Resolutie van het Europees Parlement van 24 maart 2009 over de strijd tegen genitale verminking van vrouwen in de EU (2008/2071(INI))
Het Europees Parlement,
– gelet op de artikelen 2, 3 en 5 van de Universele Verklaring van de rechten van de mens van 1948,
– gelet op de artikelen 2, 3 en 26 van het Internationaal Verdrag van de VN inzake burgerrechten en politieke rechten van 1966,
– gelet op met name artikel 5, onder a), van het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (CEDAW) van 1979,
– gelet op de artikelen 2, lid 1, 19, lid 1, 24, lid 3, 34 en 39 van het Verdrag inzake de rechten van het kind, dat op 20 november 1989 is aangenomen door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties,
– gelet op het VN-Verdrag van 1989 tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing,
– gezien het Afrikaanse Handvest inzake de rechten en het welzijn van het kind van 1990,
– gezien de artikelen 1, 2, letter f), 5, 10, letter c), 12 en 16 van aanbeveling nr. 19 van 1992 van het VN-comité voor de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen,
– gezien de verklaring en het actieprogramma van Wenen die zijn aangenomen op de in juni 1993 gehouden Wereldconferentie over mensenrechten,
– gezien de verklaring van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties over de uitbanning van geweld tegen vrouwen van december 1993, het eerste internationale instrument voor de mensenrechten dat uitsluitend betrekking heeft op geweld tegen vrouwen,
– gezien de verklaring en het actieprogramma van de Conferentie van de Verenigde Naties over bevolking en ontwikkeling, aangenomen te Caïro op 13 september 1994,
– gezien de verklaring en het actieprogramma van de Wereldvrouwenconferentie van Peking, aangenomen op 15 september 1995,
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 15 juni 1995 over de deelname van de Europese Unie aan de vierde wereldvrouwenconferentie van de Verenigde Naties te Peking: Acties voor gelijke rechten, ontwikkeling en vrede"(1),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 13 maart 1997 over de schending van de rechten van de vrouw(2),
– gezien het facultatief protocol bij het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen dat op 12 maart 1999 is aangenomen door de VN-Commissie inzake de positie van de vrouw,
– gezien de resolutie van het Comité gelijke kansen van de Raad van Europa van 12 april 1999 over vrouwelijke genitale verminking (VGV),
– gezien zijn standpunt van 16 april 1999 over het gewijzigd voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad over de vaststelling van een communautair actieprogramma (het programma DAPHNE) (2000-2004) betreffende maatregelen ter voorkoming van geweld tegen kinderen, jongeren en vrouwen(3),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 18 mei 2000 over de follow-up van het actieplatform van Beijing(4),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 15 juni 2000 over de resultaten van de speciale zitting van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties "Vrouwen 2000: gelijkheid van man en vrouw, ontwikkeling en vrede voor de eenentwintigste eeuw", van 5 tot en met 9 juni 2000(5),
– gezien de op 23 juni 2000 ondertekende Partnerschapsovereenkomst tussen de ACS en de EU (Overeenkomst van Cotonou), en het daaraan gehechte Financieel Protocol,
– gezien de gezamenlijke afkondiging door de Raad, het Europees Parlement en de Commissie van het Handvest van de grondrechten tijdens de Europese Raad van Nice op 7 december 2000,
– gezien zijn besluit van 14 december 2000 om VGV in de begroting 2001 op te nemen onder artikel B5-802 ter financiering van het DAPHNE-programma,
– gezien resolutie 1247 (2001) van de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa van 22 mei 2001 over VGV,
– gezien het verslag over VGV dat op 3 mei 2001 werd aangenomen door de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa,
– onder verwijzing naar zijn vorige resolutie van 20 september 2001 over genitale verminking van vrouwen(6),
– gezien resolutie 2003/28 van de VN-Commissie voor de rechten van de mens van 22 april 2003, waarin 6 februari wordt uitgeroepen tot Werelddag van "nultolerantie" tegen vrouwelijke genitale verminking,
– gelet op de artikelen 2, 5, 6 en 19 van het aanvullend protocol bij het Afrikaans Handvest van de rechten van de mens en de volkeren van 2003, dat ook wel bekend staat als het "Protocol van Maputo" en op 25 november 2005 van kracht werd,
– gezien verzoekschrift 298/2007 van mevrouw Cristiana Muscardini van 27 maart 2007,
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 16 januari 2008: Naar een EU-strategie voor de rechten van het kind(7),
– gelet op de artikelen 6 en 7 van het EU-Verdrag over de eerbiediging van de mensenrechten (algemene beginselen) en de artikelen 12 en 13 van het EG-Verdrag (niet-discriminatie),
– gelet op artikel 45 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A6-0054/2009),
A. overwegende dat volgens gegevens van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) wereldwijd 100 à 140 miljoen vrouwen en meisjes genitale verminking hebben ondergaan en dat volgens cijfers van de WHO en het Bevolkingsfonds van de Verenigde Naties elk jaar ongeveer twee tot drie miljoen vrouwen het risico lopen om deze sterk invaliderende praktijken te moeten ondergaan,
B. overwegende dat in Europa elk jaar ongeveer 180 000 migrantenvrouwen VGV ondergaan of het risico lopen eraan te worden onderworpen,
C. overwegende dat deze praktijken volgens de WHO wijdverbreid zijn in ten minste 28 Afrikaanse landen, een aantal Aziatische landen en in het Midden-Oosten,
D. overwegende dat geweld tegen vrouwen, met inbegrip van VGV, voortvloeit uit sociale structuren die gebaseerd zijn op de ongelijke behandeling van mannen en vrouwen en een onevenwichtige verdeling van macht, gezag en controle, waarin sociale en familiale druk leidt tot de schending van het fundamentele recht op eerbied voor de integriteit van de menselijke persoon,
E. overwegende dat de genitale verminking van jonge meisjes scherp moet worden veroordeeld en een flagrante schending vormt van de internationale en nationale voorschriften ter bescherming van kinderen en hun rechten,
F. overwegende dat de WHO vier verschillende vormen van VGV heeft vastgesteld, gaande van clitoridectomie (gedeeltelijke of volledige verwijdering van de clitoris) en excisie (verwijdering van de clitoris en de kleine schaamlippen), die ongeveer 85% van de VGV uitmaakt, tot de meest extreme vorm, namelijk infibulatie (totale verwijdering van de clitoris en de kleine schaamlippen en van de binnenkant van de grote schaamlippen, waarna de vulva wordt dichtgenaaid zodat er nog slechts een nauwe vaginale opening overblijft) en introcisie (besnijdenis, perforatie of incisie van de clitoris of de schaamlippen),
G. overwegende dat eender welke vorm van VGV een daad van geweld tegen vrouwen is en een schending van hun fundamentele rechten, inzonderheid het recht op eerbiediging van de persoonlijke integriteit en de lichamelijke en psychische gezondheid, alsook op hun seksuele en reproductieve gezondheid; overwegende dat deze schending in geen geval gerechtvaardigd kan worden door de eerbiediging van culturele tradities of initiatieriten,
H. overwegende dat ongeveer 500 000 vrouwen in Europa VGV hebben ondergaan, dat vrouwenbesnijdenis vooral in immigranten- en vluchtelingenfamilies voorkomt en dat meisjes daarvoor zelfs naar het land van herkomst worden teruggestuurd,
I. overwegende dat VGV op korte en lange termijn bijzonder zware en onherstelbare schade toebrengt aan de geestelijke en lichamelijke gezondheid van de eraan onderworpen vrouwen en meisjes en een ernstige aanslag vormt op hun persoon en integriteit, en in sommige gevallen zelfs tot de dood kan leiden; overwegende dat het gebruik van rudimentaire instrumenten en een gebrek aan hygiëne bijkomende nefaste gevolgen hebben, dat seksuele betrekkingen en bevallingen na VGV pijnlijk kunnen zijn, dat de organen onherstelbaar worden beschadigd, dat complicaties kunnen optreden zoals bloedingen, shock, infecties, overdracht van het aidsvirus, tetanus en goedaardige tumoren, en dat ernstige problemen kunnen ontstaan tijdens zwangerschap en bevalling,
J. overwegende dat VGV, die door verschillende internationale verdragen wordt veroordeeld als een schending van de rechten van vrouwen en meisjes, in het strafrecht van de lidstaten verboden is en in strijd is met de beginselen van het Handvest van grondrechten van de EU,
K. overwegende dat er ook in zijn resolutie van 16 januari 2008 bij de lidstaten wordt op aangedrongen dat zij specifieke bepalingen inzake VGV moeten uitvaardigen om diegenen die deze praktijken op minderjarigen toepassen, te kunnen vervolgen,
L. overwegende dat het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen de staten die partij zijn bij het verdrag ertoe verplicht alle aangewezen maatregelen te nemen om bestaande wetten, gebruiken en praktijken die discriminatie van vrouwen inhouden, te wijzigen of af te schaffen, en alle passende maatregelen te nemen om het sociale en culturele gedragspatroon van mannen en vrouwen te veranderen, met als doel tot de uitbanning te komen van alle vooroordelen, gewoonten en andere gebruiken die zijn gebaseerd op de gedachte van de minder- of meerderwaardigheid van een van beide geslachten of op een stereotiep rollenpatroon voor mannen en vrouwen,
M. overwegende dat het in 1989 goedgekeurde Verdrag inzake de rechten van het kind bepaalt dat de staten die partij zijn bij dit verdrag, de in het verdrag beschreven rechten moeten eerbiedigen en waarborgen voor ieder kind onder hun rechtsbevoegdheid, zonder discriminatie van welke aard dan ook en ongeacht het geslacht van het kind, en alle doeltreffende en aangewezen maatregelen moeten nemen om traditionele gebruiken die schadelijk zijn voor de gezondheid van kinderen, af te schaffen,
N. overwegende dat het Afrikaans Handvest inzake de Rechten en het Welzijn van het Kind de ondertekenende staten aanbeveelt sociale en culturele praktijken uit te bannen die schade toebrengen aan het welzijn, de waardigheid, de normale groei en de normale ontwikkeling van kinderen,
O. overwegende dat in punt 18 van de verklaring en het actieprogramma van Wenen, die in juni 1993 werden goedgekeurd, wordt verklaard dat de mensenrechten van vrouwen en meisjes een onvervreemdbaar, integraal en ondeelbaar onderdeel vormen van de universele rechten van de mens,
P. overwegende dat in artikel 2 van de Verklaring van de VN van 1993 over de uitbanning van geweld tegen vrouwen uitdrukkelijk wordt verwezen naar VGV en andere traditionele praktijken die vrouwen schade berokkenen,
Q. overwegende dat in artikel 4 van deze Verklaring wordt bepaald dat de staten geweld tegen vrouwen moeten veroordelen, en gebruiken, tradities of religieuze overwegingen niet als argument mogen inroepen om zich te onttrekken aan de plicht om dit geweld uit te bannen,
R. overwegende dat in het actieprogramma van de Internationale Conferentie van de VN in Caïro in 1994 over bevolking en ontwikkeling een beroep wordt gedaan op de regeringen om een eind te maken aan VGV daar waar deze bestaat, en om steun te verlenen aan de ngo's en religieuze instellingen die zich inzetten voor de uitbanning van dergelijke praktijken,
S. overwegende dat in het tijdens de vierde Conferentie van de VN in Peking aangenomen actieplatform de regeringen worden opgeroepen om hun wetten te versterken, hun instellingen te hervormen en wetsvoorschriften en praktijken te bevorderen die erop gericht zijn de discriminatie van vrouwen, die onder meer tot uiting komt in VGV, uit te bannen,
T. overwegende dat de Partnerschapsovereenkomst ACS-EU (Overeenkomst van Cotonou) is gegrondvest op gelijkaardige universele beginselen en bepalingen bevat tegen VGV (artikel 9 betreffende essentiële onderdelen van de Overeenkomst, en de artikelen 25 en 31 inzake respectievelijk sociale ontwikkeling en gendervraagstukken),
U. overwegende dat het op 3 mei 2001 door de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa aangenomen verslag aandringt op een verbod van VGV en deze praktijk gelijkstelt met onmenselijke en vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het Europees Verdrag inzake de bescherming van de rechten van de mens; overwegende dat de bescherming van cultuur en tradities ondergeschikt is aan de eerbiediging van de grondrechten en aan de noodzaak om op foltering neerkomende praktijken te verbieden,
V. overwegende dat, in het kader van een gemeenschappelijk Europees immigratie- en asielbeleid, de Raad en de Commissie erkennen dat VGV een schending vormt van de mensenrechten; overwegende dat een toenemend aantal door ouders ingediende asielaanvragen wordt gemotiveerd met het gevaar dat deze in hun thuisland kunnen lopen als gevolg van het feit dat zij hebben geweigerd toestemming te verlenen voor de VGV van hun dochter,
W. overwegende dat verlening van de status van asielzoekers aan de ouders jammer genoeg niet garandeert dat het kind zal ontkomen aan het risico van VGV, aangezien deze in sommige gevallen wordt uitgevoerd nadat het gezin zich in het EU-gastland heeft gevestigd,
X. overwegende dat commissaris Ferrero-Waldner en commissaris Michel deze praktijken in hun verklaring van 5 februari 2008 uitdrukkelijk als onaanvaardbaar hebben bestempeld, zowel in de Europese Unie als in derde landen, en hebben beklemtoond dat de schending van de rechten van de vrouw in geen geval gerechtvaardigd mag worden in naam van cultureel relativisme en tradities,
Y. overwegende dat nationale centra en instellingen voor jeugd en gezin op tijd hulp kunnen bieden aan gezinnen om de uitvoering van VGV te voorkomen,
1. geeft uiting aan zijn scherpe veroordeling van VGV als een schending van de fundamentele rechten van de mens en als een brutale aanslag op de integriteit en persoonlijkheid van vrouwen en meisjes, en beschouwt VGV daarom als een ernstig maatschappelijk misdrijf;
2. verzoekt de Commissie en de lidstaten om een alomvattende strategie en actieprogramma's uit te werken om VGV in de Europese Unie uit te bannen en met het oog hierop de nodige middelen ter beschikking te stellen – door middel van juridische, administratieve, preventieve, educatieve en sociale maatregelen en in het bijzonder door de brede verspreiding van informatie over de bestaande beschermingsmechanismen die beschikbaar zijn voor kwetsbare groepen van de bevolking – om ervoor te zorgen dat daadwerkelijke en potentiële slachtoffers degelijke bescherming ontvangen;
3. benadrukt het feit dat elke asielaanvraag die door ouders wordt ingediend op grond van de bewering dat zij in hun thuisland gevaar lopen omdat zij hebben geweigerd toestemming te verlenen voor de VGV van hun dochter, afzonderlijk moet worden onderzocht en dat erop moet worden toegezien dat deze aanvragen worden ondersteund door degelijk bewijsmateriaal, waarbij rekening wordt gehouden met de kwaliteit van de aanvraag, de persoonlijkheid en geloofwaardigheid van de asielzoeker en de vraag of de motieven voor de aanvraag oprecht zijn;
4. dringt erop aan dat vrouwen en meisjes die wegens het gevaar van VGV asiel in de EU krijgen, als preventieve maatregel periodiek door gezondheidsautoriteiten en/of artsen worden gecontroleerd, om hen te beschermen tegen het gevaar dat VGV vervolgens in de EU wordt uitgevoerd; is van mening dat deze maatregel in geen geval discriminerend voor deze vrouwen en meisjes is, maar een manier om ervoor te zorgen dat VGV uit de EU wordt uitgebannen;
5. wenst dat deze alomvattende strategie vergezeld gaat van educatieve programma's en van nationale en internationale bewustmakingscampagnes;
6. ondersteunt het door Europol opgezette initiatief om een bijeenkomst van de Europese politiemachten te organiseren met het oog op de versterking van de strijd tegen VGV, de aanpak van de problemen in verband met het lage aantal aanklachten en de moeilijkheid bewijzen en getuigenissen te verkrijgen, en de daadwerkelijke vervolging van de verantwoordelijken voor deze delicten; roept de lidstaten er in dit verband toe op zich te buigen over mogelijke bijkomende maatregelen voor de bescherming van slachtoffers nadat zij aangifte hebben gedaan;
7. wijst erop dat de in het bovengenoemde Protocol van Maputo bedoelde maatregelen met het oog op de uitbanning van schadelijke praktijken zoals VGV de volgende acties omvatten: bewustmaking van het publiek door voorlichting, formele en informele vorming en campagnes, wettelijk verbod op en bestraffing van elke vorm van VGV, ook wanneer de ingreep wordt uitgevoerd door medisch personeel, ondersteuning van de betrokkenen door gezondheidsdiensten, rechtsbijstand en psychologische hulp, alsmede vorming en bescherming van vrouwen die het risico lopen het slachtoffer te worden van schadelijke praktijken of andere vormen van geweld, misbruik of intolerantie;
8. verzoekt de lidstaten om voor elk Europees land het aantal vrouwen te becijferen dat VGV heeft moeten ondergaan en het aantal dat het risico daarop loopt, rekening houdend met het feit dat er in veel landen momenteel nog geen gegevens beschikbaar zijn en dat deze gegevens niet in alle landen op dezelfde wijze worden verzameld;
9. vraagt dat een "Europees gezondheidsprotocol" wordt ingevoerd voor controledoeleinden en dat een databank over VGV wordt opgezet, die kan worden gebruikt voor statistische doeleinden en voor gerichte voorlichtingscampagnes ten behoeve van de betrokken immigrantengemeenschappen;
10. roept de lidstaten op wetenschappelijke gegevens te verzamelen die de WHO kunnen helpen bij haar inspanningen om VGV in Europa en in alle andere continenten uit te bannen;
11. vraagt dat de Commissie een clausule ter uitbanning van VGV opneemt in haar onderhandelingen over samenwerking en in haar samenwerkingsovereenkomsten met de betrokken landen;
12. vraagt een verzameling van best practices op diverse niveaus tot stand te brengen en een effectanalyse te verrichten (waar mogelijk met behulp van de met het Daphne III-programma gefinancierde projecten en verkregen resultaten), en de informatie hieromtrent op grote schaal te verspreiden; beveelt aan daarbij een beroep te doen op praktische en theoretische ervaringsgegevens van deskundigen;
13. wijst op de cruciale rol van nationale centra en instellingen voor wat betreft de identificatie van slachtoffers en het nemen van preventieve maatregelen tegen VGV;
14. vraagt dat de bestaande Europese netwerken voor preventie van schadelijke traditionele praktijken sterker worden gemaakt, bijvoorbeeld door opleidingscursussen te houden voor ngo's, regionale verenigingen zonder winstoogmerk en personen die veldwerk verrichten, en dat de oprichting van dergelijke netwerken wordt aangemoedigd;
15. is ingenomen met de belangrijke bijdragen van talrijke internationale en nationale niet-gouvernementele organisaties (ngo's) en onderzoeksinstanties, van het Europees netwerk voor de preventie van genitale verminking bij vrouwen in Europa en van geëngageerde personen, die onder meer dankzij de financiële steun van de organen van de Verenigde Naties en het DAPHNE-programma diverse projecten hebben opgezet met het oog op bewustmaking, preventie en uitbanning van VGV; merkt op dat de opbouw van netwerken tussen ngo's en organisaties die actief zijn in de verschillende gemeenschappen op nationaal, regionaal en internationaal niveau, zonder twijfel van fundamenteel belang is voor de uitwisseling van informatie en ervaringen, en voor de uiteindelijke uitbanning van VGV;
16. wijst erop dat in artikel 10 van Richtlijn 2004/83/EG(8) wordt gepreciseerd dat elementen inzake gender in aanmerking kunnen worden genomen maar dat deze elementen op zich niet leiden tot de toepassing van artikel 10;
17. vraagt dat zowel het Bureau voor de grondrechten van de Europese Unie als het Europees Instituut voor gendergelijkheid via hun relevante meerjaarlijkse en/of jaarlijkse werkprogramma's een leidende rol spelen in de strijd tegen VGV; is van mening dat deze instanties prioritaire onderzoeks- en/of bewustmakingsactiviteiten kunnen uitvoeren waardoor de kennis omtrent VGV op Europees niveau kan worden verbeterd;
18. acht het noodzakelijk om in de betrokken landen discussiefora te organiseren, traditionele rechtsvoorschriften te hervormen, het onderwerp van VGV te behandelen in het onderwijs en samenwerking met niet-besneden vrouwen in de betrokken landen te bevorderen;
19. verzoekt de Europese Unie en de lidstaten om in het belang van de mensenrechten, de onschendbaarheid van de persoon, de vrijheid van denken en het recht op gezondheid samen te werken aan de harmonisatie van de bestaande wetgeving en, indien deze niet adequaat is, een specifieke regelgeving ter zake voor te stellen;
20. verzoekt de lidstaten de bestaande wetsvoorschriften inzake VGV uit te voeren of deze op te nemen in de wetsvoorschriften inzake de bestraffing van ernstig persoonlijk letsel, wanneer de verminkingspraktijken binnen de Europese Unie zijn uitgevoerd, de preventie en bestrijding van het verschijnsel te bevorderen via een correcte kennis ter zake onder professionals (waaronder sociale werkers, onderwijzers, politie, gezondheidsprofessionals) opdat zij gevallen van VGV kunnen herkennen, en te ijveren voor een zo groot mogelijke harmonisatie van de in de zevenentwintig lidstaten vigerende wetgeving;
21. verzoekt de lidstaten om gezondheidswerkers, artsen en ziekenhuispersoneel te verplichten gevallen van VGV te melden bij de gezondheidsautoriteiten en/of de politie;
22. verzoekt de lidstaten om specifieke regelgeving inzake VGV goed te keuren of alle personen die zich schuldig maken aan genitale verminking, in het kader van hun bestaande wetgeving te vervolgen;
23. verzoekt de Europese Unie en de lidstaten de uitvoering van deze praktijken te vervolgen, te veroordelen en te bestraffen, door de toepassing van een alomvattende strategie die rekening houdt met wetgevings- en gezondheidsaspecten, met de sociale context en de integratie van de migrantenbevolking; vraagt dat genitale verminking in de relevante richtlijnen inzake immigratie wordt opgenomen als delict en dat er adequate sancties worden vastgelegd voor wie zich aan dit delict schuldig maakt, voor zover deze praktijken binnen de Europese Unie zijn uitgevoerd;
24. dringt erop aan permanente technische harmonisatie- en verbindingspanels in het leven te roepen tussen de lidstaten onderling en tussen de lidstaten en Afrikaanse instellingen; meent dat deze panels moeten bestaan uit deskundigen inzake VGV en vertegenwoordigers van de voornaamste Europese en Afrikaanse vrouwenorganisaties;
25. vraagt dat de praktijk van de "ultralichte besnijdenis" (het doorprikken van de clitoris) en elke vorm van medicalisering die worden voorgesteld als een tussenoplossing tussen de besnijdenis en het respect voor de identiteitstradities, met overtuiging wordt afgewezen, omdat dit slechts zou leiden tot een rechtvaardiging en aanvaarding van de praktijk van VGV op het grondgebied van de Unie; herhaalt dat VGV ten strengste en zonder enig voorbehoud moet worden veroordeeld, aangezien er geen enkele sociale, economische, etnische, gezondheidsgerelateerde of andere reden bestaat die deze praktijk rechtvaardigt;
26. vraagt dat VGV wordt uitgeroeid met behulp van beleidsvormen ter ondersteuning en integratie van vrouwen en gezinnen die tradities in ere houden waarin VGV wordt bedreven, opdat vrouwen in strikte naleving van de wet en met eerbiediging van de fundamentele mensenrechten en het recht op seksuele zelfbeschikking tegen elke vorm van misbruik en geweld kunnen worden beschermd;
27. bevestigt dat de argumenten van talrijke gemeenschappen voor de instandhouding van traditionele praktijken die de gezondheid van vrouwen en meisjes schade toebrengen, geen rechtvaardiging hebben;
28. verzoekt de lidstaten:
-
elke vorm van VGV, ongeacht of de betrokken vrouw hier al dan niet op enige wijze mee heeft ingestemd, als misdrijf te beschouwen, en iedereen te bestraffen die hulp, aanmoediging, raad of steun verleent aan een persoon die dergelijke handelingen uitvoert op het lichaam van een vrouw of meisje,
-
elke onderdaan die zich schuldig heeft gemaakt aan vrouwelijke genitale verminking strafrechtelijk te vervolgen, te veroordelen en te bestraffen, ook indien het misdrijf buiten het grondgebied van de lidstaat werd gepleegd (extraterritorialiteit van het misdrijf),
-
wettelijke voorschriften vast te stellen die de rechters en het openbaar ministerie de mogelijkheid geven beschermende en preventieve maatregelen te nemen indien zij weet hebben van gevallen waarin vrouwen of meisjes het risico lopen te worden verminkt;
29. verzoekt de lidstaten een preventieve strategie van sociale maatregelen ter bescherming van minderjarigen op te zetten, zonder daarbij de migrantengemeenschap te stigmatiseren, met behulp van overheidsprogramma's en sociale diensten die erop gericht zijn deze praktijken door vorming, opleiding en bewustmaking van de risicogemeenschappen te voorkomen, en slachtoffers die genitale verminking hebben ondergaan psychologische en medische steun te geven, indien mogelijk met inbegrip van een gratis hersteloperatie; verzoekt de lidstaten tevens de dreiging of het risico van VGV van een minderjarige te beschouwen als een grond voor de overheid om op te treden, zoals voorzien in de voorschriften inzake kinderbescherming;
30. verzoekt de lidstaten handleidingen en richtsnoeren op te stellen voor gezondheidswerkers, opvoeders en sociale werkers, met de bedoeling vaders en moeders op respectvolle wijze en indien nodig met de hulp van tolken voor te lichten over de enorme risico's die VGV inhoudt en over het feit dat dergelijke praktijken in de EU-lidstaten een misdrijf vormen; verzoekt de lidstaten eveneens de werkzaamheden te steunen en te financieren van netwerken en ngo's die zich in nauw overleg met gezinnen en gemeenschappen bezig houden met vorming, bewustmaking en bemiddeling in verband met VGV;
31. verzoekt de lidstaten precieze informatie te verspreiden, die ook voor een analfabetische bevolking begrijpelijk is, met name via de consulaten van de lidstaten bij het verlenen van visa; meent dat de immigratiediensten bij aankomst in het gastland informatie moeten verstrekken over de redenen van het wettelijke verbod, zodat de gezinnen begrijpen dat het verbieden van deze traditionele praktijk op geen enkele wijze een aanval is op hun cultuur, maar juridische bescherming moet bieden aan vrouwen en meisjes; meent dat de gezinnen moeten worden geïnformeerd over de strafrechtelijke gevolgen van het uitvoeren van genitale verminking, waarvoor gevangenisstraf kan worden uitgesproken;
32. dringt aan op een verbetering van de rechtspositie van vrouwen en meisjes in landen waar VGV wordt toegepast, met als doel het zelfvertrouwen, het eigen initiatief en de eigen verantwoordelijkheid van vrouwen te bevorderen;
33. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.