatste zin

Bijlage I, punten 6.7 tot en met 6.8

Bijlage I, punten 6.7 tot en met 6.8

---

---

---

---

---

---

---

Bijlage I, punten 6.9 tot en met 6.10

Bijlage II

---

Bijlage III

Bijlage II

---

---

---

---

---

---

---

Bijlage II, punt 13

Bijlage IV, aanhef

Artikel 3, lid 9

Bijlage IV, punten 1 tot en met 11

Bijlage III

Bijlage IV, punt 12

---

Bijlage V, deel 1, onder a)

Bijlage IV, deel 1, onder a)

---

---

---

---

---

---

---

Bijlage IV, punt 1, onder b)

Bijlage V, deel 1, onder b) tot en met g)

Bijlage IV, deel 1, onder c) tot en met h)

Bijlage V, punten 2 tot en met 5

Bijlage IV, punten 2 tot en met 5

Artikel 2, lid 2

Artikel 51, lid 1

Artikel 2, lid 3

---

Artikel 2, lid 4

Artikel 57, lid 1

Artikel 2, lid 8

Artikel 4, lid 1, derde alinea

Artikel 2, lid 10

Artikel 51, lid 3

Artikel 2, lid 11

Artikel 51, lid 2

Artikel 2, lid 12

Artikel 51, lid 4

Artikel 2, lid 15

Artikel 51, lid 5

Artikel 2, lid 16

Artikel 3, lid 33

Artikel 2, lid 17

Artikel 3, lid 34

Artikel 2, lid 18

Artikel 3, lid 35

Artikel 2, lid 19

---

Artikel 2, lid 20

Artikel 3, lid 36

Artikel 2, lid 21

Artikel 51, lid 6

Artikel 2, lid 22

Artikel 51, lid 7

Artikel 2, lid 23

Artikel 51, lid 8

Artikel 2, lid 24

Artikel 51, lid 9

Artikel 2, lid 25

Artikel 51, lid 10

Artikel 2, lid 26

Artikel 51, lid 11

Artikel 2, lid 27

---

Artikel 2, lid 28

Artikel 57, lid 1

Artikel 2, lid 29

---

Artikel 2, lid 30

Artikel 51, lid 12

Artikel 2, lid 31

Bijlage VII, deel 2, eerste zin

Bijlage VIII, deel 3, punt 1

Artikel 2, lid 32

---

Artikel 2, lid 33

Artikel 51, lid 13

Artikel 3, lid 2

Artikel 4, lid 1, tweede alinea

Artikel 4, leden 1 tot en met 3

Artikel 4, lid 1, eerste en tweede alinea

Artikel 4, lid 4

Artikel 57, lid 2

Artikel 5, lid 1

Artikel 53, lid 1, eerste alinea

Artikel 5, lid 2

Artikel 53, lid 1, onder a) en b)

Artikel 5, lid 3, onder a)

Artikel 53, lid 2

Artikel 5, lid 3, onder b)

Artikel 53, lid 3

Artikel 5, lid 3, derde alinea

Artikel 53, lid 4

Artikel 5, lid 4

---

Artikel 5, lid 5

Artikel 53, lid 6

Artikel 5, lid 6

Artikel 52

Artikel 5, lid 7

Bijlage VII, deel 4, punt 1

Artikel 5, lid 8, eerste alinea

Bijlage VII, deel 4, punt 2

Artikel 5, lid 8, tweede alinea

Artikel 53, lid 5

Artikel 5, lid 9

---

Artikel 5, lid 10

Artikel 53, lid 7

Artikel 5, leden 11, 12 en 13

---

Artikel 6

---

Artikel 7, lid 1, aanhef en eerste tot en met vierde streepje

Artikel 58

Artikel 7, lid 1, tweede deel

---

Artikel 7, lid 2

---

Artikel 8, lid 1

Artikel 8, aanhef en punt 1

Artikel 8, lid 2

Bijlage VII, deel 6, punt 1

Artikel 8, lid 3

Bijlage VII, deel 6, punt 2

Artikel 8, lid 4

Bijlage VII, deel 6, punt 3.

Artikel 8, lid 5

---

Artikel 9, lid 1, aanhef

Artikel 56, lid 1, aanhef

Artikel 9, lid 1, eerste alinea, eerste, tweede en derde streepje

Artikel 56, lid 1, ║punten a), b) en c)

Artikel 9, lid 1, tweede alinea

Artikel 56, tweede alinea

Artikel 9, lid 1, derde alinea

Bijlage VII, deel 8, punt 4

Artikel 9, lid 2

Artikel 57, lid 3

Artikel 9, lid 3

Bijlage VII, deel 8, punt 1

Artikel 9, lid 4

Bijlage VII, deel 8, punt 2

Artikel 9, lid 5

Bijlage VII, deel 8, punt 3

Artikel 10

Artikel 4, lid 9

Artikel 9, lid 2

Artikel 11, lid 1, derde tot en met zesde zin

---

Artikel 12, lid 1, tweede alinea

Artikel 59, lid 1, eerste alinea

Artikel 12, lid 1, derde alinea

Artikel 59, lid 1, tweede alinea

Artikel 12, lid 2

Artikel 59, lid 2

Artikel 12, lid 3

Artikel 59, lid 3

Artikel 13, leden 2 en 3

---

Artikel 14

Artikel 19

Artikel 16

Artikel 70

Bijlage I, tweede en derde zin van de aanhef

Artikel 50

Bijlage I, derde zin van de aanhef en lijst van de activiteiten

Bijlage VII, deel 1

Bijlage IIA, deel I

Bijlage VII, deel 2

Bijlage IIA, deel 2

Bijlage VII, deel 3

Bijlage IIA, deel II, laatste zin van alinea 6

---

Bijlage IIB, punt 1, eerste en tweede zin

Artikel 53, lid 1, onder b)

Bijlage IIB, punt 1, derde zin

Artikel 53, lid 1, tweede alinea

Bijlage IIB, punt 2

Bijlage VII, deel 5

Bijlage IIB, punt 2, tweede alinea, onder i) en tabel

---

Bijlage III, punt 1

---

Bijlage III, punt 2

Bijlage VII, deel 7, punt 1

Bijlage III, punt 3

Bijlage VII, deel 7, punt 2

Bijlage III, punt 4

Bijlage VII, deel 7, punt 3

Artikel 1, tweede alinea

---

Artikel 2, lid 1

Artikel 37, lid 1, eerste alinea

Artikel 2, lid 2, aanhef

Artikel 37, lid 2, aanhef

Artikel 2, lid 2, onder a), aanhef

Artikel 37, lid 2, onder a), aanhef

Artikel 2, lid 2, onder a), i) tot en met v)

Artikel 37, lid 2, onder a), punt i)

Artikel 2, lid 2, onder a), punt vi)

Artikel 37, lid 2, onder a), punt ii)

Artikel 2, lid 2, onder a), punt vii)

Artikel 37, lid 2, onder a), punt iii)

Artikel 2, lid 2, onder a), punt viii)

Artikel 37, lid 2, onder a), punt iv)

Artikel 2, lid 2, onder b)

Artikel 37, lid 2, onder b)

Artikel 3, lid 2, eerste alinea

Artikel 3, lid 26

Artikel 3, lid 2, tweede alinea

---

Artikel 3, lid 3

Artikel 3, lid 27

Artikel 3, lid 4, eerste alinea

Artikel 3, lid 28

Artikel 3, lid 4, tweede alinea

Artikel 37, lid 1, tweede alinea

Artikel 3, lid 5, eerste alinea

Artikel 3, lid 29

Artikel 3, lid 5, tweede alinea

Artikel 37, lid 1, derde alinea

Artikel 3, lid 5, derde alinea

Artikel 37, lid 1, tweede alinea

Artikel 3, lid 6

Bijlage VI, deel 1, punt a)

Artikel 3, lid 7

Artikel 3, lid 30

---

---

---

---

---

---

---

Bijlage VI, deel 1, punt b)

Artikel 3, lid 10

Artikel 3, lid 31

Artikel 3, lid 13

Artikel 3, lid 32

Artikel 4, lid 2

Artikel 38

Artikel 4, lid 4, aanhef en punten a) en b)

Artikel 39, lid 1, aanhef en punten a) en b)

Artikel 4, lid 4, onder c)

Artikel 39, lid 1, onder e)

Artikel 4, lid 5

Artikel 39, lid 2

Artikel 4, lid 6

Artikel 39, lid 3

Artikel 4, lid 7

Artikel 39, lid 4

Artikel 4, lid 8

Artikel 48

Artikel 5

Artikel 46

Artikel 6, lid 1, eerste alinea

Artikel 44, lid 1

Artikel 6, lid 1, tweede alinea en artikel 6, lid 2

Artikel 44, lid 2

Artikel 6, lid 1, derde alinea

Artikel 44, lid 3, eerste alinea

Artikel 6, lid 1, vierde alinea

Artikel 44, lid 3, tweede alinea

Artikel 6, lid 3

Artikel 44, lid 4

Artikel 6, lid 4, eerste en tweede zin van de eerste alinea, en artikel 6, lid 4, tweede alinea

Artikel 45, lid 1

Artikel 6, lid 4, derde zin van de eerste alinea

Artikel 45, lid 2

Artikel 6, lid 4, derde alinea

Artikel 45, lid 3, tweede alinea

Artikel 6, lid 4, vierde alinea

Artikel 45, lid 4

Artikel 6, lid 5

Artikel 40, lid 1

Artikel 6, lid 6

Artikel 44, lid 5

Artikel 6, lid 7

Artikel 44, lid 6

Artikel 6, lid 8

Artikel 44, lid 7

Artikel 7, lid 1, en artikel 7, lid 2, eerste alinea

Artikel 40, lid 2, eerste alinea

Artikel 7, lid 2, tweede alinea

Artikel 40, lid 2, tweede alinea

Artikel 7, lid 3, en artikel 11, lid 8, aanhef van de eerste alinea

Bijlage VI, deel 6, eerste deel van punt 2.7

Artikel 7, lid 4

Artikel 40, lid 2, tweede alinea

Artikel 7, lid 5

---

Artikel 8, lid 1

Artikel 39, lid 1, onder c)

Artikel 8, lid 2

Artikel 40, lid 3

Artikel 8, lid 3

---

Artikel 8, lid 4, eerste alinea

Artikel 40, lid 4, eerste alinea

Artikel 8, lid 4, tweede alinea

Bijlage VI, deel 6, eerste deel van punt 3.2

Artikel 8, lid 4, derde alinea

Bijlage VI, deel 6, tweede deel van punt 3.2

Artikel 8, lid 4, vierde alinea

---

Artikel 8, lid 5

Artikel 40, lid 4, tweede en derde alinea

Artikel 8, lid 6

Artikel 39, lid 1, punten c) en d)

Artikel 8, lid 7

Artikel 40, lid 4

Artikel 8, lid 8

---

Artikel 9, eerste alinea

Artikel 47, lid 1

Artikel 9, tweede alinea

Artikel 47, lid 2

Artikel 9, derde alinea

Artikel 47, lid 3

Artikel 10, leden 1 en 2

---

Artikel 10, lid 3, eerste zin

Artikel 42, lid 2

Artikel 10, lid 3, tweede volzin

---

Artikel 10, lid 4

Artikel 42, lid 3

Artikel 10, lid 5

Bijlage VI, deel 6, tweede deel van punt 1.3

Artikel 11, lid 1

Artikel 42, lid 1

Artikel 11, lid 2

Bijlage VI, deel 6, punt 2.1

Artikel 11, lid 3

Bijlage VI, deel 6, punt 2.2

Artikel 11, lid 4

Bijlage VI, deel 6, punt 2.3

Artikel 11, lid 5

Bijlage VI, deel 6, punt 2.4

Artikel 11, lid 6

Bijlage VI, deel 6, punt 2.5

Artikel 11, lid 7, eerste deel van de eerste zin van de eerste alinea

Bijlage VI, deel 6, eerste deel van punt 2.6

Artikel 11, lid 7, tweede deel van de eerste zin van de eerste alinea

Bijlage VI, deel 6, punt 2.6), onder a)

Artikel 11, lid 7, tweede zin van de eerste alinea

---

Artikel 11, lid 7, tweede alinea

---

Artikel 11, lid 7, onder a)

Bijlage VI, deel 6, punt 2.6), onder b)

Artikel 11, lid 7, punten b) en c)

---

Artikel 11, lid 7, onder d)

Bijlage VI, deel 6, punt 2.6), onder c)

artikel 11, lid 7, punten e) en f)

---

Artikel 11, lid 8, eerste alinea, punten a) en b)

Bijlage VI, deel 3, punt 1, eerste en tweede alinea

Artikel 11, lid 8, onder c)

Bijlage VI, deel 6, tweede deel van punt 2.7

Artikel 11, lid 8, onder d)

Bijlage VI, deel 4, punt 2.1, tweede alinea

Artikel 11, lid 8, tweede alinea

Bijlage VI, deel 6, derde deel van punt 2.7

Artikel 11, lid 9

Artikel 42, lid 4

Artikel 11, lid 10, punten a), b) en c)

Bijlage VI, deel 8, punt 1.1) onder a), b) en c)

Artikel 11, lid 10, onder d)

Bijlage VI, deel 8, punt 1.1, onder d)

Artikel 11, lid 11

Bijlage VI, deel 8, punt 1.2

Artikel 11, lid 12

Bijlage VI, deel 8, punt 1.3

Artikel 11, lid 13

Artikel 42, lid 5, eerste alinea

---

---

---

---

---

---

---

Artikel 42, lid 5, tweede alinea

Artikel 11, lid 14

Bijlage VI, deel 6, punt 3.1

Artikel 11, lid 15

Artikel 39, lid 1, onder e)

Artikel 11, lid 16

Bijlage VI, deel 8, punt 2

Artikel 11, lid 17

Artikel 9, lid 2, onder a)

Artikel 12, lid 1

Artikel 49, lid 1

Artikel 12, lid 2, eerste zin

Artikel 49, lid 2

Artikel 12, lid 2, tweede volzin

---

Artikel 12, lid 2, derde volzin

Artikel 49, lid 3

Artikel 13, lid 1

Artikel 39, lid 1, onder f)

Artikel 13, lid 2

Artikel 41

Artikel 13, lid 3

Artikel 40, lid 5

Artikel 13, lid 4

Bijlage VI, deel 3, punt 2

Artikel 14

---

Artikel 15

---

Artikel 16

---

Artikel 17, leden 2 en 3

---

Artikel 20

---

Bijlage I

Bijlage VI, deel 2

Bijlage II, eerste deel (niet genummerd)

Bijlage VI, deel 4, punt 1

Bijlage II, punt 1), aanhef

Bijlage VI, deel 4, punt 2.1

bijlage II, punten 1.1 en 1.2

Bijlage VI, deel 4, punt 2.2 en 2.3

Bijlage II, punt 1.3

---

Bijlage II, punt 2.1

Bijlage VI, deel 4, punt 3.1

---

---

---

---

---

---

---

Bijlage VI, deel 4, punt 3.2

Bijlage II, punt 2.2

Bijlage VI, deel 4, punt 3.3

Bijlage II, punt 3

Bijlage VI, deel 4, punt 4

Bijlage III

Bijlage VI, deel 6, punt 1

Bijlage IV, tabel

Bijlage VI, deel 5

Bijlage IV, laatste zin

---

Bijlage V, punt a), tabel

Bijlage VI, deel 3, punt 1.1

Bijlage V, punt a), laatste zinnen

---

Bijlage V, punt b), tabel

Bijlage VI, deel 3, punt 1.2

Bijlage V, punt b), laatste zin

---

Bijlage V, punt c)

Bijlage VI, deel 3, punt 1.3

Bijlage V, punt d)

Bijlage VI, deel 3, punt 1.4

Bijlage V, punt e)

Bijlage VI, deel 3, punt 1.5

Bijlage V, punt f)

Bijlage VI, deel 3, punt 3

Bijlage VI

Bijlage VI, deel 7

Artikel 1

Artikel 30

Artikel 2, lid 2

Bijlage V, deel 1, punt 1 en deel 2, punt 1

Artikel 2, lid 3, tweede deel

Bijlage V, deel 1, punt 1 en deel 2, punt 1

---

---

---

---

---

---

---

Bijlage V, deel 1, laatste zin van punt 1

Artikel 2, lid 4

---

Artikel 2, lid 6

Artikel 3, lid 20

Artikel 2, lid 7, eerste alinea

Artikel 3, lid 21

Artikel 2, lid 7, tweede alinea, en punten a) tot en met i)

Artikel 30, tweede alinea

Artikel 2, lid 7, tweede alinea, punt j)

---

Artikel 2, lid 7, derde alinea

---

---

---

---

---

---

---

---

Artikel 31, lid 1

Artikel 2, lid 7, vierde alinea

Artikel 31, lid 2

Artikel 2, lid 8

Artikel 3, lid 23

Artikel 2, lid 9

Artikel 31, lid 2

Artikel 2, lid 10

---

Artikel 2, lid 11

Artikel 3, lid 22

Artikel 2, lid 12

Artikel 3, lid 24

Artikel 2, lid 13

---

Artikel 3

---

Artikel 4, lid 1

---

Artikel 4, lid 2

Artikel 32, lid 2

Artikel 4, leden 3 tot en met 8

---

Artikel 5, lid 1

Bijlage V, deel 1, laatste zin van punt 2

Artikel 5, lid 2

---

Artikel 6

---

Artikel 7, lid 1

Artikel 33

Artikel 7, lid 2

Artikel 32, lid 4

Artikel 7, lid 3

Artikel 32, lid 5

Artikel 8, lid 1

Artikel 36, lid 1

Artikel 8, lid 2, eerste deel van de eerste alinea

Artikel 36, lid 2, eerste deel van de eerste alinea

Artikel 8, lid 2, tweede deel van de eerste alinea

---

---

---

---

---

---

---

---

Artikel 36, lid 2, tweede deel van de eerste alinea

---

---

---

---

---

---

---

Artikel 36, lid 2, tweede alinea

Artikel 8, lid 2, tweede alinea

---

Artikel 8, lid 2, punten a) tot en met d)

---

Artikel 8, leden 3 en 4

---

Artikel 9

Artikel 32, lid 1

Artikel 10, lid 1, eerste zin

Artikel 32, lid 6

Artikel 10, lid 1, tweede volzin

---

Artikel 10, lid 2

---

Artikel 12

Artikel 34, lid 1

---

---

---

---

---

---

---

Artikel 34, leden 2, 3 en 4

Artikel 13

Bijlage V, deel 3, derde deel van punt 8

Artikel 14

Bijlage V, deel 4

Artikel 15

---

Artikel 18, lid 2

---

Bijlage I

---

Bijlage II

---

Bijlagen III en IV

Bijlage V, punt 2 van deel 1 en deel 2

Bijlge V A

Bijlage V, deel 1, punt 3

Bijlage V B

Bijlage V, deel 2, punt 3

Bijlage VI A

Bijlage V, deel 1, punten 4 en 5

Bijlage VI B

Bijlage V, deel 2, punten 4 en 5

Bijlage VII A

Bijlage V, deel 1, punten 6 en 7

Bijlage VII B

Bijlage V, deel 2, punten 6 en 7

Bijlage VIII A, punt 1

---

Bijlage VIII A, punt 2

Bijlage V, deel 3, eerste deel van punt 1 en punten 2, 3 en 5

---

---

---

---

---

---

---

Bijlage V, deel 3, tweede deel van punt 1

---

---

---

---

---

---

---

Bijlage V, deel 3, punt 4

Bijlage VIII A, punt 3

---

Bijlage VIII A, punt 4

Bijlage V, deel 3, punt 6

Bijlage VIII A, punt 5

Bijlage V, deel 3, punten 7 en 8

Bijlage VIII A, punt 6

Bijlage V, deel 3, punten 9 en 10

---

---

---

---

---

---

---

Bijlage V, deel 4

Bijlage VIII B

---

Bijlage VIII C

---

Bijlage IX

Bijlage IX

Bijlage X

Bijlage X

Juridische mededeling - Privacybeleid