Index 
Aangenomen teksten
Woensdag 11 maart 2009 - Straatsburg
Vrijstelling van de belasting over de toegevoegde waarde voor de definitieve invoer van bepaalde goederen (gecodificeerde versie) *
 Aanpassing van de basissalarissen en vergoedingen van personeelsleden van Europol *
 Beschikbaarstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de Europese Unie
 Gewijzigde begroting nr. 1/2009: overstromingen in Roemenië
 Gemeenschappelijke voorschriften en normen voor met de inspectie en controle van schepen belaste organisaties en voor de desbetreffende werkzaamheden van maritieme instanties (herschikking) ***III
 Gemeenschappelijke voorschriften en normen voor met de inspectie en controle van schepen belaste organisaties (herschikking) ***III
 Havenstaatcontrole (herschikking) ***III
 Communautair monitoring- en informatiesysteem voor de zeescheepvaart ***III
 Grondbeginselen voor het onderzoek van ongevallen in de zeescheepvaartsector ***III
 Aansprakelijkheid van vervoerders van passagiers over zee bij ongevallen ***III
 Wettelijke aansprakelijkheid en financiële zekerheden van scheepseigenaren ***II
 Naleving van vlaggenstaatverplichtingen ***II
 Het in rekening brengen van het gebruik van bepaalde infrastructuurvoorzieningen aan zware vrachtvoertuigen ***I
 Toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (herschikking) ***I
 Richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten *
 Verlenging van de toepasbaarheid van artikel 139 van het Reglement van het Parlement tot het einde van de zevende zittingsperiode
 Sociale situatie van de Roma en de verbetering van hun toegang tot de arbeidsmarkt in de EU
 Uitdagingen in verband met de aardolievoorziening
 Groener vervoer en internalisering van externe kosten
 Europese Raad: Lissabonstrategie
 Klimaatverandering
 Richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid
 Europees economisch herstelplan
 Cohesiebeleid: investeren in de reële economie

Vrijstelling van de belasting over de toegevoegde waarde voor de definitieve invoer van bepaalde goederen (gecodificeerde versie) *
PDF 195kWORD 30k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2009 over het voorstel voor een richtlijn van de Raad houdende bepaling van de werkingssfeer van artikel 143, onder b) en c), van Richtlijn 2006/112/EG met betrekking tot de vrijstelling van de belasting over de toegevoegde waarde voor de definitieve invoer van bepaalde goederen (gecodificeerde versie) (COM(2008)0575 – C6-0347/2008 – 2008/0181(CNS))
P6_TA(2009)0101A6-0060/2009

(Raadplegingsprocedure – codificatie)

Het Europees Parlement,

–   gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2008)0575),

–   gelet op de artikelen 93 en 94 van het EG­Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C6-0347/2008),

–   gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 20 december 1994 voor een versnelde werkmethode voor de officiële codificatie van wetteksten(1),

–   gelet op de artikelen 80 en 51 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A6-0060/2009),

A.   overwegende dat naar de mening van de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie het voorstel in kwestie een eenvoudige codificatie van de bestaande teksten behelst, zonder inhoudelijke wijzigingen,

1.   gaat akkoord met het voorstel van de Commissie zoals dit is aangepast aan de aanbevelingen van de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie;

2.   verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1) PB C 102 van 4.4.1996, blz. 2.


Aanpassing van de basissalarissen en vergoedingen van personeelsleden van Europol *
PDF 192kWORD 30k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2009 over het initiatief van de Franse Republiek met het oog op de aanneming van een besluit van de Raad inzake de aanpassing van de basissalarissen en vergoedingen van personeelsleden van Europol (14479/2008 – C6-0038/2009 – 2009/0804(CNS))
P6_TA(2009)0102A6-0078/2009

(Raadplegingsprocedure)

Het Europees Parlement,

–   gezien het initiatief van de Franse Republiek (14479/2008),

–   gelet op het besluit van de Raad van 3 december 1998, houdende vaststelling van het statuut voor de personeelsleden van Europol(1), en in het bijzonder artikel 44 daarvan,

–   gelet op artikel 39, lid 1 van het EU­Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C6-0038/2009),

–   gelet op de artikelen 93 en 51 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A6-0078/2009),

1.   hecht zijn goedkeuring aan het initiatief van de Franse Republiek;

2.   verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

3.   wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het initiatief van de Franse Republiek;

4.   verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regering van de Franse Republiek.

(1) PB C 26 van 30.1.1999, blz. 23.


Beschikbaarstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de Europese Unie
PDF 202kWORD 35k
Resolutie
Bijlage
Resolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2009 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de Europese Unie, overeenkomstig punt 26 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (COM(2009)0023 – C6-0040/2009 – 2009/2007(ACI))
P6_TA(2009)0103A6-0106/2009

Het Europees Parlement,

–   gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2009)0023 – C6-0040/2009),

–   gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer(1), en met name punt 26 hiervan,

–   gelet op Verordening (EG) nr. 2012/2002 van de Raad van 11 november 2002 tot oprichting van het Solidariteitsfonds van de Europese Unie(2),

–   gezien de gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie, aangenomen tijdens het overleg op 17 juli 2008 over het Solidariteitsfonds van de EU,

–   gezien het verslag van de Begrotingscommissie en het advies van de Commissie regionale ontwikkeling (A6-0106/2009),

1.   hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit;

2.   verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

3.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

BIJLAGE

BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 11 maart 2009

betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de Europese Unie, overeenkomstig punt 26 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees parlement, de Raad en de Europese Commissie betreffende begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer(3), met name punt 26,

gelet op Verordening (EG) nr. 2012/2002 van de Raad van 11 november 2002 tot oprichting van het Solidariteitsfonds van de Europese Unie(4), met name artikel 4, lid 3,

gezien het voorstel van de Commissie,

overwegende hetgeen volgt:

(1)  De Europese Unie heeft een Solidariteitsfonds ("het Fonds") in het leven geroepen om solidariteit te tonen met de bevolking van door rampen getroffen regio's.

(2)  Het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 staat uitgaven uit het Fonds toe binnen het jaarlijkse maximum van 1 miljard EUR.

(3)  Verordening (EG) nr. 2012/2002 bevat de voorwaarden waaronder steun uit het Fonds kan worden verstrekt.

(4)  Roemenië heeft een aanvraag tot beschikbaarstelling van middelen uit het fonds ingediend wegens een overstromingsramp. De Europese Commissie meent dat de aanvraag aan de voorwaarden van artikel 2 van Verordening (EG) nr. 2012/2002 voldoet en stelt dan ook voor om de nodige kredieten ter beschikking te stellen.

BESLUITEN:

Artikel 1

Voor de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2009 wordt uit het Solidariteitsfonds van de Europese Unie 11 785 377 EUR aan vastleggings- en betalingskredieten beschikbaar gesteld.

Artikel 2

Dit besluit wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Straatsburg, op 11 maart 2009

Voor het Europees Parlement Voor de Raad

De Voorzitter De Voorzitter

(1) PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.
(2) PB L 311 van 14.11.2002, blz. 3.
(3) PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1
(4) PB L 311 van 14.11.2002, blz. 3.


Gewijzigde begroting nr. 1/2009: overstromingen in Roemenië
PDF 211kWORD 33k
Resolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2009 over het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 1/2009 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2009, Afdeling III − Commissie (6952/2009 – C6-0075/2009 – 2009/2008(BUD))
P6_TA(2009)0104A6-0113/2009

Het Europees Parlement,

–   gelet op artikel 272 van het EG-Verdrag en artikel 177 van het Euratom-verdrag,

–   gezien Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen(1) en met name op de artikelen 37 en 38,

–   gezien de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen voor het begrotingsjaar 2009, definitief vastgesteld op 18 december 2008(2),

–   gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer(3),

–   gezien het voorontwerp van gewijzigde begroting nr. 1/2009 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2009, ingediend door de Commissie op 23 januari 2009 (COM(2009)0022),

–   gezien het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 1/2009, opgesteld door de Raad op 26 februari 2009 (6952/2009 − C6-0075/2009),

–   gelet op artikel 69 en bijlage IV van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A6-0113/2009),

A.   overwegende dat het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 1/2009 de volgende punten omvat:

   de beschikbaarstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de EU voor een bedrag van 11,8 miljoen EUR aan vastleggings- en betalingskredieten in verband met de gevolgen van de overstromingen in Roemenië in juli 2008;
   een dienovereenkomstige verlaging van de betalingskredieten van 11,8 miljoen EUR van lijn 13 03 16 − Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO)-Convergentie,

B.   overwegende dat het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 1/2009 tot doel heeft deze budgettaire aanpassingen formeel te integreren in de begroting 2009,

1.   neemt kennis van het voorontwerp van gewijzigde begroting nr.1/2009, de derde gewijzigde begroting die enkel is gewijd aan het Solidariteitsfonds van de EU, als gevraagd door het Europees Parlement en de Raad in een gezamenlijke verklaring die is aangenomen tijdens het overleg van 17 juli 2008;

2.   hecht zijn goedkeuring aan het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 1/2009 zoals ingediend;

3.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1) PB L 248 van 16.9.2002, blz. 1.
(2) PB L 69 van 13.3.2009.
(3) PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.


Gemeenschappelijke voorschriften en normen voor met de inspectie en controle van schepen belaste organisaties en voor de desbetreffende werkzaamheden van maritieme instanties (herschikking) ***III
PDF 199kWORD 31k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2009 over de door het bemiddelingscomité goedgekeurde gemeenschappelijke ontwerptekst van de richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake gemeenschappelijke voorschriften en normen voor met de inspectie en controle van schepen belaste organisaties en voor de desbetreffende werkzaamheden van maritieme instanties (herschikking) (PE-CONS 3719/2008 – C6-0042/2009 – 2005/0237A(COD))
P6_TA(2009)0105A6-0097/2009

(Medebeslissingsprocedure: derde lezing)

Het Europees Parlement,

–   gezien de door het bemiddelingscomité goedgekeurde gemeenschappelijke ontwerptekst (PE-CONS 3719/2008 – C6-0042/2009),

–   gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt(1) inzake het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2005)0587),

–   gezien zijn in tweede lezing geformuleerde standpunt(2) inzake het gemeenschappelijk standpunt van de Raad(3),

–   gezien het advies van de Commissie over de amendementen van het Parlement op het gemeenschappelijk standpunt (COM(2008)0828),

–   gelet op artikel 251, lid 5, van het EG-Verdrag,

–   gelet op artikel 65 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van zijn delegatie in het bemiddelingscomité (A6-0097/2009),

1.   hecht zijn goedkeuring aan de gemeenschappelijke ontwerptekst;

2.   verzoekt zijn Voorzitter het besluit samen met de voorzitter van de Raad overeenkomstig artikel 254, lid 1 van het EG-Verdrag te ondertekenen;

3.   verzoekt zijn secretaris-generaal het besluit te ondertekenen nadat is nagegaan of alle procedures naar behoren zijn uitgevoerd, en met de secretaris-generaal van de Raad zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

4.   verzoekt zijn Voorzitter deze wetgevingsresolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1) PB C 74 E van 20.3.2008, blz. 632.
(2) Aangenomen teksten van 24.9.2008, P6_TA(2008)0447.
(3) PB C 184 E van 22.7.2008, blz. 11.


Gemeenschappelijke voorschriften en normen voor met de inspectie en controle van schepen belaste organisaties (herschikking) ***III
PDF 72kWORD 31k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2009 over de door het bemiddelingscomité goedgekeurde gemeenschappelijke ontwerptekst van de verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake gemeenschappelijke voorschriften en normen voor met de inspectie en controle van schepen belaste organisaties (herschikking) (PE-CONS 3720/2008 – C6-0043/2009 – 2005/0237B(COD))
P6_TA(2009)0106A6-0098/2009

(Medebeslissingsprocedure: derde lezing)

Het Europees Parlement,

–   gezien de door het bemiddelingscomité goedgekeurde gemeenschappelijke ontwerptekst (PE-CONS 3720/2008 – C6-0043/2009),

–   gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt(1) inzake het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2005)0587),

–   gezien zijn in tweede lezing geformuleerde standpunt(2) inzake het gemeenschappelijk standpunt van de Raad(3),

–   gezien het advies van de Commissie over de amendementen van het Parlement op het gemeenschappelijk standpunt (COM(2008)0826),

–   gelet op artikel 251, lid 5, van het EG-Verdrag,

–   gelet op artikel 65 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van zijn delegatie in het bemiddelingscomité (A6-0098/2009),

1.   hecht zijn goedkeuring aan de gemeenschappelijke ontwerptekst;

2.   verzoekt zijn Voorzitter het besluit samen met de voorzitter van de Raad overeenkomstig artikel 254, lid 1 van het EG-Verdrag te ondertekenen;

3.   verzoekt zijn secretaris-generaal het besluit te ondertekenen nadat is nagegaan of alle procedures naar behoren zijn uitgevoerd, en met de secretaris-generaal van de Raad zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

4.   verzoekt zijn Voorzitter deze wetgevingsresolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1) PB C 74 E van 20.3.2008, blz. 632.
(2) Aangenomen teksten van 24.9.2008, P6_TA(2008)0448.
(3) PB C 190 E van 29.7.2008, blz. 1.


Havenstaatcontrole (herschikking) ***III
PDF 198kWORD 30k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2009 over de door het bemiddelingscomité goedgekeurde gemeenschappelijke ontwerptekst van de richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende havenstaatcontrole (herschikking) (PE-CONS 3721/2008 – C6-0044/2009 – 2005/0238(COD))
P6_TA(2009)0107A6-0099/2009

(Medebeslissingsprocedure: derde lezing)

Het Europees Parlement,

–   gezien de door het bemiddelingscomité goedgekeurde gemeenschappelijke ontwerptekst (PE-CONS 3721/2008 – C6-0044/2009),

–   gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt(1) inzake het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2005)0588),

–   gezien zijn in tweede lezing geformuleerde standpunt(2) inzake het gemeenschappelijk standpunt van de Raad(3),

–   gezien het advies van de Commissie over de amendementen van het Parlement op het gemeenschappelijk standpunt (COM(2008)0830),

–   gelet op artikel 251, lid 5, van het EG-Verdrag,

–   gelet op artikel 65 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van zijn delegatie in het bemiddelingscomité (A6-0099/2009),

1.   hecht zijn goedkeuring aan de gemeenschappelijke ontwerptekst;

2.   verzoekt zijn Voorzitter het besluit samen met de voorzitter van de Raad overeenkomstig artikel 254, lid 1, van het EG-Verdrag te ondertekenen;

3.   verzoekt zijn secretaris-generaal het besluit te ondertekenen nadat is nagegaan of alle procedures naar behoren zijn uitgevoerd, en met de secretaris-generaal van de Raad zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

4.   verzoekt zijn Voorzitter deze wetgevingsresolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1) PB C 74 E van 20.3.2008, blz. 584.
(2) Aangenomen teksten van 24.9.2008, P6_TA(2008)0446.
(3) PB C 198 E van 5.8.2008, blz. 1.


Communautair monitoring- en informatiesysteem voor de zeescheepvaart ***III
PDF 199kWORD 31k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2009 over de door het bemiddelingscomité goedgekeurde gemeenschappelijke ontwerptekst van de richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2002/59/EG betreffende de invoering van een communautair monitoring- en informatiesysteem voor de zeescheepvaart (PE-CONS 3722/2008 – C6-0045/2009 – 2005/0239(COD))
P6_TA(2009)0108A6-0100/2009

(Medebeslissingsprocedure: derde lezing)

Het Europees Parlement,

–   gezien de door het bemiddelingscomité goedgekeurde gemeenschappelijke ontwerptekst (PE-CONS 3722/2008 – C6-0045/2009),

–   gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt(1) inzake het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2005)0589),

–   gezien zijn in tweede lezing geformuleerde standpunt(2) inzake het gemeenschappelijk standpunt van de Raad(3),

–   gezien het advies van de Commissie over de amendementen van het Parlement op het gemeenschappelijk standpunt (COM(2008)0829),

–   gelet op artikel 251, lid 5, van het EG-Verdrag,

–   gelet op artikel 65 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van zijn delegatie in het bemiddelingscomité (A6-0100/2009),

1.   hecht zijn goedkeuring aan de gemeenschappelijke ontwerptekst;

2.   verzoekt zijn Voorzitter het besluit samen met de voorzitter van de Raad overeenkomstig artikel 254, lid 1, van het EG-Verdrag te ondertekenen;

3.   verzoekt zijn secretaris-generaal het besluit te ondertekenen nadat is nagegaan of alle procedures naar behoren zijn uitgevoerd, en samen met de secretaris-generaal van de Raad zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

4.   verzoekt zijn Voorzitter deze wetgevingsresolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1) PB C 74 E van 20.3.2008, blz. 533.
(2) Aangenomen teksten van 24.9.2008, P6_TA(2008)0443.
(3) PB C 184 E van 22.7.2008, blz. 1.


Grondbeginselen voor het onderzoek van ongevallen in de zeescheepvaartsector ***III
PDF 196kWORD 31k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2009 over de door het bemiddelingscomité goedgekeurde gemeenschappelijke ontwerptekst van de richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de grondbeginselen voor het onderzoek van ongevallen in de zeescheepvaartsector en tot wijziging van de Richtlijnen 1999/35/EG en 2002/59/EG (PE-CONS 3723/2008 – C6-0046/2009 – 2005/0240(COD))
P6_TA(2009)0109A6-0101/2009

(Medebeslissingsprocedure: derde lezing)

Het Europees Parlement,

–   gezien de door het bemiddelingscomité goedgekeurde gemeenschappelijke ontwerptekst (PE-CONS 3723/2008 – C6-0046/2009),

–   gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt(1) inzake het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2005)0590),

–   gezien zijn in tweede lezing geformuleerde standpunt(2) inzake het gemeenschappelijk standpunt van de Raad(3),

–   gezien het advies van de Commissie over de amendementen van het Parlement op het gemeenschappelijk standpunt (COM(2008)0827),

–   gelet op artikel 251, lid 5 van het EG-Verdrag,

–   gelet op artikel 65 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van zijn delegatie in het bemiddelingscomité (A6-0101/2009),

1.   hecht zijn goedkeuring aan de gemeenschappelijke ontwerptekst;

2.   verzoekt zijn Voorzitter het besluit samen met de voorzitter van de Raad overeenkomstig artikel 254, lid 1 van het EG-Verdrag te ondertekenen;

3.   verzoekt zijn secretaris-generaal het besluit te ondertekenen nadat is nagegaan of alle procedures naar behoren zijn uitgevoerd, en met de secretaris-generaal van de Raad zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

4.   verzoekt zijn Voorzitter deze wetgevingsresolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1) PB C 74 E van 20.3.2008, blz. 546.
(2) Aangenomen teksten van 24.9.2008, P6_TA(2008)0444.
(3) PB C 184 E van 22.7.2008, blz. 23.


Aansprakelijkheid van vervoerders van passagiers over zee bij ongevallen ***III
PDF 199kWORD 31k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2009 over de door het bemiddelingscomité goedgekeurde gemeenschappelijke ontwerptekst van de verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de aansprakelijkheid van vervoerders van passagiers over zee bij ongevallen (PE-CONS 3724/2008 – C6-0047/2009 – 2005/0241(COD))
P6_TA(2009)0110A6-0102/2009

(Medebeslissingsprocedure: derde lezing)

Het Europees Parlement,

–   gezien de door het bemiddelingscomité goedgekeurde gemeenschappelijke ontwerptekst (PE-CONS 3724/2008 – C6-0047/2009),

–   gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt(1) inzake het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2005)0592),

–   gezien het gewijzigde voorstel van de Commissie (COM(2007)0645),

–   gezien zijn in tweede lezing geformuleerde standpunt(2) inzake het gemeenschappelijk standpunt van de Raad(3),

–   gezien het advies van de Commissie over de amendementen van het Parlement op het gemeenschappelijk standpunt (COM(2008)0831),

–   gelet op artikel 251, lid 5, van het EG-Verdrag,

–   gelet op artikel 65 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van zijn delegatie in het bemiddelingscomité (A6-0102/2009),

1.   hecht zijn goedkeuring aan de gemeenschappelijke ontwerptekst;

2.   verzoekt zijn Voorzitter het besluit samen met de voorzitter van de Raad overeenkomstig artikel 254, lid 1, van het EG-Verdrag te ondertekenen;

3.   verzoekt zijn secretaris-generaal het besluit te ondertekenen nadat is nagegaan of alle procedures naar behoren zijn uitgevoerd, en met de secretaris-generaal van de Raad zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

4.   verzoekt zijn Voorzitter deze wetgevingsresolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1) PB C 74 E van 20.3.2008, blz. 562.
(2) Aangenomen teksten van 24.9.2008, P6_TA(2008)0445.
(3) PB C 190 E van 29.7.2008, blz. 17.


Wettelijke aansprakelijkheid en financiële zekerheden van scheepseigenaren ***II
PDF 195kWORD 30k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2009 over het gemeenschappelijk standpunt door de Raad vastgesteld met het oog op de aanneming van de richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de wettelijke aansprakelijkheid en financiële zekerheden van scheepseigenaars (14287/2/2008 – C6-0483/2008 – 2005/0242(COD))
P6_TA(2009)0111A6-0072/2009

(Medebeslissingsprocedure: tweede lezing)

Het Europees Parlement,

–   gezien het gemeenschappelijk standpunt van de Raad (14287/2/2008 – C6-0483/2008)(1),

–   gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt(2) inzake het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM2005)0593),

–   gezien het gewijzigde voorstel van de Commissie (COM(2007)0674),

–   gelet op artikel 251, lid 2 van het EG-Verdrag,

–   gelet op artikel 67 van zijn Reglement,

–   gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie vervoer en toerisme (A6-0072/2009),

1.   hecht zijn goedkeuring aan het gemeenschappelijk standpunt;

2.   constateert dat het besluit is vastgesteld overeenkomstig het gemeenschappelijk standpunt;

3.   verzoekt zijn Voorzitter het besluit samen met de voorzitter van de Raad overeenkomstig artikel 254, lid 1 van het EG-Verdrag te ondertekenen;

4.   verzoekt zijn secretaris-generaal het besluit te ondertekenen nadat is nagegaan of alle procedures naar behoren zijn uitgevoerd, en samen met de secretaris-generaal van de Raad zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

5.   verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1) PB C 330 E van 30.12.2008, blz. 7.
(2) PB C 27 E van 31.1.2008, blz. 166.


Naleving van vlaggenstaatverplichtingen ***II
PDF 194kWORD 30k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2009 over het gemeenschappelijk standpunt door de Raad vastgesteld met het oog op de aanneming van een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de naleving van vlaggenstaatverplichtingen (14288/2/2008 – C6-0484/2008 – 2005/0236(COD))
P6_TA(2009)0112A6-0069/2009

(Medebeslissingsprocedure: tweede lezing)

Het Europees Parlement,

–   gezien het gemeenschappelijk standpunt van de Raad (14288/2/2008 – C6-0484/2008)(1),

–   gezien de verklaring van de lidstaten over maritieme veiligheid (15859/2008),

–   gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt(2) inzake het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2005)0586),

–   gelet op artikel 251, lid 2, van het EG-Verdrag,

–   gelet op artikel 67 van zijn Reglement,

–   gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie vervoer en toerisme (A6-0069/2009),

1.   hecht zijn goedkeuring aan het gemeenschappelijk standpunt;

2.   constateert dat het besluit is vastgesteld overeenkomstig het gemeenschappelijk standpunt;

3.   verzoekt zijn Voorzitter het besluit samen met de voorzitter van de Raad overeenkomstig artikel 254, lid 1, van het EG-Verdrag te ondertekenen;

4.   verzoekt zijn secretaris-generaal het besluit te ondertekenen nadat is nagegaan of alle procedures naar behoren zijn uitgevoerd, en samen met de secretaris-generaal van de Raad zorg te dragen voor publicatie van het besluit in het Publicatieblad van de Europese Unie;

5.   verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1) PB C 330 E van 30.12.2008, blz. 13.
(2) PB C 27 E van 31.1.2008, blz. 140.


Het in rekening brengen van het gebruik van bepaalde infrastructuurvoorzieningen aan zware vrachtvoertuigen ***I
PDF 513kWORD 195k
Resolutie
Geconsolideerde tekst
Bijlage
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2009 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad ter wijziging van Richtlijn 1999/62/EG betreffende het in rekening brengen van het gebruik van bepaalde infrastructuurvoorzieningen aan zware vrachtvoertuigen (COM(2008)0436 – C6-0276/2008 – 2008/0147(COD))
P6_TA(2009)0113A6-0066/2009

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

–   gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2008)0436),

–   gelet op artikel 251, lid 2 en de artikelen 71, lid 1 van het EG­Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0276/2008),

–   gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie vervoer en toerisme en het advies van de Commissie industrie, onderzoek en energie(A6-0066/2009),

1.   hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.   verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.   verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 11 maart 2009 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2009/…/EG van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 1999/62/EG betreffende het in rekening brengen van het gebruik van bepaalde infrastructuurvoorzieningen aan zware vrachtvoertuigen

P6_TC1-COD(2008)0147


(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 71, lid 1,

Gezien het voorstel van de Commissie ║,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité(1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's(2),

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag(3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)  De bevordering van duurzaam vervoer is een centrale doelstelling van het gemeenschappelijke vervoersbeleid. Te dien einde moeten de negatieve effecten van het vervoer, met name de congestieproblemen die de mobiliteit belemmeren, de verontreiniging die gezondheids- en milieuschade veroorzaakt, en de bijdrage van het vervoer tot de klimaatverandering worden verminderd. Voorts moeten milieubeschermingseisen worden geïntegreerd in de vaststelling en tenuitvoerlegging van andere aspecten van het gemeenschapsbeleid, met inbegrip van het gemeenschappelijk vervoersbeleid. De volgende prioritaire doelstellingen, te weten milieubescherming, de sociale en economische samenhang en het concurrentievermogen van de EU, moeten ook op een evenwichtige wijze met elkaar in overeenstemming worden gebracht als onderdeel van de Strategie van Lissabon voor groei en werkgelegenheid.

(2)  De doelstelling van vermindering van de negatieve effecten van het vervoer moet zodanig worden nagestreefd, dat onevenredige belemmeringen voor het vrije verkeer worden vermeden, in het belang van een gezonde economische groei en een goede werking van de interne markt. Er moet eveneens worden benadrukt dat het beginsel van internalisering van de externe kosten het equivalent is van een beheersinstrument, en daarom moet worden ingezet om weggebruikers en de betrokken industriële sectoren ertoe aan te sporen hun mogelijkheden op het vlak van milieuvriendelijk vervoer te benutten en uit te breiden, bijvoorbeeld door middel van een aangepast rijgedrag of verdere technologische ontwikkelingen. Het is van wezenlijk belang dat er manieren en middelen worden gevonden om de schade die door wegvervoer wordt veroorzaakt te verminderen, in plaats van eenvoudigweg de inkomsten te gebruiken om de relevante kosten te dekken.

(3)  Om het vervoersysteem in die zin te optimaliseren, moet het gemeenschappelijke vervoersbeleid uiteenlopende instrumenten gebruiken om de vervoersinfrastructuur en -technologieën te verbeteren en een efficiënter beheer van de vervoersvraag mogelijk te maken. Daartoe moet meer dan tot nu toe gebruik worden gemaakt van het beginsel dat de gebruiker betaalt en moet het beginsel dat de vervuiler betaalt ten uitvoer worden gelegd in de vervoerssector.

(4)  Overeenkomstig artikel 11 van Richtlijn 1999/62/EG ║(4) moet de Commissie een model indienen voor de beoordeling van alle externe kosten ten gevolge van het gebruik van de vervoersinfrastructuur, dat als grondslag kan dienen voor toekomstige berekeningen van de hoogte van infrastructuurheffingen. Dit model moet vergezeld gaan van een analyse van de gevolgen van de doorberekening van externe kosten voor alle soorten vervoer en een strategie voor de stapsgewijze toepassing van dit model voor alle soorten van vervoer, en zo nodig van voorstellen voor verdere herziening van deze richtlijn.

(5)  Om vooruit te komen op de weg van een duurzamer vervoersbeleid, moeten de vervoerstarieven beter de externe kosten weergeven van het gebruik van motorvoertuigen, treinen, vliegtuigen en schepen ▌. Dit vergt een coherente en ambitieuze aanpak voor alle vervoerstakken, rekening houdend met hun specifieke kenmerken.

(6)  Andere vervoerswijzen hebben reeds een begin gemaakt met de internalisering van externe kosten en de relevante communautaire wettelijke maatregelen zijn op zo'n internalisering gericht of verhinderen deze tenminste niet. CO2-emissies moeten worden aangepakt door de luchtvaart in het emissiehandelssysteem (ETS) op te nemen. De stroomvoorziening voor treinen valt ook onder het ETS en binnenkort zal ook de scheepvaart in het ETS worden opgenomen. Andere externe kosten kunnen worden doorberekend via luchthavenbelastingen, die voor milieudoeleinden kunnen worden gespecificeerd en via infrastructuurheffingen voor het gebruik van treinen, overeenkomstig Richtlijn 2001/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2001 inzake de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur(5). Bovendien moet de Commissie in de nabije toekomst een voorstel voor een herziening van het eerste spoorwegpakket indienen, om geharmoniseerde lawaaigerelateerde regelingen voor spoortoegangsrechten in te voeren.

(7)  Overeenkomstig artikel 7 van Richtlijn 2001/14/EG waarin de heffingsbeginselen voor het gebruik van spoorweginfrastructuur worden vastgesteld, is internalisering van de externe kosten nu al mogelijk. Om echter de heffingen voor het gebruik van het spoor uitgebreider te kunnen toepassen en de externe kosten in de spoorwegsector volledig te kunnen doorberekenen, moet als voorwaarde vooraf worden gesteld dat ook de wegvervoerssector de externe kosten gaat doorberekenen.

(8)  In de wegvervoersector zijn reeds verschillende belastingen en heffingen van toepassing, met inbegrip van bepaalde belastingen en heffingen om gedeeltelijk de externe kosten, zoals CO2, te compenseren, zoals bijvoorbeeld het geval is met accijnsheffingen op brandstof.

(9)  In de wegvervoersector zijn tolgelden, zoals op basis van de afgelegde afstand berekende heffingen voor het gebruik van de infrastructuur, een billijk en doeltreffend economisch instrument om deze doelstelling te bereiken, aangezien zij in direct verband staan met het gebruik van de infrastructuur en er variatie in kan worden aangebracht naar gelang van de afgelegde afstand, de milieuprestaties van de voertuigen en de tijd en plaats van gebruik van die voertuigen, en zij bijgevolg kunnen worden vastgesteld op een niveau dat de daadwerkelijk door de voertuigen veroorzaakte verontreinigings- en congestiekosten weerspiegelt. Bovendien doet de heffing van tolgelden geen concurrentievervalsing binnen de interne markt ontstaan aangezien de desbetreffende gelden door alle vervoerders moeten worden betaald, ongeacht hun lidstaat van oorsprong of vestiging en dit in verhouding tot de intensiteit waarmee zij het wegennet gebruiken.

(10)  Uit de effectbeoordeling blijkt dat tolheffingen, berekend op basis van de kosten van verontreiniging en, op verzadigde wegen, van de wegcongestie, kunnen bijdragen of leiden tot efficiënter en milieuvriendelijker wegvervoer en kunnen bijdragen tot de EU-strategie ter bestrijding van klimaatverandering. Dergelijke heffingen zouden de congestie en de plaatselijke verontreiniging verminderen door het gebruik van schonere voertuigtechnologieën te bevorderen, het logistiek beleid van ondernemingen te optimaliseren en retourritten met lege vrachtwagens te ontmoedigen. Op indirecte wijze kunnen zij ook een belangrijke rol spelen bij de vermindering van het brandstofverbruik en de strijd tegen klimaatverandering. De tolheffingen waarin, voor verzadigde wegen, een congestiekostenelement is geïntegreerd, kunnen alleen doeltreffend zijn als zij deel uitmaken van een actieplan met maatregelen voor andere, buiten de werkingssfeer van deze richtlijn vallende voertuigen, zoals soortgelijke heffingsstelsels of maatregelen met een vergelijkbaar effect, zoals verkeersbeperkingen en een hoge bezettingsgraad van rijstroken. Er is echter tot nu toe nog onvoldoende aangetoond dat dergelijke tolheffingen aanzienlijke veranderingen teweeg hebben gebracht in de modal split.

(11)  ▌Het beginsel dat de vervuiler betaalt, zal worden uitgevoerd door het in rekening brengen van de externe kosten en dit zal ook bijdragen tot de vermindering van de externe kosten.

(12)  Het door de Commissie uitgewerkte model voor de berekening van de externe kosten ▌levert betrouwbare methoden op, alsook een reeks eenheidswaarden die nu al kunnen worden gebruikt als basis voor de berekening van de rechten voor het gebruik van wegen.

(13)  Om te waarborgen dat Europese wegvervoerders duidelijke prijssignalen ontvangen die hen stimuleren hun beleid te optimaliseren, moeten er op middellange termijn inspanningen worden geleverd om te zorgen voor convergentie van de methoden die alle Europese heffingssystemen gebruiken om externe kosten te berekenen.

(14)  Er bestaat nog onzekerheid over de kosten en baten van de systemen om gedifferentieerde gebruiksrechten te kunnen heffen op de wegen met weinig verkeer. Totdat die onzekerheid is opgelost, blijkt een flexibele aanpak op communautair niveau het meest geschikt. Een dergelijke flexibele aanpak laat het aan de lidstaten over om te beslissen of zij al dan niet, en op welke wegen, heffingen met betrekking tot de externe kosten invoeren op basis van de plaatselijke en nationale kenmerken van hun wegennet.

(15)  Ter voorkoming van een versnippering van de heffingssystemen, met negatieve effecten op de vervoerssector, mogen op het grondgebied van een lidstaat niet tegelijk op de tijd gebaseerde gebruiksrechten én tolgelden worden geheven, met uitzondering van bepaalde gevallen waarin dit noodzakelijk is om de aanleg van tunnels, bruggen of bergpassen te bekostigen.

(16)  De op de tijd gebaseerde gebruiksrechten, geheven op dag-, week-, maand- of jaarbasis, mogen geen discriminatie inhouden van de incidentele gebruikers, daar een groot deel van deze gebruikers waarschijnlijk buitenlandse vervoerders zullen zijn. Er moet bijgevolg een goede verhouding tussen dag-, week-, maand- en jaartarieven worden vastgesteld. Uit efficiency- en billijkheidsoverwegingen moeten op de tijd gebaseerde gebruikersrechten als een overgangsinstrument voor de tarifering van het gebruik van de infrastructuur worden beschouwd. Daarom moet worden overwogen het op de tijd gebaseerde heffingssysteem geleidelijk af te schaffen. Lidstaten die aan derde landen grenzen, moeten de mogelijkheid krijgen af te wijken van deze bepaling en de op tijd gebaseerde gebruiksrechten op zware vrachtwagens die aanschuiven aan de grensovergangen te blijven toepassen.

(17)  Onsamenhangende heffingsregelingen tussen het trans-Europese weggennet en andere onderdelen van het eventueel door het internationale vervoer gebruikte wegennet, moeten worden vermeden. Daarom moeten dezelfde heffingsbeginselen worden toegepast op het gehele interlokale net.

(18)  Ten aanzien van op de afgelegde afstand gebaseerde tolheffingen moet worden toegestaan dat een extern kostenelement wordt geïntegreerd dat gebaseerd is op de kosten van door het verkeer veroorzaakte lucht- en geluidsverontreiniging. Bovendien moet worden toegestaan, dat de congestiekosten op verzadigde wegen en gedurende piekperiodes, die doorgaans op plaatselijk niveau worden gedragen, ook worden terugverdiend door het aanrekenen van de externe kosten. Het in de tolgelden geïntegreerde externekostenelement moet bij de infrastructuurkosten kunnen worden bijgeteld, mits bij de berekening van die kosten aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan zodat een overmatige kostentoerekening wordt voorkomen.

(19)  Om de kosten van door het verkeer veroorzaakte lucht- en geluidsverontreiniging en congestie beter weer te geven, moet de toerekening met betrekking tot de externe kosten variëren naar gelang van het weg- en voertuigtype en de tijdsperiode waarin de weg wordt gebruikt, bijvoorbeeld de dag-, week- of seizoenspiek, dan wel de dal- of nachtperiodes.

(20)  De vlotte werking van de interne markt vereist een communautaire regeling die ervoor zorgt, dat de heffingen op basis van de plaatselijke kosten van de door het verkeer veroorzaakte lucht en geluidsverontreiniging en congestie op een doorzichtige, evenredige en niet-discriminerende wijze worden vastgesteld. Dit vergt gemeenschappelijke, op erkende wetenschappelijke methoden gebaseerde heffingsbeginselen, berekeningsmethoden en eenheidswaarden voor de externe kosten, samen met mechanismen voor de kennisgeving van en rapportering over tolheffingsregelingen aan de Commissie.

(21)  De instantie die het externekostenelement vaststelt, mag er geen gevestigd belang bij hebben om een buitensporig hoog heffingsniveau vast te stellen en moet dus onafhankelijk zijn van het lichaam dat de tolgelden int en beheert. De ervaring heeft uitgewezen dat invoering van een verhoging van de tolgelden in bergachtige gebieden met het oog op de financiering van prioritaire projecten van het trans-Europese weggennet ▌geen uitvoerbare optie is indien de definitie van een corridor niet overeenstemt met de werkelijkheid van de verkeersstroom. Om een dergelijke situatie te verhelpen, moet de corridor waar een verhoging kan worden toegestaan met name wegtrajecten omvatten waar de invoering van een verhoging zou leiden tot verandering van de verkeersstroom naar het betrokken prioritaire project.

(22)  Om voorrang te geven aan de aanleg van prioritaire projecten van Europees belang, moeten de lidstaten die over de mogelijkheid beschikken een verhoging in te voeren, deze optie gebruiken alvorens een externekostenheffing in te voeren. Om overmatige kostentoerekening aan de gebruikers te voorkomen, mag een externekostenheffing niet met een verhoging worden gecombineerd, tenzij de externe kosten hoger liggen dan de inkomsten uit de reeds ingevoerde verhoging. In een dergelijk geval is het dus passend het bedrag van de verhoging af te trekken van dat van de externekostenheffing.

(23)  Wanneer reeds gedifferentieerde externekostenheffingen zijn ingevoerd, houdt een variatie van de infrastructuurheffing met het doel de congestie te verminderen, het gebruik van de infrastructuur te optimaliseren, de schade aan de infrastructuur te minimaliseren of de verkeersveiligheid te bevorderen een overmatige kostentoerekening in voor bepaalde categorieën gebruikers, wat inhoudt dat een dergelijke variatie in dit geval moet worden uitgesloten.

(24)  Kortingen op of verlagingen van de externekostenheffingen mogen niet worden toegestaan, aangezien het risico groot is dat bepaalde categorieën gebruikers daardoor op onrechtmatige wijze worden gediscrimineerd.

(25)  De toerekening van de externe kosten door middel van tolheffingen zullen doeltreffender zijn, doordat zij de vervoersbeslissingen op een doeltreffender wijze beïnvloeden wanneer de gebruikers zich van deze kosten bewust zijn. Op het door de tolexploitant uitgereikte betalingsbewijs of gelijkwaardige document moeten de externe kosten dus afzonderlijk en op begrijpelijke wijze worden vermeld. Een dergelijk document maakt het voor de vervoerders bovendien gemakkelijker om deze externekostenheffing door te berekenen aan de expediteur of andere klanten.

(26)  Het gebruik van elektronische tolsystemen is van wezenlijk belang om de belemmering van een vrije doorstroming van het verkeer en negatieve effecten op het plaatselijke milieu ten gevolge van wachtrijen aan tolbarrières te voorkomen. Daarom moet ervoor worden gezorgd dat de infrastructuurheffingen en externekostenheffingen worden geïnd door middel van dergelijke systemen, overeenkomstig de eisen van Richtlijn 2004/52/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de interoperabiliteit van elektronische tolheffingssystemen voor het wegverkeer in de Gemeenschap(6) die voorziet in passende en evenredige maatregelen om ervoor te zorgen dat bij de invoering van elektronische tolheffingssystemen wordt gezorgd voor technische, juridische, commerciële, gegevensbeschermings- en privacybelangen. Voorts moeten dergelijke systemen zo zijn ontworpen, dat er geen wegbarrières zijn en dat zij in een later stadium tegen geringe kosten kunnen worden uitgebreid tot parallelle wegen. Er moet echter worden voorzien in een overgangsperiode waarin de nodige aanpassingen kunnen worden ingevoerd.

(27)  Het is belangrijk dat de doelstellingen van deze richtlijn gerealiseerd worden op een manier die geen afbreuk doet aan de goede werking van de interne markt. Bovendien moet vermeden worden dat vrachtwagenchauffeurs in de toekomst opgescheept worden met steeds meer incompatibele en dure elektronische kastjes in de bestuurderscabine en het risico lopen vergissingen te begaan bij het gebruik ervan. Een wildgroei van technologieën is onaanvaardbaar. De interoperabiliteit van de tolheffingsssystemen op communautair niveau, zoals voorzien in Richtlijn 2004/52/EG, moet dus zo snel mogelijk gerealiseerd worden. Er moet gestreefd worden naar één uitrusting in de auto, die de mogelijkheid biedt om verschillende tarieven toe te passen, naargelang van de heffingen die van toepassing zijn in de verschillende lidstaten.

(28)  De Commissie moet alle nodige maatregelen nemen om te zorgen voor een snelle invoering van een werkelijk interoperabel systeem, overeenkomstig Richtlijn 2004/52/EG, voor eind 2010.

(29)  Om redenen van rechtszekerheid moet worden bepaald in welke gevallen bestuursrechtelijke heffingen mogen worden opgelegd die specifiek zijn bedoeld om de verkeerscongestie of negatieve milieueffecten, waaronder de slechte luchtkwaliteit, te verminderen.

(30)  De lidstaten moeten het budget voor het trans-Europese vervoersnetwerk (TEN-T) en de structuurfondsen kunnen gebruiken voor de verbetering van hun vervoersinfrastructuur met het doel de externe kosten van het vervoer in het algemeen te verlagen en elektronische systemen in te voeren voor het innen van de heffingen die voortvloeien uit de bepalingen van deze richtlijn.

(31)  Overeenkomstig de transportbeleidsdoelstellingen van deze richtlijn moeten de door externekostenheffingen voortgebrachte extra inkomsten bij voorrang worden gebruikt om de door het wegverkeer veroorzaakte externe kosten waar mogelijk terug te dringen en weg te werken. Ze kunnen ook worden gebruikt om de duurzame mobiliteit te bevorderen. Dergelijke projecten moeten een efficiënte prijsstelling vergemakkelijken, door het wegvervoer veroorzaakte verontreiniging aan de bron verminderen, de effecten ervan afzwakken, de CO2-uitstoot- en energieprestaties van wegvoertuigen verbeteren en de bestaande infrastructuur voor het wegvervoer verbeteren of alternatieve infrastructuur voor vervoerders ontwikkelen. Dit omvat onder meer onderzoek en ontwikkeling met het oog op schonere voertuigen en de uitvoering van de vervoersaspecten van de actieplannen overeenkomstig Richtlijn 96/62/EG van de Raad van 27 september 1996 inzake de beoordeling en het beheer van de luchtkwaliteit(7) en Richtlijn 2002/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 juni 2002 inzake de evaluatie en de beheersing van omgevingslawaai(8), wat maatregelen kan omvatten om door het verkeer veroorzaakte lawaaihinder en luchtverontreiniging rond grote infrastructuurvoorzieningen en in agglomeraties te beperken. De duidelijk bestemming van deze inkomsten ontslaat de lidstaten niet van hun verplichting overeenkomstig artikel 88, lid 3, van het Verdrag de Commissie van bepaalde nationale maatregelen in kennis te stellen, noch doet dit afbreuk aan het resultaat van overeenkomstig de artikelen 87 en 88 van het Verdrag ingeleide procedures.

(32)  Teneinde de interoperabiliteit van tolheffingsregelingen te waarborgen, moet ▌, mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan, de samenwerking tussen lidstaten bij de invoering van een gemeenschappelijk tolsysteem aangemoedigd worden. De Commissie ondersteunt lidstaten die willen samenwerken om tot een gemeenschappelijk tolsysteem op hun gezamenlijk grondgebied te komen.

(33)  De Commissie dient het Europees Parlement en de Raad tijdig een grondige beoordeling toe te zenden van de ervaring die is opgedaan door de lidstaten welke een externekostenheffing overeenkomstig deze richtlijn toepassen. Deze beoordeling moet ook een analyse omvatten van de voortgang op het gebied van de strategie ter bestrijding van de klimaatverandering, waaronder voortgang op het gebied van de vaststelling van een gemeenschappelijk brandstofbelastingselement met betrekking tot klimaatverandering overeenkomstig Richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit(9), ook voor door zware wegvoertuigen gebruikte brandstof. Er moet eveneens een grondige beoordeling worden gemaakt van de internalisering van de externe kosten voor alle andere vervoerswijzen, die als basis moet dienen voor verdere wetgevingsvoorstellen inzake de internalisering van externe kosten voor andere vervoerswijzen. Daarmee moet de invoering worden gewaarborgd van een eerlijk en concurrerend systeem voor de internalisering van externe kosten, waarmee eventuele verstoringen van de interne markt voor alle vervoerswijzen worden voorkomen.

(34)  Overeenkomstig artikel 55, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad van 11 juli 2006 houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds ║(10) moeten de inkomsten uit direct bij de gebruikers geïnde heffingen in rekening worden gebracht bij de bepaling van het financieringstekort bij een inkomstengenererend project. Aangezien de inkomsten uit een externekostenheffing echter bestemd zijn voor projecten die gericht zijn op de vermindering van de verontreiniging aan de bron, afzwakking van de effecten daarvan, verbetering van de CO2- en energieprestaties van voertuigen en verbetering van de bestaande weginfrastructuur of de ontwikkeling van alternatieve infrastructuur voor vervoerders, worden zij niet meegerekend bij de berekening van het financieringstekort.

(35)  De voor de uitvoering van deze richtlijn vereiste maatregelen moeten worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden(11).

(36)  In het bijzonder moet de Commissie de bevoegdheid worden gegeven, de bijlagen 0, III, III bis en IV aan te passen aan de wetenschappelijke en technische vooruitgang en de bijlagen I, II en III bis aan de inflatie. Daar het maatregelen van algemene strekking betreft tot wijziging van niet-essentiële onderdelen van ║ Richtlijn 1999/62/EG, moeten zij volgens de in artikel 5 bis van Besluit 1999/468/EG vastgestelde regelgevingsprocedure met toetsing worden vastgesteld.

(37)  Daar de doelstellingen van deze maatregel, namelijk de bevordering van de invoering van op externe kosten gebaseerde gedifferentieerde heffingen als een middel voor de totstandbrenging van een duurzaam vervoer, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve, wegens het belang van de grensoverschrijdende dimensie van het vervoer, beter door de Gemeenschap kunnen worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om de deze doelstellingen te verwezenlijken,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Richtlijn 1999/62/EG wordt als volgt gewijzigd:

1.  In artikel 2 worden de punten b) en b bis) vervangen door de volgende tekst:"

   b) "tolgeld': een bedrag dat moet worden betaald voor een bepaalde afstand afgelegd met een voertuig op een infrastructuurvoorziening en dat een infrastructuurheffing en/of een externekostenheffing bevat;
  

b bis) "infrastructuurheffing': een door middel van een tol geïnde heffing met het oog op het terugverdienen van de infrastructuurkosten die zijn gemaakt door een lidstaat of, als het infrastructuurproject gezamenlijk is uitgevoerd, door meer dan een lidstaat;

  

b ter) "externekostenheffing': een door middel van een tol geïnde heffing met het oog op het terugverdienen van de in een lidstaat veroorzaakte kosten in verband met de door het verkeer veroorzaakte luchtverontreiniging en door het verkeer veroorzaakte lawaaihinder ▌;

  

b quater) "kosten van door het verkeer veroorzaakte luchtverontreiniging': de kosten van de schade die wordt veroorzaakt door de uitstoot tijdens het gebruik van een voertuig van bepaalde schadelijke luchtverontreinigende stoffen;

  

b quinquies) "kosten van door het verkeer veroorzaakte lawaaihinder': de kosten van de schade die wordt veroorzaakt door het lawaai voortgebracht door een voertuig of door de interactie van een voertuig met het wegdek;

  

  

b sexies) "gewogen gemiddelde infrastructuurheffing': de totale opbrengsten van een infrastructuurheffing over een bepaalde periode, gedeeld door het aantal voertuigkilometers die tijdens die periode zijn afgelegd op de aan de heffing onderworpen wegennetgedeelten;

  

b septies) "gewogen gemiddelde externekostenheffing': de totale opbrengsten van een externekostenheffing over een bepaalde periode, gedeeld door het aantal voertuigkilometers die tijdens die periode zijn afgelegd op de aan de heffing onderworpen wegennetgedeelten;

"

2.  De artikelen 7, 7 bis en 7 ter worden vervangen door de volgende tekst:"

Artikel 7

1.  De lidstaten mogen tolgelden en/of gebruiksrechten op het trans-Europese wegennet of op elk gedeelte van hun wegennet waarop gewoonlijk een aanzienlijk volume aan internationaal goederenvervoer plaatsvindt, handhaven of invoeren, mits aan de in de leden 2, 3 en 4 van dit artikel en de in de artikelen 7 bis tot en met 7 undecies gestelde voorwaarden is voldaan.

2.  De lidstaten mogen op hun grondgebied ▌niet zowel tolgelden opleggen als gebruiksrechten. Een lidstaat die voor het gebruik van zijn net een gebruiksrecht oplegt, mag ook tolgelden heffen voor het gebruik van bruggen, tunnels en bergpassen.

3.  De tolgelden en gebruiksrechten worden geheven zonder directe of indirecte discriminatie op grond van de nationaliteit van de vervoersonderneming, de lidstaat of het derde land waar de vervoersonderneming gevestigd is of waar het voertuig geregistreerd is, of op grond van de herkomst of bestemming van de vervoersverrichting.

4.  De lidstaten kunnen voorzien in verlaagde toltarieven of gebruiksrechten, dan wel vrijstellingen van de verplichting tolgeld of gebruiksrechten te betalen, voor voertuigen die zijn vrijgesteld van de eis tot het installeren en gebruiken van het controleapparaat overeenkomstig Verordening (EEG) nr. 3821/85 van de Raad van 20 december 1985 betreffende het controleapparaat in het wegvervoer*, en in de gevallen en onder de voorwaarden vastgesteld in artikel 6, lid 2, onder a) en b), van de onderhavige richtlijn.

5.  Tot en met 31 december 2011 kan een lidstaat besluiten, tolheffingen en/of gebruiksrechten uitsluitend toe te passen op voertuigen met een maximaal toegestaan totaalgewicht van minimaal 12 ton. Vanaf 1 januari 2012 worden tolheffingen en/of gebruiksrechten toegepast op alle voertuigen in de zin van artikel 2, onder d), tenzij een lidstaat van oordeel is dat een uitbreiding van de tolheffing en/of gebruiksrechten tot voertuigen van minder dan 12 ton:(12)

Artikel 7 bis

1.  De gebruiksrechten zijn evenredig met de duur van de infrastructuurvoorzieningen en moeten beschikbaar zijn voor de duur van een dag, week, maand en jaar. Met name bedragen het maandtarief, het weektarief en het dagtarief niet meer dan respectievelijk 10%, 5% en 2% van het jaartarief.

2.  De betrokken lidstaten stellen voor alle voertuigcategorieën de gebruiksrechten, met inbegrip van de administratieve kosten, vast op een tarief dat de in bijlage II vastgestelde maximumtarieven niet overschrijdt.

Artikel 7 ter

1.  De infrastructuurheffingen worden gebaseerd op het beginsel van het terugverdienen van de infrastructuurkosten. De gewogen gemiddelde infrastructuurheffingen zijn gerelateerd aan de kosten van de aanleg, de exploitatie, het onderhoud, de uitbreiding van en het waarborgen van veiligheidsnormen op het betrokken infrastructuurnet. De gewogen gemiddelde infrastructuurheffing mag eveneens een rendement op het kapitaal of een winstmarge op grond van de marktvoorwaarden omvatten.

2.  De externekostenheffingen zijn gerelateerd aan de kosten van de door het verkeer veroorzaakte luchtverontreiniging, de kosten van de door het verkeer veroorzaakte lawaaihinder, of beide. Op de gedeelten van het wegennet waarop congestie heerst, mag de externekostenheffing ook de congestiekosten omvatten gedurende de periode dat deze gedeelten van het wegennet doorgaans verzadigd zijn.

3.  De in rekening te brengen kosten hebben betrekking op het net of het gedeelte van het net waarop een tolheffing wordt toegepast en de voertuigen die aan deze tolheffing zijn onderworpen. De lidstaten kunnen ervoor kiezen slechts een percentage van deze kosten terug te verdienen.

Artikel 7 quater

1.  De externekostenheffing varieert naar gelang van het type weg en de euro-emissieklasse (bijlage III bis, tabel I), alsook naar gelang van de tijdsperiode in gevallen waarin in de heffing ook de congestiekosten en/of de kosten van de door het verkeer veroorzaakte lawaaihinder zijn opgenomen.

2.  Het tarief van de externekostenheffing voor elke combinatie van voertuigklasse, soort weg en tijdsperiode wordt vastgesteld overeenkomstig de in bijlage III bis vastgestelde minimumeisen, gemeenschappelijke formules en maximale in rekening te brengen externe kosten.

3.  Aan de in de leden 1 en 2 bedoelde heffingen zijn niet onderworpen de voertuigen die eerder dan de daarvoor in de betrokken regelgeving vastgestelde data, aan de toekomstige EURO-emissienormen voldoen.

4.  Het tarief van de externekostenheffing wordt vastgesteld door elke lidstaat. Wanneer de lidstaat hiervoor een instantie aanwijst, dan is die instantie juridisch en financieel onafhankelijk van het orgaan dat belast is met het beheer en de inning van het geheel of een deel van de heffingen. ▌

Artikel 7 quinquies

1.  De lidstaten berekenen de infrastructuurheffing met gebruikmaking van een methode, gebaseerd op de kernbeginselen voor kostenberekening zoals vastgesteld in bijlage III.

2.  Bij concessietolgelden zijn de maximale tarieven van de infrastructuurheffing ten hoogste gelijk aan het tarief dat het resultaat zou zijn van een berekening aan de hand van methoden die zijn gebaseerd op de in bijlage III opgenomen kernbeginselen voor kostenberekening. Deze gelijkwaardigheid wordt beoordeeld op de grondslag van een referentieperiode die redelijk lang is en aan de aard van een concessieovereenkomst is aangepast.

3.  De in lid 1 en 2 vastgestelde verplichtingen gelden niet voor tolregelingen die reeds zijn ingesteld op 10 juni 2008 of waarvoor, in het kader van een procedure voor overheidsopdrachten, inschrijvingen of antwoorden op uitnodigingen om te onderhandelen in het kader van een procedure van gunning door onderhandelingen zijn ontvangen vóór 10 juni 2008, zolang deze regelingen van kracht blijven en mits zij niet ingrijpend worden gewijzigd.

Artikel 7 sexies

1.  In uitzonderlijke gevallen betreffende infrastructuurvoorzieningen in bergachtige gebieden en stedelijke agglomeraties kan, nadat de Commissie is ingelicht, een tolverhoging worden toegepast op de infrastructuurheffingen voor bijzondere trajecten waar acute congestie voorkomt of waarvan het gebruik door voertuigen aanzienlijke milieuschade veroorzaakt, op voorwaarde dat:

   a) de opbrengsten uit de verhoging worden geïnvesteerd in ▌projecten ▌die gericht zijn op de bevordering van duurzame mobiliteit en rechtstreeks bijdragen tot de vermindering van de betrokken congestie of milieuschade, en die tot stand komen in dezelfde corridor als die van het traject waar de tariefverhoging wordt toegepast;
   b) de verhoging ten hoogste 15% bedraagt van de gewogen gemiddelde infrastructuurheffing, berekend overeenkomstig artikel 7 ter, lid 1, en artikel 7 quinquies, behalve waar de gegenereerde inkomsten worden geïnvesteerd in grensoverschrijdende gedeelten van op bevordering van duurzame mobiliteit gerichte projecten ▌met betrekking tot infrastructuurvoorzieningen in bergachtige gebieden, in welk geval de verhoging niet meer dan 25% mag bedragen;
   c) de toepassing van de verhoging niet leidt tot een oneerlijke behandeling van bedrijfsvoertuigen in vergelijking met andere weggebruikers;
   d) een beschrijving van de precieze locatie waar de verhoging wordt toegepast en het bewijs van een besluit om de onder a) bedoelde projecten te financieren, bij de Commissie wordt ingediend vóór de toepassing van de verhoging;
   e) de periode waarin de verhoging van toepassing zal zijn, vooraf is bepaald en begrensd en, wat de verwachte inkomsten betreft, in overeenstemming is met de ingediende financiële plannen en kosten/batenanalyse voor de projecten die gecofinancierd worden met de inkomsten uit de verhoging.

De eerste alinea is van toepassing op nieuwe grensoverschrijdende projecten, mits alle bij dergelijke projecten betrokken lidstaten daarmee instemmen.

2.  Nadat de Commissie is ingelicht, kan een verhoging ook worden toegepast op gedeelten van het wegennet die een alternatieve route zijn voor het traject waarop de in lid 1 bedoelde verhoging wordt toegepast, wanneer:

   de toepassing van de verhoging op een weg resulteert in het feit dat een aanzienlijk deel van de verkeersstroom wordt afgeleid naar deze alternatieve route; en
   aan de in lid 1, eerste alinea, onder a) tot en met e), vastgestelde voorwaarden is voldaan.

3.  Een verhoging kan worden toegepast op de infrastructuurheffingen waarbij overeenkomstig artikel 7 septies een variatie is aangebracht.

4.  Wanneer de Commissie de vereiste inlichtingen ontvangt van een lidstaat die voornemens is een verhoging toe te passen, stelt zij deze inlichtingen aan de leden van het in artikel 9 quater bedoelde comité ter beschikking. Wanneer de Commissie van oordeel is, dat de beoogde verhoging niet in overeenstemming is met de in lid 1 vastgestelde voorwaarden, of dat de beoogde verhoging aanzienlijke nadelige gevolgen zal hebben voor de economische ontwikkeling van perifere regio's, kan zij het door de betrokken lidstaat voorgelegde plan voor heffingen afwijzen of om wijziging ervan verzoeken, overeenkomstig de in artikel 9 quater, lid 2, bedoelde raadgevingsprocedure.

5.  De lidstaten mogen op de gedeelten van het wegennet waar is voldaan aan de criteria voor de toepassing van een verhoging overeenkomstig lid 1, geen externekostenheffing opleggen, tenzij een verhoging wordt toegepast.

Artikel 7 septies

1.  In de toltarieven die uitsluitend een infrastructuurheffing omvatten, wordt een variatie aangebracht naar gelang de euro-emissienorm (bijlage III bis, tabel 1), met dien verstande dat geen enkel toltarief meer dan 100% hoger mag zijn dan het toltarief aangerekend voor gelijkwaardige voertuigen die aan de strengste emissienormen voldoen.

2.  Wanneer een bestuurder bij een controle geen voertuigdocumenten kan tonen waarmee de euro-emissieklasse kan worden aangetoond, mogen de lidstaten het hoogste toltarief opleggen, mits wordt voorzien in de mogelijkheid van latere correctie zodat het teveel geïnde bedrag wordt terugbetaald.

3.  In tolgelden die uitsluitend een infrastructuurheffing omvatten, mag ook een variatie worden aangebracht met doel de congestie te verminderen, de schade aan de infrastructuur te minimaliseren en het gebruik van de desbetreffende infrastructuur te optimaliseren of de verkeersveiligheid te bevorderen, mits:

   a) de variatie doorzichtig is, openbaar is gemaakt en onder gelijke voorwaarden voor alle gebruikers beschikbaar is;
   b) de variatie wordt toegepast overeenkomstig het tijdstip van de dag, het soort dag of het seizoen;
   c) geen enkel toltarief meer dan 500% hoger is dan het toltarief dat wordt aangerekend tijdens de goedkoopste periode van de dag, het goedkoopste soort dag of het goedkoopste seizoen.

4.  De in de leden 1 en 3 bedoelde variaties mogen niet bedoeld zijn om extra opbrengsten uit tolgeld voort te brengen. Iedere onverwachte toename van de opbrengsten moet worden gecompenseerd door middel van wijzigingen van de structuur van de variatie die moeten worden toegepast binnen twee jaar na afloop van het boekjaar waarin de extra opbrengsten zijn voortgebracht.

5.  Wanneer tolgeld een externekostenheffing omvat, worden de leden 1 en 3 niet toegepast op het deel van de tol dat uit een infrastructuurheffing bestaat.

Artikel 7 octies

1.  Ten minste zes maanden voor de toepassing van een nieuwe tolregeling met gebruikmaking van een infrastructuurheffing, zenden de lidstaten de Commissie het volgende toe:

  a) voor andere tolregelingen dan regelingen met betrekking tot concessietolgelden:
   de eenheidswaarden en andere noodzakelijke parameters die zij toepassen om de verschillende infrastructuurkostenelementen te berekenen, en
   duidelijke informatie over de voertuigen waarvoor hun tolregeling geldt, en de geografische omvang van het net of netgedeelte die voor elke kostenberekening in aanmerking is genomen, alsmede over het percentage van de kosten dat zij willen terugverdienen;
  b) voor tolregelingen met betrekking tot concessietolgelden:
   de concessieovereenkomsten of ingrijpende wijzigingen van die overeenkomsten,
   het referentiemodel waarop de concessieverlener de aankondiging betreffende de concessieovereenkomst als bedoeld in bijlage VII B van Richtlijn 2004/18/EG heeft gebaseerd; dit referentiemodel bevat de in het kader van de concessie geraamde kosten als bepaald in artikel 7 ter, lid 1, het geraamde verkeersvolume per type voertuig, de geplande toltarieven en de geografische omvang van het netwerk dat door de concessieovereenkomst wordt bestreken.

2.  Binnen zes maanden na ontvangst van de overeenkomstig lid 1 verstrekte informatie brengt de Commissie een advies uit waarin zij oordeelt of aan de verplichtingen van artikel 7 quinquies is voldaan. De adviezen van de Commissie worden ter kennis gebracht van het in artikel 9 quater bedoelde comité en van het Europees Parlement.

3.  Ten minste zes maanden vóór de toepassing van een nieuwe tolregeling met gebruikmaking van een externekostenheffing, zenden de lidstaten de Commissie het volgende toe:

   a) nauwkeurige informatie die aangeeft op welke weggedeelten de externekostenheffing zal worden toegepast en een beschrijving van de voertuigklassen, soorten wegen en de exacte tijdsperiodes op basis waarvan de externekostenheffing zal worden gevarieerd;
   b) de geplande gewogen gemiddelde externekostenheffing en de beoogde totale inkomsten;
   c) de naam van de instantie die is aangewezen overeenkomstig artikel 7 quater, lid 3, om de hoogte van de heffing vast te stellen, en van haar vertegenwoordiger; en
   d) de parameters, data en informatie die noodzakelijk zijn om aan te tonen hoe de berekeningsmethode van bijlage III bis zal worden toegepast;
   e) de beoogde bestemming van de externekostenheffing;
   f) een specifiek plan waarin wordt aangegeven hoe extra opbrengsten van de externekostenheffing moeten worden aangewend om de aangebrachte schade te verminderen.

4.  Binnen zes maanden na de ontvangst van de overeenkomstig lid 3 verstrekte informatie kan de Commissie de betrokken lidstaat verzoeken de voorgestelde externekostenheffing aan te passen wanneer zij van oordeel is dat niet is voldaan aan de verplichtingen van de artikelen 7 ter, 7 quater en 7 decies of artikel 9, lid 2. De adviezen van de Commissie worden ter kennis gebracht van het in artikel 9 quater bedoelde comité en van het Europees Parlement.

Artikel 7 novies

1.  De lidstaten voorzien voor geen enkele gebruiker in kortingen op of verlagingen van het externekostenheffingselement van een tol.

2.  De lidstaten mogen voorzien in kortingen op of verlagingen van de infrastructuurheffing op voorwaarde dat:

   a) de resulterende tariefstructuur evenredig, openbaar gemaakt en onder dezelfde voorwaarden voor alle gebruikers beschikbaar is en er niet toe leidt dat bijkomende kosten in de vorm van hogere toltarieven worden doorberekend aan andere gebruikers;
   b) deze kortingen of verlagingen resulteren in een feitelijke verlaging van de administratieve kosten en niet meer bedragen dan 13% van de infrastructuurheffing die wordt betaald door gelijkwaardige voertuigen die niet in aanmerking komen voor de korting of verlaging.

3.  De toltarieven mogen, mits wordt voldaan aan de in artikel 7 septies, lid 3, onder b), en artikel 7 septies, lid 4, genoemde voorwaarden, in uitzonderlijke gevallen, namelijk bijzondere projecten van groot Europees belang op het gebied van vrachtvervoer, aan andere vormen van variatie zijn onderworpen, teneinde de commerciële levensvatbaarheid van die projecten veilig te stellen, wanneer zij worden geconfronteerd met rechtstreekse concurrentie van andere wijzen van voertuigenvervoer. De daaruit voortvloeiende tariefstructuur moet lineair en evenredig zijn, moet openbaar worden gemaakt, moet voor alle gebruikers onder dezelfde voorwaarden beschikbaar zijn, en mag niet leiden tot bijkomende kosten die in de vorm van hogere toltarieven worden doorberekend aan andere gebruikers. Voorafgaand aan de toepassing van de desbetreffende tariefstructuur moet de Commissie nagaan of aan deze voorwaarden is voldaan.

Artikel 7 decies

1.  De tolgelden en de gebruiksrechten worden toegepast en geïnd en op hun betaling wordt toezicht gehouden op een zodanige wijze, dat de vrije verkeersstromen zo weinig mogelijk worden belemmerd en verplichte controles aan de interne grenzen van de Gemeenschap worden vermeden. Hiertoe werken de lidstaten samen voor de vaststelling van methoden die de vervoersondernemingen in staat stellen de gebruiksrechten 24 uur per dag te betalen, althans aan de belangrijkste verkoopspunten, met gebruikmaking van alle gebruikelijke betalingsmiddelen, zowel binnen als buiten de lidstaten waarin zij zijn opgelegd. De lidstaten verstrekken adequate faciliteiten aan de betalingspunten voor tolgelden en gebruiksrechten teneinde de normale normen voor de veiligheid op de weg te handhaven.

2.  De regelingen voor de inning van de tolgeldeden en de gebruiksrechten mogen niet-geregelde gebruikers van het wegennet, vergeleken met de gebruikers van een andere betaalwijze, niet op ongerechtvaardigde wijze financieel of anderszins benadelen. Met name wanneer een lidstaat de tolgelden of gebruiksrechten uitsluitend int door middel van een systeem dat het gebruik van apparatuur aan boord van voertuigen vergt, zorgt hij er voor dat geschikte apparaten, die voldoen aan de eisen van Richtlijn 2004/52/EG van het Europees Parlement en de Raad**, door alle gebruikers kunnen worden verkregen onder redelijke administratieve en financiële voorwaarden.

3.  Wanneer een lidstaat voertuigen een tolheffing oplegt, worden het totale bedrag van de tolheffing, het bedrag van de infrastructuurheffing en het bedrag van de externekostenheffing vermeld op een aan de vervoersonderneming zo mogelijk langs elektronische weg verstrekt document.

4.  Een externekostenheffing wordt geheven en geïnd door middel van een elektronisch systeem dat voldoet aan de eisen van artikel 2, lid 1, van Richtlijn 2004/52/EG. De lidstaten werken ook samen om ervoor te zorgen dat ze interoperabele elektronisch systemen gebruiken, die op elkaars grondgebied gebruikt kunnen worden, mits de tarieven zo nodig kunnen worden aangepast.

5.  

Zodra de interoperabiliteit van elektronische tolheffingssystemen via het Galileo satellietsysteem technisch is uitontwikkeld, wordt de externekostenheffing geheven en geïnd door middel van een interoperabel Europees elektronisch tolheffingssysteem als bedoeld in Richtlijn 2004/52/EG.Artikel 7 undecies

Deze richtlijn laat de lidstaten die een systeem van tol en/of gebruiksrechten voor infrastructuur invoeren, vrij om, onverminderd de artikelen 87 en 88 van het Verdrag, te voorzien in de nodige compensatie voor deze heffingen, ook al zou het bedrag vervolgens onder de in bijlage I genoemde minimumtarieven komen te liggen.

_______________________

* PB L 370 van 31.12.1985, blz. 8.

** PB L 166 van 30.4.2004, blz. 124.

"

3.  In hoofdstuk III wordt het volgende artikel ║ingevoegd:"

Artikel 8 ter

1.  Twee of meer lidstaten kunnen samenwerken bij de invoering van een gemeenschappelijk systeem van tolheffingen op hun gezamenlijke grondgebied. De lidstaten zorgen ervoor, dat de Commissie nauw wordt betrokken bij deze werkzaamheden, alsmede bij de latere werking en de eventuele wijziging van dit systeem.

2.  Het gemeenschappelijke tolheffingssysteem voldoet aan de in de artikelen 7 tot en met 7 undecies vastgestelde voorwaarden en staat open voor andere lidstaten.

"

4.  In artikel 9, komen de leden 1 bis en 2 als volgt te luiden:"

1 bis.  1 bis Deze richtlijn belet niet de niet-discriminerende toepassing door de lidstaten van bestuursrechtelijke heffingen die in het bijzonder bedoeld zijn om de verkeerscongestie of de negatieve milieueffecten, met inbegrip van slechte luchtkwaliteit, te verminderen op alle wegen, met name in stadsgebieden, met inbegrip van wegen van het trans-Europese netwerk door stedelijke gebieden.

2.  Een lidstaat waarin een externekostenheffing wordt opgelegd zorgt ervoor dat de door die heffing voortgebrachte inkomsten bij voorrang worden gereserveerd om de door het wegverkeer veroorzaakte externe kosten te verminderen en waar mogelijk weg te werken. Verder kunnen de inkomsten ook gebruikt worden voor maatregelen gericht op het vergemakkelijken van een efficiënte prijsstelling, op de vermindering aan de bron van de verontreiniging door het wegvervoer, op de matiging van de effecten ervan, op de verbetering van de CO2- en energieprestaties van voertuigen voor het wegvervoer en op de ontwikkeling en verbetering van de bestaande wegeninfrastructuur of de ontwikkeling van een alternatieve infrastructuur voor gebruikers van het vervoer.

Een lidstaat waarin een infrastructuurheffing wordt opgelegd, bepaalt het gebruik dat wordt gemaakt van de door die heffing voortgebrachte inkomsten. Om de ontwikkeling van het gehele verkeerswegennet mogelijk te maken, worden de inkomsten van deze heffing hoofdzakelijk aangewend ten voordele van de wegverkeerssector en tot optimalisering van het wegvervoersysteem.

Met ingang van 2011 wordt ten minste 15% van de opbrengsten van de externekostenheffing en de infrastructuurheffing in elke lidstaat aan de financiering van TEN-T-projecten ter verbetering van de duurzaamheid van het vervoer besteed. Dit percentage wordt in de loop der tijd gaandeweg verhoogd.

"

5.  De artikelen 9 ter en 9 quater komen als volgt te luiden:"

Artikel 9 ter

De Commissie vergemakkelijkt de dialoog en de uitwisseling van technische specialistische kennis tussen de lidstaten met netrekking tot de uitvoering van deze richtlijn, en met name de bijlagen daarbij. De Commissie past de bijlagen 0, III, III bis en IV aan op de grondslag van de wetenschappelijke en technische ontwikkelingen en de bijlagen I, II en III bis in het licht van de inflatie. De maatregelen die niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn beogen te wijzigen, worden vastgesteld volgens de in artikel 9 quater, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

Artikel 9 quater

1.  De Commissie wordt bijgestaan door een comité.

2.  Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 3 en 7 van Besluit 1999/468/EG van de Raad* van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

3.  Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn artikel 5 bis, lid 1 tot en met 4, en artikel 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

______________

* PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.

"

6.  Artikel 11 komt als volgt te luiden:"

Artikel 11

1.  Uiterlijk op 31 december 2012 en daarna elke vier jaar, dienen de lidstaten die een externekostenheffing en/of een infrastructuurheffing toepassen, een verslag bij de Commissie in over de op hun grondgebied geheven tolheffingen. Dit verslag bevat inlichtingen over:

   a) de gewogen gemiddelde externekostenheffing en de specifieke tarieven die zijn opgelegd voor elke voertuigklasse, elk soort weg en elke tijdsperiode;
   b) de totale inkomsten uit de externekostenheffing en informatie over de aanwending van die inkomsten; ▌
   c) het effect van de externekostenheffing of infrastructuurheffing op de modal shift, op de optimalisatie van het wegvervoer en op het milieu en het effect van de externekostenheffingen op de externe kosten die de lidstaat door middel van die heffing probeert terug te verdienen; en
   d) de gewogen gemiddelde infrastructuurheffing en de totale inkomsten uit de infrastructuurheffingen.

2.  Uiterlijk op 31 december 2010 legt de Commissie het Europees Parlement en de Raad een verslag voor over de beschikbaarheid van veilige en beveiligde parkeerplaatsen langs het trans-Europese wegennet (TERN).

Dit verslag komt tot stand met de inbreng van de belanghebbende sociale partners en gaat vergezeld van voorstellen inzake:

   a) bestemming van de opbrengst van de infrastructuurheffing voor een toereikend aantal veilige en beveiligde parkeerplaatsen langs het TERN aan te leggen door de wegexploitanten of de voor het TERN verantwoordelijke overheidsinstantie;
   b) richtsnoeren voor de Europese Investeringsbank, het Cohesiefonds en Structuurfonds inzake de juiste inachtneming van de behoefte aan veilige en beveiligde parkeerplaatsen bij de formulering en cofinanciering van TERN-projecten.

3.  Uiterlijk op 31 december 2013 legt de Commissie het Europees Parlement en de Raad een verslag voor over de tenuitvoerlegging en de gevolgen van deze richtlijn, met name wat de doeltreffendheid van de bepalingen inzake het terugverdienen van de kosten van congestie en met het verkeer verband houdende verontreiniging betreft, en het opnemen van voertuigen van meer dan 3,5 en minder dan 12 ton. Dit verslag bevat ook een beoordeling van:

   a) de relevantie van het opnemen in de berekening van de toltarieven van andere externe kosten, met name de kosten van CO2-uitstoot wanneer de vaststelling van een gemeenschappelijk brandstofbelastingelement met betrekking tot de klimaatverandering geen bevredigend resultaat oplevert, van de kosten van ongevallen en van de kosten van biodiversiteitsverlies;
   b) de relevante van de uitbreiding van de werkingssfeer van deze richtlijn tot andere voertuigcategorieën;
   c) de mogelijkheid een herziene indeling van voertuigen in te voeren met het oog op een variatie van de tolheffingen naar gelang van het gemiddelde effect op het milieu, congestie en infrastructuur, hun CO2- en energieprestaties en de praktische en economische levensvatbaarheid van de invoering en handhaving van tolheffingen; ▌
   d) de technische en economische levensvatbaarheid van de invoering op de voornaamste interlokale wegen van op de afgelegde afstand gebaseerde minimumheffingen. In het verslag worden de voor heffingen in aanmerking te nemen gedeelten van het wegennet, de in aanmerking komende manieren om dergelijke heffingen op kosteneffectieve manier te innen en te handhaven en een gemeenschappelijke eenvoudige methode voor de vaststelling van minimumtarieven uiteengezet; en
   e) de technische en economische haalbaarheid van een geleidelijke afschaffing van tijdgerelateerde heffingssystemen en invoering van afstandgerelateerde systemen, en de noodzaak voor lidstaten die aan derde landen grenzen om de tijdgerelateerde heffingssystemen te handhaven voor zware vrachtwagens die aanschuiven op grensovergangen;
   f) de noodzaak van een voorstel voor een regeling voor de consequente en gelijktijdige internalisering van externe kosten voor alle andere vervoerswijzen.

Samen met het verslag worden een evaluatie van de vooruitgang bij internalisering van de externe kosten voor alle vervoerswijzen en een voorstel aan het Europees Parlement en de Raad voor een verdergaande herziening van deze richtlijn voorgelegd.

"

7.  Bijlage III wordt als volgt gewijzigd:

   a) De eerste alinea komt als volgt te luiden:"
In deze bijlage worden de kernbeginselen beschreven voor de berekening van de gewogen gemiddelde infrastructuurheffingen, in het licht van artikel 7ter, lid1. De verplichting om tolgelden te relateren aan de kosten doet geen afbreuk aan de vrijheid van de lidstaten om overeenkomstig artikel 7 ter, lid 3, ervoor te kiezen de kosten niet volledig door inkomsten uit tolgelden terug te verdienen, of om overeenkomstig artikel 7 septies, de bedragen van specifieke tolgelden te laten afwijken van het gemiddelde*.
_____________________________
* Deze bepalingen geven, samen met de geboden flexibiliteit in de wijze waarop de kosten in de tijd worden teruggewonnen (zie punt 2.1, derde streepje), een aanzienlijke marge om de tolgelden te bepalen op een niveau dat voor de gebruikers aanvaardbaar is en aangepast is aan de specifieke doelstellingen van het vervoerbeleid van de lidstaat."
   b) In punt 1, tweede streepje, worden de woorden "7 bis, lid 1" vervangen door "7 ter, lid 3".

8.  Na bijlage III, wordt de tekst in de bijlage bij deze richtlijn ingevoegd als bijlage III bis.

"Artikel 2

1.  De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 3l december 2010 aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mede, alsmede een tabel ter weergave van het verband tussen die bepalingen en deze richtlijn.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.  De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.".

Artikel 3

Deze richtlijn treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 4

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te ║

Voor het Europees Parlement Voor de Raad

De voorzitter De voorzitter

BIJLAGE

"BIJLAGE III bis

MINIMUMEISEN VOOR DE TOEPASSING VAN EEN EXTERNEKOSTENHEFFING EN MAXIMALE IN REKENING TE BRENGEN EXTERNEKOSTENELEMENTEN

In deze bijlage worden de minimumeisen voor de toepassing van een externekostenheffing en de maxima voor de bij de vaststelling van de tarieven in aanmerking komende kostenelementen vastgesteld.

1.  Betrokken gedeelten van het net

De lidstaten specificeren duidelijk op welke gedeelten van hun wegennet een heffing met betrekking tot de externe kosten wordt toegepast.

Een lidstaat kan er, op grond van objectieve criteria, voor kiezen een externekostenheffing slechts toe te passen op een gedeelte of gedeelten van zijn wegennet ▌.

2.  Relevante voertuigen, wegen en tijdsperiodes

De lidstaten stellen de Commissie in kennis van de indeling van de voertuigen op basis waarvan de tolheffing wordt gevarieerd. Zij stellen de Commissie tevens in kennis van de ligging van de wegen waarop hogere externekostenheffingen worden toegepast (hierna "voorstadswegen" genoemd) en van de wegen waarop lagere externekostenheffingen worden toegepast (hierna "andere interlokale wegen").

Wanneer van toepassing stellen zij de Commissie in kennis van de exacte tijdsperiodes die overeenstemmen met de nachtperiode en de verschillende dag-, week- en seizoenspiekperiodes tijdens welke een hogere externekostenheffing mag worden opgelegd ter compensatie van hogere congestie- en lawaaihinderkosten.

De indeling van de wegen en de vaststelling van de tijdsperiodes gebeurt aan de hand van objectieve criteria die verband houden met het niveau van blootstelling van de wegen en de omgeving daarvan aan congestie en verontreiniging, zoals de bevolkingsdichtheid, het jaarlijks aantal verontreinigingspieken gemeten overeenkomstig Richtlijn 96/62/EG, de gemiddelde verkeersdichtheid per dag en per uur en het niveau van de dienst (percentage van de dag of het jaar dat het weggebruik dichtbij of boven de capaciteit van de weg ligt, gemiddelde vertragingen en/of lengte van de files). In de kennisgeving worden de gebruikte criteria gespecificeerd.

3.  Hoogte van de heffing

Voor elke EURO-categorie, elk soort weg en elke tijdsperiode, stelt de onafhankelijke instantie één specifiek tarief vast. De resulterende tariefstructuur moet doorzichtig, openbaar gemaakt en onder dezelfde voorwaarden voor alle gebruikers beschikbaar zijn.

Bij de vaststelling van de tarieven moet de onafhankelijke instantie zich laten leiden door het beginsel van efficiënte tarifering, meer bepaald de vaststelling van tarieven die zo goed mogelijk overeenstemmen met de maatschappelijke marginale kosten van het gebruik van het voertuig waarop de heffing wordt toegepast. De heffing moet zo dicht mogelijk liggen bij de externe kosten die kunnen worden toegerekend aan de desbetreffende categorie gebruikers van de weg.

Bij de vaststelling van het tarief moet ook worden gedacht aan het risico van ontwijking door gebruikmaking van alternatieve wegen, met de negatieve effecten die dat kan hebben op verkeersveiligheid, milieu en congestie, en moet worden gekeken naar methoden om deze risico's te verkleinen.

De onafhankelijke instantie ziet toe op de doeltreffendheid van de heffingsregeling op het gebied van het terugdringen van de milieuschade ten gevolge van het wegvervoer en het verminderen van de congestieproblemen op de weggedeelten waar de regeling wordt toegepast. Zij past de tariefstructuur en de specifieke hoogte van de heffing naar gelang van de EURO-categorie, het wegentype en de tijdsperioden op gezette tijden aan aan de wijzigingen in de vervoersvraag.

4.  Externe kostenelementen

4.1.  De kosten van door het verkeer veroorzaakte luchtverontreiniging

Wanneer een lidstaat ervoor kiest alle of een deel van de kosten van door het verkeer veroorzaakte luchtverontreiniging op te nemen in de externekostenheffing, berekent de onafhankelijke instantie bedoelde in rekening te brengen kosten aan de hand van de volgende formule of kiest zij de eenheidwaarden van tabel 1 wanneer die lager zijn:

PCVij = ∑k EFik x PCjk waarin:

PCVij de luchtverontreinigingskosten van voertuigklasse i op weg van type j (euro/voertuig.kilometer)

EFik de emissiefactor van verontreinigende stof k en voertuigklasse i (gram/kilometer)

PCjk in geldwaarde uitgedrukte kost van verontreinigende stof k voor het wegentype j (euro/gram)

Alleen de emissies van deeltjes en van ozonprecursoren zoals stikstofoxide en vluchtige organische stoffen worden in rekening gebracht. De emissiefactoren zijn dezelfde als die welke door de lidstaten worden gebruikt om de nationale emissie-inventarissen op te stellen overeenkomstig Richtlijn 2001/81/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2001 inzake nationale emissieplafonds voor bepaalde luchtverontreinigende stoffen(13) (waarbij gebruik wordt gemaakt van het "EMEP/CORINAIR Emission Inventory Guidebook")(14). De in geldwaarde uitgedrukte kosten worden gehaald uit tabel 13 van het "Handbook on estimation of external cost in the transport sector'║.

Tabel 1: Maximaal belastbare luchtverontreinigingskosten van voertuigen in een bepaalde categorie

Eurocent/voertuig.kilometer

Wegen waarvoor hogere externekostenheffingen gelden/Voorstadswegen en voorstadssnelwegen

Wegen waarvoor lagere externekostenheffingen gelden/Interlokale wegen en snelwegen

EURO 0

16

12

EURO I

11

8

EURO II

9

7

EURO III

7

6

EURO IV

4

3

EURO V

3

2

EURO VI

2

1

Minder verontreinigend dan EURO VI, bijvoorbeeld hybride en elektrische zware vrachtwagens of voertuigen die worden aangedreven met een mengsel van aardgas/waterstof of waterstof

0

0

Waarde in eurocent, 2000

De waarden van tabel 1 zijn rekenkundige gemiddelden van de waarden die zijn gegeven in tabel 15 van het "Handbook on estimation of external cost in the transport sector'║ voor voertuigen die behoren tot vier verschillende gewichtsklassen. De lidstaten kunnen bij de in tabel 1 gegeven waarden een correctiefactor toepassen om beter de daadwerkelijke samenstelling van het wagenpark in termen van voertuiggrootte weer te geven. De waarden van tabel 1 mogen met een factor van maximaal 2 worden vermenigvuldigd in bergachtige gebieden, naar gelang dat gerechtvaardigd is door het stijgingspercentage van de wegen, de hoogte en/of temperatuurinversies.

De onafhankelijke instantie kan alternatieve methoden vaststellen met gebruikmaking van gegevens van luchtverontreinigingsmetingen en in geld uitgedrukte plaatselijke kosten van de luchtverontreinigende stoffen, mits de resultaten voor geen van de voertuigklassen hoger liggen dan de resultaten die met de hierboven gegeven formule of eenheidswaarden worden bereikt.

Alle parameters, data en andere informatie die vereist zijn om te begrijpen hoe de in rekening te brengen luchtverontreinigingskosten zijn berekend, worden openbaar gemaakt.

4.2.  De kosten van door het verkeer veroorzaakte lawaaihinder

Wanneer een lidstaat ervoor kiest alle of een deel van de kosten van de door het verkeer veroorzaakte lawaaihinder op te nemen in de externekostenheffing, berekent de onafhankelijke instantie bedoelde in rekening te brengen kosten aan de hand van de volgende formules of kiest zij de eenheidwaarden van tabel 2 wanneer die lager zijn:

NCVij (dag) = ∑k NCjk x POPk / ADT

NCVij (nacht) = n x NCVij (dag) waarin:

–  NCVij lawaaihinderkosten van voertuig van klasse i op weg van het type j (euro/voertuig.kilometer)

–  NCjk lawaaihinderkosten per persoon blootgesteld aan geluidsniveau k op weg van het type j (euro/persoon)

–  POPk bevolking blootgesteld aan dagelijks geluidsniveau k per kilometer (persoon/kilometer)

–  ADT gemiddeld dagelijks verkeer (voertuig)

   n correctiefactor voor de nacht

De aan geluidsniveau k blootgestelde bevolking wordt gehaald uit de strategische geluidsbelastingskaarten, opgesteld overeenkomstig artikel 7 van Richtlijn 2002/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 juni 2002 inzake de evaluatie en de beheersing van omgevingslawaai(15).

De kosten per persoon, blootgesteld aan geluidsniveau k, worden gehaald uit tabel 20 van het "Handbook on estimation of external cost in the transport sector'║.

Wat het gemiddelde dagelijkse verkeer betreft, wordt gebruik gemaakt van een wegingsfactor van maximaal 4 tussen zware vrachtvoertuigen en personenwagens.

Tabel 2: In rekening te brengen lawaaihinderkosten van voertuigen (NCV)

Eurocent/voertuig.kilometer

Dag

Nacht

Voorstadswegen

1,1

2

Andere interlokale wegen

0,13

0,23

Waarde in eurocent, 2000

Bron: Handbook on estimation of external cost in the transport sector, tabel 22║

De waarden van tabel 2 mogen met een factor van maximaal 5 worden vermenigvuldigd in bergachtige gebieden, naar gelang dat gerechtvaardigd is door het stijgingspercentage van de wegen, temperatuurinversies en/of amfitheatereffecten van valleien.

Alle parameters, data en andere informatie die vereist zijn om de berekening van de in rekening te brengen lawaaihinderkosten te begrijpen, worden openbaar gemaakt."

(1) PB […] […] van […], blz. […].
(2) PB C 120 van 28.5.2009, blz. 47.
(3) Standpunt van het Europees Parlement van 11 maart 2009.
(4) PB L 187 van 20.7.1999, blz. 42. ║
(5) PB L 75 van 15.3.2001, blz. 29.
(6) PB L 166 van 30.4.2004, blz. 124. ║
(7) PB L 296 van 21.11.1996, blz. 55. ║
(8) PB L 189 van 18.7.2002, blz. 12.
(9) PB L 283 van 31.10.2003, blz. 51. ║
(10) PB L 210 van 31.7.2006, blz. 25. ║
(11) PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23. ║
(12)* wordt in een later stadium van de wetgevingsprocedure aangevuld.
(13) PB L 309 van 27.11.2001, blz. 22.
(14) Methodologie van het Europees Milieuagentschap ║
(15) PB L 189 van 18.7.2002, blz. 12.


Toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (herschikking) ***I
PDF 186kWORD 195k
Tekst
Geconsolideerde tekst
Bijlage
Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (herschikking) (COM(2008)0229 – C6-0184/2008 – 2008/0090(COD))
P6_TA(2009)0114A6-0077/2009

(Medebeslissingsprocedure − herschikking)

Het voorstel werd als volgt geamendeerd op 11 maart 2009(1):

Verordening (EG) nr. .../2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (herschikking)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 255, lid 2,

Gezien het voorstel van de Commissie║,

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag(2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)  Verordening (EG) nr. 1049/2001 van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie moet op verscheidene punten ingrijpend worden gewijzigd(3). Ter wille van de duidelijkheid dient tot herschikking van deze verordening te worden overgegaan.

(2)  In artikel 1, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de Europese Unie vindt het begrip "openheid" zijn verankering: het Verdrag markeert een nieuwe etappe in het proces van totstandbrenging van een steeds hechter verbond tussen de volkeren van Europa, waarin de besluiten in zo groot mogelijke openheid en zo dicht mogelijk bij de burger worden genomen.

(3)  Deze openheid maakt een betere deelneming van de burgers aan het besluitvormingsproces mogelijk en waarborgt een grotere legitimiteit en meer doelmatigheid en verantwoordelijkheid van de administratie ten opzichte van de burgers binnen een democratisch systeem. Zij draagt bij aan de versterking van de beginselen van democratie en eerbiediging van de grondrechten, zoals vervat in artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

(4)  Transparantie moet ook een versterking betekenen van de beginselen van behoorlijk bestuur bij de instellingen van de Europese Unie als omschreven in artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie(4) ("het Handvest"). De interne voorschriften moeten dienovereenkomstig worden opgesteld en er dienen adequate financiële middelen en personeel beschikbaar te worden gesteld om het beginsel van openheid in de praktijk te brengen. [AM 1]

[AM 2]

[AM 3]

(5)  Uit de door de Commissie gehouden raadpleging over de herziening van de verordening is gebleken dat er sprake is van brede steun in het maatschappelijk middenveld voor het verzoek van het Europees Parlement om invoering van een concreet instrument voor vrijheid van informatie dat van toepassing is op het institutioneel kader van de Europese Unie, overeenkomstig het recht op behoorlijk bestuur dat in artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie is vastgelegd. [AM 92]

(6)  Deze verordening heeft tot doel het recht van toegang van het publiek tot documenten maximaal zijn beslag te geven en de voorwaarden en de beperkingen van dat recht op grond van openbare of particuliere belangen die bepalend zijn voor een dergelijke toegang in overeenstemming met artikel 255, lid 2, van het EG-Verdrag vast te leggen en rekening te houden met de ervaringen van de aanvankelijke uitvoering van Verordening (EG) nr. 1049/2001 en de resolutie van het Europees Parlement van 4 april 2006 met aanbevelingen aan de Commissie over de toegang tot de documenten van de instellingen(5). Deze verordening laat bestaande rechten inzake toegang tot documenten voor lidstaten, gerechtelijke autoriteiten of onderzoeksinstanties onverlet. [AM 4]

(7)  Overeenkomstig artikel 255, lid 2, van het EG-Verdrag wordt in deze verordening een nauwkeurige omschrijving gegeven van de algemene beginselen en de beperkingen vanwege publieke of particuliere belangen die van toepassing zijn op het recht van toegang tot documenten waaraan alle andere EU-voorschriften dienen te voldoen. [AM 16]

(8)  Overeenkomstig artikel 28, lid 1, en artikel 41, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie geldt het recht van toegang eveneens ten aanzien van documenten met betrekking tot het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid en tot de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken. ▌ [AM 5]

(9)  Aangezien het vraagstuk van de toegang tot documenten niet in het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie is geregeld, dienen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie, overeenkomstig Verklaring nr. 41 bij de Slotakte van het Verdrag van Amsterdam, deze verordening als leidraad te nemen voor documenten die betrekking hebben op activiteiten welke onder dat verdrag vallen.

(10)  Op 6 september 2006 hebben het Europees Parlement en de Raad Verordening (EG) nr. 1367/2006 vastgesteld betreffende de toepassing van de bepalingen van het Verdrag van Aarhus betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden op de communautaire instellingen en organen(6). Wat de toegang tot documenten met milieu-informatie betreft, dient deze verordening verenigbaar te zijn met Verordening (EG) nr. 1367/2006.

(11)  De Raad en de Commissie handelen in hun hoedanigheid van wetgever wanneer zij met inschakeling van het Europees Parlement, zelfs op grond van gedelegeerde bevoegdheden, door middel van verordeningen, richtlijnen, kaderbesluiten of besluiten op basis van de desbetreffende bepalingen van de Verdragen regelingen van algemene aard vaststellen die in of voor de lidstaten wettelijk bindend zijn. [AM 6]

(12)  Overeenkomstig de democratische beginselen zoals omschreven in artikel 6, lid 1, van het EU-Verdrag en in de jurisprudentie van het Hof van Justitie betreffende de tenuitvoerlegging van Verordening (EG) nr. 1049/2001 dient een ruimere toegang tot documenten te worden verleend in gevallen waarin de instellingen optreden in hun hoedanigheid van wetgever, inbegrepen in het geval van gedelegeerde bevoegdheden. Wetsteksten moeten op duidelijke en begrijpelijk wijze(7) worden opgesteld en worden gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie; voorbereidende documenten en alle bijbehorende informatie, waaronder juridische adviezen en de interinstitutionele procedure, moeten op het internet makkelijk en tijdig toegankelijk voor de burgers openbaar worden gemaakt.

Het Europees Parlement, de Raad en de Commissie moeten het overeenkomstig deze verordening eens worden over betere wetgevingspraktijken, redactiemodellen en -technieken alsmede over technische oplossingen voor het volgen van de levenscyclus van voorbereidende documenten en voor de uitwisseling daarvan met de instellingen en organen die bij de procedure betrokken zijn, en deze dienen in het Publicatieblad van de Europese Unie openbaar te worden gemaakt. [AM 8]

(13)  Een interinstitutioneel register van lobbyisten en andere belanghebbenden is een voor de hand liggend instrument voor de bevordering van openheid en transparantie in het wetgevingsproces. [AM 11]

(14)  Transparantie in het wetgevingsproces is voor de burgers van het allergrootste belang. Daarom dienen instellingen documenten die deel uitmaken van het wetgevingsproces, actief te verspreiden. Ook op andere gebieden dient de actieve verspreiding van documenten te worden bevorderd.

(15)  De Commissie stelt als aanvulling bij deze verordening een door het Europees Parlement en de Commissie aan te nemen instrument voor over gemeenschappelijke voorschriften voor het hergebruik van informatie en documenten die bij de instellingen berusten waarmee, mutatis mutandis, uitvoering wordt gegeven aan de beginselen zoals beschreven in Richtlijn 2003/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 november 2003 inzake het hergebruik van overheidsinformatie(8). [AM 22]

(16)  De lidstaten mogen, onverminderd de nationale wetgeving inzake toegang tot documenten, overeenkomstig het beginsel van loyale samenwerking en rechtszekerheid, als zij rechtbesluiten van de EU-instellingen ten uitvoer leggen, de verwezenlijking van de doelstellingen van deze verordening, onder meer de mate van transparantie die door middel van de verordening op EU-niveau wordt nagestreefd niet ondermijnen, en zij dienen er met name op toe te zien dat de nationale bepalingen van de lidstaten voor de tenuitvoerlegging van de EU-wetgeving aan burgers van de Unie en andere betrokkenen een helder en nauwkeurig inzicht geven in hun rechten en plichten en de nationale gerechtshoven in staat stellen erop toe te zien dat deze rechten en plichten worden geëerbiedigd. [AM 100]

(17)  Deze verordening heeft weliswaar noch tot doel noch tot gevolg de nationale wetgevingen ter zake van toegang tot documenten te wijzigen, maar het spreekt vanzelf dat de lidstaten, gelet op het beginsel van loyale samenwerking dat hun betrekkingen met de instellingen regelt, hun burgers op nationaal niveau tenminste dezelfde doorzichtigheid moeten bieden als op EU-niveau wordt betracht bij de uitvoering van de EU-voorschriften.

Ook zullen de lidstaten er, onverminderd het nationale parlementaire toezicht, op toezien dat geen afbreuk wordt gedaan aan de verwerking van EU gerubriceerde documenten. [AM 20]

(18)  Documenten die verband houden met niet-wetgevingsprocedures, zoals bindende maatregelen zonder algemene strekking of maatregelen in verband met de interne organisatie, administratieve of begrotingsbesluiten, dan wel niet-bindende besluiten van politieke aard (zoals conclusies, aanbevelingen of resoluties) moeten makkelijk toegankelijk zijn overeenkomstig het beginsel van behoorlijk bestuur als omschreven in artikel 41 van het Handvest, terwijl tevens de doeltreffendheid van het besluitvormingsproces van de instellingen moet behouden blijven. Voor iedere categorie documenten maakt de verantwoordelijke instelling, en, indien van toepassing, maken de andere betrokken instellingen voor de burger toegankelijk: de workflow van de te volgen interne procedures, welke organisatorischee-eenheden verantwoordelijk kunnen zijn, hun werkterrein, de vastgestelde termijnen en het bureau waarmee contact kan worden opgenomen. Tijdens de procedure zijn speciale regelingen met de belanghebbenden mogelijk, zelfs wanneer er geen toegang tot de documenten aan het publiek kon worden verleend. De instellingen dienen terdege rekening te houden met de aanbevelingen van de Europese ombudsman. [AM 9]

(19)  De instellingen moeten tot overeenstemming komen over gemeenschappelijke richtsnoeren voor de wijze waarop zij hun interne documenten overeenkomstig de in deze verordening omschreven beginselen registreren, rubriceren en ze met het oog op hun historische belang archiveren. Verordening (EEG, Euratom) nr. 354/83 van de Raad van 1 februari 1983 inzake het voor het publiek toegankelijk maken van de historische archieven van de Europese Economische Gemeenschap en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie(9) moet dan worden ingetrokken. [AM 10]

(20)  Om de activiteiten van de instellingen te ontwikkelen op gebieden die een bepaalde mate van vertrouwelijkheid vereisen, is het passend een allesomvattend veiligheidssysteem vast te stellen dat betrekking heeft op de behandeling van EU-gerubriceerde informatie. Met de term "EU-gerubriceerd" wordt informatie en materiaal aangeduid waarvan bekendmaking in uiteenlopende mate de belangen van de EU of van een of meer lidstaten zou kunnen schaden, of dergelijke informatie van binnen de EU afkomstig is dan wel ontvangen van lidstaten, derde landen of internationale organisaties. Overeenkomstig de in artikel 6, lid 1, van het EU-Verdrag omschreven democratische beginselen dient het Europees Parlement toegang te hebben tot EU-gerubriceerde informatie, met name wanneer een dergelijke toegang noodzakelijk is voor de uitoefening van de wetgevende of niet- wetgevende taken die het Parlement op grond van de Verdragen zijn toegekend. [AM 13]

(21)  De communautaire instellingen en organen moeten op billijke en doorzichtige wijze omgaan met persoonsgegevens met volledige inachtneming van de rechten van personen over wie gegevens worden verzameld zoals omschreven in Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens(10) en in de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen ("het Hof van Justitie"). De instellingen moeten een omschrijving geven van hun interne procedures, waarbij zij naar behoren rekening dienen te houden met de aanbeveling van de Europese toezichthouder voor gegevensbescherming.

Sedert de aanneming van Verordening (EG) nr. 1049/2001 hebben de jurisprudentie van het Hof van Justitie alsook de besluiten en standpunten van de Europese Ombudsman en de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming duidelijkheid gebracht in het verband tussen deze verordening en Verordening (EG) nr. 45/2001, en wel in die zin dat verzoeken om documenten die persoonsgegevens bevatten onder Verordening (EG) nr. 1049/2001 vallen, en dat ter bescherming van persoonsgegevens alleen uitzonderingen op de voorschriften inzake toegang tot documenten en informatie mogen worden toegepast, als er sprake is van DE noodzaak de persoonlijke levenssfeer en integriteit van het individu te beschermen. [AM 7]

(22)  Het recht van toegang tot openbare documenten laat het recht van toegang tot persoonlijke gegevens overeenkomstig Verordening (EG) nr. 45/2001 onverlet. Indien iemand toegang wenst te krijgen tot gegevens die hem of haar betreffen, moet een instelling op eigen initiatief onderzoeken of de persoon in kwestie recht op toegang heeft overeenkomstig Verordening (EG) nr. 45/2001. [AM 99]

(23)  Artikel 4 van het Statuut van de leden van het Europees Parlement sluit de documenten van leden van het Europees Parlement uit van het toepassingsgebied van de definitie van "document" die in deze verordening wordt gebruikt. Wanneer deze documenten buiten het wetgevingsproces aan de instellingen worden doorgestuurd, blijven zij beschermd krachtens artikel 6 van het Statuut van de leden. Daarom moet bij de interpretatie van deze verordening rekening worden gehouden met de bescherming van de politieke activiteiten van de leden van het Europees Parlement als verankerd in het Statuut van de leden met als doel de democratische beginselen van de Europese Unie te beschermen. [AM 116]

(24)  Er dienen duidelijke regels te worden vastgesteld voor de openbaarmaking van documenten van de lidstaten en van documenten van derden die deel uitmaken van gerechtelijke dossiers of die door de instellingen zijn verkregen krachtens specifieke onderzoeksbevoegdheden die zij aan het EG-recht ontlenen.

(25)  Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft duidelijk gesteld dat de verplichting om de lidstaten ten aanzien van verzoeken om toegang tot van hen afkomstige documenten te raadplegen, de lidstaten niet het recht geeft toegang te weigeren of nationale wetgeving of bepalingen aan te voeren en dat de instelling, tot wie het verzoek is gericht, toegang uitsluitend op grond van de in deze verordening voorziene uitzonderingen kan weigeren. Vooralsnog blijft evenwel de noodzaak bestaan duidelijkheid te scheppen omtrent de status van van derden afkomstige documenten, ten einde ervoor te zorgen dat met name informatie die betrekking heeft op wetgevingsprocedures niet op grotere schaal wordt uitgewisseld met derde partijen (waaronder instanties van derde landen) dan met burgers van de Unie, op wie die wetgeving van toepassing zal zijn. [AM 93/110]

(26)  De Commissie moet, in overeenstemming met artikel 255, lid 1, van het EG-Verdrag, onmiddellijk alle documenten met betrekking tot de lopende internationale onderhandelingen over de handelsovereenkomst ter bestrijding van namaak (ACTA) openbaar maken. [AM 109]

(27)  Teneinde de openheid van de werkzaamheden van de instellingen te verbeteren, dienen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie toegang te verlenen niet alleen tot documenten die zij zelf hebben opgesteld, maar ook tot documenten die zij ontvangen hebben. ▌Een lidstaat kan het Europees Parlement, de Commissie of de Raad erom ▌verzoeken een uit die lidstaat afkomstig document niet zonder diens voorafgaande instemming ║ aan derden buiten de instellingen zelf door te geven. Als een dergelijk verzoek niet wordt ingewilligd, dient de instelling die het verzoek ontving de redenen voor de weigering te geven. Volgens artikel 296 van het EG-Verdrag is "geen enkele lidstaat gehouden inlichtingen te verstrekken waarvan de verbreiding naar zijn mening strijdig zou zijn met de wezenlijke belangen van zijn veiligheid". [AM 14]

(28)  In beginsel dienen alle door de instellingen opgestelde en ontvangen documenten die betrekking hebben op hun activiteiten te worden geregistreerd en voor het publiek toegankelijk te zijn. Dit neemt niet weg dat, onverminderd het toezicht van het Europees Parlement, de toegang tot het gehele document of een deel daarvan kan worden uitgesteld. [AM 15]

(29)  De instellingen moeten ervoor zorgen dat de ontwikkeling van de informatietechnologie de uitoefening van het recht op toegang tot documenten makkelijker maakt en geen vermindering van de hoeveelheid voor het publiek toegankelijke informatie tot gevolg heeft. [AM 17]

(30)  Om ervoor te zorgen dat het recht van toegang ten volle wordt geërbiedigd, dient een een administratieve procedure in twee fasen te worden gevolgd, met de aanvullende mogelijkheid van beroep op de rechter of een klacht bij de ombudsman.

(31)  De instellingen moeten op consequente en gecoördineerde wijze het publiek op de hoogte brengen van de maatregelen die genomen zijn om deze verordening uit te voeren en zij moeten hun personeel opleiden zodat het de burgers die zich op hun rechten uit deze verordening beroepen, kan bijstaan. ▌ [AM 19]

[AM 21]

(32)  Ingevolge artikel 255, lid 3, van het EG-Verdrag en de beginselen en voorschriften zoals omschreven in deze verordening, neemt elke instelling in haar eigen reglement van orde specifieke bepalingen betreffende de toegang tot haar documenten op(11)(12)(13). [AM 23]

(33)  Teneinde de volledige toepassing van deze verordening op alle activiteiten van de Unie te verzekeren, dienen alle door de instellingen ingestelde agentschappen de in deze verordening vervatte beginselen toe te passen. Alle andere EU-instellingen worden ertoe uitgenodigd vergelijkbare maatregelen overeenkomstig artikel 1 van het EU-Verdrag te nemen, [AM 12]

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

TITEL I

ALGEMENE BEGINSELEN

Artikel 1

Doel

Deze verordening beoogt:

   a) de bepaling, overeenkomstig artikel 255 van het EG-Verdrag, van de beginselen, voorwaarden en beperkingen op grond van openbare of particuliere belangen betreffende het ▌recht van toegang tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (hierna "de instellingen") en van alle door deze instellingen opgerichte agentschappen en organen, en wel zodanig, dat het publiek een zo ruim mogelijke toegang tot deze documenten wordt geboden; [AM 24]
   b) de vaststelling van regels die een zo gemakkelijk mogelijke uitoefening van dit recht verzekeren;
   c) de bevordering van transparante en goede administratieve praktijken in de instellingen ter verbetering van de toegang tot hun documenten. [AM 25]

Artikel 2

Toegangsgerechtigden ▌ [AM 27]

1.  Iedere natuurlijke of rechtspersoon of iedere vereniging van natuurlijke of rechtspersonen heeft een recht van toegang tot documenten van de instellingen, volgens de beginselen en onder de voorwaarden en beperkingen die in deze verordening worden bepaald. [AM 28 ]

[AMS 29, 30, 31, 32, 33 en 34]

2.  Deze verordening is niet van toepassing op documenten als bedoeld in artikel 4 van het Statuut van de leden van het Europees Parlement. [AM 114]

3.  Om de volstrekte naleving van het beginsel van institutionele transparantie te garanderen wordt de vrije toegang van de burgers tot de documenten die betrekking hebben op de inbreukregelingen en -procedures gewaarborgd. [AM 108]

Artikel 3

Toepassingsgebied

1.  Deze verordening is van toepassing op alle bij een instelling berustende documenten, dit wil zeggen documenten die door de instelling zijn opgesteld of ontvangen en zich in haar bezit bevinden, op alle werkterreinen van de Europese Unie.

2.  De documenten worden voor het publiek toegankelijk gemaakt in elektronische vorm, in het Publicatieblad van de Europese Unie of in een officieel register van een instelling, dan wel naar aanleiding van een schriftelijk verzoek.

Documenten die in het kader van een wetgevingsprocedure zijn opgesteld of ontvangen worden direct toegankelijk gemaakt overeenkomstig artikel 11.

3.  Deze verordening doet geen afbreuk aan een eventueel recht van een hogere orde van publieke toegankelijkheid tot documenten die bij de instellingen berusten, voortvloeiende uit instrumenten van internationaal recht of besluiten van de instellingen ter uitvoering daarvan, dan wel uit de wetgeving van de lidstaten. [AM 35]

Artikel 4

Definities

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

   a) "document": alle gegevens of iedere inhoud, ongeacht de drager ervan (op papier, in elektronische vorm, als geluids-, beeld- of audiovisuele opname), betreffende een materie die verband houdt met beleidsmaatregelen, acties en besluiten welke tot de bevoegdheid van de instelling behoren; informatie in elektronische opslag-, verwerkings- en opvraagsystemen (met inbegrip van externe systemen die worden gebruikt voor het werk van de instelling) wordt beschouwd als een document of documenten. Een instelling die voornemens is een nieuw elektronisch opslagsysteem in te stellen of een bestaand systeem aanzienlijk te wijzigen moet de waarschijnlijke gevolgen daarvan voor het uit deze verordening voortvloeiende recht van toegang evalueren en zodanig handelen dat de doelstelling van transparantie wordt bevorderd.

De functies voor het ophalen van informatie die door de instellingen is opgeslagen in elektronische opslagsystemen worden aangepast om tegemoet te komen aan herhaalde verzoeken van het publiek waaraan niet kan worden voldaan met gebruikmaking van de instrumenten die thans voor de exploitatie van het systeem beschikbaar zijn; [AM 36]

   b) "gerubriceerde documenten": documenten waarvan de openbaarmaking de bescherming van de essentiële belangen van de Europese Unie of van een of meer lidstaten zou kunnen schaden, vooral op de gebieden openbare veiligheid, defensie en militaire zaken, welke gedeeltelijk of in hun geheel geclassificeerd kunnen worden; [AM 37]
   c) "wetgevingsdocument": in beginsel een document dat is opgesteld of ontvangen tijdens de procedure voor de aanneming van besluiten, ook in het kader van gedelegeerde bevoegdheden, die wettelijk bindend zijn in of voor de lidstaten en voor de aanneming waarvan overeenkomstig het Verdrag optreden of betrokkenheid van Europees Parlement vereist is; bij wijze van uitzondering worden algemeen toepasbare maatregelen die overeenkomstig de Verdragen door de Raad en de Commissie worden aangenomen zonder dat het Europees Parlement hierbij wordt betrokken, eveneens beschouwd als "wetgevend"; [AM 101]
   d) "niet-wetgevingsdocumenten": documenten die zijn opgesteld of ontvangen in de loop van procedures voor de aanneming van niet-bindende besluiten, zoals conclusies, aanbevelingen of resoluties dan wel besluiten die wettelijk bindend zijn in of voor de lidstaten, maar geen algemene strekking hebben zoals de hierboven onder letter c) genoemde documenten; [AM 39]
   e) "administratieve documenten": documenten betreffende het besluitvormingsproces van de instellingen of maatregelen betreffende organisatorische, administratieve of begrotingstechnische zaken voor gebruik binnen de betrokken instelling; [AM 40]
   f) "archieven": het hulpmiddel van een instelling voor het gestructureerd beheer van de registratie van alle documenten van de instelling die betrekken hebben op een lopende of recentelijk afgesloten procedure; [AM 41]
   g) "historische archieven": het gedeelte van de archieven van de instellingen dat op grond van de in letter a), beschreven voorwaarden voor permanent behoud is geselecteerd; [AM 42]
   h) "derde": natuurlijke of rechtspersonen en entiteiten buiten de betrokken instelling, met inbegrip van de lidstaten, andere communautaire of niet-communautaire instellingen en organen, alsmede derde landen.

Een gedetailleerde lijst van alle categorieën besluiten die vallen onder de definities in de punten a tot en met e) wordt gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie en op de internetsites van de instellingen. De instellingen komen ook tot een akkoord over hun gemeenschappelijke criteria ten aanzien van het archiveren van documenten en maken deze openbaar. [AM 43]

Artikel 5

Gerubriceerde documenten

1.  Indien hiervoor op grond van artikel 6, lid 1, maatschappelijke redenen bestaan en onverlet het parlementaire toezicht op EU- en nationaal niveau, rubriceert een instelling een document wanneer de openbaarmaking daarvan een ondermijning zou betekenen van de bescherming van de essentiële belangen van de Europese Unie of van één of meer lidstaten.

Informatie wordt als volgt gerubriceerd:

a)  "EU TOPGEHEIM": Deze rubricering geldt uitsluitend voor informatie en materiaal waarvan ongeoorloofde openbaarmaking uitzonderlijke schade zou kunnen toebrengen aan de essentiële belangen van de Europese Unie of van één of meer lidstaten;

b)  "EU GEHEIM": Deze rubricering geldt uitsluitend voor informatie en materiaal waarvan ongeoorloofde openbaarmaking ernstige schade zou kunnen toebrengen aan de essentiële belangen van de Europese Unie of van één of meer van de lidstaten;

c)  "EU VERTROUWELIJK": Deze rubricering geldt voor informatie en materiaal waarvan ongeoorloofde openbaarmaking schade zou kunnen toebrengen aan de essentiële belangen van de Europese Unie of van één of meer lidstaten;

d)  "EU BEPERKTE VERSPREIDING": Deze rubricering geldt voor informatie en materiaal waarvan ongeoorloofde openbaarmaking nadelig zou kunnen zijn voor de essentiële belangen van de Europese Unie of van één of meer lidstaten;

2.  Informatie wordt uitsluitend gerubriceerd wanneer dit noodzakelijk is.

Zo mogelijk geven de oorspronkelijke verstrekkers op gerubriceerde documenten een datum of periode aan waarna de inhoud in een lagere categorie kan worden gerubriceerd of kan worden vrijgegeven.

Anders bekijken zij de documenten tenminste om de vijf jaar om na te gaan of de oorspronkelijke rubricering noodzakelijk blijft.

De rubricering wordt duidelijk en correct aangegeven en wordt uitsluitend gehandhaafd zolang de informatie bescherming vereist.

De verantwoordelijkheid voor het rubriceren van informatie en voor eventuele daaropvolgende rubricering in een lagere categorie, dan wel voor het vrijgeven berust uitsluitend bij de instelling die de informatie oorspronkelijk verstrekt of die welke het gerubriceerde document van een derde of van een andere instelling heeft ontvangen.

3.  Onverminderd het recht van toegang door andere EU-instellingen worden gerubriceerde documenten alleen met toestemming van de oorspronkelijke verstrekker aan derden ter beschikking gesteld.

De instelling die echter een dergelijke toegang weigert moet haar besluit zodanig motiveren dat de belangen die overeenkomstig artikel 6, lid 1, worden beschermd niet worden geschaad.

Indien meer dan één instelling is betrokken bij de verwerking van een gerubriceerd document wordt dezelfde reden voor de rubricering gehanteerd en wordt er tot bemiddeling overgegaan als de instellingen van mening verschillen over de mate van bescherming die moet worden geboden.

Documenten die betrekking hebben op wetgevingsprocedures worden niet gerubriceerd; uitvoeringsmaatregelen kunnen vóór aanneming worden gerubriceerd indien de rubricering noodzakelijk is en ten doel heeft schadelijke gevolgen voor de maatregel zelf af te wenden. Internationale overeenkomsten met betrekking tot de uitwisseling van vertrouwelijke informatie worden namens de Europese Unie of de Gemeenschap gesloten en hieraan kunnen door een derde land of een internationale organisatie geen rechten worden ontleend teneinde te voorkomen dat het Europees Parlement toegang krijgt tot vertrouwelijke informatie.

4.  Verzoeken om toegang tot gevoelige documenten volgens de procedures van de artikelen 7 en 8 worden uitsluitend behandeld door personen die het recht hebben zelf van deze documenten kennis te nemen. Deze personen beoordelen eveneens welke verwijzingen naar gerubriceerde documenten in het openbaar register kunnen worden opgenomen.

5.  Gerubriceerde documenten worden uitsluitend na instemming van de oorspronkelijke verstrekker in het register van een instelling vermeld of vrijgegeven.

6.  Het besluit van een instelling om de toegang tot een gerubriceerd document te weigeren wordt zodanig met redenen omkleed, dat de belangen die door de in artikel 6, lid 1, vastgestelde uitzonderingen worden beschermd, een niet worden geschaad.

7.  Onverminderd het parlementaire toezicht door de nationale parlementen nemen de lidstaten de nodige maatregelen om te waarborgen dat de in deze verordening beschreven beginselen bij de behandeling van verzoeken om toegang tot EU gerubriceerde documenten worden geëerbiedigd.

8.  De veiligheidsregels van de instellingen betreffende gerubriceerde documenten worden openbaar gemaakt.

9.  Het Europees Parlement krijgt toegang tot gerubriceerde documenten via een speciaal comité van toezicht dat is samengesteld uit leden die benoemd worden door zijn Conferentie van voorzitters. Deze leden moeten zich onderwerpen aan een specifieke goedkeuringsprocedure en die onder ede moeten beloven de inhoud van de informatie waartoe zij toegang hebben op generlei wijze openbaar te maken.

Het Europees Parlement stelt in zijn interne voorschriften en overeenkomstig zijn verplichtingen uit hoofde van de Verdragen veiligheidsnormen en sancties vast die vergelijkbaar zijn met die uit de interne veiligheidsvoorschriften van de Raad en de Commissie. [AM 44]

Artikel 6 [AM 45]

Algemene uitzonderingen op het recht op toegang

1.  Onverminderd de gevallen die in artikel 5 worden behandeld weigeren de instellingen de toegang tot een document wanneer de openbaarmaking ervan zou leiden tot ondermijning van de bescherming van het openbaar belang, wat betreft: [AM 46]

   a) de interne openbare veiligheid van de Europese Unie of van een of meer lidstaten; [AM 47]
   b) defensie en militaire aangelegenheden;
   c) de persoonlijke levenssfeer en de integriteit van het individu overeenkomstig de communautaire wetgeving voor de bescherming van persoonsgegevens, met name de voorschriften van toepassing op de instellingen als vastgelegd in artikel 286 van het EG-Verdrag en overeenkomstig het beginsel van transparante en goede administratieve praktijken als bedoeld in artikel 1, letter c) van deze verordening; [AM 49]
   d) de internationale betrekkingen;
   e) het financieel, monetair of economisch beleid van de Gemeenschap of van een lidstaat;
   f) het milieu, zoals broedplaatsen van zeldzame soorten.

2.  De instellingen weigeren de toegang tot een document wanneer de openbaarmaking ervan zou leiden tot ondermijning van de bescherming van overheidsbelangen of de belangen van particulieren in verband met: [AM 48]

   a) de commerciële belangen van een natuurlijke of rechtspersoon;
   b) intellectuele-eigendomsrechten;
   c) juridisch advies en gerechtelijke procedures, tenzij het gaat om juridisch advies in samenhang met procedures die tot een wetgevingsbesluit of een niet-wetgevingsbesluit van algemene strekking leiden; [AM 50]
   d) het doel van inspecties, onderzoeken en audits;
   e) de objectiviteit en de onpartijdigheid van openbare aanbestedingsprocedures totdat een besluit is genomen door de aanbestedende instelling, of van een selectiecomité in een procedure voor de werving van personeel totdat een besluit is genomen door het tot aanstelling bevoegde gezag. [AM 51]

[AM 52]

3.  De onder 2) en 3) genoemde uitzonderingen gelden tenzij een hoger openbaar belang openbaarmaking gebiedt. Van een sterk openbaar belang dat openbaarmaking gebiedt is sprake als de aangevraagde documenten zijn opgesteld of ontvangen in de loop van procedures voor de aanneming van wetgevingsbesluiten van de EU of van niet-wetgevingsbesluiten met een algemene strekking. Bij de beoordeling hoe groot het openbaar belang is dat tot openbaarmaking moet worden overgegaan, wordt − in voorkomend geval − speciaal gewicht toegekend aan het feit dat de gevraagde documenten verband houden met de bescherming van fundamentele rechten of het recht in een gezond milieu te wonen. [AM 53]

4.  In de definitie van doorslaggevend openbaar belang van bekendmaking moet terdege rekening worden gehouden met de bescherming van de politieke activiteit en de onafhankelijkheid van de leden van het Europees Parlement, in het bijzonder gelet op artikel 6, lid 2 van het Statuut van de leden. [AM 115]

5.  Documenten waarvan openbaarmaking een risico zou inhouden voor milieubeschermingswaarden, zoals broedplaatsen van zeldzame soorten, worden uitsluitend openbaar gemaakt overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1367/2006. [AM 54]

6.  Persoonsgegevens worden niet openbaar gemaakt indien zulke openbaarmaking de persoonlijke levenssfeer of de integriteit van de betrokkene zou schaden. Dergelijke schade wordt niet geacht te worden veroorzaakt:

   indien de gegevens uitsluitend betrekking hebben op de beroepsactiviteiten van de betrokkene tenzij, gegeven de specifieke omstandigheden, er reden is om aan te nemen dat de betrokkenen nadeel zou ondervinden van openbaarmaking;
   indien de gegevens uitsluitend betrekking hebben op een publieke persoonlijkheid tenzij, gegeven de specifieke omstandigheden, er reden is om aan te nemen dat die persoon of anderen die met hem of haar verbonden zijn, nadeel zouden ondervinden van openbaarmaking;
   indien de gegevens reeds met toestemming van de betrokkene openbaar zijn gemaakt.

Persoonsgegevens worden niettemin openbaar gemaakt indien een hoger openbaar belang dat gebiedt. In dat geval moet de instelling of het orgaan aangeven wat dat openbaar belang is. De instellingen of het orgaan geeft aan waarom het openbaar belang in dit specifieke geval zwaarder weegt dan de belangen van de betrokkene.

Wanneer een instelling of orgaan op grond van lid 1 toegang tot een document weigert, overweegt die instelling of dat orgaan of het mogelijk is gedeeltelijke toegang tot dat document te verlenen. [AMS 90, 96 en 102]

7.  Indien het gevraagde document slechts ten dele onder de uitzonderingen valt, worden de overige delen ervan wel vrijgegeven.

8.  De uitzonderingen die in dit artikel worden genoemd zijn niet van toepassing op documenten die worden doorgezonden in verband met procedures die tot een wetgevingsbesluit of een niet-wetgevingsbesluit van algemene strekking leiden. De uitzonderingen zijn slechts van toepassing gedurende de periode waarin bescherming op grond van de inhoud van het document gerechtvaardigd is. De uitzonderingen gelden voor ten hoogste 30 jaar. In geval van documenten die vallen onder de uitzondering op grond van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de integriteit van de persoon, kan de uitzondering zo nodig na afloop van deze periode van toepassing blijven. [AM 55]

9.  De in dit artikel bedoelde uitzonderingen dienen niet te worden opgevat als een verwijzing naar informatie van algemeen belang betreffende de begunstigden van de fondsen van de Europese Unie die beschikbaar is in het kader van het stelsel inzake financiële transparantie. [AM 56]

Artikel 7 [AM 57)

Raadpleging van derden

1.  ▌Documenten van derden worden door de instelling zonder raadpleging van de oorspronkelijke verstrekker openbaar gemaakt als duidelijk is dat geen van de in deze verordening beschreven uitzonderingsgevallen van toepassing is. Een derde wordt geraadpleegd als deze bij de beschikbaarstelling van het document gevraagd heeft om een speciale behandeling daarvan om te kunnen beoordelen of een van de uitzonderingen waarin deze verordening voorziet, van toepassing is. Documenten die aan de instellingen worden verstrekt om het politieke besluitvormingsproces te beïnvloeden, moeten openbaar worden gemaakt. [AM 58]

2.  Wanneer het gaat om een document van een lidstaat:

   dat niet door die lidstaat is doorgegeven in zijn hoedanigheid van lid van de Raad, of
   dat geen informatie betreft die aan de Commissie in verband met de uitvoering van beleid en wetgeving van de Europese Unie is voorgelegd,
  

worden de autoriteiten van die lidstaat geraadpleegd. De instelling waar het document zich bevindt maakt het document openbaar, tenzij de betrokken lidstaat redenen aanvoert om dat niet te doen en zich daarbij baseert op de in artikel 4 of in soortgelijke bepalingen van de nationale wetgeving genoemde uitzonderingen, dan wel bezwaar maakt op grond van artikel 296, lid 1, letter a), van het EG-Verdrag omdat de openbaarmaking strijdig zou zijn met de wezenlijke belangen van zijn veiligheid. De instelling beoordeelt de gegrondheid van de redenen die de betrokken lidstaat aanvoert. [AM 91]

3.  Wordt van een lidstaat een document gevraagd dat hij in zijn bezit heeft en dat van een instelling afkomstig is, dan raadpleegt hij de betrokken instelling, om een besluit te kunnen nemen waardoor het doel van deze verordening niet in gevaar komt − tenzij het duidelijk is dat het document wel of niet wordt vrijgegeven. Deze bepaling laat het toezicht door het nationale parlement onverlet. De lidstaat kan het verzoek ook doorgeleiden aan de betrokken instelling. [AM 60]

Artikel 8

Reproductie van documenten

Deze verordening doet niet af aan bestaande regelingen inzake copyright die een beperking kunnen inhouden voor derden om ▌vrijgegeven documenten te reproduceren of te gebruiken. [AM 82]

Artikel 9

Beginsel van behoorlijk bestuur

Op de grondslag van de code voor correct bestuurlijk gedrag nemen de instellingen richtsnoeren aan over de omvang van de verplichtingen tot vertrouwelijkheid en beroepsgeheim overeenkomstig artikel 287 van het EG-verdrag, de verplichtingen die voortkomen uit redelijk en doorzichtig bestuur en de bescherming van persoonlijke gegevens overeenkomstig Verordening (EG) nr. 45/2001, en zij publiceren deze. In deze richtsnoeren wordt eveneens vastgelegd welke strafmaatregelen van toepassing zijn als niet wordt voldaan aan onderhavige verordening, overeenkomstig het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen, de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen en het Reglement van orde van iedere instelling. [AM 107]

TITEL II

OPENBAARHEID VAN WETGEVING EN NIET-WETGEVING

Artikel 10

Openbaarheid van wetgeving

1.  Overeenkomstig de democratische beginselen die worden uiteengezet in artikel 6, lid 1 van het EU-Verdrag en overeenkomstig de jurisprudentie van het Hof van Justitie inzake de tenuitvoerlegging van Verordening (EG) nr. 1049/2001, verlenen instellingen als zij in hun wetgevende hoedanigheid optreden, met inbegrip van optreden in het kader van gedelegeerde bevoegdheden, een zo ruim mogelijke toegang tot hun werkzaamheden.

2.  Documenten met betrekking tot hun wetgevingsprogramma's, voorlopige raadplegingen van de maatschappelijke organisaties, effectbeoordelingen en andere voorbereidende documenten in verband met de wetgevingsprocedure moeten toegankelijk zijn op een gebruikersvriendelijke interinstitutionele site en zij worden gepubliceerd in een speciale reeks van het Publicatieblad van de Europese Unie.

3.  Wetgevingsvoorstellen en andere juridische teksten van de EU moeten helder en begrijpelijk worden geformuleerd en de instellingen moeten gezamenlijke redactionele richtsnoeren en modellen overeenkomen, waardoor de rechtszekerheid overeenkomstig de desbetreffende jurisprudentie van het Hof van Justitie wordt verbeterd.

4.  Tijdens de wetgevingsprocedure maakt iedere instelling en ieder orgaan dat bij het besluitvormingsproces betrokken is zijn of haar voorbereidende documenten en alle daarmee verband houdende gegevens, met inbegrip van juridische adviezen, openbaar in een speciale reeks van het Publicatieblad van de Europese Unie en op een gezamenlijke Internetpagina waarop de levenscyclus van de procedure in kwestie wordt weergegeven.

5.  Door belanghebbende partijen met het oog op beïnvloeding van het besluitvormingsproces aangeleverde initiatieven of documenten worden openbaar gemaakt.

6.  Na te zijn aangenomen worden wetgevingsbesluiten overeenkomstig artikel 12 gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie.

7.  Overeenkomstig het beginsel van loyale samenwerking dat de betrekkingen tussen de instellingen en de lidstaten bepaalt, streven de lidstaten er, om de verwezenlijking van de doelen van onderhavige verordening niet te ondermijnen, naar een gelijkwaardige mate van openbaarheid te verlenen aan de nationale maatregelen voor de tenuitvoerleggingen van wetsinstrumenten van de instellingen van de Europese Unie, met name door de verwijzingen van de nationale maatregelen duidelijk bekend te maken. Doel is aan de burgers een helder en nauwkeurig inzicht geven in hun rechten en plichten uit hoofde van specifieke EU-voorschriften en de nationale gerechtshoven in staat stellen erop toe te zien dat deze rechten en plichten worden geëerbiedigd overeenkomstig de beginselen van rechtszekerheid en bescherming van de persoon. [AM 103]

Artikel 11

Bekendmaking in het Publicatieblad

1.  Overeenkomstig de in deze verordening neergelegd beginselen bereiken de instellingen overeenstemming over de structuur en presentatie van het Publicatieblad van de Europese Unie door rekening te houden met het reeds bestaande Interinstitutioneel Akkoord.

Naast de besluiten van artikel 254, leden 1 en 2, van het EG-Verdrag en van artikel 163 van het Euratom-Verdrag worden de volgende documenten, met inachtneming van de artikel 6 van deze verordening, in het Publicatieblad bekendgemaakt:

   a) gemeenschappelijke standpunten van de Raad overeenkomstig de artikelen 251 en 252 van het EG-Verdrag, tezamen met de motivering, almede de standpunten van het Europees Parlement in deze procedures;
   b) richtlijnen die niet vallen onder artikel 254, leden 1 en 2, van het EG-Verdrag, en besluiten, aanbevelingen en adviezen die niet vallen onder artikel 254, lid 1, van het EG-Verdrag;
  

   c) overeenkomsten tussen de lidstaten overeenkomstig artikel 293 van het EG-Verdrag;
   d) internationale overeenkomsten gesloten door de Gemeenschap of overeenkomstig artikel 24 van het Verdrag betreffende de Europese Unie;
  

   e) gemeenschappelijke standpunten in de zin van artikel 34, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie;
   f) kaderbesluiten en besluiten in de zin van artikel 34, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie;
   g) overeenkomsten vastgesteld door de Raad overeenkomstig artikel 34, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie.

2.  De andere documenten die in het Publicatieblad van de Europese Unie moeten worden gepubliceerd, worden vastgelegd bij gezamenlijk besluit van het Europees Parlement en de Raad, op voorstel van het Directiecomité van het Publicatiebureau van de EU(14). [AMS 74 en 105]

Artikel 12

Administratieve transparantiepraktijken in de instellingen [AM 77]

1.  De instellingen werken goede administratieve praktijken uit, om de uitoefening van het door deze verordening gewaarborgde recht van toegang te vergemakkelijken. Ook organiseren en beheren zij de informatie die ze in hun bezit hebben zodanig dat het publiek er zonder bijkomende moeite toegang toe kan hebben. [AM 78]

2.  Om te waarborgen dat de beginselen transparantie en behoorlijk bestuur doeltreffend worden toegepast moeten de betrokken instellingen het eens worden over gemeenschappelijke uitvoeringsvoorschriften en –procedures voor de presentatie, de rubricering, het vrijgeven, de registratie en verspreiding van documenten.

Ter vergemakkelijking van een werkelijk debat onder degenen die bij de besluitvormingsprocedures zijn betrokken en onverminderd het transparantiebeginsel maken de instellingen tegenover de burgers duidelijk indien en wanneer geen rechtstreekse toegang tot documenten gedurende de specifieke fasen van het besluitvormingsproces kan worden verleend. Deze beperkingen zijn niet meer van toepassing nadat dit besluit is genomen. [AM 79]

3.  De instellingen informeren burgers op eerlijke en transparante wijze over hun organigram door vermelding van hun interne eenheden, de interne workflow en de indicatieve termijnen voor de binnen hun bevoegdheidsterrein vallende procedures en de diensten waartoe de burgers zich kunnen wenden voor steun, informatie of correcties in administratieve kwesties. [AM 80]

4.  De instellingen richten een interinstitutioneel "artikel 255"-comité op dat nagaat welke de beste praktijk is en zorg draagt voor de uitwisseling daarvan, toegangs- en gebruiksbelemmeringen alsmede ongepubliceerde gegevensbronnen in kaart brengt, eventuele geschillen behandelt, de interoperabiliteit, het gebruik en het samenvoegen van registers bevordert, de documentcodering standaardiseert via een Europese organisatie voor standaardisering, één enkel EU-portaal creëert om de toegang tot alle EU-documenten te garanderen, en toekomstige ontwikkelingen van de toegang van het publiek tot documenten bespreekt. [AM 81]

Artikel 13

Financiële transparantie

Informatie over de EU-begroting, de uitvoering ervan en de begunstigden van EU-financiering en toelages is openbaar en toegankelijk voor de burgers.

Dergelijke informatie is ook toegankelijk via een specifieke website en database, waarop kan worden gezocht aan de hand van bovengenoemde informatie, betreffende de financiële transparantie in de EU. [AM 85]

TITEL III

TOEGANGSMETHODEN

Artikel 14

Rechtstreekse toegang tot documenten

1.  Voorzover mogelijk maken de instellingen hun documenten rechtstreeks toegankelijk voor het publiek, in elektronische vorm of via een register, overeenkomstig de regels van de betrokken instelling. [AM 71]

2.  De instellingen maken alle documenten direct beschikbaar voor het publiek, in elektronische vorm of middels een register, in het bijzonder die welke zijn opgesteld of ontvangen in de loop van procedures tot aanneming van EU-wetgevingshandelingen of niet-wetgevingshandelingen van algemene strekking ▌. [AM 72]

3.  Indien mogelijk worden andere documenten, met name documenten die verband houden met de ontwikkeling van beleid of strategie, rechtstreeks toegankelijk gemaakt in elektronische vorm.

4.  Biedt het register geen rechtstreekse toegang, dan dient het aan te geven waar het document gelokaliseerd is.

5.  De instellingen ontwikkelen een gemeenschappelijke interface voor hun documentenregisters, en stellen met name een centraal toegangspunt in voor rechtstreekse toegang tot documenten die zijn opgesteld of ontvangen in de loop van procedures tot aanneming van rechtshandelingen of handelingen van niet-wetgevende aard met een algemene strekking. [AM 73]

Artikel 15

Registers

1.  Teneinde de rechten van de burgers uit deze verordening ten volle hun beslag te geven, voorziet elke instelling in toegang van het publiek tot een documentenregister. Deze toegang dient in elektronische vorm te worden verschaft. Verwijzingen naar documenten worden onverwijld in het register opgenomen.

2.  Het register bevat voor ieder document een referentienummer (en, indien van toepassing, de interinstitutionele referentie), het behandelde onderwerp en/of een korte beschrijving van de inhoud van het document en de datum waarop het document werd ontvangen of opgesteld en in het register werd opgenomen. Verwijzingen worden gemaakt op een wijze die de bescherming van de in artikel 6 bedoelde belangen niet schaadt.

3.  Onverminderd de interne voorschriften van de instellingen bevat het register of het systeem van registers (in geval van meervoudige registers voor dezelfde instelling) van elke instelling in het bijzonder verwijzingen naar:

   inkomende en uitgaande documenten, evenals de officiële post van de instelling indien dergelijke post onder de definitie van artikel 4, letter a), valt,
   agenda's en korte samenvattingen van vergaderingen en documenten die vóór vergaderingen ter circulatie worden voorbereid, evenals andere documenten die tijdens vergaderingen circuleren.

   stelt vóór …(15) interne voorschriften voor de registratie van documenten vast en publiceert deze,
   zorgt er vóór …(16)* voor dat haar register volledig operationeel is. [AM 70]

Artikel 16

Verzoeken

1.  Verzoeken om toegang tot een document geschieden in schriftelijke vorm - elektronische vorm daaronder begrepen -, in één der talen van artikel 314 van het EG-Verdrag, en zijn voldoende nauwkeurig geformuleerd opdat de instelling het document kan identificeren. De verzoeker is niet verplicht de redenen voor zijn verzoek te vermelden.

2.  Is een verzoek niet nauwkeurig genoeg, ▌dan vraagt de instelling de verzoeker binnen vijftien werkdagen om nadere precisering en is zij hem hierbij behulpzaam, bijvoorbeeld door informatie te verstrekken over het gebruik van de openbare documentenregisters. ▌ [AM 62]

3.  In geval van verzoeken om omvangrijke documenten of om een zeer groot aantal documenten, kan de betrokken instelling informeel met de aanvrager overleggen om een billijke en praktische oplossing te vinden.

4.  De instellingen voorzien in voorlichting van de burger over hoe en waar verzoeken om toegang tot documenten kunnen worden ingediend en in bijstand terzake.

Artikel 17

Behandeling van initiële verzoeken

1.  Een verzoek om toegang tot een document wordt onmiddellijk behandeld. De verzoeker ontvangt een ontvangstbevestiging. Binnen ten hoogste vijftien werkdagen na registratie van het verzoek verleent de instelling de verzoeker toegang tot het gevraagde document en maakt zij het toegankelijk in de zin van artikel 10, ofwel deelt zij de verzoeker schriftelijk de redenen mede waarom zij het verzoek volledig of gedeeltelijk afwijst, waarbij zij hem attendeert op zijn recht om overeenkomstig lid 4 een confirmatief verzoek in te dienen. [AM 63]

2.  In uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld bij een verzoek om een zeer omvangrijk document of om een zeer groot aantal documenten, kan de in lid 1 genoemde termijn met ten hoogste vijftien werkdagen worden verlengd, mits de verzoeker daarvan tevoren in kennis wordt gesteld met nauwkeurige vermelding van de redenen daarvoor. [AM 64]

3.  In geval van volledige of gedeeltelijke afwijzing kan de verzoeker binnen vijftien werkdagen na ontvangst van het antwoord van de instelling een confirmatief verzoek indienen, welk verzoek ertoe strekt de instelling haar standpunt te doen herzien of de aanvrager kan, als hij betwijfelt of werkelijk schade zal worden toegebracht aan de desbetreffende belangen en/of van mening is dat er een groter belang gediend is bij bekendmaking, de Europese ombudsman verzoeken om een onafhankelijke en objectieve opinie over schade en/of groter openbaar belang.

In afwachting van het advies van de Europese ombudsman wordt de in lid 1 bepaalde termijn met ten hoogste 30 werkdagen opgeschort.

Nadat de Europese ombudsman advies heeft uitgebracht of ten laatste na afloop van de periode van 30 werkdagen, kan de aanvrager binnen ten hoogste 15 werkdagen een confirmatief verzoek indienen, welk verzoek ertoe strekt de instelling haar standpunt te doen herzien. [AM 104]

4.  Bij uitblijven van een antwoord van de instelling binnen de voorgeschreven termijn, heeft de verzoeker het recht een confirmatief verzoek in te dienen.

Artikel 18

Behandeling van confirmatieve verzoeken

1.  Een confirmatief verzoek wordt onmiddellijk behandeld. Binnen vijftien werkdagen te rekenen na registratie van het confirmatief verzoek verleent de instelling toegang tot het gevraagde document en maakt zij het toegankelijk in de zin van artikel 10, of deelt zij de verzoeker schriftelijk de redenen mede waarom zij het verzoek volledig of gedeeltelijk afwijst, waarbij zij hem attendeert op de beroepsmogelijkheden die hem openstaan. [AM 66]

2.  In uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld bij een verzoek om een zeer omvangrijk document of om een zeer groot aantal documenten, kan de in lid 1 genoemde termijn met ten hoogste vijftien werkdagen worden verlengd, mits de verzoeker daarvan tevoren in kennis wordt gesteld met nauwkeurige vermelding van de redenen daarvoor. [AM 67]

3.  In het geval het verzoek geheel of gedeeltelijk wordt afgewezen, kan de aanvrager bij het Gerecht van eerste aanleg in beroep gaan tegen de instelling en/of een klacht indienen bij de Europese Ombudsman, onder de voorwaarden van respectievelijk de artikelen 230 en 195 van het EG-Verdrag.

4.  Uitblijven van een antwoord van de instelling binnen de voorgeschreven termijn geldt als een afwijzend antwoord en geeft de verzoeker het recht beroep in te stellen tegen de instelling en/of een klacht in te dienen bij de ombudsman, onder de voorwaarden van het EG-Verdrag.

[AM 68]

Artikel 19

Toegang in aansluiting op een verzoek

1.  De toegang tot de documenten wordt gegeven, volgens de voorkeur van de verzoeker, door hetzij inzage ter plaatse, hetzij afgifte van een kopie, eventueel een elektronische kopie indien deze beschikbaar is.

2.  Indien een document openbaar en voor de verzoeker gemakkelijk toegankelijk is, kan de instelling aan haar verplichting tot het verschaffen van toegang tot documenten voldoen door de verzoeker mee te delen hoe het gewenste document kan worden verkregen.

3.  De documenten worden geleverd in een bestaande versie en een bestaand formaat (inbegrepen in elektronische vorm of in een alternatieve vorm, zoals braille, grootgedrukt of op band), ten volle rekening houdend met de door de aanvrager te kennen gegeven voorkeur.

4.  De kosten van vervaardiging en verzending van kopieën kunnen ten laste van de aanvrager worden gebracht. Deze kosten mogen de werkelijke kosten van het vervaardigen en verzenden van de kopieën niet overschrijden. Inzage ter plekke, kopieën van minder dan twintig bladzijden A4 en rechtstreekse toegang in elektronische vorm of via het register, zijn kosteloos. In het geval van afdrukken of documenten in elektronische vorm, gebaseerd op informatie in elektronische opslag-, verwerkings- en opvraagsystemen kunnen de werkelijke kosten van het zoeken en opvragen van het document of de documenten ook aan de aanvrager in rekening worden gebracht. Er worden geen extra kosten berekend als de instelling het betrokken document of de betrokken documenten al geproduceerd heeft. De aanvrager wordt vooraf geïnformeerd over de hoogte en de berekeningsmethode van de eventuele kosten. [AM 69]

5.  Deze verordening laat specifieke toegangsbepalingen in het Gemeenschapsrecht of het nationale recht, zoals betaling van een vergoeding, onverlet.

Artikel 20

Voorlichting

1.  Iedere instelling neemt de maatregelen die nodig zijn om de burgers voor te lichten over de rechten die zij op grond van deze verordening genieten.

2.  De lidstaten werken met de instellingen samen bij de voorlichting van de burgers.

Artikel 21

Voorlichtingsambtenaar

1.  Ieder directoraat-generaal van iedere instelling benoemt een voorlichtingsambtenaar wiens taak het is ervoor te zorgen dat de bepalingen van deze verordening worden nageleefd en dat in het desbetreffende directoraat-generaal administratief op correcte wijze te werk wordt gegaan.

2.  De voorlichtingsambtenaar bepaalt welke gegevens met betrekking tot:

   a) de tenuitvoerlegging van onderhavige verordening,
   b) adequate werkmethoden
  

geschikt zijn voor openbaarmaking en hij ziet erop toe dat deze gegevens in de juiste vorm en op de juiste manier worden verspreid.

3.  De voorlichtingsambtenaar beoordeelt of de diensten in zijn of haar directoraat-generaal adequate werkmethoden hanteren.

4.  De voorlichtingsambtenaar kan de persoon die de gegevens opvraagt doorverwijzen naar een ander directoraat indien de gegevens in kwestie buiten zijn verantwoordelijkheid vallen en binnen de bevoegdheid van een ander directoraat in dezelfde instelling, mits hij of zij over deze informatie beschikt. [AM 106]

TITEL IV

SLOTBEPALINGEN

Artikel 22

Verslagen

1.  Elke instelling publiceert jaarlijks een verslag over het voorgaande jaar met vermelding van het aantal gevallen waarin zij toegang tot documenten heeft geweigerd, de redenen voor die weigering en het aantal niet in het register vermelde gevoelige documenten.

2.  Uiterlijk op ...* publiceert de Commissie een verslag over de toepassing van deze verordening en doet zij aanbevelingen die, indien noodzakelijk, ook voorstellen bevatten voor de herziening van deze verordening en voor een actieprogramma van door de instellingen te treffen maatregelen. [AM 83]

Artikel 23

Intrekking

Verordening (EG) nr. 1049/2001 wordt met ingang van […] ingetrokken.

Verwijzingen naar de ingetrokken verordening gelden als verwijzingen naar de onderhavige verordening en worden gelezen volgens de in de bijlage opgenomen concordantietabel.

Artikel 24

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te ║

Voor het Europees Parlement Voor de Raad

De Voorzitter De Voorzitter

BIJLAGE

Concordantietabel(17)

Verordening (EG) nr. 1049/2001

Deze verordening

Artikel 1

Artikel 1

Artikel 2, lid 1

Artikel 2, lid 1

Artikel 2, lid 2

Artikel 2, lid 3

Artikel 2, lid 2

Artikel 2, lid 4

Artikel 2, lid 3

Artikel 2, lid 5

Artikel 2, lid 4

Artikel 2, lid 5

Artikel 2, lid 6

Artikel 2, lid 6

Artikel 2, lid 7

Artikel 3

Artikel 3

Artikel 4, lid 1, onder a)

Artikel 4, lid 1

Artikel 4, lid 1, onder b)

Artikel 4, lid 5

Artikel 4, lid 2

Artikel 4, lid 2

Artikel 4, lid 3

Artikel 4, lid 3

Artikel 4, lid 4

Artikel 5, lid 1

Artikel 4, lid 5

Artikel 5, lid 2

Artikel 4, lid 4

Artikel 4, lid 6

Artikel 4, lid 6

Artikel 4, lid 7

Artikel 4, lid 7

Artikel 5

Artikel 5, lid 3

Artikel 6

Artikel 6

Artikel 7

Artikel 7

Artikel 8

Artikel 8

Artikel 9

Artikel 9

Artikel 10

Artikel 10

Artikel 11

Artikel 11

Artikel 12

Artikel 12

Artikel 13

Artikel 13

Artikel 14

Artikel 14

Artikel 15

Artikel 15

Artikel 16

Artikel 16

Artikel 17, lid 1

Artikel 17

Artikel 17, lid 2

Artikel 18

Artikel 18

Artikel 19

Bijlage

(1) De zaak werd terugverwezen naar de commissie overeenkomstig artikel 53, lid 2 (A6-0077/2009).
(2)
(3) PB L 145 van 31.5.2001, blz. 43.
(4) PB C 303 van 14.12.2007, blz. 1.
(5) PB C 293 E van 2.12.2006, blz. 151.
(6) PB L 264 van 25.9.2006, blz. 13.
(7) Interinstitutioneel Akkoord van 22 december 1998 betreffende de gemeenschappelijke richtsnoeren voor de redactionele kwaliteit van de communautaire wetgeving (PB C 73 van 17.3. 1999, blz. 1).
(8) PB L 345 van 31.12.2003, blz. 90.
(9) PB L 43 van 15.2.1983, blz. 1.
(10) PB L 8 van 12.1.2001, blz. 1.
(11) PB L 340 van 31.12.1993, blz. 43. ║
(12) PB L 46 van 18.2.1994, blz. 58. ║
(13) PB L 263 van 25.9.1997, blz. 27.
(14) Zie artikel 7 van SEC(2008)2109.
(15)* Zes maanden na de datum van inwerkingtreding van deze verordening.
(16)** Een jaar na de datum van inwerkingtreding van deze verordening.
(17) Bij te werken.


Richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten *
PDF 203kWORD 30k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2009 over het voorstel voor een beschikking van de Raad betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten (COM(2008)0869 – C6-0050/2009 – 2008/0252(CNS))
P6_TA(2009)0115A6-0052/2009

(Raadplegingsprocedure)

Het Europees Parlement,

–   gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2008)0869),

–   gelet op artikel 128, lid 2, van het EG­Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C6-0050/2009),

–   gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A6-0052/2009),

1.   hecht zijn goedkeuring aan het voorstel van de Commissie;

2.   verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

3.   wenst opnieuw te worden geraadpleegd indien de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;

4.   herhaalt zijn al lang bestaande verzoek aan de Commissie en de Raad om het Parlement de nodige tijd te geven − in geen geval minder dan vijf maanden − voor de uitoefening van zijn raadgevende rol, zoals omschreven in artikel 128, lid 2, van het Verdrag, tijdens de volledige herziening van de werkgelegenheidsrichtsnoeren, die normaal gezien zal plaatsvinden eind 2010;

5.   verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlemetn te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


Verlenging van de toepasbaarheid van artikel 139 van het Reglement van het Parlement tot het einde van de zevende zittingsperiode
PDF 111kWORD 34k
Besluit van het Europees Parlement van 11 maart 2009 tot verlenging van de toepasbaarheid van artikel 139 van het Reglement van het Parlement tot het einde van de zevende zittingsperiode
P6_TA(2009)0116B6-0094/2009

Het Europees Parlement,

–   gelet op artikel 290 van het EG-Verdrag,

–   gelet op Verordening nr. 1 van de Raad van 15 april 1958 tot regeling van het taalgebruik in de Europese Economische Gemeenschap(1), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 920/2005 van de Raad(2),

–   gezien de door het Bureau op 17 november 2008 vastgestelde gedragscode inzake meertaligheid,

–   gezien het besluit van het Bureau van 13 december 2006 over afwijking van artikel 138 van het Reglement en de daarop volgende besluiten om deze afwijking te verlengen tot het einde van de huidige zittingsperiode,

–   gelet op de artikelen 138 en 139 van zijn Reglement,

A.   overwegende dat alle stukken van het Parlement overeenkomstig artikel 138 moeten worden gesteld in de officiële talen en dat de leden het recht hebben in het Parlement het woord te voeren in de officiële taal van hun keuze, met vertolking naar de andere officiële talen,

B.   overwegende dat uitzonderingen op artikel 138 overeenkomstig artikel 139 kunnen worden toegestaan tot het einde van de zesde zittingsperiode indien en voor zover de voor een officiële taal noodzakelijke taalkundigen, ondanks adequate maatregelen, getalmatig niet voldoende beschikbaar zijn; overwegende dat het Bureau met betrekking tot iedere officiële taal waarvoor een uitzondering noodzakelijk wordt geacht, op voorstel van de secretaris-generaal nagaat of aan de voorwaarden is voldaan, en dat het zijn besluit om de zes maanden opnieuw bekijkt,

C.   overwegende dat het Bureau op 13 december 2006 heeft aanvaard dat de problemen in verband met voldoende taalkundige dekking voor Maltees, Roemeens, Bulgaars en Iers zodanig waren dat met betrekking tot elk van deze talen is voldaan aan de voorwaarden voor een uitzondering op artikel 138; overwegende dat deze afwijkingen door volgende besluiten van het Bureau zodanig zijn uitgebreid dat vanaf 1 januari 2009 tot het eind van de zittingsperiode een uitzondering geldt met betrekking tot Bulgaars en Roemeens (vertolking), Tsjechisch (vertolking tijdens het Tsjechische voorzitterschap), Maltees (vertolking en vertaling) en Iers (vertolking, vertaling en juridisch-linguïstische controle),

D.   overwegende dat in Verordening (EG) nr. 920/2005 van de Raad voor Iers gedurende een (hernieuwbare) termijn van vijf jaar tijdelijke afwijkingsmaatregelen zijn vastgelegd,

E.   overwegende dat de capaciteit voor Iers en Maltees, ondanks dat alle adequate maatregelen zijn genomen, naar verwachting niet vanaf het begin van de zevende zittingsperiode een volledige vertolkingsdienst in deze talen mogelijk maakt; overwegende dat het aantal tolken voor een aantal andere talen weliswaar voldoende zal zijn om de gebruikelijke activiteiten van het Parlement te dekken, maar dat het onvoldoende kan zijn om alle aanvullende behoeften volledig te dekken die naar verwachting ontstaan als de lidstaten in kwestie tijdens de zevende zittingsperiode het voorzitterschap van de Raad waarnemen,

F.   overwegende dat het aantal gekwalificeerde vertalers en juristen-linguïsten voor Iers, ondanks aanhoudende en voortdurende interinstitutionele inspanningen, zo beperkt is dat voor de nabije toekomst slechts een beperkte dekking van die taal kan worden gewaarborgd; overwegende dat de vóór 1 januari 2007 aangenomen wetgeving van de Europese Unie (het zgn. "acquis") overeenkomstig Verordening (EG) nr. 920/2005 van de Raad niet in het Iers hoeft te worden vertaald; overwegende dat uitsluitend Commissievoorstellen voor verordeningen overeenkomstig de medebeslissingsprocedure, volgens een in die verordening vastgelegde afwijkingsregeling, momenteel in het Iers worden aangeboden, en dat de diensten van het Parlement, zo lang deze situatie aanhoudt, niet in staat zullen zijn Ierse versies voor te bereiden van andere soorten wetsbesluiten,

G.   overwegende dat andere Europese staten tijdens de zevende zittingsperiode eventueel lid zullen worden van de Europese Unie; overwegende dat voor de nieuwe talen in kwestie wellicht niet vanaf de dag van toetreding voldoende taalkundigen beschikbaar zullen zijn, hetgeen overgangsmaatregelen zal vereisen,

H.   overwegende dat het Parlement, overeenkomstig artikel 139, lid 4, van het Parlement op met redenen omklede aanbeveling van het Bureau, aan het eind van een zittingsperiode kan besluiten de toepasbaarheid van dit artikel te verlengen,

I.   overwegende dat het Bureau, hetgeen vooraf gaat in overweging genomen, aanbeveelt artikel 139 te verlengen tot het eind van de zevende zittingsperiode,

1.   besluit de toepasbaarheid van artikel 139 van het Reglement van het Parlement te verlengen tot het einde van de zevende zittingsperiode;

2.   verzoekt zijn Voorzitter dit besluit ter informatie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1) PB 17 van 6.10.1958, blz. 385.
(2) PB L 156 van 18.6.2005, blz. 3.


Sociale situatie van de Roma en de verbetering van hun toegang tot de arbeidsmarkt in de EU
PDF 178kWORD 80k
Resolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2009 over de sociale situatie van de Roma en de verbetering van hun toegang tot de arbeidsmarkt in de EU (2008/2137(INI))
P6_TA(2009)0117A6-0038/2009

Het Europees Parlement,

–   gelet op de artikelen 3, 6, 7, 29 en 149 van het EG-Verdrag, met name de verplichting voor de lidstaten om te zorgen voor gelijke kansen voor alle burgers van de Unie,

–   gelet op artikel 13 van het EG-Verdrag dat de Gemeenschap in staat stelt passende maatregelen te nemen om discriminatie op grond van onder meer ras of etnische afstamming te bestrijden,

–   onder verwijzing naar zijn resoluties van 28 april 2005 over de situatie van de Roma in de Europese Unie(1), van 1 juni 2006 over de situatie van de Roma-vrouwen in de Europese Unie(2), van 31 januari 2008 over een Europese Roma-strategie(3) en van 10 juli 2008 over de telling van Roma op grond van etniciteit in Italië(4),

–   onder verwijzing naar zijn resolutie van 9 oktober 2008 over de bevordering van sociale integratie en de bestrijding van armoede, met inbegrip van armoede onder kinderen, in de EU(5),

–   gezien Richtlijn 2000/43/EG van de Raad van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming(6) alsook Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep(7),

–   gezien de mededeling van de Commissie van 2 juli 2008 getiteld "Vernieuwde sociale agenda: kansen, toegang en solidariteit in het Europa van de 21ste eeuw" (COM(2008)0412) (de mededeling van de Commissie over een Vernieuwde sociale agenda),

–   gezien het voorstel van de Commissie van 2 juli 2008 voor een richtlijn van de Raad betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid (COM(2008)0426),

–   onder verwijzing naar zijn standpunt van 17 juni 2008 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad inzake het Europees Jaar van de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting (2010)(8),

–   onder verwijzing naar zijn resolutie van 23 mei 2007 over bevordering van waardig werk voor iedereen(9),

–   gelet op de Raamovereenkomst van de Raad van Europa van 1 februari 1995 voor de bescherming van de nationale minderheden en het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van 4 november 1950,

–   gezien het Verdrag van de Verenigde Naties (VN) van 10 december 1984 tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing,

–   gezien het op 27 november 2003 goedgekeurde Actieprogramma van de Organisatie voor veiligheid en samenwerking in Europa (OVSE) voor de verbetering van de situatie van de Roma en Sinti binnen het OVSE-gebied,

–   gezien het jaarverslag 2007 van het Bureau van de Europese Unie voor de Grondrechten over racisme en vreemdelingenhaat in de lidstaten,

–   gezien de verklaring over het Decennium van de Roma-integratie van 2 februari 2005 en de oprichting van het Romaonderwijsfonds op 12 mei 2005,

–   gezien het verslag van de Commissie "De situatie van de Roma in een uitgebreide Europese Unie" van 2005,

–   gezien het in april 2007 gepubliceerde verslag over "Etnische minderheden op de arbeidsmarkt: Een dringende oproep tot betere sociale insluiting", opgesteld door de Deskundigengroep op hoog niveau voor de sociale integratie van etnische minderheden en hun volwaardige participatie op de arbeidsmarkt,

–   gezien het in 2006 door de commissaris voor de mensenrechten van de Raad van Europa gepubliceerde eindverslag "The Human Rights Situation of the Roma, Sinti and Travellers in Europe",

–   gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de integratie van minderheden − Roma(10),

–   gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en het advies van de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A6-0038/2009),

A.   overwegende dat na de recente uitbreidingen van de Europese Unie de behoefte aan sociale integratie nieuwe uitdagingen heeft gecreëerd, die moeten worden aangepakt in nieuwe demografische en economische omstandigheden, en overwegende dat, hoewel deze uitdagingen moeten worden aangepakt in alle lidstaten, dit meer het geval is in de lidstaten in Midden- en Oost-Europa, als gevolg van de structurele, economische en sociale transformatie in deze lidstaten in de laatste twintig jaar; merkt daarom op dat kwetsbare sociale groepen, zoals de Roma, in de meest risicovolle situatie verkeren,

B.   overwegende dat in lidstaten waar industriesectoren zijn weggevaagd, regio's hun ontwikkelingskansen hebben zien slinken en als gevolg hiervan met name vele Roma door de snelle toename van de armoede naar de rand van de samenleving zijn verdrongen; overwegende dat het Parlement opmerkt en herhaalt dat hierbij het staatsburgerschap en het EU-burgerschap van de Roma is gedegradeerd en dat de voordelen van de uitbreiding hen niet op adequate wijze hebben bereikt, met als gevolg een verergering van hun marginalisering op diverse manieren en een toename van het risico van meervoudige discriminatie dat zij lopen,

C.   overwegende dat het strategisch-politieke offensief ter bevordering van gelijke kansen voor de Roma de strijd moet aanbinden met een uiterst complexe sociale situatie, daar de Roma, Europa's grootste etnische minderheid, de achterstandssituatie van andere groepen delen, en tevens overwegende dat deze strijd het efficiëntst gepaard kan gaan met een algemene strategie voor de Roma en een gecoördineerd pakket van instrumenten die zich uitstrekken tot een reeks beleidssectoren, waarvoor financiering wordt uitgetrokken,

D.   overwegende dat de groep reizigers een karakteristiek etnisch verschijnsel is, waardoor het geoorloofd zou zijn deze in een apart document te behandelen, zowel vanuit mensenrechtelijke als sociale en arbeidsmarkttechnische overwegingen,

E.  E overwegende dat het proces waarbij de Romabevolking in de samenleving wordt geïntegreerd, niet unilateraal, maar multilateraal is en dat de Roma bij de ontwikkeling van beleid voor sociale insluiting actief moet worden betrokken bij de besluitvorming,

F.   overwegende dat de leefomstandigheden van de Roma, hun gezondheidstoestand en hun onderwijsniveau bepalend zijn voor hun sociale situatie en hun kansen op de arbeidsmarkt, en vaak dienen als voorwendsel voor hun uitsluiting uit de meerderheidssamenlevingen en voor racisme en overwegende dat dit alles de verbetering van hun levensvoorwaarden bemoeilijkt en hen verhindert hun meest fundamentele mensen- en burgerrechten uit te oefenen,

G.   overwegende dat povere transportinfrastructuur, een gebrek aan openbare administratieve instanties en diensten, met name onderwijsinstellingen van goede kwaliteit en gezondheidsvoorzieningen, en de verplaatsing van bedrijven jongeren dwingen thuis weg te gaan om economische redenen, hetgeen de regionale verschillen en de gettovorming verergert,

H.   overwegende dat het juist voor het eind van de tweede periode van het Lissabonproces uiterst belangrijk is om de sociale situatie en de werkgelegenheidsvooruitzichten van de Roma te beoordelen en een besluit te nemen over de maatregelen die genomen moeten worden,

I.   wijst erop, waarbij de betekenis van de structuurfondsen en het Cohesiefonds in de bevordering van de integratie wordt onderschreven, dat de oplossing van de sociale problemen van de Roma − vanwege hun complexiteit − niet alleen kan worden voorgesteld binnen de kaders van het voor de structuurfondsen en het Cohesiefonds kenmerkende projectsysteem,

J.   overwegende dat het zonder meer belangrijk is eerdere goede praktijken te erkennen, maar dat de geldigheid daarvan beperkt is tot een bepaalde tijd en plaats,

K.   overwegende dat veel Romagemeenschappen momenteel neigen tot immobiliteit en niet verhuizen naar gebieden waar zij mogelijk meer kans op werk hebben,

De Roma op de arbeidsmarkt: opneming of uitsluiting?

1.   is van mening dat een gecoördineerde benadering noodzakelijk is om de kansen op de arbeidsmarkt en de leefomstandigheden van de Romagemeenschap te verbeteren en dat daarmee de volgende drie doelstellingen moeten worden nagestreefd:

   vergroting van economische kansen voor de Roma;
   opbouwen van menselijk kapitaal; en
   verbetering van sociaal kapitaal en gemeenschapsontwikkeling;

2.   wijst op het feit dat op Roma gerichte beleidsmaatregelen in een aantal gevallen niet hebben geleid tot verbetering van hun situatie; vraagt om belanghebbenden uit de Romagemeenschap te betrekken bij de besluitvorming over alle maatregelen van de Unie en van lidstaten die met name voor Roma gevolgen hebben, zodat recht kan worden gedaan aan hun eigen mogelijkheden en verantwoordelijkheden om zichzelf te organiseren;

3.   stelt vast dat de ongelijke toegang tot diensten en de sociaal-economische achterstelling waarmee Romakinderen te maken hebben, er in de praktijk toe leiden dat vroege ontwikkeling en hoogwaardig onderwijs buiten hun bereik blijven; wijst erop dat deze achterstelling weer negatieve gevolgen heeft voor hun emotionele, sociale, fysieke en persoonlijke ontwikkeling, alsmede voor hun latere kansen op de arbeidsmarkt en als gevolg hiervan voor hun integratie in de gewone maatschappij;

4.   is van mening dat de onderwijsstelsels selectief zijn en dat, ondanks de inspanningen van de lidstaten om segregatie te overwinnen, de vele en diverse systemen die ogenschijnlijk zijn ontworpen om segregatie aan te pakken, in werkelijkheid vaak dienen om de verschillen tussen sociale groepen te benadrukken en bijzondere benadeling inhouden voor de armen, met name de Roma, die in een neerwaartse spiraal terechtkomen; benadrukt daarom dat gericht onderwijsbeleid nodig is dat op Romagezinnen is gefocust en waarmee actieve participatie wordt bevorderd;

5.   benadrukt dat ondanks de toename in bepaalde lidstaten van het percentage jonge Roma in het middelbaar en hoger onderwijs hun opleidingspeil nog steeds ver onder het EU-gemiddelde ligt; wijst op de kloof tussen enerzijds tekorten op de arbeidsmarkt en anderzijds een hoge werkloosheid door ontoereikende vaardigheden van Roma; vraagt de lidstaten en de EU derhalve de Roma steunen om als prioriteit hun opleidingsniveau te verbeteren; wijst erop dat de situatie van de Roma op de arbeidsmarkt bij gebrek aan een formeel opleidingsniveau ook kan worden verbeterd met de uitwerking van een systeem voor de erkenning van praktijkkennis;

6.   dringt er bij de lidstaten op aan te garanderen dat Romavrouwen en -meisjes gelijke toegang krijgen tot goed onderwijs en stimulerende maatregelen in te voeren (zoals carrièremogelijkheden) om goede leraren aan te trekken op scholen in gebieden met een sociaaleconomische achterstand, vooral in plattelandsgemeenten met een hoog aandeel aan Roma in de bevolking;

7.   vraagt de lidstaten om Romavrouwen betere toegang tot beroepsopleiding te geven en de beroepsopleiding aan te passen aan de behoeften van de plaatselijke arbeidsmarkt zodat Romavrouwen bruikbare vaardigheden verwerven;

8.   is van mening dat de overgrote meerderheid van Roma die hoger onderwijs hebben genoten na afronding van een universitaire studie niet terugkeert nar hun gemeenschappen, eventueel zelfs zijn afkomst ontkent of niet meer wordt opgenomen door hun gemeenschap;

9.   pleit voor de uitwerking van een omvattend programmapakket om afgestudeerde Roma te stimuleren en motiveren naar hun gemeenschap terug te keren en om te bevorderen dat Roma binnen en in het belang van hun gemeenschap werk vinden;

10.   ziet het als een feit dat Romaburgers in enkele lidstaten een specifieke impact op de bevolkingspiramide hebben; wijst er op dat het aandeel van Romakinderen in de bevolking hoog is, terwijl hun levensverwachting bij de geboorte wel tien jaar lager is dan die van mensen die behoren tot de groep die de meerderheid van de bevolking vormt;

11.   is van mening dat, ofschoon de lidstaten aanzienlijke EU- en nationale middelen hebben uitgetrokken om langdurig werklozen te helpen om werk te vinden, geen coherente oplossing op EU-niveau is gevonden: de lidstaten gaan op zeer uiteenlopende wijze en in zeer verschillende mate met de situatie om en hebben geen mogelijkheden geboden om op de lange termijn op de arbeidsmarkt terug te keren, terwijl hun maatregelen, zoals openbare tewerkstellingsprogramma's, de stigmatisering van de Roma verder hebben aangescherpt; verzoekt daarom de EU en de lidstaten om hun beleid te veranderen in een geïntegreerde benadering die alle aspecten van hun achterstanden aanpakt;

12.   roept de lidstaten op om programma's voor beroepsopleidingen aan te passen aan de vraag vanuit lokale arbeidsmarkten en om stimuleringsmaatregelen te ontwikkelen voor werkgevers die ongeschoolden (bijvoorbeeld Roma) in dienst nemen en scholing en kansen aanbieden om direct praktijkervaring op de werkvloer op te doen;

13.   roept de overheden van de lidstaten en lokale overheden op om jaarlijks naar sekse uitgesplitste evaluaties te maken van de aantallen langdurig werklozen (waaronder Roma) die weer een baan hebben gevonden na het volgen van arbeidsmarktgerichte scholing en om op basis van de daarbij opgedane ervaring nieuwe methodieken te ontwikkelen en scholingsprogramma's te starten die zijn afgestemd op de plaatselijke mogelijkheden en de economische vraag;

14.   roept de lidstaten op om EU-gelden te gebruiken voor bescherming en behoud van traditionele Roma-activiteiten;

15.   is het met de Commissie eens dat volwassen Roma door de diverse achterstellingen ondervertegenwoordigd zijn in de actieve bevolking en bij levenslang leren, vaak geen toegang hebben tot informatie- en communicatietechnologie en oververtegenwoordigd zijn onder de langdurig werklozen en in de groep van mensen die werken in banen die geringe achting genieten, hetgeen de grootste belemmeringen voor hun wederintreding op de arbeidsmarkt oplevert; roept derhalve op tot daadwerkelijke tenuitvoerlegging van Richtlijn 2000/78/EG, die voorziet in een verbod van discriminatie in werk en beroep op grond van godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid;

16.   onderschrijft het belang van een specifieke communautaire actie om beroepsopleiding-programma's voor Roma toegankelijker te maken;

17.   vestigt de aandacht van de lidstaten op het feit dat deze sociale tweedeling vele werkzoekende Roma ertoe kan brengen over te stappen van de legale naar de informele economie en dat een gecoördineerde inspanning op EU-niveau en op het niveau van de lidstaten nodig is om deze werknemers terug te lokken naar legale arbeid, met de bijbehorende werknemersrechten en rechten op sociale zekerheid;

18.   acht het noodzakelijk een inclusief sociaal-economisch beleid te stimuleren, onder andere via ad hoc maatregelen voor fatsoenlijke huisvesting;

19.   vestigt er nadrukkelijk de aandacht op dat aanmoediging van de mobiliteit van ongeschoolde arbeidskrachten tot ernstiger discriminatie van Romavrouwen kan leiden, die al zeer kwetsbaar zijn voor meerdere vormen van discriminatie tegelijk, en de toekomstige verbetering van hun positie op de arbeidsmarkt in de weg kan staan;

20.   vraagt de regeringen van de lidstaten de economische onafhankelijkheid van Romavrouwen te verbeteren door ervoor te zorgen dat zij gemakkelijk een eigen bedrijf kunnen opzetten en maatregelen te nemen voor het opstarten van kleine en middelgrote ondernemingen, toegang te bieden tot microkredieten en een diensteneconomie binnen hun eigen woongemeenschappen te stimuleren om de kennis en deskundigheid van Romavrouwen te vergroten;

21.   roept de regeringen van de lidstaten op stimulerende maatregelen te treffen, onder andere via fiscale voordelen, voor bedrijven die Romavrouwen in dienst nemen;

22.   is van mening dat de aandacht moet gevestigd worden op het feit dat de ontbinding van de Roma-nederzettingen in de praktijk niet met gebruikmaking van EU-middelen gerealiseerd kan worden volgens de regels van het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling die nu gelden, omdat voor lidstaten die na 2004 zijn toegetreden de minimale bevolkingsgrootte die nederzettingen moeten hebben om in aanmerking te komen voor geld uit de huisvestingspot zodanig is dat juist de mensen die in de slechtste omstandigheden leven in de kleinste nederzettingen niet bereikt worden;

23.   benadrukt dat voor een oplossing van de sociale en economische problemen van de Roma een totaalaanpak nodig is, naast gecoördineerde maatregelen voor de lange termijn, waarin aandacht wordt geschonken aan huisvesting, onderwijs, gezondheidszorg en arbeidsmarktbeleid; stelt daarom de Commissie en de lidstaten voor om alle maatregelen ter verbetering van de situatie van de Roma niet langer los te zien van maatregelen voor ondersteuning van regionale ontwikkeling en sociale insluiting;

24.   is van mening dat de lidstaten gebruik moeten maken van de herziene regels van de structuurfondsen en het Cohesiefonds, die meer ruimte laten voor complexe programma's door toe te staan dat meer dan 10% tussen de fondsen overgedragen mag worden;

25.   neemt kennis van het voorstel voor een omvattende nieuwe richtlijn voor de bestrijding van discriminatie buiten de arbeidsmarkt op grond van leeftijd, handicap, seksuele geaardheid, godsdienst of overtuiging en roept op tot daadwerkelijke tenuitvoerlegging van Richtlijn 2000/43/EG; is van mening dat de Commissie in de geest van de Sociale Agenda specifieke doeleinden moet aanwijzen en evenwichtige programma's moet vaststellen om de discriminatie en stigmatisering van de Roma en de criminalisering van de Romagemeenschappen uit te bannen;

26.   benadrukt dat de basisvoorwaarde voor het bevorderen van de sociale insluiting en de toegang tot de arbeidsmarkt van de Roma, de erkenning is van gelijke sociale en politieke rechten; nodigt de lidstaten en de kandidaat-lidstaten met betrekking hiertoe uit om een strategie op te stellen die de verkiezingsparticipatie van de Roma op alle niveaus verbetert, zowel in de functie van kiezers als van kandidaten;

27.   onderschrijft het belang van microkredieten, waarvoor vanuit verschillende ooghoeken wordt gepleit in de mededeling van de Commissie over een Vernieuwde sociale agenda en het advies van het Europees Sociaal en Economisch Comité, omdat zij met minimale middelen de allerarmsten op weg kunnen helpen naar persoonlijke verantwoordelijkheid, ondernemerschap en de ontwikkeling van hun creatieve vermogens, eventueel zelfs door het eigen kapitaal in een zelfstandige onderneming door middel van een lening te verzekeren;

28.   steunt het voorstel van de EU-instellingen om het aantal Roma dat in overheidsdienst werkt met inachtneming van het beginsel van gelijke behandeling te vergroten; wijst er evenwel op dat dit alleen mogelijk is als de regeringen niet alleen een personeelsbeleid en een beleid op het gebied van de opleiding van werknemers voeren dat dit bevordert, maar zich ook speciaal inzetten en actieve steun bieden om bij de bevolking meer begrip voor het beginsel te kweken;

29.   benadrukt dat de sociale markt, de gezondheidszorg, de thuiszorg, kantinemaaltijden en kinderopvang en kinderopvoeding enz. nieuwe banen voor werkloze Roma, met name vrouwen, kunnen opleveren; wijst er echter nogmaals op dat de sociale markt een voortdurend contact vereist tussen de dienstverlener en degenen die gebruik maken van de diensten en dat een toename van het aantal Roma dat op de genoemde gebieden werkt, daarom alleen mogelijk is in een ontvankelijke maatschappelijk context, maar dat, als Roma op deze gebieden werken, dit de maatschappelijke aanvaarding ook bevordert;

30.   nodigt de lidstaten uit om de juiste maatregelen te treffen om een einde te maken aan de rassenhaat en het uitlokken van discriminatie en geweld tegen de Roma in de massamedia en in elke andere vorm van communicatietechnologie, en moedigt de grote media aan om goede praktijken in te voeren met betrekking tot personeelsaanname, zodanig dat dit een juiste weerspiegeling is van de bevolkingssamenstelling;

31.   wijst erop dat Romavrouwen vaak een rol spelen in de informele economie en dat een zeer gering percentage van hen werkt en is van mening dat er, ter bestrijding van veelvuldige discriminatie, hoge werkloosheid en armoede, met gerichte beleidsmaatregelen met name naar moet worden gestreefd om reële toegang tot de arbeidsmarkt voor Romavrouwen te creëren, hetgeen een eerste vereiste voor een verbetering van hun sociale status en hun positie in het gezin is;

32.   is van mening dat werken door Romavrouwen ook bevorderd moet worden door een arbeidsvriendelijke uitvoering van de socialebijstandstelsels en door middel van gepaste opleidings- en specialisatiemogelijkheden, om hen op lange termijn voor te bereiden op werk waarmee zij in hun levensonderhoud kunnen voorzien en gezinsleven en werk kunnen combineren; roept de lidstaten op maatregelen te nemen die bijdragen aan een toename van het aantal plaatsen voor Romakinderen in kinderdagverblijven, zelfs als hun moeder thuis is met haar andere kinderen;

33.   benadrukt dat betere huisvesting en gezondheidszorg de toegang van Romavrouwen tot de arbeidsmarkt kan verbeteren, en hun kansen om hun werk langer te houden kan vergroten;

34.   wijst erop dat sociaal en werkgelegenheidsbeleid behoort bij te dragen aan de individuele mogelijkheden en behoeften van mensen en meer mogelijkheden moet creëren voor de grootste groep arbeidskrachten, die ouderen, personen met handicaps en arme ongeschoolden, met inbegrip van de Roma, omvat;

35.   wijst erop dat de vele vormen van discriminatie waarmee Romavrouwen te kampen hebben ook moeten worden erkend en in het bijzonder moeten worden bestreden in beleidsmaatregelen voor Romavrouwen die langdurige en positieve effecten zouden moeten hebben op zowel henzelf als andere gezinsleden, met name kinderen;

36.   is het niet eens met de opvatting dat subsidies voor werkgevers dan wel werknemers om langdurig werklozen (onder wie veel Roma) te helpen om werk te vinden niet verenigbaar zijn met het beginsel van de mededingingsneutraliteit, want de re-integratie van de Roma is een doelstelling van het sociaal beleid die slechts te verwezenlijken is als gesubsidieerde marktposities worden gecreëerd; is van mening dat het subsidiëren van banen op de arbeidsmarkt om Roma weer te integreren de voorkeur heeft boven het subsidiëren van langdurig werklozen;

37.   is zich ervan bewust dat sommige traditionele Romaberoepen, zoals kunstnijverheid en ambachtelijk werk, zowel kunnen helpen om de karakteristieke kenmerken van deze gemeenschap te behouden als om de materiële situatie van de Roma te verbeteren en hun maatschappelijke integratie te bevorderen, en acht het wenselijk om bepaalde beroepsactiviteiten te ondersteunen;

De strijd om het bestaan in de marge van de samenleving

38.   stelt vast dat de Romacultuur zich onder de culturen van de Europese Unie onderscheidt door een sterke familietraditie; dat in het beeld dat in de publieke opinie bestaat van de Romafamilies de nadruk ligt op de traditionele man-vrouwrollen, grote aantallen kinderen, meerdere generaties die samen onder een dak wonen, de neiging van verwanten om dicht bij elkaar te wonen en sterke cultivering van verwantschapsbetrekkingen; is van mening dat daarom in de EU-programma's en de programma's van de lidstaten voor Romagezinnen voortgebouwd moet worden op de sterke kanten van dit natuurlijke bijstandsnetwerk;

39.   onderstreept het belang van het behoud en de erkenning van specifieke culturele kenmerken van de Roma voor het beschermen van hun identiteit en het verminderen van de vooroordelen jegens hen, en acht het daarom noodzakelijk dat de lidstaten en de Commissie zich actiever opstellen bij het ondersteunen van het geestelijk leven van de Romaminderheid;

40.   is het eens met het standpunt van het Europees Economisch en Sociaal Comité dat Romavrouwen in de familiehiërarchie een lage positie innemen, op jonge leeftijd trouwen en vaak slachtoffer van huiselijk geweld, prostitutie of mensenhandel zijn;

41.   is derhalve van mening dat de EU en de lidstaten zich in hun programma's voor Roma moeten richten op individuele emancipatie van traditionele hiërarchieën en de sociaal-economische onafhankelijkheid van leden van Romagemeenschappen, met name van vrouwen;

42.   wijst erop dat de neiging van Roma om op jonge leeftijd de school voor gezien te houden ten koste gaat van hun opleiding, maatschappelijke integratie en kansen op de arbeidsmarkt, terwijl, wat Romavrouwen betreft, hun lichamelijke en geestelijke gezondheid en het feit dat zij vroegtijdig van school gaan gevolgen hebben voor de gezondheidstoestand en de opleiding van hun kinderen en de sociale uitsluiting van deze kinderen in de hand werken; onderstreept daarom dat bij de verstrekking van informatie aan Romavrouwen diensten belangrijk zijn die het bewustzijn vergroten;

43.   dringt er bij de lidstaten op aan te garanderen dat in bestaande en toekomstige juridische kaders bepalingen worden opgenomen voor de preventie en aanpak van de diverse vormen van discriminatie waarmee Romavrouwen te maken hebben, zodat hun sociaaleconomische positie wordt verbeterd, en ervoor te zorgen dat zij toegang krijgen tot hoogwaardige gezondheidszorg, kinderopvang en onderwijs als eerste voorwaarden voor werk;

44.   is van mening dat het integratieproces in een vroeg levensstadium moet worden gestart, zodat effectief alternatieven voor armoede en sociale uitsluiting kunnen worden geboden; acht daarom een institutioneel kader nodig voor lokale sociale en educatieve voorzieningen voor kinderen en gezinnen waarmee in de regionale en persoonlijke behoeften wordt voorzien en waarmee gelijke toegang tot hoogwaardige dienstverlening wordt gewaarborgd; roept de Commissie bijgevolg op om bijzondere steun te verlenen aan programma's voor de vroegtijdige integratie van Romakinderen in alle landen waar EU-middelen, zoals het instrument voor pretoetredingssteun (Instrument for Pre-accession Assistance, IPA) of de structuurfondsen en het Cohesiefonds, beschikbaar zijn;

45.   stelt vast dat Romakinderen oververtegenwoordigd zijn op speciale scholen, dat veel van hen ten onrechte op een dergelijke school terechtkomen, in de meeste gevallen vanwege discriminatie; wijst erop dat het discriminerend is en een ernstige schending van het grondrecht op kwalitatief onderwijs vormt als kinderen ten onrechte worden aangemerkt als geestelijk gehandicapt en gedwongen worden naar een speciale school te gaan, en dat een dergelijke praktijk verdere studie en het vinden van werk bemoeilijkt en leidt tot een grotere waarschijnlijkheid van inactiviteit op de arbeidsmarkt, en dus ook een last voor de begroting vormt;

46.   onderschrijft de opvatting van het Europees Economisch en Sociaal Comité dat het belang van de ontwikkeling van jonge kinderen gediend is bij complexe vormen van steun die zich op het hele gezin richten en zowel aansluiten bij de behoefte van het gezin als op maat gesneden praktische bijstand leveren (zoals het "sure start"-programma);

47.   onderschrijft de aanbeveling van het Europees Economisch en Sociaal Comité dat de Romagemeenschap − door haar demografische kenmerken − asymmetrische toegang tot sociale voorzieningen heeft; benadrukt dat sociale voorzieningen bedoeld zijn om de lasten of gebreken te compenseren die het gevolg zijn van de individuele levenssituatie, de plicht om de kinderen te verzorgen en andere sociaal nuttige taken;

48.   onderschrijft de opvatting van het Europees Economisch en Sociaal Comité dat de participatie op de officiële arbeidsmarkt bevorderd kan worden door extra steun te verlenen aan mensen die van baan veranderen; benadrukt dat geregistreerde arbeid zowel voor werknemers als werkgevers aantrekkelijk gemaakt moet worden;

49.   onderstreept dat het deel van hun actieve leven dat de Roma in een staat van uitsluiting doorbrengen hun toegang tot de gezondheidszorg belemmert en de oorzaak is van hun hulpeloosheid als zij oud zijn en wijst erop dat reeds op jonge leeftijd werken, frequente werkloosheid, gebrekkige arbeidsbescherming en onzichtbaar werk in de informele economie dat lichamelijk vaak zwaar is, terwijl zij met dergelijke arbeidsperioden geen recht op pensioen opbouwen, er allemaal toe leiden dat Roma geen noemenswaardig pensioen ontvangen en geen waardige oude dag beleven;

50.   doet de Commissie de aanbeveling om het voortouw te nemen bij het in kaart brengen van de manieren waarop de maatschappelijke, economische en culturele integratie van de grootste minderheid in de Europese Unie het beste kan worden bevorderd, en benadrukt de noodzaak van samenwerking tussen de Commissie en de regeringen van de lidstaten bij het nemen van gerichte acties voor het oplossen van de complexe transnationale problemen van de Roma;

Conclusies

51.   is van mening dat de instandhouding van de taal en de cultuur van de Roma een communautaire waarde vertegenwoordigt; onderschrijft evenwel niet het idee dat de Roma behoren tot een "Europese natie" zonder staat, omdat dit de lidstaten hun verantwoordelijkheid zou ontnemen en de mogelijkheid van integratie in het geding zou brengen;

52.   wijst de lidstaten erop dat aan het nemen van excessieve maatregelen jegens de Romagemeenschappen het risico is verbonden dat de toch al dramatische situatie van deze minderheid en hun kansen op integratie verder verslechteren;

53.   roept de Commissie en de lidstaten op tezamen met niet-gouvernementele organisaties (NGO's) en de Romagemeenschappen en -leiders te werken aan de ontwikkeling van een acceptabel plan om in nauwe samenwerking de maatschappelijke opname van de Roma te bewerkstelligen;

54.   roept de lidstaten op projecten op te zetten en uit te voeren ter bestrijding van negatieve stereotypen van de Roma op alle niveaus, hetgeen kan worden ondersteund door de structuurfondsen en het Cohesiefonds en tevens door specifieke programma's zoals Progress en initiatieven zoals het Europees jaar van de culturele dialoog 2008 en het aanstaande Europees jaar van de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting 2010;

55.   merkt op dat, alhoewel verbetering van de sociale en financiële toestand van de Roma een belangrijke overweging vormde van het uitbreidingsproces, de vooruitgang op dit vlak over het algemeen zeer beperkt is; roept de lidstaten en de Commissie op de afgesloten en nog lopende programma's te bestuderen en de resultaten ervan te evalueren; is van mening dat de Europese Unie de plicht heeft de instrumenten voor sociale insluiting beter en nauwer te coördineren en dat dit moet helpen de armoede te bestrijden, de toegang van de Roma tot betere, vastere en stabielere arbeid te bevorderen, richting te geven aan de inspanningen om de regelingen voor sociale insluiting en bescherming efficiënter te maken en als middel dient om te leren van de politieke ervaringen en van elkaar;

56.   verzoekt de Commissie om specifiek na te gaan wat de gevolgen van de doelstellingen en instrumenten van elk onderdeel van haar sectorbeleid voor de Roma zijn, en om tegelijkertijd een coherente politieke strategie te ontwikkelen en te zorgen voor een hoge mate van coördinatie; verzoekt de Commissie de lidstaten te vragen om in de verslagen over de geïntegreerde indicatoren en de open coördinatiemethode voor maatschappelijke integratie aandacht aan de verandering van de situatie van de Roma te besteden; verzoekt de Commissie te volgen hoezeer er wordt gediscrimineerd en de situatie van de Roma regelmatig te beoordelen met betrekking tot de veranderingen op het gebied van onderwijs, werkgelegenheid, sociale zaken, gezondheidszorg en huisvesting in de lidstaten en in de kandidaat-lidstaten;

57.   verzoekt de Commissie de lidstaten te vragen om voor groepen in een achterstandspositie, waaronder de actieve Romabevolking, zo spoedig mogelijk een duidelijk werkgelegenheidsbeleid vast te stellen, met flankerende maatregelen voor het bevorderen van een geleidelijke integratie in de arbeidsmarkt, waardoor de gevolgen van de afhankelijkheid van de bijstand worden bestreden;

58.   verzoekt de Commissie om met de diverse internationale organisaties samen te werken en steun te verlenen aan de ontwikkeling van een academisch netwerk van Roma-experten dat via onderzoek, analyse, bewijsvergaring en het opstellen van aanbevelingen wetenschappelijke gegevens en steun zou aandragen bij de bestudering van het Romavraagstuk, de besluitvorming over agenda's, een serieuze behandeling van de Romathematiek op basis van de door die organisaties opgestelde verslagen en ten minste om de twee jaar de inventaris op te maken voor de EU als geheel;

59.   bekritiseert de lidstaten die het Kaderverdrag inzake de bescherming van nationale minderheden van de Raad van Europa nog altijd niet hebben geratificeerd; roept die lidstaten op dit verdrag zo snel mogelijk te ratificeren; roept de lidstaten die restrictieve verklaringen bij het Kaderverdrag hebben afgelegd die van invloed zijn op de erkenning van de Roma als nationale minderheid, om deze verklaringen in te trekken;

60.   pleit ervoor bij de lidstaten dat

   a) zij op EU-niveau een groep deskundigen oprichten die Romavertegenwoordigers omvat, om de strategie van de lidstaten ten aanzien van de Roma en de aanwending van de fondsen voor de bevordering hiervan te coördineren;
   b) zij partnerrelaties opbouwen tussen de verschillende belangenorganisaties voor Roma en de bevoegde instellingen van de lidstaten;
   c) zij instrumenten ontwerpen, zoals leningen tegen gunstige voorwaarden of overheidssubsidies, en dat zij bij de programmering van de landbouwsteun als belangrijk doel bepalen dat Romaburgers in de gelegenheid worden gesteld om door agrarische activiteiten in hun levensonderhoud te voorzien; is van mening dat ervoor moet worden gezorgd dat de Roma naast of in plaats van betaald werk in de landbouw te zoeken, open staan voor de idee te zoeken naar innoverende vormen van landbouwactiviteit, inclusief sociale coöperatieven, zodat de verstrekking van de nodige middelen is verantwoord;

61.   is van mening dat de doelgroepen (in Roma-nederzettingen en bepaalde delen daarvan) in sommige lidstaten effectief bereikt kunnen worden door gebruik te maken van de definitie van "meervoudige achterstanden", maar dat via deze doelgroep kleinere eenheden zoals het gezin en het individu moeilijk te bereiken zijn;

62.   is evenwel van mening dat de wettelijke voorwaarden geschapen moeten worden voor het begin van vrijwillige en anonieme verzameling van gegevens en de vorming van een vergelijkende databank, waarbij terdege rekening gehouden moet worden met de bescherming van persoonsgegevens en de mensenrechten en geen methoden toegepast mogen worden die ingaan tegen de menselijke waardigheid; is van mening dat de Commissie stappen moet zetten om de vereiste wetswijzigingen tot stand te brengen;

63.   roept de Commissie op tot het faciliteren van het samenstellen, verifiëren en bevestigen van een lijst van "best practices" van programma's voor Roma, onder andere op het gebied van huisvesting, onderwijs, werkgelegenheid, op basis van een analyse van een onafhankelijke instantie;

64.   is van mening dat de vorming van deze databank geen alternatief is maar een voorwaarde voor een beoordeling- en evaluatiesysteem, dat als tegenwicht kan dienen voor de uitwisseling van beste praktijken en de aanwending van middelen; meent dat hiervoor een indicatorsysteem nodig is dat alle gebieden van het leven bestrijkt en door iedereen gebruikt kan worden, dat naast indicatoren voor de output en input van programma's ook betrekking heeft op het gebruik van indicatoren voor de sociale resultaten en gevolgen, ook als voorwaarde voor financiering; beveelt de Commissie dan ook aan dit stelsel van indicatoren vast te leggen in de kaderverordening betreffende de structuurfondsen en in de verordeningen betreffende andere overheidssubsidies;

65.   pleit ervoor dat de Commissie consistentere en uniformere vooruitzichten vaststelt voor alle ontwikkelingsprogramma's die met EU-geld worden gefinancierd, zodat rekenschap gevraagd kan worden voor de maatregelen die bedoeld zijn om de sociale uitsluiting van de Romaminderheid te verhinderen of terug te draaien; is van mening dat nationale en EU-organen alle ontwikkelingsprojecten die zijn gefinancierd uit de structuurfondsen en het cohesiefonds moeten onderzoeken op de gevolgen die de programma's hebben voor de sociale integratie van het Romavolk; pleit er voorts voor dat in elk programma bij de selectie ontwikkelingen voorrang genieten die zich de verbetering van de situatie van arme, werkloze Roma in zeer achtergestelde gebieden ten doel hebben gesteld;

66.   roept de Commissie op in samenwerking met elk van de lidstaten een verreikende voorlichtingscampagne op te zetten en uit te voeren, die gericht is op het algemene publiek en de Roma en die informatie biedt over de programma's in de lidstaten ter verbetering van de leefomstandigheden van de Roma en de voortdurende uitvoering daarvan;

67.   roept de Commissie op blijvend toezicht te houden op de maatregelen en activiteiten, alsmede op hun effecten op de verbetering van de positie van de Roma op de arbeidsmarkt;

68.   wenst dat de EU-besluitvormers kunnen beschikken over "doelgerichte" programma's om de achterstanden van de Roma op het gebied van onderwijs en opleiding weg te werken waarbij voor steun en advies ook deskundigen worden betrokken die afkomstig zijn van organisaties met expertise op dit terrein; hoopt dat bij de verdeling van middelen van de EU, van de lidstaten en uit andere bronnen naast de toewijzing van steun voor vroegtijdige ontwikkeling en openbaar onderwijs, ook wordt bekeken of plaatselijke bestuursorganen, organisaties, etc. die steun hebben aangevraagd hebben voldaan aan hun verplichtingen om een eind te maken aan segregatie;

69.   vraagt de Commissie om de nationale autoriteiten aan te moedigen te stoppen met de discriminerende praktijk van het veroordelen van bewoners van Romasloppenwijken en in plaats daarvan concrete huisvestingsprojecten op te zetten met steun van de technische expertise en de toezichtsmechanismen van onder andere de Commissie, de Wereldbank en NGO's die zich met de Romakwestie bezig houden; gelooft dat het oplossen van het huisvestingsprobleem van de Roma op het platteland prioriteit moet hebben en moet worden tot een specifiek punt van zorg en een gebied waarop actie moet worden ondernomen;

70.   verzoekt de Commissie om niet alleen bijzondere aandacht te besteden aan maatschappelijke organisaties, maar ook aan het vermogen van de Roma om zichzelf te organiseren en het integratiebeleid te ondersteunen, om de ontwikkeling van gemeenschappen met name te bevorderen door middel van projecten die de deelneming van de Roma aan de besluitvorming vergroten alsook hun verantwoordelijkheid voor besluiten die in overleg met hen worden genomen;

71.   roept de Commissie en de lidstaten op in samenspraak met NGO's die zich met de Romakwestie bezig houden de bestaande beleidsmaatregelen en -programma's te evalueren om zo lessen te trekken uit mislukte projecten uit het verleden;

72.   verzoekt de Commissie steun te verlenen aan NGO's die zich met de Romakwestie bezig houden, op EU-niveau, nationaal en lokaal niveau, voor het bewaken van de voortgang van beleid en programma's die zich richten op de Roma, alsook om steun te verlenen aan communautair onderwijs in democratie en mensenrechten;

73.   stelt aan de Commissie en aan de lidstaten voor om op EU-niveau een forum op te richten, waarop maatschappelijke krachten, vakbonden en NGO's die de Roma en hun belangen vertegenwoordigen permanent een beroep kunnen doen voor het opstellen van richtsnoeren en de uitwisseling van goede praktijken, teneinde een gestructureerde aanpak op EU-niveau te bevorderen;

74.   roept de lidstaten op proactiever te zijn in het aanmoedigen van het verplaatsen van banen naar waar de Romagemeenschappen zich bevinden, en om de Roma aan te moedigen te verhuizen naar waar de banen zijn;

75.   herinnert de lidstaten en de Commissie eraan dat, al speelt bijstand een belangrijke rol bij het ondersteunen en versterken van achtergestelde gemeenschappen zoals de Roma, het bevorderen van zelfbehulpzaamheid eveneens belangrijk is; is van oordeel dat een cultuur van onafhankelijkheid, in plaats van een cultuur van afhankelijkheid, de doelstelling op lange termijn moet zijn;

76.   is van mening dat veel meer prioriteit moet worden gegeven aan het aanbieden van plaatselijke banen en het stimuleren van ondernemerschap en plaatselijke ambachten, alsmede aan de ontwikkeling van basisvaardigheden om deze te vervullen, zodat zowel het welzijn als het gevoel van zelfwaarde wordt ontwikkeld;

o
o   o

77.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de kandidaatlanden.

(1) PB C 45 E van 23.2.2006, blz. 129.
(2) PB C 298 E van 8.12.2006, blz. 283.
(3) Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0035.
(4) Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0361.
(5) Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0467.
(6) PB L 180 van 19.7.2000, blz. 22.
(7) PB L 303 van 2.12.2000, blz. 16.
(8) Aangenomen teksten, P6_ΤΑ(2008)0286.
(9) PB C 102 Ε van 24.4.2008, blz. 321.
(10) PB C 27 van 3.2.2009, blz. 88.


Uitdagingen in verband met de aardolievoorziening
PDF 158kWORD 61k
Resolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2009 over oplossingen voor de uitdagingen in verband met de aardolievoorziening (2008/2212(INI))
P6_TA(2009)0118A6-0035/2009

Het Europees Parlement,

–   onder verwijzing naar de mededeling van de Commissie van 10 januari 2007 getiteld "Een energiebeleid voor Europa" (COM(2007)0001),

–   onder verwijzing naar de mededeling van de Commissie van 13 juni 2008 getiteld "Maatregelen tegen de stijgende aardolieprijzen" (COM(2008)0384),

–   onder verwijzing naar Richtlijn 73/238/EEG van de Raad van 24 juli 1973 betreffende de maatregelen ter vermindering van de gevolgen van moeilijkheden bij de bevoorrading met ruwe aardolie en aardolieproducten(1),

–   onder verwijzing naar Beschikking 77/706/EEG van de Raad van 7 november 1977 tot vaststelling van een communautaire doelstelling inzake een beperking van het verbruik van energie in geval van moeilijkheden bij de voorziening met ruwe aardolie en aardolieproducten(2),

–   onder verwijzing naar Richtlijn 2006/67/EG van de Raad van 24 juli 2006 houdende verplichting voor de lidstaten om minimumvoorraden ruwe aardolie en/of aardolieproducten in opslag te houden(3),

–   onder verwijzing naar het voorstel van de Commissie van 13 november 2008 voor een richtlijn van de Raad houdende verplichting voor de lidstaten om minimumvoorraden ruwe aardolie en/of aardolieproducten in opslag te houden (COM(2008)0775),

–   onder verwijzing naar de mededeling van de Commissie van 13 november 2008 over de "Tweede strategische toetsing van de energiesituatie − een EU-actieplan inzake energiebeleid en -solidariteit" (COM(2008)0781),

–   onder verwijzing naar het groenboek van 12 november 2008 getiteld "Naar een Europees energienetwerk voor een continue, duurzame en concurrerende energievoorziening" (COM(2008)0782),

–   onder verwijzing naar zijn resolutie van 15 februari 2007 over de macro-economische gevolgen van de stijging van de energieprijzen(4),

–   onder verwijzing naar zijn resolutie van 29 september 2005 over de afhankelijkheid van aardolie(5),

–   onder verwijzing naar zijn resolutie van 19 juni 2008 over de crisis in de visserijsector wegens de gestegen prijs van dieselbrandstof(6),

–   onder verwijzing naar de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van 15 en 16 oktober 2008 over de zekerheid van de energievoorziening,

–   onder verwijzing naar de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van 19 en 20 juni 2008over de gevolgen van de hoge levensmiddelen- en aardolieprijzen op het beleid,

–   gezien de "World Energy Outlook 2008" van het Internationaal Energie Agentschap (IEA),

–   gezien het verkennend advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 14 januari 2009 over de aanpak van de uitdagingen in verband met de aardolievoorziening"(7),

–   gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie industrie, onderzoek en energie en de adviezen van de Commissie buitenlandse zaken, de Commissie economische en monetaire zaken en de Commissie interne markt en consumentenbescherming (A6-0035/2009),

A.   overwegende dat op Europees niveau ter waarborging van een zekere energievoorziening in de komende decennia, waarin een diversifiëring van de energievoorzieningsroutes en -bronnen zal plaatsvinden, steeds meer aandacht zal moeten worden besteed aan energiebesparingen en een efficiënt energiegebruik,

B.   overwegende dat het steeds urgenter wordt een samenhangend en uitgebreid gemeenschappelijk energiebeleid te ontwikkelen om bij de toenemende afhankelijkheid van ingevoerde energie van de Europese Unie een ononderbroken voorziening te garanderen,

C.   overwegende dat aardolie een hulpbron is waaraan een einde zal komen,

D.   overwegende dat met de aardoliewinning in de Europese Unie en Noorwegen in 2007 nog een bijdrage van meer dan 30% aan de bevrediging van de binnenlandse vraag is geleverd,

E.   overwegende dat op dit moment een groot aantal, ook gemakkelijk te ontginnen, aardolievoorraden wegens milieumaatregelen of in het kader van het hulpbronnenbeheer in veel landen niet volledig toegankelijk zijn en dat de kosten van de aardoliewinning sinds 2005 wegens de algemeen gestegen grondstof- en materiaalkosten zijn verdubbeld,

F.   overwegende dat de wereldwijde vraag naar aardolie in 2030 volgens berekeningen van de "United States Energy Information Administration" meer dan een derde hoger zal zijn dan de vraag in 2006, dat de vraag in de Europese Unie tussen 2005 en 2030 vooral door een groeiende vraag in de vervoerssector per jaar met gemiddeld 0,25% zal toenemen en dat daarmee in 2030 het aandeel van aardolie in de vraag naar primaire energie in de Europese Unie 35% zal bedragen,

G.   overwegende dat de afhankelijkheid van de Europese Unie van ingevoerde aardolie vóór 2030 tot 95% zal stijgen, dat tevens sprake zal zijn van een toenemende concentratie van de conventionele aardoliereserves op de staten van de strategische ellips en dat bij een toenemende concurrentie aan de vraagzijde onzekerheden in de voorziening kunnen ontstaan,

H.   overwegende dat op de lange termijn stijgende aardolieprijzen zijn te verwachten,

I.   overwegende dat de oplopende inflatie ten gevolge van hogere prijzen van belangrijke grondstoffen en prijspieken bij aardolie ten koste is gegaan van de koopkracht,

J.   overwegende dat de prijsschommelingen in 2008 niet uitsluitend verband houden met de vraag en het aanbod op bepaalde momenten in die periode en dat zij negatieve gevolgen voor de economie hebben,

K.   overwegende dat de ontwikkeling van nieuwe beleggingsinstrumenten op de markt voor olie en andere basisgrondstoffen, maar ook de beleggingen in grondstoffen door hedgefondsen, de prijsschommelingen van deze grondstoffen hebben versterkt; en overwegende dat gezorgd moet worden voor grotere transparantie op energiemarkten,

1.   constateert dat het aspect van de energievoorzieningszekerheid in de bovengenoemde mededeling van de Commissie over de tweede toetsing van de energiestrategie weer in het middelpunt is komen te staan; betreurt het echter dat de Commissie geen lering heeft getrokken uit de economische crisis, die aangetoond heeft dat alleen een volledige verandering van het energiebeleid van de EU zal leiden tot een oplossing op de punten zekere energievoorziening, solidariteit onder de lidstaten, werkgelegenheid, en ook in sociaal, milieutechnisch en economisch opzicht; betreurt verder het ontbreken van een duidelijke inzet ten behoeve van een verdere ontwikkeling in het energiebeleid en ten aanzien van de voorzieningsstructuur;

2.   wijst er met nadruk op dat afgezien van de maatregelen op korte termijn ten behoeve van continuïteit in de voorziening ook rekening moet worden gehouden met de ontwikkelingen op lange termijn;

3.   verzoekt de Commissie voorafgaand aan wetsvoorstellen in versterkte mate ook de indirecte gevolgen van voorgestelde maatregelen op de gegarandeerde energievoorziening en de kosten te analyseren;

Ontsluiting van de beschikbare reserves

4.   constateert dat volgens diverse prognoses ook in de toekomst nog voldoende aardolie kan worden gewonnen om aan de vraag te voldoen, al zullen nieuwe winningsmethoden waarschijnlijk tot hogere aardolieprijzen leiden; merkt op dat dit op zijn beurt energie-efficiënt gedrag zal stimuleren en alternatieve brandstoffen, zoals biobrandstoffen van de tweede generatie en waterstof, en het gebruik van elektrische auto's bevorderen; merkt ook op dat de investeringsvoorwaarden moeten worden verbeterd; onderstreept verder in dit verband dat de aanhoudende vraag naar aardolie het aanbod steeds verder naar de capaciteitsgrenzen heeft gedrukt;

5.   wijst erop dat er onzekerheid bestaat over de vraag wanneer en in hoeverre er een gat tussen de groeiende vraag en het dalende aanbod zal vallen; is er bezorgd over dat deze onzekerheid in toenemende mate het gevaar van een sterk schommelende aardolieprijs in de hand zal werken; is er derhalve van overtuigd dat alle maatregelen die de vraag naar fossiele brandstoffen kunnen verminderen nadrukkelijk in overweging moeten worden genomen;

6.   steunt het voorstel van de Commissie voor kortetermijnmaatregelen die genomen kunnen worden om toekomstige pieken van de olieprijs te temperen; roept de lidstaten op financiële steun te bieden aan investeringen in alternatieve energiebronnen zoals hernieuwbare energie, en een prioriteit te maken van maatregelen ter vergroting van het consumentenbewustzijn, die de aankoop van energie-efficiënte goederen en diensten stimuleren, zodat de kosten op de lange termijn tot een minimum worden beperkt en een toekomstige afname van de olietoevoer kan worden opgevangen;

7.   wenst dat er intensiever naar gestreefd wordt niet-conventionele aardoliereserves commercieel te exploiteren en zo een bijdrage aan de diversifiëring te leveren, op voorwaarde dat milieuvriendelijke winningstechnieken worden ontwikkeld en vervolgens gebruikt; onderstreept dat een levenscyclus-benadering van de emissies van broeikasgassen van op de EU-markt gebrachte brandstoffen − zoals reeds beoogd met het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 98/70/EG betreffende de kwaliteit van benzine en van dieselbrandstof en de invoering van een mechanisme voor het toezien op en de vermindering van de emissies van broeikasgassen afkomstig van het gebruik van brandstoffen voor het wegvervoer en tot wijziging van Richtlijn 1999/32/EG van de Raad betreffende de kwaliteit van brandstoffen die gebruikt worden door vaartuigen van de binnenvaart en tot intrekking van Richtlijn 93/12/EEG (COM(2007)0018) − een werkelijke stimulans voor de aardolie-industrie zal zijn haar deel van de impact op klimaatverandering door een verbetering van haar productieprocessen te verminderen;

8.   gelooft dat het gebruik van olie en andere koolstofintensieve energiebronnen moet worden beperkt door doelmatiger energiegebruik en door over te stappen op meer koolstofneutrale oplossingen, zoals kernenergie en energie uit duurzame bronnen;

9.   is van mening dat de ontginning van de beschikbare reserves steeds meer de negatieve gevolgen ondervindt van politieke factoren als politieke instabiliteit, een ontoereikende rechtsbescherming, maar ook milieubeleidsmaatregelen en hulpbronnenbeheer; vraagt de Commissie daarom op alle niveaus een intensievere dialoog met de aardolieproducerende landen aan te gaan en in het belang van beide partijen naar pragmatische conflictoplossingen te zoeken;

10.   vraagt de Commissie in een dialoog met de aardolieconcerns en de producerende landen te zoeken naar wegen om de investeringen ondanks fluctuerende prijzen en winsten te consolideren;

11.   verwacht dat oliemaatschappijen hun enorme recente winsten zullen herinvesteren in de opsporing en ontginning van nieuwe oliereserves en in het bevorderen van energiebesparende technologie en onderzoek naar vervangende brandstoffen (met name voor transporttoepassingen);

12.   dringt aan op een dynamischere relatie tussen de Europese Unie en de olieproducerende landen, die gepaard gaat met een wederzijdse bereidheid om te geven en te nemen en gericht is op een stabielere en gelijkmatigere aanbod- en prijsomgeving voor olie, waarbij alle betrokken partijen en de gehele wereldeconomie gebaat zouden zijn;

13.   is ingenomen met het initiatief van de Commissie voor een wereldwijde politieke dialoog in de vorm van een topconferentie op hoog niveau tussen olieverbruikende en olieproducerende landen om een fair evenwicht vast te stellen tussen vraag en aanbod op de oliemarkt en de olieproducerende landen ervan te weerhouden de olieprijzen op een kunstmatig hoog niveau te houden;

Transparantie van de markt en prijsvorming

14.   is bezorgd over de toenemende en zich in 2008 nadrukkelijk manifesterende volatiliteit van de aardolieprijs, waarvan een nadelige invloed op de gehele economie van de Europese Unie en haar consumenten uitgaat;

15.   is van mening dat de schommelingen van de olieprijzen wijzen op het stijgen van de vraag, toenemende uitputting van de oliereserves en veranderingen in demografische en urbanisatietrends, met name in opkomende economieën, waar de stijging van het gemiddelde inkomen leidt tot een groei van de vraag, speculatie op de grondstoffenmarkten en algemene economische cycli; wijst erop dat olie en andere grondstoffen ten gevolge van de waardedaling van de VS-dollar steeds vaker zijn gebruikt om portefeuilles te diversifiëren;

16.   spreekt haar bezorgdheid uit over de schommelende olieprijzen en de invloed hiervan op de economische en financiële stabiliteit; erkent weliswaar de voordelen van actieve markten in olie en andere energieproducten, maar verzoekt de Commissie en de lidstaten te zorgen voor het hoogst haalbare niveau van transparantie in energiemarkten;

17.   erkent dat ook de economieën van de aardolie-exporterende landen schade ondervinden van dergelijke sterke prijsschommelingen en dat een stabilisering van de aardolieprijzen derhalve in het belang van alle betrokkenen is;

18.   neemt met instemming kennis van de mededeling van de Commissie van 13 juni 2008 over maatregelen tegen de stijgende olieprijzen en deelt haar zorg over de recente onbestendigheid van de olieprijzen en het negatieve effect hiervan op inflatie, concurrentievermogen, handel en economische groei;

19.   ziet als belangrijkste oorzaak voor de stijging van de aardolieprijzen in de afgelopen acht jaar de sterke groei van de vraag die tot knelpunten bij de aardoliewinning, het vervoer en de raffinage heeft geleid en tot grote, uitzonderlijke winsten van enkele grote oligopolies in de aardoliesector; erkent dat duidelijk gestegen grondstoffenprijzen en speculatieve transacties op de financiële markten de ontwikkeling van de aardolieprijzen nog hebben aangewakkerd;

20.   benadrukt de noodzaak om prioriteit te verlenen aan toezicht op de concurrentie bij de verwerking en verkoop van olie en aardolieproducten, en de transparantie van gegevens over commerciële olievoorraden te vergroten;

21.   acht het ter stabilisering van de olieprijs absoluut noodzakelijk dat de doorzichtigheid van de markt wordt verbeterd; verzoekt de Commissie om het Parlement en de Raad hierover voorstellen voor te leggen; wijst erop dat de transparantie ook in de producerende landen dringend moet worden verbeterd en dat vooral ook de productiehoeveelheden en de omvang van de reserves op doorzichtige wijze openbaar moeten worden gemaakt; vraagt van de Commissie en de lidstaten om in hun dialogen met de productielanden naar een verbeterde transparantie te streven;

22.   is in dit verband verheugd over de voorgestelde studie over het nut en de kosten van een wekelijkse publicatie van de omvang van die voorraden; dringt er bij de Commissie op aan om bij haar verdere wetgevingsvoorstellen voor minimale olievoorraden rekening te houden met de resultaten van deze studie; onderstreept tevens dat er een wereldwijde transparantie in dat verband moet worden bereikt;

23.   wijst erop dat uiteenlopende technische specificaties voor aardolieproducten in de belangrijkste aardolieverbruikende landen een versnippering van de markt tot gevolg hebben die bij het wegvallen van leveranties een sterke prijsopdrijvende werking kan hebben; verzoekt de Commissie om voorstellen over de wijze hoe aan dergelijke beperkingen van de toegang tot de markt een einde kan worden gemaakt;

24.   ziet als doel van de strategische voorraden het opvangen van fysieke knelpunten als gevolg van weggevallen leveranties; wijst daarom, en ook met het oog op een duurzaam begrotingsbeleid, alle pogingen van de hand om de sterke schommelingen in de aardolieprijs door het gebruik van deze voorraden op te vangen;

25.   benadrukt dat het belangrijk is dat men zich er actief voor inzet nieuwe alternatieve energie toegankelijk te maken voor kleine bedrijven om deze minder gevoelig voor fluctuaties van de olieprijs te maken; erkent het belang van kleine en middelgrote bedrijven voor de productie van biobrandstoffen en andere vormen van hernieuwbare energie; is bezorgd over de belemmeringen op technisch en regelgevingsgebied die nog steeds voor de productie en de verkoop van deze producten bestaan en verzoekt de Commissie ernaar te streven dat het op de markt brengen van deze brandstoffen gemakkelijker wordt gemaakt;

26.   onderstreept dat een effectief emissiehandelssysteem en de aanneming van een breed scala aan andere energiebesparende maatregelen belangrijke instrumenten zouden moeten zijn om de ontwikkeling van een markt voor energie-efficiënte technologieën en producten te bevorderen; onderstreept ook het belang van de toepassing van het beginsel dat de vervuiler betaalt; herinnert eraan dat hoe groter het aantal landen dat een dergelijk beleid invoert, des te kleiner de invloed van dit beleid op het sectorale concurrentievermogen;

Investeringen in de productie en verwerking van aardolie

27.   constateert dat volgens het IEA tot 2020 jaarlijkse investeringen ten bedrage van 350 miljard USD in de aardolie-industrie noodzakelijk zijn om de continuïteit in de aardolievoorziening te waarborgen; vraagt de Commissie en de lidstaten in hun beleid te voorzien in investeringsstimulansen, met name ook binnen de Europese Unie; onderstreept daarbij de rol van zekerheid op het gebied van investeringen op de lange termijn; wijst het echter van de hand dat in plaats van particuliere investeringen en particulier kapitaal van overheidsgeld gebruik wordt gemaakt;

28.   is bezorgd over de gevolgen van de huidige kredietcrisis voor de investeringsmogelijkheden van de aardolie-industrie en verzoekt de Commissie en de lidstaten hun maatregelen ter bestrijding van deze crisis nauwkeurig op elkaar af te stemmen;

29.   is verheugd over de bijdrage die van een intensiever gebruik van biobrandstoffen in de vervoerssector, met name voor een verhoogde voorzieningszekerheid, verwacht zou kunnen worden; constateert dat hierdoor een consolidering en herstructurering in de aardolieverwerkende industrie zal plaatsvinden; stelt verder vast dat er aanvullende structurele maatregelen in de vervoerssector vereist zijn om de vraag naar aardolie te verminderen;

30.   dringt er bij de lidstaten en de exploitanten op aan om er ondanks deze ontwikkelingen voor te zorgen dat er voldoende reservecapaciteiten in de Europese Unie blijven bestaan om knelpunten, bijvoorbeeld als gevolg van natuurrampen, op te kunnen vangen;

31.   verzoekt de lidstaten, de Commissie en de aardolieconcerns te zorgen voor een toereikende opleiding van de deskundigen die voor de exploratie van aardoliereserves en voor de aardoliewinning noodzakelijk zijn;

Vervoersroutes

32.   is ingenomen met de in het kader van het INOGATE-programma bereikte successen, met name op het gebied van vertrouwenwekkende maatregelen; verzoekt de Commissie een strategie te ontwerpen die uiteenzet hoe dergelijke projecten door begeleidende maatregelen kunnen worden ondersteund en beter gecoördineerd;

33.   wijst op het grote belang van goede buurbetrekkingen onder de transitolanden alsmede tussen deze landen en hun buurlanden en vraagt de lidstaten en de Commissie om hun bemoeiingen in dit opzicht te intensiveren;

34.   constateert dat aardoliepijpleidingen van de trans-Europese energienetwerken zijn uitgesloten en verzoekt de Commissie en de lidstaten om met het oog op de actuele ontwikkelingen, vooral de dalende eigen productie met de bijbehorende toenemende afhankelijkheid van ingevoerde energie en de behoefte aan nieuwe vervoerscapaciteit, te onderzoeken of de aardolie-infrastructuur niet in de trans-Europese energienetwerken (TEN-E) kan worden opgenomen;

35.   verzoekt de Commissie en de lidstaten om zich vooral in de door politieke instabiliteit bedreigde aardolieproducerende landen in het kader van het gemeenschappelijke buitenlands, handels- en veiligheidsbeleid op een stabilisering te richten, aangezien stabiliteit de basis van investeringen en welvaart vormt;

36.   onderstreept dat nieuwe olie-infrastructuurprojecten, zoals de pijpleidingen van Odessa naar Gdansk en van Constanta naar Triëst, projecten van hoog prioritair belang voor de EU dienen te blijven;

37.   is bezorgd over de toenemende piraterij die de internationale scheepvaart en daarmee het aardolievervoer bedreigt en is ingenomen met het gemeenschappelijke optreden van de Raad(8) in dat verband;

38.   is verder bezorgd over de bedreiging van de vervoerswegen en de strategische infrastructuur door het terrorisme en verzoekt de Commissie en de lidstaten om een intensievere dialoog met de belangrijkste betrokkenen aan te gaan;

Vervoer en gebouwen

39.   wijst op het energiebesparingspotentieel in de gebouwensector dat bij benutting zou kunnen leiden tot een geringere vraag naar fossiele energiedragers zoals aardolie en gas en is verheugd over de inspanningen die de Commissie en de lidstaten zich op dit moment getroosten om nog meer van dit potentieel gebruik te maken;

40.   is verheugd over het streven van de Europese Unie naar diversifiëring van de energiebronnen in de vervoerssector; geeft er de voorkeur aan om bij de introductie van nieuwe technologieën uit te gaan van toepassingen of producten waaraan op de markt behoefte bestaat; erkent dat de prijs de beste indicator vormt voor het concurrentievermogen van nieuwe technologieën; betreurt echter het gebrek aan ambitie bij het benutten van het potentieel van energie-efficiënte, beter geconstrueerde, lichtere voertuigen;

41.   uit zijn twijfel over de vraag of biobrandstoffen van de eerste generatie op de middellange en lange termijn als aardolievervangers zullen kunnen dienen; dringt aan op sterkere inspanningen bij het onderzoek naar synthetische brandstoffen;

42.   is ervan overtuigd dat de groei van het aardolieverbruik in de vervoerssector op de middellange en lange termijn alleen kan verminderen als de Europese Unie en de lidstaten extra maatregelen nemen die een verschuiving van het goederenvervoer en de mobiliteit bewerkstelligen naar meer duurzame middelen van vervoer die geen of weinig aardolie verbruiken, zoals het vervoer per rail en over water, en ook naar intermodale mobiliteitsketens in stedelijke gebieden (te voet, op de fiets, openbaar vervoer en carpools); is er verder van overtuigd dat aanzienlijke energiebesparingen mogelijk zijn door meer gebruik te maken van moderne verkeersgeleidingssystemen die wachttijden en omwegen in het verkeer over de weg, door de lucht of over het water beperken, en als de groene logistiek nadrukkelijke wordt bevorderd;

Betrekkingen met landen met een toenemend aardolieverbruik

43.   vindt dat in de gemeenschappelijke externe betrekkingen van de Europese Unie met landen die een sterk toenemend aardolieverbruik kennen meer rekening moet worden gehouden met onderwerpen op het gebied van het energiebeleid en dat de Europese Unie ernaar moet streven dat overheidssubsidies voor aardolieproducten geleidelijk worden afgeschaft;

44.   verzoekt de Commissie in haar gemeenschappelijk beleid op het gebied van externe betrekkingen, handel en nabuurschap maatregelen op te nemen die ertoe kunnen bijdragen dat in de gehele wereld economische groei wordt losgekoppeld van het aardolieverbruik;

45.   wijst er met name op dat de Europese Unie tot dusver nog niet voldoende aandacht en discussies heeft gewijd aan de geopolitieke effecten van de veranderingen in de globale voorwaarden voor de internationale energiezekerheid en de gevolgen van de toekomstige global governance; is van mening dat het vasthouden aan nationale oplossingen plaats moet maken voor nieuwe en nauwe vormen van samenwerking tussen de Europese Unie, de Verenigde Staten, Rusland en China, die op middellange termijn ook geïnstitutionaliseerd moeten worden;

o
o   o

46.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsook aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.

(1) PB L 228 van 16.8.1973, blz. 1.
(2) PB L 292 van 16.11.1977, blz. 9.
(3) PB L 217 van 8.8.2006, blz. 8.
(4) PB C 287 E van 29.11.2007, blz. 548.
(5) PB C 227 E van 21.9.2006, blz. 580.
(6) Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0308.
(7) PB C 182 van 4.8.2009, blz. 60.
(8) Gemeenschappelijk Optreden 2008/851/GBVB van de Raad van 10 november 2008 inzake de militaire operatie van de Europese Unie teneinde bij te dragen tot het ontmoedigen, het voorkomen en bestrijden van piraterij en gewapende overvallen voor de Somalische kust (PB L 301 van 12.11.2008, blz. 33).


Groener vervoer en internalisering van externe kosten
PDF 140kWORD 45k
Resolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2009 over groener vervoer en internalisering van externe kosten (2008/2240(INI))
P6_TA(2009)0119A6-0055/2009

Het Europees Parlement,

–   gezien de mededeling van de Commissie van 8 juli 2008 over groener vervoer (COM(2008)0433),

–   gezien de mededeling van de Commissie van 8 juli 2008 over een strategie voor de internalisering van de externe kosten van vervoer (COM(2008)0435),

–   gezien de mededeling van de Commissie van 8 juli 2008 over geluidsreducerende maatregelen voor bestaand goederenmaterieel (COM(2008)0432),

–   onder verwijzing naar zijn resolutie van 12 juli 2007 over Europa duurzaam in beweging: duurzame mobiliteit voor ons continent(1),

–   onder verwijzing naar zijn resolutie van 11 maart 2008 over een duurzaam Europees vervoersbeleid, rekening houdend met Europees energie- en milieubeleid(2),

–   gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie vervoer en toerisme (A6-0055/2009),

A.   overwegende dat de Europese Unie zich voor 2020 ten doel stelt de uitstoot van broeikasgassen en het energieverbruik met 20% terug te dringen, en het gebruik van hernieuwbare energiebronnen met 20% te doen toenemen,

B.   overwegende dat de Commissie, wat groener vervoer betreft, een aantal maatregelen om klimaatverandering tegen te gaan heeft voorgesteld, maar dat zij als het om de noodzakelijke actie gaat, slechts een mededeling over de toerekening van de externe kosten voor alle soorten vervoer en een mededeling over het terugdringen van spoorweglawaai heeft gegeven en een concreet voorstel tot herziening van de richtlijn inzake infrastructuurheffingen voor zware vrachtvoertuigen heeft ingediend,

C.   overwegende dat in artikel 11, leden 3 en 4, van de eurovignetrichtlijn(3), zoals gewijzigd in 2006, het volgende was bepaald: "Uiterlijk op 10 juni 2008 dient de Commissie, na alle opties betreffende kosten in verband met milieu, lawaai, congestie en gezondheid te hebben onderzocht, een algemeen toepasbaar, doorzichtig en begrijpelijk model in voor de beoordeling van alle externe kosten, dat dient als grondslag voor de berekening van infrastructuurheffingen in de toekomst. Dit model gaat vergezeld van een analyse van de gevolgen van de internalisering van externe kosten voor alle vervoerswijzen en een strategie voor een stapsgewijze toepassing van het model voor alle soorten vervoerswijzen. Verslag en model gaan zo nodig vergezeld van voorstellen aan het Europees Parlement en de Raad voor verdere herziening van deze richtlijn",

D.   overwegende dat internalisering geïntegreerd moet worden in een breder beleid ter bevordering van co-modaliteit en een duurzaam transportsysteem, waarbij het bevorderen van onderzoek, het financieren van infrastructuur, het ontsluiten van markten en normalisatie deel moeten uitmaken van dit beleid; overwegende dat deze prijssignalen op zich echter niet voldoende zullen zijn om het gedrag van gebruikers te veranderen, tenzij zij beschikken over de noodzakelijke alternatieven (schonere auto's, alternatieve vormen van transport, enz.),

E.   overwegende dat de Commissie overtuigend uiteenzet hoe de volksgezondheid wordt aangetast door spoorweglawaai, maar als zwaartepunt van haar initiatief tot terugdringen van dit type lawaai volstaat met een verplichting tot het installeren van geluidsarme remmen op bestaande goederenwagons,

Groener vervoer

1.   is ingenomen met de mededeling van de Commissie over groener vervoer en beschouwt deze als een eerste belangrijke, maar nog niet volledige stap naar een coherent beleid voor een milieuvriendelijker vervoer in al zijn verschijningsvormen, en als de erkenning van het belang en de noodzaak het vervoer efficiënter te maken met het oog op de strijd tegen klimaatverandering;

2.   onderstreept het grote belang van mobiliteit voor de levenskwaliteit van burgers, voor groei en werkgelegenheid in de Europese Unie, voor sociaal economische en territoriale cohesie, voor de handel met derde landen alsmede voor de bedrijven en de werknemers die direct of indirect in de vervoersector en de logistiek werkzaam zijn;

3.   onderkent dat mobiliteit weliswaar positieve effecten heeft en onmisbaar is voor de economische ontwikkeling en de economische en sociale cohesie van de Europese Unie, maar dat zij ook nadelige gevolgen voor de mens en de natuur kan hebben, en blijft er derhalve bij dat het Europese vervoersbeleid − met inachtneming van de rechtmatige belangen die burgers en bedrijven bij mobiliteit hebben – naar een groenere vervoersector moet blijven streven, zodat de negatieve effecten van het vervoer worden opgeheven of althans worden verminderd, overeenkomstig de doelstellingen die de Unie zich voor 2020 in het kader van haar strijd tegen de opwarming van de aarde heeft gesteld;

4.   juicht het toe dat de Commissie in haar mededeling een "inventaris" heeft gemaakt van de maatregelen voor een duurzaam vervoersbeleid die de Europese Unie tot dusver heeft genomen;

5.   betreurt het dat de Commissie geen geïntegreerd plan voor groener vervoer, dat wil zeggen: een plan dat alle vervoersectoren omvat, heeft voorgelegd aan bod komt; constateert dat zij al voorlopige initiatieven heeft genomen die uiteindelijk tot een alomvattende strategie voor de toerekening van de externe kosten bij alle wijzen van vervoer moeten leiden, maar tot dusver in plaats daarvan:

   voor een stap-voor-stap benadering heeft gekozen zoals omschreven in een Handboek voor de raming van de externe vervoerskosten alsook voor hun toerekening in de diverse sectoren (zie het "Handboek voor de raming van de externe kosten in de sector vervoer"),
   een voorstel heeft ingediend tot wijziging van Richtlijn 1999/62/EG (eurovignetrichtlijn), dat de lidstaten moet toelaten om de externe kosten in rekening te brengen voor zware vrachtwagens, in lijn met artikel 11 van genoemde richtlijn,
   heeft voorgesteld de externe kosten door te berekenen die worden veroorzaakt door lawaai van spoorwegverkeer via gedifferentieerde infrastructuurheffingen op basis van lawaai;

6.   roept de Commissie derhalve op voor alle vervoerswijzen de maatregelen en instrumenten te ontwikkelen die zijn vereist voor een verdere duurzame ontwikkeling van het vervoer, rekening houdend met de geldende internationale verdragen en de reeds in de diverse vervoersectoren getroffen maatregelen; wenst in dat verband dat wetenschappelijk verantwoorde effectbeoordelingsrapportages voor de afzonderlijke maatregelen en de gevolgen ervan de concurrentiepositie van de vervoerswijzen alsmede voor de kosten van mobiliteit en concurrerend vermogen worden opgesteld, en dat de Commissie op deze basis vervolgens een geïntegreerd plan voor groener vervoer met concrete voorstellen tot wetgeving voorlegt;

Toerekening van de externe kosten

7.   merkt op dat de Commissie in haar mededeling over de strategie voor de internalisering van de externe kosten van vervoer niet heeft voldaan aan de verplichting die het Parlement en de Raad haar krachtens artikel 11 van de gewijzigde eurovignetrichtlijn hadden opgelegd, aangezien zij, zoals zij zelf toegeeft, geen algemeen toepasbaar, doorzichtig en begrijpelijk model voor de beoordeling van alle externe kosten heeft uitgewerkt en voorgelegd, omdat een analyse van de gevolgen voor alle soorten vervoerswijzen ontbreekt en zij op praktisch niveau uitsluitend voor zware vrachtwagens een eerste aanzet heeft gegeven voor een strategie voor een stapsgewijze toepassing van het model voor alle soorten vervoerswijzen;

8.   constateert dat de Commissie in haar mededeling uitvoerig verwijst naar het in januari 2008 gepubliceerde Handboek over de berekening van de externe kosten dat de meest recente wetenschappelijke kennis inzake de berekening van de externe kosten in de vervoerssector samenbrengt;

9.   stelt vast dat de Commissie in haar mededeling een wetenschappelijk coherente onderbouwing geeft van de doorberekening van afzonderlijke externe kosten aan verschillende vervoerswijzen en een zogenoemde "pragmatische benadering aan de hand van de gemiddelde kosten" heeft gekozen; is in het algemeen voorstander van de door de Commissie gekozen grondslag van de marginale sociale kosten, in overeenstemming met het Witboek over het vervoersbeleid van 2001;

10.   stelt vast dat de Commissie in haar mededeling en in het voorstel voor een richtlijn tot wijziging van Richtlijn 1999/62/EG (eurovignetrichtlijn) expliciet rekening houdt met het principe "de vervuiler betaalt" dat is neergelegd in artikel 175, lid 5, van het Verdrag; roept de Commissie evenwel op om bij verdere stappen inzake de toerekening van externe kosten rekening te houden met alle vormen van toerekening van externe kosten die reeds bestaan zoals brandstofaccijnzen en wegenbelastingen;

11.   doet een beroep op de Commissie om bij de indiening van verdere voorstellen voor een groenere vervoersector daarin effectbeoordelingen op te nemen van de concurrentie tussen de verschillende vervoerswijzen en de daaraan gerelateerde sociale en milieutechnische gevolgen, zoals zij heeft gedaan in het voorstel tot wijziging van Richtlijn 1999/62/EG (eurovignetrichtlijn), alsook de kosten van mobiliteit en concurrentievermogen op te nemen;

12.   betreurt het dat de Commissie geen maatregelen heeft voorgesteld die de gevolgen van toegenomen afstanden na de uitbreiding van de EU verlichten en zich evenmin heeft uitgesproken over de mogelijke gevolgen die de toepassing van de toerekeningsmethode kan hebben, in het bijzonder voor lidstaten met geografische belemmeringen en voor lidstaten die nog niet over multimodale alternatieven beschikken; roept de Commissie derhalve op deze tekortkomingen te verhelpen in de binnenkort te verschijnen evaluatie van de trans-Europese netwerken (TEN-T);

13.   moedigt de Commissie daarom aan om bij de evaluatie van de TEN-T een aanvullend voorstel in te dienen voor corridors met multimodale mobiliteit ("groene corridors"), waarmee de lasten die voortvloeien uit het huidige voorstel worden geneutraliseerd door toegankelijkheid en mobiliteit zonder obstakels mogelijk te maken;

14.   roept de Commissie op om onverwijld stappen te ondernemen om ten eerste concrete voorstellen voor alle vervoerswijzen te doen en ten tweede de taak op grond van artikel 11 van de gewijzigde eurovignetrichtlijn uit 2006 uit te voeren door een volledig concept voor de berekening en het in rekening brengen van de externe kosten en hun effectbeoordelingen op grond van een begrijpelijk model voor te leggen;

Bestrijding lawaai spoorwegverkeer

15.   erkent dat de Commissie in haar mededeling over geluidsreducerende maatregelen voor het bestaande materieel tegemoet is gekomen aan de noodzaak van het verminderen van geluidsoverlast, in het bijzonder door goederenwagons, voor de bevolking langs spoorwegnetten;

16.   onderstreept dat het opnieuw uitrusten van bestaande wagons tegen redelijke kosten alleen mogelijk is wanneer de thans bestaande technische belemmeringen zo snel mogelijk uit de weg worden geruimd, en wanneer de administratieve druk in de desbetreffende certificaten wordt weggenomen, voordat enige wetgevingsmaatregel met bindende kracht wordt aangenomen;

17.   roept de Commissie op een voorstel te redigeren voor een richtlijn betreffende het in rekening brengen van gedifferentieerde geluidsafhankelijke infrastructuurheffingen voor locomotieven en wagons, teneinde spoorwegmaatschappijen zo snel mogelijk te stimuleren om spoedig over te schakelen op geluidsarme voertuigen, door remblokken te vervangen; is van mening dat, indien nodig, kortetermijnmaatregelen ook overwogen kunnen worden en dat geen enkele wetgevingsmaatregel een negatief effect mag hebben op de intermodale concurrentiepositie van de spoorwegsector;

18.   verwacht van de Commissie dat zij in haar voorstel opteert voor een bruikbare modus die, via het reserveren van opbrengsten, garandeert dat niet slechts de wagons van spoorwegmaatschappijen opnieuw worden uitgerust, maar ook de door de spoorwegmaatschappijen meegevoerde wagons van andere maatschappijen;

o
o   o

19.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.

(1) PB C 175 E van 10.7.2008, blz. 556.
(2) Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0087.
(3) Richtlijn 1999/62/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 1999 betreffende het in rekening brengen van het gebruik van bepaalde infrastructuurvoorzieningen aan zware vrachtvoertuigen (PB L 187 van 20.7.1999, blz. 42).


Europese Raad: Lissabonstrategie
PDF 261kWORD 89k
Resolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2009 over de inbreng voor de strategie van Lissabon op de Europese Raad in het voorjaar 2009
P6_TA(2009)0120B6-0109/2009

Het Europees Parlement,

–   gezien de mededeling van de Commissie van 16 december 2008, getiteld "Verslag over uitvoering van het communautaire Lissabonprogramma 2008-2010" (COM(2008)0881) en de aanbeveling van de Commissie van 28 januari 2009 voor een aanbeveling van de Raad inzake de actualisering voor 2009 van de globale richtsnoeren voor het economisch beleid van de lidstaten en de Gemeenschap en inzake de tenuitvoerlegging van het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten (COM(2009)0034),

–   gezien de 27 door de lidstaten ingediende nationale hervormingsprogramma's in het kader van de Lissabonstrategie,

–   gezien de mededeling van de Commissie van 3 oktober 2007, getiteld "De belangen van Europa: Succes boeken in het tijdperk van globalisering" − Bijdrage van de Commissie aan de bijeenkomst van staatshoofden en regeringsleiders in oktober (COM(2007)0581),

–   gezien de mededeling van de Commissie 20 november 2007, getiteld "Een interne markt voor het Europa van de 21ste eeuw" (COM(2007)0724),

–   gezien de mededeling van de Commissie van 16 december 2008 over de externe dimensie van de Lissabonstrategie voor groei en werkgelegenheid, getiteld "Rapportering over markttoegang en totstandbrenging van het kader voor effectievere internationale samenwerking op regelgevingsgebied" (COM(2008)0874),

–   gezien de mededeling van de Commissie van 16 december 2008, getiteld "Een geactualiseerd strategisch kader voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding" (COM(2008)0865),

–   gezien de mededeling van de Commissie van 16 december 2008, getiteld "Nieuwe vaardigheden voor nieuwe banen − Anticipatie op en onderlinge afstemming van de arbeidsmarkt en -vaardigheidsbehoeften" (COM(2008)0868),

–   gezien de mededeling van de Commissie van 16 december 2008 getiteld "Cohesiebeleid: investeren in de reële economie" (COM(2008)0876),

–   gezien de mededeling van de Commissie van 26 november 2008 getiteld "Een Europees economisch herstelplan" (COM(2008)0800),

–   gezien het voorstel van de Commissie van 16 december 2008 voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1927/2006 tot oprichting van een Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (COM(2008)0867);

–   gezien de conclusies van de Europese Raad van 23 en 24 maart 2000, 23 en 24 maart 2001, 22 en 23 maart 2005, 27 en 28 oktober 2005, 23 en 24 maart 2006, 8 en 9 maart 2007 en 13 en 14 maart 2008,

−   onder verwijzing naar zijn resolutie van 15 november 2007 over de belangen van Europa: succes boeken in het tijdperk van globalisering(1),

–   onder verwijzing naar zijn resolutie van 20 februari 2008 betreffende de geïntegreerde richtsnoeren voor groei en werkgelegenheid (Deel: globale richtsnoeren voor het economisch beleid van de lidstaten en de Gemeenschap): Lancering van de nieuwe cyclus (2008–2010)(2),

–   onder verwijzing naar zijn resolutie van 18 november 2008 over de EMU@10: de eerste tien jaar Economische en Monetaire Unie en de uitdagingen van de toekomst(3),

–   gelet op artikel 103, lid 2, van zijn Reglement,

Financiële crisis en economische en sociale weerslag

1.   stelt vast dat de wereldwijde financiële crisis, die uit een wereldwijd gebrek aan macro-economisch evenwicht voortkomt, de financiële systemen in heel de wereld ernstige schade toebrengt, ook in de Europese Unie; de financiële wereldcrisis luidt massaal waardeverlies op de aandelenmarkten over heel de wereld in en heeft een ver reikende negatieve weerslag op de reële vormen van economie; met name de vooruitzichten voor de werkgelegenheid en de sociale situatie zijn ingrijpend; wijst erop dat de financiële markten van essentieel belang zijn voor de reële economie en dat het − naast behoud van de werkgelegenheid − één van de prioriteiten voor groei en werkgelegenheid is de geldstroom weer op gang te brengen, kredieten te verstrekken en investeringen te financieren, waarvoor herstel van vertrouwen noodzakelijk is via heldere toezeggingen en overheidswaarborgen en beter uitgevoerd toezicht op alle financiële markten in mondiaal perspectief, en regelgeving ter ondersteuning van verantwoorde kredieten aan de markten;

2.   beveelt aan dat de kortetermijnmaatregelen die zijn genomen om de onmiddellijke en rechtstreekse uitwerkingen van de crisis het hoofd te bieden en de negatieve gevolgen voor de reële economie tot een minimum te beperken, en de reddingspakketten moeten worden gevolgd door een gecoördineerd actieprogramma voor korte en de lange termijn dat de EU-economieën op een stabiel groeispoor zet en hen in de toekomst tegen soortgelijke crises beschermt;

3.   herinnert eraan dat het Parlement in zijn resolutie van 20 februari 2008 over de inbreng op de voorjaarszitting 2008 van de Raad met betrekking tot de strategie van Lissabon(4) reeds heeft gewezen op "het grote belang van handhaving van de stabiliteit van de financiële markten" en heeft opgemerkt "dat de recente subprimecrisis aantoont dat het noodzakelijk is dat de Europese Unie toezichtsmaatregelen ontwikkelt ter versterking van de transparantie en de stabiliteit van de financiële markten en met het oog op een betere bescherming van cliënten" en heeft gepleit voor "een evaluatie van de bestaande systemen en instrumenten voor bedrijfseconomisch toezicht in Europa en dringt aan op intensief overleg met het Parlement dat moet leiden tot heldere aanbevelingen over de wijze waarop de stabiliteit van het financiële systeem en zijn vermogen te zorgen voor veilige financiering van het Europese bedrijfsleven op lange termijn, kunnen worden verbeterd";

4.   benadrukt dat de financiële markten zich in de kern van goed werkende socialemarkteconomieën bevinden en daar zullen blijven ; ze zijn bedoeld om de reële economie van financiële middelen te voorzien en ook om de aanwending van middelen doelmatig te laten verlopen; ze dienen ook om de economieën de nodige middelen te verschaffen om zich te ontwikkelen, zodat de burgers op hun beurt de laatste tientallen jaren duurzame verbeteringen in hun levenstandaard hebben kunnen optekenen; onderstreept dat volledig betrouwbare, doelmatige en doorzichtige financiële markten een voorwaarde vormen voor een gezonde en innovatieve Europese economie die groei en arbeidsplaatsen tot stand brengt;

5.   benadrukt dat de financiële crisis een kans heeft doen ontstaan in het kader waarvan niet langer kan worden voorbijgegaan aan de noodzaak van innovatie als motor van de economie; benadrukt dat de tijd gekomen is om de dynamische kennisgebaseerde economie tot stand te brengen die Europa circa acht jaar geleden zou gaan bouwen; onderstreept dat de tijd gekomen is om de meest energie-efficiënte economie tot stand te brengen die het potentieel heeft de wereld te veranderen en de welvaart en de internationale concurrentiepositie van Europa in de komende decennia te waarborgen; meent dat de tijd gekomen is om innovatieve takken van industrie te stimuleren die het vermogen hebben om in Europa nieuwe groei te creëren;

6.   erkent de positieve werking van de reddingsmaatregelen die zijn goedgekeurd om het fiscale stelsel voor verdere schade te behoeden; pleit er niettemin voor een nieuwe financiële architectuur te scheppen door transparante en doeltreffende regelgeving in te voeren die in het belang is van consumenten, ondernemingen en werknemers; pleit voor verdere wetgevingsvoorstellen en internationale akkoorden die erop zijn gericht het nemen van buitensporige risico's, hefboomwerkingen en het economisch kortetermijndenken, de diepere oorzaken van de crisis, tegen te gaan; herinnert de Commissie aan haar verplichting om te antwoorden op de verzoeken van het Parlement met betrekking tot de regulering van hedgefondsen en particulier risicokapitaal en in afwachting van wetgevingsvoorstellen op korte termijn;

7.   benadrukt dat het dringend noodzakelijk is te waarborgen dat de financiële sector, die van overheidssteun heeft geprofiteerd, ondernemingen, met name het midden- en kleinbedrijf (MKB), en huishoudens van voldoende kredieten voorziet; dringt erop aan dat in reddingsplannen bindende voorwaarden worden opgenomen met betrekking tot de uitkering van dividenden en kredietverleningspraktijken;

8.   waarschuwt voor een vicieuze cirkel van afnemende investeringen en lagere consumentenuitgaven, met als gevolg besnoeiingen op arbeidsplaatsen, afgeslankte bedrijfsplannen en minder vernieuwing, zodat de Europese Unie waarschijnlijk in een diepe en langduriger recessie terecht komt; stelt met klem dat een gecoördineerde Europese reactie in dit verband van centraal belang is om te voorkomen dat het antwoord op de crisis er slechts als een geheel van onderling strijdige nationale financiële stabiliteits- of economische herstelplannen gaat uitzien, met het vooruitzicht van conflicten en kosten die de interne markt, de economische stabiliteit en de Economische en Monetaire Unie alsook de rol van de Europese Unie als wereldspeler ondermijnen;

9.   verwacht gezamenlijke maatregelen om de gevolgen van de financiële crisis voor de reële economie het hoofd te kunnen bieden; verlangt dat referentiepunten worden vastgesteld inzake toekomstige werkgelegenheidscijfers en groeipercentages; meent dat omvang en onderdelen van het Europees economisch herstelplan aan de hand van die benchmarks moeten worden gedefinieerd; pleit in dit verband − in het kader van het Europees programma voor economisch herstel en de flexibiliteitsvoorschriften daarvan − voor de ontwikkeling van een coherente Europese strategie voor toekomstige investeringen (bv. in geschoold personeel dat kan zorgen voor technologische doorbraak en ontwikkeling, innovatie, doelmatig energiegebruik, duurzame infrastructuur, communicatietechnologieën, interconnectiviteit en diensten, met inbegrip van gezondheidsdiensten en kansen voor het bedrijfsleven, niet in de laatste plaats voor het MKB om te investeren in nieuwe producten en markten) het behoud van banen en inkomens alsmede een betere coördinatie van het economisch en het sociaal beleid;

10.   is van mening dat energie uit hernieuwbare bronnen, energie-efficiëntie en het milieu als strategische richtpunten voor stimuleringsmaatregelen kunnen dienen, waardoor groene banen van hoge kwaliteit kunnen worden gecreëerd en de Europese industrie een voorsprong kan nemen op andere regio's van de wereld die nog niet het initiatief daartoe hebben genomen;

11.   is van opvatting dat alleen een beleid waarin de bestrijding van de toenemende werkloosheid en armoede op korte termijn wordt gecombineerd met voorbereiding van de overgang van onze economie tot duurzaamheid op langere termijn voor een langduriger oplossing kan zorgen die is gebaseerd op de in Göteborg overeengekomen duurzaamheidsstrategie die tot onderdeel van de Lissabonstrategie is verklaard;

12.   benadrukt dat de eerste prioriteit van de Europese Unie moet zijn om de burgers tegen de gevolgen van de financiële crisis te beschermen; ze zijn de eersten die getroffen worden, als werknemer, gezin of ondernemer; meent dat veel werknemers en hun gezinnen door de crisis getroffen worden of zullen worden en dat er maatregelen nodig zijn om het verlies van arbeidsplaatsen te helpen tegenhouden en om de werknemers te helpen spoedig op de arbeidsmarkt terug te keren, in plaats van langdurige werkloosheid onder ogen te moeten zien; verwacht dat op de Voorjaarsbijeenkomst 2009 van de Raad overeenstemming wordt bereikt over heldere sturing en concrete maatregelen om de werkgelegenheid te beschermen en banen te scheppen;

13.   meent dat de toenemende armoede in de Europese Unie het gevolg van de economische crisis is dat de meeste aanleiding geeft tot verontrusting; meent dat het belangrijk is de huidige toename van de werkloosheid in de Europese Unie een halt toe te roepen; en is van oordeel dat een strategie op de grondslag van de doelen volledige werkgelegenheid, hoogwaardige werkgelegenheid en maatschappelijke integratie waardoor het ondernemerschap wordt gestimuleerd, activiteiten om het MKB een grotere rol te geven en investeringen, de doeltreffendste manier is om armoede te bestrijden en te voorkomen; wijst er andermaal op dat een strategie om uitsluiting van de arbeidsmarkt aan te pakken gebaseerd moet zijn op een adequaat levenspeil en inkomenssteun, voor ieder openstaande arbeidsmarkten en beschikbaarheid van hoogwaardige diensten en onderwijs; meent dat de werkgelegenheid dan ook moet worden gesteund via maatregelen ten behoeve van ondernemers, MKB en investeringen en via initiatieven om de werknemers opnieuw toegang tot de arbeidsmarkt te geven; is in dit opzicht van oordeel dat in het bijzonder voorrang worden gegeven aan herscholing van werklozen met de bedoeling opleidingen die gericht zijn op de vorming van geschoolde en gespecialiseerde werknemers; is in de overtuiging dat het solidariteitsbeginsel de grondslag vormt van de opbouw van Europa en dat communautaire financiering aan de lidstaten ter beschikking gesteld moet worden in de vorm van plannen om al te groot verlies van arbeidsplaatsen te voorkomen en de werknemers nieuwe opleidingen te geven, en ongeschoolden van een aantal vaardigheden te voorzien; meent dat de arbeidsreglementering moet worden ontwikkeld met het oog op meer soepelheid en zekerheid op de arbeidsmarkt alsook bij het krijgen van een nieuwe baan; is van oordeel dat bestaande financiële instrumenten van de Gemeenschap, zoals het Europees Aanpassingsfonds voor de globalisering, moeten vernieuwd worden zodat ze doelmatig en bijtijds ingezet kunnen worden als in omvangrijke onderdelen van de economie arbeidsplaatsen worden geschrapt; spreekt zijn waardering uit voor het voorstel van de Commissie om de criteria voor het Europees Sociaal Fonds te vereenvoudigen en zijn werkzaamheden op de kwetsbaarste personen en groepen te heroriënteren;

14.   wijst erop dat het MKB, dat de hoeksteen van de Europese economie vormt, door de economische teruggang van het ogenblik bijzonder hard getroffen worden; stelt met nadruk dat de verschraling van de kredietverlening het hardst het MKB treft, als onderdeel van de economie dat het meest op werkkapitaal op korte termijn aangewezen is, over het algemeen in de vorm van krediet verkregen; wijst erop dat het gebrek aan kapitaal, samen met een algemene inzinking van de vraag, het MKB dwingt om zich op alle fronten terug te trekken; wijst erop dat de huidige moeilijkheden van het MKB aangezien het de voornaamste bijdrage tot het BBP levert en de grootste werkgever van de Europese Unie is, omvangrijke gevolgen hebben voor de Europese Unie als geheel en met name voor de meest kwetsbare en getroffen regio's; wijst voorts op het belang van een snelle tenuitvoerlegging van de wet inzake de kleine ondernemingen in het algemeen en met name kredietvoorzieningen voor het MKB via de Europese Investeringsbank (EIB);

15.   onderstreept dat voldoende, betaalbare en redelijk veilig beschikbare financiering een doorslaggevende voorwaarde voor investeringen en groei vormt; denkt dat de wet kleine ondernemingen en zijn doelstellingen in het huidig economisch klimaat meer dan ooit van belang zijn, omdat het MKB nog ongebruikte mogelijkheden voor economische groei en oprichting en behoud van arbeidsplaatsen opent en gelegenheid biedt voor politiek leiderschap en ondersteuning van het vertrouwen in het Europees bedrijfsleven;

16.   wijst erop dat Europa voor duurzame groei gezonde, dynamische en bekwame arbeidskrachten nodig heeft; en dat helaas wordt ondermijnd door onder meer negatieve bevolkingsgroei in de meeste lidstaten; is van mening dat een doelmatige infrastructuur voor kinderopvang, waartoe in 2002 is besloten tijdens de Europese Raad van 15 en 16 maart 2002, een belangrijke prikkel is voor de combinatie van werk en gezinsleven; is van mening dat de ontwikkeling van kinderopvang op de grondslag van gezinnen het voor vrouwen en mannen gemakkelijker maakt aan het arbeidsleven deel te nemen en kinderen groot te brengen; wijst erop dat ruimere beroepsactiviteiten van vrouwen niet alleen zorgen voor groei van de economie in haar geheel maar helpen ook bijdragen tot het opvangen van de demografische problemen waar Europa tegenwoordig mee geconfronteerd wordt; is van mening dat de solidariteit tussen de generaties moet worden gestimuleerd om de beschikbare arbeidskrachten gerichter in te zetten;

17.   wijst er niettemin op dat de lidstaten hun immigratiebeleid, voortbouwend op de ervaring die op dit gebied in de Verenigde Staten is opgedaan en er zorg voor dragend samen te werken met de landen van herkomst om een exodus van intellect te voorkomen, moeten herzien om met name gericht hoog opgeleide immigranten aan te trekken die voldoen aan de eisen van de Europese arbeidsmarkt; is van mening dat het onderwijs- en het onderzoeksbeleid erop moet zijn afgesteld meer buitenlandse onderzoekers en studenten aan te trekken, die voor langere tijd in de Europese Unie blijven (bij voorbeeld het Programma Erasmus Mundus 2007-2012); is van mening dat een van de cruciale voorwaarden voor het totstandbrengen van 's werelds toonaangevende kennisgebaseerde economie is dat alle lidstaten de grondrechten van legale immigranten waarborgen en beschermen en hen toegang bieden tot gezamenlijke Europese waarden en eerbiediging van de culturele verscheidenheid;

De noden van de burger en noodzakelijke reacties

18.   stelt vast dat er in de huidige crisistoestand een aantal centrale prioriteiten van de Lissabonstrategie zijn waarvan de Europese instellingen dringender de uitvoering moeten nastreven: bevordering van regionaal en plaatselijk mededingingsvermogen en eerbiediging van de voorschriften van de mededingingswetgeving, bevordering van consumentenbeleid om markten doelmatiger en rechtvaardiger te maken, door de profiteren van de interne markt, vooral voor kleinhandel en dienstverlening; versnelde uitvoering van de wet inzake de kleine ondernemingen, met name van Richtlijn 2000/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 juni 2000 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties(5), alsook de aanneming en spoedige inwerkingstelling van het voorstel van de Commissie van 25 juni 2008 met het oog op de aanneming van een verordening van de Raad betreffende het statuut van de Europese besloten vennootschap (COM(2008)0396), snelle verwezenlijking van het Europees onderzoeksgebied en de voorstellen voor de "5e vrijheid" om het vrij verkeer van kennis en vernieuwing te verbeteren door de stimulering van kennisoverdracht in de driehoek onderwijs-onderzoek-vernieuwing; en invoering van een Gemeenschapsoctrooi tegen redelijke kosten en een octrooigerecht voor de EU, die de concurrentiemogelijkheden van het Europees bedrijfsleven en de beschikbaarheid van kapitaal aanzienlijk zouden verbeteren door de beschikbaarheid van financiering voor bedrijven te vergemakkelijken en de vernieuwing stimuleren;

19.   meent dat de Europese Unie een gemeenschappelijke fundamentele doelstelling moet nastreven: het creëren van werkgelegenheid en daarmee massale werkloosheid voorkomen; is dan ook van mening dat die doelstelling de omvang en bestanddelen van het Europees economisch herstelplan moet bepalen; acht solidariteit onontbeerlijk voor een zo positief mogelijke invloed van het Europees economisch herstelplan en de flankerende maatregelen op de arbeidsmarkten in Europa; benadrukt de noodzaak van aanvullende inspanningen ter ondersteuning van de meest kwetsbare groepen van de samenleving;

20.   pleit met nadruk voor een arbeidsmarktbeleid dat de toegang tot de arbeidsmarkt voor iedereen bevordert en levenslang leren stimuleert; verzoekt de lidstaten en de sociale partners om tot innovatieve overeenkomsten te komen die de mensen aan het werk houden; steunt onder meer de verlaging van de sociale lasten voor lagere inkomens, teneinde de inzetbaarheid van lager geschoolde werknemers en de invoering van innovatieve oplossingen te bevorderen (bv. dienstencheques voor huishoudelijke taken en kinderopvang, subsidies voor het in dienst nemen van werknemers die tot kwetsbare groepen behoren) waarmee in bepaalde lidstaten reeds goede eerste ervaringen zijn opgedaan; verwacht dat desbetreffende beste praktijken worden uitgewisseld;

21.   beklemtoont dat het onontbeerlijk is om de effectiviteit van de consumentenbeschermingsregels te versterken teneinde te kunnen beantwoorden aan de grote verwachtingen die de burgers van de Unie met name met betrekking tot financiële producten koesteren; moedigt de lidstaten aan om beleidsmaatregelen in te voeren ter ondersteuning van de zwaarst getroffen slachtoffers van de financiële crisis;

22.   wijst erop dat het belangrijk is onverwijld vrij verkeer en mobiliteit op de arbeidsmarkt te waarborgen en blijft hameren op de waarborg van gelijke beloning voor gelijke arbeid en volledige naleving van collectieve onderhandelingen en de rol van vakverenigingen, met inbegrip van hun recht op collectieve actie; wijst erop dat de verwijdering van belemmeringen van de mobiliteit op de Europese arbeidsmarkt betere bescherming van de Europese werknemer mogelijk maakt; stelt vast dat de Europese Unie moet trachten aan de burgers de voordelen uit te leggen van een aanpak in het kader waarvan uitbreiding, integratie, solidariteit en mobiliteit van werknemers op doelmatige wijze worden gecombineerd;

23.   wijst erop dat een aantal lidstaten het concept minimumloon hanteert; meent dat andere lidstaten profijt zouden kunnen trekken van het bestuderen van de ervaringen die daarmee zijn opgedaan; roept de lidstaten op om de voorwaarden voor sociale en economische deelname voor allen te waarborgen en met name te zorgen voor regelgeving, onder meer betreffende minimumlonen, of andere juridische en algemeen bindende regelingen of door middel van collectieve overeenkomsten die aansluiten bij de nationale gebruiken, die voltijdwerkers in staat stellen een behoorlijk bestaan te leiden met hun inkomen;

24.   is van mening dat de financiële crisis de mogelijkheid biedt voor noodzakelijke hervormingen, waarbij het zwaartepunt dient te liggen op een gezonde economische basisvoorwaarden, uiteenlopend van de nodige investeringen in onderwijs en vaardigheden tot kwaliteit van de openbare financiën en een klimaat dat bevorderlijk is voor innovatie en het scheppen van banen; is van oordeel dat duurzame groei en het scheppen van banen in de EU in toenemende mate afhankelijk zijn van topkwaliteit en innovatie als belangrijkste drijvende krachten achter het Europese concurrentievermogen;

25.   roept de Europese Unie en haar lidstaten op spoedig maatregelen te treffen ter bevordering van groei en werkgelegenheid en ter versterking van de vraag en het vertrouwen van de consument; acht in dit verband een verstandig groei-initiatief dat zich op de doelgebieden van Lissabon zoals investeringen in de 'kennisdriehoek' (te weten onderwijs, onderzoek en innovatie), groene technologie, energie-efficiëntie, duurzame infrastructuur en communicatietechnologie concentreert, van essentieel belang; onderstreept de synergie-effecten van een dergelijk initiatief voor het toekomstige concurrentievermogen, de arbeidsmarkt en de bescherming van het milieu en van grondstoffenreserves hulpbronnen;

26.   benadrukt dat de lidstaten moeten doorgaan met de hervorming van de arbeidsmarkten, om meer banen te scheppen, en van de onderwijsstelsels, om bij te dragen tot de verhoging van kwalificatieniveaus; is van mening dat de lidstaten hun inspanningen ter bevordering van de productiviteitsgroei moeten voortzetten middels grotere investeringen in onderwijs; onderstreept voorts dat het aanpakken van de uitdagingen van innovatie en de verspreiding daarvan en van het waarborgen van de inzetbaarheid en flexibiliteit van de beroepsbevolking beter onderwijs, betere opleidingen alsmede levenslang leren vereist; wijst er evenwel op dat de huidige investeringen in menselijk kapitaal in Europa nog steeds duidelijk ontoereikend zijn voor een 'kennisintensieve' economie;

27.   onderstreept dat de huidige crisis niet als voorwendsel mag worden aangegrepen om de uiterst noodzakelijke heroriëntatie van de uitgaven in de richting van 'groene' investeringen uit te stellen, maar veeleer moet worden gebruikt als extra stimulans om vaart te zetten achter de ecologische transformatie van de industrie; is overtuigd dat het aanpakken van de klimaatverandering economisch ongetwijfeld zinvol is en dat elke stap die tot een uitstel van de noodzakelijke maatregelen leidt, uiteindelijk hogere kosten met zich mee zal brengen;

28.   roept de lidstaten op hun begrotingen te herzien en in projecten voor slimme groei te investeren en zodoende volledig gebruik te maken van het herziene stabiliteits- en groeipact;

29.   onderstreept dat economieën van de lidstaten in sterke mate onderling afhankelijk zijn; benadrukt derhalve de noodzaak van doeltreffende coördinatie en beter bestuur, die in crisistijden nog dringender is; wijst erop dat in de eurozone de grootste behoefte bestaat aan meer samenwerking; verwijst in dit verband naar zijn aanbevelingen in het kader van zijn resolutie over de EMU@10; verwacht van de Commissie heldere en krachtige leiding in de richting van een verbeterde gecoördineerde aanpak door alle lidstaten;

30.   is van mening dat we een onvergeeflijke fout zouden maken, zowel op korte termijn als tegenover de komende generaties, als we de strijd tegen de klimaatverandering zouden opgeven en milieu-investeringen zouden opschorten;

Mogelijkheden voor maatregelen van Europa

31.   wijst er met nadruk op dat de sociale dimensie van de Europese en nationale herstelprogramma's moet worden uitgebreid; verzoekt de Commissie de maatschappelijke gevolgen van de financiële crisis in het oog te houden en met het oog op de Voorjaarsbijeenkomst 2009 van de Raad voostellen te doen, met name voor wat betreft maatschappelijke uitsluiting, armoede en pensioenen;

32.   verzoekt de Commissie en de lidstaten ervoor te zorgen dat het belangrijkste financieringsprogramma van het Europees Sociaal Fonds hoofdzakelijk zal worden gericht op heropleiding en betere inzetbaarheid, en activiteiten op het gebied van sociale integratie, teneinde het hoofd te bieden aan de negatieve sociale gevolgen van de crisis; wijst er andermaal op dat de nadruk dient te worden gelegd op personen die het verst van de arbeidsmarkt af staan;

33.   wijst erop dat de Europese Unie een groene 'New Deal' voor Europa nodig heeft waarmee de economische, ecologische en sociale crisis wordt aangepakt: het scheppen van banen in de productieve en industriële sector moet worden aangevuld met omvangrijke investeringen in sociale diensten, met name het onderwijs en de gezondheidszorg, door voor betere voorwaarden te zorgen voor het onderwijs aan onze kinderen en studenten, door een sterke uitbreiding van het aantal leraren en de verbetering van de fysieke leeromstandigheden – investeringen die in de toekomst vruchten zullen afwerpen;

34.   wijst erop dat dergelijke groene 'New Deal'-investeringen ook gericht moeten zijn op efficiëntieverhoging en vervanging voor andere hulpbronnen dan olie ('cruciale materialen') die waarschijnlijk op korte of middellange termijn schaars zullen worden, waardoor de ontwikkeling van bepaalde sectoren, bv. de informatie-, communicatie- en amusementsindustrie zal worden belemmerd; merkt op dat volgens recente studies enorme efficiëntieverbeteringen kunnen worden bereikt bij dergelijke materialen, waardoor de hoeveelheid afval, de kosten en de afhankelijkheid van hulpbronnen zouden worden verminderd;

35.   wijst erop dat Europa met betrekking tot energie momenteel hoofdzakelijk afhankelijk is van fossiele brandstoffen; is van mening dat de afhankelijkheid van fossiele brandstoffen moet worden teruggedrongen, maar dat het eveneens dwingend noodzakelijk is te zorgen voor gegarandeerde energieleveringen aan Europa; is van mening dat dit inhoudt dat fossiele brandstoffen uit een aantal verschillende bronnen moeten worden betrokken terwijl tegelijkertijd wordt gestreefd naar handhaving van betaalbare energieprijzen; is van mening dat de energiesectoren in de lidstaten moeten worden geopend en dat werkelijke concurrentie tot stand moet worden gebracht; is van mening dat het doelmatige energiegebruik moet worden verbeterd door middel van O&O en opneming van optimale werkmethoden in alle vormen van beleid; is van mening dat Europa met olie- en gasprijzen die op lange termijn hoog blijven, haar kwetsbaarheid op dit gebied moet kunnen terugdringen; is tevens van mening dat het zeer belangrijk is dat de Europese Unie overweegt een interne energiemarkt tot stand te brengen, haar energie doelmatiger onder de lidstaten moet verdelen, en maatregelen moet nemen tegen haar afhankelijkheid van energie die afkomstig is van derde landen; is van mening dat het aandeel van de Europese Unie in duurzame energie moet worden opgevoerd om haar afhankelijkheid van fossiele brandstoffen terug te dringen; is van mening dat O&O in deze sector moet worden geïntensiveerd en dat uiteenlopende plaatselijke oplossingen de voorkeur moeten krijgen om optimaal gebruik te maken van duurzame-energiebronnen;

36.   stelt vast dat de Europese Unie nog steeds achter blijft bij de snelheid van de innovatie in de economie van de Verenigde Staten; wijst erop dat innovatie kan zorgen voor een snel herstel van de Europese economieën door relatief voordeel te bieden op mondiale markten; wijst erop dat het in tijden van economische neergang gebruikelijk is te bezuinigen op uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling maar dat dit de verkeerde benadering is omdat het precies het tegengestelde moet worden gedaan; is van mening dat meer investeringen in O&O en opleiding de productiviteit en dus de groei doen toenemen; dringt aan op investeringen in onderzoek en wetenschap met het doel de 3% van het BBP te bereiken; wijst erop dat het in de EU-begroting mogelijk moet zijn een groter deel van de uitgaven te bestemmen voor onderzoek; meent dat de lidstaten hun O&O-onderzoekdoelen moeten opvoeren of althans eraan voldoen en dat zij door middel van belastingmaatregelen, garanties op leningen en regionale clusters en expertisecentra, en alle andere instrumenten die dit doel kunnen dienen, steun moeten bieden voor particuliere investeringen in de O&O-sector; is van oordeel dat volwassenenonderwijs en levenslang leren op ieder beleidsniveau voorrang moet krijgen, daar de productiviteit hierdoor toeneemt, terwijl de vaardigheden worden aangebracht die nodig zijn om toegang te krijgen tot de arbeidsmarkt en om inzetbaar te blijven in een uiterst concurrerend arbeidsklimaat;

37.   wijst erop dat de hulpmiddelen van technologie en telecommunicatie in het begin van de 21e eeuw de globaliseringskrachten in totnogtoe ongekende omvang losgelaten, de communicatie- en arbeidsmarkt geëffend, en een periode van innovatie zonder weerga ingeluid hebben, waardoor de economieën productiever geworden zijn en de wereldburgers met elkaar in onderlinge verbinding staan; denkt daarom dat de Europese Unie met maximale aanwending van de macht en gevolgen van de technologie voor de economie, door de interne markt in de sectoren telecommunicatie, energie en onderzoek en de nijverheidssector in het bijzonder verder op te stellen sterker uit de huidige economische onrust te voorschijn kan komen, de kwaliteit en betaalbaarheid van zijn gezondheidszorg kan verbeteren, de ontwikkeling en het gebruik van klimaatvriendelijke energie kan stimuleren, het onderwijs in al zijn lidstaten op een hoger niveau kan tillen en het vooruitzicht kan bevorderen dat de Europese Unie zich tot wereldleider in technologie en toegepaste technologische vernieuwing kan opwerken; wijst erop dat de op kennis gebaseerde economie behoefte heeft aan de ontwikkeling van diensten van hoge kwaliteit en een breedbandstrategie die in staat is netwerken op te waarderen en uit te breiden; is van mening dat het Commissievoorstel in het kader van het Europees economisch herstelprogramma voor de totstandbrenging uiterlijk in 2010 van volledige dekking met breedbandcommunicatienetwerken een noodzakelijk stap voorwaarts is die de Europese Unie in staat zal stellen haar mededingingsvermogen te behouden;

38.   verzoekt om meer aandacht voor het Witboek van de Commissie van 21 november 2001 over Jeugd (COM(2001)0681) en voor het Europees Jeugdpact van de Europese Raad (aangenomen op 22 en 23 maart 2005) als één van de instrumenten die bijdragen tot de doelen van de Lissabonstrategie; is van mening dat de Commissie de resultaten voor de jeugd van de structuurdialoog met jongerenorganisaties moet overwegen en opnemen als zij wetsvoorstellen voorbereidt en dat de lidstaten zich op jongeren moeten richten als zij de nationale herzieningsprogramma's uit hoofde van Lissabon ten uitvoer leggen, en op de desbetreffende beleidsterreinen rekening moeten houden met jongeren; is van mening dat meer mobiliteit van studenten en de kwaliteit van uiteenlopende onderwijsstelsels voorrang moeten krijgen in het kader van de nieuwe definitie van de hoofddoelen van het proces van Barcelona voor de periode na 2010 en dat op uiteenlopende beleidsgebieden maatregelen moeten worden genomen; wijst erop dat diverse aspecten van mobiliteit buiten het terrein van hoger onderwijs vallen en thuishoren bij sociale zaken, financiën en immigratie en visabeleid met het oog op de totstandbrenging van een werkelijke Europese zone van hoger onderwijs;

39.   acht de Europeanisering van de financiële toezichtstructuur, effectieve concurrentieregels, degelijke reglementering en betere transparantie van de financiële markten op de middellange termijn van essentieel belang om een herhaling van de huidige crisis te voorkomen; is van oordeel dat een geïntegreerd, ruim (alle financiële sectoren omvattend), en coherent toezichtkader te beginnen met een evenwichtige aanpak van de reglementering van grensoverschrijdende spreiding van financieel risico aan de hand van geharmoniseerde wetgeving, de compliancekosten bij activiteiten die meerdere rechtsgebieden bestrijken, zou verminderen; roept de Commissie op om aan de hand van deze principes voorstellen te doen voor het herzien van de bestaande toezichtconstructies; vraagt de lidstaten, ondanks maatregelen in deze paragraaf uiteengezet, om op middellange termijn terug te keren naar evenwichtige overheidsfinanciën, en verzoekt de lidstaten dan ook duidelijk te maken hoe zij dat doel zullen kunnen bereiken;

40.   steunt het besluit dat de Europese leden van de G20 eind februari 2009 in Berlijn hebben genomen om "definitieve stappen te nemen tegen belastingparadijzen" en niet tot samenwerking geneigde jurisdicties door zo spoedig mogelijk een instrumentarium van strafmaatregelen te bepalen, dat op de Top van Londen moet worden bekrachtigd; spreekt de aanbeveling uit dat de EU op haar eigen niveau het adequate juridische kader vaststelt met de nodige stimuli voor de markdeelnemers om ervan af te zien zaken te doen met deze jurisdicties; wijst erop dat een mondiaal convergente aanpak van wezenlijke betekenis is om dit probleem aan te pakken;

41.   roept de lidstaten en de Europese Unie op de EU-begroting aan te passen en het gebruik van onbestede financiële middelen toe te staan om tot de beleidsdoelen van de Europese Unie bij te dragen;

42.   is bezorgd over de toenemende regionale ongelijkheden met betrekking tot de gevolgen van de financiële crisis, die onder meer tot uitdrukking komen in de toenemende verschillen in kredietwaardigheid van de lidstaten, met als gevolg hogere kosten voor leningen voor landen met een lagere rating; pleit voor de ontwikkeling van nieuwe innovatieve financiële instrumenten om deze gevolgen op te vangen en vers kapitaal aan te trekken;

43.   wijst erop dat de crisis in tal van lidstaten uiterst ongunstige economische en sociale gevolgen heeft, waardoor hun convergentie met de EU-15 ingrijpend wordt vertraagd; verwacht voorts afgeleide gevolgen waardoor de euro en de economieën van de eurozone worden aangetast; dringt derhalve aan op krachtige Europese solidariteitsmaatregelen ter bescherming van de eurozone en versteviging van de interne samenhang van de Europese Unie, met name om de economieën van Midden- en Oost-Europa krachtiger te kunnen steunen, vooral door de structuurfondsen en het globaliseringsfonds op deze landen af te stemmen, alsook via speciale steun van de EIB met betrekking tot nieuwe innovatieve financiële instrumenten; wijst op het belang van Europese eenheid in tijden van economische crisis als de economische achteruitgang eveneens de gezamenlijke Europese waarden bedreigt; dringt dan ook aan op voorzichtiger en zorgvuldiger optreden van de Europese Commissie tegenover de nieuwe lidstaten;

44.   merkt op dat EU-financieringsinstrumenten dienen te worden gebruikt om overheidsuitgaven te steunen; meent dat de tenuitvoerlegging van deze financieringsinstrumenten moet worden versneld om bij te dragen tot het economisch herstel in de Europese Unie; is van opvatting dat het cohesiebeleid van de Europese Unie, met name de grensoverschrijdende component daarvan, een uitstekend instrument voor territoriale solidariteit is; zeer tevreden over de recente 'Lissabonisering' van het cohesiebeleid; meent dat op lokaal niveau door regionale middelen in grotere mate op ondernemerschap, onderzoek, innovatie, werkgelegenheid en nieuwe vaardigheden te richten, aanzienlijke bedragen beschikbaar worden om het potentieel van ondernemingen te vergroten en de meest kwetsbare groepen te ondersteunen;

45.   wijst erop dat het trans-Europees vervoersnetwerk (TEN-T-) en trans-Europees energienetwerken (TEN-E-)programma's ook een volledige bijdrage dienen te leveren to het Europese economische herstelplan en de doelen van de Lissabonstrategie; meent dat de positieve inspanningen van de coördinatoren en de oprichting van het Uitvoerend Agentschap voor het trans-Europees vervoersnetwerk, samen met de uitvoeringswetgeving ter verhoging van de efficiëntie van comodaliteit, hebben geresulteerd in een ruim aantal kant-en-klare TEN-T-projecten in de hele Europese Unie die erop zijn gericht duurzame groei en grotere mobiliteit te bevorderen;

46.   wijst op de essentiële rol van de EIB in verband met het Europees Europees economisch herstelplan van de EU; is verheugd over verhoging van het kapitaal van de EIB door de lidstaten teneinde meer kredieten te kunnen verstrekken aan het MKB; dringt erop aan kredieten op transparante en rechtvaardige wijze toegankelijk te maken voor het MKB uit alle lidstaten; pleit voor een verdere versterking van de rol van de EIB met betrekking tot nieuwe innovatieve financiële instrumenten;

47.   meent dat de lopende economische crisis van het economisch bestuur krachtig, gecoördineerd en tijdig optreden van de regeringen van alle lidstaten vraagt, naast regelgevende maatregelen om de financiële markten te ondersteunen en het vertrouwen te herstellen; is van mening dat nieuwe wetgevende maatregelen moeten worden genomen op de grondslag van openbaarheid en democratische verantwoordingsplicht en dat er doelmatige controle dient plaats te vinden zodat de consumentenrechten gewaarborgd zijn; is van mening dat de nieuwe regelgeving voorschriften tegen overdreven gebruik van hefboomeffecten en voor hogere kapitaalreserves van banken moet bevatten; wijst in dit verband voorts op de huidige problemen inzake waarderingsvoorschriften en risicobeoordeling; is van mening dat de controleprocedures gelijke tred moeten houden met de financiële vernieuwingen en dat Europa de deskundigheid van zijn regelgevende instanties in dat opzicht moet verbeteren; is van mening dat meer regelgeving niet noodzakelijkerwijze betere regelgeving betekent; is van mening dat de lidstaten hun regelgevend optreden moeten coördineren; is van mening dat de stabiliseringsnormen en regelgeving op het financieel toezicht in de eurozone gewaarborgd moeten blijven;

48.   herinnert eraan dat kredietratingbureaus een deel van de verantwoordelijkheid voor de financiële crisis dragen; is verheugd over de oproep van de Europese Raad om het voorstel van de Commissie van 12 november 2008 voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake ratingbureaus (COM(2008)0704) tot verscherping van de regels voor kredietratingbureaus versneld te behandelen;

49.   vraagt de Commissie om een wetgevingsvoorstel te doen om zogeheten micro-eenheden vrij te stellen van de Vierde Richtlijn 78/660/EEG van de Raad van 25 juli 1978 op de grondslag van artikel 54, lid 3, sub g), van het Verdrag betreffende de jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen(6);

50.   is van mening dat het de hoogste tijd is voor een versterking van de mondiale regulering van de financiële sector die veel verder moet reiken dan de klassieke banksector, en voor het nemen van doortastende maatregelen om bindende regels voor bedrijfseconomisch toezicht, transparantie en goede praktijken vast te stellen en sancties op te leggen aan alle landen en gebieden die niet meewerken; verzoekt de Commissie met passende voorstellen te komen en verzoekt de Raad om in internationale onderhandelingen de politieke weg te bereiden voor een snelle goedkeuring van een dergelijke aanpak; merkt op dat mondiale financiële stabiliteit een openbaar goed is, waarbij de politieke leiders de verantwoordelijkheid toekomt deze stabiliteit te waarborgen;

51.   dringt er bij de Raad op aan de herziening van Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde(7) uiterlijk in maart 2009 af te ronden om de heffing van verlaagde tarieven voor arbeidsintensieve diensten en andere passende maatregelen mogelijk te maken om de binnenlandse vraag aan te wakkeren; vraagt de lidstaten in dit verband om gecoördineerd optreden en solidariteit door bij de in de BTW-richtlijn vastgelegde sectorale BTW-vermindering verschillende opties toe te laten die de lidstaten al dan niet kunnen uitvoeren, al naargelang hun respectievelijke prioriteiten; is van mening dat de binnenlandse vraag en de economie dienen te worden gestimuleerd door selectieve belastingprikkels;

52.   spreekt zijn waardering uit voor het feit dat de Commissie heeft aangedrongen op een werkgroep op hoog niveau voor ontbureaucratisering, en vraagt dat de voorstellen van de groep zo spoedig mogelijk uitgevoerd worden; benadrukt dat de Lissabonstrategie de reglementaire last van het bedrijfsleven moet verlichten en de productiviteit en aldus hogere groeipercentages over de gehele lijn moet stimuleren; is van mening dat de Europese Unie de belanghebbende partijen over nieuwe regelgeving moet raadplegen en speciale aandacht moet besteden aan de verhouding tussen kosten en baten van nieuwe regelgeving;

Lissabonstrategie – volgende stappen en de weg vooruit

53.   spreekt zijn waardering uit voor de vooruitgang die in het kader van de Lissabonstrategie de afgelopen jaren is geboekt, maar stelt vast dat een aantal belangrijke wetgevingsinitiatieven nog in behandeling zijn en met voorrang moeten worden aangenomen; wijst op de onevenwichtige situatie met betrekking tot kwaliteit en aantal initiatieveen overeenkomstig de diverse Europese richtlijnen; dringt aan op een evenwichtiger benadering in het belang van een werkelijk meervoudig ondersteunend EU-hervormingsprogramma van een aantal beleidsvormen; steunt de versteviging van de externe dimensie van de Europese hervormingsagenda, die zorgt voor strenge normen, het vereiste regelgevingskader en de methoden voor samenwerking met andere internationale economische partners en om de mondiale problematiek te kunnen aanpakken; spreekt in dit verband zijn waardering uit voor de werkzaamheden die een aantal directoraten-generaal van de Commissie zijn begonnen met het oog op formulering van nieuwe kwaliteitsindicatoren; verzoekt de Raad de Commissie met klem te vragen erop toe te zien dat deze indicatoren worden gebruikt bij de aanstaande beoordelingen van de NHP's en worden opgenomen in de controle door de Commissie, waardoor er een vollediger en adequater beeld ontstaat van het welslagen van de Lissabon-Gotenburg-strategie;

54.   benadrukt dat betere resultaten in het kader van de Strategie van Lissabon van de zijde van de Raad werkelijke horizontale druk vergen in het kader van het multilateraal toezicht;

55.   onderstreept dat de open coördinatiemethode waarop de Strategie van Lissabon al negen jaar berust ontoereikend is gebleken om een antwoord te bieden op de nieuwe interne en externe uitdagingen waarmee de Europese Unie thans wordt geconfronteerd; staat er daarom op dat in de periode na de Lissabonstrategie een meer anticiperend en breder georiënteerd beleid wordt gevoerd dat berust op de modernisering van de bestaande gemeenschappelijke beleidsterreinen (handel, interne markt en economische en monetaire unie, enz.) en op nieuwe gemeenschappelijke externe beleidsacties (energie, klimaat, ontwikkeling, migratie, enz.);

56.   betreurt dat met nog maar één jaar te gaan, voor de Lissabonstrategie duidelijk gedefinieerde doelstellingen niet zijn gehaald en dat de vooruitgang op bepaalde programmaterreinen ontoereikend is; is van mening dat de lidstaten tekort zijn geschoten bij de uitvoering van maatregelen om de doelen van de Lissabonstrategie te benaderen; meent dat de Lissabonstrategie moet worden beschouwd als belangrijk richtsnoer voor toekomstgericht beleid met het oog op een sterke, concurrerende en groeivriendelijke Europese Unie; wijst erop dat zij derhalve meer serieus moeten worden genomen door de lidstaten en niet slechts als reeks verafgelegen doelen mag worden opgevat, maar moet worden gezien als actieplan voor de verdere ontwikkeling van de Europese Unie;

57.   stelt voor verdere gedachten over een Lissabon-plus-agenda (die in 2010 van start moet gaan) te baseren op de algemene constructie van de Lissabonstrategie (mededingingsvermogen en groenere Europese industrie, meer en betere banen, sociale integratie, duurzaamheid), maar wijst erop dat er een homogenere en onderling meer steunende aanpak moet worden gepresenteerd waardoor het mogelijk is het sturingsvermogen van de Lissabonstrategie in de Europese Unie in beslissende mate op te voeren; verzoekt de Commissie vóór eind 2009 een grondige beoordeling van de afgelopen negen jaar van Lissabonstrategie en van de totstandbrenging van en inzet voor de doelen van de Lissabonstrategie door de lidstaten in te dienen;

58.   verzoekt de Commissie het nut van een vervolgstrategie van Lissabon met nieuwe doelen te analyseren en met name te onderzoeken of de lidstaten bereid zijn zo'n nieuw programma ten uitvoer te leggen, en of zo'n programma levensvatbaar zou zijn; wijst erop dat de geïntegreerde richtsnoeren voor groei en werkgelegenheid opnieuw moeten worden ingesteld tegen de achtergrond van de economische neergang en verzoekt de Raad met klem maatregelen voor de korte termijn vast te stellen tot behoud van de werkgelegenheid van 2008, te investeren in de bestrijding van de klimaatverandering en te zorgen voor voldoende inkomens, vooral met betrekking tot de meest kwetsbare groepen in de samenleving; gaat ervan uit dat de Commissie op tijd voor de aanstaande voorjaarsbijeenkomst in 2010 van de Europese Raad in Lissabon initiatieven neemt en voorstellen doet met betrekking tot deze doelen;

59.   benadrukt dat de 'Lissabonisering' van de overheidsuitgaven van alle lidstaten en van de EU-begroting werkelijkheid moet worden, aangezien hierdoor de Lissabonstrategie zelf in alle beleidsgebieden zou worden geïntegreerd en de effectiviteit van het nastreven van de doelstellingen van groei en werkgelegenheid radicaal zou worden verhoogd;

60.   stelt vast dat de hulpmiddelen die de Europese Unie nodig heeft om de doelstellingen van de Lissabonstrategie na te streven, in wezen bestaan uit stroomlijning van alle verwante beleidsvormen, alle financiële instrumenten en fondsen, naast de EU-begroting, zodanig dat de op groei en werkgelegenheid gericht maatregelen sneller en ruimer kunnen worden toegepast; is van mening dat er op korte termijn krachtiger fiscale prikkels nodig zijn om spoedig van de economische crisis te herstellen, mits uitgaven en gedrag van particulieren opnieuw worden gericht overeenkomstig de doelen in de Lissabon-Gotenburg-Strategie en het pakket maatregelen inzake klimaat en energie; waarschuwt in dit verband tegen ongedifferentieerde belastingverlagingen; is van mening dat belastingstimuli gericht moeten zijn op sociale en milieudoelen; is van mening dat mogelijke middelen bestaan uit verlaging van BTW-percentages voor arbeidsintensieve diensten en voor plaatselijk verleende diensten; is van mening dat er ook voor financiering van groene initiatieven in de automobielsector, de sector openbare gezondheidszorg en de bouw kan worden gezorgd, vooral omdat het sectoren zijn die tegen ineenstorting van de vraag naar hun producten moeten opzien; de verbruikers kunnen met belastingvrijstellingen aangemoedigd worden om groenere auto's te kopen en milieuvriendelijker huisvesting de voorkeur te geven;

61.   betreurt dat de Lissabonstrategie in de nationale beleidsvoering van een groot aantal lidstaten nog altijd weinig zichtbaar is; staat op het standpunt dat mobilisatie van alle belanghebbende partijen in de economie van wezenlijk belang is om te zorgen dat de strategie daadwerkelijk uitgevoerd wordt; denkt meer in het bijzonder dat grotere betrokkenheid van de sociale partners, nationale parlementen, regionale en plaatselijke autoriteiten en maatschappelijke organisaties betere resultaten zal opleveren en het publiek debat over de geboden hervormingen aanwakkeren; is van mening dat de mobilisering van alle belanghebbenden kan worden gewaarborgd door het beginsel van verschillende bestuurslagen naar behoren in de praktijk te brengen;

62.   betreurt andermaal dat er nog altijd geen duidelijk plan en gedragscode overeengekomen zijn tussen het Parlement, de Raad en de Commissie in overleg met het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's die zorgen voor adequate samenwerking en volledige betrokkenheid van de drie EU-instellingen bij vereiste aanpak van de maatregelen die aansluiten op de strategie van Lissabon; vraagt de Raad en de Commissie dan ook om onmiddellijk voorstellen voor nauwe samenwerking van de desbetreffende EU-instellingen met het oog op de komende herziening van de geïntegreerde beleidslijnen voor te leggen, en na te denken over de structuur van de agenda voor Lissabon II die binnenkort moet worden bepaald;

o
o   o

63.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten en kandidaat-lidstaten, het Comité van de Regio's en het Europees Economisch en Sociaal Comité.

(1) PB C 282 E van 6.11.2008, blz. 422.
(2) Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0058.
(3) Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0543.
(4) Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0057.
(5) PB L 200 van 8.8.2000, blz. 35.
(6) PB L 222 van 14.8.1978, blz. 11.
(7) PB L 347 van 11.12.2006, blz. 1.


Klimaatverandering
PDF 133kWORD 51k
Resolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2009 over een strategie van de EU voor een uitgebreide overeenkomst inzake de klimaatverandering in Kopenhagen en het ter beschikking stellen van voldoende middelen voor het beleid inzake klimaatverandering
P6_TA(2009)0121B6-0134/2009

Het Europees Parlement,

–   gelet op artikel 175 van het EG-Verdrag,

–   gezien het door het Parlement op 17 december 2008 aangenomen klimaat- en energiepakket, met name zijn standpunten met betrekking tot het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2003/87/EG teneinde de regeling van de handel in broeikasemissierechten van de Gemeenschap te verbeteren en uit te breiden(1) en met betrekking tot het voorstel voor een beschikking van het Europees Parlement en de Raad inzake de inspanningen van de lidstaten om hun broeikasgasemissies terug te dringen om aan de verbintenissen van de Gemeenschap op het gebied van het terugdringen van broeikasgassen tot 2020 te voldoen(2),

–   gezien de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van 19-20 juni 2008 en 11-12 december 2008,

–   onder verwijzing naar zijn resolutie van 4 februari 2009 over "2050: De toekomst begint vandaag – aanbevelingen voor het toekomstig geïntegreerd beleid van de EU inzake klimaatverandering"(3),

–   gezien de 14de conferentie van de partijen bij het raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (UNFCCC) (COP 14) en de Vierde conferentie van de partijen die dient als overleg van de partijen bij het Protocol van Kyoto (COP/MOP 4) van 1 en 12 december 2008 in Poznán (Polen),

–   gezien de mededeling van de Commissie van 28 januari 2009 getiteld "Naar een uitgebreidere klimaatveranderingsovereenkomst in Kopenhagen" (COM(2009)0039),

–   gezien de mededeling van de Commissie van 26 november 2008 getiteld "Een Europees economisch herstelplan" (COM(2008)0800),

–   gezien de mededeling van de Commissie van 22 november 2007 getiteld "Een Europees strategisch plan voor energietechnologie (SET-plan) – Naar een koolstofarme toekomst" (COM(2007)0723),

–   gelet op artikel 103, lid 2 van zijn Reglement,

A.   overwegende dat de onderhandelingen over een alomvattende internationale klimaatveranderingsovereenkomst die aansluit bij de nagestreefde beperking van de mondiale temperatuurstijging tot minder dan 2°C in december 2009 in Kopenhagen moeten worden afgerond,

B.   overwegende dat recent onderzoek heeft aangetoond dat de wereldwijde uitstoot van broeikasgassen tegen 2030 met 40% kan worden teruggedrongen tegen een kostprijs van minder dan een half procent van het mondiale BBP, waarbij wind-, zonne-energie en andere duurzame hernieuwbare energiebronnen in bijna een derde van de totale mondiale energiebehoeften kunnen voorzien; daarnaast kan door efficiënt energiegebruik een vermindering van de broekasgasemissies met meer dan een kwart worden bewerkstelligd en kan de ontbossing praktisch een halt worden toegeroepen,

C.   overwegende dat een toenemend aantal wetenschappers van mening is dat het voorkomen van de gevaarlijke klimaatverandering een stabilisatie vereist van de broeikasgassen in de atmosfeer op 350 ppm(vol)CO2-equivalent, een niveau dat aanzienlijk lager is dan eerder werd aanbevolen,

D.   overwegende dat de Europese Unie haar onderhandelingspositie zal vaststellen op de Europese Raad in het voorjaar van 2009,

E.   overwegende dat de Europese Unie streeft naar een leidende rol in de strijd tegen de wereldwijde opwarming van de aarde en volledig achter het onderhandelingsproces in het kader van het UNFCCC staat,

F.   overwegende dat de EU onlangs een klimaat- en energiepakket heeft aangenomen dat bestaat uit wetgevingsmaatregelen om de broeikasgasemissies in vergelijking met het niveau van 1990 tegen 2020 eenzijdig met 20% te verminderen, waarbij zij zich verbindt tot een beperking van 30% indien in Kopenhagen een voldoende ambitieuze internationale overeenkomst wordt bereikt,

G.   overwegende dat de emissies in de ontwikkelingslanden in snel tempo toenemen en dat deze landen de emissies niet kunnen beperken zonder aanzienlijke technische en financiële steun,

H.   overwegende dat ongeveer 20% van de emissies van kooldioxide (CO2) in de wereld voor rekening komt van de ontbossing en de aantasting van bossen; overwegende dat ontbossing en aantasting van bossen ook een belangrijke bedreiging vormen in verband met de klimaatverandering aangezien zij de belangrijke functie van bossen als opslag van kooldioxide schaden; overwegende dat de ontbossing met een alarmerende snelheid van 13 miljoen hectare per jaar voortschrijdt, merendeels in tropische gebieden in ontwikkelingslanden,

I.   overwegende dat de regeling van de EU inzake de handel in emissierechten (EU ETS) als model kan fungeren voor de ontwikkeling van de handel in emissierechten in andere ontwikkelde landen en regio's,

J.   overwegende dat de helft van de inspanningen voor het opvangen van de gevolgen in de gehele wereld geleverd zou kunnen worden met "win-win"-maatregelen tegen lage kosten, d.w.z. door de energie-efficiëntie te verbeteren,

K.   overwegende dat de veiling van emissierechten in de toekomst een aanzienlijk bedrag aan inkomsten kan genereren die kunnen worden gebruikt voor de financiering van emissiereductie- en aanpassingsmaatregelen in ontwikkelingslanden,

L.   overwegende dat het faciliteren van de financiering van projecten van hoge kwaliteit in ontwikkelingslanden, vooral in verband met kleine en middelgrote ondernemingen, afhangt van een uitgebreide, transparante en voortdurende stroom van informatie over de beschikbaarheid van financiering en de middelen voor het aanvragen daarvan; overwegende dat dit de verantwoordelijkheid van de internationale gemeenschap is, waarbij de EU een leidende rol dient te spelen en het goede voorbeeld moet geven,

M.   overwegende dat volgens de jongste ramingen voor emissiereductie wereldwijd nieuwe investeringen nodig zijn voor een bedrag van 175 miljard EUR tegen 2020 waarvan meer dan de helft in ontwikkelingslanden moet worden geïnvesteerd,

N.   overwegende dat volgens schattingen van de Commissie een halvering van de ontbossing voor 2020 de EU 15 tot 25 000 miljoen EUR per jaar vóór dat tijdstip zal kosten en dat het stoppen van de ontbossing nog hogere bedragen zal vergen,

O.   overwegende dat in diverse studies van internationale organisaties de kosten van aanpassing aan de klimaatverandering in de ontwikkelingslanden op tientallen miljarden euro per jaar worden geraamd,

1.   onderstreept dat de EU een leidende rol in het internationale klimaatbeleid moet blijven spelen; onderstreept hoe belangrijk het is dat de EU met één stem spreekt opdat zij haar geloofwaardigheid in deze rol behoudt;

2.   verzoekt de EU actief te streven naar een overeenkomst van Kopenhagen die rekening houdt met de meest recente wetenschappelijke rapporten over klimaatverandering, zich verbindt tot stabilisatieniveaus en temperatuurdoelstellingen die grote kans bieden dat de gevaarlijke klimaatverandering wordt voorkomen en die regelmatige herzieningen mogelijk maakt om ervoor te zorgen dat de doelstellingen in overeenstemming zijn met de jongste wetenschappelijke inzichten; is verheugd over de voorstellen van de Commissie ter zake;

3.   herinnert eraan dat het, om de gemiddelde temperatuurstijging in de gehele wereld tot niet meer dan 2°C boven pre-industriële niveaus te beperken, niet alleen noodzakelijk is dat de ontwikkelde landen hun emissies aanzienlijk beperken, maar ook dat de ontwikkelingslanden een bijdrage leveren om deze doelstelling te bereiken;

4.   wijst erop dat de emissiereductie in de ontwikkelingslanden onder het "business as usual"-niveau van groot belang is voor de beperking van de gemiddelde wereldwijde temperatuurstijging tot minder dan 2°C, waarvoor een brede steun van de industrielanden noodzakelijk is;

5.   onderstreept dat er in de ontwikkelingslanden behoefte is aan veel meer financiële middelen om hier de noodzakelijke reductiemaatregelen in te nemen;

6.   onderstreept de verantwoordelijkheid van de geïndustrialiseerde landen om de ontwikkelingslanden voldoende, duurzame en voorspelbare financiële en technische steun te verlenen om hen te stimuleren zich te verplichten tot de beperking van hun broeikasgasemissies, zich aan te passen aan de gevolgen van de klimaatverandering en de door ontbossing en aantasting van de bossen veroorzaakte emissies te verminderen en ook de capaciteitsopbouw te versterken om te voldoen aan verplichtingen op grond van de toekomstige internationale overeenkomst; benadrukt dat de meerderheid van dergelijke fondsen nieuw moet zijn en in aanvulling moet komen op de officiële ontwikkelingshulp (ODA);

7.   herinnert aan zijn bovengenoemde resolutie van 4 februari 2009, met name de delen die zijn gewijd aan de internationale dimensie en aan financiering en begrotingskwesties, en waarin het erop heeft gewezen dat het voor de EU en andere geïndustrialiseerde landen als groep van groot belang is dat zij voor de lange termijn tegen 2050 als streefdoel een reductie van minstens 80% ten opzichte van 1990 hanteren;

8.   herinnert voorts aan zijn aanbeveling om bepaalde beginselen die zijn aangenomen in het kader van het klimaat- en energiepakket als blauwdruk te gebruiken voor de te sluiten internationale overeenkomst, met name wat betreft het verplichte lineaire traject voor de door geïndustrialiseerde landen aan te gane verbintenissen, de op basis van geverifieerde emissies toe te passen differentiatie en het striktere handhavingsregime met een jaarlijkse klimaatbeschermingsfactor;

9.   benadrukt dat het doel van de EU, namelijk de bestrijding van de klimaatverandering, in de huidige financiële en economische crisis gecombineerd kan worden met het benutten van belangrijke nieuwe economische kansen om nieuwe technologieën te ontwikkelen, werkgelegenheid te creëren en verbeteringen aan te brengen op het gebied van een beveiligde energievoorziening; is van oordeel dat een overeenkomst in Kopenhagen de noodzakelijke stimulans kan zijn voor een dergelijke "Green New Deal", die de economische groei bevordert, groene technologie stimuleert en deze nieuwe werkgelegenheid in de EU en in de ontwikkelingslanden waarborgt;

10.   wenst dat de Europese Raad zich ten doel stelt tot een internationale overeenkomst met de geïndustrialiseerde landen te komen waarbij collectief beperkingen van de emissies van broeikasgassen worden bereikt die bij de hogere waarden van het traject van 25-40% liggen, dat is aanbevolen in het vierde verslag van het Internationale panel inzake klimaatverandering (IPCC 4AR), en dat deze beperkingen in het binnenland worden gehaald;

11.   is er bezorgd over dat de bovengenoemde mededeling van de Commissie van 28.1.2009 geen nauwkeurige gegevens bevat over het niveau van de financiële verantwoordelijkheid van de EU; doet een beroep op de Europese Raad om bij de vaststelling van een onderhandelingsmandaat voor de conferentie van Kopenhagen concrete afspraken over de financiering te maken die in overeenstemming zijn met de wereldwijde inspanningen die nodig zijn om de gemiddelde temperatuurstijging tot een flink stuk onder de 2°C te beperken;

12.   is van mening dat dergelijke afspraken over de financiering overeenkomstig het besluit van de Europese Raad in december 2008 onder meer de belofte van de lidstaten moeten inhouden om een aanzienlijk gedeelte van de door de EU ETS gegenereerde veilingopbrengsten te gebruiken voor de financiering van maatregelen ter beperking van en aanpassing aan de klimaatverandering in ontwikkelingslanden die de internationale overeenkomst hebben geratificeerd, maar wijst er met nadruk op dat het, aangezien minder dan 50% van de EU-emissies onder de handel in emissierechten valt, noodzakelijk is andere sectoren van de economie in de lidstaten bij de zaken te betrekken wanneer het om de financiering van deze belangrijke maatregelen gaat;

13.   dringt erop aan dat bij dergelijke verplichtingen wordt voorzien in een voorspelbare financiering voor mechanismen die in UNFCCC-context worden opgezet, die een aanvulling op de officiële ontwikkelingshulp (ODA) betekenen en losstaan van de jaarlijkse begrotingsprocedures in de lidstaten;

14.   is ingenomen met de beide alternatieven voor innovatieve financiering zoals die in de hoger vermelde mededeling van de Commissie van 28 januari 2009 worden uiteengezet, voor zover deze althans zijn opgezet op een wijze die garanties biedt voor adequaat voorspelbare financieringsniveaus; stemt voorts in met het voorstel om een en ander te combineren met een financieringsstelsel waarbij rechten voor lucht- en zeevervoer worden geveild op basis van "cap-and-trade"-systemen;

15.   is het van harte eens met het idee van de Commissie dat een gedeelte van de financiering ter beschikking moet worden gesteld in de vorm van leningen, omdat sommige activiteiten ook in de ontwikkelingslanden voor een "win-win"-situatie kunnen zorgen;

16.   onderstreept dat bindende doelstellingen de investeerders in staat stellen de kansen en risico's in verband met de klimaatverandering beter te beoordelen en hen zouden betrekken bij projecten die voldoen aan de emissiereductie- en aanpassingsdoelstellingen; onderstreept verder de noodzaak van duidelijkheid over de rol van particulier kapitaal in de noodzakelijke investeringen ter verwezenlijking van de doelstellingen; onderstreept verder de noodzaak van duidelijkheid over de rol van particulier kapitaal in de noodzakelijke investeringen ter verwezenlijking van de doelstellingen;

17.   acht het echter van het grootste belang om een meer omvattend actieplan voor de toekomstige financiering van het klimaatbeleid vast te stellen dat alle relevante terreinen en bronnen van financiering bestrijkt; is van mening dat de bovengenoemde mededeling van de Commissie van 28 januari 2009 hiervoor een goed uitgangspunt is, maar benadrukt dat een en ander moet worden versterkt met duidelijk omschreven maatregelen; verzoekt de Europese Raad de Commissie mandaat te verlenen om met spoed een dergelijk actieplan op te stellen met het oog op de onderhandelingen in Kopenhagen;

18.   is van oordeel dat een groot deel van de collectieve bijdrage aan de vermindering van de uitstoot van kooldioxide en de aanpassingsbehoeften van de ontwikkelingslanden moet worden gericht op projecten die naar een beëindiging van de ontbossing en de aantasting van de bossen streven, en op herbebossings- en bebossingsprojecten in dergelijke landen;

19.   ziet het Clean Development Mechanism (CDM) van het Protocol van Kyoto als een eventuele manier om de ontwikkelingslanden in staat te stellen aan de koolstofmarkt deel te nemen; onderstreept dat het gebruik van compensaties waarmee geïndustrialiseerde landen aan de emissiereductiedoelstellingen voldoen geen deel kan uitmaken van de verantwoordelijkheid van de ontwikkelingslanden om hun broeikasgasemissies in het kader van een internationale klimaatveranderingsovereenkomst te beperken; dringt er derhalve op aan dat strenge kwaliteitscriteria voor projecten deel moeten uitmaken van toekomstige compensatiemechanismen om te voorkomen dat de geïndustrialiseerde landen in plaats van de ontwikkelingslanden goedkopere reductie-opties voor zich opeisen en dat zij de garantie bieden dat dergelijke projecten van een hoog niveau zijn, met betrouwbare, controleerbare en werkelijke emissiebeperkingen die ook voor een duurzame ontwikkeling in dergelijke landen zorgen;

20.   is van mening dat de collectieve bijdrage van de EU aan de reductie-inspanningen en aanpassingsbehoeften van de ontwikkelingslanden voor 2020 niet minder dan 30 000 miljoen EUR per jaar mag bedragen, een bedrag dat nog kan stijgen naarmate meer kennis wordt verworven over de ernst van de klimaatverandering en de schaal van de kosten daarvan;

21.   wijst erop dat omvangrijke financiële stromen ten behoeve van reductie-inspanningen en aanpassingsbehoeften in de ontwikkelingslanden slechts een deel van de oplossing vormen; wenst dat het geld op duurzame wijze wordt besteed met vermijding van bureaucratie, met name voor kleine en middelgrote bedrijven, en corruptie; onderstreept dat de financiering een voorspelbaar karakter moet hebben, gecoördineerd moet zijn en transparant; dat capaciteit wordt opgebouwd in de ontwikkelingslanden, zowel op centraal als op lokaal niveau, waarbij de prioriteit moet uitgaan naar de bevolking die geconfronteerd wordt met de problemen van de klimaatverandering, en niet alleen naar de regeringen; onderstreept in dit verband het belang van een voortdurende en makkelijk toegankelijke informatie over de beschikbare fondsen; verzoekt de Raad en het komende Zweedse voorzitterschap zich actief voor deze beginselen in te zetten gedurende de UNFCCC COP15-onderhandelingen in Kopenhagen van december 2009;

22.   verzoekt de Commissie zich niet langer te verzetten tegen het opnemen van de bosbouw in systemen voor de handel in emissierechten; is van oordeel dat zowel op de markt als niet op de markt gebaseerde financiering nodig zal zijn voor de fondsenverstrekking aan REDD-mechanismen (mechanismen voor de beperking van emissies ten gevolge van ontbossing en aantasting van de bossen) in het kader van een overeenkomst voor de periode na 2012; verzoekt de Commissie en de Raad in dit verband de leiding te nemen bij de ontwikkeling van proefprojecten voor koolstofmarkten voor REDD; vraagt de Commissie en de Raad verder te kijken naar de vraag hoe op de markt en niet op de markt gebaseerde bosbouwfondsen elkaar zouden kunnen aanvullen;

23.   is van mening dat met het leiderschap van de EU bij de verlening van financiële en technische steun voor de ontwikkelingslanden de kansen voor het welslagen van de onderhandelingen in Kopenhagen aanzienlijk zullen worden vergroot; is van mening dat EU-leiderschap op het gebied van de financiering, door in een vroeg stadium concrete onderhandelingscijfers te verstrekken, nodig is om voldoende binnenlandse overheidssteun te mobiliseren, de ontwikkelingslanden aan te moedigen ambitieuze bindende reductiedoelstellingen vast te stellen en andere OESO-landen tot een soortgelijke bijdrage te stimuleren;

24.   erkent dat de EU als geheel op de goede weg is om aan de Kyoto-doelstelling te voldoen, maar wijst erop dat sommige lidstaten nog ver van hun Kyoto-doel verwijderd zijn, hetgeen de geloofwaardigheid van de EU in het proces naar Kopenhagen zou kunnen ondermijnen; spreekt daarom de wens uit dat de lidstaten die nog niet op weg zijn naar het halen van hun Kyoto-doel hun activiteiten zullen intensiveren;

25.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Europese Raad, de Raad, de Commissie, de regeringen en parlement van de lidstaten, alsmede aan het secretariaat van het UNFCC met het verzoek om deze tekst door te sturen naar alle verdragsluitende partijen die geen lidstaten van de EU zijn.

(1) Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0610.
(2) Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0611.
(3) Aangenomen teksten, P6_TA(2009)0042.


Richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid
PDF 142kWORD 49k
Resolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2009 over de tenuitvoerlegging van de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten 2008-2010
P6_TA(2009)0122B6-0133/2009

Het Europees Parlement,

–   onder verwijzing naar zijn standpunt van 20 mei 2008 over richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid 2008-2010(1),

–   gezien de mededeling van de Commissie van 26 november 2008 getiteld "Een Europees economisch herstelplan" (COM(2008)0800),

–   gezien Beschikking 2008/618/EG van de Raad van 15 juli 2008 betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten(2),

–   gezien het voorstel van de Commissie van 28 januari 2009 voor een beschikking van de Raad betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten (COM(2008)0869),

–   gezien de conclusies van de Europese Raad van 11 en 12 december 2008, met daarin het EU-kader voor maatregelen gericht op het voorkomen van een recessie en het ondersteunen van economische activiteit en werkgelegenheid,

–   onder verwijzing naar zijn resolutie van 9 oktober 2008 over de bevordering van sociale integratie en bestrijding van armoede, met inbegrip van armoede onder kinderen, in de EU(3),

–   gelet op artikel 103, lid 2, van zijn Reglement,

A.   overwegende dat economische groei, werkgelegenheid, de strijd tegen armoede en sociale integratie nauw met elkaar verbonden zijn,

B.   overwegende dat de huidige economische crisis een ongekende uitdaging vormt in de zin van oplopende werkloosheid en sociale uitsluiting, en dat de economische situatie in de Europese Unie naar verwachting nog verder zal verslechteren, uitmondend in een afnemende of zelfs negatieve werkgelegenheidsgroei en oplopende werkloosheid in de Unie in 2009,

C.   overwegende dat de Europese werkgelegenheidsstrategie en de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid binnen het kader van de Strategie van Lissabon de belangrijkste instrumenten zijn voor het aanpakken van de arbeidsmarktuitdagingen,

D.   overwegende dat de Unie en de lidstaten een gedeelde verantwoordelijkheid hebben voor het inspelen op de uitdagingen, de kansen en de onzekerheden van de burgers in verband met de globalisering,

E.   overwegende dat de mondiale financieel-economische crisis een krachtdadige en gecoördineerde reactie van de Unie behoeft, teneinde banenverlies te voorkomen, een adequaat inkomen van de burgers te ondersteunen en een recessie te vermijden, en om de huidige economische en werkgelegenheidsuitdagingen om te zetten in kansen,

F.   overwegende dat het derhalve van groot belang is om op zo kort mogelijke termijn en op alle bestuursniveaus, mét betrokkenheid van de sociale partners en andere relevante partijen, méér te doen aan het investeren in mensen en het moderniseren van de Europese arbeidsmarkten, in het bijzonder door middel van het volgen van flexizekerheidsbenaderingen, in overleg met de sociale partners in overeenstemming met de nationale gewoonten en praktijken,

Algemeen: economisch herstel en richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid

1.   is van mening dat de centrale doelstellingen van het werkgelegenheidsbeleid van de Unie en haar lidstaten, gezien de ernstige wereldwijde recessie en een verwachte toename van de werkloosheid in de EU met ten minste 3,5 miljoen mensen tegen einde 2009, erin moeten bestaan zoveel mogelijk duurzame arbeidsplaatsen veilig te stellen voor de vraaguitval op korte termijn, om werkgelegenheid te helpen creëren en zowel de koopkracht van de werklozen als hun mogelijkheden om snel weer een baan te vinden te ondersteunen; roept de Commissie op de lidstaten een duidelijk signaal geven dat de richtsnoeren voor de werkgelegenheid in deze geest moeten worden uitgevoerd, en de aanpak van de werkgelegenheid tot een prioriteit te verheffen door op de in 2009 te houden voorjaarstop met voorstellen voor een Europees werkgelegenheidsinitiatief te komen, waarbij de lidstaten hun beleid moeten coördineren ter bescherming van de werkgelegenheid en met het oog op het scheppen van nieuwe banen;

2.   is verheugd over de Mededeling van de Commissie "Een Europees economisch herstelplan" en de nadruk die daarin wordt gelegd op de band tussen kortetermijnstimuli van fiscale aard en de op de lange termijn gerichte Strategie van Lissabon en de geïntegreerde richtsnoeren; onderstreept in dit verband dat het belangrijk is te waarborgen dat op economisch herstel gerichte kortetermijnmaatregelen van de lidstaten bijdragen aan het verwezenlijken van de gemeenschappelijk overeengekomen doelstellingen;

3.   wijst op het centrale dilemma in de huidige crisis, namelijk dat de instrumenten van het Europees economisch beleid nog niet voldoende ontwikkeld zijn voor het succesvol aanpakken van de uitdagingen die op ons afkomen; dringt daarom aan op herziening en modernisering van de belangrijkste beleidsinstrumenten, in het bijzonder de geïntegreerde richtsnoeren, het stabiliteits- en groeipact, alsmede de strategie voor duurzame ontwikkeling, teneinde ze in te passen onder de paraplu van een 'New Deal' voor intelligente groei in de Europese Unie;

4.   benadrukt de noodzaak van het herzien van de geïntegreerde richtsnoeren in het licht van de economische neergang, en spoort de Raad aan afspraken te maken over kortetermijnmaatregelen voor het op peil houden van de werkgelegenheidsgraad van 2008 en het investeren in de strijd tegen de klimaatverandering, en de lidstaten en de sociale partners op te roepen om, in overeenstemming met de nationale praktijken, zich in te zetten voor adequate inkomens, met name voor de meest kwetsbare groepen in de samenleving; verwacht van de Commissie dat zij ruim vóór de voorjaarsraad initiatieven lanceert en voorstellen presenteert voor deze doelstellingen;

5.   wijst erop dat gecoördineerde investeringen door de lidstaten in de vijf centrale Lissabon-doelstellingen – onderzoek, onderwijs, een actief werkgelegenheidsbeleid, kinderopvang en stimulansen voor particuliere investeringen – een cruciaal onderdeel moeten vormen van het werkgelegenheidsbeleid en dat kinderopvangvoorzieningen één van de voorwaarden zijn voor een grotere participatie in de arbeidsmarkt, met name van vrouwen; spoort de lidstaten aan deze gemeenschappelijke beginselen in overleg met de sociale partners in te passen in hun nationale hervormingsprogramma's;

Richtsnoeren voor de werkgelegenheid 2008-2010: belang van strikte toepassing

6.   meent dat, bij de implementatie van de richtsnoeren de lidstaten moeten:

   rekening houden met de eisen inzake bevordering van een hoog niveau van werkgelegenheid, de waarborging van een adequate sociale bescherming, de strijd tegen sociale uitsluiting en een hoog niveau van onderwijs, opleiding en bescherming van de menselijke gezondheid, en
   ernaar streven discriminatie op grond van geslacht, ras of etnische afstamming, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid te bestrijden;

7.   is van oordeel de lidstaten moeten zorgen voor meer interactie tussen de richtsnoeren en de open coördinatiemethode op het gebied van sociale bescherming en sociale integratie;

8.   meent dat, in samenwerking met de sociale partners en conform de nationale tradities van elke lidstaat, de lidstaten moeten onderzoeken hoe de naleving en implementatie van de beginselen en voorschriften op het gebied van de Europese sociale regelgeving, de akkoorden tussen de sociale partners en de fundamentele beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie kunnen worden verbeterd en daarover in hun nationale hervormingsplannen verslag moeten uitbrengen;

9.   herhaalt nog eens hoe belangrijk het is dat het flexizekerheidconcept van richtsnoer 21 wordt gebruikt voor het scheppen van een brug tussen vormen van werkgelegenheid, en benadrukt dat dit alleen mogelijk is met een hoog niveau van bescherming in de socialezekerheidsstelsels in combinatie met actieve-arbeidsmarktmaatregelen;

10.   is in dit verband verheugd over de verklaring van de Commissie dat het van cruciaal belang is de activeringsregelingen te versterken (met name voor laaggekwalificeerde werknemers), méér banensubsidies en korte opleidingstrajecten ter beschikking te stellen voor kwetsbare groepen en diegenen die het grootste risico lopen langdurig werkloos te raken, bij- en nascholing en nieuwe vaardigheden aan te bieden in minder zwaar getroffen sectoren, adequate sociale bescherming te waarborgen die voor inkomenszekerheid zorgt, alsook een essentiële rol toe te kennen aan de sociale dialoog en de participatie van de sociale partners;

11.   onderstreept het belang van gerichte maatregelen voor kwetsbare groepen (met een hoge werkloosheid), en in het bijzonder gerichte maatregelen voor groepen langdurig werklozen, mensen me een handicap en immigranten;

12.   is van oordeel dat de Commissie, gezien de ernst van de economische crisis, bereid moet zijn buitengewone maatregelen te nemen, met inbegrip van verruiming van de toegang tot het Europees fonds voor de aanpassing aan de globalisering (EFG), waarvan de steun ten goede zou moeten kunnen komen aan werknemers in een breder scala aan situaties, inclusief tijdelijke werknemers die hun baan hebben verloren, en een tijdelijke openstelling van het Europees Sociaal Fonds (ESF) voor steun voor regelingen gericht op het behoud van werk via opleiding;

13.   is van mening dat de economische crisis een versterking behoeft van de EU-maatregelen gericht op herstructurering, in het bijzonder een versterking van de informatie- en raadplegingsrechten;

14.   vindt dat bij de volgende hervorming van de EU-Structuurfondsen bijzondere aandacht moet worden besteed aan het scheppen van duurzame, kwalitatief hoogwaardige werkgelegenheid;

15.   benadrukt daarnaast het belang van onderwijs, niet alleen om de inzetbaarheid van de werknemers te vergroten, maar ook om hun mobiliteit te verbeteren, hetgeen belangrijk is voor de werking van de interne markt; onderstreept dan ook dat het belangrijk is om zowel formeel, als informeel verworven vaardigheden te erkennen;

16.   wijst met klem op het belang van richtsnoer 23 en van substantiële investeringen in levenslang leren, teneinde de werkloosheid omlaag te brengen, alsook de doelstelling van méér en betere banen in Europa te verwezenlijken; onderstreept in dit verband dat het belangrijk is dat alle burgers gelijke toegang hebben tot en kunnen deelnemen aan programma's voor levenslang leren, met bijzondere aandacht voor kwetsbare groepen; herhaalt dat het ESF en het EFG onmiddellijk moeten worden ingezet voor het financieren van dergelijke acties;

17.   betreurt het feit dat diegenen met de laagste initiële-opleidingsniveaus, ouderen, mensen in plattelandsgebieden en personen met een handicap in alle landen het minst geneigd zijn aan onderwijs, opleiding en levenslang leren deel te nemen;

18.   onderstreept dat een verbetering van het aanbod van volwassenenonderwijs van essentieel belang is om de participatie te vergroten, en dat dit onder andere kan worden gerealiseerd door het vergroten van het aantal plaatsen waar kan worden geleerd en van het aantal kinderopvangcentra op plaatselijk niveau, door het aanbieden van diensten voor open en afstandsonderwijs in afgelegen gebieden, informatie en voorlichting, op maat gesneden programma's en flexibele leermodules;

19.   wijst erop dat de jeugdwerkloosheid in Europa nog steeds te hoog is; herinnert er ook aan dat bij eerdere economische crises is gebleken dat jonge volwassenen die hun opleiding opgeven en in de werkloosheid terechtkomen aanzienlijk moeilijker integreren in de arbeidsmarkt; benadrukt derhalve dat het erg belangrijk is dat alle lidstaten streven naar verwezenlijking van doelstelling 18, namelijk dat elke jongere die de school verlaat binnen vier maanden een baan, een stageplaats, een aanvullende opleiding of een andere inzetbaarheidsmaatregel wordt aangeboden;

20.   dringt aan op stevige maatregelen voor het aanpakken van het probleem van de lage participatie van vrouwen in de arbeidsmarkt; wijst erop dat de arbeidsparticipatie van vrouwen over het algemeen lager is en dat vrouwen vaker een deeltijdbaan hebben dan mannen; onderstreept dan ook het belang van een beleid waarin mannen en vrouwen een gelijke verantwoordelijkheid dragen; verzoekt de lidstaten, om dit te bereiken, op zo kort mogelijke termijn te voldoen aan hun verplichtingen in het kader van de doelstellingen van Barcelona;

21.   stelt bezorgd vast dat deeltijdwerk, waarin vrouwen zijn oververtegenwoordigd, door de economische crisis onevenredig zwaar wordt getroffen;

22.   is van oordeel dat in tijden van grote werkloosheid het risico reëel is dat de regionale en sociale cohesie onder druk komt te staan, en onderstreept derhalve het belang van toepassing van richtsnoer 17 over sociale en territoriale samenhang om problemen op dit vlak te voorkomen; dringt er derhalve bij de lidstaten op aan de actieve sociale betrokkenheid van iedereen bij de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting te bevorderen door een behoorlijk inkomen en sociale diensten van goede kwaliteit te garanderen in combinatie met toegang tot de arbeidsmarkt door het bieden van mogelijkheden voor aanwerving en initiële of permanente beroepsopleiding;

23.   beklemtoont het belang van investeringen in de welzijnssector, met name in tijden van economische crisis; wijst erop dat deze sector een aantal belangrijke gemeenschapsdiensten voor zijn rekening neemt, alsook werk biedt aan een groot deel van de bevolking; onderstreept dat de welzijnssector derhalve moet worden gesteund, teneinde een daling van de kwaliteit van de gemeenschapsdiensten en een stijging van de werkloosheid te vermijden;

24.   stelt teleurgesteld vast dat in tijden van economische crisis de lonen in sommige bedrijven mogelijkerwijs onder druk komen te staan, als een vrijwillig alternatief voor selectief ontslag; benadrukt dat het echter belangrijk is dat door de crisis geen algemene neerwaartse loonspiraal ontstaat; acht het van belang dat:

   elke lidstaat, overeenkomstig zijn nationale traditie en gebruiken, concurrentie op basis van armoedelonen een halt toeroept,
   collectieve overeenkomsten een zo breed mogelijke toepassing krijgen,
   de hiërarchie van collectieve overeenkomsten wordt gerespecteerd,
   lonen en arbeidsvoorwaarden, vastgelegd in hetzij collectieve overeenkomsten, hetzij de arbeidswetgeving, worden gerespecteerd en in de praktijk toegepast;

Noodzaak van gecoördineerd optreden in reactie op de economische crisis

25.   onderstreept het belang van pro-actieve en gecoördineerde investeringen in de lidstaten, waaronder in productieve infrastructuur, onderwijs en klimaatverandering, teneinde het doel van méér werkgelegenheid te verwezenlijken, bij te dragen aan het scheppen van kwalitatief hoogwaardige banen en sociale samenhang te waarborgen; onderstreept in dit verband het belang van EU-steun voor de ontwikkeling van een moderne en duurzame industrie;

26.   onderstreept niet alleen het belang van het scheppen van nieuwe banen, maar ook van het op peil houden en verbeteren van de kwaliteit van de bestaande werkgelegenheid;

27.   vraagt de lidstaten door te gaan met het bevorderen van eigendom en het verbeteren van de betrokkenheid van alle partijen, inclusief de sociale partners en, daar waar van toepasing, andere belanghebbenden, teneinde de richtsnoeren voor de werkgelegenheid doeltreffend te kunnen toepassen;

o
o   o

28.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten, het Comité van de Regio's en het Europees Economisch en Sociaal Comité.

(1) Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0207.
(2) PB L 198 van 26.7.2008, blz. 47.
(3) Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0467.


Europees economisch herstelplan
PDF 213kWORD 117k
Resolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2009 over een Europees economisch herstelplan (2008/2334(INI))
P6_TA(2009)0123A6-0063/2009

Het Europees Parlement,

–   gezien de mededeling van de Commissie van 4 maart 2009 aan de Europese Voorjaarsraad getiteld "Op weg naar Europees herstel" (COM(2009)0114),

–   gezien de mededeling van de Commissie van 26 november 2008 over een Europees economisch herstelplan (COM(2008)0800),

–   gezien de mededeling van de Commissie van 29 oktober 2008 getiteld "Van financiële crisis naar herstel: Een Europees actiekader" (COM(2008)0706),

–   gezien de aanbeveling van de Commissie van 28 januari 2009 voor een aanbeveling van de Raad inzake de actualisering voor 2009 van de globale richtsnoeren voor het economisch beleid van de lidstaten en de Gemeenschap en inzake de tenuitvoerlegging van het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten (COM(2009)0034),

–   gezien de mededeling van de Commissie van 17 december 2008 over een tijdelijke communautaire kaderregeling inzake staatssteun ter stimulering van de toegang tot financiering in de huidige financiële en economische crisis(1),

–   gezien de mededeling van de Commissie van 16 december 2008 over het Verslag over de uitvoering van het communautaire Lissabon-programma 2008 − 2010 (COM(2008)0881),

–   gezien de mededeling van de Commissie van 16 december 2008 over het Cohesiebeleid: investeren in de reële economie (COM(2008)0876),

–   gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie van 16 december 2008 over de evaluatie van de interne markt: een jaar later (SEC(2008)3064),

–   gezien de mededeling van de Commissie van 16 december 2008 betreffende de externe dimensie van de Lissabon-strategie voor groei en werkgelegenheid: Rapportering over markttoegang en totstandbrenging van het kader voor effectievere internationale samenwerking op regelgevingsgebied (COM(2008)0874),

–   gezien het voorstel van de Commissie van 16 december 2008 voor een verordening tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1927/2006 tot oprichting van een Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (COM(2008)0867),

–   gezien de mededeling van de Commissie van 11 december 2007 over de geïntegreerde richtsnoeren voor groei en werkgelegenheid (2008-2010) met een aanbeveling van de Commissie inzake de globale richtsnoeren voor het economisch beleid van de lidstaten en de Gemeenschap (krachtens artikel 99 van het EG-Verdrag) en een voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten (krachtens artikel 128 van het EG-Verdrag) (COM(2007)0803),

–   gezien de mededeling van de Commissie van 7 mei 2008 over Tien jaar Economische en Monetaire Unie: successen, knelpunten en nieuwe uitdagingen (COM(2008)0238) (mededeling EMU@10),

–   gezien de actieplannen van de lidstaten en de bijgewerkte nationale hervormingsprogramma's voor de periode 2008-2010,

–   gezien de vorming van de door de heer Jacques de Larosière voorgezeten groep van deskundigen op hoog niveau inzake financieel toezicht in de EU, en haar verslag aan de Commissie van 25 februari 2009 met het oog op de Europese Raad in het voorjaar van 2009,

–   gezien de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van Brussel op 11 en 12 december 2008 ten aanzien van economische en financiële vraagstukken,

–   gezien de bijeenkomst van de staatshoofden en regeringsleiders van de Eurogroep op 12 oktober 2008, die ten doel had een gecoördineerd reddingsplan ter bestrijding van de economische crisis vast te stellen,

–   gezien de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad op 13 en 14 maart 2008 ten aanzien van de lancering van de nieuwe cyclus van de hernieuwde Lissabon-strategie voor groei en werkgelegenheid (2008-2010),

–   gezien de conclusies van de bijeenkomst van de Ecofin Raad op 7 oktober 2008 ten aanzien van onmiddellijke antwoorden op de financiële turbulentie,

–   gezien de conclusies van de bijeenkomst van de Ecofin Raad op 4 november 2008 ten aanzien van internationale initiatieven ter bestrijding van de financiële crisis en de voorbereidingen voor de internationale topontmoeting over de crisis,

–   gezien de bijdrage van de Ecofin Raad van 2 december 2008 aan de werkzaamheden van de Europese Raad op 11 en 12 december 2008,

–   gezien de intentieverklaring van 1 juni 2008 over samenwerking tussen de toezichthoudende autoriteiten in financiële zaken, de centrale banken en de ministers van Financiën van de Europese Unie inzake grensoverschrijdende financiële stabiliteit,

–   onder verwijzing naar zijn resolutie van 22 oktober 2008 over de bijeenkomst van de Europese Raad van 15 en 16 oktober 2008(2),

–   onder verwijzing naar zijn resolutie van 20 februari 2008 betreffende de geïntegreerde richtsnoeren voor groei en werkgelegenheid (Deel: globale richtsnoeren voor het economisch beleid van de lidstaten en de Gemeenschap): Lancering van de nieuwe cyclus (2008–2010)(3),

–   onder verwijzing naar zijn resolutie van 18 november 2008 over de EMU@10: de eerste tien jaar Economische en Monetaire Unie en de uitdagingen voor de toekomst(4) (resolutie EMU@10),

–   onder verwijzing naar zijn resolutie van 23 september 2008 met aanbevelingen aan de Commissie inzake hedgefondsen en private equity(5),

–   onder verwijzing naar zijn resolutie van 9 oktober 2008 met aanbevelingen aan de Commissie betreffende de Lamfalussy follow-up: de toekomstige toezichtstructuur(6),

–   gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken en de adviezen van de Begrotingscommissie, de Commissie ontwikkelingssamenwerking, de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken, de Commissie industrie, onderzoek en energie en de Commissie regionale ontwikkeling (A6-0063/2009),

A.   overwegende dat de internationale economie en de wereldmarkten in de afgelopen 25 jaar een ongekende en historisch unieke groei hebben doorgemaakt en een productiecapaciteit hebben bereikt die meer mensen dan ooit tevoren welvaart heeft gebracht, een capaciteit die moet worden bijgesteld tijdens de economische vertraging, die in een afnemende vraag resulteert,

B.   overwegende dat de financiële en economische crisis met de dag verergert, waardoor de Europese Unie en haar buurlanden bij gebrek aan veel nadrukkelijker en doeltreffender overheidsingrijpen dan tot dusver steeds dichter bij een diepe sociale en politieke crisis worden gebracht die de Europese solidariteit aan het wankelen brengt,

C.   overwegende dat de bestrijding van de recessie van de internationale en de Europese economie nu vooral wordt bemoeilijkt door het gebrek aan vertrouwen op de financiële en de kapitaalmarkten en door de toenemende werkloosheid,

D.   overwegende dat de ongekende omvang van de huidige financiële crisis en de diepte van de recessie die daar het gevolg van is, een weloverwogen revisie van het kader ter regeling en sturing van de financiële markten op het niveau van de Europese Unie en op het internationale vlak noodzakelijk maken, teneinde te voorkomen dat toekomstige problemen binnen de internationale economie soortgelijke problemen op de financiële markten veroorzaken en de EU-economie beter te wapenen tegen veranderingen,

E.   overwegende dat het falen van cruciale financiële instellingen de kredietmarkten ondermijnt, de kapitaalstromen, investeringen en de handel belemmert en een neerwaartse druk uitoefent op prijzen en waarden, wat ten koste gaat van de stabiliteit en de kapitaalreserves die financiële instellingen nodig hebben om leningen te kunnen verstrekken en waarop ondernemingen voor hun financiering zijn aangewezen,

F.   overwegende dat gebleken is dat de oorzaken en redenen van de huidige financiële crisis gelegen zijn in een laks monetair beleid, in door de politiek afgedwongen versoepeling van de hypotheekverstrekking en in macro-economische onevenwichtigheden tussen voornamelijk de VS en opkomende economieën, zoals China, in het verleden; onderstreept de noodzaak om het concurrentievermogen van de EU en de investeringen in infrastructuur en onderzoek alsmede in nieuwe ondernemingen en nieuwe markten verder uit te bouwen,

G.   overwegende dat de beleidsmakers in de EU ter bewerkstelliging van economisch herstel de hoogste prioriteit dienen te geven aan het herstellen van de werking van de financiële en kapitaalmarkten en het veilig stellen van de werkgelegenheid om de economie van de EU op weg te helpen naar nieuwe groei, investeringen en arbeidsplaatsen,

H.   overwegende dat de huidige recessie moet worden aangewend als een mogelijkheid om "groene" investeringen te bevorderen en "groene" banen te scheppen, in overeenstemming met de langetermijndoelstellingen van de Lissabon-Göteborg-strategie en van het klimaat- en energiepakket,

I.   overwegende dat voor economisch herstel gecoördineerde acties in het kader van de EU-wetgeving inzake mededinging en overheidssteun nodig zijn alsmede stabiliteit op de financiële en arbeidsmarkten, zonder dat de mededinging tussen ondernemingen wordt verstoord of onevenwichtigheden tussen de lidstaten ontstaan, in het belang van de stabiliteit en het concurrentievermogen van de economie van de Europese Unie,

J.   overwegende dat de gevolgen van de financiële crisis voor de reële economie hebben geleid tot uitzonderlijke economische omstandigheden die tijdige, gerichte, tijdelijke en evenredige maatregelen en besluiten vereisen ten einde oplossingen te vinden voor een niet eerder geziene wereldwijde economische en werkgelegenheidssituatie, en dat ingrijpen van de overheid, hoewel onvermijdelijk, de passende rol die de particuliere en de openbare sector in normalere tijden toekomt, vertekent,

K.   overwegende dat op de tekortkomingen van het bestaande financiële regelgevingskader door het Parlement al is gewezen in zijn standpunten inzake wetgevingsvoorstellen en in zijn resoluties,

L.   overwegende dat de meest recente gegevens van de prognoses van de Gemeenschap voor 2009 wijzen op een snelle verslechtering van de economische omstandigheden in de gehele Europese Unie en dat de Europese Unie en de lidstaten nu de uiteindelijke verantwoordelijkheid dragen voor het waarborgen van macro-economische stabiliteit, duurzame groei en werkgelegenheid,

M.   overwegende dat de financiële crisis het dilemma aan het licht heeft gebracht dat het enerzijds van cruciaal belang is om de regelgevingsbevoegdheid met betrekking tot het economisch beleid op EU-niveau aan te pakken, terwijl anderzijds economische stimuleringsplannen een zaak van de autoriteiten van de lidstaten zijn,

N.   overwegende dat de kortetermijnmaatregelen die individuele lidstaten hebben genomen, op het niveau van de EU als geheel gecoördineerd moeten worden om enerzijds een multiplier effect te bewerkstelligen en anderzijds te voorkomen dat maatregelen een negatieve uitwerking elders hebben, tot verstoringen van de markten leiden of elkaar nutteloos overlappen,

O.   overwegende dat kortetermijnmaatregelen moeten aansluiten op en bijdragen tot de langetermijndoelstelling om van de Europese Unie de meest concurrerende kenniseconomie te maken en dat zij het vertrouwen en het geloof in de toekomst niet mogen ondermijnen en voor macro-economische stabiliteit moeten zorgen,

P.   overwegende dat erkend moet worden dat het vermogen om herstelprogramma's uit te voeren van lidstaat tot lidstaat verschilt; overwegende dat moet worden gezorgd voor een omvangrijk aanvullende benadering van van de Europese Unie met een sterke nadruk op een mix van van elkaar versterkende beleidsmaatregelen op het gebied van het economisch, milieu-, werkgelegenheids- en sociaal beleid,

Q.   overwegende dat is gebleken dat het lidmaatschap van de eurozone de economische stabiliteit in de desbetreffende lidstaten vergroot; dat de burgers naast verantwoorde maatregelen van de regeringen tegen de economische neergang in een dergelijke tijd van economische recessie een krachtig optreden van de Europese Unie en sociale en regionale samenhang verwachten, onder handhaving van de regels en beginselen die een sterke en stabiele eenheidsmunt garanderen,

R.   overwegende dat het herstel van het vertrouwen van het grootste belang is om een behoorlijke werking van de financiële markten mogelijk te maken en zo de negatieve gevolgen van de financiële crisis voor de reële economie te beperken,

S.   overwegende dat lidstaten die onlangs tot de Europese Unie zijn toegetreden en thans geen deel uitmaken van het eurogebied zwaar worden getroffen door speculaties ten opzichte van hun munt, door kapitaalvlucht en door het opdrogen van de internationale kredietmarkten,

Algemeen

1.   verwelkomt het initiatief van de Commissie om een Europees economisch herstelplan te lanceren als reactie op de huidige ernstige economische recessie; stelt evenwel vast dat het communautaire aandeel van haar voorstel slechts 15% van het budget voor het herstelprogramma uitmaakt, dat nog steeds met spoed ten uitvoer gebracht moet worden;

2.   beklemtoont dat het herstelplan het stimuleren van de economie en het concurrentievermogen van de Europese Unie als eerste prioriteit moet hebben om de kansen en de zekerheid van de burgers te waarborgen en te voorkomen dat de werkloosheid verder toeneemt; is van mening dat het herstelplan de economische neergang moet keren door de financiële markten in staat te stellen weer correct te functioneren, de investeringen te bevorderen en de mogelijkheden voor groei en het ontstaan van nieuwe arbeidsplaatsen te verbeteren, terwijl tegelijk de EU-economie en de arbeidsmarkt worden versterkt en de randvoorwaarden voor groei en werkgelegenheid worden verbeterd;

3.   verwacht van de Commissie een duidelijke en sterke leiding naar een verbeterde gecoördineerde benadering onder alle lidstaten bij de opvang van deze ernstige economische crisis, teneinde zo veel mogelijk banen en werkgelegenheid in Europa te beschermen;

4.   stelt met nadruk dat alle financiële hulpmaatregelen tijdig, doelgericht en tijdelijk van aard moeten zijn; waarschuwt voor een mogelijke verdringing van investeringen ("crowding-out effect") en voor ontbinding van het EU-mededingingsbeleid; dringt erop aan zo spoedig mogelijk terug te keren naar door eerlijke mededinging gekenmerkte markten, als vastgelegd in de Verdragen; neemt met bezorgdheid kennis van de snelle stijging van de staatsschulden en de begrotingstekorten; dringt tevens aan op een terugkeer naar gezonde overheidsfinanciering zodra dit mogelijk is, overeenkomstig de bepalingen van het herziene stabiliteits- en groeipact, om te vermijden dat al te zware lasten op de komende generaties worden gelegd;

5.   benadrukt dat tijdelijke uitzonderingen en afwijkingen van het communautair mededingingsbeleid moeten worden teruggedraaid en de normale situatie moet worden hersteld binnen duidelijk gedefinieerde termijnen;

6.   onderstreept dat het herstelplan ertoe moet bijdragen dat een rechtvaardige internationale overeenkomst wordt opgesteld die het Protocol van Kyoto in 2012 opvolgt, en dat een dergelijke overeenkomst onder meer armere landen de mogelijkheid moet geven zichzelf van armoede te bevrijden zonder de opwarming van de aarde te verergeren, door te helpen bij de financiering van grote investeringen op het gebied van aanpassing aan de klimaatverandering en hernieuwbare energie en energie-efficiëntie;

7.   neemt met bezorgdheid kennis van de snelle stijging van de staatsschulden en de begrotingstekorten; vreest dat de staatsschulden een te grote last voor toekomstige generaties kunnen worden;

8.   begrijpt dat aanpassing aan een omgeving van wereldwijde concurrentie en een herstel van de groei van de Europese economie noodzakelijk zijn als uiterst belangrijke gemeenschappelijke doelen; roept de Europese Unie op zich sterker in te spannen voor investeringen in het verwerven van vaardigheden, opleiding en het scheppen van duurzame arbeidsplaatsen, veilig stellen van de werkgelegenheid en voorkoming van massale werkloosheid, en tegelijk te zorgen voor een constructief fiscaal beleid, mede op grond waarvan de omvang en de inhoud van het herstelplan vastgesteld moeten worden; spreekt de verwachting uit dat op de Europese Voorjaarsraad van 2009 overeenstemming wordt bereikt over duidelijke richtsnoeren en concrete maatregelen ten behoeve van de bescherming van de werkgelegenheid en het creëren van kansen op een baan;

9.   is van mening dat de maatregelen alleen effect zullen sorteren als er door coördinatie van de nationale herstelplannen voor wordt gezorgd dat elk programma is toegesneden op de specifieke behoeften van elk land, maar rekening wordt gehouden met het gezamenlijke belang, de gemeenschappelijke strategieën ter bestrijding van de klimaatverandering en de zorg voor het sterkst mogelijke multiplier effect, vooral voor de werkgelegenheid;

10.   dringt aan op nieuwe horizontale initiatieven op EU-niveau, aangezien afzonderlijke nationale mogelijkheden en begrotingsarmslag tot zeer asymmetrische resultaten in de Europese Unie kunnen leiden; brengt evenwel in herinnering dat elke lidstaat zelf de verantwoordelijkheid heeft om fiscale discipline te betrachten, investeringen te doen en structurele hervormingen uit te voeren;

11.   waarschuwt ervoor dat de uitgevoerde oplossingen geen optelsom mogen worden van alle nationale beleidsmaatregelen, omdat dit conflicten en kosten met zich mee kan brengen en de interne markt en de economische en monetaire unie ondermijnt en de rol van de Europese Unie als globale speler verzwakt;

12.   is blij dat de Commissie vasthoudt aan het herziene stabiliteits- en groeipact en neemt nota van haar bereidheid om volledig gebruik te maken van de flexibiliteit waarin het pact voorziet om een anticyclisch beleid te voeren om de economische recessie aan te pakken, opdat de lidstaten adequaat op de economische crisis kunnen reageren, en vast te stellen of investeringsbesluiten op korte termijn verenigbaar zijn met begrotingsdoelen op middellange termijn en bijdragen om duurzame groei en de langetermijndoelen van de Lissabon-strategie te verwezenlijken;

13.   benadrukt dat het absoluut noodzakelijk is dat de lidstaten vasthouden aan het herziene stabiliteits- en groeipact, enerzijds om de huidige buitengewone omstandigheden effectief te kunnen aanpakken en anderzijds om te waarborgen dat zij zich sterk zullen inspannen om terug te keren tot de normale begrotingsdiscipline zodra de economie zich herstelt, en tegelijk het anticyclische karakter van het herziene stabiliteits- en groeipact versterken;

Financiële markten: van crisisbeheersing tot gezonde markten in de toekomst
Naar een herstel van vertrouwen in de financiële sector

14.   verwelkomt de kortetermijnmaatregelen die zijn genomen om het vertrouwen in het financiële systeem terug te brengen; herinnert eraan dat deze noodmaatregelen niet volstaan om een aantal van de fundamentele problemen aan te pakken die tot de crisis hebben geleid, te weten onevenwichtigheden op mondiaal niveau, het nemen van buitensporige risico's, hefboomconstructies en beloning van kortetermijndenken; wijst nogmaals op de noodzaak om beloningsregelingen die een mogelijke oorzaak van de financiële instabiliteit zijn, te herzien;

15.   verzoekt om gecoördineerde maatregelen van de lidstaten om algemene en specifieke garanties van de nationale banken ter dekking van de passiva van kredietinstellingen mogelijk te maken teneinde de onzekerheid op de kredietmarkten te verminderen en het functioneren van die markten te bevorderen;

16.   verzoekt de lidstaten, en met name de lidstaten die tot de eurozone behoren, te onderzoeken of de mogelijkheid bestaat van een grote Europese lening die door de lidstaten gezamenlijk wordt gegarandeerd;

17.   wijst er nogmaals op dat de huidige uitzonderlijke openbare ingrepen in het financiële stelsel vooral zijn ingegeven door de noodzaak om het spaargeld van en de kredietverlening aan individuen en ondernemingen, ook kleine en middelgrote ondernemingen, veilig te stellen; herinnert de regeringen van de lidstaten aan hun verantwoordelijkheid en hun verantwoordingsplicht ten opzichte van de parlementen bij het gebruik van openbare middelen voor reddingsplannen en beveelt ten sterkste aan dat er een aantal passende controlemaatregelen en, indien nodig, sancties worden ingevoerd en worden gecoördineerd op EU-niveau om deze doelen te bereiken;

18.   onderstreept dat het van groot belang is ervoor te zorgen dat de verlaging van centrale rentepercentages wordt doorgegeven aan de kredietnemers;

19.   wijst erop dat regelgevers en bevoegde autoriteiten van de lidstaten de activiteiten van banken en bankiers in de laatste maanden grondig onder de loep moeten nemen en ook moeten vaststellen of laakbaar of zelfs crimineel gedrag tot de collaps van de banken zou kunnen hebben bijgedragen en waarborgen dat het overheidsingrijpen en monetaire beleidsmaatregelen, in de zin van rentepercentages, geëigend zijn geweest om de kredietschaarste te verhelpen;

20.   is van mening dat de reddingsmaatregelen voor financiële instellingen strikt gecontroleerd moeten worden om ervoor te zorgen dat de spelregels voor allen gelijk zijn, onder meer ten aanzien van de solvabiliteit, de verwachte baten, de liquiditeit op de markt voor kredietverlening tussen banken, de ontwikkeling van human resources en het vertrouwen van de klanten (particulieren zowel als ondernemers);

21.   is van mening dat voorwaarden verbonden moeten worden aan de reddingsplannen voor de banksector in termen van monetaire prikkels, kredietverstrekking, leenvoorwaarden, herstructurering van de sector en bescherming van het sociaal beleid;

22.   meent dat de ontwikkeling van microkrediet, dat te boek staan als doeltreffend instrument met een groot multipliereffect, dient te worden aangemoedigd, met name door commerciële banken die overheidssteun hebben genoten te verplichten dergelijk krediet aan te bieden;

23.   dringt erop aan bij het denken over een nieuw regelgevingskader er vooral op te letten dat de kredietuitbreiding door de banken tot een normaal niveau wordt teruggebracht, met name met het oog op het doen herleven van het securitiseringsproces als essentieel instrument om de nodige middelen beschikbaar te maken voor hypotheken, autofinancieringen en creditcardrekeningen;

24.   verzoekt de Commissie een heldere analyse te maken van de gevolgen van het reddingspakket voor het concurrentievermogen van de financiële sector en het functioneren van de interbancaire markt; verzoekt de Commissie interdisciplinaire teams te vormen, waarin deskundigen zitten van de directoraten-generaal Concurrentie, Economische en financiële zaken en Interne markt en diensten van de Commissie, de drie niveau 3-toezichthoudende commissies en het Europees Systeem van Centrale Banken, teneinde kennis en knowhow te poolen en te waarborgen dat evenwichtige, onpartijdige en tijdige beoordelingen van hoge kwaliteit voor alle lidstaten worden gemaakt;

Doeltreffender structuren voor regelgeving en toezicht

25.   is van mening dat de Europese Centrale Bank (ECB) dan wel geen officiële toezichtstaak heeft, maar dat haar rol bij het toezicht op de financiële stabiliteit in de eurozone, met name het toezicht op de bankensector in de EU, vergroot moet worden; pleit er dan ook voor dat de ECB wordt betrokken bij het EU-brede macro-prudentiële toezicht op voor het systeem belangrijke financiële instellingen, op basis van artikel 105, lid 6, van het Verdrag;

26.   betreurt het ontbreken van duidelijke instrumenten en maatregelen van de EU die het mogelijk zouden maken om tijdig grondige maatregelen te nemen tegen het feit dat de gevolgen van de financiële crisis verschillend zijn voor lidstaten binnen en buiten het eurogebied;

27.   herhaalt zijn verzoek aan de Commissie om de gevolgen te analyseren van de gedragingen van banken die hun activa hebben verplaatst naar de meer recent toegetreden lidstaten na de goedkeuring van reddingsplannen door andere lidstaten en verzoekt haar de speculaties ("short selling") ten opzichte van de munt van meer recent toegetreden lidstaten zorgvuldig onder de loep te nemen; verzoekt de Commissie de uitkomst van die analyses mede te delen aan de Larosière-groep en de bevoegde commissie van het Parlement;

28.   dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan het probleem van de garanties voor banken met spoed aan te pakken om ervoor te zorgen dat dergelijke regelingen in de toekomst voorkomen dat banken in de EU omvallen, om zo de interbancaire leningen weer op gang te brengen, wat een noodzakelijke voorwaarde is voor de beëindiging van de bankencrisis en voor het stimuleren van nieuwe kredietverlening aan de reële economie, meer investeringen en consumptie, zodat een uitweg uit de economische crisis kan worden gevonden;

29.   dringt er bij de Larosière- deskundigengroep met klem op aan rekening te houden met de aanbevelingen inzake het toezicht op de financiële markten in eerdere resoluties van het Parlement; verzoekt de Commissie zijn bijdrage tot de totstandbrenging van een stabiel en doeltreffend regulerings- en toezichtsysteem dat de schadelijke gevolgen van toekomstige crises kan voorkomen of beperken, kracht bij te zetten; verzoekt de Commissie naar behoren rekening te houden met een eventueel standpunt van het Parlement ten aanzien van deze conclusies, alvorens haar goedkeuring daaraan te hechten;

30.   erkent de juistheid van de aanbevelingen van de Larosière-groep en onderstreept dat in het Parlement in de afgelopen jaren een groot aantal van deze maatregelen heeft bepleit; is er verheugd over dat de Commissie voornemens is gebruik te maken van haar initiatiefbevoegdheid en maatregelen wil nemen om de meest urgent problemen in verband met de crisis aan te pakken en dringt er bij de Commissie op aan zo snel mogelijk met dit proces te beginnen; doet een beroep op de Voorjaarsraad 2009 om een sterke politieke stimulans te geven en een routekaart voor alle wetsinitiatieven vast te stellen teneinde voor een tijdige aanneming daarvan, samen met het Parlement, te zorgen;

31.   herhaalt dat meer transparantie, beter risicomanagement en beter gecoördineerd toezicht meestal grotendeelsl volstaan om nieuwe crises te voorkomen en dat de regelgeving volledig herzien moet worden en moet gelden voor alle actoren en transacties op de financiële markten; wijst erop dat het mondiale karakter van de financiële markten een internationale coördinatie van de hervormingen noodzakelijk maakt; onderstreept dat regelgevinginitiatieven gericht moeten zijn op het creëren van transparantie, duurzaamheid, stabiliteit en meer verantwoordelijkheid van financiële actoren op de markt; herinnert de Commissie aan haar verplichting om in te gaan op verzoeken van het Parlement ten aanzien van hedgefondsen en private equity;

32.   is van oordeel dat credit rating bureaus informatielacunes moeten opvullen en onzekerheidsfactoren en belangenconflicten bekend moeten maken; wijst met klem op de noodzaak van een herziening en verbetering van het boekhoudbeleid, om pro-cycle-effecten te voorkomen;

33.   stelt voor dat zorgvuldig wordt nagegaan of toekomstige maatregelen voor een gezonde regulering van de financiële sector, met name het macro-prudentiële toezicht op het regelgevingskader, geen belemmering kunnen vormen voor economisch herstel en innovatie op het gebied van financiële producten of deze zelfs onmogelijk zouden kunnen maken en de aantrekkelijkheid van de financiële markten van de EU zouden kunnen verminderen, zodat kapitaalstromen en ondernemingen naar derde landen zouden kunnen vertrekken; wijst op het grote eigen belang om de eerste financiële marktplaats in de wereld te blijven;

De reële economie: de crisis als kans om duurzame groei te bewerkstelligen
Veiligstellen van arbeidsplaatsen en stimuleren van de vraag

34.   verzoekt de Commissie en de lidstaten om alle beschikbare middelen aan te wenden ter ondersteuning van de ondernemingen van de Europese Unie, met name KMO's, het creëren van arbeidsplaatsen te bevorderen en bij te dragen tot meer vertrouwen bij de investeerders, werkgevers, werknemers en consumenten in de EU;

35.   pleit er krachtig voor dat de toegang tot voldoende betaalbaar en redelijk veilig krediet in de hele Europese Unie verzekerd is voor KMO's, burgers en alle sectoren waarvan het duurzame voortbestaan door de kredietschaarste in gevaar is, met name door een tekort aan krediet; verzoekt de Commissie te zorgen voor de uitwisseling van beste praktijken in dit verband;

36.   benadrukt dat onder de huidige omstandigheden waarin KMO's te kampen hebben met ernstige liquiditeitsproblemen en een beperkte toegang tot kredieten, overheidsinstanties en particuliere klanten een maximale termijn van 30 dagen voor betalingen aan dergelijke ondernemingen dienen te respecteren; dringt er bij de Commissie op aan om bij de herziening van de richtlijn betalingsachterstanden rekening te houden met deze kwestie(7);

37.   roept op tot een volledige en spoedige tenuitvoerlegging, zowel op communautair als op nationaal niveau van de aanbevelingen van het Parlement inzake de mededeling van de Commissie "Denk eerst klein" − Een "Small Business Act" voor Europa (COM(2008)0394);

38.   pleit ervoor een grootschalig Europees werkgelegenheidsinitiatief te lanceren, enerzijds door ervoor te zorgen dat overal in de Europese Unie binnen drie dagen kosteloos een bedrijf opgezet kan worden en de formaliteiten voor het in dienst nemen van de eerste werknemers via één enkel loket vervuld kunnen worden, en anderzijds door de regelingen uit te breiden om vooral laaggeschoolden weer aan het werk te krijgen door persoonlijk advies, intensieve scholing, herscholing of bijscholing van werknemers, stages, gesubsidieerde arbeidsplaatsen en subsidies voor startende zelfstandigen en bedrijven; steunt bovendien de toewijzingdoor de Commissie van middelen uit het Europees Sociaal Fonds ter bevordering van de ontwikkeling en aanpassing van vaardigheden;

39.   adviseert ten sterkste dat het EU-werkgelegenheidsinitiatief voorziet in een vroegtijdig optreden op het moment waarop banen werkelijk verloren gaan, niet het minst om het risico van uitsluiting van de arbeidsmarkt te beperken; overweegt dat een dergelijk optreden aanzienlijke investeringen op het gebied van opleidingen zal vereisen, en dat ook het aantal opleidingsinstanties zal moeten worden vergroot, waarbij er op moet worden gelet dat de opleidingen en projecten voor herintreders beter worden gecoördineerd en zich niet alleen van korte-termijnmaatregelen moet bedienen, maar het ook mogelijk moet maken hogere kwalificaties te bereiken, teneinde het algemeen scholingsniveau in de EU op te trekken en beter af te stemmen op de veranderende behoeften van de huidige economie;

40.   verwelkomt de voorstellen van de Commissie en verzoekt de lidstaten de verordeningen inzake het Europees Sociaal Fonds, het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering en het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling aan te passen, onder meer door het vereenvoudigen van en uitbreiden van de subsidiabele kosten, om op nog efficiëntere wijze de doelstellingen op het gebied van werkgelegenheid en sociale integratie te kunnen bereiken, waarbij steun moet blijven worden gegeven aan de werkgelegenheid in sleutelsectoren van de economie en ervoor moet worden gezorgd dat bij het verstrekken van dergelijke steun de sociale en territoriale cohesie een prioriteit blijft, opdat scheefgroei binnen de Europese Unie wordt vermeden; wenst dat de financiële middelen ter ondersteuning van de werkgelegenheid versneld ter beschikking worden gesteld en dat er EU-steunprogramma's worden opgezet, gericht op de ondersteuning van de meest kwetsbare groeperingen in de samenleving, met inbegrip van programma's voor het verzekeren van aanvaardbare levensomstandigheden en toegang tot hoogwaardige diensten van algemeen belang;

41.   verzoekt de lidstaten te investeren in de sociale economie, die met haar aanzienlijke potentieel voor het creëren van banen van hoge kwaliteit en het versterken van de sociale en territoriale cohesie, kan bijdragen aan de groei;

42.   benadrukt het belang van implementatie van gemeenschappelijke beginselen inzake flexizekerheid waarbij echter een adequate sociale bescherming voor iedereen moet worden gegarandeerd, en benadrukt met name het belang van socialezekerheidsstelsels die afdoende bescherming bieden, met inachtneming van de tradities van de lidstaten;

43.   verzoekt de Commissie om, in samenwerking met de lidstaten, de ontwikkeling van de situatie op de arbeidsmarkt van de EU en het effect van de crisis op deze markt regelmatig te blijven volgen en om passende maatregelen te nemen om de economieën van de Europese Unie weer op een traject naar duurzame groei te zetten;

44.   onderstreept de noodzaak om alle burgers van de Unie een passende levensstandaard te garanderen en dringt aan op het nemen van geschikte noodmaatregelen; pleit voor maatregelen van sociaal beleid die de recessie tegengaan door ondersteuning van een actief arbeidsmarktbeleid en maatregelen gericht op sociale integratie, waarbij bijzondere aandacht wordt gegeven aan de meest kwetsbare leden van de samenleving;

45.   verzoekt de Commissie met spoed vast te stellen welke industriële sectoren in Europa gevaar lopen getroffen te worden door een recessie, zodat zo nodig op het niveau van de Europese Unie opgetreden kan worden; benadrukt evenwel dat sommige problemen van industrieën van de EU niet alleen het gevolg zijn van de financiële crisis; is derhalve van mening dat steunmaatregelen van de overheid zorgvuldig en gericht moeten zijn, opdat zij alleen de gevolgen van de financiële crisis compenseren, en meent dat zij moeten worden gekoppeld aan de strengst mogelijke voorwaarden met betrekking tot herstructurering en investeringen in innovatie en duurzaamheid;

46.   waarschuwt voor een al te grote versoepeling van de communautaire mededingingsregels, aangezien de interne markt hierdoor zou kunnen worden verzwakt; is bezorgd dat de nationale reacties op de economische neergang tot protectionisme en concurrentieverstoring kunnen leiden, waardoor de economische welvaart van de burgers van de Unie op de lange termijn ernstig zou worden ondermijnd;

47.   verzoekt om een analyse van de maatregelen die deel uitmaken van de nationale herstelplannen wat betreft hun onmiddellijke effect op de koopkracht;

48.   verzoekt de Raad zijn goedkeuring te hechten aan het voorstel om alle lidstaten de mogelijkheid te geven een verlaagd BTW-tarief toe te passen voor energie-efficiënte goederen en diensten en arbeidsintensieve en lokaal verleende diensten, met het oog op het te verwachten stimulerende effect voor de werkgelegenheid en de vraag;

49.   onderstreept de toegevoegde waarde van het trans-Europese vervoersnetprogramma (TEN-T) om de Lissabonstrategie, de doelstellingen van de Europese Unie inzake klimaatverandering en meer sociale, economische en territoriale cohesie te verwezenlijken, terwijl het op korte termijn de totale vraag in de Europese Unie stimuleert; beklemtoont dat de 30 prioritaire TEN-T-projecten – met name de grensoverschrijdende corridors – van belang zijn voor het vlottrekken van de economie en inspelen op de toenemende vraag naar betere en milieuvriendelijkere comodaliteit; verzoekt de Commissie en de lidstaten nieuwe methoden voor de financiering van vervoerinfrastructuur te ontwikkelen en de begroting voor TEN-T-projecten in het toekomstig financieel kader en in het herstelplan substantieel te verhogen;

50.   verzoekt de lidstaten de mogelijkheid te overwegen om de loonbelasting voor lagere inkomens te verminderen teneinde de koopkracht te verhogen en de vraag naar detailhandelsgoederen te stimuleren;

Meer samenhang en minder economische ongelijkheid

51.   benadrukt het belang van territoriale cohesiedoelen in het kader van de voorgestelde stimuleringsmaatregelen, daar de gevolgen van de crisis in Europa duidelijk van land tot land verschillen;

52.   verzoekt de Commissie, vooral in het licht van de huidige crisis, terdege rekening te houden met de gevolgen van horizontale beleidsmaatregelen voor de verschillen in prestaties die in het eurogebied tussen regio's bestaan, zoals blijkt uit haar mededeling EMU@10;

53.   wenst dat passende instrumenten worden ontwikkeld om snellere convergentie van minder dynamische regio's mogelijk te maken aan de hand van strategische doelstellingen, zoals het groener maken van de economie en voldoende participatie in de Lissabon-strategie, vooral door bevordering van innovatie, KMO's en initiatieven op microniveau;

54.   begroet alle Commissievoorstellen die de toegang tot de bestaande cohesie-instrumenten eenvoudiger en sneller maken en de uitvoering van projecten versnellen, met name door het eerder uitbetalen van middelen, tijdelijke vergroting van de communautaire steunpercentages, verbetering van de technische bijstand en versnelling van de betalingsprocedures;

Intelligente en duurzame structurele hervormingen en investeringen

55.   wenst dat zowel op het niveau van de Europese Unie als op dat van de lidstaten instrumenten en maatregelen voor herstel die de vraag en het vertrouwen in de Europese Unie kunnen stimuleren, worden verfijnd in overeenstemming met een gemeenschappelijk prioriteitenpakket in het kader van de Lissabon-strategie, zoals investeringen in onderwijs, infrastructuur, onderzoek en ontwikkeling, vaardigheden en levenslang leren, efficiënt energiegebruik en groene technologieën, breedbandnetwerken, stedelijk vervoer, creatieve industrieën en diensten, gezondheidszorg en voorzieningen voor kinderen en ouderen;

56.   is verheugd over het voorstel van de Commissie om de investering van 0,5 miljard EUR in vervoersinfrastructuur te vervroegen van 2010 naar 2009; beklemtoont echter dat de Commissie en lidstaten ook stadsvervoer en prioritaire TEN-T-projecten in aanmerking moeten laten komen voor de aanvullende middelen van 5 miljard EUR die in het kader van het herstelplan worden vrijgemaakt; is van oordeel dat met name vergevorderde TEN-T-projecten van de grotere beschikbaarheid van middelen moeten profiteren;

57.   benadrukt dat het in de huidige, zeer sombere situatie noodzakelijk is dat lidstaten die meer recent zijn toegetreden tot de Europese Unie en die niet lid zijn van de eurozone, toegang krijgen tot EU-middelen; meent dat deze middelen een noodzakelijke financiële injectie zouden zijn voor lidstaten die niet over de speelruimte beschikken van de lidstaten in het eurogebied of die met grote begrotingstekorten of tekorten op de lopende rekening te kampen hebben;

58.   onderstreept het feit dat de crisis uiterst negatieve economische en sociale gevolgen heeft in vele nieuwe lidstaten, met een aanzienlijk risico van verminderde groei en stabiliteit en meer armoede; verwacht bovendien een overloopeffect op de euro en de economieën van de eurozone; vraagt daarom een gecoördineerde aanpak voor de Gemeenschap als geheel met het oog op communautaire solidariteit en het opnemen van collectieve verantwoordelijkheid op dit gebied; verzoekt de Commissie alle instrumenten voor de stabilisatie van de getroffen lidstaten te herzien en te intensiveren, inclusief stabilisatie van de wisselkoersen, zodat in snelle en doeltreffende veiligheidsnetmaatregelen en reactiepakketten kan worden voorzien;

59.   verzoekt de Commissie te overwegen om mogelijke maatregelen ter verbetering van de energiezekerheid te nemen door de ontwikkeling van een intern gastransmissienetwerk van de Europese Unie sneller uit te voeren, waarmee de zekerheid van de energievoorziening zou worden gewaarborgd;

60.   meent dat een krachtig beleid van openbare investeringen dat op de totstandbrenging van een "koolstofarme economie" is gericht, van het grootste belang is voor de bestrijding van de recessie;

61.   roept de lidstaten in dit verband op hun fiscale stelsels te hervormen om ervoor te zorgen dat bepaalde sectoren met een groot effect op het milieu, zoals landbouw, vervoer en energie, in overeenstemming met duurzaamheidsbeginselen functioneren;

62.   dringt sterk aan op het nemen van een reeks maatregelen van stedelijk beleid die een efficiënt energiegebruik in het verkeer en gebouwen combineren met het scheppen van arbeidsplaatsen;

63.   onderstreept de noodzaak van aanzienlijke investeringen door middel van gecoördineerde inspanningen van ongekende omvang op het gebied van energie, milieu en infrastructuur, gericht op ondersteuning van duurzame ontwikkeling, de totstandkoming van arbeidsplaatsen van hoge kwaliteit en het waarborgen van sociale cohesie; is van mening dat de van de bevolking gevraagde inspanningen beter zullen worden geaccepteerd indien ze als billijk worden beschouwd en bijdragen tot werkgelegenheid en sociale integratie;

64.   pleit voor initiatieven van de Europese Unie op het gebied van onderwijs en opleiding en voor toegang tot risicokapitaal en krediet- en microkredietfaciliteiten om de groei te stimuleren en de convergentie in de Europese Unie te bevorderen;

65.   benadrukt de noodzaak om de administratieve lasten te verminderen voor investeringsprojecten die door particuliere ondernemingen worden medegefinancierd; verzoekt de Commissie en de lidstaten derhalve maatregelen te treffen die investeringen bespoedigen en vergemakkelijken;

66.   benadrukt dat bij het aanpakken van de acute problemen als gevolg van de economische crisis, de langetermijnstrategie en de mogelijkheid eindelijk een aantal prioritaire doelstellingen te verwezenlijken, niet uit het oog mogen worden verloren, met name:

   met het oog op het enorme werkgelegenheidspotentieel in de dienstensector intensivering van de inspanningen om hinderpalen voor de vrijheid van dienstverlening uit de weg te ruimen, zoals voorzien in de Dienstenrichtlijn(8), die door vertraging nog steeds niet ten uitvoer is gelegd;
   bespoediging van de tenuitvoerlegging van de richtlijn inzake postdiensten(9);
   voltooiing van de interne energiemarkt;
   snelle versterking van de investeringen in O&O, met inbegrip van substantiële investeringen in O&O en innovatie als voorwaarde voor elke steunverlening aan de industrie; aangezien de – nogal bescheiden – doelstelling van 3% van het BBP nog steeds niet is behaald, met name omdat de particuliere sector zijn aandeel van 2% nog niet heeft opgebracht en omdat op het gebied van investeringen in O&O de kloof met andere regio's steeds groter wordt, ondanks de uitdrukkelijke doelstelling om van de EU de meest dynamische kenniseconomie in de wereld te maken;
   spoedige realisering van de Europese octrooiregeling;
   verwijdering van alle overgebleven obstakels voor het vrij verkeer van werknemers;
   voltooiing van de prioritaire TEN-T-netwerken;

Europese economische instrumenten: eendrachtig optreden van de Europese Unie
Economische coördinatie

67.   dringt aan op een betere samenhang tussen het onderhavige herstelplan op lidstaatniveau, de doeleinden en prioriteiten van de Lissabon-strategie, de geïntegreerde beleidsrichtsnoeren en nationale hervormingsprogramma's, en op gebruikmaking van de mogelijkheden voor flexibiliteit die worden geboden door het herziene stabiliteits- en groeipact;

68.   stelt vast dat een centraal dilemma in de huidige crisis is dat de Europese economische beleidsinstrumenten nog niet voldoende ontwikkeld zijn om aan de komende uitdagingen het hoofd te bieden; vraagt daarom een herziening en bijwerking van de essentiële beleidsinstrumenten voor de Europese Raad van voorjaar 2010, met name de geïntegreerde beleidsrichtsnoeren;

69.   verzoekt de Commissie om richtsnoeren inzake de nationale hervormingsplannen in het licht van haar groeiprognoses;

70.   wenst dat naar behoren uitgewerkte criteria en normen worden ontwikkeld voor een strikt toezicht op en regelmatige beoordeling van de werkzaamheid van de herstelplannen door de Commissie, met name wat betreft de realiteit van de aangekondigde investeringen, waarbij bedacht moet worden dat de volle omvang van de crisis en de vereiste tegenmaatregelen nog niet volledig te overzien zijn;

71.   roept alle betrokken partijen − het Parlement, de Raad, de Commissie en de sociale partners op het niveau van de Europese Unie en de lidstaten − op om op de Europese Voorjaarsraad in maart 2009 samen te werken op basis van de volgende voorstellen:

   ontwikkeling van wederzijdse versterking van op stabiliteit en groei gericht macro-economisch beleid van de lidstaten door het stabiliteitsbeleid en investeringen tot een zaak van gemeenschappelijk belang te maken dat over en weer steun biedt;
   vaststelling van een kader dat de lidstaten verplicht met elkaar en met de Commissie te overleggen alvorens belangrijke besluiten op het gebied van het economisch beleid te nemen, waarbij wordt uitgegaan van een gemeenschappelijke visie op problemen, prioriteiten en de noodzakelijke en geschikte tegenmaatregelen;
   vaststelling van ambitieuze op maat gesneden nationale herstelplannen, bijgestelde programma's voor stabiliteit en convergentie en herziening van de nationale begrotingen aan de hand van de meest recente economische prognoses, alsmede de toezegging deze met spoed ten uitvoer te leggen;
   formulering van een samenhangende strategie van de Europese Unie voor maatregelen op korte en lange termijn die stoelen op gemeenschappelijke prioriteiten en doelstellingen;
   verbetering van het economisch bestuur van het eurogebied overeenkomstig de aanbevelingen in de resolutie van het Parlement over de EMU@10 van 18 november 2008;

72.   roept op tot een dringende beoordeling door het Parlement, de Raad, de Commissie en de Europese Investeringsbank van de voordelen die eventueel kunnen worden ontleend aan een haalbaar fonds voor de Europese overheidsschuld, waarvan de aflossingskosten lager zouden zijn dan voor het overeenkomstige totaal van overheidsschulden en dat tijdelijk van aard zou zijn, na een bepaalde tijd zou worden overgeheveld naar overheidsschulden;

Europese Investeringsbank

73.   is van mening dat de deelneming van de Europese Investeringsbank (EIB) van cruciaal belang is en dat de EIB bevoegd is voor een groot deel van de kredieten die in het herstelplan worden genoemd; begroet de overeenkomst van de lidstaten over een kapitaalverhoging voor de EIB; herinnert eraan dat sommige EIB-maatregelen ook steun uit de EU-begroting vereisen, maar dat daarin nog niet is voorzien in het herstelplan; meent dat deze steun kan worden verleend in de vorm van een mix van subsidies en leningen of in de vorm van gemeenschappelijke risicodelingsinstrumenten zoals de risicodelende financieringsfaciliteit (RSFF) en het leninggarantie-instrument voor TEN-vervoersprojecten (LGTT); stelt voor dat de EIB wordt verzocht met haar eigen reserves aan LGTT-projecten bij te dragen, waardoor het hefboomeffect kan worden versterkt; benadrukt de rol van de EIB bij de herfinanciering van KMO's, handelsbanken en bestaande particulier-openbare partnerschapsstructuren; herinnert er in dit verband aan dat milieuvriendelijke subsidiecriteria vastgesteld moeten worden;

EU-begroting

74.   wijst erop dat het door de Commissie goedgekeurde economisch herstelplan en de daaropvolgende op 28 januari 2009 voorgestelde maatregelen een communautaire component van naar schatting 30 miljard EUR bevatten, die over de volgende sectoren moet worden verdeeld: 5 miljard EUR voor energie-interconnectieprojecten en breedbandinternet via een herziening van het meerjarig financieel kader 2007-2013 (MFK), en maatregelen met betrekking tot de "doorlichting" van het GLB; vooruitbetalingen uit hoofde van de structuur- en cohesiefondsen; verschillende initiatieven op het vlak van onderzoek en ontwikkeling, zoals het Europese initiatief voor groene auto's, fabrieken van de toekomst en energie-efficiënte gebouwen; een verhoging van de voorfinanciering voor de meest vergevorderde projecten van het trans-Europees vervoernetwerk alsook voor initiatieven ten voordele van KMO's of het communautaire innovatieprogramma (CIP) en voor door de EIB reeds toegekende nieuwe of bestaande financieringen en leningen;

75.   benadrukt dat de huidige crisis niet als excuus mag worden gebruikt om een hoognodige heroriëntatie van de uitgaven richting "groene" investeringen uit te stellen, maar juist moet worden aangegrepen als een extra stimulans voor een dergelijke heroriëntatie, en herhaalt in dit verband het belang van de voor 2009 geplande begrotingsherziening, die meer zou moeten zijn dan alleen een theoretische visie op hoe de begroting er na 2013 uit zou kunnen zien, en ambitieuze voorstellen zou moeten bevatten voor een andere programmering bij de tussentijdse herziening van de meerjarenprogramma's, om een antwoord te formuleren op de huidige crisis, duurzame ontwikkeling te bevorderen en rekening te houden met de uitdagingen die de klimaatverandering met zich meebrengt;

76.   benadrukt dat bepaalde elementen uit het voorgestelde herstelplan te vaag geformuleerd zijn; verzoekt de Commissie de twee takken van de begrotingautoriteit onverwijld alle nadere informatie te verstrekken die onontbeerlijk is voor de besluitvorming; benadrukt tevens dat meerdere elementen in het herstelplan een wijziging van de bestaande meerjarenprogramma's noodzakelijk maken; wijst er in dit verband op dat deze wijzigingen moeten worden doorgevoerd met volledige inachtneming van de bevoegdheden van het Parlement;

77.   benadrukt dat de implementatie van het door de Commissie voorgestelde herstelplan bijgevolg een zaak van lange adem dreigt te worden en verzoekt alle betrokken instellingen zo snel mogelijk de vereiste besluiten te nemen, gezien de zeer netelige economische situatie van de Europese Unie;

78.   benadrukt dat het merendeel van de door de Commissie voorgestelde communautaire maatregelen berust op een herverdeling van reeds geprogrammeerde kredieten en niet op het mobiliseren van nieuwe begrotingsmiddelen; verzoekt de Commissie alle vereiste maatregelen te nemen naar aanleiding van de zeer slechte economische prognoses die ze in januari 2009 heeft gepubliceerd, en haar begrotingsvoorstellen in het licht van deze nieuwe prognoses te herzien;

79.   is verheugd over het herstelplan en de aanverwante initiatieven en herinnert eraan dat alle nieuwe uitgaven die niet zijn opgenomen in de begroting 2009 moeten worden gefinancierd met extra middelen, om het huidige meerjarig financieel kader (MFK) 2007-2013 waarover is onderhandeld door de twee takken van de begrotingsautoriteit niet in gevaar te brengen; herinnert in dit verband aan de mogelijkheden die worden geboden door de bepalingen van het interinstitutioneel akkoord (IIA) van 17 mei 2006, met name de punten 21 tot en met 23;

80.   benadrukt dat in het kader van het herstelplan gecoördineerde actie op verschillende niveaus wordt voorgesteld om de Europese economieën te versterken; herhaalt dat het Parlement bereid is met de Raad te onderhandelen over de door de Commissie voorgestelde herziening van het MFK 2007-2013 met 5 miljard EUR en over alle andere wijzigingen in instrumenten die gevolgen voor de begroting hebben; is van mening dat de onderhandelingen zich zouden moeten richten op een vergroting van de reikwijdte van het aantal binnen deze begrotingsherziening gesteunde projecten, overeenkomstig de prioriteiten van de lidstaten;

81.   erkent de belangrijke rol van de EIB en van de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling (EBWO) bij de financiering van investeringen en bij het verbeteren van de toegang tot financiering voor bedrijven, in het bijzonder voor KMO's; wijst erop dat bijdragen door de EU-begroting aan EIB-interventies een krachtig hefboomeffect op investeringen kunnen teweegbrengen, en wil onderzoeken hoe de EU-begroting verder zou kunnen bijdragen aan het tot stand brengen van dergelijke effecten, en dat ze in alle gevallen gekoppeld moeten zijn aan een intentieverklaring van het Parlement, de Raad, de Commissie en de EIB inzake de investeringsprioriteiten, zodat deze afgestemd zijn op echt duurzame projecten; is verontrust over de toenemende neiging binnen de Raad en de Commissie om de EIB en de EBWO diverse aanvullende taken toe te vertrouwen, zonder eerst alle vereiste economische en financiële garanties te hebben verstrekt betreffende het vermogen van de EIB en de EBWO om zich met succes van deze taken te kwijten; wijst erop dat de Commissie voorstelt de financiële instrumenten die door de EIB zijn ontwikkeld uit hoofde van het akkoord over het MFK 2007-2013 uit te breiden; verzoekt de Commissie een eerste balans op te maken van de reeds ten uitvoer gelegde activiteiten in dit verband en oplossingen voor te stellen voor de budgettaire en reglementaire problemen bij de tenuitvoerlegging van acties als JASMINE, JASPER en JEREMIE;

82.   verwacht dat de Commissie haar intenties met betrekking tot de toekomstige acties verduidelijkt, met name wat betreft de eventuele bijdrage van de EU-begroting aan het versterken van deze instrumenten; roept de Commissie op de twee takken van de begrotingsautoriteit mede te delen in hoeverre deze nieuwe instrumenten die ter beschikking van de EIB worden gesteld voor toekomstige initiatieven, een bijdrage uit de Gemeenschapsbegroting vereisen; constateert verder dat de toename van de aan de EIB en de EBWO toevertrouwde taken grote vraagtekens oproept met betrekking tot het democratische toezicht op de gefinancierde projecten, wanneer communautaire begrotingsmiddelen in het geding zijn;

83.   betreurt dat het Commissievoorstel om in trans-Europese projecten voor onderlinge koppeling van energienetten en breedbandinfrastructuur te investeren geen gehoor vindt door een gebrek aan overeenstemming binnen de Raad, hetgeen indruist tegen de wens van de Europese Raad, zoals tot uitdrukking gebracht in december 2008; is van mening dat de begroting van de EU moet worden gebruikt om de economische crisis het hoofd te bieden met behulp van de passende instrumenten waarin het IIA voorziet, en nodigt de Raad uit om hierover zo spoedig mogelijk met het Parlement in overleg te treden; is van mening dat enkel een beroep kan worden gedaan op de marges die bevestigd zijn en niet op basis van de geschatte behoeften in toekomstige begrotingsjaren; herinnert eraan dat een herschikkingsoperatie het bestaande beleid kan belemmeren; beschouwt de tussentijdse herziening als een laatste en laattijdige mogelijkheid om te reageren op de economische crisis; wijst erop dat het herstelplan, indien goedgekeurd, aanzienlijke gevolgen zal hebben voor de begroting 2009; herinnert de Commissie eraan dat haar voorstel indicatief is en afhankelijk is van de goedkeuring van de wetgever; verzoekt om nadere informatie over de ontwikkelingsfase van elk project om een vlotte implementatie te garanderen alsook om een beoordeling van de gevolgen ervan op korte trmijn voor de werkgelegenheid en de groei van de hele Europese economie, en vraagt om concrete cijfers betreffende de implementatie, met name met betrekking tot de financiële programmering; wijst erop dat de EU-uitgaven voor energieprojecten, die in het huidige financieel kader van de EU beperkt moeten zijn, zich zouden moeten richten op projecten die snel kunnen worden gestart en die helpen de 2020-beleidsdoelen van de EU inzake klimaatverandering te realiseren, met name energiebesparing, energie-efficiëntieprojecten en investeringen in netwerken voor hernieuwbare energie;

84.   herinnert aan de op de overlegvergadering van 21 november 2008 goedgekeurde gemeenschappelijke verklaring over "de uitvoering van het cohesiebeleid", waarin de voordelen voor de economie van de versnelde implementatie van de structuurfondsen en het Cohesiefonds worden benadrukt, en over "betalingskredieten", waarin de financiering van nieuwe initiatieven wordt gesteund, met name met betrekking tot de economische crisis; merkt op dat het bedrag van de op basis van het Commissievoorstel over het financieel beheer van het ESF, EFRO en het Cohesiefonds voor 2009 voorziene bijkomende vooruitbetalingen is vastgesteld op 6,3 miljard EUR en dat de voorgestelde wijzigingen van het financieel beheer van de fondsen tussentijdse betalingen kunnen versnellen;

85.   verzoekt de Commissie de begrotingsautoriteit op de hoogte te houden en te verduidelijken of vervroegde betalingen in het kader van het financieel beheer van de fondsen zullen stroken met het voor 2009 door de begrotingsautoriteit vastgelegde betalingsschema, en met name te verduidelijken of het door het Parlement en de Raad vastgestelde niveau van betalingskredieten hoog genoeg is om de huidige en toekomstige initiatieven te financieren;

86.   herhaalt dat elke wijziging van het niveau van de betalingen dat de Commissie voorstelt, moet worden opgenomen in een gewijzigde begroting die moet worden goedgekeurd door de twee takken van de begrotingsautoriteit;

87.   onderstreept de toegevoegde waarde van het trans-Europese vervoersnetprogramma (TEN-T) om de strategie van Lissabon, de doelstellingen van de Unie inzake klimaatverandering en het streven naar meer sociale, economische en territoriale cohesie te verwezenlijken, terwijl het op korte termijn de totale vraag in Europa stimuleert; is daarom verheugd over het voorstel van de Commissie om de investering van 0,5 miljard EUR in vervoersinfrastructuur te vervroegen van 2010 naar 2009;

88.   verzoekt de Commissie om bij de presentatie van de lijst van specifieke projecten waarvoor communautaire begrotingssteun is aangevraagd, conform het verzoek van de Europese Raad van december 2008, rekening te houden met de noodzaak het concurrentievermogen van de EU-economie met een langetermijnperspectief te verhogen en daarbij infrastructuurprojecten te bevorderen die reeds zijn goedgekeurd en gepland;

89.   beveelt een flexibele benadering aan voor de uitgavenstructuur van de Europese begroting en toewijzing van niet-vastgelegde kredieten of kredieten die niet op jaarbasis op de begroting staan aan prioriteiten die overeenkomstig een cohesiekader zijn vastgesteld; dringt er nogmaals op aan de Europese begroting met spoed te versterken en daarbij haar omvang en uitgavenstructuur opnieuw te bezien;

Europese Unie en globaal bestuur

90.   pleit er krachtig voor dat de Europese Unie een leidende rol speelt binnen internationale fora, met name in het Financiële Stabiliteitsforum (FSF) en het Internationaal Monetair Fonds en tijdens de komende bijeenkomsten van de G20; acht het vooral van belang dat het multilaterale toezicht op valutazones en de financiële markten wordt versterkt; wijst erop dat in tijden van een vrij wereldwijd kapitaalverkeer convergentie in het middelpunt staat van echt gelijke concurrentievoorwaarden en een omvattend kader voor regulering en toezicht;

91.   herinnert aan het belang van de volgende G20-top op 2 april 2009 in Londen, waar naar verwachting verklaringen zullen worden omgezet in besluiten; herinnert eraan dat het belangrijk is het eens te worden over een duidelijk tijdschema voor de maatregelen, teneinde het proces resultaatgericht te maken; dringt erop aan dat niet alleen over financiële overwegingen wordt onderhandeld, maar dat de staatshoofden en regeringsleiders ook nadenken over hoe de mondiale onevenwichtigheden kunnen worden gecorrigeerd en hoe zij overeenstemming kunnen bereiken over de coördinatie van de verschillende in de afgelopen tijd aangenomen herstelplannen; rekening houdend met het punt van de werkloosheid; is er voorstander van gebruik te maken van de aanbevelingen van de Larosière-groep als basis voor de bepaling van het EU-standpunt over de toekomstige financiële architectuur; verzoekt de Raad en de Commissie het Parlement om zijn mening te vragen alvorens een onderhandelingsstandpunt voor de top goed te keuren;

92.   betuigt met nadruk zijn steun aan het besluit van de Europese leden van de G20 om definitieve maatregelen tegen belastingparadijzen en niet-coöperatieve jurisdicties te nemen door zo spoedig mogelijk overeenstemming te bereiken over een sanctie-instrumentarium dat op de Top van Londen zijn beslag moet krijgen; beveelt aan dat de EU op haar eigen niveau een adequaat wetgevingskader moet vaststellen ter beperking van de handelsbetrekkingen met deze jurisdicties; onderstreept dat benaderingen die op wereldschaal coherentie vertonen van essentieel belang zijn om dit probleem op te lossen;

93.   beveelt ten sterkste aan dat terdege wordt vastgesteld wat de gevolgen van internationale transacties zijn voor de reële economie in de Europese Unie, vooral wat betreft handel, klimaatverandering en financiën; pleit voor intensiever internationaal overleg met de belangrijkste valutablokken om te voorkomen dat valutamanipulatie en volatiliteit gevolgen hebben voor de reële economie;

94.   verzoekt de Raad en de Commissie het overleg en de samenwerking met de handelspartners van de Europese Unie te intensiveren, met name met de nieuw geïnstalleerde regering van de VS;

95.   is van mening dat de huidige crisis niet ten koste mag gaan van de verantwoordelijkheden van de Europese Unie voor de bevordering van internationale ontwikkeling en de bestrijding van de armoede in de wereld; waarschuwt dat het gevaar van een terugval in een protectionistisch beleid vermeden moet worden; onderstreept dat de wereldwijde inspanningen om tot een herstel te komen veel gebaat zouden zijn bij een tijdige afronding van de besprekingen van de Doha-handelsronde;

o
o   o

96.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de Europese Centrale Bank, de Europese Investeringsbank, het Europees Economisch en Sociaal Comité en de voorzitter van de Eurogroep.

(1) PB C 16 van 22.1.2009, blz. 1.
(2) Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0506.
(3) Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0058.
(4) Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0543.
(5) Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0425.
(6) Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0476.
(7) Richtlijn 2000/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 juni 2000 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties (PB L 200 van 8.8.2000, blz. 35).
(8) Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (PB L 376 van 27.12.2006, blz. 36).
(9) Richtlijn 2008/6/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 februari 2008 tot wijziging van Richtlijn 97/67/EG wat betreft de volledige voltooiing van de interne markt voor postdiensten in de Gemeenschap (PB L 52 van 27.2.2008, blz. 3).


Cohesiebeleid: investeren in de reële economie
PDF 141kWORD 45k
Resolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2009 over het cohesiebeleid: investeren in de reële economie (2009/2009(INI))
P6_TA(2009)0124A6-0075/2009

Het Europees Parlement,

–   gezien de mededeling van de Commissie van 26 november 2008 getiteld "Een Europees economisch herstelplan" (COM(2008)0800),

–   gezien de mededeling van de Commissie van 16 december 2008 getiteld "Cohesiebeleid: investeren in de reële economie" (COM(2008)0876),

–   gezien het werkdocument van de Commissie van 14 november 2008 getiteld "Regions 2020 – an assessment of future challenges for EU regions" (SEC(2008)2868),

–   gezien de conclusies van het Voorzitterschap van de Europese Raad van 11 en 12 december 2008,

–   gezien het voorstel van de Commissie voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1083/2006 inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds, wat een aantal bepalingen met betrekking tot het financieel beheer betreft (COM(2008)0803),

–   gezien het voorstel van de Commissie voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1081/2006 betreffende het Europees Sociaal Fonds met het oog op de uitbreiding van de soorten kosten die voor een bijdrage uit het ESF in aanmerking komen (COM(2008)0813),

–   gezien het voorstel van de Commissie voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1080/2006 betreffende het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling met betrekking tot de subsidiabiliteit van investeringen in energie-efficiëntie en hernieuwbare energie op het vlak van huisvesting (COM(2008)0838),

–   gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie regionale ontwikkeling (A6-0075/2009),

A.   overwegende dat de Europese economie te lijden heeft onder de gevolgen van de mondiale financiële crisis en de grootste en meest algemene economische groeivertraging sinds 60 jaar,

B.   overwegende dat het cohesiebeleid van de EU een belangrijke bijdrage levert tot het Europees economisch herstelplan en de grootste bron van communautaire investeringen in de reële economie is, waarbij gerichte steun wordt verleend voor het aanpakken van prioritaire noden en gebieden die zowel in de openbare als in de particuliere sector groeipotentieel hebben,

C.   overwegende dat aangezien meer dan 65% van de totale financiële toewijzing voor het EU-cohesiebeleid voor de periode 2007-2013 bestemd is voor investeringen in de vier prioritaire gebieden van de vernieuwde Lissabonstrategie voor groei en werkgelegenheid, namelijk mensen, ondernemingen, infrastructuur en energie, onderzoek en innovatie, zodat dit een belangrijk instrument is; overwegende dat dergelijke investeringen van essentieel belang zijn om een doeltreffend antwoord te bieden op de huidige financiële crisis,

D.   overwegende dat de huidige recessie moet worden aangegrepen om groene investeringen te bevorderen en groene banen te creëren,

E.   overwegende dat het met succes ombuigen van de stagnerende economische groei afhangt van de bereidheid van de lidstaten en regio's om de doelstellingen van hun programma's snel te realiseren,

1.   is zeer ingenomen met de goedkeuring van het Europees economisch herstelplan en het daarin uitgestippelde gecoördineerde optreden door de lidstaten en de Commissie om de economische crisis het hoofd te bieden; is van mening dat het plan gebaseerd is op het principe van solidariteit en sociale rechtvaardigheid en niet in strijd mag zijn met de Lissabonstrategie; meent dat de voorgestelde maatregelen zullen bijdragen aan grondiger en structurele langetermijnhervormingen;

2.   meent dat het EU-cohesiebeleid, dat erop gericht is de economische groei en sociale ontwikkeling te verzekeren en de economie op korte, middellange en lange termijn daadwerkelijk te stimuleren, een belangrijke bijdrage kan leveren tot het overwinnen van de huidige financiële crisis en tot het herstel van de lidstaten en de regio's, met inbegrip van de gebieden met blijvende handicaps;

3.   benadrukt dat de structuurfondsen krachtige instrumenten zijn, ontworpen om regio's te steunen bij hun economische en sociale herstructurering en dus om de maatregelen zoals genoemd onder de vier prioritaire gebieden van het plan om de economie nieuw leven in te blazen uit te voeren; beaamt dat het gebruik van de structuurfondsen de voorkeur geniet boven het overhaast ontwerpen van nieuwe economische instrumenten; merkt op dat deze maatregelen een aanvulling zijn op de op nationaal niveau getroffen maatregelen; is van oordeel dat, gelet op de aanzienlijke druk op de nationale begrotingen, spoed moet worden gemaakt met de middelen en de maatregelen van het EU-cohesiebeleid om de economie tijdig nieuw leven in te blazen en met name steun te verlenen aan mensen die getroffen worden door de crisis;

4.   verwelkomt de wetgevingsvoorstellen van de Commissie − die in lijn zijn met het Europees economisch herstelplan en daarop een aanvulling vormen − om drie van de bestaande structuurfondsverordeningen voor 2007-2013 (Verordeningen (EG) nrs. 1083/2006, 1080/2006 en 1081/2006) te amenderen; ondersteunt de voorgestelde wijzigingen die ten doel hebben de cashflow en de liquiditeit in de lidstaten te bevorderen, het gebruik van financieringsinstrumenten te vergemakkelijken, de mogelijkheden voor ondersteuning van investeringen in energie-efficiëntie en hernieuwbare energie in woningen te vergroten en de flexibiliteit van de structuurfondsen te vergroten om ze af te stemmen op de buitengewone economische omstandigheden in het kader van een langetermijnvisie;

5.   verzoekt de Commissie om nauwgezet toezicht uit te oefenen op de door de lidstaten ten uitvoer gelegde economische maatregelen teneinde te waarborgen dat zij niet in strijd zijn met de vrije mededinging en de sociale voorschriften die van meet af aan essentiële pijlers van de Europese integratie zijn, en op de naleving van de bepalingen van het Gemeenschapsrecht inzake milieu- en klimaatbescherming;

6.   dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan te waarborgen dat de maatregelen ter bespoediging, vereenvoudiging en flexibilisering van de uitvoering van de structuurfondsen en het cohesiefonds geen afbreuk doen aan hun verantwoordelijkheid om op de bedoelde uitvoering toezicht te houden;

7.   verwelkomt dat de Commissie een groep van deskundigen ("taskforce vereenvoudiging") heeft opgericht die moet bestuderen of de procedures voor de uitvoering van de structuurfondsen nog verder vereenvoudigd kunnen worden; kijkt vol verwachting uit naar volgende vereenvoudigingsvoorstellen van de Commissie, die gepland zijn voor begin 2009;

8.   verzoekt de lidstaten en de regio's ervoor te zorgen dat het beginsel van partnerschap dat is neergelegd in artikel 11 van de algemene verordening betreffende de structuurfondsen (Verordening (EG) nr. 1083/2006) ten volle wordt toegepast en dat het vereiste van de volledige betrokkenheid van de partners wordt nageleefd;

9.   benadrukt dat de organisaties aan de basis, NGO's en de sociale economie een belangrijke rol spelen bij het bevorderen van de sociale cohesie en de maatschappelijke integratie, met name in tijden van economische crisis; verzoekt de Commissie te waarborgen dat elke vereenvoudiging van de structuurfondsen de administratieve lasten voor deze organisaties zullen beperken;

10.   maakt zich vooral zorgen over de asymmetrische territoriale impact van de crisis op het Europese grondgebied en de zwaardere gevolgen ervan voor de lidstaten waar de levensstandaard al lager ligt dan het EU gemiddelde; moedigt de Commissie en de lidstaten aan om bij de planning en de tenuitvoerlegging van concrete maatregelen voor het bestrijden van de economische crisis de nodige aandacht te besteden aan de territoriale cohesiedoelstelling; roept met name de Commissie op om een passend geografisch evenwicht te waarborgen bij de presentatie van de lijst van specifieke projecten waarop de Europese Raad heeft aangedrongen met het oog op de versterking van de investeringen in infrastructuur en energie-efficiëntie;

11.   is van mening dat maatregelen zoals flexibiliteit en versnelde betalingen, het gebruik van forfaitaire betalingen en vaste bedragen een stimulans zullen zijn voor de uitvoering van beleidsmaatregelen en deze zullen bespoedigen, met name op het gebied van infrastructuur, de energie- en milieusector, en ESF-projecten; meent dat de Commissie de lidstaten in dit verband duidelijke richtsnoeren dient te geven; betreurt niettemin dat andere belangrijke maatregelen, zoals voorstellen voor de onmiddellijke en daadwerkelijke verhoging van de liquiditeit in de praktijk door in de komende jaren vaker gebruik te maken van tussentijdse betalingen, niet in aanmerking zijn genomen;

12.   verwelkomt het voorstel van de Commissie om meer voorschotbetalingen te verrichten, zodat de uitvoering van projecten kan worden bevorderd door in een vroeg stadium van de uitvoering de nodige financiële middelen te verstrekken waardoor bankleningen minder vaak nodig zullen zijn; moedigt banken en financiële instellingen niettemin aan om de hun toegekende faciliteiten ten volle te benutten teneinde de kredietverlening aan de economie in stand te houden en te ondersteunen en grote dalingen van de rentetarieven ten goede te laten komen aan de kredietnemers;

13.   onderstreept de positieve rol die het cohesiebeleid kan spelen om de solidariteit te versterken en het vertrouwen te herstellen via maatregelen voor overheidsinvesteringen die de interne vraag kunnen aanzwengelen;

14.   verzoekt de lidstaten en regionale en plaatselijke overheden om in overeenstemming met de voorschriften inzake medefinanciering hun bijdrage veilig te stellen, zodat de middelen van de structuurfondsen ten volle kunnen worden benut;

15.   onderstreept het belang van maatregelen ter ondersteuning van mensen en bedrijven, maar bovenal van de werkgelegenheid, voor een succesvol economisch herstel; dringt aan op krachtdadige actie om de vraagzijde van de economie te ondersteunen, alsmede op maatregelen om kleine en middelgrote ondernemingen (KMO's), ondernemingen in de sociale economie en lokale en regionale overheden te helpen de cohesie in stand te houden en belangrijke investeringen en infrastructuurprojecten te beschermen; roept de lidstaten op om op grote schaal gebruik te maken van de structuurfondsen ter instandhouding van de werkgelegenheid en ter stimulering van KMO's, ondernemerschap en beroepsopleidingen;

16.   verwelkomt het voorstel om investeringen in energie-efficiëntie en het gebruik van hernieuwbare energiebronnen in de huisvestingssector in de Unie in aanmerking te laten komen voor steun uit het EFRO; roept de lidstaten en de regio's op om massaal van deze nieuwe mogelijkheid gebruik te maken en hun operationele programma's dienovereenkomstig aan te passen, teneinde verder te gaan op de weg van duurzame ontwikkeling en te investeren in klimaatvriendelijke infrastructuur en vernieuwingsprojecten; onderstreept in het algemeen de noodzaak van investeringen in energie-infrastructuur, die bijvoorbeeld tijdens de recente gascrisis is gebleken;

17.   moedigt de lidstaten aan naar mogelijke synergieën te zoeken tussen het cohesiebeleid en andere communautaire financieringsbronnen (TEN-T, TEN-E, het zevende kaderprogramma voor onderzoek en technologische ontwikkeling, het kaderprogramma voor concurrentievermogen en innovatie), alsook de financiering door de Europese Investeringsbank en de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling; dringt bij de lidstaten aan op vereenvoudiging en verbetering van de toegang tot de mogelijkheden van de financiële instrumenten JESSICA, JASMINE en JEREMIE om het gebruik ervan door KMO's en belangstellende begunstigden aan te moedigen;

18.   moedigt de Commissie aan maatregelen te nemen om de doorstroming van de financiële middelen naar de bevoegde autoriteiten te verbeteren en de technische bijstand aan de lidstaten en de uitwisseling van beste praktijken tussen de regio's te bevorderen met het oog op de verbetering van de kwaliteit van de projecten en van de efficiëntie van de projectuitvoering; onderstreept het belang van JASPERS voor projectvoorbereiding; verzoekt de Commissie om de lidstaten indien nodig te ondersteunen bij de aanpassing van hun operationele programma's; onderstreept evenwel dat de lokale en regionale overheden onverwijld van deze aanpassingen in kennis moeten worden gesteld;

19.   meent dat de goedkeuring van de nationale beheers- en controlesystemen door de Commissie van cruciaal belang is om de uitvoering van de programma's te bespoedigen en verzoekt de lidstaten de procedure van kennisgeving aan de Commissie zo snel mogelijk af te ronden;

20.   onderstreept de rol van onderwijs en opleiding om het economische herstel op lange termijn te verzekeren en verlangt dat de in het kader van het ESF beschikbare maatregelen worden geactualiseerd om zowel de beschikbaarheid van de middelen als de mate van flexibiliteit te verbeteren;

21.   verzoekt de Commissie adequate en uitvoerige criteria en normen uit te werken om een nauwgezette controle op en een voortdurende toetsing van de doeltreffendheid van de nationale en regionale herstelplannen mogelijk te maken, met name wat de naleving van de vereisten inzake transparantie betreft; wenst dat in 2010 een evaluatie plaatsvindt van de hervormingen naar aanleiding van de vaststelling van de herziene verordeningen inzake de structuurfondsen, om de doeltreffendheid van die maatregelen verder te verbeteren en om de oorzaken van problemen en vertragingen bij de uitvoering ervan te analyseren; verzoekt de Commissie hiermee in haar voorstellen voor de volgende generatie structuurfondsprogramma's rekening te houden;

22.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen van de lidstaten.

Juridische mededeling - Privacybeleid