Gendermainstreaming in de externe betrekkingen van de EU en haar vredesopbouw/natievorming
147k
54k
Resolutie van het Europees Parlement van 7 mei 2009 over gendermainstreaming in de externe betrekkingen van de EU en haar vredesopbouw/natievorming (2008/2198(INI))
– gelet op de in artikel 2, artikel 3, lid 2, artikel 13, artikel 137, lid 1, onder i) en artikel 141 van het EG-Verdrag neergelgde beginselen,
– gelet op het op 7 december 2000 uitgevaardigde Handvest van de grondrechten van de Europese Unie 2000,
– gelet op het op 13 december 2007 in Lissabon ondertekende Verdrag van Lissabon,
– gelet op het Verdrag van de Verenigde Naties van 18 december 1979 inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (CEDAW),
– gezien de in september 1995 in Beijing gehouden vierde Wereldvrouwenconferentie, de Verklaring van Beijing en het in Beijing onderschreven actieprogramma (Platform for Action), alsmede de daaropvolgende slotdocumenten betreffende verdere acties en initiatieven voor de uitvoering van de Verklaring van Beijing en het actieprogramma die tijdens de speciale VN-vergaderingen Beijing +5 en Beijing +10 respectievelijk op 9 juni 2000 en 11 maart 2005 werden aangenomen,
– gezien de op 18 juni 2008 door de Raad vastgestelde agenda van de EU voor actie inzake de millenniumdoelstellingen,
– gezien Resolutie S/RES/1325(2000) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, die op 31 oktober 2000 werd goedgekeurd, en diens Resolutie S/RES/1820(2008) over vrouwen en vrede en veiligheid, die op 19 juni 2008 werd goedgekeurd,
– gezien de conclusies van de Raad Algemene Zaken en Buitenlandse Betrekkingen van 23 en 24 mei 2005 betreffende Europese veiligheid,
– gezien het document van de Raad getiteld "Uitvoering van UNSCR 1325 zoals versterkt door UNSCR 1820 in de context van het EVDB" van 8 december 2008,
– gezien de conclusies van de Raad Algemene Zaken van 13 november 2006 inzake het bevorderen van gendergelijkheid en gendermainstreaming in crisisbeheer,
– gezien de conclusies van de Raad Algemene Zaken van 8 december 2008 inzake het uitbannen van geweld tegen vrouwen, in het bijzonder in het kader van het Europees Veiligheids- en Defensiebeleid (EVDB), en van alle vormen van discriminatie van vrouwen,
– gezien de "globale aanpak voor de uitvoering door de EU van Resolutie 1325 en 1820 van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties over vrouwen, vrede en veiligheid", aangenomen door de Raad Algemene Zaken op 8 december 2008,
– gezien het werk dat momenteel wordt verricht aan een werkdocument van de diensten van de Commissie getiteld "Toward an EU Action Plan on Gender Equality and Women's Empowerment in EU External Action",
– gezien de ontwikkeling van het Europees Nabuurschapsbeleid (ENB) sinds 2004, en in het bijzonder de voortgangsverslagen van de Commissie over de uitvoering ervan en de samen met Armenië, Azerbeidzjan, Egypte, Georgië, Israël, Jordanië, Libanon, Moldavië, Marokko, de Palestijnse Autoriteit, Tunesië en Oekraïne vastgestelde actieplannen,
– gezien het uitbreidingsproces en op de voortgangsverslagen van de Commissie,
– onder verwijzing naar zijn eerdere resoluties over het versterken van de positie van vrouwen en hun rol in veiligheid en vrede, in het bijzonder zijn resoluties van 1 juni 2006(1), van 16 november 2006(2) en van 13 maart 2008(3),
– onder verwijzing naar zijn resoluties over het ENB, de uitbreidingsstrategie van de EU en haar omliggende landen en regio's,
– onder verwijzing naar zijn resoluties over instrumenten voor externe steun,
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 18 december 2008 over ontwikkelingsperspectieven voor vredesopbouw en natievorming in post-conflictsituaties(4),
– gelet op artikel 45 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken en het advies van de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A6-0225/2009),
A. overwegende dat de verwezenlijking van mensenrechten van vrouwen en van de versterking van hun positie en macht niet alleen van belang is om komaf te maken met ongelijkheid van mannen en vrouwen en om aan de externe betrekkingen van de EU een echte genderdimensie te verlenen maar essentieel is voor de succesvolle uitvoering van het externe beleid van de EU, inclusief op het gebied van steun, ontwikkeling, uitbreiding, nabuurschapsbeleid, het oplossen van conflicten, veiligheid, vredesopbouw en internationale handel,
B. overwegende dat de lidstaten weliswaar alle belangrijke internationale kaders inzake gendergelijkheid en rechten van vrouwen hebben onderschreven en er op communautair niveau een aantal beleidsdocumenten bestaan, maar dat het praktische engagement om gendermainstreaming en de versterking van de positie van vrouwen in het externe beleid te bevorderen te wensen overlaat, de uitvoering van bestaande beleidsdocumenten bescheiden is en de begrotingsmiddelen die specifiek bestemd zijn voor genderkwesties ontoereikend zijn,
C. overwegende dat er in de afgelopen jaren aanzienlijke verbeteringen zijn bereikt bij het bevorderen van de gendergelijkheid, maar dat de voornaamste instellingen van de EU − Parlement, Raad en Commissie − niet voldoende personeel hebben dat specifiek aangesteld is voor de verwezenlijking van genderdoelstellingen op het gebied van extern beleid en uitbreiding, en overwegende dat de meeste personeelsleden die zich thans met genderkwesties bezig houden dit moeten combineren met één of zelfs twee andere taken,
D. overwegende dat de EU behoefte heeft aan een holistische en coherente benadering van gendermainstreaming,
Algemene opmerkingen
1. erkent dat de instellingen van de EU toenemend belang hebben gehecht aan gendermainstreaming en versterking van de positie van vrouwen, maar onderstreept dat nog een hele weg is af te leggen om de politieke verbintenissen in de praktijk om te zetten, en benadrukt het belang van voldoende financiële middelen en personeel dat verantwoordelijk is voor het toepassen van de genderdoelstellingen;
2. herinnert aan het feit dat gendermainstreaming niet alleen verklaringen op hoog politiek niveau vereist, maar tevens de politieke wil van de EU-leiding en de regeringen van de lidstaten, prioriteitstelling van doelstellingen en het controleren van de bereikte vooruitgang;
3. is ingenomen met de vaststelling van de reeds aangehaalde "globale aanpak voor de uitvoering door de EU van Resoluties 1325(2000) en 1820(2008) van de VN-Veiligheidsraad inzake vrouwen, vrede en veiligheid", alsmede met de aanneming op 8 december 2008 door de Raad Algemene Zaken van richtsnoeren betreffende geweld tegen vrouwen en meisjes en de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen; roept de lidstaten die nog geen nationaal actieplan op basis van Resolutie S/RES/1325(2000) hebben aangenomen, op om dringend gehoor te geven aan het verzoek van de Veiligheidsraad om dit te doen; roept de Commissie op om technische bijstand te verlenen en hulp te bieden aan derde landen die een nationale strategie willen ontwikkelen voor de uitvoering van de hoger genoemde resoluties van de VN-Veiligheidsraad;
4. verheugt zich erover dat de herziene tekst van de Europese veiligheidsstrategie een verwijzing bevat naar de bovengenoemde Resoluties S/RES/1325(2000) en S/RES/1820(2008) van de Veiligheidsraad, alsook naar Resolutie S/RES/1612(2005);
5. roept de Commissie op sneller werk te maken van een "EU-actieplan inzake gendergelijkheid en versterking van de positie van vrouwen in externe optreden van de EU" en dit plan, dat zowel in de 27 lidstaten als bij de onderhandelingen met derde landen moet gelden, in nauwe samenwerking met de lidstaten en het secretariaat van de Raad tegen juli 2009 voor te leggen, alsmede een aantal efficiënte controle-instrumenten;
6. verzoekt de Raad en de Commissie om gendergelijkheid en versterking van de positie van vrouwen systematisch deel uit te laten maken van de politieke dialoog en beleidsdiscussies tussen de EU en partnerlanden;
7. vraagt aan de delegaties van het Parlement om kwesties in verband met gendergelijkheid en de versterking van de positie van vrouwen aan te snijden in zijn relaties met parlementen van derde landen; onderstreept hoe belangrijk het is steun en bijstand te verstrekken aan nationale parlementen van derde landen om hen beter in staat te stellen het genderperspectief een plaats te geven in hun legislatief werk;
8. onderstreept het belang van organisaties uit het maatschappelijk middenveld voor de versterking van de positie van vrouwen; roept de Commissie op deze organisaties voldoende financiële steun te geven en de deelname van NGO's voor vrouwen in de politieke dialoog met partnerlanden alsmede in vredesonderhandelingen in de hele wereld te bevorderen;
9. roept de Commissie en de lidstaten op om coherentie van hun beleidsaanpak inzake gendermainstreaming en versterking van de positie van vrouwen te bevorderen; vraagt dat de diverse bestaande beleidskaders in een EU-genderconsensus voor zowel het interne als het externe beleid worden samengevoegd;
10. moedigt het regelmatig organiseren van conferenties aan om de problemen omtrent kansengelijkheid voor vrouwen en mannen te bespreken, met deelname van zowel uit vrouwen als mannen bestaande delegaties van de nationale parlementen, alsmede om gemeenschappelijke strategieën vast te stellen voor het uitvoeren van projecten die aan deze thematiek verbonden zijn;
11. vraagt de Commissie op een meer coherente en systematische wijze een einde te maken aan ongelijkheid tussen mannen en vrouwen in de programmering en uitvoering van de instrumenten voor externe bijstand, in het bijzonder wat betreft bijstand voor de hervorming van de veiligheidssector, en dit als een van haar prioriteiten te beschouwen; onderstreept dat genderspecifieke doelstellingen, activiteiten en financieringen moeten worden opgenomen in de strategische landendocumenten en dat de gendermainstreaming in het kader van deze documenten moet worden verbeterd; benadrukt de noodzaak van een holistische benadering in het gebruik van instrumenten voor externe bijstand, met inbegrip van het instrument voor pretoetredingshulp, het instrument van het Europees nabuurschapsbeleid, het Europees Instrument voor democratie en mensenrechten (EIDHR), het stabiliteitsinstrument en thematische programma's zoals "Investing in People", om de doelstellingen van gendergelijkheid en versterking van de positie van vrouwen te bereiken;
12. is van oordeel dat de middelen ten behoeve van de gezondheidssector en dus van de gezondheidszorg voor meisjes en vrouwen ontoereikend zijn in het licht van de EU-toezeggingen ten aanzien van het ontwikkelingsbeleid; onderstreept de noodzaak om binnen de instrumenten voor externe bijstand extra financiële middelen speciaal te bestemmen programma's inzake de gezondheid van vrouwen; wijst erop dat uit het Speciale verslag van de Europese Rekenkamer over ontwikkelingshulp van de EG aan de gezondheidsdiensten in Afrika bezuiden de Sahara (januari 2009) blijkt dat over het geheel genomen de EG-financiering van de gezondheidszorg in de Afrikaanse landen bezuiden de Sahara in verhouding tot haar totale ontwikkelingshulp sinds 2000 niet meer is toegenomen, hoewel het scorebord van de millenniumontwikkelingsdoelstellingen uit 2007 nog steeds een zeer hoge kraamvrouwensterfte in Afrika bezuiden de Sahara te zien geeft;
13. wijst erop dat een doeltreffende gendermainstreaming de noodzaak met zich brengt van een uitgebreide coördinatie tussen donoren en actoren, alsmede verantwoordingsmechanismen en een groter aandeel van de nationale regeringen bij het ontwikkelingsproces; benadrukt in dit opzicht de meerwaarde van het EU/VN-partnerschap over gendergelijkheid voor ontwikkeling en vrede, en over gendergevoelig budgetteren; verwelkomt het initiatief voor een werkgroep over vrouwen, vrede en veiligheid zoals opgenomen in de reeds aangehaalde globale aanpak voor de uitvoering door de EU van Resolutie S/RES/1325(2000) en S/RES/1820(2008) van de VN-Veiligheidsraad;
14. herhaalt dat het noodzakelijk is om zich niet alleen op vrouwen te concentreren maar ook de genderrelaties tussen mannen en vrouwen die ongelijkheid veroorzaken en in stand houden; denkt bijgevolg dat projecten oog moeten hebben voor zowel mannen als vrouwen;
15. benadrukt dat de EU bijzondere aandacht moet hebben voor de noden van de kwetsbaarste en sociaal uitgesloten vrouwen, in het bijzonder gehandicapte vrouwen, vluchtelingen of vrouwen uit minderheidsgroepen;
16. roept de Commissie op verdere procedures, benchmarks en indicatoren te ontwikkelen om te verzekeren dat zij haar verbintenissen betreffende gendergelijkheid in haar externe beleid nakomt;
17. is van mening dat het in 2006 opgerichte Europees Instituut voor gendergelijkheid zo snel mogelijk operationeel moet worden en dat zijn mandaat met extern beleid moet worden uitgebreid;
18. roept de Commissie en de lidstaten op de Brusselse oproep tot actie voor uitbanning van seksueel geweld in conflicten en daarbuiten uit te voeren;
19. vraagt de Commissie en de lidstaten in actie te komen voor het voorkomen en bestrijden van de mensenhandel;
20. onderstreept dat verkrachting en seksueel geweld als oorlogswapen worden gebruikt; benadrukt dat deze als oorlogsmisdaden en misdaden tegen de menselijkheid moeten worden bestraft; verzoekt om meer ondersteuningsprogramma's voor slachtoffers van deze misdrijven;
21. onderstreept de noodzaak om het partnerschap van de EU en de Verenigde Naties en de wereldwijde expertise van de Verenigde Naties inzake het bevorderen van gendergelijkheid en het versterken van de positie van vrouwen aan te wenden om de effectiviteit en het effect van het beleid en de bijstand van de EU te verbeteren en de coherentie van externe bijstand aan partnerlanden voor het nakomen van hun relevante verbintenissen te verzekeren;
Gendermainstreaming in besluitvorming van de EU
22. is van mening dat het huidige aantal personeelsleden dat zich in de Raad en de Commissie bezighoudt met genderkwesties, te gering is; doet een beroep op deze instellingen om meer personeel in te zetten bij de structuren die zich bezig houden met de externe activiteiten van de EU die specifiek betrekking hebben op gendermainstreaming en het versterken van de positie van vrouwen;
23. stelt het voordurende gebrek van vrouwen op hoge posten in de structuren van de Raad en de Commissie vast, en roept in het bijzonder op meer inspanningen te leveren om het aantal vrouwelijke hoofden van delegaties en speciale vertegenwoordigers van de EU te doen stijgen; benadrukt dat er bij van de toekomstige dienst voor extern optreden een beter evenwicht tussen mannen en vrouwen moet zijn, in het bijzonder op de hoge posten, en dat deze dienst meer voor genderkwesties verantwoordelijk personeel zouden moeten hebben;
24. roept de lidstaten op meer vrouwen aan EVDB-missies en –operaties deel te laten nemen en vraagt een grotere participatie van vrouwen op alle niveaus en in alle stadia van de planning en uitvoering; onderstreept de noodzaak om genderexpertise van meet af aan op te nemen in de planning van een missie of een operatie, alsmede het belang van systematische en substantiële genderopleiding voor personeelsleden voor zij worden uitgestuurd;
25. merkt op dat er op dit moment veel moeite wordt gedaan om een gendergevoelige benadering te integreren in de EVDB-cultuur, onder andere door het ontwikkelen van de kwantitatieve dimensie van gendermainstreaming in dat beleid (bijv. door vragenlijsten, het ontwikkelen van controlelijsten, het tellen van het aantal mannen en vrouwen in EVDB-activiteiten, enz.); benadrukt echter de noodzaak om het kwalitatieve conceptuele kader te ontwikkelen dat nodig is voor het begrijpen van de sociaaleconomische context waarin EVDB-missies worden ingezet (d.w.z. conflictgebieden) en de gendergevoelige aandachtspunten bij de uitvoering van activiteiten en programma's;
26. is verheugd over de benoeming van een genderadviseur voor bijna alle EVDB-missies, overeenkomstig de conclusies van de Raad van november 2006; onderstreept desalniettemin dat het werk van de adviseurs kan worden ondermijnd door het ontbreken van een concreet genderbeleid van de EU – met name een gebrek aan bewustzijn inzake de genderproblematiek en/of onwil om het belang ervan in te zien – alsmede het ontbreken van genderspecifieke begrotingslijnen bij de financiering van EVDB-missies;
27. prijst de initiatieven om genderopleiding aan te bieden aan personeel dat op EVDB-missie gaat en aan de hoofdkwartieren, alsmede de aanzienlijke inspanning van de Commissie om haar personeel, en dan met name in de delegaties, op te leiden; herhaalt dat al het personeel op elk niveau van de planning, programmering en uitvoering behoorlijk opgeleid moet zijn; vraagt de Commissie en de lidstaten te verzekeren dat alle personeelsleden van missies en delegaties, inclusief het management, verplicht worden een opleiding te volgen en dat zij richtsnoeren krijgen in verband met genderkwesties en de verbetering van de positie van vrouwen;
28. is ervan overtuigd dat bij het plannen van EVDB-missies rekening moet worden gehouden met het betrekken van lokale vrouwenorganisaties bij het vredesproces, zodat kan worden gebouwd op de speciale bijdrage die zij kunnen leveren en als erkenning voor de speciale manieren waarop vrouwen worden geraakt door conflicten;
29. benadrukt dat quota op dit moment een onmisbaar middel vormen om gendergelijkheid te waarborgen in vredes- en veiligheidsmissies en in de besluitvorming bij nationale en internationale wederopbouwprocessen en om de politieke aanwezigheid van vrouwen aan de onderhandelingstafel te garanderen;
30. onderstreept het belang van genderbewuste budgettering; onderstreept dat gender ontwikkeld moet worden als een thematische kwestie in belangrijke instrumenten voor externe bijstand, dat speciale kredieten bestemd moeten worden voor genderkwesties en dat er benchmarks moeten worden ontwikkeld om de doelmatigheid te meten van het gebruik van de verstrekte middelen;
o o o
31. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en parlementen van de lidstaten.
Nieuwe rol en bevoegdheden van het Parlement bij de tenuitvoerlegging van het Verdrag van Lissabon
158k
80k
Resolutie van het Europees Parlement van 7 mei 2009 over de nieuwe rol en bevoegdheden van het Parlement bij de tenuitvoerlegging van het Verdrag van Lissabon (2008/2063(INI))
– gezien het Verdrag van Lissabon tot wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, ondertekend op 13 december 2007,
– gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, zoals gewijzigd door de Europese Akte en de Verdragen van Maastricht, Amsterdam en Nice,
– gezien het Handvest van de grondrechten van 12 december 2007,
– gezien de Verklaring van Laken van 15 december 2001 over de toekomst van de Europese Unie,
– onder verwijzing naar het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa, ondertekend in Rome op 29 oktober 2004,
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 7 juni 2007 over het stappenplan voor het grondwettelijke proces van de Unie(1),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 11 juli 2007 over de bijeenroeping van de Intergouvernementele Conferentie (IGC): advies van het Europees Parlement (artikel 45 van het EU-Verdrag)(2),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 20 februari 2008 over het Verdrag van Lissabon(3),
– gelet op artikel 45 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie constitutionele zaken en de adviezen van de Commissie buitenlandse zaken, de Commissie ontwikkelingssamenwerking, de Commissie internationale handel, de Commissie begrotingscontrole, de Commissie economische en monetaire zaken, de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken, de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid, de Commissie industrie, onderzoek en energie, de Commissie interne markt en consumentenbescherming, de Commissie vervoer en toerisme, de Commissie regionale ontwikkeling, de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling, de Commissie visserij, de Commissie cultuur en onderwijs, de Commissie juridische zaken, de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken, de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid en de Commissie verzoekschriften (A6-0145/2009),
Nieuw beleid Nieuwe doelstellingen en horizontale clausules
1. verwelkomt het bindende karakter dat het Verdrag van Lissabon geeft aan het Handvest van de grondrechten en verwelkomt de vastlegging van de erkenning van de rechten, vrijheden en beginselen voor alle burgers en inwoners van de EU; benadrukt dat het Parlement zich zal inzetten om de volledige eerbiediging van het Handvest te waarborgen;
2. verwelkomt de versteviging van de representatieve en participerende democratie als resultaat van de invoering van onder andere het zogenaamde 'burgerinitiatief' (artikel 11 van het EU-Verdrag, in de versie van het Verdrag van Lissabon (VEU)), waardoor minstens één miljoen burgers uit verschillende lidstaten de Commissie kunnen verzoeken een voorstel voor een rechtshandeling in te dienen;
3. verwelkomt het feit dat milieubescherming een prominente plaats heeft gekregen in het hele EU-beleid en dat in artikel 191 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VwEU), expliciet wordt verwezen naar een internationale aanpak voor de bestrijding van klimaatverandering; benadrukt dat het Parlement druk moet blijven uitoefenen op de Europese Unie zodat deze het voortouw neemt op het gebied van alle beleidsmaatregelen die verband houden met de bestrijding van klimaatverandering en de opwarming van de aarde;
4. verwelkomt het feit dat het VwEU de vorming van een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht koppelt aan de bescherming van de grondrechten en de rechtsorde van de Europese Unie en haar lidstaten (artikel 67 van het VwEU);
5. neemt in het bijzonder nota van de doelstelling voor de verwezenlijking van "een sociale markteconomie met een groot concurrentievermogen die gericht is op volledige werkgelegenheid en sociale vooruitgang, en op een hoog niveau van bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu" (artikel 3, lid 3, van het VEU), waardoor de doelstelling om de interne markt te voltooien wordt gekoppeld aan andere doelstellingen;
6. neemt met tevredenheid nota van het feit dat de gelijkheid van mannen en vrouwen is opgenomen in de waarden (artikel 2 van het VEU) en de doelstellingen (artikel 3, lid 3, van het VEU) van de Unie;
7. verwelkomt het feit dat in artikel 208, lid 1, van het VwEU het volgende staat: "Het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid van de Unie en dat van de lidstaten completeren en versterken elkaar" terwijl in het thans vigerende artikel 177, lid 1, van het EG-Verdrag staat dat "het beleid van de Gemeenschap op het gebied van ontwikkelingssamenwerking [...] een aanvulling vormt op het beleid van de lidstaten"; benadrukt de grotere verantwoordelijkheid van het Parlement, gezien het feit dat de Unie een grotere rol zal spelen als het gaat om het nemen van initiatieven voor het vormen van beleid, wat zou moeten leiden tot een verbeterde donorcoördinatie en werkverdeling en een grotere effectiviteit van de hulpverlening om zo "armoede terug te dringen en uiteindelijk uit te bannen" met het oog op de verwezenlijking van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling;
8. is van mening dat de vermelding van territoriale samenhang als doelstelling van de Unie (artikel 3 van het VEU) een aanvulling is op de doelstellingen voor economische en sociale samenhang, en dat de invoering van rechtsgrondslagen op deze respectieve gebieden zal leiden tot een verbetering van de bevoegdheid van het Parlement om het territoriale effect van belangrijk Uniebeleid te beoordelen; is ingenomen met het feit dat de speciale status van de ultraperifere gebieden wordt bevestigd door artikel 349 en artikel 355 van het VwEU;
9. verwelkomt de invoering van horizontale bepalingen met betrekking tot een hoog niveau van werkgelegenheid, de waarborging van sociale bescherming, de bestrijding van sociale uitsluiting, een hoog niveau van onderwijs en opleiding, de bescherming van de volksgezondheid, de bestrijding van discriminatie en de bescherming van het milieu, die zullen fungeren als algemene beginselen die ten grondslag liggen aan de beleidsvorming van de Europese Unie (artikel 9, artikel 10 en artikel 11 van het VwEU);
10. verwelkomt ook de sterkere horizontale integratie van de consumentenbescherming bij het bepalen en uitvoeren van het beleid en het optreden van de Unie op andere gebieden, aangezien deze horizontale integratie nu met artikel 12 van het VwEU duidelijk een prominentere plaats inneemt;
11. verwelkomt de solidariteitsbepaling die uitdrukkelijk staat vermeld in artikel 122 van het VwEU, waarin staat dat de Raad passende maatregelen mag vaststellen indien zich bij de voorziening van bepaalde producten, in het bijzonder op energiegebied, ernstige moeilijkheden voordoen;
12. verwelkomt het feit dat in artikel 214 van het VwEU humanitaire hulp als volwaardig Uniebeleid wordt erkend; is van mening dat in het vijfde deel, titel III, hoofdstuk 1 (Ontwikkelingssamenwerking) en hoofdstuk 3 (Humanitaire hulp) van het VwEU, een duidelijke rechtsgrondslag wordt vastgesteld voor ontwikkelingshulp en humanitaire hulp waarop de gewone wetgevingsprocedure van toepassing is;
13. verwelkomt bovendien het feit dat op het gebied van civiele bescherming de macht van de Europese Unie wordt vergroot om ad-hocbijstand en rampenhulp in derde landen te bieden (artikel 214 van het VwEU);
Nieuwe rechtsgrondslagen
14. benadrukt dat de uitbreiding van het extern optreden van de Unie op grond van het Verdrag van Lissabon, onder meer door de vaststelling van nieuwe rechtsgrondslagen en instrumenten die van invloed zijn op gebieden die verband houden met buitenlands beleid (extern optreden en het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid/het Europees veiligheids- en defensiebeleid), noodzaakt tot een nieuw interinstitutioneel evenwicht waarbij een adequaat democratisch toezicht door het Parlement wordt gewaarborgd;
15. verwelkomt het feit dat energiezaken nu zijn geregeld in een afzonderlijke titel XXI in het derde deel van het VwEU en dat optreden op dit gebied nu een rechtsgrondslag heeft (artikel 194 van het VwEU); tekent echter aan dat, hoewel in het algemeen de gewone wetgevingsprocedure wordt gevolgd, besluiten ten aanzien van de energiemix de bevoegdheid zullen blijven van de lidstaten en dat voor fiscale maatregelen op dit gebied nog steeds alleen raadpleging van het Europees Parlement is vereist;
16. is positief over de gedeelde waarden van de Unie ten aanzien van diensten van algemeen economisch belang en verwelkomt de rechtsgrondslag die het mogelijk maakt dat er volgens de gewone wetgevingsprocedure beginselen en voorwaarden worden gedefinieerd voor het verstrekken van diensten van algemeen economisch belang (artikel 14 van het VwEU en protocol nr. 26 betreffende de diensten van algemeen belang);
17. is van mening dat de veranderingen die door het Verdrag van Lissabon worden ingevoerd op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek (artikel 206 en artikel 207 van het VwEU) bijdragen aan de democratische legitimiteit en de doeltreffendheid hiervan, met name door de vaststelling van de gewone wetgevingsprocedure en de vereiste dat er voor alle akkoorden toestemming moet worden verkregen; tekent aan dat alle zaken die binnen het kader van de gemeenschappelijke handelspolitiek vallen de exclusieve bevoegdheid worden van de Unie, wat betekent dat er niet langer gemengde handelsakkoorden zullen worden gesloten door zowel de Unie als de lidstaten;
18. is tevreden over het feit dat er een bepaling over een Europees ruimtevaartbeleid is toegevoegd (artikel 189 van het VwEU) en verwelkomt de gelegenheid die het Parlement en de Raad wordt geboden om, volgens de gewone wetgevingsprocedure, de nodige maatregelen vast te stellen voor het opzetten van een Europees ruimtevaartprogramma; is evenwel van mening dat de woorden "met uitsluiting van enige harmonisering van de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten" in het voornoemde artikel bepaalde belemmeringen kunnen opwerpen voor de tenuitvoerlegging van een gemeenschappelijk Europees ruimtevaartbeleid;
19. wijst erop dat het Verdrag van Lissabon een nieuwe rechtsgrondslag bevat die een medebeslissingsprocedure vaststelt op het gebied van intellectuele eigendomsrechten (artikel 118 van het VwEU);
20. verwelkomt de uitbreiding van het toepassingsgebied van het EU-optreden op het gebied van jeugdbeleid, waardoor de deelneming van jongeren aan het democratisch leven van Europa wordt aangemoedigd (artikel 165 van het VwEU);
21. verwelkomt de nieuwe rechtsgrondslag die is vastgesteld in artikel 298 van het VwEU, waarin het volgende staat: "Bij de vervulling van hun taken steunen de instellingen, organen en instanties van de Unie op een open, doeltreffend en onafhankelijk Europees ambtenarenapparaat", aangezien deze grondslag de basis biedt voor een verordening die van toepassing is op de bestuurlijke procedure van de Unie;
22. verwelkomt de verstevigde rechtsgrondslag voor het vaststellen van maatregelen van de Europese Unie ter voorkoming en bestrijding van fraude waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad (artikel 325 van het VwEU); benadrukt het feit dat het Verdrag van Lissabon geen gewag maakt van de in het huidige artikel 280 van het EG-Verdrag vervatte beperking volgens welke dergelijke maatregelen "geen betrekking hebben op de toepassing van het nationale strafrecht of de nationale rechtsbedeling";
23. wijst erop dat de nieuwe bepalingen in het Verdrag aangaande justitiële samenwerking in burgerlijke en strafzaken een rechtsgrondslag bevatten voor het vaststellen van maatregelen ter ondersteuning van de opleiding van magistraten en justitieel personeel (artikel 81 en artikel 82 van het VwEU);
24. benadrukt dat het Verdrag van Lissabon ook de mogelijkheid biedt tot het instellen van een Europees openbaar ministerie, ter bestrijding van strafbare feiten die de financiële belangen van de Unie schaden (artikel 86 van het VwEU);
25. verwelkomt het feit dat het Verdrag van Lissabon in de interne en externe doelstellingen van de Europese Unie bindende bepalingen vaststelt ter bescherming van de rechten van het kind (artikel 3, lid 3, alinea 2 en lid 5, van het VEU);
26. verwelkomt het feit dat toerisme als nieuwe titel aan het Verdrag van Lissabon is toegevoegd (artikel 195 van het VwEU) en dat hierin is vastgesteld dat de Unie moet zorgen voor aanvulling van het optreden van de lidstaten; verwelkomt eveneens het feit dat de gewone wetgevingsprocedure van toepassing is op het vaststellen van wetsvoorstellen die binnen het raamwerk van deze titel vallen;
27. verwelkomt het feit dat er in het Verdrag van Lissabon onder meer een rechtsgrondslag is opgenomen op het gebied van sport (artikel 165 van het VwEU); benadrukt in het bijzonder dat de Unie eindelijk maatregelen kan nemen ten aanzien van de ontwikkeling van sport als het gaat om de Europese dimensie hiervan en op passende wijze rekening kan houden met het specifieke karakter van sport bij de tenuitvoerlegging van andere Europese beleidsmaatregelen;
Nieuwe bevoegdheden voor het Parlement Nieuwe medebeslissingsbevoegdheden
28. verwelkomt het feit dat het Verdrag van Lissabon de democratische legitimiteit van de Europese Unie aanzienlijk zal versterken doordat de medebeslissingsbevoegdheid van het Parlement wordt uitgebreid;
29. verwelkomt het feit dat de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht volledig is geïntegreerd in het VwEU (artikel 67 tot en met 89), waardoor de derde pijler formeel wordt afgesloten; verwelkomt het feit dat de meeste beslissingen op het gebied van burgerlijk recht, asiel, immigratie en visabeleid, evenals de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken, volgens de gewone wetgevingsprocedure zullen worden geregeld;
30. is van mening dat de invoering van de gewone wetgevingsprocedure op het gebied van het gemeenschappelijk landbouwbeleid de democratische verantwoording van de Europese Unie verbetert, aangezien het Parlement samen met de Raad verantwoordelijk is voor de wetgeving; benadrukt dat de medebeslissingsprocedure van toepassing is op alle wetgeving op het gebied van landbouw op grond van artikel 43, lid 2, van het VwEU, en dat dit met name het geval zal zijn ten aanzien van de vier belangrijkste teksten op het gebied van landbouw (de integrale gemeenschappelijke marktordening, de verordening betreffende rechtstreekse betalingen, de verordening betreffende plattelandsontwikkeling en de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid); wijst er bovendien op dat wetgeving inzake kwaliteit, biologische landbouw en bevordering ook binnen het toepassingsgebied van artikel 43, lid 2, van het VwEU valt;
31. benadrukt dat voor elke bevoegdheid van de Raad om maatregelen vast te stellen krachtens artikel 43, lid 3, van het VwEU de voorafgaande aanneming, volgens de gewone wetgevingsprocedure, vereist is van een wetgevingsbesluit krachtens artikel 43, lid 2, van het VwEU, waarin de voorwaarden en beperkingen worden gedefinieerd die betrekking hebben op de bevoegdheden van de Raad; is van mening dat artikel 43, lid 3, van het VwEU niet voorziet in een rechtsgrondslag of enige autonome bevoegdheid op grond waarvan de aanneming of wijziging van de thans vigerende besluiten van de Raad op het gebied van het gemeenschappelijk landbouwbeleid kan worden gerechtvaardigd; verzoekt de Raad geen maatregelen zoals bedoeld in artikel 43, lid 3, van het VwEU vast te stellen zonder voorafgaande raadpleging van het Parlement;
32. tekent aan dat het Verdrag van Lissabon verreikende veranderingen doorvoert in het besluitvormingsstelsel voor het gemeenschappelijk visserijbeleid en tevens de democratische verantwoording in dezen vergroot; verwelkomt het feit dat het Parlement en de Raad volgens de gewone wetgevingsprocedure de noodzakelijke maatregelen zullen vaststellen om de doelstellingen van het visserijbeleid te verwezenlijken (artikel 43, lid 2, van het VwEU); is in dit opzicht van mening dat op elk onderwerp dat formeel is opgenomen in de jaarlijkse verordening de gewone wetgevingsprocedure van toepassing moet zijn, behalve als het gaat om het instellen van vangstmogelijkheden en de verdeling van quota's, zoals de instelling van technische maatregelen of de visserij-inspanning, of als het gaat om de invoering van overeenkomsten die door regionale visserijorganisaties zijn vastgesteld en die hun eigen rechtsgrondslag hebben;
33. verwelkomt de invoering van de gewone wetgevingsprocedure voor de vaststelling van nadere bepalingen voor de multilaterale toezichtprocedure (artikel 121, lid 6, van het VwEU), wat de economische coördinatie zou moeten verstevigen;
34. is van mening dat de verantwoordelijkheid van de Europese Centrale Bank (ECB) om verslag uit te brengen over het monetair beleid nu groter is, aangezien de ECB wordt erkend als instelling van de Europese Unie; verwelkomt het feit dat verschillende bepalingen van de statuten van het Europees Stelsel van Centrale Banken (ESCB) en van de ECB kunnen worden gewijzigd, nadat het Parlement is geraadpleegd overeenkomstig artikel 40, lid 2, van deze statuten; verklaart dat dit geen aantasting inhoudt van de onafhankelijkheid van de ECB op het gebied van het monetair beleid noch van de in het Verdrag genoemde prioriteiten;
35. beschouwt artikel 182 van het VwEU als een verbetering, omdat de gewone wetgevingsprocedure van toepassing zal zijn op het meerjarenkaderprogramma en op de invoering van een Europese onderzoeksruimte, waarnaar in dit artikel wordt verwezen; tekent echter aan dat de specifieke programma's die in dit artikel worden genoemd, zullen wordt vastgesteld overeenkomstig een bijzondere wetgevingsprocedure, die alleen raadpleging van het Parlement inhoudt (artikel 182, lid 4, van het VwEU);
36. verwelkomt het feit dat het Verdrag van Lissabon het Parlement op gelijke voet stelt met de Raad als het gaat om de tenuitvoerlegging van de structuurfondsen, door de huidige instemmingsprocedure te vervangen door de gewone wetgevingsprocedure; is van mening dat dit vooral belangrijk is voor de structuurfondsen in de periode na 2013, omdat het de transparantie verbetert en de verantwoordelijkheid van deze fondsen ten opzichte van burgers vergroot;
37. tekent aan dat een bijzondere wetgevingsprocedure van toepassing wordt op wetgeving die discriminatie op grond van geslacht, ras of etnische afstamming, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid verbiedt, en dat hiervoor de goedkeuring van het Parlement vereist is (artikel 19 van het VwEU);
38. verwelkomt het feit dat de gewone wetgevingsprocedure van toepassing zal zijn op maatregelen ter bestrijding van mensenhandel, met name handel in vrouwen en kinderen, en seksuele uitbuiting (artikel 79, lid 2, en artikel 83, lid 1, van het VwEU);
39. verwelkomt het feit dat besluitvorming op basis van een gekwalificeerde meerderheid van stemmen wordt uitgebreid naar onderwijs, waaronder sport (artikel 165, lid 4, van het VwEU);
40. verwelkomt het feit dat medebeslissing voortaan van toepassing zal zijn op het statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (artikel 336 van het VwEU), aangezien het Parlement hierdoor op gelijke voet met de Raad kan deelnemen aan de aanpassing van dit statuut;
Nieuwe begrotingsbevoegdheden
41. tekent aan dat het Verdrag van Lissabon drastische veranderingen aanbrengt op het gebied van de financiën van de Unie, met name als het gaat om interinstitutionele betrekkingen en besluitvormingsprocedures;
42. wijst erop dat de Raad en het Parlement, binnen de grenzen van hun eigen middelen, overeenstemming moeten bereiken over de geplande uitgaven en dat deze overeenstemming juridisch bindend zal zijn (artikel 312 van het VwEU); verwelkomt het feit dat de begroting als geheel door het Parlement en de Raad gezamenlijk moet worden vastgesteld, met in achtneming van het meerjarig financieel kader; verwelkomt de afschaffing van het onderscheid tussen verplichte en niet-verplichte uitgaven (artikel 314 van het VwEU); verwelkomt het feit dat de gewone wetgevingsprocedure van toepassing wordt op de vaststelling van de financiële verordening (artikel 322 van het VwEU);
43. verwijst naar zijn resolutie van 7 mei 2009 over de financiële aspecten van het Verdrag van Lissabon(4);
Nieuwe instemmingsprocedure
44. verwelkomt het feit dat de toestemming van het Parlement vereist is voor de vereenvoudigde herzieningsprocedure ten aanzien van de invoering van een gekwalificeerde meerderheid van stemmen en voor de invoering van de gewone wetgevingsprocedure voor een bepaald gebied dat staat vermeld in titel V van het VEU of in het VwEU;
45. tekent de invoering van een 'terugtrekkingsartikel' voor de lidstaten aan (artikel 50 van het VEU); benadrukt dat het akkoord waarin de regeling voor de terugtrekking van een lidstaat wordt vastgesteld, pas kan worden gesloten als het Parlement zijn toestemming heeft gegeven;
46. verwelkomt het feit dat de toestemming van het Parlement vereist is voor een breed scala aan akkoorden die door de Unie worden ondertekend; benadrukt zijn voornemen om de Raad, waar dit gepast is, te verzoeken geen onderhandelingen voor internationale akkoorden te starten als het Parlement zijn standpunt hierover nog niet kenbaar heeft gemaakt, en het Parlement toe te staan om, op basis van een verslag van de verantwoordelijke commissie, in elk stadium van de onderhandelingen aanbevelingen vast te stellen waarmee rekening moet worden voordat de onderhandelingen zijn afgerond;
47. dringt erop aan dat alle toekomstige 'gemengde' akkoorden, met elementen die zowel binnen als buiten het kader van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid vallen, normaal moeten worden behandeld op basis van één enkele rechtsgrondslag en dat dit de rechtsgrondslag moet zijn die rechtstreeks verband houdt met het belangrijkste onderwerp van het akkoord; tekent aan dat het Parlement het recht zal hebben om te worden geraadpleegd, behalve als het akkoord uitsluitend betrekking heeft op het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid;
Nieuwe toezichtsbevoegdheden
48. verwelkomt het feit dat de voorzitter van de Commissie, op basis van een voorstel van de Europese Raad, gekozen zal worden door het Parlement, waarbij rekening wordt gehouden met de verkiezingen van het Europees Parlement; verwijst naar zijn resolutie van 7 mei 2009 over de gevolgen van het Verdrag van Lissabon op de ontwikkeling van het institutioneel evenwicht van de Europese Unie(5);
49. verwelkomt het feit dat de vice-voorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid en de overige leden van de Commissie als college ter goedkeuring worden onderworpen aan een stemming door het Europees Parlement en in aanmerking kunnen komen voor een motie van afkeuring, en derhalve rekenschap moeten afleggen aan het Parlement;
50. verwelkomt de nieuwe procedure voor de benoeming van de ambten van rechter en advocaat-generaal van het Hof van Justitie en van het Gerecht zoals geregeld in artikel 255 van het VwEU, op grond waarvan het besluit van de nationale regeringen moet worden voorafgegaan door een advies over de geschiktheid van de kandidaten, dat wordt gegeven door een comité van zeven deskundigen waarvan er één wordt gekozen door het Parlement;
51. benadrukt dat transparantie en democratisch toezicht een vereiste zijn bij het opzetten van de Europese dienst voor extern optreden overeenkomstig artikel 27, lid 3, van het VEU, en herinnert aan zijn recht om te worden geraadpleegd bij de oprichting; is van mening dat de Europese dienst voor extern optreden bestuurlijk gezien onder de Commissie moet vallen;
52. verwacht een verduidelijking ten aanzien van de criteria voor en de benoeming en evaluatie van speciale vertegenwoordigers van de EU, waaronder een verduidelijking van de definitie en het doel van hun taken, de lengte van hun mandaat, de coördinatie met toekomstige delegaties van de Unie en in hoeverre zij hier een aanvulling op zijn;
53. benadrukt dat transparantie en democratisch toezicht een vereiste zijn met betrekking tot een Europees Defensieagentschap en de activiteiten die dit agentschap onderneemt, en dat dit kan worden verwezenlijkt door te waarborgen dat er regelmatig informatie wordt uitgewisseld tussen de hoogste functionaris van dit agentschap en de verantwoordelijke commissie in het Parlement;
54. verwelkomt de nieuwe adviserende rol die het Parlement zal vervullen overeenkomstig artikel 40, lid 2, van de statuten van het ESCB en van de ECB ten aanzien van de wijziging van de samenstelling van de Raad van Bestuur van de ECB;
55. verwelkomt het feit dat het parlementaire toezicht op instellingen, met op name Europol en Eurojust, wordt versterkt (artikel 85 en artikel 88 van het VwEU); is derhalve van mening dat de handhaving van de raadplegingsprocedure voor het in het leven roepen van gemeenschappelijke ondernemingen op het gebied van onderzoek en technologische ontwikkeling (artikelen 187 en 188 van het VwEU) mogelijkerwijs in strijd is met de geest van de rechtshandelingen van de Unie voor wat betreft het opzetten van agentschappen;
Nieuwe rechten op informatie
56. verzoekt de voorzitter van de Europese Raad om het Parlement volledig op de hoogte te houden van de voorbereidingen voor vergaderingen van de Europese Raad en om verslag uit te brengen over de resultaten van vergaderingen, waar mogelijk binnen een termijn van twee werkdagen (indien nodig in het kader van een bijzondere vergadering van het Parlement);
57. verzoekt de voorzitter van het roterende voorzitterschap van de Raad het Parlement op de hoogte te houden over de programma's van het voorzitterschap en de behaalde resultaten;
58. dringt er bij de toekomstige vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid op aan overeenstemming te bereiken met het Parlement over adequate methoden om het Parlement volledig op te hoogte te houden en te raadplegen over het extern optreden van de Unie, en hierbij alle parlementaire commissies te betrekken die verantwoordelijk zijn voor gebieden die binnen het mandaat van de hoge vertegenwoordiger vallen;
59. benadrukt dat als het gaat om het onderhandelen over en sluiten van internationale overeenkomsten, de Commissie de juridische plicht heeft het Parlement even goed op de hoogte te houden van de voortgang van de onderhandelingen als het bijzonder comité dat door de Raad wordt aangewezen overeenkomstig artikel 218 van het VwEU; verzoekt dat de verstrekte informatie identiek is aan de informatie die op grond van dit artikel wordt verstrekt aan het relevante comité van de Raad, en dat deze informatie ook op hetzelfde moment wordt verstrekt;
Nieuwe rechten van initiatief
60. verwelkomt de nieuwe rol van het Parlement om amendementen op de Verdragen voor te stellen; zal gebruikmaken van dit recht en nieuwe ideeën over de toekomst van Europa voorstellen, wanneer nieuwe uitdagingen dit nodig maken;
61. verwelkomt het feit dat het Parlement het recht van initiatief zal hebben als het gaat om voorstellen over zijn eigen samenstelling, waarbij de in de Verdragen vastgestelde beginselen worden gerespecteerd (artikel 14 van het VEU);
62. tekent aan dat het Verdrag van Lissabon een bijzondere wetgevingsprocedure invoert voor de vaststelling van bepalingen met voorschriften over de modaliteiten en bevoegdheden van tijdelijke enquêtecommissies (artikel 226 van het VwEU);
Nieuwe procedures Toezicht door nationale parlementen
63. verwelkomt de nieuwe rechten van nationale parlementen ten aanzien van voorafgaande controle van de toepassing van het subsidiariteitsbeginsel op alle wetgeving van de Unie; is van mening dat een betere controle van Europese beleidsmaatregelen door nationale parlementen ook tot gevolg zal hebben dat de bevolking beter op de hoogte is van de activiteiten van de Unie;
64. benadrukt dat de nieuwe prerogatieven van de nationale parlementen vanaf het moment van de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon volledig moeten worden gerespecteerd;
65. verwelkomt de toewijding van lokale en regionale autoriteiten om het subsidiariteitsbeginsel te respecteren; tekent het recht van het Comité van de Regio's aan om zaken aan te spannen bij het Hof van Justitie als dit comité van mening is dat het subsidiariteitsbeginsel is geschonden (tweede alinea van artikel 8 van protocol nr. 2);
Gedelegeerde handelingen
66. stelt de verbeteringen op prijs die voortkomen uit de nieuwe bepalingen inzake rechtshandelingen en de hiërarchie van normen, en met name de vorming van gedelegeerde handelingen (artikel 290 van het VwEU), waardoor aan de Commissie de bevoegdheid kan worden gedelegeerd niet-wetgevingshandelingen van algemene strekking vast te stellen of niet-essentiële onderdelen van wetgevingshandelingen te wijzigen; wijst erop dat de doelstellingen, de inhoud, de strekking en de duur van de bevoegdheidsdelegatie uitdrukkelijk in de wetgevingshandeling moeten worden gedefinieerd door het Parlement en de Raad;
67. verwelkomt met name de bepalingen van artikel 290, lid 2, van het VwEU waarin aan het Parlement (en de Raad) het recht wordt toegekend om de delegatie van bevoegdheden in te trekken en bezwaar aan te tekenen tegen individuele gedelegeerde handelingen;
68. tekent aan dat het VwEU geen rechtsgrondslag biedt voor een raamwerkmaatregel voor gedelegeerde handelingen, maar voorstelt dat de instellingen voor dergelijke delegaties overeenstemming kunnen bereiken over een standaardformule die regelmatig in de wetgevingsvoorstellen zelf zal worden ingevoegd door de Commissie; benadrukt dat hierdoor de vrijheid van de wetgever behouden blijft;
69. vraagt de Commissie te verduidelijken welke interpretatie zij geeft aan verklaring 39 gehecht aan de Slotakte van de Intergouvernementele Conferentie die het Verdrag van Lissabon heeft aangenomen, betreffende de raadpleging van deskundigen op het gebied van financiële diensten, en hoe de Commissie deze interpretatie gaat toepassen buiten de in het VwEU staande bepalingen betreffende gedelegeerde handelingen;
Uitvoeringshandelingen
70. tekent aan dat het Verdrag van Lissabon de huidige comitologieprocedure in artikel 202 van het EU-Verdrag herroept en in artikel 291 van het VwEU een nieuwe procedure invoert ten aanzien van 'uitvoeringshandelingen', waarmee het mogelijk wordt om uitvoeringsbevoegdheden aan de Commissie toe te kennen "indien het nodig is dat juridisch bindende handelingen van de Unie volgens eenvormige voorwaarden worden uitgevoerd";
71. tekent aan dat in artikel 291, lid 3, van het VwEU staat dat het Parlement en de Raad vooraf verordeningen moeten vaststellen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren;
72. tekent aan dat de huidige comitologieprocedure niet langer in overeenstemming is met het Verdrag van Lissabon en dat lopende wetsvoorstellen die niet worden aangenomen vóór de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon, moeten worden aangepast zodat ze voldoen aan de eisen van artikel 290 en artikel 291 van het VwEU;
73. is van mening dat er met de Raad kan worden onderhandeld over een interim-oplossing voor de beginperiode, zodat er zich geen hindernissen voordoen als gevolg van een mogelijke juridische leemte en de nieuwe verordening door de wetgever kan worden aangenomen nadat er zorgvuldig naar de voorstellen van de Commissie is gekeken;
Prioriteiten voor de overgangsperiode
74. verzoekt de Commissie om de medewetgevers alle lopende voorstellen te verstrekken waarop nieuwe rechtsgrondslagen en wijzigingen in de wetgevingsprocedures van toepassing zijn;
75. wijst erop dat het Parlement zal beslissen welk standpunt wordt ingenomen betreffende adviezen die al zijn aangenomen in raadplegingsprocedures en die gaan over zaken waarop nu de gewone wetgevingsprocedure van toepassing is, en dat het vorige standpunt kan worden bevestigd maar dat er ook een nieuw standpunt kan worden ingenomen; benadrukt dat er pas kan worden gestemd door het Parlement over een bevestiging van een advies als een in eerste lezing vastgesteld standpunt als het Verdrag van Lissabon in werking is getreden;
76. dringt erop aan dat er een interinstitutionele overeenkomst wordt gesloten waarmee tot de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon wordt voorkomen dat lopende wetsvoorstellen betreffende de derde pijler een grondrechtdimensie krijgen, zodat dergelijke kwesties volledig rechterlijk onderzocht kunnen worden terwijl maatregelen die geen of weinig gevolgen hebben voor grondrechten ook vóór de inwerkingtreding kunnen worden aangenomen;
Voorstellen
77. verzoekt de overige instellingen onderhandelingen te starten voor een interinstitutionele overeenkomst die het volgende regelt:
(a)
de hoofddoelstellingen die na 2009 door de Europese Unie moeten worden verwezenlijkt, bijvoorbeeld in de vorm van een raamovereenkomst tussen de drie politieke instellingen over een werkprogramma voor de zittingsperiode van het Parlement en de Commissie die in 2009 begint;
(b)
de uitvoeringsmaatregelen die moeten worden vastgesteld om het nieuwe Verdrag een succes te maken voor de instellingen en de burgers van de Unie;
78. verzoekt een vervolgbericht over de interinstitutionele overeenkomst tussen het Parlement en de Raad waarin hun werkrelatie ten aanzien van buitenlands beleid wordt gedefinieerd, en waar onder meer het delen van vertrouwelijke informatie wordt beschreven op grond van de artikelen 14 en 36 van het VEU en artikel 295 van het VwEU;
79. verzoekt de Raad en de Commissie om te overwegen met het Parlement te onderhandelen over een nieuwe interinstitutionele overeenkomst waarin het Parlement een wezenlijke definitie wordt geboden van zijn betrokkenheid bij elk stadium voorafgaand aan het sluiten van een internationale overeenkomst;
80. verzoekt, als gevolg van de nieuwe bepalingen over het meerjarig financieel kader (artikel 312 van het VwEU) en over de financiële verordening (artikel 322 van het VwEU), om een herziening van het Interinstitutioneel Akkoord betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer;
81. is van mening dat alle noodzakelijke stappen genomen moeten worden om een Europees informatie- en communicatiebeleid te vormen, en beschouwt de gezamenlijke politieke verklaring over communicatie die de drie instellingen hebben afgegeven als een nuttige eerste stap naar de verwezenlijking van deze doelstelling;
82. verzoekt de Commissie om spoedig een initiatief te presenteren voor de tenuitvoerlegging van het 'burgerinitiatief', waarin duidelijke, eenvoudige en gebruiksvriendelijke voorwaarden worden gesteld aan de uitoefening van dit burgerrecht; verwijst naar zijn resolutie van 7 mei 2009 met het verzoek aan de Commissie om een voorstel in te dienen voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de uitvoering van het burgerinitiatief(6);
83. verzoekt de Commissie om vaststelling van verordeningen waarmee artikel 298 van het VwEU over goed bestuur ten uitvoer wordt gelegd, want hiermee zal worden voldaan aan een reeds lang bestaand verzoek van het Parlement en de Europese ombudsman voor een gemeenschappelijk stelsel van bestuurlijke wetten dat van toepassing is op het Europees bestuur;
84. tekent aan dat het Verdrag van Lissabon het mogelijk maakt dat het Europees Ontwikkelingsfonds wordt opgenomen in de begroting van de Unie, waardoor de democratische legitimiteit van een belangrijk deel van het Europese ontwikkelingsbeleid zal worden versterkt; verzoekt de Raad en de Commissie de noodzakelijke maatregelen te nemen voor de begroting van de Europese Unie bij de tussentijdse evaluatie van 2008/2009;
85. adviseert een urgente herziening en bekrachtiging van de status van de Unie bij internationale organisaties zodra het Verdrag van Lissabon in werking is getreden en de Unie de Europese Gemeenschappen heeft opgevolgd;
86. verzoekt de Raad en de Commissie overeenstemming te bereiken met het Parlement over een strategie die er op is gericht de samenhang te waarborgen tussen vastgestelde wetgeving en het Handvest van de grondrechten, alsmede de voorschriften in de Verdragen over beleid inzake het voorkomen van discriminatie, het beschermen van asielzoekers, het verbeteren van de transparantie, het beschermen van gegevens, en het waarborgen van de rechten van minderheden, slachtoffers en verdachten;
87. verzoekt de Raad en de Commissie bij te dragen aan een verbetering van de betrekkingen tussen Europese en nationale autoriteiten, vooral op het gebied van wetgeving en justitie;
88. verzoekt de Raad en de Commissie te zorgen voor een werkelijk gemeenschappelijk energiebeleid om de energiemarkten van de lidstaten van de EU op doelmatige wijze te coördineren en te ontwikkelen, en hierin externe aspecten op te nemen die gericht zijn op de bronnen en de aanvoerroutes van energie;
89. verzoekt de Raad om samen met het Parlement te overwegen welk gebruik er kan worden gemaakt van de bepalingen in artikel 127, lid 6, van het VwEU, die de Raad toelaten "de Europese Centrale Bank specifieke taken op te dragen betreffende het beleid op het gebied van het bedrijfseconomisch toezicht op kredietinstellingen en andere financiële instellingen, met uitzondering van verzekeringsondernemingen";
90. verbindt zich ertoe zijn interne organisatie aan te passen en zijn nieuwe bevoegdheden uit hoofde van het Verdrag op optimale en efficiënte wijze uit te oefenen;
o o o
91. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de parlementen van de lidstaten.
– gezien het Verdrag van Lissabon tot wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, ondertekend op 13 december 2007 (hierna het "Verdrag van Lissabon"),
– gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, zoals gewijzigd door de Europese Akte en de Verdragen van Maastricht, Amsterdam en Nice,
– gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer(1),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 11 maart 2003 over de hervorming van de begrotingsprocedure: mogelijke opties in het licht van de herziening van de Verdragen(2),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 29 maart 2007 over de toekomst van de eigen middelen van de Europese Unie(3),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 8 juni 2005 over de politieke uitdagingen en de begrotingsmiddelen van de uitgebreide Unie in de periode 2007-2013(4),
– gezien de conclusies van de Europese Raad van 11 en 12 december 2008 betreffende de hervatting van de werkzaamheden met betrekking tot het Verdrag van Lissabon,
– gelet op artikel 45 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Begrotingscommissie en de adviezen van de Commissie buitenlandse zaken en de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling (A6-0183/2009),
A. overwegende dat bij het Verdrag van Lissabon verregaande wijzigingen worden doorgevoerd op het gebied van de financiën van de Unie, vooral op het gebied van de interinstitutionele betrekkingen en de besluitvormingsprocedures,
B. overwegende dat in het Verdrag van Lissabon een duidelijke hiërarchie wordt aangebracht tussen de belangrijkste financiële en begrotingsbesluiten van de Unie, wat zorgt voor de noodzakelijke transparantie in het besluitvormingssysteem,
C. overwegende dat het meerjarig financieel kader (MFK), d.w.z. de meerjarenprogrammering van de uitgaven die de politieke prioriteiten van de Unie in financiële zin weerspiegelt en de uitgaven van de Unie gedurende een bepaalde periode aan plafonds verbindt, in het Verdrag van Lissabon een juridisch bindend besluit wordt, dat gebaseerd is op een nieuwe, specifieke rechtsgrondslag voor het vaststellen van de verordening waarin het MFK is opgenomen,
D. overwegende dat de MFK's enerzijds en de zittingsperioden van het Europees Parlement en de ambtstermijn van de Commissie anderzijds niet parallel lopen en dat deze situatie er tot dusver toe bijgedragen heeft dat het Parlement zijn begrotingsbevoegdheden slechts gedeeltelijk heeft kunnen uitoefenen, aangezien het vaak gebonden is door een financieel kader dat tijdens de vorige zittingsperiode na onderhandelingen tot stand gekomen en aangenomen is,
E. overwegende dat, indien het tijdschema niet wordt gewijzigd, sommige Parlementen nooit in staat zullen zijn om fundamentele budgettaire besluiten te nemen, aangezien het door hun voorgangers aangenomen financiële kader de volledige duur van hun mandaat bestrijkt,
F. overwegende dat het, door de huidige geringe marges onder elke rubriek en de beperkte middelen die voor de beschikbare flexibiliteitsmechanismen zijn voorzien, voor de Unie bijzonder moeilijk wordt om adequaat te reageren op onvoorziene politieke gebeurtenissen, met als gevolg dat de jaarlijkse begrotingsprocedure dreigt te worden uitgehold,
G. overwegende dat het met het oog op de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon van essentieel belang is dat de instellingen die verantwoordelijk zijn voor de financiële en budgettaire besluitvorming van de Unie overeenstemming bereiken om de overgang naar de nieuwe rechtshandelingen en besluitvormingsprocedures zo optimaal mogelijk te laten verlopen,
H. overwegende dat er voor de goede werking van de Economische en Monetaire Unie rekening moet worden gehouden met de begroting van de Unie bij de coördinatie van de begrotingsstrategieën van de lidstaten,
I. overwegende dat de Europese Raad van 11 en 12 december 2008 opnieuw heeft bevestigd dat het Verdrag van Lissabon nodig was om de uitgebreide Unie te helpen efficiënter, democratischer en doeltreffender te functioneren, ook op internationaal niveau, en dat het heeft gezorgd voor een aanpak en juridische garanties met betrekking tot de problemen die de Ierse kiezers bezighouden, zodat het verdrag in werking zou kunnen treden voor eind 2009, met inachtneming van de doelstellingen en oogmerken van de verdragen,
Algemene beoordeling
1. neemt met voldoening kennis van de vooruitgang die met het Verdrag van Lissabon is geboekt inzake democratische controle en transparantie voor de financiën van de Unie; wijst op de noodzaak om interinstitutionele overlegmechanismen en interne samenwerkingsprocedures aan te passen en te verbeteren, zodat het Parlement ten volle gebruik kan maken van zijn nieuwe bevoegdheden;
Eigen middelen
2. betreurt, wat de eigen middelen van de Unie betreft, dat de lidstaten geen gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid om een systeem van echte eigen middelen van de Unie op te zetten, dat rechtvaardiger, transparanter, voor de burgers gemakkelijker te begrijpen en aan een democratischere besluitvormingsprocedure onderworpen is;
3. betreurt met name dat er geen vooruitgang is geboekt om het Parlement sterker te betrekken bij het bepalen van de grenzen en de soorten eigen middelen waarover de Unie beschikt; herinnert eraan dat het onderscheid tussen de besluitvorming over de inkomsten en de besluitvorming over de uitgaven gehandhaafd blijft;
4. verheugt zich daarentegen over de inspanningen die ertoe hebben geleid dat de maatregelen ter uitvoering van het besluit over de eigen middelen volgens een bijzondere wetgevingsprocedure kunnen worden vastgesteld, waarbij de Raad pas na instemming van het Parlement met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluit;
5. roept de Raad op om zoveel mogelijk gebruik te maken van deze regeling, teneinde de besluitvormingsprocedure flexibeler te maken;
Meerjarig financieel kader
6. juicht toe dat het MFK in het Verdrag van Lissabon een formele status krijgt en bijgevolg een juridisch bindend besluit wordt; herinnert eraan dat in het MFK de uitgaven van de Unie worden geprogrammeerd en gedurende een bepaalde periode aan plafonds worden verbonden, wat bijdraagt tot de versterking van de begrotingsdiscipline;
7. is ingenomen met het feit dat de verordening tot vaststelling van het MFK gezamenlijk door het Parlement en de Raad moet worden goedgekeurd, op grond van een bijzondere procedure;
8. betreurt evenwel dat in het Verdrag van Lissabon de eis is behouden dat het MFK met eenparigheid van stemmen door de Raad moet worden goedgekeurd, aangezien dit de besluitvormingsprocedure ernstig bemoeilijkt en onderhandelingen volgens het principe van de "kleinste gemene deler" in de hand werkt; moedigt de Europese Raad bijgevolg aan zo spoedig mogelijk gebruik te maken van de clausule die het hem mogelijk maakt om, na besluit met eenparigheid van stemmen, het MFK voortaan met gekwalificeerde meerderheid van stemmen aan te nemen;
9. betreurt eveneens dat het Parlement in de nieuwe procedure slechts een goedkeuringsrecht en geen echte medebeslissingsbevoegdheid heeft; benadrukt evenwel dat in het Verdrag van Lissabon wordt bepaald dat de instellingen vanaf het begin van de procedure al het mogelijke moeten doen om haar tot een goed einde te brengen; verzoekt de Raad derhalve om zich vanaf het begin van de procedure beschikbaar te stellen om een gestructureerde politieke dialoog met het Parlement te voeren, zodat ten volle rekening kan worden gehouden met de prioriteiten van het Parlement;
10. stelt vast dat in het Verdrag van Lissabon is vastgelegd dat in het MFK niet alleen "de jaarlijkse maximumbedragen aan kredieten voor vastleggingen per uitgavencategorie en het jaarlijkse maximumbedrag van de kredieten voor betalingen" zullen worden opgenomen, maar ook "alle andere bepalingen die dienstig zijn voor het goede verloop van de jaarlijkse begrotingsprocedure"(5);
Duur van het MFK
11. juicht toe dat het Verdrag van Lissabon financiële programmering mogelijk maakt voor vijf jaar, zodat de looptijd van het MFK zo veel mogelijk kan samenvallen met de zittingsperiode van het Parlement en de ambtstermijn van de Commissie (indien de nodige aanpassingen worden doorgevoerd), zoals de democratische logica vereist, benadrukt dat bijzondere regelingen noodzakelijk kunnen zijn om tegemoet te komen aan de behoeften van specifieke financiële beleidsdoelstellingen voor de lange termijn;
12. is derhalve voorstander van de overgang naar een MFK met een duur van vijf jaar, maar is zich ervan bewust dat een volledig samenvallen van het MFK, de zittingsperiode van het Europees Parlement en de ambtsperiode van de Commissie moeilijk kan zijn, omdat het van mening is dat een onderhandelingsperiode van minimum een jaar nodig kan zijn om elk nieuw Parlement en elke nieuwe Commissie in staat te stellen in de loop van hun mandaat fundamentele besluiten op het gebied van financieel beleid te nemen;
13. vindt het een goede zaak dat het MFK wordt opgenomen in een globale logica van strategische interinstitutionele planning − een concept dat in het Verdrag van Lissabon overigens wordt versterkt − zoals in het verslag van de Commissie constitutionele zaken over het institutionele evenwicht wordt voorgesteld(6);
14. verleent zijn steun aan het in dit verslag geformuleerde voorstel dat het nieuwe college van commissarissen bij de voorstelling van zijn "programma voor de zittingsperiode" voorstellen moet doen over de beleidslijnen inzake het financieel kader, die het noodzakelijk acht om de politieke prioriteiten van zijn mandaat te kunnen verwezenlijken, prioriteiten die, nadat het programma voor de zittingsperiode door de instellingen is overeengekomen, via zijn voorstellen verder moeten worden uitgewerkt in het MFK;
15. is bovendien van mening dat de kandidaat voor het ambt van voorzitter van de Commissie tijdens de debatten in de plenaire vergadering en de hoorzittingen voor de parlementaire commissies al in staat zou moeten zijn om een indicatie te geven van de voorspelbare financiële gevolgen van de politieke doelstellingen die de nieuwe Commissie wil verwezenlijken;
16. benadrukt dat het, met het oog op de overgang naar een systeem van financiële programmering met een looptijd van vijf jaar, waarvan hierboven sprake is, nodig kan zijn om het huidige MFK tot en met 2016 te verlengen en aan te passen, zodat het volgende MFK met een duur van vijf jaar uiterlijk begin 2017 in werking kan treden(7); beveelt aan dat de onderhandelingen voor het volgende MFK in elk geval worden afgerond op het einde van het eerste trimester van 2016, opdat bij de begrotingsprocedure voor 2017 al rekening kan worden gehouden met de parameters van het kader dat in 2017 van kracht wordt;
17. benadrukt het feit dat de onderhandelingen zo moeten worden gevoerd dat de instellingen de inwerkingtreding van een nieuw MFK al in 2016 kunnen verwachten;
18. is van mening dat de verlenging en aanpassing van het huidige MFK moet worden overwogen, wanneer de volgende evaluatie halverwege de looptijd wordt uitgevoerd in 2010;
Flexibiliteit
19. benadrukt dat het juridisch bindende karakter van het MFK meer dan ooit een grote flexibiliteit nodig maakt, teneinde te garanderen dat de Unie voldoende flexibel en efficiënt op onvoorziene uitdagingen kan reageren, zowel binnen als buiten de Unie;
20. vestigt de aandacht op het feit dat het Verdrag van Lissabon voorziet in de verlenging van de maxima en de andere bepalingen van het MFK voor het laatste loopjaar, indien het nieuwe MFK niet kon worden aangenomen voor het verstrijken van het vorige MFK; is van mening dat dit een extra argument is voor een versterkte flexibiliteit;
21. wijst er in deze context op dat het van groot belang is om de flexibiliteitsmechanismen te versterken, enerzijds binnen en tussen de rubrieken en anderzijds via gespecialiseerde flexibiliteitsfondsen die buiten de marges beschikbaar zijn;
22. herinnert eraan dat de Begrotingscommissie zich over deze kwesties zal uitspreken in het kader van de goedkeuring van haar verslag over de tussentijdse herziening van het MFK 2007-2013;
Overgang van het Interinstitutioneel Akkoord naar het MFK
23. herinnert eraan dat het noodzakelijk is dat er tijdig en in ieder geval voor de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon overeenstemming wordt bereikt tussen de instellingen over het verloop van de overgang van het huidige Interinstitutioneel Akkoord naar een MFK dat in een wetgevingsbesluit wordt opgenomen, zoals in het Verdrag van Lissabon is voorzien; herinnert er verder aan dat een periode van acht weken vereist is voor kritisch onderzoek door nationale parlementen van ontwerpen van wetgevingsbesluiten;
24. is in dit verband van oordeel dat er overeenstemming moet worden bereikt over de indeling van de bepalingen die op dit moment in het Interinstitutioneel Akkoord zijn opgenomen en die in het MFK moeten worden overgenomen, over de bepalingen die een onderdeel worden van het toekomstige Financieel Reglement of over de bepalingen die in voorkomend geval het behoud van een interinstitutioneel akkoord over de begrotingssamenwerking rechtvaardigen, eventueel aangevuld met nieuwe bepalingen; herinnert eraan dat bij de indeling van de bepalingen van het huidige Interinstitutioneel Akkoord rekening moet worden gehouden met de criteria die in het Verdrag van Lissabon zijn vastgesteld;
Jaarlijkse begrotingsprocedure
25. is bijzonder ingenomen met de afschaffing van het onderscheid tussen verplichte en niet-verplichte uitgaven, die ertoe leidt dat het Parlement voortaan het recht heeft om op voet van gelijkheid met de Raad over alle uitgaven van de Unie te beslissen;
26. benadrukt dat de afschaffing van het onderscheid tussen verplichte en niet-verplichte uitgaven niet indruist tegen de verplichting van de Unie om aan haar financiële verplichtingen te voldoen; juicht toe dat in het Verdrag van Lissabon wordt erkend dat het de taak van het Parlement, de Raad en de Commissie is om erop toe te zien "dat de Unie beschikt over de financiële middelen waarmee de Unie haar juridische verplichtingen jegens derden kan voldoen"(8);
27. merkt op dat de wijzigingen in de jaarlijkse begrotingsprocedure tot een vereenvoudiging van deze procedure zouden moeten leiden, met name door de invoering van slechts één lezing voor elke instelling en verschillende mechanismen om het bereiken van overeenstemming tussen de twee takken van de begrotingsautoriteit te vergemakkelijken; benadrukt dat deze wijzigingen tot minder bureaucratie zouden moeten leiden;
Taak van de Commissie
28. wijst op de versterking van de rol van de Commissie, die op begrotingsgebied het recht van initiatief krijgt en haar ontwerpbegroting kan aanpassen tot het bemiddelingscomité bijeengeroepen wordt;
29. juicht toe dat het Verdrag ook erkent dat het aan de Commissie is om de nodige initiatieven te nemen om de standpunten van het Parlement en de Raad tijdens de activiteiten van het bemiddelingscomité nader tot elkaar te brengen en de Commissie derhalve uitnodigt om haar rol als bemiddelaar tussen het Parlement en de Raad volledig op zich te nemen om het bereiken van een akkoord te vergemakkelijken;
Een volledig nieuwe logica
30. vestigt de aandacht op het feit dat in de nieuwe procedure voor elke instelling slechts één lezing van de ontwerpbegroting is voorzien; benadrukt dat de instellingen ten gevolge van de nieuwe procedure en de enkele lezing de facto niet langer de mogelijkheid hebben om hun standpunt in tweede lezing te herzien, zoals voordien het geval was; is er bijgevolg van overtuigd dat het Parlement in het kader van deze procedure in een eerder stadium een gedetailleerde omschrijving van zijn beleidsprioriteiten zal moeten geven die leidt tot aanpassing van de operationele aanpak en de organisatie die het mogelijk maken om alle vastgestelde doelstellingen te bereiken;
31. herinnert eraan dat de enkele lezing de politieke prioriteiten van het Parlement naar voren moet schuiven, maar het Parlement ook in staat moet stellen om na afloop van het bemiddelingscomité tot een akkoord te komen met de Raad (of om zijn amendementen opnieuw met een grote meerderheid aan te nemen, indien de door het bemiddelingscomité voorgestelde tekst door het Parlement wordt aangenomen en door de Raad wordt verworpen);
32. benadrukt in deze context dat het belangrijk is om vast te houden aan een pragmatisch tijdschema dat vergelijkbaar is met de huidige timing en om tijdig gebruik te maken van de overlegmechanismen; herinnert er bovendien aan dat de invoering van informele mechanismen voor dialoog tussen de instellingen van cruciaal belang is om vóór en gedurende de hele procedure overeenstemming te vergemakkelijken;
33. is ervan overtuigd dat het Verdrag van Lissabon de bevoegdheden van het Parlement zal vergroten, op voorwaarde dat het Parlement het nodige doet om efficiënt om te gaan met het striktere tijdschema en de grotere behoefte aan anticipatie die het gevolg van de nieuwe procedure zijn;
34. is van mening dat de resolutie van het Parlement vóór de eerste overlegbijeenkomst in de toekomst aan belang zal winnen, aangezien ze ervoor zal zorgen dat het Parlement zijn begrotingsprioriteiten voor het komende begrotingsjaar formeel kan bekendmaken, zonder beïnvloed te worden door tactische overwegingen ten gevolge van het standpunt van de Raad over de ontwerpbegroting; is van oordeel dat deze resolutie de andere instellingen hierdoor in staat zal stellen om zich een duidelijk beeld te vormen van de prioriteiten van het Parlement voor de interinstitutionele onderhandelingen worden aangevat; voegt hieraan toe dat dit voor het Parlement ook een geschikte gelegenheid is om enkele eerste richtsnoeren te geven voor proefprojecten en voorbereidende acties;
35. herinnert eraan dat deze prioriteiten ook voor het Parlement zelf bijzonder nuttig zullen zijn, niet alleen als richtsnoeren bij de lezing van de ontwerpbegroting, maar ook als mandaat voor zijn delegatie tijdens de onderhandelingen in het bemiddelingscomité;
36. wijst op het belang van een tripartiet overleg in juli zodat elke instelling zich een duidelijk beeld kan vormen van de prioriteiten van de andere partijen en om het Parlement in staat te stellen de andere instellingen te informeren over de inhoud van de resolutie van juli over de ontwerpbegroting;
37. wijst op het politieke nut van het tot stand brengen − met inachtneming van de respectieve bevoegdheden − van een intensieve dialoog met de analoge commissies van de nationale parlementen over de ontwerpbegroting en de prioriteiten van het Parlement voor de jaarlijkse begrotingsprocedure;
Bemiddelingscomité
38. wijst op de belangrijke rol die het bemiddelingscomité in de toekomst zal spelen bij het oplossen van de politieke geschillen tussen de twee takken van de begrotingsautoriteit; herinnert eraan dat het de taak zal zijn van dit comité om binnen een termijn van eenentwintig dagen overeenstemming te bereiken over een compromistekst, die in werking zal treden wanneer hij niet door de begrotingsautoriteit wordt verworpen; is van oordeel dat dit comité samengesteld moet zijn uit politieke vertegenwoordigers op het hoogste niveau;
39. juicht toe dat het Verdrag van Lissabon een sleutelrol toekent aan het Parlement op het einde van de procedure; stelt immers het volgende vast:
–
de tekst van het bemiddelingscomité ("gemeenschappelijk ontwerp") wordt geacht niet te zijn aangenomen indien het Parlement deze verwerpt (met een meerderheid van zijn leden),
–
indien de Raad het gemeenschappelijk ontwerp afwijst, terwijl het door het Parlement wordt goedgekeurd, treedt de tekst als zodanig in werking of kan het Parlement met gekwalificeerde meerderheid van stemmen (een meerderheid van zijn leden en 3/5de van het aantal uitgebrachte stemmen) besluiten de amendementen die het tijdens zijn lezing van de ontwerpbegroting had aangenomen te bevestigen;
40. benadrukt dat het wenselijk zou zijn dat de delegatie van het Parlement in het bemiddelingscomité wordt voorgezeten door de voorzitter van de Begrotingscommissie en, indien noodzakelijk en zonder afbreuk te doen aan het politieke karakter van de benoeming van haar leden door de fracties, niet alleen leden van deze commissie moet omvatten, maar ook leden van de gespecialiseerde parlementaire commissies, als een voor hen specifiek beleidsonderwerp onderdeel is van de onderhandelingen;
41. roept de Raad op om snel overeenstemming te bereiken met het Parlement over de werkwijze van het bemiddelingscomité;
42. is van oordeel dat het bemiddelingscomité minstens twee keer zou moeten kunnen bijeenkomen indien dit noodzakelijk is om op het hoogste politieke niveau tot een akkoord te komen; is van mening dat de bijeenkomsten van het comité voorafgegaan moeten worden door een voorbereidende politieke trialoog, volgens de traditionele formule; herinnert eraan dat de vertegenwoordigers van de Raad tijdens deze bijeenkomsten over een politiek onderhandelingsmandaat moeten beschikken;
43. stelt voor dat deze werkzaamheden zouden worden voorbereid door een interinstitutionele voorbereidende groep, bestaande uit de algemeen rapporteur, bijgestaan door vertegenwoordigers van de fracties voor het Parlement en de permanente vertegenwoordiger van het land dat het voorzitterschap van de Unie waarneemt, met de mogelijkheid dat deze laatste wordt vergezeld door vertegenwoordigers van de overige twee voorzitterschappen die samen de troïka vormen;
44. herinnert er eveneens aan dat de instellingen overeenstemming moeten bereiken over de samenstelling van het secretariaat van dit comité, dat waarschijnlijk uit ambtenaren van de twee takken van de begrotingsautoriteit zal bestaan en door de Commissie zal worden bijgestaan;
Landbouwvraagstukken
45. merkt op dat de regel die stelt dat de Commissie haar ontwerp niet meer mag wijzigen nadat het bemiddelingscomité is bijeengeroepen het onmogelijk maakt om nog gebruik te maken van de traditionele nota van wijziging in de herfst en daarin rekening te houden met de geactualiseerde prognoses voor het landbouwbeleid en de gevolgen daarvan voor de begroting; is van mening dat het in voorkomend geval passend zou zijn dat de Commissie − indien nodig − een specifiek ontwerp van gewijzigde begroting (een "specifieke gewijzigde landbouwbegroting") zou voorstellen zodra alle landbouwgegevens definitief bekend zijn;
Betrekkingen met de wetgevende macht
46. benadrukt dat de gelijktijdige uitbreiding van de begrotingsbevoegdheid van het Parlement tot alle uitgaven van de Unie en de vrijwel volledige veralgemening van de medebeslissing op wetgevend gebied vereist dat de budgettaire dimensie van de wetgevende activiteit sterker in aanmerking wordt genomen; acht het derhalve noodzakelijk om de samenwerking tussen de Begrotingscommissie en de sectorale commissies te versterken, teneinde naar behoren rekening te houden met de impact van de wetgevende activiteit van het Parlement op financieel gebied, met name wat betreft de gevolgen voor het MFK en de jaarlijkse begroting; stelt in deze context voor dat er in de bemiddelingscomités voor wetgevingsaangelegenheden die een financiële impact hebben een lid van de Begrotingscommissie wordt opgenomen; herinnert in dit verband aan de werkzaamheden van de werkgroep voor de hervorming van het Parlement, inzonderheid wat betreft de in het derde tussentijdse verslag bedoelde specifieke vormen van samenwerking tussen de parlementaire commissies;
47. herinnert er bovendien aan dat de verplichting om toe te zien op de naleving van de begrotingsdiscipline met het Verdrag van Lissabon tot alle instellingen van de Unie wordt uitgebreid; herinnert eraan dat in het Reglement van het Parlement reeds een specifieke procedure is opgenomen om de eerbiediging van dit beginsel te verzekeren; is van oordeel dat er maatregelen moeten worden genomen om deze procedure operationeler en doeltreffender te maken;
Financieel Reglement
48. is ingenomen met het feit dat het Financieel Reglement een verordening wordt die volgens de gewone wetgevingsprocedure (medebeslissing) door het Parlement en de Raad wordt aangenomen, na raadpleging van de Rekenkamer;
49. herinnert eraan dat het Verdrag van Lissabon de belangrijkste regelingen bevat op basis waarvan een onderscheid kan worden gemaakt tussen de bepalingen van het huidige Interinstitutioneel Akkoord die een plaats zouden moeten krijgen in het toekomstige interinstitutioneel akkoord en de bepalingen die eerder in het MFK zouden moeten worden opgenomen;
50. merkt evenwel op dat in het Financieel Reglement alle bepalingen zouden moeten worden opgenomen die nodig zijn om de procedure overeenkomstig de verdragsbepalingen(9) te definiëren; is van mening dat deze formulering van toepassing zou moeten zijn op de werkwijze van het bemiddelingscomité, het mechanisme om het comité bijeen te roepen en uiteraard ook op de actualisering van de bepalingen van het Financieel Reglement waarop de wijzigingen van het Verdrag van Lissabon een rechtstreekse invloed hebben (met name de afschaffing van het onderscheid tussen verplichte en niet-verplichte uitgaven, een nieuwe medebeslissingsprocedure voor overschrijvingen, enz.);
51. acht het van cruciaal belang dat de instellingen te gelegener tijd politieke overeenstemming bereiken over deze aangelegenheden, zodat de noodzakelijke aanpassingen van het Financieel Reglement na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon zo spoedig mogelijk volgens de nieuwe procedure kunnen worden doorgevoerd en, indien noodzakelijk, kan worden voorzien in voorlopige overeenkomsten om de soepele voortzetting van de begrotingsprocedure mogelijk te maken;
52. verzoekt de Commissie te gelegener tijd een voorstel in te dienen dat het Parlement en de Raad in staat stelt om overeenstemming te bereiken over de toepassing van het in paragraaf 49 bedoelde onderscheid op de inhoud van het huidige Interinstitutioneel Akkoord;
53. is van mening dat deze aanpassing van het Financieel Reglement onder geen beding mag worden verward met de driejaarlijkse herziening van het Financieel Reglement, die voor 2010 is gepland;
Gevolgen voor de begroting van de institutionele wijzigingen en nieuwe bevoegdheden van de Unie
54. merkt op dat de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon ook een impact zal hebben op de begroting van de Unie als gevolg van de door het Verdrag ingevoerde innovaties op institutioneel niveau, met name het besluit om van de Europese Raad een volwaardige instelling met een vast voorzitterschap te maken, alsook de instelling van het ambt van hoge vertegenwoordiger en de oprichting van de Europese dienst voor extern optreden, die de vertegenwoordiger moet bijstaan bij de vervulling van zijn functie;
55. bevestigt zijn voornemen om zijn begrotingsbevoegdheden met betrekking tot deze institutionele innovaties volledig uit te oefenen en benadrukt dat het van groot belang is dat er te gelegener tijd politieke overeenstemming met de Raad wordt bereikt over de financiering van de Europese Raad en in het bijzonder van zijn vaste voorzitterschap, evenals over de financiering van de toekomstige Europese dienst voor extern optreden; benadrukt dat de financiering van deze dienst volledig onder de controle van de begrotingsautoriteit moet blijven;
56. wijst er op dat het Verdrag van Lissabon in het kader van het GBVB en het Europees veiligheids- en defensiebeleid voorziet in de vaststelling van nieuwe procedures die een versnelde toegang tot de begroting van de Europese Unie en het opzetten van een startfonds gevormd door bijdragen van de lidstaten mogelijk maken; benadrukt echter dat elk extern optreden van de Europese Unie in de regel moet worden gefinancierd met communautaire middelen en dat slechts onder uitzonderlijke omstandigheden, in noodgevallen, gebruik mag worden gemaakt van middelen die niet afkomstig zijn uit de begroting van de Unie;
57. stelt vast dat het Verdrag van Lissabon ook een beperkte financiële impact zal hebben ten gevolge van de nieuwe specifieke bevoegdheden die aan de Unie worden toegekend; verklaart zich bereid te gelegener tijd de concrete gevolgen van het uitoefenen van deze nieuwe bevoegdheden te analyseren; is van mening dat al deze bevoegdheden waarschijnlijk niet meteen na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon ten uitvoer zullen worden gelegd, maar stap voor stap naarmate de daarmee samenhangende wetgevingsvoorstellen zullen worden uitgewerkt; is evenwel van oordeel dat de financiering van deze bevoegdheden niet ten koste mag gaan van de financiering van de huidige activiteiten van de Unie;
Coördinatie met de nationale begrotingen
58. wil de nationale parlementen uitnodigen jaarlijks deel te nemen aan een gemeenschappelijk en openbaar debat over de oriëntatie van het nationale en communautaire begrotingsbeleid, voorafgaand aan het onderzoek van de respectieve ontwerpbegrotingen, om vanaf het begin te beschikken over een gemeenschappelijk denkkader voor de coördinatie van het nationale beleid van de lidstaten, waarbij rekening wordt gehouden met de inbreng van de Gemeenschap;
59. merkt op dat het dienstig zou zijn het besluit over de verdeling van de begrotingsuitgaven van de Unie in het licht van de grote doelstellingen van de Unie toe te lichten door de jaarlijkse publicatie, door iedere lidstaat, van de nationale en eventueel regionale begrotingsmiddelen die bijdragen aan de verwezenlijking van deze doelstellingen;
o o o
60. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de parlementen van de lidstaten.
Verslag Dehaene van 18 maart 2009 over de gevolgen van het Verdrag van Lissabon voor de ontwikkeling van het institutionele evenwicht van de Europese Unie (A6-0142/2009).
Volgens het in deze tabel voorgestelde model uit het verslag van de Begrotingscommissie van 26 februari 2009 over de tussentijdse herziening van het financiële kader 2007-2013 (A6-0110/2009): ___________________________________________________________________________________Jaar 2008 2009 2010 2011 2012 2013 2014 2015 2016 2017 2018 2019Voorbereidingbegroting 2009 2010 2011 2012 2013 2014 2015 2016 2017 2018 2019 2020Zittings-periode 2004 / 2009 2009 / 2014 2014 / 2019MFK Herziening 2007 / 2013 2013 / 2016 2017 / 2021
Overeenkomstig artikel 322, lid 1, punt a), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie legt het Financieel Reglement "de financiële regels vast, met name betreffende de wijze waarop de begroting wordt opgesteld en uitgevoerd".
Europees Vluchtelingenfonds voor de periode 2008-2013 ***I
194k
30k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 7 mei 2009 over het voorstel voor een beschikking van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Beschikking nr. 573/2007/EG tot instelling van het Europees Vluchtelingenfonds voor de periode 2008-2013 wat de intrekking van de financiering van sommige communautaire acties en de wijziging van de maximumgrens voor de financiering ervan betreft (COM(2009)0067 – C6-0070/2009 – 2009/0026(COD))
– gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2009)0067),
– gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 63, eerste alinea, punt 2, onder b), van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0070/2009),
– gelet op artikel 51 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en het advies van de Begrotingscommissie (A6-0280/2009),
1. hecht zijn goedkeuring aan het voorstel van de Commissie;
2. verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;
3. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten (herschikking) ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 7 mei 2009 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten (herschikking) (COM(2008)0815 – C6-0477/2008 – 2008/0244(COD))
– gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2008)0815),
– gelet op artikel 251, lid 2, en artikel 63, punt 1, onder b), van het EGVerdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0477/2008),
– gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 28 november 2001 over een systematischer gebruik van de herschikking van besluiten(1),
– gezien de brief d.d. 4 april 2009 van de Commissie juridische zaken aan de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken overeenkomstig artikel 80 bis, lid 3, van zijn Reglement,
– gelet op de artikelen 80 bis en 51 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A6-0285/2009),
A. overwegende dat het betreffende voorstel volgens de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie geen andere inhoudelijke wijzigingen bevat dan die welke als zodanig in het voorstel worden vermeld en dat met betrekking tot de codificatie van de ongewijzigde bepalingen van de eerdere besluiten met die wijzigingen kan worden geconstateerd dat het voorstel een eenvoudige codificatie van de bestaande besluiten behelst, zonder inhoudelijke wijzigingen,
1. gaat akkoord met het voorstel van de Commissie zoals dit is aangepast aan de aanbevelingen van de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie en zoals dit hieronder is geamendeerd;
2. verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;
3. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 7 mei 2009 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2009/…/EG van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten (herschikking)
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 63, eerste alinea, punt 1, onder b),
Gezien het voorstel van de Commissie,
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité(2),
Gezien het advies van het Comité van de Regio's(3),
Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het EG-Verdrag(4),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) Richtlijn 2003/9/EG van de Raad van 27 januari 2003 tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten moet op verscheidene punten ingrijpend worden gewijzigd(5). Ter wille van de duidelijkheid dient tot herschikking van deze richtlijn te worden overgegaan.
(2) Een gemeenschappelijk asielbeleid, dat een gemeenschappelijk Europees asielstelsel omvat, is een wezenlijk aspect van de doelstelling van de Europese Unie om geleidelijk een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid tot stand te brengen, die openstaat voor diegenen die onder druk van de omstandigheden op wettige wijze in de Europese Gemeenschap bescherming zoeken.
(3) De Europese Raad is tijdens de buitengewone bijeenkomst van 15 en 16 oktober 1999 in Tampere overeengekomen te werken aan de instelling van een gemeenschappelijk Europees asielstelsel dat stoelt op de volledige en niet-restrictieve toepassing van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 28 juli 1951, zoals aangevuld bij het Protocol van New York van 31 januari 1967, en zo te waarborgen dat niemand naar het land van vervolging wordt teruggestuurd, en dus het verbod tot uitzetting of terugleiding te handhaven.
(4) Volgens de Conclusies van Tampere moeten in het kader van een gemeenschappelijk Europees asielstelsel op korte termijn gemeenschappelijke minimumnormen voor de opvang van asielzoekers worden vastgesteld.
(5) Het vaststellen van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers is een verdere stap in de richting van een Europees asielbeleid.
(6) De eerste fase van de invoering van een gemeenschappelijk Europees asielstelsel, dat op langere termijn moet leiden tot een in de gehele Unie geldige gemeenschappelijke procedure en uniforme status voor personen die asiel hebben gekregen, is nu voltooid. De Europese Raad van 4 november 2004 heeft het Haags programma aangenomen waarin de doelstellingen zijn opgenomen die in de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht moeten worden uitgevoerd in de periode 2005-2010. In het Haags programma werd de Commissie verzocht om de evaluatie van de rechtsinstrumenten van de eerste fase af te sluiten en om voorstellen voor instrumenten en maatregelen van de tweede fase aan de Raad en het Europees Parlement voor te leggen teneinde deze vóór eind 2010 te kunnen aannemen.
(7) In het licht van de resultaten van de gemaakte evaluaties is het in deze fase aangewezen de beginselen die aan Richtlijn 2003/9/EG ten grondslag liggen, te bevestigen, teneinde betere opvangvoorzieningen voor asielzoekers te garanderen.
(8) Om in de gehele Unie de gelijke behandeling van asielzoekers te garanderen, moet deze richtlijn van toepassing zijn tijdens alle fasen en op alle soorten procedures betreffende verzoeken om internationale bescherming en in alle plaatsen en voorzieningen waar asielzoekers worden gehuisvest.
(9) De lidstaten moeten ernaar streven om bij de toepassing van deze richtlijn de beginselen van het belang van het kind en van de eenheid van het gezin volledig in acht te nemen, overeenkomstig respectievelijk het Verdrag van de Verenigde Naties van 1989 inzake de rechten van het kind en het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
(10) Wat betreft de behandeling van personen die tijdelijke bescherming op grond van deze richtlijn genieten, zijn de lidstaten gebonden aan de verplichtingen uit hoofde van internationale rechtsinstrumenten waarbij zij partij zijn.
(11) Er moeten minimumnormen worden vastgesteld voor de opvang van asielzoekers die normaliter voldoende zijn om een menswaardige levensstandaard en vergelijkbare levensomstandigheden in alle lidstaten te waarborgen ▌.
(12) De harmonisatie van de opvangvoorzieningen voor asielzoekers zal ertoe bijdragen dat de secundaire stromen van asielzoekers, die worden veroorzaakt door het verschil in opvangvoorzieningen, worden beperkt.
(13) Om de gelijke behandeling van alle personen die om internationale bescherming verzoeken, te garanderen en om de consistentie met het huidige EU-acquis inzake asiel te waarborgen, met name met Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming(6), is het nodig de werkingssfeer van deze richtlijn uit te breiden tot personen die om subsidiaire bescherming verzoeken.
(14) Om de zelfvoorziening van asielzoekers te bevorderen en om grote verschillen tussen lidstaten te vermijden, is het nodig duidelijke regels vast te stellen over de toegang van asielzoekers tot de arbeidsmarkt.
(15) De onmiddellijke identificatie en controle van personen met bijzondere behoeften moet een basisprioriteit zijn van de nationale autoriteiten om te garanderen dat de opvangvoorzieningen ervan zijn toegesneden op hun bijzondere behoeften.
(16) Bewaring van asielzoekers moet worden toegepast in overeenstemming met het onderliggende beginsel dat een persoon niet in bewaring mag worden gehouden om de enkele reden dat hij internationale bescherming zoekt, met name overeenkomstig de internationaalrechtelijke verplichtingen van de lidstaten zoals deze met name voortvloeien uit artikel 31 van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 28 juli 1951. De lidstaten mogen met name geen straffen opleggen aan asielzoekers voor onrechtmatige binnenkomst of onrechtmatig verblijf, en elke beperking van het vrije verkeer moet noodzakelijk zijn. In dit verband is bewaring van asielzoekers alleen toegestaan onder in deze richtlijn vastgestelde, zeer duidelijk omschreven uitzonderlijke voorwaarden en onderworpen aan de beginselen van noodzakelijkheid en evenredigheid, zowel wat de wijze als wat het doel van de bewaring betreft. Wanneer asielzoekers in bewaring worden gehouden, moeten zij het recht hebben om die te laten toetsen door een nationale rechterlijke instantie.
(17) Asielzoekers in bewaring moeten worden behandeld met volledige eerbiediging van de menselijke waardigheid en hun opvangvoorzieningen moet zijn toegesneden op de behoeften van asielzoekers in die situatie. De lidstaten moeten met name de naleving van artikel 37 van het Verdrag van de Verenigde Naties van 1989 inzake de rechten van het kind waarborgen.
(18) Om ervoor te zorgen dat wordt voldaan aan de procedurele minimumwaarborgen die inhouden dat asielzoekers in de gelegenheid worden gesteld contact op te nemen met organisaties of groepen van personen die rechtsbijstand verlenen, moet informatie worden verschaft over dergelijke organisaties en groepen van personen.
(19) Misbruik van het opvangstelsel moet worden tegengegaan door de omstandigheden te specificeren waarin opvangvoorzieningen voor asielzoekers kunnen worden beperkt of deze opvang kan worden ingetrokken en door alle asielzoekers tegelijkertijd een menswaardige levensstandaard te garanderen.
(20) Er moet voor worden gezorgd dat de nationale opvangregelingen doeltreffend werken en dat de lidstaten samenwerken op het gebied van de opvang van asielzoekers.
(21) Passende coördinatie tussen de bevoegde autoriteiten met betrekking tot de opvang van asielzoekers moet worden aangemoedigd. Derhalve dienen harmonieuze relaties tussen lokale gemeenschappen en opvangcentra te worden bevorderd.
(22) Minimumnormen impliceren dat het de lidstaten vrij staat gunstiger regelingen in te voeren of te handhaven voor onderdanen van derde landen en staatlozen die internationale bescherming zoeken in een lidstaat.
(23) In deze geest worden de lidstaten opgeroepen de bepalingen van deze richtlijn ook toe te passen in procedures inzake verzoeken om andere vormen van bescherming dan die welke uit Richtlijn 2004/83/EG voortvloeien.
(24)Om de kosten van eventuele verbeteringen van de minimumnormen voor de opvang van asielzoekers te kunnen dekken, moet de Europese Unie een proportionele toename van de middelen beschikbaar stellen, in het bijzonder aan lidstaten die geconfronteerd worden met een specifieke en buitenproportionele druk op hun nationale asielstelsels, vooral ten gevolge van hun geografische of demografische situatie.
(25) De implementatie van deze richtlijn dient regelmatig te worden geëvalueerd.
(26)Aangezien de doelstelling van deze richtlijn, met name de vaststelling van minimumnormen inzake de opvangvoorzieningen voor asielzoekers in de lidstaten, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en derhalve vanwege de omvang en de gevolgen van het overwogen optreden beter door de Gemeenschap kan worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel, gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.
(27) Deze richtlijn eerbiedigt de grondrechten en neemt de beginselen in acht die met name in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest) worden erkend. Deze richtlijn beoogt meer bepaald te waarborgen dat de menselijke waardigheid ten volle wordt geëerbiedigd en te bevorderen dat de artikelen 1, 4, 6, 7, 18, 24 en 47 van het Handvest worden toegepast en dient dienovereenkomstig te worden uitgevoerd.
(28) De verplichting tot omzetting van deze richtlijn in nationaal recht dient te worden beperkt tot de bepalingen die ten opzichte van de vorige richtlijn materieel zijn gewijzigd. De verplichting tot omzetting van de ongewijzigde bepalingen vloeit voort uit de vorige richtlijn.
(29) Deze richtlijn dient de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage II, deel B, genoemde termijn voor omzetting in nationaal recht van de aldaar genoemde richtlijn onverlet te laten,
HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
HOOFDSTUK I
DOEL, DEFINITIES EN WERKINGSSFEER
Artikel 1
Doel
Deze richtlijn heeft ten doel minimumnormen vast te stellen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten.
Artikel 2
Definities
Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:
a)
"verzoek om internationale bescherming": een verzoek om internationale bescherming zoals gedefinieerd in artikel 2, onder g), van Richtlijn 2004/83/EG;
b)
"verzoeker" of "asielzoeker": een onderdaan van een derde land of een staatloze die een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend waarover nog geen definitief besluit is genomen;
c)
"gezinsleden": de volgende leden van het gezin van de asielzoeker, voor zover het gezin reeds bestond in het land van herkomst, die in verband met het verzoek om internationale bescherming in dezelfde lidstaat aanwezig zijn:
i)
de echtgenoot van de asielzoeker of de niet-gehuwde partner met wie een duurzame relatie wordt onderhouden, indien in de wetgeving of de praktijk van de betrokken lidstaat niet-gehuwde en gehuwde paren op een vergelijkbare manier worden behandeld in het kader van het vreemdelingenrecht;
ii)
de minderjarige kinderen van paren als bedoeld onder i) of van de asielzoeker, mits zij niet gehuwd zijn , ongeacht of het uit hoofde van de nationale wetgeving wettige, buitenechtelijke of geadopteerde kinderen zijn;
iii)
de gehuwde minderjarige kinderen van paren als bedoeld onder i) of van de verzoeker, ongeacht of het uit hoofde van de nationale wetgeving wettige, buitenechtelijke of geadopteerde kinderen zijn en op voorwaarde dat zij niet vergezeld zijn van hun echtgenoten, indien het in hun belang is bij de verzoeker te wonen;
iv)
de vader, moeder of voogd van de verzoeker, wanneer de verzoeker minderjarig en ongehuwd is, of wanneer de verzoeker minderjarig en gehuwd is, maar vergezeld is van zijn/haar echtgenote/echtgenoot, en het in zijn/haar belang is bij zijn/haar vader, moeder of voogd te wonen;
v)
de minderjarige ongehuwde broers en zussen van de verzoeker, wanneer de verzoeker minderjarig en ongehuwd is, of wanneer de verzoeker of zijn/haar broers en zussen minderjarig en gehuwd zijn maar niet vergezeld zijn van hun echtgenoten, en het in het belang van een of meer van hen is dat zij samenwonen;
vi)
afhankelijke volwassenen met speciale behoeften;
d)
"procedures" en "beroepsmogelijkheden": die welke door de lidstaten in hun nationale wetgeving zijn vastgesteld;
e)
"minderjarige": een onderdaan van een derde land of een staatloze die jonger is dan 18 jaar;
f)
"niet-begeleide minderjarige": een minderjarige die zonder begeleiding van een krachtens de wet of het gewoonterecht voor hem verantwoordelijke volwassene op het grondgebied van een lidstaat aankomt, zolang hij niet daadwerkelijk onder de hoede van een dergelijke volwassene staat; onder dit begrip valt ook een minderjarige die zonder begeleiding wordt achtergelaten nadat hij op het grondgebied van de lidstaat is aangekomen;
g)
"opvangvoorzieningen": alle maatregelen die de lidstaten overeenkomstig deze richtlijn treffen ten behoeve van asielzoekers;
h)
"materiële opvangvoorzieningen": huisvesting, voedsel en kleding, die in natura of in de vorm van uitkeringen of tegoedbonnen worden verstrekt of een combinatie van deze drie, alsmede een dagvergoeding;
i)
"bewaring": het vasthouden van een asielzoeker door een lidstaat op een bepaalde plaats, waar de betrokkene geen bewegingsvrijheid geniet;
j)
"opvangcentrum": elke plaats die wordt gebruikt voor de collectieve huisvesting van asielzoekers.
Artikel 3
Werkingssfeer
1. Deze richtlijn is van toepassing op alle onderdanen van derde landen en staatlozen die een verzoek om internationale bescherming op het grondgebied, inclusief aan de grens of in de transitzones,van een lidstaat indienen voor zover zij als asielzoeker op het grondgebied mogen verblijven, alsmede op de gezinsleden, indien zij overeenkomstig het toepasselijke nationale recht onder dit verzoek om internationale bescherming vallen.
2. De richtlijn is niet van toepassing op verzoeken om diplomatiek of territoriaal asiel die bij vertegenwoordigingen van de lidstaten worden ingediend.
3. Deze richtlijn is niet van toepassing wanneer de bepalingen van Richtlijn 2001/55/EG van de Raad van 20 juli 2001 betreffende minimumnormen voor het verlenen van tijdelijke bescherming in geval van massale toestroom van ontheemden en maatregelen ter bevordering van een evenwicht tussen de inspanningen van de lidstaten voor de opvang en het dragen van de consequenties van de opvang van deze personen(7) toegepast worden.
4. De lidstaten kunnen besluiten deze richtlijn toe te passen op procedures waarin wordt beslist over verzoeken om andere vormen van bescherming dan die welke van toepassing onder uit Richtlijn 2004/83/EG ║.
Artikel 4
Gunstiger bepalingen
De lidstaten kunnen gunstiger bepalingen inzake opvangvoorzieningen vaststellen of handhaven, voor asielzoekers en voor ║ in dezelfde lidstaat aanwezige nauwe verwanten van de asielzoeker indien deze van de asielzoeker afhankelijk zijn, of om humanitaire redenen voor zover die bepalingen verenigbaar zijn met deze richtlijn.
1. De lidstaten verstrekken asielzoekers binnen een redelijke termijn van ten hoogste 15 dagen na de indiening van het verzoek om internationale bescherming bij de bevoegde autoriteit ten minste informatie over de geldende voordelen en over de verplichtingen die zij moeten nakomen in verband met de opvangvoorzieningen.
De lidstaten zorgen ervoor dat asielzoekers informatie krijgen over organisaties of groepen van personen die specifieke rechtsbijstand verlenen en over organisaties die hulp kunnen bieden of informatie kunnen verstrekken over de opvangvoorzieningen, waaronder medische zorg.
2. De lidstaten zorgen ervoor dat de in lid 1 bedoelde informatie schriftelijk wordt verstrekt in een taal die de asielzoeker begrijpt of waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat hij deze begrijpt. In voorkomend geval kan deze informatie tevens mondeling verstrekt worden.
Artikel 6
Documenten
1. De lidstaten zorgen ervoor dat binnen drie dagen nadat een asielverzoek bij de bevoegde autoriteiten ingediend is, aan de asielzoeker een op zijn naam afgegeven document wordt verstrekt waaruit zijn status van asielzoeker blijkt of waarin staat dat hij of zij op het grondgebied van de lidstaat mag verblijven zolang zijn of haar asielverzoek hangende of in behandeling is.
Er worden geen aanvullende documenten verlangd voor de toegang ▌tot de rechten en voordelen die op grond van deze richtlijn aan asielzoekers worden toegekend.
Indien de houder van het in de eerste alinea bedoelde document niet vrij kan gaan en staan op het grondgebied van de lidstaat of op een deel daarvan, moet zulks ook in het document worden vermeld.
2. De lidstaten kunnen besluiten dit artikel niet toe te passen wanneer een asielzoeker in bewaring wordt gehouden en gedurende de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat is ingediend aan de grens, of in het kader van een procedure waarin wordt beslist over het recht van de asielzoeker om legaal het grondgebied van een lidstaat te betreden. In specifieke gevallen kunnen lidstaten asielzoekers voor de duur van de behandeling van hun verzoek om internationale bescherming andere bescheiden verstrekken die gelijkwaardig zijn aan het in lid 1 bedoelde document.
3. Het in lid 1 bedoelde document staaft niet noodzakelijkerwijs de identiteit van de asielzoeker.
4. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om de asielzoeker het in lid 1 bedoelde document te verstrekken dat geldig moet zijn zolang hij gemachtigd is op het grondgebied of aan de grens van de betrokken lidstaat te blijven.
5. De lidstaten kunnen asielzoekers een reisdocument verstrekken indien om ernstige humanitaire redenen hun aanwezigheid in een andere staat is vereist.
Artikel 7
Verblijf en bewegingsvrijheid
1. Asielzoekers kunnen zich vrij bewegen op het grondgebied van de ontvangende lidstaat of binnen een hun daartoe door die lidstaat aangewezen gebied. Dit aangewezen gebied mag de onvervreemdbare sfeer van het privé-leven niet aantasten en dient voldoende bewegingsvrijheid te bieden om ervoor te zorgen dat alle voorzieningen die deze richtlijn biedt, toegankelijk zijn.
2. De lidstaten kunnen een besluit nemen over de plaats van verblijf van de asielzoeker, om redenen van openbaar belang, openbare orde of indien nodig voor een snelle behandeling en een doeltreffende controle van het asielverzoek.
3. De lidstaten mogen de toekenning van materiële opvangvoorzieningen bepaald in dit hoofdstuk afhankelijk stellen van het daadwerkelijk verblijf van de asielzoekers op een door de lidstaten te bepalen specifieke locatie. Het besluit daartoe kan een algemeen besluit zijn, dient per individu te worden genomen en moet conform de nationale wetgeving tot stand komen.
4.In gevallen waarin zulks noodzakelijk blijkt, bijvoorbeeld om juridische redenen of om redenen van openbare orde, mogen de lidstaten een asielzoeker overeenkomstig hun nationale wetgeving op een bepaalde plaats vasthouden.
5. De lidstaten voorzien in de mogelijkheid van het verlenen van een tijdelijke toestemming aan asielzoekers om hun in de leden 2 en 3 bedoelde verblijfplaats en/of het in lid 1 bedoelde aangewezen gebied te verlaten. Beslissingen daartoe worden individueel, objectief en onpartijdig genomen, en negatieve beslissingen worden met redenen omkleed.
Asielzoekers hebben geen toestemming nodig om afspraken met autoriteiten en rechtbanken na te komen indien hun aanwezigheid vereist is.
6. De lidstaten verlangen van asielzoekers dat zij hun adres bekendmaken bij de bevoegde autoriteiten en eventuele adreswijzigingen onverwijld aan die autoriteiten doorgeven.
Artikel 8
Bewaring
1. De lidstaten houden een persoon niet in bewaring om de enkele reden dat hij om internationale bescherming verzoekt overeenkomstig Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus(8).
2. In de gevallen waarin zulks nodig blijkt en op grond van een individuele beoordeling van elk geval, mogen de lidstaten een verzoeker overeenkomstig hun nationale wetgeving op een bepaalde plaats in bewaring houden wanneer andere, minder dwingende maatregelen niet effectief kunnen worden toegepast. Een verzoeker mag alleen op een bepaalde plaats in bewaring worden gehouden:
(a)
om zijn identiteit of nationaliteit vast te stellen, na te gaan of te controleren;
(b)
om de gegevens die ten grondslag liggen aan het verzoek voor internationale bescherming en die anders verloren zouden kunnen gaan, vast te leggen;
(c)
in het kader van een procedure om een beslissing te nemen over het recht van de verzoeker om het grondgebied te betreden;
(d)
wanneer de bescherming van de nationale veiligheid of de openbare orde dat vereisen.
Dit lid laat artikel 11 onverlet.
3. De lidstaten zorgen ervoor dat in de nationale wetgeving regels worden vastgesteld over alternatieven voor bewaring, zoals het zich regelmatig melden bij de overheid, het stellen van een borgsom of een verplichting om op een bepaalde plaats te blijven.
Artikel 9
Waarborgen voor asielzoekers in bewaring
1. Bewaring wordt bevolen voor een zo kort mogelijke termijn. De termijn van bewaring als bedoeld in artikel 8, lid 2, onder a), b) of c), mag niet langer duren dan de tijd die redelijkerwijs nodig is om de vereiste administratieve procedures af te handelen teneinde informatie te krijgen over de nationaliteit of de identiteit van de asielzoeker of over de elementen waarop zijn verzoek is gebaseerd of om de toepasselijke procedure uit te voeren teneinde te beslissen over haar/zijn recht om het grondgebied te betreden.
Dergelijke procedures moeten met de nodige zorgvuldigheid worden uitgevoerd. Vertraging in de ▌procedure die niet aan de asielzoeker kan worden toegeschreven, is geen rechtvaardiging voor het voortduren van de bewaring.
2. Bewaring wordt bevolen door rechterlijke instanties. In dringende gevallen kan bewaring worden bevolen door administratieve instanties; in die gevallen moet de bewaring binnen 72 uur na de aanvang ervan door rechterlijke instanties worden bevestigd. Wanneer de rechterlijke instantie de bewaring als onrechtmatig aanmerkt, of wanneer er binnen 72 uur geen rechterlijke beslissing is, wordt de betrokken asielzoeker onmiddellijk vrijgelaten.
3. Bewaring wordt schriftelijk bevolen. Het bevel tot bewaring bevat de feitelijke en juridische gronden waarop het is gebaseerd en specificeert de maximumtermijn van bewaring.
4. Asielzoekers in bewaring worden onmiddellijk in kennis gesteld van de gronden van de bewaring, de maximumduur van de bewaring en de in het nationale recht vastgestelde procedures om het bevel tot bewaring aan te vechten, in een taal die zij begrijpen of waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat zij deze begrijpen.
5. ║ Voortgezette bewaring wordt, hetzij op verzoek van de asielzoeker, hetzij ambtshalve, met redelijke tussenpozen door een rechterlijke instantie opnieuw bezien.
Bewaring wordt nooit onnodig verlengd.
6. De lidstaten zorgen ervoor dat op verzoek gratis de noodzakelijke rechtsbijstand en/of vertegenwoordiging ter beschikking wordt gesteld, overeenkomstig artikel 15, leden 3 tot en met 6 van Richtlijn 2005/85/EG.
De nadere regels voor toegang tot rechtsbijstand en/of vertegenwoordiging in dergelijke gevallen worden in het nationale recht vastgesteld.
Artikel 10
Voorwaarden van bewaring
1. De lidstaten houden asielzoekers niet in gevangenissen in bewaring. Bewaring kan alleen in gespecialiseerde bewaringsfaciliteiten.
Asielzoekers in bewaring worden afgescheiden van andere onderdanen van derde landen die geen verzoek om internationale bescherming hebben ingediend, tenzij dit noodzakelijk is om de eenheid van het gezin te waarborgen en de verzoeker daarmee instemt.
2. De lidstaten zorgen ervoor dat asielzoekers in bewaring de kans krijgen om contact te hebben, inclusief bezoekrecht, met wettelijke vertegenwoordigers, gezinsleden, maatschappelijk werkers en geestelijke verzorgers. De Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de vluchtelingen (UNHCR) en andere relevante en bevoegde nationale, internationale en niet-gouvernementele organisaties en instellingen moeten ook de kans krijgen om met verzoekers te communiceren en hen te bezoeken in bewaringsfaciliteiten.
3.De lidstaten zorgen ervoor dat asielzoekers in bewaring toegang hebben tot passende medische zorg en, indien noodzakelijk, psychologische begeleiding.
4. De lidstaten zorgen ervoor dat asielzoekers in bewaring onmiddellijk bijgewerkte informatie krijgen over de regels die in de faciliteit van toepassing zijn en waarin hun rechten en verplichtingen worden uiteengezet in een taal die zij begrijpen of waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat zij deze begrijpen.
Artikel 11
Bewaring van kwetsbare groepen en personen met bijzondere behoeften
1. Minderjarigen worden niet in bewaring gehouden, tenzij dat in hun belang is, zoals voorgeschreven in artikel 23, lid 2, en alleen op grond van de vaststellingen van de individuele beoordeling van hun situatie in overeenstemming ║ lid 5 van dit artikel.
Niet-begeleide minderjarigen worden in geen geval in bewaring gehouden.
2. In bewaring gehouden minderjarigen moeten kunnen deelnemen aan vrijetijdsactiviteiten, met inbegrip van spel- en recreatieve activiteiten die overeenstemmen met hun leeftijd en activiteiten in de open lucht.
3. In bewaring gehouden gezinnen moeten kunnen beschikken over een afzonderlijke leefruimte die voldoende privacy garandeert.
4. De lidstaten zorgen ervoor dat in bewaring gehouden vrouwelijke asielzoekers afgescheiden van de mannelijke asielzoekers worden gehuisvest, tenzij het om gezinsleden gaat en alle betrokkenen daarmee instemmen.
5. Personen met bijzondere behoeften worden niet in bewaring gehouden, tenzij een individuele beoordeling van hun situatie door een professionele en onafhankelijke deskundige uitwijst dat hun gezondheid, met inbegrip van hun geestelijke gezondheid, en welzijn niet aanzienlijk zullen verslechteren als gevolg van de bewaring.
De lidstaten zorgen ervoor dat personen met bijzondere behoeften die in bewaring worden gehouden, regelmatig gecontroleerd worden en voldoende bijstand krijgen.
Artikel 12
Gezinnen
De lidstaten nemen passende maatregelen om in de mate van het mogelijke de eenheid van het gezin asielzoekers zoals aanwezig op zijn grondgebied te bewaren indien deze lidstaat zorg draagt voor de huisvesting ervan. Deze bedoelde maatregelen worden uitgevoerd met instemming van de asielzoekers.
Artikel 13
Medisch onderzoek
De lidstaten kunnen om redenen van volksgezondheid asielzoekers een medisch onderzoek laten ondergaan.
Artikel 14
Onderwijs aan minderjarigen
1. De lidstaten bieden minderjarige kinderen van asielzoekers en minderjarige asielzoekers toegang tot onderwijs onder vergelijkbare omstandigheden als onderdanen van de lidstaat van opvang zolang een eventueel tegen hen of hun ouders gerichte verwijderingsmaatregel niet daadwerkelijk wordt uitgevoerd. Dit onderwijs kan in opvangcentra gegeven worden.
De lidstaten kunnen geen personen uit het voortgezet onderwijs weren alleen omdat zij meerderjarig zijn geworden.
2. De toegang tot het onderwijsstelsel moet zo spoedig mogelijk na indiening van het verzoek om internationale bescherming door of in naam van de minderjarige worden gewaarborgd en minderjarigen moeten in ieder geval uiterlijk drie maanden, te rekenen vanaf de datum waarop het verzoek om internationale bescherming werd ingediend, toegang krijgen tot het onderwijsstelsel.
Indien nodig worden voorbereidende lessen, met inbegrip van taallessen, aangeboden die als doel hebben de toegang van minderjarigen tot het nationale onderwijsstelsel te vergemakkelijken en/of specifieke opleiding die bijdraagt tot hun integratie in dat stelsel.
3. Wanneer toegang tot het onderwijsstelsel als bedoeld in lid 1 onmogelijk is in verband met de specifieke situatie van de minderjarige, biedt de lidstaat overeenkomstig het nationale recht en de nationale praktijken andere onderwijsfaciliteiten aan.
Artikel 15
Werkgelegenheid
1. De lidstaten zorgen ervoor dat verzoekers toegang hebben tot de arbeidsmarkt, ten laatste zes maanden na de datum waarop het verzoek om internationale bescherming is ingediend.
2. De lidstaten bepalen onder welke voorwaarden asielzoekers toegang tot de arbeidsmarkt krijgen, overeenkomstig hun nationale wetgeving, zonder de toegang van asielzoekers tot de arbeidsmarkt onnodig te beperken.
3. De toegang tot de arbeidsmarkt wordt niet ongedaan gemaakt tijdens een beroepsprocedure, indien beroep tegen een negatieve beslissing in een normale procedure schorsende werking heeft, en wel tot het tijdstip van de kennisgeving van een negatieve beslissing over het beroep.
Artikel 16
Beroepsopleiding
Ongeacht of de asielzoeker toegang tot de arbeidsmarkt heeft, kunnen de lidstaten hem toegang verlenen tot een beroepsopleiding.
De toegang tot een aan een arbeidsovereenkomst gekoppelde beroepsopleiding is afhankelijk van de mate waarin de asielzoeker overeenkomstig artikel 15 toegang heeft tot de arbeidsmarkt.
Artikel 17
Algemene bepalingen betreffende de materiële opvang en gezondheidszorg
1. De lidstaten zorgen ervoor dat voor asielzoekers materiële opvangvoorzieningen beschikbaar zijn wanneer zij hun verzoek om internationale bescherming indienen.
2. De lidstaten zorgen er voor dat de materiële opvangvoorzieningen voor personen die een verzoek ║ hebben ingediend, een levensstandaard bieden die hun bestaansmiddelen garandeert en hun fysieke en geestelijke gezondheid beschermt.
De lidstaten zien erop toe dat die levensstandaard ook gehandhaafd blijft in het specifieke geval van personen met bijzondere behoeften als bedoeld in artikel 22, alsmede in het geval van personen in bewaring.
3. De lidstaten kunnen de toekenning van alle of bepaalde materiële opvangvoorzieningen en gezondheidszorg afhankelijk stellen van de voorwaarde dat de asielzoekers niet beschikken over de nodige middelen voor een levensstandaard die voldoende is om hun gezondheid te verzekeren, noch over de nodige bestaansmiddelen.
4. Overeenkomstig artikel 3 kunnen de lidstaten van de asielzoekers, indien zij over voldoende middelen beschikken, bijvoorbeeld wanneer zij gedurende een redelijke tijd gewerkt hebben, een bijdrage verlangen voor het totaal of een deel van de kosten van de door deze richtlijn geboden materiële opvangvoorzieningen en gezondheidszorg.
Indien komt vast te staan dat een asielzoeker over voldoende middelen beschikte om in die basisbehoeften te voorzien toen de materiële opvangvoorzieningen werden verstrekt, mogen de lidstaten hem vragen deze voorzieningen te vergoeden.
5.De materiële opvangvoorzieningen mogen worden verstrekt in natura dan wel in de vorm van uitkeringen of tegoedbonnen of een combinatie van deze 3 vormen.
Indien de lidstaten voor materiële opvangvoorzieningen zorgen door middel van uitkeringen of tegoedbonnen, wordt het bedrag daarvan overeenkomstig de in dit artikel vermelde beginselen bepaald.
Artikel 18
Nadere bepalingen betreffende de materiële opvangvoorzieningen
1. Indien huisvesting in natura wordt verstrekt, gebeurt dit in één van de volgende vormen of een combinatie daarvan:
(a)
in ruimten die gebruikt worden om asielzoekers te huisvesten gedurende de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat aan de grens is ingediend;
(b)
in opvangcentra die een toereikend huisvestingsniveau bieden;
(c)
in particuliere huizen, appartementen, hotels of andere voor de huisvesting van asielzoekers aangepaste ruimten.
2. De lidstaten zien erop toe dat de asielzoekers die zijn gehuisvest overeenkomstig lid 1, onder a), b) of c):
(a)
bescherming van hun gezinsleven genieten;
(b)
de mogelijkheid hebben om te communiceren met familieleden, raadslieden en vertegenwoordigers van de ║ UNHCR ║ en door de lidstaten erkende niet-gouvernementele organisaties ║.
De lidstaten houden rekening met gender- en leeftijdspecifieke problemen en met de situatie van personen met bijzondere behoeften in verband met verzoekers in de in lid 1, onder a) en b), bedoelde ruimten en opvangcentra.
De lidstaten treffen passende maatregelen om geweldpleging en gendergebonden geweld, met inbegrip van seksuele geweldpleging, in de in lid 1, onder a) en b), bedoelde ruimten en opvangcentra te voorkomen.
3. De lidstaten zien erop toe dat minderjarige kinderen van asielzoekers of minderjarige asielzoekers worden gehuisvest bij hun ouders of bij een volwassen familielid dat krachtens de wet of het gewoonterecht voor hen verantwoordelijk is, op voorwaarde dat dit in het belang van de betrokken minderjarigen is.
4. De lidstaten zien erop toe dat asielzoekers alleen worden overgeplaatst wanneer dit noodzakelijk is. De lidstaten zorgen ervoor dat asielzoekers hun raadslieden van de overplaatsing en hun nieuwe adres op de hoogte kunnen brengen.
5. Het personeel dat in de opvangcentra werkt, moet een passende opleiding hebben. Voor deze personeelsleden geldt in de nationale wetgeving omschreven geheimhoudingsplicht in verband met de informatie waarvan zij uit hoofde van hun werk kennis nemen.
6. Via een representatieve adviesraad van bewoners kunnen de lidstaten asielzoekers betrekken bij het beheer van de materiële middelen en bij de immateriële aspecten van het leven in het centrum.
7. Juridisch adviseurs of raadslieden van asielzoekers en vertegenwoordigers van de UNHCR of van de door het Bureau van de Hoge Commissaris gemachtigde en door de lidstaat erkende NGO's hebben toegang tot de opvangcentra en andere plaatsen waar asielzoekers zijn gehuisvest, zodat zij de asielzoekers kunnen bijstaan. Deze toegang kan slechts worden beperkt om redenen die verband houden met de veiligheid van de huisvesting en van de asielzoekers.
8. In naar behoren gerechtvaardigde gevallen mogen de lidstaten bij wijze van uitzondering andere dan de in dit artikel genoemde regels inzake materiële opvangvoorzieningen vaststellen voor een zo kort mogelijke redelijke termijn, indien:
(a)
een eerste raming van de specifieke behoeften van de asielzoekers vereist is;
(b)
de gewoonlijk beschikbare huisvestingscapaciteit tijdelijk uitgeput is;
(
c) de asielzoekers in een bewaringscentrum verblijven of zich in grenslokalen bevinden die zij niet mogen verlaten.
Deze afwijkende voorzieningen moeten in elk geval de basisbehoeften dekken.
Artikel 19
Gezondheidszorg
1. De lidstaten dragen er zorg voor dat asielzoekers de nodige medische zorg ontvangen, die ten minste de spoedeisende behandelingen en de essentiële behandeling van ziekten of geestesstoornissen omvat.
2. De lidstaten verstrekken de noodzakelijke medische of andere zorg aan asielzoekers met speciale behoeften, inclusief, indien nodig, passende geestelijke gezondheidszorg ▌.
Artikel 20
Slachtoffers van folteringen
De lidstaten zorgen ervoor dat slachtoffers van folteringen snel worden verwezen naar een zorginstelling die voor hun situatie passend is.
HOOFDSTUK III
BEPERKING OF INTREKKING VAN MATERIELE OPVANGVOORZIENINGEN
Artikel 21
Beperking of intrekking van materiële opvangvoorzieningen
1. De lidstaten kunnen de materiële opvangvoorzieningen beperken ║ indien een asielzoeker:
(a)
de door de bevoegde instanties vastgestelde verblijfplaats verlaat zonder deze instanties op de hoogte te stellen of, indien toestemming vereist is, zonder toestemming; of
(b)
gedurende een in het nationale recht vastgestelde redelijke termijn niet voldoet aan de meldingsplicht of aan verzoeken om informatie te verstrekken of te verschijnen voor een persoonlijk onderhoud betreffende de asielprocedure; dan wel
(c)
reeds een asielverzoek ingediend heeft in dezelfde lidstaat.
Wanneer de asielzoeker wordt opgespoord of zich vrijwillig bij de betrokken instantie meldt, wordt een met redenen omklede, op de redenen voor de verdwijning gebaseerde beslissing genomen inzake het opnieuw verstrekken van sommige of alle beperkte materiële opvangvoorzieningen.
2. De lidstaten kunnen de materiële opvangvoorzieningen beperken of intrekken indien een verzoeker financiële middelen verborgen heeft gehouden en daardoor ten onrechte aanspraak heeft gemaakt op de materiële opvangvoorzieningen.
3. De lidstaten kunnen sancties vaststellen op ernstige inbreuken op de regels met betrekking tot de opvangcentra en op ernstige vormen van geweld.
4. De in de leden 1, 2 en 3 bedoelde beslissingen tot beperking of intrekking van materiële opvangvoorzieningen of sancties worden individueel, objectief en onpartijdig genomen en met redenen omkleed. De beslissingen worden genomen op grond van de specifieke situatie van de betrokkene, met name voor personen die onder artikel 22 vallen, en met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel. De lidstaten zien erop toe dat asielzoekers te allen tijde over bestaansmiddelen beschikken, toegang hebben tot medische noodhulp en de essentiële behandeling van ziekten en geestesstoornissen krijgen.
5. De lidstaten zorgen ervoor dat er geen materiële opvangvoorzieningen beperkt of ingetrokken worden voordat er een negatieve beslissing genomen is.
HOOFDSTUK IV
PERSONEN MET BIJZONDERE BEHOEFTEN
Artikel 22
Algemeen beginsel
1. De lidstaten houden in hun nationale wetgeving tot uitvoering van deze richtlijn rekening met de specifieke situatie van personen met bijzondere behoeften. Kwetsbare personen zoals minderjarigen, niet-begeleide minderjarigen, personen met een handicap, ouderen, zwangere vrouwen, alleenstaande ouders met minderjarige kinderen, slachtoffers van mensenhandel, slachtoffers van vrouwenbesnijdenis, personen met geestelijke gezondheidsproblemen en personen die folteringen hebben ondergaan, zijn verkracht of aan andere ernstige vormen van psychologisch, fysiek of seksueel geweld zijn blootgesteld, worden steeds beschouwd als personen met bijzondere behoeften.
2. De lidstaten stellen in hun nationale wetgeving procedures vast om, zodra een verzoek om internationale bescherming is ingediend, na te gaan of de verzoeker bijzondere behoeften heeft en de aard van die behoeften te bepalen. De lidstaten zorgen voor adequate ondersteuning van personen met bijzondere behoeften tijdens de gehele asielprocedure en zorgen ervoor dat hun situatie op de gepaste wijze wordt gevolgd.
Artikel 23
Minderjarigen
1. Bij de uitvoering van de bepalingen van deze richtlijn die van toepassing zijn op minderjarigen laten de lidstaten zich primair leiden door het belang van het kind. De lidstaten zorgen ervoor dat kinderen een levensstandaard hebben die voldoende is voor hun fysieke, geestelijke, spirituele, morele en sociale ontwikkeling.
2. Bij het beoordelen van het belang van het kind houden de lidstaten op passende wijze rekening met de volgende factoren:
(a)
de mogelijkheid van gezinshereniging;
(b)
het welzijn en de sociale ontwikkeling van de minderjarige, met bijzondere aandacht voor de etnische, religieuze, culturele en taalachtergrond van de minderjarige;
(c)
veiligheids- en beveiligingsoverwegingen, met name wanneer het gevaar bestaat dat het kind het slachtoffer wordt van mensenhandel;
(d)
het standpunt van de minderjarige in overeenstemming met zijn leeftijd en maturiteit.
3. De lidstaten zorgen ervoor dat de minderjarigen in de in artikel 18, lid 1, onder a) en b), bedoelde ruimten en opvangcentra kunnen deelnemen aan vrijetijdsactiviteiten, met inbegrip van spel- en recreatieve activiteiten die overeenstemmen met hun leeftijd.
4. De lidstaten zorgen ervoor dat minderjarigen die het slachtoffer zijn geweest van enige vorm van mishandeling, verwaarlozing, uitbuiting, foltering of wrede, onmenselijke of vernederende behandeling of die hebben geleden onder gewapende conflicten, toegang hebben tot de rehabilitatiediensten alsmede dat passende geestelijke gezondheidszorg ║ en waar nodig gekwalificeerde begeleiding wordt verstrekt.
Artikel 24
Niet-begeleide minderjarigen
1. De lidstaten nemen ▌maatregelen om de noodzakelijke vertegenwoordiging van niet-begeleide minderjarigen te verzekeren door wettelijke voogdij. Er wordt een voogd benoemd om het kind te adviseren en te beschermen en ervoor te zorgen dat alle besluiten worden genomen in het belang van het kind. Een voogd moet beschikken over de nodige deskundigheid op het gebied van kinderverzorging, zodat de belangen van het kind worden beschermd en er voldoende tegemoet gekomen wordt aan de juridische, sociale, medische, psychologische, materiële en educatieve behoeften van het kind. Instellingen of individuen wier belangen mogelijk botsen met die van het kind, komen niet in aanmerking voor het voogdijschap. De betreffende instanties voeren regelmatig beoordelingen uit.
2. Niet-begeleide minderjarigen die een verzoek om internationale bescherming indienen, worden vanaf het moment dat zij tot het grondgebied worden toegelaten tot het moment waarop zij verplicht zijn het grondgebied van de lidstaat waarin het verzoek om internationale bescherming is ingediend of wordt behandeld, te verlaten, ondergebracht:
(a)
bij volwassen bloedverwanten;
(b)
in een pleeggezin;
(c)
in opvangcentra met speciale voorzieningen voor minderjarigen;
(d)
in andere huisvesting die geschikt is voor minderjarigen.
De lidstaten mogen niet-begeleide minderjarigen die ten minste 16 jaar oud zijn in opvangcentra voor meerderjarige asielzoekers onderbrengen.
Voor zover mogelijk worden broers en zussen bij elkaar gehuisvest, rekening houdend met het belang van de betrokken minderjarige en in het bijzonder met zijn leeftijd en maturiteit. Veranderingen in de verblijfplaats van minderjarigen worden tot het strikt noodzakelijke minimum beperkt.
3. De lidstaten stellen in hun nationale wetgeving procedures vast om de gezinsleden van een niet-begeleide minderjarige op te sporen. Nadat een verzoek om internationale bescherming is ingediend, beginnen de lidstaten de gezinsleden van de niet-begeleide minderjarige met zijn belang voor ogen, zo spoedig mogelijk op te sporen. In gevallen waarin gevaar bestaat voor het leven of de lichamelijke integriteit van de minderjarige of zijn naaste familieleden, met name indien zij in het land van herkomst zijn achtergebleven, moet bij het verzamelen, verwerken en uitwisseling van gegevens over deze personen vertrouwelijkheid worden gewaarborgd, zodat hun veiligheid niet in gevaar wordt gebracht.
4. Personen die met niet-begeleide minderjarigen werken, moeten passend onderricht over hun behoeften gevolgd hebben en blijven ontvangen. Voor deze personen geldt de geheimhoudingsplicht als omschreven in de nationale wetgeving in verband met de informatie waarvan zij uit hoofde van hun werk kennisnemen.
Artikel 25
Slachtoffers van foltering en geweld
1. De lidstaten zorgen ervoor dat personen die foltering, verkrachting of andere ernstige vormen van geweld hebben ondergaan, voor hun daardoor veroorzaakt letsel de vereiste behandeling ontvangen, met name toegang tot rehabilitatiediensten, met inbegrip van medische en psychische behandeling ║.
2. Personen die met slachtoffers van foltering, verkrachting of andere ernstige vormen van geweld werken, moeten passend onderricht over hun behoeften gevolgd hebben en blijven ontvangen; voor deze personen gelden de geheimhoudingsregels zoals omschreven in de relevante nationale wetgeving in verband met de informatie waarvan zij uit hoofde van hun werk kennisnemen.
HOOFDSTUK V
BEROEP
Artikel 26
Rechtsmiddelen
1. De lidstaten zorgen ervoor dat tegen beslissingen met betrekking tot de toekenning, intrekking of beperking van voorzieningen op grond van deze richtlijn of beslissingen op grond van artikel 7 die individuele gevolgen hebben voor asielzoekers, beroep kan worden aangetekend volgens de in de nationale wetgeving neergelegde procedures. Tenminste wordt in laatste instantie het recht op beroep of toetsing, in feite of rechtens, voor een rechterlijke instantie geboden.
2. De lidstaten zorgen ervoor dat op verzoek gratis de noodzakelijke rechtsbijstand en/of vertegenwoordiging ter beschikking wordt gesteld, overeenkomstig artikel 15, leden 3 tot en met 6 van Richtlijn 2005/85/EG.
De nadere regels voor toegang tot rechtsbijstand en/of vertegenwoordiging in dergelijke gevallen worden in het nationale recht vastgesteld.
HOOFDSTUK VI
MAATREGELEN OM HET OPVANGSYSTEEM DOELTREFFENDER TE MAKEN
Artikel 27
Bevoegde autoriteiten
Elke lidstaat deelt de Commissie mee welke autoriteiten belast zijn met de nakoming van de uit deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen. Elke wijziging van die autoriteiten wordt door de lidstaten ter kennis van de Commissie gebracht.
Artikel 28
Systeem voor het sturen, bewaken en controleren
1. De lidstaten zorgen ervoor dat er, met inachtneming van hun grondwettelijk bestel, relevante mechanismen worden vastgesteld om te waarborgen dat passende regels worden vastgesteld voor het sturen, bewaken en controleren van het niveau van de opvangvoorzieningen.
2. De lidstaten verstrekken de Commissie vanaf […] jaarlijks relevante informatie met gebruikmaking van het in bijlage I opgenomen formulier.
Artikel 29
Personeel en middelen
1. De lidstaten treffen passende maatregelen om ervoor te zorgen dat de autoriteiten en andere organisaties die deze richtlijn uitvoeren, de nodige basisopleiding hebben ontvangen met betrekking tot de behoeften van mannelijke en vrouwelijke asielzoekers.
2. De lidstaten trekken de nodige middelen uit voor de uitvoering van de krachtens deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen.
HOOFDSTUK VII
SLOTBEPALINGEN
Artikel 30
Verslagen
Uiterlijk op […] brengt de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad verslag uit over de toepassing van deze richtlijn en stelt zij, in voorkomend geval, de noodzakelijke wijzigingen voor.
De lidstaten zenden de Commissie uiterlijk op […] alle informatie toe die voor de opstelling van dit verslag dienstig is, met inbegrip van de in artikel 28, lid 2, bedoelde statistische gegevens.
Na het uitbrengen van het verslag dient de Commissie ten minste om de vijf jaar bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in over de toepassing van de onderhavige richtlijn.
Artikel 31
Omzetting
1. De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op […] aan de artikelen […] [De artikelen die materieel zijn gewijzigd ten opzichte van de vorige richtlijn] en bijlage I te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mede, alsmede een tabel ter weergave van het verband tussen die bepalingen en deze richtlijn.
Wanneer lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor de verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten. In de bepalingen wordt tevens vermeld dat verwijzingen in bestaande wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen naar de bij deze richtlijn ingetrokken richtlijn, gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn. De regels voor die verwijzing en de formulering van die vermelding worden vastgesteld door de lidstaten.
2. De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van nationaal recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.
Artikel 32
Intrekking
Richtlijn 2003/9/EG wordt ingetrokken met ingang van [de dag volgend op de in artikel 31, lid 1, eerste alinea, van deze richtlijn vastgestelde datum], onverminderd de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage II, deel B, genoemde termijn voor omzetting in nationaal recht van de aldaar genoemde richtlijn.
Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage III.
Artikel 33
Inwerkingtreding
Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgend op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
De artikelen [...] [De artikelen die ongewijzigd zijn in vergelijking met de vorige richtlijn] en bijlage I zijn van toepassing met ingang van [de dag volgend op de in artikel 31, lid 1, eerste alinea, vastgestelde datum].
Artikel 34
Adressaten
Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.
Gedaan te ║
Voor het Europees Parlement Voor de Raad
De voorzitter De voorzitter
BIJLAGE I
Rapportageformulier voor de informatie die de lidstaten jaarlijks moeten verstrekken, zoals vereist op grond van artikel 28, lid 2, van Richtlijn […/…/EG]
1. Geef aan hoeveel personen in uw lidstaat momenteel onder opvangvoorzieningen vallen als bedoeld in artikel 3, lid 1, van Richtlijn [.../…/EG], uitgesplitst naar geslacht en leeftijd. Geef voor elk van die personen aan of hij een asielzoeker is of een gezinslid als bedoeld in artikel 2, onder c), van Richtlijn […/…/EG].
2. Gelieve op grond van artikel 22 van Richtlijn [.../.../EG] statistische gegevens te verstrekken over het aantal asielzoekers met bijzondere behoeften, ingedeeld in de volgende groepen personen met bijzondere behoeften:
–
niet-begeleide minderjarigen
–
personen met een handicap
–
ouderen
–
zwangere vrouwen
–
alleenstaande ouders met minderjarige kinderen
–
personen die folteringen hebben ondergaan, zijn verkracht of aan andere ernstige vormen van psychologisch, fysiek of seksueel geweld zijn blootgesteld
–
slachtoffers van mensenhandel
–
personen met geestelijke gezondheidsproblemen
–
andere (gelieve nader toe te lichten)
3. Gelieve nadere gegevens te verstrekken over de documenten bedoeld in artikel 6 van Richtlijn [.../.../EG], waaronder met name het type, de naam en het formaat van die documenten.
4. Wat artikel 15 van Richtlijn [.../.../EG] betreft, gelieve het totaal aantal asielzoekers in uw lidstaat te vermelden dat toegang heeft tot de arbeidsmarkt, alsook het totaal aantal asielzoekers dat momenteel werkt, uitgesplitst naar economische sector. Voor zover er bijzondere voorwaarden zijn verbonden aan de toegang van asielzoekers tot de arbeidsmarkt, gelieve deze beperkingen nader te omschrijven.
5. Wat artikel 17, lid 5, van Richtlijn [.../…/EG] betreft, gelieve de aard van de materiële opvangvoorzieningen nader te omschrijven, met inbegrip van hun monetaire waarde, en de wijze waarop deze worden aangeboden (dat wil zeggen welke materiële opvangvoorzieningen in natura, in geld, in tegoedbonnen of in een combinatie daarvan worden aangeboden) en aan te geven hoeveel de aan asielzoekers gegeven dagvergoeding bedraagt.
▌
BIJLAGE II
Deel A
Ingetrokken richtlijn
(bedoeld in artikel 32)
Richtlijn 2003/9/EG van de Raad
(PB L 31 van 6.2.2003, blz. 18)
Deel B
Termijn voor omzetting in nationaal recht
(bedoeld in artikel 31)
Richtlijn
Termijn voor omzetting
2003/9/EG
6 februari 2005
BIJLAGE III
Concordantietabel
Richtlijn 2003/9/EG
Deze richtlijn
Artikel 1
Artikel 1
Artikel 2, inleidende formulering
Artikel 2, inleidende formulering
Artikel 2, onder a)
−
Artikel 2, onder b)
Artikel 2, onder a)
Artikel 2, onder c)
Artikel 2, onder b)
Artikel 2, onder d), inleidende formulering en punten i) en ii)
Artikel 2, onder c), inleidende formulering en punten i) en ii)
−
Artikel 2, onder c), punten iii), iv), v) en vi)
Artikel 2, onder e) en f)
−
Artikel 2, onder g)
Artikel 2, onder d)
−
Artikel 2, onder e)
Artikel 2, onder h)
Artikel 2, onder f)
Artikel 2, onder i)
Artikel 2, onder g)
Artikel 2, onder j)
Artikel 2, onder h)
Artikel 2, onder k)
Artikel 2, onder i)
Artikel 2, onder l)
Artikel 2, onder j)
Artikel 3
Artikel 3
Artikel 4
Artikel 4
Artikel 5
Artikel 5
Artikel 6, lid 1, eerste alinea
Artikel 6, lid 1, eerste alinea
Artikel 6, lid 1, tweede alinea
Artikel 6, lid 1, derde alinea
Artikel 6, leden 2 tot en met 5
Artikel 6, leden 2 tot en met 5
Artikel 7, leden 1 en 2
Artikel 7, leden 1 en 2
Artikel 7, lid 3
−
Artikel 7, lid 4 ║
Artikel 7, lid 3 ║
−
Artikel 7, lid 4
Artikel 7, leden 5 en 6
Artikel 7, leden 5 en 6
−
Artikel 8
−
Artikel 9
−
Artikel 10
−
Artikel 11
Artikel 8
Artikel 12
Artikel 9
Artikel 13
Artikel 10, lid 1, eerste alinea
Artikel 14, lid 1, eerste alinea
Artikel 10, lid 1, tweede alinea
−
Artikel 10, lid 1, derde alinea
Artikel 14, lid 1, tweede alinea
Artikel 10, lid 2
Artikel 14, lid 2, eerste alinea
−
Artikel 14, lid 2, tweede alinea
Artikel 10, lid 3
Artikel 14, lid 3
Artikel 11, lid 1
−
−
Artikel 15, lid 1
Artikel 11, leden 2 en 3
Artikel 15, leden 2 en 3
Artikel 11, lid 4
−
Artikel 12
Artikel 16
Artikel 13 ▌
Artikel 17 ▌
Artikel 14, lid 1
Artikel 18, lid 1
Artikel 14, lid 2, inleidende formulering en eerste alinea
Artikel 18, lid 2, inleidende formulering en eerste alinea
−
Artikel 18, lid 2, tweede alinea
Artikel 14, lid 2, tweede alinea
Artikel 18, lid 2, derde alinea
Artikel 14, leden 3 tot en met 7
Artikel 18, leden 3 tot en met 7
Artikel 14, lid 8, inleidende formulering
Artikel 18, lid 8, inleidende formulering
Artikel 14, lid 8, eerste alinea, eerste streepje
Artikel 18, lid 8, eerste alinea, onder a)
Artikel 14, lid 8, eerste alinea, tweede streepje
−
Artikel 14, lid 8, eerste alinea, derde en vierde streepje
Artikel 18, lid 8, eerste alinea, onder b) en c)
Artikel 14, lid 8, tweede alinea
Artikel 18, lid 8, tweede alinea
Artikel 15
Artikel 19
−
Artikel 20
Artikel 16, lid 1, inleidende formulering
Artikel 21, lid 1, inleidende formulering
Artikel 16, lid 1, onder a)
−
Artikel 16, lid 1, onder a), eerste, tweede en derde streepje
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 7 mei 2009 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (herschikking) (COM(2008)0820 – C6-0474/2008 – 2008/0243(COD))
– gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2008)0820),
– gelet op artikel 251, lid 2, en artikel 63, alinea 1, onder a), van het EGVerdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0474/2008),
– gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 28 november 2001 over een systematischer gebruik van de herschikking van besluiten(1),
– gezien de brief d.d. 3 april 2009 van de Commissie juridische zaken aan de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken overeenkomstig artikel 80 bis, lid 3, van zijn Reglement,
– gelet op de artikelen 80 bis en 51 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A6-0284/2009),
A. overwegende dat het betreffende voorstel volgens de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie geen andere inhoudelijke wijzigingen bevat dan die welke als zodanig in het voorstel worden vermeld en dat met betrekking tot de codificatie van de ongewijzigde bepalingen van de eerdere besluiten met die wijzigingen kan worden geconstateerd dat het voorstel een eenvoudige codificatie van de bestaande besluiten behelst, zonder inhoudelijke wijzigingen,
1. gaat akkoord met het voorstel van de Commissie zoals dit is aangepast aan de aanbevelingen van de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie en zoals dit hieronder is geamendeerd;
2. verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;
3. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 7 mei 2009 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. .../2009van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend(herschikking)
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 63, eerste alinea, punt 1, onder a),
Gezien het voorstel van de Commissie,
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité(2),
Gezien het advies van het Comité van de Regio's(3),
Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het EG-Verdrag(4),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) Verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend(5), moet op verscheidene punten ingrijpend worden gewijzigd. Ter wille van de duidelijkheid dient tot herschikking van deze verordening te worden overgegaan.
(2) Een gemeenschappelijk asielbeleid, dat een gemeenschappelijk Europees asielstelsel omvat, is een wezenlijk aspect van de doelstelling van de Europese Unie om geleidelijk een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid tot stand te brengen, die openstaat voor diegenen die onder druk van de omstandigheden op wettige wijze in de Europese Gemeenschap bescherming zoeken.
(3) De Europese Raad is bij zijn bijzondere bijeenkomst van 15 en 16 oktober 1999 in Tampere overeengekomen te werken aan de instelling van een gemeenschappelijk Europees asielstelsel dat stoelt op de volledige en niet-restrictieve toepassing van het Verdrag van Genève van 28 juli 1951, aangevuld bij het Protocol van New York van 31 januari 1967, en zo te waarborgen dat niemand naar het land van vervolging wordt teruggestuurd, dus het verbod tot uitzetting of terugleiding te handhaven. Onverminderd de verantwoordelijkheidscriteria die in deze verordening zijn opgenomen, worden de lidstaten, die alle het beginsel van non-refoulement eerbiedigen, in dit verband beschouwd als veilige landen voor onderdanen voor derde landen.
(4) In de conclusies van Tampere werd ook aangegeven dat een gemeenschappelijk asielstelsel op korte termijn een duidelijke en hanteerbare methode moet bevatten om vast te stellen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek.
(5) Deze methode moet zijn gebaseerd op objectieve en zowel voor de lidstaten als voor de betrokken asielzoekers eerlijke criteria. Met de methode moet met name snel kunnen worden vastgesteld welke lidstaat verantwoordelijk is, teneinde de daadwerkelijke toegang tot de procedures voor het toekennen van de internationalebeschermingsstatus te waarborgen en de doelstelling om verzoeken om internationale bescherming snel te behandelen, niet te ondermijnen.
(6)Met het oog op de stapsgewijze invoering van een gemeenschappelijk Europees asielsysteem, dat op lange termijn moet leiden tot een gemeenschappelijke asielprocedure en tot een in de gehele Unie gelijke status voor personen aan wie asiel is toegekend, dienen in het huidige stadium de beginselen van de op 15 juni 1990 in Dublin ondertekende Overeenkomst betreffende de vaststelling van de staat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat bij een van de lidstaten van de Europese Gemeenschappen wordt ingediend (Overeenkomst van Dublin), waarvan de uitvoering de harmonisering van het asielbeleid heeft bevorderd, te worden gehandhaafd, met dien verstande dat de wijzigingen worden aangebracht die op grond van de opgedane ervaringen noodzakelijk zijn.
(7) De eerste fase van de totstandbrenging van een gemeenschappelijk Europees asielstelsel ║ is nu afgerond. De Europese Raad van 4 november 2004 heeft het Haags programma vastgesteld; daarin worden voor de periode 2005-2010 de doelstellingen geformuleerd op het gebied van de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid. In het programma wordt de Commissie verzocht haar evaluatie van de rechtsinstrumenten van de eerste fase af te ronden en de instrumenten en maatregelen van de tweede fase aan de Raad en het Europees Parlement voor te leggen met het oog op de goedkeuring ervan vóór eind 2010.
(8)De voor asielzaken bevoegde diensten van de lidstaten dienen concrete steun te krijgen om hun dagelijkse operationele taken te kunnen uitvoeren. In deze context heeft het Europees Ondersteuningsbureau, opgericht bij Verordening (EG) nr. .../... van ...(6), voor asielzaken een essentiële rol.
(9) Gezien de resultaten van de verrichte evaluaties is het nu tijd om de uitgangspunten van Verordening (EG) nr. 343/2003 te bevestigen en tegelijkertijd de verbeteringen aan te brengen waarvan de ervaring heeft geleerd dat ze nodig zijn om het systeem effectiever te maken en personen die internationale bescherming vragen in het kader van deze procedure beter te beschermen.
(10) Om ervoor te zorgen dat iedereen die internationale bescherming vraagt en geniet gelijk wordt behandeld, en met het oog op de samenhang met het bestaande EU-acquis op asielgebied, met name met Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming(7), dient de werkingssfeer van deze verordening te worden uitgebreid tot personen die subsidiaire bescherming vragen en personen die subsidiaire bescherming genieten.
(11) Om een gelijke behandeling van alle asielzoekers te waarborgen, dient Richtlijn ║…/…/EG║ van het Europees Parlement en de Raad van … [tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten](8) van toepassing te zijn op de procedure voor het aanwijzen van de verantwoordelijke lidstaat die bij deze verordening wordt geregeld.
(12) Overeenkomstig het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van het kind van 1989 en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dient voor de lidstaten bij de toepassing van deze verordening het belang van het kind voorop te staan. Voorts dienen voor niet-begeleide minderjarigen vanwege hun kwetsbaarheid specifieke procedurele waarborgen te worden vastgelegd.
(13) Overeenkomstig het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dient voor de lidstaten bij de toepassing van deze verordening de eerbiediging van de eenheid van het gezin voorop te staan.
(14) De gezamenlijke behandeling van verzoeken om internationale bescherming van de leden van een gezin door dezelfde lidstaat zorgt ervoor dat de verzoeken grondig worden behandeld en de beslissingen daarover coherent zijn en dat gezinsleden niet van elkaar worden gescheiden.
(15) Om ervoor te zorgen dat het beginsel van de eenheid van het gezin en het belang van het kind volledig worden nageleefd, dient het bestaan van een afhankelijkheidsrelatie tussen een aanvrager en zijn/haar familieleden in ruimere zin vanwege een zwangerschap of de recente geboorte van een kind, de gezondheidssituatie of de hoge leeftijd, een bindend verantwoordelijkheidscriterium te worden. Indien de aanvrager een niet-begeleide minderjarige is, dient de aanwezigheid van een familielid in een andere lidstaat die voor de niet-begeleide minderjarige kan zorgen, eveneens een bindend verantwoordelijkheidscriterium te worden.
(16) Iedere lidstaat moet echter om humanitaire redenen of uit mededogen kunnen afwijken van de verantwoordelijkheidscriteria en een aanvraag om internationale bescherming die bij hemzelf of bij een andere lidstaat is ingediend kunnen behandelen, ook al is hij volgens de bindende criteria van deze verordening niet verantwoordelijk voor de behandeling, mits de betrokken lidstaat en de aanvrager ermee instemmen.
(17) Er dient een persoonlijk onderhoud plaats te vinden om gemakkelijker te kunnen bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een aanvraag om internationale bescherming en ▌om de aanvrager informatie te verstrekken over de toepassing van deze verordening.
(18) Overeenkomstig met name artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie dienen juridische waarborgen te worden ingebouwd en dient het recht om een besluit tot overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat aan te vechten voor de rechter, te worden gewaarborgd, teneinde de rechten van de betrokkenen daadwerkelijk te beschermen.
(19) Overeenkomstig de jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens dient het rechtsmiddel zowel betrekking te hebben op de toepassing van deze verordening als op de juridische en feitelijke situatie in de lidstaat aan welke de aanvrager wordt overgedragen, zodat naleving van het internationale recht is gewaarborgd.
(20)Voor de toepassing van deze verordening mag het begrip "bewaring" geen strafrechtelijke of punitieve connotatie hebben, maar wordt hieronder een uitsluitend bestuursrechtelijke tijdelijke maatregel verstaan.
(21) Bij de bewaring van asielzoekers dient het uitgangspunt te zijn dat niemand in bewaring mag worden genomen uitsluitend omdat hij internationale bescherming zoekt. De bewaring van asielzoekers dient in het bijzonder te gebeuren overeenkomstig artikel 31 van het Verdrag van Genève in bewaringscentra die zich onderscheiden van penitentiaire inrichtingen, en alleen in de uitzonderlijke omstandigheden en met de waarborgen die duidelijk worden beschreven in Richtlijn ║…/…/EG║ [tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten]. Bovendien dient bewaring met het oog op overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat beperkt te blijven en te beantwoorden aan het evenredigheidsbeginsel ten aanzien van de gebruikte middelen en het beoogde doel.
(22) Overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1560/2003 van 2 september 2003 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad(9), kan een overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat vrijwillig plaatsvinden, in de vorm van een gecontroleerd vertrek of onder geleide. De lidstaten dienen vrijwillige overdracht te bevorderen en erop toe te zien dat overdrachten in de vorm van gecontroleerd vertrek of onder geleide op humane wijze gebeuren, met volledige eerbiediging van de grondrechten en de menselijke waardigheid.
(23) Voor de geleidelijke totstandbrenging van een ruimte zonder binnengrenzen waarin het vrije verkeer van personen is gewaarborgd overeenkomstig de bepalingen van het Verdrag ║, en voor de vaststelling van een communautair beleid inzake de voorwaarden voor binnenkomst en verblijf van onderdanen van derde landen, waaronder ook gezamenlijke inspanningen voor het beheer van de buitengrenzen, is het nodig de verantwoordelijkheidscriteria op evenwichtige wijze en vanuit een oogpunt van solidariteit vast te stellen.
(24) De toepassing van deze verordening kan in bepaalde omstandigheden leiden tot een extra belasting van lidstaten waarvan de opvangcapaciteit, het asielstelsel of de infrastructuur als gevolg van bijzonder dringende omstandigheden onder extreme druk staan. In dergelijke gevallen dient een procedure te gelden waarmee overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat tijdelijk kan worden opgeschort en financiële bijstand kan worden verleend overeenkomstig de bestaande financiële EU-instrumenten. De tijdelijke opschorting van Dublinoverdrachten kan dan bijdragen tot een grotere mate van solidariteit met de lidstaten waarvan de asielstelsels, vooral als gevolg van hun ligging of hun demografische situatie, onder druk staan.
(25) Teneinde alle personen die om internationale bescherming verzoeken in alle lidstaten een adequaat beschermingsniveau te bieden, dient deze opschortingsprocedure ook te worden toegepast wanneer de Commissie van oordeel is dat het beschermingsniveau voor personen die om internationale bescherming vragen in een bepaalde lidstaat niet in overeenstemming is met het Gemeenschapsrecht inzake asiel, in het bijzonder wat betreft de opvangvoorzieningen, de criteria voor internationale bescherming en de toegang tot de asielprocedure.
(26)Toepassing van deze opschortingsprocedure van overdrachten is een uitzonderlijke maatregel om problemen als gevolg van bijzonder grote druk of aanhoudende bezorgdheid over de bescherming aan te pakken.
(27)De Commissie moet periodiek nagaan of er vooruitgang is geboekt bij de ontwikkeling en harmonisatie op lange termijn van het gemeenschappelijk Europees asielsysteem en in hoeverre solidariteitsmaatregelen en de beschikbaarheid van een opschortingsprocedure dit vergemakkelijken, en moet over deze vooruitgang verslag uitbrengen.
Aangezien het Dublinsysteem niet bedoeld is als mechanisme voor een billijke taakverdeling bij de behandeling van verzoeken om internationale bescherming, en aangezien bepaalde lidstaten in bijzondere mate geconfronteerd worden met migrantenstromen, met name door hun geografische ligging, is het van essentieel belang na te denken over en voorstellen te doen voor bindende rechtsinstrumenten die voor meer solidariteit tussen de lidstaten en hogere beschermingsnormen zorgen. Deze instrumenten moeten het met name gemakkelijker maken om ambtenaren uit andere lidstaten te detacheren teneinde bijstand te bieden aan lidstaten die bijzonder onder druk komen te staan en waar verzoekers geen adequate bescherming genieten, en om personen die internationale bescherming genieten, in andere lidstaten onder te brengen wanneer de opvangvoorzieningen van een bepaalde lidstaat onvoldoende zijn, op voorwaarde dat de betrokkenen daarmee instemmen en dat hun grondrechten worden geëerbiedigd.
(28) Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens(10) is van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens op grond van de onderhavige verordening.
(29) De uitwisseling van persoonsgegevens, waaronder gevoelige gegevens betreffende de gezondheid, voorafgaand aan een overdracht, zorgt ervoor dat de bevoegde asielinstanties de betrokkenen de juiste bijstand kunnen verlenen en waarborgt de continuïteit van de bescherming en de rechten die aan hen zijn toegekend. Overeenkomstig Richtlijn 95/46/EG dienen specifieke bepalingen te worden opgenomen ter bescherming van de persoonsgegevens van degenen die zich in deze situatie bevinden.
(30) De tenuitvoerlegging van deze verordening kan eenvoudiger en doeltreffender worden gemaakt door middel van bilaterale regelingen tussen de lidstaten om de communicatie tussen de bevoegde diensten te verbeteren, de proceduretermijnen te verkorten, de behandeling van overname- en terugnameverzoeken te vereenvoudigen, of praktische regels vast te stellen voor de overdracht van asielzoekers.
(31) De continuïteit van het systeem om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is, dat bij Verordening (EG) nr. 343/2003 was ingesteld en nu bij deze verordening wordt geregeld, moet worden gewaarborgd. Daarnaast moet worden gewaakt over de coherentie tussen deze verordening en Verordening ║ (EG) nr …/… ║ van het Europees Parlement en de Raad van ... [betreffende de instelling van "Eurodac" voor de vergelijking van vingerafdrukken ten behoeve van een doeltreffende toepassing van Verordening (EG) nr. .../... tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend](11).
(32) De toepassing van het Eurodac-systeem, zoals ingesteld bij Verordening (EG) nr. ║…/…║ [betreffende de instelling van "Eurodac" voor de vergelijking van vingerafdrukken ten behoeve van een doeltreffende toepassing van Verordening (EG) nr. .../... tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend] en met name de toepassing van de artikelen 6 en 10 daarvan, zal de toepassing van de onderhavige verordening vergemakkelijken.
(33) De toepassing van het visuminformatiesysteem, dat is ingesteld bij Verordening (EG) nr. 767/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 9 juli 2008 betreffende het Visuminformatiesysteem (VIS) en de uitwisseling tussen de lidstaten van gegevens op het gebied van visa voor kort verblijf(12), en in het bijzonder de uitvoering van de artikelen 21 en 22 daarvan, zal de toepassing van de onderhavige verordening vergemakkelijken.
(34) Wat betreft de behandeling van personen die onder deze verordening vallen, zijn de lidstaten gebonden aan hun verplichtingen op grond van instrumenten van internationaal recht waarbij zij partij zijn.
(35) De voor de uitvoering van deze verordening vereiste maatregelen worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden(13).
(36)In het bijzonder moet de Commissie ║ de bevoegdheid worden gegeven de voorwaarden en procedures voor de toepassing van de bepalingen betreffende niet-begeleide minderjarigen en gezinshereniging met afhankelijke verwanten vast te stellen, alsook de criteria die nodig zijn voor de tenuitvoerlegging van overdrachten. Daar het maatregelen van algemene strekking betreft tot aanvulling van deze verordening met nieuwe niet-essentiële onderdelen, moeten zij worden vastgesteld volgens de in artikel 5 bis van Besluit 1999/468/EG bepaalde regelgevingsprocedure met toetsing ║.
(37) De voor de uitvoering van Verordening (EG) nr. 343/2003 vereiste maatregelen zijn vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1560/2003. Sommige bepalingen van Verordening (EG) nr. 1560/2003 dienen in de onderhavige verordening te worden opgenomen omdat dit meer duidelijkheid schept of omdat zij een algemeen doel kunnen dienen. Het is in het bijzonder zowel voor de lidstaten als voor de betrokken asielzoekers van belang dat met behulp van een algemeen mechanisme een oplossing kan worden gevonden in het geval de lidstaten van mening verschillen over de toepassing van een bepaling van deze verordening. Daarom is het gerechtvaardigd het mechanisme dat bij Verordening (EG) nr. 1560/2003 is ingevoerd voor het beslechten van geschillen over de humanitaire clausule, op te nemen in deze verordening en de werkingssfeer ervan uit te breiden tot de gehele verordening.
(38) Voor een doeltreffend toezicht op de toepassing van deze verordening moeten regelmatig evaluaties worden verricht.
(39) Deze verordening is opgesteld met inachtneming van de grondrechten en de beginselen die met name in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie worden erkend║. Deze verordening is er met name op gericht het recht op asiel dat in artikel 18 van het Handvest wordt gegarandeerd, volledig te waarborgen en de toepassing van de artikelen 1, 4, 7, 24 en 47 van het Handvest te bevorderen, en dient dienovereenkomstig te worden toegepast.
(40)Aangezien de doelstelling van deze verordening, namelijk de vaststelling van criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend, ║ niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en derhalve vanwege de omvang of de gevolgen ervan, beter door de Gemeenschap kan worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel, gaat deze verordening niet verder dan wat nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken,
HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
HOOFDSTUK I
DOEL EN DEFINITIES
Artikel 1
Doel
In deze verordening worden de criteria en instrumenten vastgesteld om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten is ingediend.
Artikel 2
Definities
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
a)
"onderdaan van een derde land": eenieder die geen burger van de Unie is in de zin van artikel 17, lid 1, van het Verdrag ║ en die geen persoon is die onder het Gemeenschapsrecht inzake vrij verkeer valt in de zin van artikel 2, punt 5, van Verordening (EG) nr. 562/2006 van het Europees Parlement en de Raad(14);
b)
"verzoek om internationale bescherming": een verzoek om internationale bescherming in de zin van artikel 2, onder g), van Richtlijn 2004/83/EG;
c)
"verzoeker" of "asielzoeker": een onderdaan van een derde land of een staatloze die een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend waarover nog geen definitieve beslissing is genomen;
d)
"behandeling van een verzoek om internationale bescherming": alle maatregelen in verband met de behandeling van en beslissingen of uitspraken van bevoegde instanties over een verzoek om internationale bescherming overeenkomstig Richtlijn 2005/85/EG van de Raad(15), met uitzondering van de procedures waarbij wordt bepaald welke lidstaat krachtens de bepalingen van deze verordening en Richtlijn 2004/83/EG verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming;
e)
"intrekking van een verzoek om internationale bescherming": de handelingen waarmee de verzoeker, overeenkomstig Richtlijn 2005/85/EG, expliciet of stilzwijgend een einde maakt aan de procedures die in werking zijn getreden na de indiening van zijn verzoek om internationale bescherming;
f)
"persoon aan wie internationale bescherming wordt verleend: een onderdaan van een derde land of een staatloze van wie is erkend dat hij internationale bescherming in de zin van artikel 2, onder a), van Richtlijn 2004/83/EG behoeft;
g)
"minderjarige": een onderdaan van een derde land of een staatloze die jonger is dan 18 jaar;
h)
"niet-begeleide minderjarige": een minderjarige die zonder begeleiding van een krachtens de wet of het gewoonterecht voor hem/haar verantwoordelijke volwassene op het grondgebied van een lidstaat aankomt, zolang hij/zij niet daadwerkelijk onder de hoede van een dergelijke volwassene staat; onder dit begrip vallen ook minderjarigen die zonder begeleiding worden achtergelaten nadat zij op het grondgebied van een lidstaat zijn aangekomen;
i)
"gezinsleden": voor zover het gezin reeds in het land van herkomst bestond, de volgende leden van het gezin van de verzoeker die op het grondgebied van de lidstaten aanwezig zijn:
–
de echtgenoot van de verzoeker of de ongehuwde partner met wie een duurzame relatie wordt onderhouden, indien in de wetgeving of de praktijk van de betrokken lidstaat ongehuwde paren en gehuwde paren op een vergelijkbare manier worden behandeld in het kader van het vreemdelingenrecht;
–
de minderjarige kinderen van paren zoals bedoeld onder het eerste streepje of van de verzoeker, mits zij ongehuwd zijn, ongeacht of zij volgens de nationale wetgeving wettige, buitenechtelijke of geadopteerde kinderen zijn;
–
de gehuwde minderjarige kinderen van paren zoals bedoeld onder het eerste streepje of van de verzoeker, ongeacht of zij volgens de nationale wetgeving wettige, buitenechtelijke of geadopteerde kinderen zijn en op voorwaarde dat zij niet door hun echtgenoot vergezeld zijn, indien het in hun belang is bij de verzoeker te verblijven;
–
de vader, moeder of voogd van de verzoeker indien de verzoeker minderjarig en ongehuwd is, of indien hij minderjarig en gehuwd is en niet door zijn/haar echtgenoot vergezeld is, maar het in zijn belang is om bij zijn vader, moeder of voogd te verblijven;
–
de minderjarige ongehuwde broers en zussen van de verzoeker, indien de verzoeker minderjarig en ongehuwd is, of indien de verzoeker of zijn broers en zussen minderjarig en gehuwd zijn en niet door hun echtgenoot vergezeld zijn, maar een gezamenlijk verblijf in het belang van een of meer van hen is;
j)
"verblijfstitel": een door de autoriteiten van een lidstaat afgegeven machtiging waarbij het een onderdaan van een derde land of een staatloze wordt toegestaan op het grondgebied van die lidstaat te verblijven, met inbegrip van de documenten waarbij personen worden gemachtigd zich op het grondgebied van die lidstaat op te houden in het kader van een tijdelijke beschermingsmaatregel of in afwachting van de tenuitvoerlegging van een verwijderingsmaatregel die tijdelijk door bepaalde omstandigheden niet kan worden uitgevoerd, echter met uitzondering van visa en verblijfsvergunningen die zijn afgegeven tijdens de periode die nodig is om te bepalen welke lidstaat in de zin van deze verordening verantwoordelijk is of tijdens de behandeling van een verzoek om internationale bescherming of een aanvraag voor een verblijfsvergunning;
k)
"visum": de machtiging of de beslissing van een lidstaat die vereist is met het oog op een doorreis of de binnenkomst voor een voorgenomen verblijf in die lidstaat of verscheidene lidstaten. Voor de verschillende soorten visa gelden de volgende definities:
i)
"visum voor verblijf van langere duur": de machtiging of de beslissing van een lidstaat die vereist is voor de binnenkomst voor een voorgenomen verblijf in die lidstaat van meer dan drie maanden;
ii)
"visum voor kort verblijf": de machtiging of de beslissing van een lidstaat die vereist is voor de binnenkomst voor een voorgenomen verblijf in die lidstaat of verscheidene lidstaten van in totaal ten hoogste drie maanden;
iii)
"doorreisvisum": de machtiging of de beslissing van een lidstaat die vereist is om over het grondgebied van die lidstaat of van verscheidene lidstaten te reizen, die niet geldt voor de transitzone op luchthavens;
iv)
"transitvisum voor luchthavens": de machtiging of de beslissing waarbij het een onderdaan van een derde land voor wie deze bijzondere vereiste geldt, wordt toegestaan zich tijdens een tussenlanding of bij een overstap tijdens een internationale vlucht in de transitzone van een luchthaven op te houden, zonder het nationale grondgebied van de betrokken lidstaat te betreden;
l)
"onderduikrisico": het bestaan, in individuele gevallen, van aanwijzingen die zijn gebaseerd op bij wet gedefinieerde objectieve criteria, dat een persoon die een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, of een onderdaan van een derde land of een staatloze op wie een overdrachtsbesluit van toepassing is, zou kunnen onderduiken.
HOOFDSTUK II
ALGEMENE BEGINSELEN EN WAARBORGEN
Artikel 3
Toegang tot de procedure voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming
1. De lidstaten behandelen elk verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van hen wordt ingediend, hetzij aan de grens hetzij op hun grondgebied of in de transitzone. Een verzoek wordt door een enkele lidstaat behandeld, namelijk de lidstaat die volgens de in hoofdstuk III van deze verordening genoemde criteria verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek.
2. Wanneer op basis van de in deze verordening vastgestelde criteria geen lidstaat kan worden aangewezen die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, is de lidstaat waar het verzoek het eerst werd ingediend, verantwoordelijk voor de behandeling ervan.
3. Iedere lidstaat behoudt de mogelijkheid om, met inachtneming van de regels en waarborgen die zijn vastgelegd in Richtlijn 2005/85/EG, een asielzoeker naar een veilig derde land te zenden.
Artikel 4
Recht op informatie
1. Zodra een verzoek om internationale bescherming is ingediend, stellen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten de verzoeker in kennis van de toepassing van deze verordening, en met name van:
a)
de doelstellingen van deze verordening en de gevolgen van het indienen van een ander verzoek in een andere lidstaat;
b)
de criteria voor de toekenning van de verantwoordelijkheid en de volgorde waarin zij worden toegepast;
c)
de algemene procedure en de termijnen waaraan de lidstaten zich moeten houden;
d)
de mogelijke uitkomsten van de procedure en de gevolgen daarvan;
e)
de mogelijkheid om een overdrachtsbesluit aan te vechten;
f)
het feit dat de bevoegde autoriteiten gegevens over hem kunnen uitwisselen, uitsluitend om de verplichtingen die uit deze verordening voortvloeien, na te komen;
g) ▌het recht op toegang tot de hem betreffende gegevens en het recht te verzoeken om hem betreffende onjuiste gegevens recht te laten zetten of hem betreffende onrechtmatig verwerkte gegevens te laten verwijderen, alsmede de procedures om die rechten te doen gelden, met inbegrip van de contactgegevens van de in artikel 34 bedoelde autoriteiten en van de nationale gegevensbeschermings-autoriteiten die bevoegd zijn kennis te nemen van verzoeken betreffende de bescherming van persoonsgegevens.
2. De in lid 1 bedoelde informatie wordt schriftelijk verstrekt, in een taal die de verzoeker begrijpt of redelijkerwijs geacht mag worden te begrijpen. De lidstaten maken gebruik van de overeenkomstig lid 3 voor dat doel opgestelde gemeenschappelijke brochure.
▌Om de verzoeker de informatie te doen begrijpen, wordt de informatie ook mondeling verstrekt tijdens het overeenkomstig artikel 5 gevoerde onderhoud.
De lidstaten verstrekken de informatie op een wijze die past bij de leeftijd van de verzoeker.
3. Volgens de in artikel 41, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure wordt een gemeenschappelijke brochure opgesteld, waarin ten minste de in lid 1 bedoelde informatie wordt opgenomen.
Artikel 5
Persoonlijk onderhoud
1. De lidstaat die bepaalt welke lidstaat op grond van deze verordening verantwoordelijk is, roept de verzoekers op tot een persoonlijk onderhoud met iemand die naar nationaal recht bevoegd is tot het voeren van een dergelijk onderhoud.
2. Het persoonlijk onderhoud vindt plaats om het aanwijzen van de verantwoordelijke lidstaat te vereenvoudigen, in het bijzonder door de verzoeker de gelegenheid te bieden informatie te verstrekken die nodig is om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is, alsmede om de verzoeker mondeling informatie te verstrekken over de toepassing van deze verordening.
3. Het persoonlijk onderhoud vindt plaats binnen een redelijke termijn nadat het verzoek om internationale bescherming is ingediend, en in elk geval voordat een eventueel besluit tot overdracht van de verzoeker aan de verantwoordelijke lidstaat overeenkomstig artikel 25, lid 1, wordt genomen.
4. Het persoonlijk onderhoud wordt gevoerd in een taal die de verzoeker redelijkerwijs begrijpt of geacht kan worden te begrijpen en waarin hij/zij kan communiceren. Zo nodig wijst de lidstaat een tolk aan die kan zorgen voor een goede communicatie tussen de verzoeker en de persoon die het persoonlijk onderhoud voert.
5. Het persoonlijk onderhoud vindt plaats in zodanige omstandigheden dat een passende geheimhouding is gewaarborgd.
6. De lidstaat die het persoonlijk onderhoud voert, stelt een beknopt schriftelijk verslag op met de belangrijkste informatie die de verzoeker tijdens het onderhoud heeft verstrekt en stelt de verzoeker een kopie van dit verslag ter beschikking. Het verslag wordt aan een eventueel besluit tot overdracht in de zin van artikel 25, lid 1, gehecht.
Artikel 6
Waarborgen voor minderjarigen
1. Bij alle procedures waarin deze verordening voorziet, stellen de lidstaten het belang van het kind voorop.
2. De lidstaten zorgen ervoor dat de niet-begeleide minderjarige bij alle procedures waarin deze verordening voorziet, wordt vertegenwoordigd en/of bijgestaan door een vertegenwoordiger in de zin van artikel 2, onder i), van Richtlijn 2005/85/EG. Deze vertegenwoordiger kan de vertegenwoordiger zijn zoals bedoeld in artikel 24 van Richtlijn ║…/…/EG║ [tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten].
3. Om vast te stellen wat het belang van het kind is, werken de lidstaten nauw samen en houden zij in het bijzonder rekening met de volgende factoren:
a)
mogelijkheden tot gezinshereniging;
b)
het welzijn en de sociale ontwikkeling van de minderjarige, waarbij met name de etnische, religieuze, culturele en taalkundige achtergrond van de minderjarige in aanmerking wordt genomen;
c)
veiligheid en beveiliging, in het bijzonder wanneer het kind mogelijk slachtoffer is van mensenhandel;
d)
de standpunten van de minderjarige, voor zover zijn leeftijd en rijpheid dit toelaten.
4. De lidstaten stellen procedures vast voor het opsporen van gezinsleden of andere verwanten van niet-begeleide minderjarige die in de lidstaten verblijven, zo nodig met de hulp van internationale of andere relevante organisaties. Zij beginnen zo snel mogelijk na de indiening van het verzoek om internationale bescherming met het opsporen van gezinsleden of andere verwanten van de minderjarige, waarbij het belang van de minderjarige wordt beschermd.
5. De in artikel 34 bedoelde bevoegde autoriteiten die verzoeken van niet-begeleide minderjarigen behandelen, krijgen een passende opleiding met betrekking tot de specifieke behoeften van minderjarigen.
6.In het kader van de toepassing van deze verordening mogen de lidstaten onder de in artikel 17 van Richtlijn 2005/85/EG gestelde voorwaarden gebruik maken van medische onderzoeken om de leeftijd van niet-begeleide minderjarigen te bepalen.
Wanneer gebruik wordt gemaakt van medische onderzoeken, dragen de lidstaten er zorg voor dat deze op redelijke en grondige wijze worden uitgevoerd, zoals vereist op grond van wetenschappelijke en ethische normen.
HOOFDSTUK III
CRITERIA VOOR HET AANWIJZEN VAN DE VERANTWOORDELIJKE LIDSTAAT
Artikel 7
Rangorde van de criteria
1. De in dit hoofdstuk vastgestelde criteria aan de hand waarvan wordt bepaald welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek, zijn van toepassing in de volgorde waarin zij voorkomen in de tekst.
2. Welke lidstaat met toepassing van de in dit hoofdstuk beschreven criteria verantwoordelijk is, wordt vastgesteld op grond van de situatie op het tijdstip waarop de verzoeker zijn verzoek om internationale bescherming voor de eerste maal bij een lidstaat indient.
▌
Artikel 8
Niet-begeleide minderjarigen
1. Indien de verzoeker een niet-begeleide minderjarige is, berust de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming bij de lidstaat waar een lid van zijn gezin zich wettig ophoudt, voor zover dit in het belang van de minderjarige is.
2. Indien de verzoeker een niet-begeleide minderjarige is van wie geen enkel gezinslid in de zin van artikel 2, onder i), wettig in een andere lidstaat verblijft, maar als een andere met hem verwante persoon wettig in een andere lidstaat verblijft en voor hem kan zorgen, is die lidstaat verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek, mits dit in het belang van de minderjarige is.
3. Indien in meer dan één lidstaat wettig gezinsleden of andere verwanten van de verzoeker verblijven, wordt op basis van het belang van de minderjarige bepaald welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek.
4. Bij ontstentenis van gezinsleden of andere verwanten berust de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming bij de lidstaat waarbij de minderjarige zijn of haar ▌verzoek heeft ingediend mits dit in het belang is van de minderjarige.
5. De voorwaarden en procedures voor de toepassing van de leden 2 en 3 worden vastgesteld door de Commissie. Deze maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze verordening beogen te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 41, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.
Artikel 9
Gezinsleden die internationale bescherming genieten
Wanneer een gezinslid van de asielzoeker, ongeacht of het gezin reeds in het land van oorsprong was gevormd, als persoon die internationale bescherming geniet is toegelaten voor verblijf in een lidstaat, is deze lidstaat verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, mits de betrokkenen schriftelijk hebben verklaard dat zij dat wensen.
Artikel 10
Gezinsleden die om internationale bescherming verzoeken
Wanneer een gezinslid van een asielzoeker in een lidstaat een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend waarover nog geen beslissing in eerste aanleg is genomen, is deze lidstaat verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, mits de betrokkenen schriftelijk hebben verklaard dat zij dat wensen.
Artikel 11
Afhankelijke verwanten
1. Wanneer de asielzoeker afhankelijk is van de hulp van een verwant wegens een zwangerschap, een pasgeboren kind, een ernstige ziekte, een zware handicap of hoge leeftijd, of wanneer een verwant om dezelfde reden afhankelijk is van de hulp van de asielzoeker, wordt de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek beschouwd als de lidstaat waar de betrokkenen het best bij elkaar kunnen blijven of kunnen worden herenigd, op voorwaarde dat er in het land van herkomst al familiebanden bestonden en de betrokkenen schriftelijk hebben verklaard dat zij dit wensen. Bij het aanwijzen van de lidstaat waar de betrokkenen het best bij elkaar kunnen blijven of kunnen worden herenigd, wordt rekening gehouden met het belang van de betrokkenen, zoals de vraag of de afhankelijke persoon in staat is te reizen.
2. De voorwaarden en procedures voor de toepassing van lid 1 worden vastgesteld door de Commissie. Deze maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze verordening ║ te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 41, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.
Artikel 12
Gezinsprocedure
Indien meerdere leden van een gezin in dezelfde lidstaat gelijktijdig of met dusdanig korte tussenpozen een verzoek om internationale bescherming indienen dat de procedures om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is allemaal tegelijk kunnen worden afgewikkeld, en indien de toepassing van de criteria van deze verordening tot gevolg zou hebben dat de betrokkenen van elkaar worden gescheiden, wordt de verantwoordelijke lidstaat aangewezen op grond van de volgende bepalingen:
a)
de lidstaat die volgens de criteria van deze verordening verantwoordelijk is voor de overname van het grootste aantal gezinsleden, is verantwoordelijk voor de behandeling van de verzoeken om internationale bescherming van alle gezinsleden;
b)
indien op grond van het voorgaande geen enkele lidstaat als verantwoordelijke lidstaat kan worden aangewezen, is de lidstaat die volgens de criteria van deze verordening verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek van het oudste lid van de groep, verantwoordelijk voor de behandeling van alle asielverzoeken.
Artikel 13
Afgifte van verblijfstitels of visa
1. Wanneer de asielzoeker houder is van een geldige verblijfstitel, is de lidstaat die deze titel heeft afgegeven, verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming.
2. Wanneer de asielzoeker houder is van een geldig visum, is de lidstaat die dit visum heeft afgegeven, verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, tenzij de betrokken lidstaat bij de afgifte van dit visum optrad als vertegenwoordiger of op grond van een schriftelijke machtiging van een andere lidstaat. In dat geval is deze laatste lidstaat verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming. Wanneer een lidstaat, onder andere om redenen van veiligheid, vooraf de centrale autoriteiten van een andere lidstaat raadpleegt, vormt het antwoord van deze laatste lidstaat geen schriftelijke machtiging in de zin van deze bepaling.
3. Wanneer de asielzoeker houder is van verscheidene geldige verblijfstitels of visa die door verschillende lidstaten zijn afgegeven, berust de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming achtereenvolgens bij:
a)
de lidstaat die de verblijfstitel met het langste verblijfsrecht heeft afgegeven of, indien de geldigheidsduur niet verschilt, de lidstaat die de verblijfstitel heeft afgegeven waarvan de geldigheidsduur het laatst verstrijkt;
b)
de lidstaat die het visum heeft afgegeven waarvan de geldigheidsduur het laatst verstrijkt, indien het om gelijksoortige visa gaat;
c)
wanneer de visa van verschillende aard zijn, de lidstaat die het visum met de langste geldigheidsduur heeft afgegeven of, indien de visa dezelfde geldigheidsduur hebben, de lidstaat die het visum heeft afgegeven waarvan de geldigheidsduur het laatst verstrijkt.
4. Wanneer de asielzoeker slechts houder is van één of meer verblijfstitels die minder dan twee jaar zijn verlopen of van één of meer visa die minder dan zes maanden zijn verlopen en die hem daadwerkelijk toegang hebben verschaft tot het grondgebied van een lidstaat, zijn de leden 1, 2 en 3 van toepassing zolang de asielzoeker het grondgebied van de lidstaten niet heeft verlaten.
Wanneer de asielzoeker houder is van één of meer verblijfstitels die meer dan twee jaar zijn verlopen of van één of meer visa die meer dan zes maanden zijn verlopen en die hem daadwerkelijk toegang hebben verschaft tot het grondgebied van een lidstaat, en hij/zij het grondgebied van de lidstaten niet heeft verlaten, is de lidstaat waar het verzoek om internationale bescherming is ingediend, verantwoordelijk.
5. Het feit dat de verblijfstitel of het visum is afgegeven op basis van een valse of fictieve identiteit of op vertoon van valse, vervalste of ongeldige documenten, vormt geen belemmering voor het toewijzen van de verantwoordelijkheid aan de lidstaat die de verblijfstitel of het visum heeft afgegeven. De lidstaat die de verblijfstitel of het visum heeft afgegeven, is echter niet verantwoordelijk indien hij kan aantonen dat er is gefraudeerd nadat de verblijfstitel of het visum werd verstrekt.
Artikel 14
Toegang en/of verblijf
1. Wanneer is vastgesteld, aan de hand van bewijsmiddelen of indirect bewijs, zoals omschreven in de twee in artikel 22, lid 3, van deze verordening, genoemde lijsten, inclusief de gegevens zoals bedoeld in hoofdstuk III van Verordening (EG) nr. ║…/..., betreffende de instelling van "Eurodac" voor de vergelijking van vingerafdrukken ten behoeve van een doeltreffende toepassing van Verordening (EG) nr. .../... tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend], dat een asielzoeker op illegale wijze de grens van een lidstaat heeft overschreden via het land, de zee of de lucht of komende vanuit een derde land, dan berust de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming bij die lidstaat. Deze verantwoordelijkheid eindigt twaalf maanden na de datum waarop de illegale grensoverschrijding heeft plaatsgevonden.
2. Wanneer een lidstaat niet of niet meer verantwoordelijk kan worden gesteld overeenkomstig lid 1 en wanneer, aan de hand van bewijsmiddelen of indirect bewijs, zoals omschreven in de twee in artikel 22, lid 3, genoemde lijsten, is vastgesteld dat de asielzoeker − die illegaal of op onbekende wijze het grondgebied van de lidstaten is binnengekomen − gedurende een onafgebroken periode van ten minste vijf maanden in een lidstaat heeft verbleven alvorens het verzoek om internationale bescherming in te dienen, dan berust de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming bij die lidstaat.
Indien de asielzoeker gedurende perioden van ten minste vijf maanden in verscheidene lidstaten heeft verbleven, dan is de lidstaat waar dit het meest recentelijk het geval was, verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming.
Artikel 15
Visumvrijstelling
1. Indien een onderdaan van een derde land of een staatloze het grondgebied betreedt van een lidstaat waar hij niet visumplichtig is, is de betrokken lidstaat verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming.
2. Het in lid 1 bedoelde beginsel is niet van toepassing indien de onderdaan van het derde land of de staatloze zijn verzoek om internationale bescherming indient in een andere lidstaat waar hij evenmin visumplichtig is voor de toegang tot het grondgebied. In dat geval is deze laatste lidstaat verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming.
Artikel 16
Verzoeken in een internationale transitzone van een luchthaven
Indien in een internationale transitzone van een luchthaven van een lidstaat een verzoek om internationale bescherming wordt ingediend door een onderdaan van een derde land of een staatloze, is deze lidstaat verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek.
HOOFDSTUK IV
DISCRETIONAIRE BEPALINGEN
Artikel 17
Discretionaire bepalingen
1. In afwijking van artikel 3, lid 1, kan elke lidstaat om humanitaire redenen of uit mededogen besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht, mits de verzoeker hiermee instemt.
In dat geval wordt deze lidstaat de verantwoordelijke lidstaat in de zin van deze verordening en neemt hij de daaruit voortvloeiende verplichtingen op zich. In voorkomend geval stelt hij de lidstaat die op grond van de criteria van deze verordening voorheen verantwoordelijk was, de lidstaat waar een procedure loopt om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is, of de lidstaat tot welke een verzoek tot overname of terugname is gericht, daarvan in kennis door middel van het DubliNet, het netwerk voor elektronische communicatie dat in het leven is geroepen bij artikel 18 van Verordening (EG) nr. 1560/2003.
De lidstaat die op grond van dit lid verantwoordelijk wordt, vermeldt ook onmiddellijk in Eurodac dat hij de verantwoordelijkheid op zich heeft genomen, overeenkomstig artikel 6, lid 3, van Verordening (EG) nr. ║…/…║ [betreffende de instelling van "Eurodac" voor de vergelijking van vingerafdrukken ten behoeve van een doeltreffende toepassing van Verordening (EG) nr. .../... tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend ].
2. De lidstaat waarin een verzoek om internationale bescherming is ingediend en die bepaalt welke lidstaat verantwoordelijk is, of de verantwoordelijke lidstaat kan te allen tijde een andere lidstaat vragen een verzoeker over te nemen teneinde gezinsleden en andere verwanten te herenigen op humanitaire gronden, in het bijzonder op grond van familiebanden of op culturele gronden, ook wanneer deze andere lidstaat niet verantwoordelijk is volgens de in de artikelen 8 tot en met 12 vastgelegde criteria. De betrokkenen moeten hiermee schriftelijk instemmen.
Het overnameverzoek omvat alle elementen waarover de verzoekende lidstaat beschikt om het de aangezochte staat mogelijk te maken de situatie te beoordelen.
De aangezochte lidstaat verricht alle verificaties die nodig zijn om de aangevoerde humanitaire redenen te controleren en neemt binnen twee maanden na ontvangst van het verzoek een besluit. In geval van een afwijzing wordt vermeld om welke redenen het verzoek wordt geweigerd.
Indien de aangezochte lidstaat het verzoek inwilligt, wordt de verantwoordelijkheid voor de behandeling aan deze staat overgedragen.
HOOFDSTUK V
VERPLICHTINGEN VAN DE VERANTWOORDELIJKE LIDSTAAT
Artikel 18
Verplichtingen van de verantwoordelijke lidstaat
1. De lidstaat die krachtens deze verordening verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming, is verplicht:
a)
een asielzoeker die zijn verzoek in een andere lidstaat heeft ingediend, volgens de in de artikelen 21, 22 en 28 bepaalde voorwaarden over te nemen;
b)
een verzoeker wiens verzoek in behandeling is en die een verzoek in een andere lidstaat heeft ingediend of die zich zonder verblijfstitel ophoudt in een andere lidstaat, volgens de in de artikelen 23, 24 en 28 bepaalde voorwaarden terug te nemen;
c)
een verzoeker die zijn verzoek tijdens de behandeling heeft ingetrokken en die in een andere lidstaat een verzoek heeft ingediend, volgens de in de artikelen 23, 24 en 28 bepaalde voorwaarden terug te nemen;
d)
een onderdaan van een derde land of een staatloze wiens verzoek is afgewezen en die een verzoek heeft ingediend in een andere lidstaat of die zich zonder verblijfstitel ophoudt in een andere lidstaat, volgens de in de artikelen 23, 24 en 28 bepaalde voorwaarden terug te nemen.
2. In alle in lid 1, onder a) tot en met d) bedoelde omstandigheden behandelt de verantwoordelijke lidstaat het verzoek om internationale bescherming of rondt hij de behandeling van het verzoek in de zin van artikel 2, onder d), af. Indien de verantwoordelijke lidstaat de behandeling van een verzoek had gestaakt omdat de verzoeker het verzoek had ingetrokken, maakt die lidstaat dit besluit ongedaan en rondt hij de behandeling van het verzoek in de zin van artikel 2, onder d), af.
Artikel 19
Beëindiging van de verantwoordelijkheid
1. Indien een lidstaat de verzoeker een verblijfstitel verstrekt, gaan de in artikel 18, lid 1, genoemde verplichtingen over op deze lidstaat.
2. De in artikel 18, lid 1, genoemde verplichtingen komen te vervallen indien de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek, bij een verzoek om over- of terugname van een verzoeker of een andere persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder d), kan aantonen dat de betrokkene het grondgebied van de lidstaten ten minste drie maanden heeft verlaten, tenzij hij houder is van een geldige verblijfstitel die door de verantwoordelijke lidstaat is afgegeven.
Een verzoek dat na een dergelijke afwezigheid wordt ingediend, wordt beschouwd als een nieuw verzoek, waarvoor opnieuw moet worden bepaald welke lidstaat verantwoordelijk is.
3. De in artikel 18, lid 1, onder c) en d), genoemde verplichtingen komen te vervallen wanneer de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek, bij een verzoek om terugname van een verzoeker of een andere persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder d), kan aantonen dat de betrokkene het grondgebied van de lidstaten heeft verlaten op grond van een terugkeerbesluit of een verwijderingsbevel dat is uitgegeven na de intrekking of de afwijzing van het verzoek.
Een verzoek dat na een daadwerkelijke verwijdering wordt ingediend, wordt beschouwd als een nieuw verzoek, waarvoor opnieuw moet worden bepaald welke lidstaat verantwoordelijk is.
HOOFDSTUK VI
OVER- EN TERUGNAMEPROCEDURES
DEEL I
BEGIN VAN DE PROCEDURE
Artikel 20
Begin van de procedure
1. De procedure waarbij wordt vastgesteld welke lidstaat overeenkomstig deze verordening verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, vangt aan zodra het asielverzoek voor de eerste maal bij een lidstaat wordt ingediend.
2. Een verzoek om internationale bescherming wordt geacht te zijn ingediend vanaf het tijdstip waarop de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat een door de verzoeker ingediend formulier of een door de autoriteiten opgesteld proces-verbaal hebben ontvangen. Bij een niet-schriftelijk verzoek dient de termijn tussen de intentieverklaring en het opstellen van een proces-verbaal zo kort mogelijk te zijn.
3. Voor de toepassing van deze verordening is de situatie van de minderjarige die de asielzoeker vergezelt en onder de in artikel 2, onder i), geformuleerde definitie van gezinslid valt, onlosmakelijk verbonden met de situatie van diens ouder of voogd; deze valt onder de verantwoordelijkheid van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming van die ouder of voogd, ook al is de minderjarige zelf geen individuele asielzoeker, mits dit in het belang van de minderjarige is. Kinderen die na de aankomst van de asielzoeker op het grondgebied van de lidstaat zijn geboren, krijgen dezelfde behandeling, zonder dat een nieuwe procedure behoeft te worden ingeleid.
4. Wanneer een verzoek om internationale bescherming bij de bevoegde autoriteiten van een lidstaat wordt ingediend door een verzoeker die zich op het grondgebied van een andere lidstaat bevindt, is het de taak van de lidstaat op het grondgebied waarvan de verzoeker zich bevindt, om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek. De lidstaat waar de asielzoeker zich bevindt, wordt onverwijld van het verzoek in kennis gesteld door de lidstaat waarbij het is ingediend, en wordt vervolgens voor de toepassing van deze verordening beschouwd als de lidstaat waarbij het verzoek om internationale bescherming is ingediend.
De verzoeker wordt schriftelijk in kennis gesteld van deze overdracht en van de datum waarop deze heeft plaatsgevonden.
5. De lidstaat waarbij het verzoek om internationale bescherming is ingediend, is verplicht om, op de in de artikelen 23, 24 en 28 bepaalde voorwaarden en met het oog op afronding van de procedure tot vaststelling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, over te gaan tot terugname van de asielzoeker die zich in een andere lidstaat ophoudt en daar opnieuw een asielverzoek heeft ingediend na zijn eerste, in een andere lidstaat ingediende verzoek te hebben ingetrokken tijdens de procedure tot vaststelling van de staat die verantwoordelijk is.
Deze verplichting geldt niet meer wanneer de lidstaat die wordt verzocht de procedure voor het aanwijzen van de verantwoordelijke lidstaat af te ronden, kan aantonen dat de asielzoeker het grondgebied van de lidstaten inmiddels ten minste drie maanden heeft verlaten of door een andere lidstaat in het bezit is gesteld van een verblijfstitel.
Een verzoek dat na een dergelijke afwezigheid wordt ingediend, wordt beschouwd als een nieuw verzoek, waarvoor opnieuw moet worden bepaald welke lidstaat verantwoordelijk is.
DEEL II
PROCEDURES VOOR OVERNAMEVERZOEKEN
Artikel 21
Indiening van een overnameverzoek
1. De lidstaat waarbij een verzoek om internationale bescherming is ingediend en die van mening is dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van dit verzoek, kan deze lidstaat zo spoedig mogelijk en in ieder geval binnen drie maanden na de indiening van het verzoek in de zin van artikel 20, lid 2, om overname verzoeken.
Indien er binnen drie maanden geen verzoek tot overname van de verzoeker wordt ingediend, is de lidstaat waarbij het verzoek om internationale bescherming is ingediend, verantwoordelijk voor de behandeling ervan.
2. De verzoekende lidstaat kan om een spoedig antwoord vragen indien het verzoek om internationale bescherming enkel is ingediend als gevolg van een weigering tot toegang of verblijf, een aanhouding wegens illegaal verblijf of de betekening of de tenuitvoerlegging van een verwijderingsmaatregel, en/of de asielzoeker in bewaring wordt gehouden.
In het overnameverzoek wordt gemotiveerd op welke gronden met spoed een antwoord nodig is en binnen welke termijn dit antwoord wordt verwacht. Die termijn dient minstens één week te bedragen.
3. In beide gevallen wordt het verzoek om overname door een andere lidstaat met behulp van een standaardformulier gedaan en gestaafd met bewijsmiddelen of indirecte bewijzen zoals omschreven in de twee in artikel 22, lid 3, genoemde lijsten, en/of relevante elementen uit de verklaring van de asielzoeker aan de hand waarvan de autoriteiten van de aangezochte lidstaat kunnen nagaan of deze lidstaat op grond van de criteria van deze verordening verantwoordelijk is.
De regels voor het opstellen en indienen van overnameverzoeken worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 41, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure.
Artikel 22
Beantwoording van een overnameverzoek
1. De lidstaat die om overname wordt verzocht, verricht de nodige naspeuringen en reageert op het verzoek tot overname van een verzoeker binnen twee maanden nadat hij het heeft ontvangen.
2. Voor het afhandelen van de in deze verordening vastgestelde procedure ter bepaling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor het behandelen van een verzoek om internationale bescherming worden bewijsmiddelen en indirecte bewijzen gebruikt.
3. Overeenkomstig de in artikel 41, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure worden twee lijsten opgesteld die op gezette tijden worden getoetst en waarin volgens onderstaande criteria de bewijsmiddelen en indirecte bewijzen worden vermeld:
a) Bewijsmiddelen:
i) Dit zijn formele bewijzen die overeenkomstig de verordening de verantwoordelijkheid bepalen, zolang er geen bewijs is van het tegendeel,
ii) De lidstaten leveren het comité van artikel 41 modellen van de verschillende soorten administratieve documenten, overeenkomstig de in de lijst van formele bewijzen gegeven type-indeling.
b) Indirecte bewijzen:
i) Dit zijn aanwijzingen die, hoewel weerlegbaar, in sommige gevallen voldoende kunnen zijn, overeenkomstig de bewijskracht die eraan wordt toegekend,
ii) De kracht van bewijs van deze aanwijzingen wordt, in samenhang met de verantwoordelijkheid voor de afhandeling van het verzoek om internationale bescherming, per geval bekeken.
4. De bewijsvereisten mogen niet verder gaan dan noodzakelijk is voor de correcte toepassing van deze verordening.
5. Indien formele bewijzen ontbreken, erkent de aangezochte lidstaat zijn verantwoordelijkheid wanneer de indirecte bewijzen samenhangend, verifieerbaar en voldoende gedetailleerd zijn om vast te stellen welke lidstaat verantwoordelijk is.
6. Indien de verzoekende lidstaat, overeenkomstig artikel 21, lid 2, met spoed om antwoord vraagt, stelt de aangezochte lidstaat alles in het werk om zich te houden aan de gevraagde termijn. In uitzonderlijke gevallen, waarin kan worden aangetoond dat de behandeling van een verzoek tot overname van een verzoeker buitengewoon complex is, kan de aangezochte lidstaat na de gevraagde termijn antwoorden, maar in ieder geval binnen een maand. In dergelijke situaties moet de aangezochte lidstaat zijn besluit om later te antwoorden, binnen de oorspronkelijk gevraagde termijn meedelen aan de verzoekende lidstaat.
7. Het zonder reactie laten verstrijken van de in lid 1 bedoelde termijn van twee maanden en van de in lid 6 bedoelde termijn van een maand, staat gelijk met aanvaarding van het overnameverzoek en houdt de verplichting in om de persoon over te nemen en te zorgen voor passende opvangregelingen.
DEEL III
PROCEDURES VOOR TERUGNAMEVERZOEKEN
Artikel 23
Indiening van een terugnameverzoek
1. Wanneer een lidstaat waar een volgend verzoek om internationale bescherming wordt ingediend of waar een verzoeker of een andere persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder d), zich ophoudt zonder verblijfstitel, van oordeel is dat een andere lidstaat verantwoordelijk is overeenkomstig artikel 20, lid 5, en artikel 18, lid 1, onder b), c) en d), kan hij die andere lidstaat verzoeken de betrokken persoon terug te nemen.
2. In geval van een volgend verzoek om internationale bescherming wordt het verzoek tot terugname van de betrokkene zo snel mogelijk ingediend en in ieder geval binnen een maand na ontvangst van de Eurodac-treffer overeenkomstig artikel 6, lid 6, van Verordening (EG) nr. ║…/…║ [betreffende de instelling van "Eurodac" voor de vergelijking van vingerafdrukken ten behoeve van een doeltreffende toepassing van Verordening (EG) nr. .../... tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend].
Indien het verzoek tot terugname van de verzoeker die een volgend verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, is gebaseerd op ander bewijs dan de gegevens uit het Eurodac-systeem, wordt het terugnameverzoek aan de aangezochte lidstaat gezonden binnen drie maanden na de indiening van het verzoek om internationale bescherming in de zin van artikel 20, lid 2.
3. Indien er geen volgend verzoek om internationale bescherming is en indien de verzoekende lidstaat besluit het Eurodac-systeem te raadplegen overeenkomstig artikel 13 van Verordening (EG) nr. ║.../.../║ [betreffende de instelling van "Eurodac" voor de vergelijking van vingerafdrukken ten behoeve van een doeltreffende toepassing van Verordening (EG) nr. .../... tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend], wordt het terugnameverzoek zo snel mogelijk ingediend, en in ieder geval binnen een maand na ontvangst van de Eurodac-treffer overeenkomstig artikel 13, lid 4, van die verordening.
Indien het terugnameverzoek is gebaseerd op ander bewijs dan de gegevens uit het Eurodac-systeem, wordt het aan de aangezochte lidstaat gezonden binnen drie maanden nadat de verzoekende lidstaat vaststelt dat wellicht een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de betrokken persoon.
4. Indien het verzoek tot terugname van een verzoeker of een andere persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder d), niet binnen de in de leden 2 en 3 van dit artikel gestelde termijnen wordt ingediend, berust de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming bij de lidstaat waar het verzoek vervolgens werd ingediend of waar de betrokkene zich zonder verblijfsvergunning ophoudt.
5. Het verzoek tot terugname van de verzoeker of een andere persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder d), wordt gedaan met behulp van een standaardformulier en gestaafd met bewijsmiddelen of indirecte bewijzen en/of relevante elementen uit de verklaring van de asielzoeker op grond waarvan de autoriteiten van de aangezochte lidstaat kunnen nagaan of de aangezochte lidstaat verantwoordelijk is.
De regels betreffende de bewijzen en indicaties en de interpretatie daarvan, alsmede die voor het opstellen en indienen van verzoeken, worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 41, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure.
Artikel 24
Beantwoording van een terugnameverzoek
1. De aangezochte lidstaat verifieert de gegevens en neemt een besluit over het terugnameverzoek, en wel zo spoedig mogelijk en in ieder geval uiterlijk één maand nadat het verzoek is ingediend. Wanneer het verzoek is gebaseerd op uit het Eurodac-systeem verkregen gegevens, wordt deze termijn teruggebracht tot twee weken.
2. Het zonder reactie laten verstrijken van de in lid 1 genoemde termijn van één maand of twee weken, staat gelijk met aanvaarding van het overnameverzoek en houdt de verplichting in om de betrokken persoon terug te nemen en te zorgen voor passende opvangregelingen.
DEEL IV
PROCEDURELE WAARBORGEN
Artikel 25
Kennisgeving van een overdrachtsbesluit
1. Wanneer de aangezochte lidstaat instemt met de overname of de terugname van een verzoeker of een andere persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder d), stelt de verzoekende lidstaat de betrokkene in kennis van het besluit om hem over te dragen aan de verantwoordelijke lidstaat en, indien van toepassing, van het besluit om zijn verzoek om internationale bescherming niet te behandelen. Deze kennisgeving gebeurt schriftelijk, in een taal die de verzoeker begrijpt of redelijkerwijs geacht kan worden te begrijpen, en uiterlijk vijftien werkdagen na ontvangst van het antwoord van de aangezochte lidstaat.
2. Het in lid 1 bedoelde besluit wordt gemotiveerd, en bevat een beschrijving van de belangrijkste stappen in de procedure die tot het besluit hebben geleid. In de kennisgeving wordt informatie gegeven over de beschikbare rechtsmiddelen en de termijnen om daarvan gebruik te maken, alsmede over personen of instanties die de betrokkene rechtsbijstand kunnen verlenen en/of hem kunnen vertegenwoordigen. In de kennisgeving wordt vermeld binnen welke termijn de overdracht zal plaatsvinden en, indien de betrokkene zich op eigen gelegenheid naar de verantwoordelijke lidstaat begeeft, waar en wanneer hij zich in die lidstaat moet melden. De termijn voor de overdracht wordt zo vastgesteld dat de betrokkene over een redelijke periode beschikt om een rechtsmiddel in te zetten overeenkomstig artikel 26.
Artikel 26
Rechtsmiddelen
1. De verzoeker of een andere persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder d), heeft het recht tegen het in artikel 25 bedoelde overdrachtsbesluit bij een rechterlijke instantie een rechtsmiddel in te stellen, in de vorm van een beroep of een verzoek tot herziening ten aanzien van de feiten en het recht.
2. De lidstaten stellen een redelijke termijn vast waarbinnen de betrokkene zijn recht op het instellen van een rechtsmiddel overeenkomstig lid 1, kan uitoefenen.
Die termijn bedraagt niet minder dan tien werkdagen, te rekenen vanaf de in artikel 25, lid 1, bedoelde datum van kennisgeving.
3. Indien tegen het overdrachtsbesluit als bedoeld in artikel 25 beroep of een verzoek tot herziening wordt ingesteld, beslist de in lid 1 van dit artikel bedoelde instantie hetzij op verzoek van de betrokkene, hetzij, bij ontstentenis van een dergelijk verzoek, ambtshalve zo spoedig mogelijk, en in ieder geval uiterlijk vijf werkdagen na de indiening van het beroep of het verzoek tot herziening, of de betrokkene in afwachting van de uitkomst van het beroep of het verzoek tot herziening op het grondgebied van de betrokken lidstaat mag blijven.
4. Er vindt geen overdracht plaats voordat de in lid 3 bedoelde beslissing is genomen. Een beslissing om de betrokkene niet toe te staan om in afwachting van de uitkomst van het beroep of het verzoek tot herziening op het grondgebied van de lidstaat te blijven, wordt gemotiveerd.
5. De lidstaten zorgen ervoor dat de betrokkene toegang heeft tot rechtsbijstand en/of vertegenwoordiging en zo nodig tot taalkundige bijstand.
6. De lidstaten zorgen ervoor dat op verzoek gratis de noodzakelijke rechtsbijstand en/of vertegenwoordiging ter beschikking wordt gesteld overeenkomstig artikel 15, leden 3 tot en met 6, van Richtlijn 2005/85/EG.
De regels voor de toegang tot rechtsbijstand en/of vertegenwoordiging worden bij nationaal recht vastgesteld.
DEEL V
BEWARING MET HET OOG OP OVERDRACHT
Artikel 27
Bewaring
1. De lidstaten houden niemand in bewaring om de enkele reden dat hij om internationale bescherming verzoekt overeenkomstig Richtlijn 2005/85/EG.
2. Onverminderd artikel 8, lid 2, van Richtlijn ║…/…/EG║ [tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten] mogen de lidstaten, wanneer zulks nodig blijkt op basis van de individuele beoordeling van het geval, ▌een asielzoeker of een andere persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder d), van deze verordening ten aanzien van wie een besluit tot overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat is genomen, alleen in een voorziening zonder detentiekarakter in bewaring houden indien andere, minder dwingende maatregelen niet effectief zijn gebleken en er een risico van betekenis bestaat dat de betrokkene onderduikt.
3. Wanneer de lidstaten ten behoeve van lid 2 beoordelen of andere, minder dwingende maatregelen kunnen worden toegepast, overwegen zij alternatieven voor bewaring zoals het zich regelmatig melden bij de instanties, het stellen van een borgsom, de verplichting om op een bepaalde plaats te blijven of andere maatregelen om het risico op onderduiken tegen te gaan.
4. Bewaring op grond van lid 2 mag alleen worden toegepast vanaf het moment dat de betrokkene overeenkomstig artikel 25 in kennis is gesteld van het besluit tot overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat, totdat hij wordt overgedragen aan de verantwoordelijke lidstaat.
5. Bewaring op grond van lid 2 wordt voor een zo kort mogelijke termijn bevolen. De bewaring mag niet langer duren dan de tijd die redelijkerwijs nodig is voor de vereiste administratieve procedures voor het verrichten van de overdracht.
6. Bewaring op grond van lid 2 wordt bevolen door de rechter. In dringende gevallen kan bewaring worden bevolen door een bestuurlijke instantie; in dat geval moet de bewaring binnen 72 uur na aanvang ervan door de rechter worden bevestigd. Wanneer de rechter de bewaring als onrechtmatig aanmerkt, wordt de betrokkene onmiddellijk vrijgelaten.
7. Bewaring op grond van lid 2 wordt schriftelijk bevolen, waarbij de feitelijke en juridische gronden voor de bewaring, en in het bijzonder de redenen waarom wordt aangenomen dat er een risico ▌bestaat dat de betrokkene zal onderduiken, worden vermeld, alsmede de duur van de bewaring.
Personen in bewaring worden onmiddellijk in kennis gesteld van de gronden voor de bewaring, de geplande duur van de bewaring en de in het nationale recht vastgelegde procedures om het bevel tot bewaring aan te vechten, in een taal die zij begrijpen of redelijkerwijs geacht kunnen worden te begrijpen.
8. In elk geval van bewaring op grond van lid 2 wordt de ▌bewaring, op verzoek van de betrokkene of ambtshalve, met redelijke tussenpozen door de rechter herzien. Bewaring wordt nooit onrechtmatig verlengd.
9. De lidstaten zorgen ervoor dat personen in bewaring op grond van lid 2 toegang hebben tot rechtsbijstand en/of vertegenwoordiging en dat deze kosteloos worden verstrekt indien de betrokkene de kosten niet kan opbrengen.
De regels voor de toegang tot rechtsbijstand en/of vertegenwoordiging in dergelijke gevallen worden bij nationaal recht vastgesteld.
10. Minderjarigen worden niet in bewaring gesteld, tenzij dit in hun eigen belang is in de zin van artikel 6, lid 3, van deze verordening en volgens een individueel onderzoek van hun situatie overeenkomstig artikel 11, lid 5, van Richtlijn ║.../.../EG║ [tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten].
11. Niet-begeleide minderjarigen worden nooit in bewaring gesteld.
12. De lidstaten zorgen ervoor dat asielzoekers in bewaring overeenkomstig dit artikel dezelfde opvangvoorwaarden voor verzoekers in bewaring genieten als die welke zijn vastgesteld in de artikelen 10 en 11 van Richtlijn ║.../.../EG║ [tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten].
DEEL VI
OVERDRACHTEN
Artikel 28
Werkwijzen en termijnen
1. De verzoeker of andere persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder d), wordt overeenkomstig de nationale wetgeving van de verzoekende lidstaat , na overleg tussen de betrokken lidstaten, overgedragen aan de verantwoordelijke lidstaat zodra dat praktisch mogelijk is, en uiterlijk binnen een termijn van zes maanden vanaf de aanvaarding van het verzoek van een andere lidstaat om de betrokkene over of terug te nemen of vanaf de definitieve beslissing op het beroep wanneer daaraan overeenkomstig artikel 26, lid 3, opschortende werking is toegekend.
De verzoekende lidstaat verstrekt de asielzoeker zo nodig een doorlaatbewijs overeenkomstig het volgens de in artikel 41, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure goedgekeurde model.
De verantwoordelijke lidstaat laat de verzoekende lidstaat weten dat de betrokkene is aangekomen of dat hij zich niet binnen de gestelde termijn heeft gemeld.
2. Indien de overdracht niet plaatsvindt binnen de gestelde termijn van zes maanden, komt de verplichting voor de verantwoordelijke lidstaat om de betrokkene over of terug te nemen, te vervallen, en gaat de verantwoordelijkheid over op de verzoekende lidstaat. Indien de overdracht wegens bewaring van de betrokkene niet kon worden uitgevoerd, kan deze termijn tot maximaal één jaar worden verlengd of tot maximaal 18 maanden indien de betrokkene onderduikt.
3. Indien een persoon ten onrechte is overgedragen of indien een overdrachtsbesluit in beroep wordt teruggedraaid nadat de overdracht heeft plaatsgevonden, neemt de lidstaat die de overdracht heeft verricht, de betrokkene onmiddellijk terug.
4. De Commissie kan aanvullende regels inzake de tenuitvoerlegging van de overdracht vaststellen. Deze maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze verordening beogen te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 41, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.
Artikel 29
Kosten van overdrachten
1. De kosten die moeten worden gemaakt om een verzoeker of een andere persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder d), over te dragen aan de verantwoordelijke lidstaat worden gedragen door de overdragende lidstaat.
2. Wanneer de betrokkene moet worden teruggezonden naar een lidstaat omdat hij ten onrechte is overgedragen of omdat het overdrachtsbesluit in beroep is teruggedraaid nadacht de overdracht had plaatsgevonden, worden de kosten van het terugzenden gedragen door de lidstaat die de overdracht oorspronkelijk heeft verricht.
3. Van personen die moeten worden overgedragen op grond van deze verordening, wordt niet verlangd de kosten van de overdracht te dragen.
4. Er kunnen aanvullende regels betreffende de verplichting van de overdragende lidstaat om de kosten van de overdracht te dragen, worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 41, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure.
Artikel 30
Uitwisseling van relevante informatie voordat de overdracht wordt verricht
1. Bij alle overdrachten deelt de overdragende lidstaat de ontvangende lidstaat mee of de betrokkene de overdracht aankan. Enkel personen die de overdracht aankunnen, worden overgedragen.
2. De lidstaat die de overdracht verricht, deelt de verantwoordelijke lidstaat toereikende, terzake dienende en niet buitensporige persoonsgegevens betreffende de over te dragen persoon mee, uitsluitend om ervoor te zorgen dat de bevoegde asielinstanties in de verantwoordelijke lidstaat de betrokkene de juiste bijstand kunnen verlenen, zoals noodzakelijke medische zorg, en om de continuïteit van de bij deze Verordening en bij Richtlijn ║…/…/EG║ [tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten] toegekende bescherming en rechten te waarborgen. Die informatie wordt in een vroeg stadium verstrekt en ten laatste zeven werkdagen voordat de overdracht wordt verricht, behalve wanneer de lidstaat pas later kennis neemt van het feit dat de overdracht zal plaatsvinden.
3. De lidstaten wisselen in het bijzonder de volgende informatie uit:
a)
contactgegevens van gezinsleden of andere verwanten in de ontvangende lidstaat, indien van toepassing;
b)
in het geval van minderjarigen: informatie over het opleidingsniveau;
c)
informatie over de leeftijd van de verzoeker;
d)
elke andere informatie die de overdragende lidstaat essentieel acht om de rechten en bijzondere behoeften van de betrokken verzoeker te waarborgen.
4. Enkel om ervoor te zorgen dat de juiste verzorging of behandeling gegeven wordt aan met name gehandicapten, ouderen, zwangere vrouwen, minderjarigen en personen die zijn blootgesteld aan foltering, verkrachting of andere ernstige vormen van psychologisch, fysiek of seksueel geweld, verstrekt de overdragende lidstaat informatie over eventuele bijzondere behoeften van de over te dragen verzoeker, waarbij het in sommige gevallen ook gaat om informatie over de fysieke of mentale gezondheidstoestand van de betrokkene. De verantwoordelijke lidstaat zorgt ervoor dat goed in deze bijzondere behoeften wordt voorzien, met name als het gaat om essentiële medische zorg.
5. De in lid 4 bedoelde informatie wordt uitsluitend door de overdragende lidstaat aan de verantwoordelijke lidstaat verstrekt nadat de verzoeker en/of zijn/haar vertegenwoordiger hier uitdrukkelijk mee heeft ingestemd of indien dit nodig is ter bescherming van de vitale belangen van de betrokkene of van een andere persoon, indien het hem om fysieke of juridische redenen onmogelijk is om zijn toestemming te verlenen. Nadat de overdracht is verricht, wordt deze informatie onmiddellijk door de overdragende lidstaat gewist.
6. Persoonlijke gezondheidsgegevens worden alleen verwerkt door gezondheidswerkers die, op grond van het nationale recht of op grond van voorschriften die door nationale bevoegde instanties zijn vastgesteld, onderworpen zijn aan het medisch beroepsgeheim, of door andere personen voor wie een gelijkwaardige geheimhoudingsplicht geldt. Deze gezondheidswerkers en personen die dergelijke informatie ontvangen en verwerken krijgen een passende medische opleiding en een opleiding op het gebied van de verwerking van gevoelige persoonsgegevens betreffende de gezondheid.
7. De uitwisseling van informatie uit hoofde van dit artikel vindt alleen plaats tussen de overeenkomstig artikel 34 van deze verordening bij de Commissie aangemelde diensten, die daarbij gebruikmaken van het ║ elektronische communicatienetwerk "DubliNet". De overeenkomstig artikel 33 van deze verordening aangemelde diensten delen tevens mee welke gezondheidswerkers gemachtigd zijn de in lid 4 van dit artikel bedoelde informatie te verwerken. De uitgewisselde informatie mag uitsluitend voor de in de leden 2 en 4 genoemde doeleinden worden gebruikt.
8. Om de informatie-uitwisseling tussen de lidstaten te vergemakkelijken, wordt een standaardformulier voor de doorgifte van de op grond van dit artikel vereiste gegevens opgesteld overeenkomstig de regelgevingsprocedure van artikel 41, lid 2.
9. De in artikel 33, leden 8 tot en met 12 vastgelegde regels zijn van toepassing op de uitwisseling van informatie op grond van dit artikel.
Artikel 31
Wijze van uitvoering van overdrachten
1.De lidstaat die de overdracht uitvoert, bevordert vrijwillige overdrachten door aan de verzoeker voldoende informatie te verstrekken.
2.Als overdrachten aan de verantwoordelijke lidstaat plaatsvinden in de vorm van een gecontroleerd vertrek of onder geleide, dragen de lidstaten er zorg voor dat dit op humane wijze gebeurt, met volledige eerbiediging van de grondrechten en de menselijke waardigheid.
DEEL VII
TIJDELIJKE OPSCHORTING VAN OVERDRACHTEN
Artikel 32
Tijdelijke opschorting van overdrachten
1. Wanneer de opvangcapaciteit, het asielstelsel of de infrastructuur van een lidstaat als gevolg van bijzonder dringende omstandigheden uitzonderlijk zwaar onder druk staan, en wanneer als gevolg van de overdracht van personen die om internationale bescherming verzoeken aan die lidstaat op grond van deze verordening die druk nog verder zou kunnen oplopen, kan die lidstaat om de opschorting van de overdrachten verzoeken.
Dit verzoek wordt ingediend bij de Commissie. Het verzoek wordt gemotiveerd en bevat in het bijzonder:
a)
een uitvoerige beschrijving van de bijzonder dringende omstandigheden waardoor de opvangcapaciteit, het asielstelsel of de infrastructuur van de verzoekende lidstaat uitzonderlijk zwaar onder druk staan, met inbegrip van statistieken en bewijsstukken;
b)
een gemotiveerde prognose van de verwachte ontwikkeling van de situatie op de korte termijn;
c)
een toelichting waaruit blijkt hoe de overdracht van personen die om internationale bescherming verzoeken overeenkomstig deze verordening, de opvangcapaciteit, het asielstelsel of de infrastructuur van de verzoekende lidstaat nog verder onder druk zou kunnen zetten, met inbegrip van statistieken en bewijsstukken.
2. Wanneer de Commissie van oordeel is dat de omstandigheden in een lidstaat ertoe kunnen leiden dat het beschermingsniveau voor personen die om internationale bescherming verzoeken, niet in overeenstemming is met het Gemeenschapsrecht, in het bijzonder met Richtlijn ║…/…/EG║ [tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten], Richtlijn 2005/85/EG en Richtlijn 2004/83/EG, kan zij overeenkomstig de in lid 4 beschreven procedure besluiten alle overdrachten op grond van deze verordening aan de betrokken lidstaat op te schorten.
3. Wanneer een lidstaat vreest dat de omstandigheden in een andere lidstaat ertoe kunnen leiden dat het beschermingsniveau voor personen die om internationale bescherming verzoeken, niet in overeenstemming is met het Gemeenschapsrecht, in het bijzonder met Richtlijn ║…/…/EG║ [tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten], Richtlijn 2005/85/EG en Richtlijn 2004/83/EG, kan hij verzoeken alle overdrachten op grond van deze verordening aan de betrokken lidstaat op te schorten.
Dit verzoek wordt ingediend bij de Commissie. Het verzoek wordt gemotiveerd en bevat in het bijzonder uitvoerige informatie over de situatie in de betrokken lidstaat die wijst op een mogelijk gebrek aan overeenstemming met het Gemeenschapsrecht, in het bijzonder met Richtlijn ║…/…/EG║ [tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten], Richtlijn 2005/85/EG en Richtlijn 2004/83/EG.
4. Na ontvangst van een verzoek in de zin van de leden 1 of 3, of op eigen initiatief op grond van lid 2, kan de Commissie besluiten alle overdrachten overeenkomstig deze verordening aan de betrokken lidstaat op te schorten. Dit besluit wordt zo spoedig mogelijk genomen en uiterlijk een maand na ontvangst van het verzoek. Het besluit tot opschorting van de overdrachten wordt gemotiveerd en bevat in het bijzonder:
a)
een beschrijving van alle relevante omstandigheden in de lidstaat waarop het besluit tot opschorting betrekking heeft;
b)
een beschrijving van de mogelijke gevolgen van de opschorting van de overdrachten voor de andere lidstaten;
c)
de voorgestelde datum waarop de opschorting in werking zou treden;
d)
eventuele voorwaarden die aan de opschorting zijn gekoppeld;
e)
een overzicht van de maatregelen, ijkpunten en tijdschema's die moeten worden vastgesteld met het oog op de beoordeling van de vooruitgang bij het vinden van een oplossing voor de onder a) geconstateerde omstandigheden.
5. De Commissie stelt de Raad en de lidstaten in kennis van het besluit om alle overdrachten op grond van deze verordening aan de betrokken lidstaat op te schorten. Iedere lidstaat kan het besluit van de Commissie binnen een maand na ontvangst van de kennisgeving ter beoordeling voorleggen aan de Raad. De Raad kan binnen een maand nadat het besluit door een lidstaat aan hem is voorgelegd, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen een andersluidend besluit nemen.
6. Nadat de Commissie heeft besloten de overdrachten aan een lidstaat op te schorten, zijn de lidstaten waarin de personen van wie de overdracht is opgeschort, verblijven, verantwoordelijk voor de behandeling van de verzoeken om internationale bescherming van deze personen.
Bij het besluit om de overdrachten aan een lidstaat op te schorten, wordt rekening gehouden met het feit dat de bescherming van minderjarigen en de eenheid van het gezin moeten worden gewaarborgd.
7. Een besluit tot opschorting van de overdrachten aan een bepaalde lidstaat overeenkomstig lid 1 is grond voor de toekenning van bijstand voor noodmaatregelen in de zin van artikel 5 van Beschikking nr. 573/2007/EG van het Europees Parlement en de Raad(16), op verzoek van die lidstaat.
8.Een lidstaat zoals bedoeld in de leden 1, 2 en 3 moet tijdig doeltreffende maatregelen nemen om de situatie te verhelpen die tot de tijdelijke opschorting van de overdrachten heeft geleid.
9. De overdrachten kunnen voor ten hoogste zes maanden worden opgeschort. Wanneer de gronden voor de maatregel na zes maanden nog steeds bestaan, kan de Commissie, op verzoek van de in lid 1 bedoelde lidstaat of op eigen initiatief, besluiten de maatregel met zes maanden te verlengen. De bepalingen van lid 5 zijn eveneens van toepassing.
10. Niets in dit artikel kan worden uitgelegd als zou het de lidstaten zijn toegestaan af te wijken van hun algemene verplichting om alle passende maatregelen, van algemene of bijzondere aard, te nemen om te voldoen aan hun verplichtingen uit hoofde van het Gemeenschapsrecht inzake asiel, met name van deze verordening, Richtlijn ║…/…/EG║ [tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten], en Richtlijn 2005/85/EG.
11.Op voorstel van de Commissie stellen het Europees Parlement en de Raad volgens de in artikel 251 van het EG-Verdrag bedoelde procedure voor alle lidstaten bindende instrumenten vast om doeltreffende steun te verlenen aan lidstaten wier nationale systeem, met name als gevolg van hun geografische ligging of demografische situatie, onder een specifieke, onevenredig grote druk staat. Deze instrumenten treden uiterlijk op 31 december 2011 in werking en voorzien in ieder geval in het volgende:
a)
detachering van ambtenaren uit andere lidstaten onder aegide van het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken, die lidstaten bijstand bieden die te kampen hebben met specifieke belastingen en waar de verzoekers geen adequate bescherming genieten;
b)
een regeling om, in overleg met het Hoge Commissariaat voor de vluchtelingen van de VN, personen die internationale bescherming genieten, van lidstaten die onder een specifieke, onevenredig grote druk staan, over te brengen naar andere lidstaten, waarbij gewaarborgd moet worden dat dit volgens niet-discretionaire, transparante en ondubbelzinnige regels gebeurt.
12.Dit artikel houdt op van toepassing te zijn zodra de in lid 11 bedoelde instrumenten in werking zijn getreden en in elk geval uiterlijk op 31 december 2011.
13.In het kader van het toezicht en de evaluatie als bedoeld in artikel 42 herziet de Commissie de toepassing van dit artikel en brengt zij uiterlijk op 30 juni 2011 verslag uit aan het Europees Parlement en de Raad. In haar verslag gaat de Commissie na of er een gerechtvaardigde noodzaak bestaat om de toepassing van dit artikel te verlengen tot na 31 december 2011. Indien de Commissie dit gepast acht, dient zij volgens de in artikel 251 van het Verdrag bepaalde procedure een voorstel voor een dergelijke verlenging in bij het Europees Parlement en de Raad.
HOOFDSTUK VII
ADMINISTRATIEVE SAMENWERKING
Artikel 33
Informatie-uitwisseling
1. Elke lidstaat verstrekt aan alle lidstaten die daarom vragen toereikende, terzake dienende en niet buitensporige persoonsgegevens betreffende de asielzoeker teneinde:
a)
vast te stellen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming;
b)
het verzoek om internationale bescherming te behandelen;
c)
alle uit deze verordening voortvloeiende verplichtingen na te komen.
2. De in lid 1 bedoelde informatie mag alleen betrekking hebben op:
a)
de gegevens ter identificatie van de verzoeker en, in voorkomend geval, van de leden van zijn/haar gezin (naam, voornaam − eventueel vroegere naam −, bijnaam of pseudoniem, nationaliteit − huidige en vorige −, geboortedatum en -plaats);
b)
de identiteits- en reisdocumenten (nummer, geldigheidsduur, datum van afgifte, instantie die het document heeft afgegeven, plaats van afgifte enz.);
c)
andere gegevens die nodig zijn om de identiteit van de verzoeker vast te stellen, inclusief vingerafdrukken die overeenkomstig Verordening (EG) nr. ║…/…/║ [betreffende de instelling van "Eurodac" voor de vergelijking van vingerafdrukken ten behoeve van een doeltreffende toepassing van Verordening (EG) nr. .../... tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend] worden verwerkt;
d)
de verblijfplaatsen en reisroutes;
e)
de door een lidstaat afgegeven verblijfstitels of visa;
f)
de plaats waar het verzoek is ingediend;
g)
de datum waarop een eventueel vroeger verzoek om internationale bescherming is ingediend, de datum waarop het huidige verzoek is ingediend, de stand van de procedure en de strekking van de eventueel genomen beslissing.
3. Bovendien kan de verantwoordelijke lidstaat, voor zover dat nodig is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming, een andere lidstaat verzoeken hem de door de asielzoeker opgegeven redenen ter staving van zijn/haar verzoek en, in voorkomend geval, de redenen van de jegens betrokkene genomen beslissing mee te delen. De om informatie verzochte lidstaat kan weigeren op het verzoek in te gaan als de verstrekking van de gegevens ten koste gaat van essentiële staatsbelangen of van de bescherming van de grondrechten en fundamentele vrijheden van de betrokkene of van anderen. In ieder geval heeft de verzoekende lidstaat voor het doorgeven van deze inlichtingen de schriftelijke toestemming van de persoon die om internationale bescherming verzoekt nodig. In dat geval dient de betrokkene te weten op welke informatie zijn toestemming betrekking heeft.
4. Elk verzoek om informatie wordt ingediend in het kader van een specifiek verzoek om internationale bescherming. Het verzoek wordt gemotiveerd en als het verzoek bedoeld is om het bestaan na te gaan van een criterium op grond waarvan de om informatie verzochte lidstaat als verantwoordelijke lidstaat kan worden aangewezen, wordt in het verzoek aangegeven op welke indicatie, waaronder betrokken informatie uit betrouwbare bronnen over de wijze waarop asielzoekers het grondgebied van de lidstaten binnenkomen, of op welke gedetailleerde en verifieerbare gegevens in de verklaringen van de asielzoeker het verzoek is gebaseerd. Dergelijke informatie uit betrouwbare bronnen is als zodanig onvoldoende om de verantwoordelijkheid en de bevoegdheid van een lidstaat krachtens deze verordening te bepalen, maar kan bijdragen tot de beoordeling van andere indicaties met betrekking tot de individuele asielzoeker.
5. De om informatie verzochte lidstaat moet binnen vier weken antwoorden. Eventuele overschrijdingen van die termijn worden gemotiveerd. Indien uit onderzoek van de aangezochte lidstaat die de termijn heeft overschreden, blijkt dat hij de verantwoordelijke lidstaat is, mag die lidstaat het verstrijken van de in de artikelen 21 en 23 gestelde termijn niet aanvoeren als reden om niet in te gaan op een overname- of een terugnameverzoek.
6. De uitwisseling van gegevens vindt plaats op verzoek van een lidstaat en uitsluitend tussen de autoriteiten die daartoe door elke lidstaat zijn aangewezen en gemeld bij de Commissie overeenkomstig artikel 34, lid 1.
7. De uitgewisselde informatie mag slechts voor de in lid 1 genoemde doeleinden worden gebruikt. In elke lidstaat mogen deze gegevens, afhankelijk van de aard ervan en afhankelijk van de bevoegdheid van de autoriteit waarvoor ze zijn bestemd, slechts worden verstrekt aan de autoriteiten en rechterlijke instanties die tot taak hebben:
a)
vast te stellen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming;
b)
het verzoek om internationale bescherming te behandelen;
c)
alle uit deze verordening voortvloeiende verplichtingen na te komen.
8. De lidstaat die de gegevens verstrekt, ziet erop toe dat deze juist en bijgewerkt zijn. Wanneer blijkt dat deze lidstaat onjuiste gegevens heeft verstrekt of gegevens die niet meegedeeld hadden mogen worden, worden de ontvangende lidstaten daarvan onverwijld op de hoogte gebracht. Zij zijn verplicht deze gegevens te corrigeren of te wissen.
9. De asielzoeker heeft het recht op zijn verzoek kennis te nemen van de verwerkte gegevens die hem betreffen.
Indien hij/zij constateert dat bij de verwerking van deze gegevens de bepalingen van deze verordening of van Richtlijn 95/46/EG zijn geschonden, met name omdat het om onvolledige of onnauwkeurige gegevens gaat, heeft hij/zij het recht te eisen dat deze gegevens worden gecorrigeerd of gewist.
De autoriteit die de gegevens corrigeert of wist, stelt de lidstaat die de gegevens heeft verstrekt of ontvangen, daarvan in kennis.
De verzoeker heeft het recht een rechtsvordering in te stellen of een klacht in te dienen bij de bevoegde autoriteiten of rechter van die lidstaat die hem het recht op toegang tot en rechtzetting of verwijdering van gegevens die op hem betrekking hebben, hebben ontzegd.
10. In elke betrokken lidstaat wordt de verstrekking of de ontvangst van de uitgewisselde gegevens geregistreerd in het persoonlijk dossier van de betrokkene en/of in een register.
11. De uitgewisselde gegevens worden niet langer bewaard dan nodig is voor het doel waarvoor zij uitgewisseld zijn.
12. Indien de gegevens niet automatisch worden verwerkt, of niet zijn of zullen worden opgenomen in een bestand, neemt elke lidstaat passende maatregelen om ervoor te zorgen dat dit artikel door middel van doeltreffende controlemiddelen wordt nageleefd.
Artikel 34
Bevoegde autoriteiten en middelen
1. Elke lidstaat deelt de Commissie onverwijld mee welke diensten specifiek belast zijn met de naleving van de verplichtingen die voortvloeien uit deze verordening en eventuele wijzigingen daarvan. Zij zorgen ervoor dat die diensten over voldoende middelen beschikken om hun taak te vervullen en met name om binnen de gestelde termijnen te kunnen antwoorden op informatie-, overname- en terugnameverzoeken.
2. De Commissie publiceert een geconsolideerde lijst van de in lid 1 bedoelde diensten in het Publicatieblad van de Europese Unie. Wanneer zich wijzigingen voordoen, maakt de Commissie eenmaal per jaar een bijgewerkte geconsolideerde lijst bekend.
3. De in lid 1 bedoelde diensten krijgen de nodige opleiding betreffende de toepassing van deze verordening.
4. De regels betreffende de totstandbrenging van veilige kanalen voor het elektronisch verzenden van verzoeken, antwoorden en alle schriftelijke correspondentie tussen de in lid 1 bedoelde diensten en om ervoor te zorgen dat de verzenders automatisch een elektronisch bewijs van ontvangst krijgen, worden opgesteld volgens de in artikel 41, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure.
Artikel 35
Administratieve regelingen
1. De lidstaten kunnen onderling op bilaterale basis administratieve regelingen treffen voor de praktische toepassing van deze verordening, teneinde deze gemakkelijker en doeltreffender ten uitvoer te leggen. Deze regelingen kunnen betrekking hebben op:
a)
de uitwisseling van verbindingsambtenaren;
b)
een vereenvoudiging van de procedures en een verkorting van de termijnen voor de indiening en de behandeling van overname- en terugnameverzoeken.
2. De in lid 1 bedoelde regelingen worden aan de Commissie gemeld. De Commissie keurt de in lid 1, onder b) bedoelde regelingen goed nadat zij is nagegaan of deze niet indruisen tegen de bepalingen van deze verordening.
HOOFDSTUK VIII
BEMIDDELING
Artikel 36
Bemiddeling
1. Wanneer de lidstaten het blijvend oneens zijn over iets dat te maken heeft met de toepassing van deze verordening, kunnen zij gebruikmaken van de bemiddelingsprocedure van lid 2.
2. De bemiddelingsprocedure wordt ingeleid door een verzoek dat door een van de lidstaten die het niet eens zijn tot de voorzitter van het comité ingesteld bij artikel 41 wordt gericht. Door te aanvaarden dat gebruik wordt gemaakt van de bemiddelingsprocedure, verbinden de betrokken lidstaten zich ertoe zoveel mogelijk rekening te houden met de oplossing die zal worden voorgesteld.
De voorzitter van het comité wijst drie leden van het comité aan die drie lidstaten vertegenwoordigen die niet bij de zaak zijn betrokken. Deze ontvangen, schriftelijk of mondeling, de argumenten van de partijen en stellen binnen een termijn van één maand, in voorkomend geval na een stemming, één oplossing voor.
De voorzitter van het comité, of zijn/haar plaatsvervanger, zit de beraadslagingen voor. Hij/zij mag zijn standpunt kenbaar maken, maar neemt niet deel aan de stemming.
De voorgestelde oplossing is definitief, ongeacht of zij door de partijen wordt aanvaard of verworpen, en kan in geen geval worden herzien.
HOOFDSTUK IX
OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN
Artikel 37
Sancties
De lidstaten nemen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat elke vorm van misbruik van de gegevens die overeenkomstig deze verordening worden verwerkt, wordt bestraft met volgens het nationale recht vastgestelde sancties, met inbegrip van administratieve en/of strafrechtelijke sancties, die doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.
Artikel 38
Overgangsmaatregelen
Bij verzoeken die na de in artikel 45, tweede alinea, genoemde datum worden ingediend, wordt ook rekening gehouden met de feiten op grond waarvan krachtens deze verordening de verantwoordelijkheid aan een lidstaat kan worden toegeschreven, als ze dateren van vóór die datum, uitgezonderd in de in artikel 14, lid 2, genoemde gevallen.
Artikel 39
Berekening van termijnen
De in deze verordening vastgestelde termijnen worden als volgt berekend:
a)
wanneer een in dagen, weken of maanden omschreven termijn ingaat op het ogenblik waarop een gebeurtenis of een handeling plaatsvindt, wordt de dag waarop deze gebeurtenis of handeling plaatsvindt, niet bij de termijn inbegrepen;
b)
een in weken of maanden omschreven termijn loopt af bij het einde van de dag die − in de laatste week of maand − dezelfde naam of dezelfde cijferaanduiding heeft als de dag waarop de gebeurtenis of de handeling plaatsvindt die de termijn doet ingaan. Indien in de laatste maand van een in maanden omschreven termijn de dag die bepalend is voor het einde van de termijn ontbreekt, loopt de termijn af bij het einde van de laatste dag van die maand.
c)
de zaterdagen, zondagen en wettelijk erkende feestdagen in alle lidstaten zijn bij de termijnen inbegrepen.
Artikel 40
Territoriale werkingssfeer
De bepalingen van deze verordening zijn voor wat betreft de Franse Republiek slechts van toepassing op het Europese grondgebied van de Franse Republiek.
Artikel 41
Comité
1. De Commissie wordt bijgestaan door een comité.
2. Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.
De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op drie maanden.
3. Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn artikel 5 bis, leden 1 tot en met 4, en artikel 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.
Artikel 42
Toezicht en evaluatie
Uiterlijk drie jaar na de in artikel 45, eerste alinea, genoemde datum en onverminderd artikel 32, lid 13, brengt de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad verslag uit over de toepassing van deze verordening en stelt zij eventueel de noodzakelijke wijzigingen voor. De lidstaten verstrekken de Commissie uiterlijk zes maanden vóór die datum alle gegevens die relevant zijn voor de opstelling van dit verslag.
Na de indiening van dit verslag brengt de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad verslag uit van de toepassing van deze verordening op hetzelfde moment dat zij de in artikel 28 van Verordening (EG) nr. ║…./…║ [betreffende de instelling van "Eurodac" voor de vergelijking van vingerafdrukken ten behoeve van een doeltreffende toepassing van Verordening ║ (EG) nr. .../... tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend] bedoelde verslagen over de tenuitvoerlegging van het Eurodac-systeem indient.
Artikel 43
Statistieken
Overeenkomstig artikel 4, lid 4, van Verordening (EG) nr. 862/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende communautaire statistieken over migratie en internationale bescherming(17) verstrekken de lidstaten de Commissie (Eurostat) statistieken over de toepassing van deze verordening en van Verordening (EG) nr. 1560/2003.
Artikel 44
Intrekking
Verordening (EG) nr. 343/2003 wordt ingetrokken.
Artikel 11, lid 1, en de artikelen 13, 14 en 17 van Verordening (EG) nr. 1560/2003 ║ worden ingetrokken.
Verwijzingen naar de ingetrokken verordening of artikelen gelden als verwijzingen naar de onderhavige verordening en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage II.
Artikel 45
Inwerkingtreding en toepasselijkheid
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Zij is van toepassing op verzoeken om internationale bescherming die zijn ingediend vanaf de eerste dag van de zesde maand na de inwerkingtreding ervan, en is vanaf die dag van toepassing op elk verzoek tot overname of terugname van asielzoekers, ongeacht de datum waarop het verzoek is ingediend. Welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat vóór die datum is ingediend, wordt bepaald volgens de in Verordening (EG) nr. 343/2003 vastgestelde criteria.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in de lidstaten overeenkomstig het Verdrag ║.
Gedaan te ║
Voor het Europees Parlement Voor de Raad
De voorzitter De voorzitter
BIJLAGE I
Ingetrokken verordening (bedoeld in artikel 44)
Verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad
(PB L 50 van 25.2.2003)
Verordening (EG) nr. 1560/2003 van de Commissie, alleen artikel 11, lid 1, en de artikelen 13, 14 en 17.
(PB L 222 van 5.9.2003)
BIJLAGE II
CONCORDANTIETABEL
Verordening (EG) nr. 343/2003
Deze verordening
Artikel 1
Artikel 1
Artikel 2, onder a)
Artikel 2, onder a)
Artikel 2, onder b)
geschrapt
Artikel 2, onder c)
Artikel 2, onder b)
Artikel 2, onder d)
Artikel 2, onder c)
Artikel 2, onder e)
Artikel 2, onder d)
Artikel 2, onder f)
Artikel 2, onder e)
Artikel 2, onder g)
Artikel 2, onder f)
−
Artikel 2, onder g)
Artikel 2, onder h) tot en met k)
Artikel 2, onder h) tot en met k)
−
Artikel 2, onder l)
Artikel 3, lid 1
Artikel 3, lid 1 ║
Artikel 3, lid 2
Artikel 17, lid 1
Artikel 3, lid 3
Artikel 3, lid 3
Artikel 3, lid 4
Artikel 4, lid 1, inleidende formulering
−
Artikel 4, lid 1, onder a) tot en met g)
−
Artikel 4, leden 2 en 3
Artikel 4, leden 1 tot en met 5
Artikel 20, leden 1 tot en met 5
−
Artikel 20, lid 5, derde alinea
−
Artikel 5
−
Artikel 6
Artikel 5, lid 1
Artikel 7, lid 1
Artikel 5, lid 2
Artikel 7, lid 2
−
Artikel 7, lid 3
Artikel 6, eerste alinea
Artikel 8, lid 1
−
Artikel 8, lid 3
Artikel 6, tweede alinea
Artikel 8, lid 4
Artikel 7
Artikel 9
Artikel 8
Artikel 10
Artikel 9
Artikel 13
Artikel 10
Artikel 14
Artikel 11
Artikel 15
Artikel 12
Artikel 16
Artikel 13
Artikel 3, lid 2
Artikel 14
Artikel 12
Artikel 15, lid 1
Artikel 17, lid 2, eerste alinea
Artikel 15, lid 2
Artikel 11, lid 1
Artikel 15, lid 3
Artikel 8, lid 2
Artikel 15, lid 4
Artikel 17, lid 2, vierde alinea
Artikel 15, lid 5
Artikel 8, lid 5 en artikel 11, lid 2
Artikel 16, lid 1, onder a)
Artikel 18, lid 1, onder a)
Artikel 16, lid 1, onder b)
Artikel 18, lid 2
Artikel 16, lid 1, onder c)
Artikel 18, lid 1, onder b)
Artikel 16, lid 1, onder d)
Artikel 18, lid 1, onder c)
Artikel 16, lid 1, onder e)
Artikel 18, lid 1, onder d)
Artikel 16, lid 2
Artikel 19, lid 1
Artikel 16, lid 3
Artikel 19, lid 2, eerste alinea
−
Artikel 19, lid 2, tweede alinea
Artikel 16, lid 4
Artikel 19, lid 3
−
Artikel 19, lid 3, tweede alinea
Artikel 17
Artikel 21
Artikel 18
Artikel 22
Artikel 19, lid 1
Artikel 25, lid 1
Artikel 19, lid 2
Artikel 25, lid 2 en artikel 26, lid 1
−
Artikel 26, leden 2 tot en met 6
Artikel 19, lid 3
Artikel 28, lid 1
Artikel 19, lid 4
Artikel 28, lid 2
−
Artikel 28, lid 3
Artikel 19, lid 5
Artikel 28, lid 4
Artikel 20, lid 1, inleidende formulering
Artikel 23, lid 1
−
Artikel 23, lid 2
−
Artikel 23, lid 3
−
Artikel 23, lid 4
Artikel 20, lid 1, onder a)
Artikel 23, lid 5, eerste alinea
Artikel 20, lid 1, onder b)
Artikel 24, lid 1
Artikel 20, lid 1, onder c)
Artikel 24, lid 2
Artikel 20, lid 1, onder d)
Artikel 28, lid 1, eerste alinea
Artikel 20, lid 1, onder e)
Artikel 25, leden 1 en 2, artikel 26, lid 1, artikel 28, lid 1, tweede en derde alinea
Artikel 20, lid 2
Artikel 28, lid 2
Artikel 20, lid 3
Artikel 23, lid 5, tweede alinea
Artikel 20, lid 4
Artikel 28, lid 4
−
Artikel 27
−
Artikel 29
−
Artikel 30
−
Artikel 32
Artikel 21, leden 1 tot en met 9
Artikel 33, leden 1 tot en met 9, eerste tot en met derde alinea
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 7 mei 2009 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de instelling van "Eurodac" voor de vergelijking van vingerafdrukken ten behoeve van een doeltreffende toepassing van Verordening (EG) nr. […/…] [tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend] (herschikking) (COM(2008)0825 – C6-0475/2008 – 2008/0242(COD))
– gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2008)0825),
– gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 63, alinea 1, punt 1), onder a) van het EGVerdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0475/2008),
– gezien het Interinstitutioneel akkoord van 28 november 2001 over een systematischer gebruik van de herschikking van besluiten(1),
– gezien de brief d.d. 3 april 2009 van de Commissie juridische zaken aan de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken overeenkomstig artikel 80 bis, lid 3, van zijn Reglement,
– gelet op de artikelen 80 bis en 51 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A6-0283/2009),
A. overwegende dat het betreffende voorstel volgens de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie geen andere inhoudelijke wijzigingen bevat dan die welke als zodanig in het voorstel worden vermeld en dat met betrekking tot de codificatie van de ongewijzigde bepalingen van de eerdere besluiten met die wijzigingen kan worden geconstateerd dat het voorstel een eenvoudige codificatie van de bestaande besluiten behelst, zonder inhoudelijke wijzigingen,
1. gaat akkoord met het voorstel van de Commissie zoals dit is aangepast aan de aanbevelingen van de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie en zoals dit hieronder is geamendeerd;
2. verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;
3. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 7 mei 2009 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. .../2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de instelling van "Eurodac" voor de vergelijking van vingerafdrukken ten behoeve van een doeltreffende toepassing van Verordening (EG) nr. […/…] [tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend] (herschikking)
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, met name op artikel 63, lid 1, punt 1, onder a),
Gezien het voorstel van de Commissie║,
Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag(2),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) Verordening (EG) nr. 2725/2000 van de Raad van 11 december 2000 betreffende de instelling van "Eurodac" voor de vergelijking van vingerafdrukken ten behoeve van een doeltreffende toepassing van de Overeenkomst van Dublin(3) en Verordening (EG) nr. 407/2002 van de Raad van 28 februari 2002 tot vaststelling van sommige uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EG) nr. 2725/2000 betreffende de instelling van "Eurodac" voor de vergelijking van vingerafdrukken ten behoeve van een doeltreffende toepassing van de Overeenkomst van Dublin, moeten op verscheidene punten ingrijpend worden gewijzigd(4). Ter wille van de duidelijkheid dient tot herschikking van deze verordeningen te worden overgegaan.
(2) Een gemeenschappelijk asielbeleid, dat een gemeenschappelijk Europees asielstelsel omvat, is een wezenlijk aspect van de doelstelling van de Europese Unie om geleidelijk een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid tot stand te brengen, die openstaat voor diegenen die ▌op wettige wijze in de Gemeenschap internationale bescherming zoeken.
(3) De eerste fase van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel, dat op lange termijn moet leiden tot een gemeenschappelijke asielprocedure en een in de gehele Unie geldige uniforme status voor personen aan wie asiel is verleend, is thans gerealiseerd. De Europese Raad van 4 november 2004 nam het Haags programma aan, waarin doelstellingen met betrekking tot de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid zijn vastgesteld, die in de periode 2005-2010 moeten worden gerealiseerd. In het Haags programma werd de ║ Commissie verzocht de evaluatie van de rechtsinstrumenten van de eerste fase te voltooien en instrumenten van de tweede fase aan de Raad en het Europees Parlement voor te leggen met het oog op de goedkeuring ervan vóór eind 2010.
(4) Voor de toepassing van Verordening (EG) nr. […/…] van het Europees Parlement en de Raad van ... tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend(5), is het noodzakelijk de identiteit vast te stellen van personen die om internationale bescherming verzoeken en van personen die in verband met de illegale overschrijding van de buitengrens van de Gemeenschap zijn aangehouden. Tevens is het met het oog op een doeltreffende toepassing van Verordening (EG) nr. […/…] [tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend], en met name van artikel 18, lid 1, punten b) en d), van die verordening, wenselijk elke lidstaat de mogelijkheid te bieden na te gaan of een onderdaan van een derde land of een staatloze die zich illegaal op zijn grondgebied ophoudt, in een andere lidstaat om internationale bescherming heeft verzocht.
(5) Vingerafdrukken vormen een belangrijk element om de juiste identiteit van die personen vast te stellen, hetgeen ertoe noopt een systeem voor de vergelijking van hun vingerafdrukgegevens in te stellen.
(6) Daartoe is het noodzakelijk om een systeem op te zetten, Eurodac genaamd, bestaande uit een centraal systeem dat een geautomatiseerde centrale gegevensbank van vingerafdrukgegevens beheert, alsmede uit de elektronische middelen voor doorzending tussen de lidstaten en het centraal systeem.
(7) Om ervoor te zorgen dat alle personen die verzoeken om internationale bescherming of internationale bescherming genieten gelijk worden behandeld en om te zorgen voor samenhang met het huidige EU-acquis inzake asiel, met name met Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming(6) en met Verordening (EG) nr. […/…] [tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend], dient de werkingssfeer van deze verordening te worden uitgebreid tot personen die om subsidiaire bescherming verzoeken en personen die subsidiaire bescherming genieten.
(8) Het is tevens noodzakelijk dat de lidstaten van elke persoon die om internationale bescherming verzoekt en van elke in verband met de illegale overschrijding van de buitengrens van een lidstaat aangehouden onderdaan van een derde land of staatloze, voor zover deze 14 jaar of ouder is, onverwijld vingerafdrukken nemen en vingerafdrukgegevens toezenden.
(9) Het is noodzakelijk nauwkeurige regels vast te stellen voor de toezending van deze vingerafdrukgegevens aan het centraal systeem, de opslag van deze vingerafdrukgegevens en van andere relevante gegevens in het centraal systeem, de bewaring van die gegevens, de vergelijking ervan met andere vingerafdrukgegevens, de toezending van de resultaten van die vergelijking alsmede voor de markering en de verwijdering van de vastgelegde gegevens. Dergelijke regels kunnen verschillend zijn voor en dienen specifiek te worden afgestemd op de situatie van de verschillende categorieën onderdanen van derde landen of staatlozen.
(10) Onderdanen van derde landen of staatlozen die in één lidstaat om internationale bescherming hebben verzocht, kunnen nog tal van jaren over de mogelijkheid beschikken om dat ook in een andere lidstaat te doen. Daarom moet het maximale tijdsbestek gedurende hetwelk vingerafdrukken door het centraal systeem dienen te worden bewaard, vrij lang zijn. Gezien het feit dat de meeste onderdanen van derde landen of staatlozen die een aantal jaren in de Gemeenschap hebben verbleven, na die periode een vaste status of zelfs het burgerschap van een lidstaat hebben verkregen, dient een periode van tien jaar voor de bewaring van vingerafdrukgegevens als een redelijke termijn te worden beschouwd.
(11) Deze bewaringstermijn dient te worden verkort in bepaalde bijzondere omstandigheden waarin bewaring van vingerafdrukgegevens voor een zo lange duur onnodig is. Vingerafdrukgegevens van onderdanen van derde landen of staatlozen dienen onverwijld te worden verwijderd zodra deze het burgerschap van een lidstaat verkrijgen, of zodra ze de status van langdurig ingezetene in een lidstaat verwerven overeenkomstig Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen(7).
(12) Het is wenselijk gegevens te bewaren over betrokkenen van wie de vingerafdrukken aanvankelijk in Eurodac zijn opgeslagen bij de indiening van een verzoek om internationale bescherming en aan wie in een lidstaat internationale bescherming is verleend om gegevens die bij de indiening van een verzoek om internationale bescherming worden opgeslagen daarmee te kunnen vergelijken.
(13) De Commissie moet gedurende een overgangsperiode verantwoordelijk blijven voor het beheer van het centraal systeen en voor de communicatie-infrastructuur. Op lange termijn en op basis van een effectbeoordeling met een grondige analyse van alternatieve oplossingen vanuit financieel, operationeel en organisatorisch oogpunt dient een beheersautoriteit met bevoegdheid voor deze taken te worden opgericht.
(14) De respectieve verantwoordelijkheden van de Commissie en de beheersautoriteit, voor zover het het centraal systeem en de communicatie-infrastructuur betreft, en van de lidstaten met betrekking tot het gebruik van gegevens, beveiliging van gegevens, toegang tot en rechtzetting van geregistreerde gegevens moeten duidelijk afgebakend worden.
(15) Terwijl de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap in verband met het beheer van het Eurodac-systeem door de desbetreffende verdragsbepalingen wordt beheerst, moeten voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de lidstaten in verband met het beheer van het systeem specifieke bepalingen worden vastgesteld.
(16) Aangezien de doelstelling van deze verordening, met name de invoering van een systeem voor het vergelijken van vingerafdrukgegevens ten behoeve van de uitvoering van het asielbeleid van de Gemeenschap, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel, gaat deze verordening niet verder dan wat nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.
(17) Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens(8) dient op de verwerking door de lidstaten van persoonsgegevens overeenkomstig deze verordening van toepassing te zijn.
(18) De beginselen van Richtlijn 95/46/EG met betrekking tot de bescherming van de rechten en vrijheden van natuurlijke personen, met name het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer in verband met de verwerking van persoonsgegevens, dienen vooral voor zover het bepaalde sectoren betreft te worden aangevuld of verduidelijkt.
(19) Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens(9) is van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen op grond van deze verordening. Bepaalde punten in verband met de verantwoordelijkheid voor de verwerking van gegevens en het toezicht op de gegevensbescherming dienen evenwel te worden verduidelijkt.
(20) Het is wenselijk dat de nationale toezichthoudende autoriteiten toezien op de rechtmatigheid van de verwerking van persoonsgegevens door de lidstaten, terwijl de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming, die is benoemd bij Besluit 2004/55/EG van het Europees Parlement en de Raad ║(10), moet toezien op de werkzaamheden van de communautaire instellingen en organen in verband met de verwerking van persoonsgegevens, rekening houdend met de beperkte taken van de communautaire instellingen en organen met betrekking tot de gegevens als zodanig.
(21) Het is wenselijk periodiek op de prestaties van Eurodac toezicht te houden en deze te evalueren.
(22) De lidstaten dienen te voorzien in een regeling die het gebruik van in het centraal systeem ingevoerde gegevens dat in strijd is met de doelstelling van Eurodac op een doeltreffende, evenredige en afschrikkende manier bestraft.
(23) Lidstaten moeten in kennis worden gesteld van de status van specifieke asielprocedures ter vergemakkelijking van de correcte toepassing van Verordening (EG) nr. […/…] [tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend].
(24) Deze verordening eerbiedigt de grondrechten en moet met inachtneming daarvan worden toegepast; zij neemt de beginselen in acht die met name in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zijn neergelegd. Deze verordening is er met name op gericht het recht op bescherming van persoonsgegevens en het asielrecht onverkort te eerbiedigen en de toepassing van de artikelen 8 en 18 van het Handvest te bevorderen.
(25) Het is wenselijk de territoriale werkingssfeer van deze verordening te beperken en te doen samenvallen met die van Verordening (EG) nr. […/…] [tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend],
HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
HOOFDSTUK I
ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 1
Doel van "Eurodac"
1. Hierbij wordt een systeem, "Eurodac" geheten, ingesteld dat tot doel heeft te helpen vaststellen welke lidstaat krachtens Verordening (EG) nr. […/…] [tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend] verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een lidstaat is ingediend en tevens de toepassing van de hierboven genoemde te vergemakkelijken, zulks onder de in deze verordening vervatte voorwaarden.
2. Onverminderd het gebruik dat de lidstaat van oorsprong kan maken van de voor Eurodac bestemde gegevens in overeenkomstig zijn nationaal recht ingestelde gegevensbestanden, mag de verwerking in Eurodac van vingerafdrukgegevens en andere persoonsgegevens uitsluitend plaatsvinden ten behoeve van de in artikel 33, lid 1, van ║ Verordening (EG) nr. [.../...] [tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend] vermelde doeleinden.
Artikel 2
Definities
1. Voor de doeleinden van deze verordening wordt verstaan onder:
a)
"Dublinverordening": Verordening (EG) nr. […/…] [tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend];
b)
"persoon die om internationale bescherming verzoekt": een onderdaan van een derde land of een staatloze die een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend waarover nog geen definitieve beslissing is genomen;
c) "lidstaat van oorsprong":
i)
in verband met een persoon zoals bedoeld in artikel 6, de lidstaat die de persoonsgegevens aan het centraal systeem toezendt en de resultaten van de vergelijking ontvangt;
ii)
in verband met een persoon zoals bedoeld in artikel 10, de lidstaat die de persoonsgegevens aan het centraal systeem toezendt;
iii)
in verband met een persoon zoals bedoeld in artikel 13, de lidstaat die de persoonsgegevens aan het centraal systeem toezendt en de resultaten van de vergelijking ontvangt;
d)
"persoon aan wie internationale bescherming is verleend": een onderdaan van een derde land of een staatloze van wie is erkend dat hij internationale bescherming in de zin van artikel 2, onder a), van Richtlijn 2004/83/EG ║ behoeft;
e)
"treffer": de op grond van een vergelijking door het centraal systeem geconstateerde overeenstemming of overeenstemmingen tussen de vingerafdrukgegevens die in de gegevensbank zijn opgeslagen en de vingerafdrukken die door een lidstaat zijn toegezonden voor een persoon, onverminderd de plicht van de lidstaten de resultaten van de vergelijking overeenkomstig artikel 17, lid 4 onmiddellijk te toetsen.
2. De in artikel 2 van Richtlijn 95/46/EG gedefinieerde begrippen hebben in deze verordening dezelfde betekenis als in die richtlijn.
3. Tenzij anders bepaald hebben de in artikel 2 van de Dublinverordening gedefinieerde begrippen in deze verordening dezelfde betekenis als in deze verordening.
Artikel 3
Architectuur van het systeem en basisbeginselen
1. Eurodac bestaat uit:
a)
een geautomatiseerde centrale gegevensbank met vingerafdrukken (centraal systeem), die bestaat uit
–
een centrale eenheid,
–
een business continuity system;
b)
een communicatie-infrastructuur tussen het centraal systeem en de lidstaten, waarmee een versleuteld virtueel netwerk tot stand wordt gebracht dat specifiek bestemd is voor Eurodac-gegevens (communicatie-infrastructuur).
2. Elke lidstaat wijst een enkel nationaal gegevenssysteem aan (nationaal toegangspunt) dat in verbinding staat met het centraal systeem.
3. Gegevens over de in de artikelen 6, 10 en 13 bedoelde personen worden bij het centraal systeem ten behoeve van de lidstaat van oorsprong verwerkt, onder de in deze verordening genoemde voorwaarden en worden afgescheiden met geschikte technische middelen.
4. De regels voor Eurodac zijn eveneens van toepassing op de handelingen die door de lidstaten worden verricht, vanaf het toezenden van de gegevens aan het centraal systeem tot het gebruik van de vergelijkingsresultaten.
5. De procedure voor het nemen van vingerafdrukken wordt bepaald en toegepast overeenkomstig de praktijk van de betrokken lidstaat en overeenkomstig de garanties die verankerd zijn in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en het VN-verdrag inzake de rechten van het kind.
Artikel 4
Operationeel beheer door de beheersautoriteit
1. Na een overgangsperiode wordt een beheersautoriteit, die uit de algemene begroting van de Europese Unie wordt gefinancierd, belast met het operationele beheer van Eurodac. De beheersautoriteit zorgt er in samenwerking met de lidstaten voor dat te allen tijde de beste voorhanden zijnde technieken worden gebruikt voor het centraal systeem, onder voorbehoud van een kosten-batenanalyse.
2. Zij wordt tevens belast met de volgende taken met betrekking tot de communicatie-infrastructuur:
a)
toezicht;
b)
beveiliging;
c)
coördinatie van de betrekkingen tussen de lidstaten en de dienstverlener.
3. De Commissie wordt belast met alle andere taken die betrekking hebben op de communicatie-infrastructuur, met name:
a)
begrotingsuitvoeringstaken;
b)
aanschaf en vernieuwing;
c)
contractuele aangelegenheden.
4. Gedurende een overgangsperiode die voorafgaat aan de aanvang van de werkzaamheden van de beheersautoriteit, is de Commissie belast met het operationele beheer van Eurodac.
5. Het operationele beheer van Eurodac omvat alle taken die nodig zijn om Eurodac overeenkomstig deze verordening 24 uur per dag en 7 dagen per week te laten functioneren, met name de onderhoudswerkzaamheden en technische ontwikkelingen die nodig zijn voor een bevredigend niveau van operationele kwaliteit van het systeem, in het bijzonder wat betreft de tijd die nodig is voor raadpleging van het centraal systeem.
6. Onverminderd het bepaalde in artikel 17 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen past de beheersautoriteit passende voorschriften inzake het beroepsgeheim of een gelijkwaardige geheimhoudingsplicht toe op iedere persoon die met Eurodac-gegevens moet werken. Deze geheimhoudingsplicht blijft ook gelden nadat een dergelijk personeelslid zijn functie of dienstverband heeft beëindigd of zijn werkzaamheden heeft stopgezet.
7. De in deze verordening bedoelde beheersautoriteit is de beheersautoriteit die bevoegd is voor Eurodac, SIS II en VIS.
8.De oprichting van de beheersautoriteit en de interoperabiliteit van de verschillende gegevensbestanden waarvoor deze bevoegd is, laten de afzonderlijke en onafhankelijke werking van deze gegevensbestanden onverlet.
Artikel 5
Statistieken
De beheersautoriteit stelt elke maand een statistisch verslag op over de werkzaamheden van het centraal systeem, met met name de volgende informatie:
a)
het aantal toegezonden gegevens over personen die om internationale bescherming verzoeken en de in artikelen 10 ║ en ║ 13 ║ bedoelde personen;
b)
het aantal treffers aangaande personen die om internationale bescherming verzoeken en die ook in een andere lidstaat een verzoek om internationale bescherming hebben ingediend;
c)
het aantal treffers aangaande de in artikel 10 ║ bedoelde personen die later een verzoek om internationale bescherming hebben ingediend;
d)
het aantal treffers aangaande de in artikel 13 ║ bedoelde personen die eerder een verzoek om internationale bescherming in een andere lidstaat hebben ingediend;
e)
het aantal vingerafdrukgegevens dat het centraal systeem herhaaldelijk bij de lidstaten van oorsprong heeft moeten opvragen omdat de eerder toegezonden vingerafdrukgegevens ongeschikt waren voor vergelijking door het geautomatiseerde vingerafdrukkenherkenningssysteem;
f)
het aantal gegevens dat overeenkomstig artikel 14, lid 1, is gemarkeerd;
g)
het aantal treffers aangaande de in artikel 14, lid 1, bedoelde personen.
Aan het eind van ieder jaar wordt een statistisch verslag opgesteld waarin de maandelijkse statistische verslagen voor dat jaar worden samengevat en waarin tevens het aantal personen wordt vermeld met betrekking tot wie treffers in de zin van letters b), c), d) en g) werden vastgesteld.
Dit statistisch verslag omvat een uitsplitsing van de gegevens per lidstaat.
HOOFDSTUK II
PERSONEN DIE OM INTERNATIONALE BESCHERMING VERZOEKEN
Artikel 6
Verzameling, toezending en vergelijking vanvingerafdrukgegevens
1. Elke lidstaat neemt, niet later dan 48 uur na de indiening van een verzoek in de zin van artikel 20, lid 2, van de Dublinverordening, de vingerafdrukken van alle vingers van elke persoon van 14 jaar of ouder die om internationale bescherming verzoekt en zendt de vingerafdrukgegevens samen met de in artikel 7, letters b) tot en met g) van deze verordening, genoemde gegevens uiterlijk binnen 24 uur na het nemen van de vingerafdrukken toe aan het centraal systeem.
Indien de vingerafdrukken ernstig, maar slechts tijdelijk, beschadigd zijn, en bijgevolg geen geschikte vingerafdrukgegevens opleveren, of indien het nodig is een quarantaine op te leggen wegens een ernstige besmettelijke ziekte, kan bij wijze van uitzondering de in dit lid bedoelde periode van 48 uur voor het nemen van vingerafdrukken van personen die om internationale bescherming verzoeken tot maximaal drie weken worden verlengd. De lidstaten kunnen de periode van 48 uur eveneens verlengen in gegronde en bewezen gevallen van overmacht, voor zolang deze omstandigheden aanhouden. De termijn van 24 uur voor het toezenden van de vereiste gegevens is dienovereenkomstig van toepassing.
2. Wanneer een persoon die om internationale bescherming verzoekt in de ▌lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming aankomt na een overdracht in de zin van artikel 23 van de Dublinverordening, geeft de verantwoordelijke lidstaat, in afwijking van lid 1, slechts aan dat de overdracht betreffende de overeenkomstig artikel 7 van deze verordening in het centraal systeem opgeslagen relevante gegevens goed is verlopen, conform de door de beheersautoriteit vastgestelde voorschriften voor elektronische communicatie met het centraal systeem. Deze informatie wordt opgeslagen overeenkomstig artikel 8 ten behoeve van toezendingen op basis van lid 6 van dit artikel.
3.De lidstaat die overeenkomstig artikel 17 van de Dublinverordening de verantwoordelijkheid aanvaardt, geeft dit feit aan met betrekking tot de overeenkomstig artikel 7 van deze verordening in het centraal systeem opgeslagen relevante gegevens, conform de door de beheersautoriteit vastgestelde voorschriften voor elektronische communicatie met het centraal systeem. Deze informatie wordt opgeslagen overeenkomstig artikel 8 ten behoeve van toezendingen op basis van lid 6 van dit artikel.
4. De in artikel 7, onder a), genoemde vingerafdrukgegevens die door een lidstaat zijn toegezonden, worden automatisch vergeleken met de gegevens over vingerafdrukken die door andere lidstaten zijn toegezonden en reeds in het centraal systeem zijn opgeslagen.
5. Op verzoek van een lidstaat draagt het centraal systeem er zorg voor dat de in lid 4 bedoelde vergelijking de door die lidstaat voordien toegezonden vingerafdrukgegevens bestrijkt in aanvulling op de gegevens van andere lidstaten.
6. Het centraal systeem zendt de treffer of het negatieve resultaat van de vergelijking automatisch toe aan de lidstaat van oorsprong. Bij een treffer zendt het voor alle reeksen gegevens die met de treffer overeenkomen de gegevens toe, zoals bedoeld in artikel 7, letters a) tot en met g), samen met, in voorkomend geval, de in artikel 14, lid 1, bedoelde markering.
Artikel 7
Opslag van gegevens
Slechts de volgende gegevens worden in het centraal systeem vastgelegd:
a)
vingerafdrukgegevens;
b) lidstaat van oorsprong, plaats en datum van het verzoek om internationale bescherming;
c)
geslacht;
d)
referentienummer dat door de lidstaat van oorsprong wordt gebruikt;
e)
datum waarop de vingerafdrukken zijn genomen;
f)
datum waarop de gegevens aan het centraal systeem zijn toegezonden;
g)
gebruikersidentificatie van de operator.
Artikel 8
Bewaring van gegevens
Elke reeks gegevens als vermeld in artikel 7 wordt in het centraal systeem bewaard voor een periode van tien jaar vanaf de datum waarop de vingerafdrukken zijn genomen.
Daarna worden de gegevens automatisch door het centraal systeem uit het centraal systeem verwijderd.
Artikel 9
Eerder verwijderen van gegevens
1. Gegevens over een persoon die vóór het verstrijken van de in artikel 8 van deze verordening gestelde termijn het burgerschap van een lidstaat heeft verkregen of die een verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen heeft verkregen van een lidstaat overeenkomstig Richtlijn 2003/109/EG, worden in het centraal systeem gewist overeenkomstig artikel 20, lid 3, zodra de lidstaat van oorsprong er kennis van neemt dat de persoon in kwestie dat burgerschap of die verblijfsvergunning heeft verkregen.
2. Het centraal systeem stelt alle lidstaten van oorsprong in kennis van het feit dat een andere lidstaat van oorsprong om de in lid 1 vermelde reden gegevens heeft gewist wanneer er een treffer is met gegevens die zijn toegezonden betreffende in artikel 6 of artikel 10 bedoelde personen.
HOOFDSTUK III
ONDERDANEN VAN DERDE LANDEN OF STAATLOZEN DIE ZIJN AANGEHOUDEN IN VERBAND MET HET ILLEGAAL OVERSCHRIJDEN VAN DE BUITENGRENS
Artikel 10
Verzamelen en toezenden van vingerafdrukgegevens
1. Elke lidstaat neemt, met inachtneming van de garanties die verankerd zijn in het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en het VN-verdrag inzake de rechten van het kind, ▌de vingerafdrukken van alle vingers van elke onderdaan van een derde land of staatloze van veertien jaar of ouder die, komende uit een derde land, door de bevoegde controleautoriteiten van een lidstaat is aangehouden in verband met het illegaal over land, over zee of door de lucht overschrijden van de grens van die lidstaat, en die niet is teruggezonden, en dit uiterlijk 48 uur na de datum van aanhouding.
2. De betrokken lidstaat zendt uiterlijk 24 uur na het nemen van de vingerafdrukken van de in lid 1 bedoelde onderdaan van een derde land of staatloze de volgende gegevens over deze persoon toe aan het centraal systeem:
a)
vingerafdrukgegevens;
b) lidstaat van oorsprong, plaats en datum van de aanhouding;
c)
geslacht;
d)
referentienummer dat door de lidstaat van oorsprong wordt gebruikt;
e)
datum waarop de vingerafdrukken zijn genomen;
f)
datum waarop de gegevens aan het centraal systeem werden toegezonden;
g)
gebruikersidentificatie van de operator.
Indien de vingerafdrukken ernstig, maar slechts tijdelijk, beschadigd zijn, en bijgevolg geen geschikte vingerafdrukgegevens opleveren, of indien het nodig is een quarantaine op te leggen wegens een ernstige besmettelijke ziekte, kan bij wijze van uitzondering de in dit lid bedoelde periode van 48 uur voor het nemen van vingerafdrukken van de in lid 1 bedoelde onderdanen van een derde land of staatlozen tot maximaal drie weken worden verlengd. De lidstaten kunnen de periode van 48 uur eveneens verlengen in gegronde en bewezen gevallen van overmacht, voor zolang deze omstandigheden aanhouden. De termijn van 24 uur voor het toezenden van de vereiste gegevens is dienovereenkomstig van toepassing.
Artikel 11
Opslag van gegevens
1. De in artikel 10, lid 2, bedoelde gegevens worden in het centraal systeem opgeslagen.
Onverminderd artikel 5 worden gegevens die overeenkomstig artikel 10, lid 2, aan het centraal systeem zijn toegezonden, uitsluitend opgeslagen voor de vergelijking met gegevens over ersonen die om internationale bescherming verzoeken welke later aan het centraal systeem worden doorgezonden.
Het centraal systeem vergelijkt overeenkomstig artikel 10, lid 2, aan het centraal systeem toegezonden gegevens niet met de eerder in het centraal systeem vastgelegde gegevens en evenmin met gegevens die nadien overeenkomstig artikel 10, lid 2, worden toegezonden aan het centraal systeem.
2. Voor de vergelijking van gegevens over personen die om internationale bescherming verzoeken welke later aan het centraal systeem worden toegezonden, met de in lid 1 bedoelde gegevens, zijn de procedures van artikel 6, leden 4 en 6, van toepassing.
Artikel 12
Bewaring van gegevens
1. Elke reeks gegevens over een onderdaan van een derde land of een staatloze als vermeld in artikel 10, lid 1, wordt in het centraal systeem bewaard voor een periode van een jaar, vanaf de datum waarop de vingerafdrukken van de onderdaan van een derde land of de staatloze zijn genomen. Daarna worden de gegevens automatisch door het centraal systeem uit het centraal systeem verwijderd.
2. De gegevens over een onderdaan van een derde land of een staatloze als bedoeld in artikel 10, lid 1, worden ▌uit het centraal systeem verwijderd overeenkomstig artikel 20, lid 3, zodra de lidstaat van oorsprong vóór het verstrijken van de in lid 1 van dit artikel genoemde termijn ▌van één van de volgende omstandigheden kennis krijgt:
a)
de onderdaan van een derde land of de staatloze heeft een verblijfsvergunning gekregen;
b)
de onderdaan van een derde land of de staatloze heeft het grondgebied van de lidstaten verlaten;
c)
de onderdaan van een derde land of de staatloze heeft het heeft het burgerschap van een lidstaat verkregen.
3. Het centraal systeem stelt alle lidstaten van oorsprong in kennis van het feit dat een andere lidstaat van oorsprong om de in lid 2, onder a) of b), vermelde reden gegevens heeft gewist wanneer er een treffer is met gegevens die zij hebben toegezonden betreffende in artikel 10 bedoelde personen.
4. Het centraal systeem stelt alle lidstaten van oorsprong in kennis van het feit dat een andere lidstaat van oorsprong om de in lid 2, onder c), vermelde reden gegevens heeft gewist wanneer er een treffer is met gegevens die zij hebben toegezonden betreffende in artikel 6 of artikel 10 bedoelde personen.
HOOFDSTUK IV
ONDERDANEN VAN DERDE LANDEN OF STAATLOZEN DIE ZICH ILLEGAAL IN EEN LIDSTAAT OPHOUDEN
Artikel 13
Vergelijking van vingerafdrukgegevens
1. Teneinde na te gaan of een onderdaan van een derde land of een staatloze die zich illegaal op het grondgebied van een lidstaat ophoudt, reeds eerder in een andere lidstaat een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, kan elke lidstaat vingerafdrukgegevens met betrekking tot die onderdaan van een derde land of die staatloze, van veertien jaar of ouder, samen met het door die lidstaat gebruikte referentienummer aan het centraal systeem toezenden.
In de regel is er reden om na te gaan of de onderdaan van een derde land of de staatloze reeds eerder een verzoek om internationale bescherming in een andere lidstaat heeft ingediend, indien:
a)
de onderdaan van een derde land of de staatloze verklaart dat hij een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, zonder echter te vermelden in welke lidstaat dit heeft plaatsgevonden;
b)
de onderdaan van een derde land of de staatloze niet om internationale bescherming verzoekt, maar tegen terugzending naar zijn land van herkomst bezwaar maakt, omdat hij beweert daar gevaar te lopen; of
c)
de onderdaan van een derde land of de staatloze anderszins zijn verwijdering tracht te verhinderen door te weigeren om aan de vaststelling van zijn identiteit mee te werken, in het bijzonder door geen of valse identiteitspapieren te tonen.
2. Voor zover de lidstaten deelnemen aan de in lid 1 beschreven procedure, zenden zij de afdrukgegevens met betrekking tot alle vingers van de in lid 1 bedoelde personen toe aan het centraal systeem, of ten minste die van de wijsvingers; wanneer die ontbreken, zenden zij de afdrukgegevens met betrekking tot alle overige vingers toe.
3. De vingerafdrukgegevens van een onderdaan van een derde land of een staatloze als bedoeld in lid 1 worden alleen aan het centraal systeem toegezonden ter vergelijking met de vingerafdrukgegevens van personen die om internationale bescherming verzoeken welke door andere lidstaten zijn toegezonden en reeds in het centraal systeem zijn opgeslagen.
De vingerafdrukgegevens van een dergelijke onderdaan van een derde land of een dergelijke staatloze worden niet in het centraal systeem opgeslagen en evenmin vergeleken met de gegevens die overeenkomstig artikel 10, lid 2, aan het centraal systeem zijn toegezonden.
4. Voor de vergelijking van uit hoofde van dit artikel toegezonden vingerafdrukgegevens met de vingerafdrukgegevens van personen die om internationale bescherming verzoeken welke door andere lidstaten werden toegezonden en reeds in het centraal systeem zijn opgeslagen, zijn de procedures van artikel 6, leden 4 en 6, van toepassing.
HOOFDSTUK V
PERSONEN AAN WIE INTERNATIONALE BESCHERMING IS VERLEEND
Artikel 14
Markering van gegevens
1. De lidstaat van oorsprong die internationale bescherming heeft verleend aan een persoon die om internationale bescherming heeft verzocht en van wie de gegevens overeenkomstig artikel 7 eerder in het centraal systeem zijn opgeslagen, markeert de relevante gegevens conform de door de beheersautoriteit vastgestelde voorschriften voor elektronische communicatie met het centraal systeem. Deze markering wordt in het centraal systeem opgeslagen overeenkomstig artikel 8 ten behoeve van toezendingen op basis van artikel 6, lid 6.
2. De lidstaat van oorsprong verwijdert de markering van gegevens betreffende een onderdaan van een derde land of een staatloze van wie de gegevens overeenkomstig lid 1 eerder zijn gemarkeerd, wanneer zijn/haar status is ingetrokken of beëindigd of de verlenging ervan is geweigerd op grond van artikel 14 of artikel 19 van Richtlijn 2004/83/EG ║, of wanneer hij/zij de status van vluchteling verliest of niet langer in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming op grond van respectievelijk de artikelen 11 en 16 van die Richtlijn.
HOOFDSTUK VI
GEBRUIK EN BESCHERMING VAN GEGEVENS, BEVEILIGING EN AANSPRAKELIJKHEID
Artikel 15
Verantwoordelijkheid voor het gebruik van de gegevens
1. De lidstaat van oorsprong is verantwoordelijk voor:
a)
de rechtmatigheid van het nemen van de vingerafdrukken;
b)
de rechtmatigheid van de toezending van de vingerafdrukgegevens en van de overige in artikel 7, in artikel 10, lid 2, en in artikel 13, lid 2, bedoelde gegevens aan het centraal systeem;
c)
de juistheid en de actualiteit van de gegevens die hij aan het centraal systeem toezendt;
d)
de rechtmatigheid van de opslag, bewaring, rechtzetting en verwijdering van de gegevens in het centraal systeem, zulks onverminderd de verantwoordelijkheden van de Commissie;
e)
de rechtmatigheid van het gebruik van de door het centraal systeem toegezonden resultaten van de vergelijking van de vingerafdrukgegevens.
2. Overeenkomstig artikel 19 zorgt de lidstaat van oorsprong voor de beveiliging van de in lid 1 bedoelde gegevens vóór en tijdens de toezending aan het centraal systeem, alsmede voor de beveiliging van de gegevens die hij van het centraal systeem ontvangt.
3. De lidstaat van oorsprong is, overeenkomstig artikel 17, lid 4, verantwoordelijk voor de definitieve identificatie van de gegevens.
4. De Commissie draagt er zorg voor dat het centraal systeem overeenkomstig de bepalingen van deze verordening wordt beheerd. Dit houdt met name in dat de Commissie:
a)
maatregelen vaststelt welke ervoor zorgen dat de bij het centraal systeem werkzame personen de daarin opgeslagen gegevens slechts in overeenstemming met het doel van Eurodac zoals omschreven in artikel 1, lid 1, gebruiken;
b)
de nodige maatregelen neemt om te zorgen voor de beveiliging van het centraal systeem, overeenkomstig artikel 19;
c)
ervoor zorg draagt dat enkel personen die gemachtigd zijn om bij het centraal systeem te werken daartoe toegang hebben, onverminderd de bevoegdheden van de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming.
De Commissie licht het Europees Parlement en de Raad in over de maatregelen die zij krachtens de eerste alinea neemt.
Artikel 16
Toezending
1. De vingerafdrukken worden gedigitaliseerd en toegezonden in het in bijlage I genoemde gegevensformaat. Voor zover dat met het oog op de doeltreffende werking van het centraal systeem noodzakelijk is, stelt de beheersautoriteit de nodige technische voorschriften op voor toezendingen in dat gegevensformaat door de lidstaten aan het centraal systeem en vice versa. De beheersautoriteit zorgt ervoor dat de door de lidstaten toegezonden vingerafdrukgegevens in het geautomatiseerde vingerafdrukherkennings-systeem kunnen worden vergeleken.
2. De toezending van de gegevens overeenkomstig artikel 7, artikel 10, lid 2, en artikel 13, lid 2, door de lidstaten geschiedt langs elektronische weg. De in artikel 7 en artikel 10, lid 2, bedoelde gegevens worden automatisch opgeslagen in het centraal systeem. Voor zover dat met het oog op de doeltreffende werking van het centraal systeem noodzakelijk is, stelt de beheersautoriteit technische voorschriften op die waarborgen dat gegevens naar behoren langs elektronische weg door de lidstaten aan het centraal systeem en vice versa kunnen worden gezonden.
3. Door middel van het referentienummer overeenkomstig artikel 7, onder d), ▌artikel 10, lid 2, onder d), en artikel 13, lid 1, moeten de gegevens ondubbelzinnig aan een persoon en aan de lidstaat die de gegevens heeft toegezonden kunnen worden gekoppeld. Voorts moet uit dat nummer kunnen worden opgemaakt of het gaat om een persoon als bedoeld in artikel 6, artikel 10 of artikel 13.
4. Het referentienummer begint met de kenletter(s) waarmee de lidstaat die de gegevens heeft toegezonden overeenkomstig de in bijlage I vermelde norm wordt aangeduid. Na de kenletter(s) volgt de identificatie van de personencategorie. Gegevens van personen als bedoeld in artikel 6 worden aangeduid met "1", van personen als bedoeld in artikel 10 met "2" en van personen als bedoeld in artikel 13 met "3".
5. De beheersautoriteit stelt de nodige technische procedures voor de lidstaten op, zodat het centraal systeem ondubbelzinnige gegevens ontvangt.
6. Het centraal systeem bevestigt de ontvangst van de toegezonden gegevens zo spoedig mogelijk. De beheersautoriteit stelt de nodige technische voorschriften op zodat de lidstaten de bevestiging van ontvangst op verzoek ontvangen.
Artikel 17
Uitvoering van de vergelijking en toezending van het resultaat
1. De lidstaten dragen er zorg voor dat de toegezonden vingerafdrukgegevens van zodanige kwaliteit zijn dat zij geschikt zijn voor vergelijkingen door het geautomatiseerde herkenningssysteem. Voor zover dat nodig is om te waarborgen dat bij de vergelijking door het centraal systeem zeer nauwkeurige resultaten worden verkregen, bepaalt de beheersautoriteit welke kwaliteit toegezonden vingerafdrukgegevens moeten hebben. Het centraal systeem controleert zo spoedig mogelijk de kwaliteit van de toegezonden vingerafdrukgegevens. Indien vingerafdrukgegevens niet geschikt zijn voor vergelijkingen door het geautomatiseerde vingerafdrukherkenningssysteem, verzoekt het centraal systeem de lidstaat om toezending van kwalitatief geschikte vingerafdrukgegevens.
2. Het centraal systeem verricht de vergelijkingen in de volgorde van ontvangst van de verzoeken. Ieder verzoek moet binnen 24 uur afgehandeld zijn. Een lidstaat kan bij verzoeken om vergelijking, ▌om redenen van nationaal recht verlangen dat bijzonder dringende vergelijkingen binnen een uur worden verricht. Indien die behandelingstermijnen door omstandigheden die buiten de verantwoordelijkheid van de beheersautoriteit vallen niet kunnen worden aangehouden, dan behandelt het centraal systeem het verzoek als eerste zodra die redenen zijn weggevallen. Voor zover dat voor de doeltreffende werking van het centraal systeem noodzakelijk is, stelt de beheersautoriteit in die gevallen criteria op om ervoor te zorgen dat verzoeken met voorrang behandeld worden.
3. Voor zover dat voor de doeltreffende werking van het centraal systeem noodzakelijk is, stelt de beheersautoriteit operationele procedures op voor de verwerking van ontvangen gegevens en voor de toezending van de resultaten van vergelijkingen.
4. Het vergelijkingsresultaat wordt in de lidstaat van oorsprong onverwijld gecontroleerd. De definitieve identificatie geschiedt door de lidstaat van oorsprong, in samenwerking met de lidstaten die daar overeenkomstig artikel 33 van de Dublinverordening eventueel belang bij hebben.
Indien het centraal systeem meedeelt dat overige gegevens onbetrouwbaar blijken te zijn, worden deze gegevens uit het bestand verwijderd ▌zodra vaststaat dat deze onbetrouwbaar zijn.
5. Indien uit de definitieve identificatie overeenkomstig lid 4 blijkt dat het resultaat van de van het centraal systeem ontvangen vergelijking onjuist is, delen de lidstaten dat mee aan de Commissie, de beheersautoriteit en de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming.
▌
Artikel 18
Communicatie tussen de lidstaten en het centraal systeem
Voor de toezending van gegevens door de lidstaten aan het centraal systeem en vice versa wordt gebruik gemaakt van de communicatie-infrastructuur die door de beheersautoriteit ter beschikking wordt gesteld. Voor zover dat voor de doeltreffende werking van het centraal systeem noodzakelijk is, stelt de beheersautoriteit de nodige technische procedures op voor het gebruik van de communicatie-infrastructuur.
Artikel 19
Beveiliging van gegevens
1. De ▌lidstaat van oorsprong zorgt voor de beveiliging van de gegevens vóór en tijdens de verzending ervan naar het centraal systeem. Elke lidstaat zorgt voor de beveiliging van de gegevens die hij van het centraal systeem ontvangt.
2. Elke lidstaat stelt, met betrekking tot zijn nationale systeem, de nodige maatregelen vast, met inbegrip van een beveiligingsplan, om:
a)
gegevens fysiek te beschermen, met inbegrip van het opstellen van noodplannen ter bescherming van vitale infrastructuur;
b)
te voorkomen dat onbevoegden toegang hebben tot de nationale apparatuur waarmee de lidstaat handelingen verricht in overeenstemming met het doel van Eurodac (controle op de toegang tot apparatuur);
c)
te voorkomen dat gegevensdragers door onbevoegden worden gelezen, gekopieerd, gewijzigd of verwijderd (controle op gegevensdragers);
d)
te voorkomen dat gegevens door onbevoegden in het geheugen worden opgeslagen, alsmede dat opgeslagen persoonsgegevens door onbevoegden worden ingezien, gewijzigd of verwijderd (controle op de opslag);
e)
te voorkomen dat gegevens onrechtmatig in Eurodac worden verwerkt en dat in Eurodac verwerkte gegevens onrechtmatig worden gewijzigd of verwijderd (controle op het invoeren van gegevens);
f)
te waarborgen dat degenen die bevoegd zijn om Eurodac te raadplegen, uitsluitend toegang hebben tot de gegevens waarop hun toegangsbevoegdheid betrekking heeft, en uitsluitend met persoonlijke en unieke gebruikersidentiteiten en geheime toegangsprocedures (controle op de toegang tot de gegevens);
g)
te waarborgen dat alle autoriteiten met toegangsrecht tot Eurodac profielen opstellen waarin de taken en verantwoordelijkheden worden omschreven van de personen die bevoegd zijn om gegevens in te zien, in te voeren, bij te werken, te wissen en te doorzoeken, en deze profielen desgevraagd en onverwijld ter beschikking te stellen aan de nationale toezichthoudende autoriteiten, als bedoeld in artikel 24 (personeelsprofielen);
h)
te waarborgen dat kan worden nagegaan en vastgesteld aan welke instanties persoonsgegevens door middel van datatransmissieapparatuur mogen worden overgedragen (controle op de overdracht);
i)
te waarborgen dat het mogelijk is om na te gaan en vast te stellen welke gegevens wanneer, door wie en met welk doel in Eurodac zijn verwerkt (controle op de opslag van gegevens);
j)
te voorkomen, in het bijzonder door middel van passende versleutelingstechnieken, dat bij de overdracht van persoonsgegevens van en naar Eurodac of gedurende het transport van gegevensdragers de gegevens onrechtmatig worden gelezen, gekopieerd, gewijzigd of verwijderd (controle op het transport);
k)
de doelmatigheid van de in dit lid bedoelde beveiligingsmaatregelen te controleren en met betrekking tot de interne controle de nodige organisatorische maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat deze verordening wordt nageleefd (interne controle).
3.Alle autoriteiten die deelnemen aan het Eurodac-systeem voorkomen dat gegevens die zijn opgeslagen in Eurodac toegankelijk zijn voor of worden doorgegeven aan de autoriteiten van onbevoegde derde landen, met name het land van oorsprong van de personen die onder deze verordening vallen.
4. De beheersautoriteit neemt de nodige maatregelen ter verwezenlijking van de in lid 2 bedoelde doelstellingen ten aanzien van de werking van Eurodac, met inbegrip van de vaststelling van een beveiligingsplan.
5.De beheersautoriteit stelt een gemeenschappelijke reeks vereisten vast waaraan personen moeten voldoen om toegang tot Eurodac te krijgen.
Artikel 20
Toegang tot en rechtzetting respectievelijk verwijdering van in Eurodac opgeslagen gegevens
1. De lidstaat van oorsprong heeft in overeenstemming met de bepalingen van deze verordening toegang tot de gegevens die hij heeft toegezonden en die in het centraal systeem zijn opgeslagen.
Lidstaten hebben geen toegang tot de gegevens die door een andere lidstaat zijn toegezonden, en mogen evenmin dergelijke gegevens ontvangen, met uitzondering van de gegevens die het resultaat zijn van de in artikel 6, lid 6, genoemde vergelijking.
2. Elke lidstaat bepaalt welke nationale autoriteiten in overeenstemming met lid 1 toegang hebben tot de in het centraal systeem opgeslagen gegevens met het oog op de toepassing van artikel 1, lid 1. In deze aanwijzing wordt gespecificeerd welke eenheid precies bevoegd is voor de uitvoering van de taken in verband met de toepassing van deze verordening. Elke lidstaat zendt de Commissie en de beheersautoriteit onverwijld de lijst van die autoriteiten en eventuele wijzigingen daarvan toe. In geval van wijzigingen moet dit uiterlijk 30 dagen nadat de lijst werd aangepast gebeuren. De beheersautoriteit maakt een geconsolideerde lijst bekend in het Publicatieblad van de Europese Unie. Wanneer de lijst wordt gewijzigd, maakt de beheersautoriteit een keer per jaar een bijgewerkte geconsolideerde versie ervan bekend.
3. Alleen de lidstaat van oorsprong is bevoegd de gegevens die hij aan het centraal systeem heeft toegezonden, te wijzigen door rechtzetting, aanvulling of verwijdering, onverminderd de verwijdering overeenkomstig artikel 8 of artikel 12, lid 1.
4. Indien een lidstaat of de beheersautoriteit over aanwijzingen beschikt dat in het centraal systeem opgeslagen gegevens feitelijk onjuist zijn, stelt hij de lidstaat van oorsprong zo spoedig mogelijk hiervan in kennis.
Indien een lidstaat aanwijzingen heeft dat bepaalde gegevens in strijd met deze verordening in het centraal systeem werden opgeslagen, stelt hij de Commissie en de lidstaat van oorsprong zo spoedig mogelijk daarvan in kennis. De laatstgenoemde lidstaat controleert de betrokken gegevens en zorgt er, voor zover noodzakelijk, voor dat zij onverwijld worden verbeterd of verwijderd.
5. De in het centraal systeem opgeslagen gegevens worden door de beheersautoriteit niet overgedragen aan of beschikbaar gesteld voor de autoriteiten van derde landen, tenzij zij daartoe uitdrukkelijk toestemming heeft gekregen in het kader van een overeenkomst van de Gemeenschap over de criteria en mechanismen voor de vaststelling van de staat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming.
Artikel 21
Registratie
1. De beheersautoriteit is gehouden alle gegevensverwerkingsverrichtingen in het centraal systeem te registreren. Geregistreerd worden het doel, de datum en het tijdstip van de toegang, de toegezonden gegevens, de gegevens waarvan bij het bevragen gebruik is gemaakt en de naam van zowel de eenheid die de gegevens invoert of opvraagt, als de verantwoordelijke personen.
2. De registratie mag uitsluitend worden gebruikt voor het toezicht op de toelaatbaarheid van de gegevensverwerking vanuit het oogpunt van gegevensbescherming en voor de beveiliging van de gegevens krachtens artikel 19. De registratie moet met passende maatregelen tegen ongeoorloofde toegang worden beschermd en één jaar na het verstrijken van de in artikel 8 en artikel 12, lid 1, vermelde bewaringstermijn worden verwijderd, indien zij niet nodig is voor alsdan reeds aangevangen controleprocedures.
3. Elke lidstaat neemt met betrekking tot zijn nationaal systeem de nodige maatregelen ter verwezenlijking van de in de leden 1 en 2 bedoelde doelstellingen. Voorts registreert elke lidstaat de personeelsleden die naar behoren gemachtigd zijn gegevens in te voeren of op te vragen.
Artikel 22
Aansprakelijkheid
1. Elke persoon of lidstaat die schade heeft geleden als gevolg van een onrechtmatige gegevensverwerking of een andere handeling die met de bepalingen van deze verordening strijdig is, is gerechtigd om van de lidstaat die voor de geleden schade verantwoordelijk is, vergoeding te ontvangen. De betrokken lidstaat wordt geheel of gedeeltelijk van zijn aansprakelijkheid ontheven indien hij kan aantonen dat hij niet verantwoordelijk is voor het feit dat de schade heeft veroorzaakt.
2. Indien aan het centraal systeem schade ontstaat doordat een lidstaat zijn verplichtingen uit hoofde van deze verordening niet is nagekomen, is deze lidstaat aansprakelijk, tenzij en voor zover de beheersautoriteit of een andere lidstaat naliet redelijke stappen te ondernemen om het ontstaan van de schade te voorkomen of om de omvang ervan zoveel mogelijk te beperken.
3. Op vorderingen tegen een lidstaat tot vergoeding van de in de leden 1 en 2 bedoelde schade zijn de bepalingen van de nationale wetgeving van de verwerende lidstaat van toepassing.
Artikel 23
Rechten van de betrokkenen
1. Onder deze verordening vallende personen worden door de lidstaat van oorsprong schriftelijk en, in voorkomend geval, mondeling in een taal die zij begrijpen of waarvan redelijkerwijs kan worden geacht dat zij die begrijpen ingelicht over:
a)
de identiteit van de voor de verwerking verantwoordelijke en, in voorkomend geval, diens vertegenwoordiger;
b)
de doeleinden van de verwerking van hun gegevens in Eurodac, met inbegrip van een beschrijving van de doelstellingen van de Dublinverordening, overeenkomstig artikel 4 van die verordening;
c)
de ontvangers van de gegevens;
d)
in verband met een persoon op wie artikel 6 of artikel 10 van toepassing is, de verplichting tot het laten nemen van zijn vingerafdrukken;
e)
▌het recht op toegang tot de hen betreffende gegevens en ▌het recht te verzoeken om hen betreffende onjuiste gegevens recht te laten zetten of hen betreffende onrechtmatig verwerkte gegevens te wissen, alsook de procedures om die rechten te doen gelden, met inbegrip van de contactgegevens van de verantwoordelijke voor de verwerking en de in artikel 24 bedoelde nationale toezichthoudende autoriteiten die bevoegd zijn kennis te nemen van verzoeken betreffende de bescherming van persoonsgegevens.
Aan personen die onder artikel 6 of artikel 10 vallen, wordt de in de eerste alinea genoemde informatie meegedeeld wanneer hun vingerafdrukken genomen worden.
Aan personen die onder artikel 13 vallen, wordt de in de eerste alinea genoemde informatie ten laatste meegedeeld wanneer hun gegevens aan het centraal systeem worden toegezonden. Deze verplichting bestaat echter niet in het geval dat het verstrekken van deze informatie onmogelijk blijkt of onevenredig veel moeite zou kosten.
Wanneer de onder deze verordening vallende persoon ▌een minderjarige is, verstrekken de lidstaten de informatie op een aan zijn leeftijd aangepaste manier.
2. In elke lidstaat mag elke betrokkene overeenkomstig de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van die lidstaat de rechten uitoefenen waarin artikel 12 van Richtlijn 95/46/EG voorziet.
Onverminderd de verplichting om overeenkomstig artikel 12, punt a), van Richtlijn 95/46/EG andere informatie te verstrekken, heeft de betrokkene recht op mededeling van de over hem in het centraal systeem vastgelegde gegevens en van de lidstaat die deze gegevens aan het centraal systeem heeft toegezonden. Deze toegang tot gegevens kan slechts door een lidstaat worden verleend.
3. Eenieder kan in elke lidstaat verzoeken dat feitelijk onjuiste gegevens worden rechtgezet of onrechtmatig opgeslagen gegevens worden verwijderd. De rechtzetting en de verwijdering worden overeenkomstig zijn wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen zonder onnodige vertraging uitgevoerd door de lidstaat die de gegevens heeft toegezonden.
4. Indien de rechten inzake rechtzetting en verwijdering worden uitgeoefend in een andere lidstaat dan in die welke de gegevens heeft, respectievelijk hebben, toegezonden, nemen de autoriteiten van eerstgenoemde lidstaat of lidstaten contact op met die van de betrokken lidstaten opdat deze kunnen controleren of de gegevens juist zijn en of de verzending ervan en de opslag ervan in het centraal systeem rechtmatig zijn.
5. Indien blijkt dat de in het centraal systeem vastgelegde gegevens feitelijk onjuist zijn of onrechtmatig zijn opgeslagen, worden zij door de lidstaat die deze gegevens heeft toegezonden, rechtgezet of verwijderd overeenkomstig artikel 20, lid 3. Deze lidstaat bevestigt, zonder onnodige vertraging, de betrokkene schriftelijk het nodige te hebben gedaan om de met betrokkene verband houdende gegevens recht te zetten of te verwijderen.
6. Indien de lidstaat die de gegevens heeft toegezonden niet aanvaardt dat de in het centraal systeem vastgelegde gegevens feitelijk onjuist zijn of daarin onrechtmatig zijn opgeslagen, legt hij de betrokkene zonder onnodige vertraging schriftelijk uit waarom hij niet bereid is de gegevens recht te zetten of te verwijderen.
De lidstaat geeft de betrokkene ook informatie over de stappen die hij/zij kan ondernemen indien hij/zij de verstrekte uitleg niet aanvaardt. Dit houdt mede in dat de betrokkene moet worden medegedeeld hoe hij een rechtsvordering kan instellen of, in voorkomend geval, een klacht kan indienen bij de bevoegde autoriteiten of de rechter van deze lidstaat, alsmede welke financiële of andere bijstand hem overeenkomstig de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van deze lidstaat kan worden verleend.
7. Elk verzoek overeenkomstig de leden 2 en 3 omvat alle nodige bijzonderheden om de betrokkene te kunnen identificeren, met inbegrip van diens vingerafdrukken. Deze gegevens worden uitsluitend gebruikt voor de uitoefening van de in de leden 2 en 3 bedoelde rechten en worden onmiddellijk nadien vernietigd.
8. De bevoegde autoriteiten van de lidstaten werken er actief aan mee dat de in de leden 3, 4 en 5 genoemde rechten onverwijld kunnen worden uitgeoefend.
9. Wanneer een persoon overeenkomstig lid 2 om zijn/haar persoonsgegevens verzoekt, legt de bevoegde autoriteit dat vast in een geschreven document, en stelt zij dit document desgevraagd onverwijld ter beschikking van de in artikel 24 bedoelde nationale toezichthoudende autoriteiten.
10. In elke lidstaat verleent de nationale toezichthoudende autoriteit overeenkomstig artikel 28, lid 4, van Richtlijn 95/46/EG de betrokkene bijstand bij de uitoefening van zijn rechten.
11. De nationale toezichthoudende autoriteit van de lidstaat die de gegevens heeft toegezonden en de nationale toezichthoudende autoriteit van de lidstaat waarin de betrokkene verblijft, geven de betrokkene bij de uitoefening van zijn/haar rechten inzake rechtzetting of verwijdering van gegevens bijstand en desgevraagd advies. Beide nationale toezichthoudende autoriteiten werken daartoe samen. Het verzoek om die bijstand wordt gericht tot de nationale toezichthoudende autoriteit van de lidstaat waar de betrokkene zich bevindt, die het verzoek vervolgens doorstuurt aan de autoriteit van de lidstaat die de gegevens heeft toegezonden.
12. In elke lidstaat kan eenieder in overeenstemming met de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van die lidstaat een rechtsvordering instellen of in voorkomend geval een klacht indienen bij de bevoegde autoriteiten of de rechter van die lidstaat indien hem het bij lid 2 bepaalde recht van toegang wordt ontzegd.
13. Eenieder kan, in overeenstemming met de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaat die de gegevens heeft toegezonden, een rechtsvordering instellen of in voorkomend geval een klacht indienen bij de bevoegde autoriteiten of de rechter van die lidstaat in verband met de over hem in het centraal systeem opgeslagen gegevens, teneinde zijn rechten overeenkomstig lid 3 te doen gelden. Gedurende deze procedure blijft de verplichting voor de nationale toezichthoudende autoriteiten om overeenkomstig lid 11 bijstand en desgevraagd advies te verlenen, voortbestaan.
Artikel 24
Toezicht door de nationale toezichthoudende autoriteit
1. Elke lidstaat draagt ervoor zorg dat de overeenkomstig artikel 28, lid 1, van Richtlijn 95/46/EG aangewezen nationale toezichthoudende autoriteit respectievelijk autoriteiten in overeenstemming met de respectieve nationale wetgeving onafhankelijk toeziet, respectievelijk toezien op de rechtmatige verwerking, in overeenstemming met deze verordening, van persoonsgegevens door deze lidstaat, alsmede op de toezending daarvan aan het centraal systeem.
2. Elke lidstaat draagt er zorg voor dat zijn nationale toezichthoudende autoriteit of autoriteiten advies kan inwinnen bij personen met een adequate kennis van vingerafdrukgegevens.
Artikel 25
Toezicht door de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming
1. De Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming controleert dat de verwerking van persoonsgegevens door de beheersautoriteit in overeenstemming met deze verordening geschiedt. De taken en bevoegdheden bedoeld in de artikelen 46 en 47 van Verordening (EG) nr. 45/2001 zijn dienovereenkomstig van toepassing. De Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming mag de beheersautoriteit verzoeken om alle informatie die wordt geacht nodig te zijn voor de uitoefening van de taken waarmee hij krachtens deze verordening belast is.
2. De Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming zorgt ervoor dat ten minste om de vier jaar een audit van de activiteiten van de beheersautoriteit op het gebied van de verwerking van persoonsgegevens wordt verricht overeenkomstig internationale auditnormen. Het auditrapport wordt toegezonden aan het Europees Parlement, de Raad, de Commissie, de beheersautoriteit, ║ en de nationale toezichthoudende autoriteiten. Alvorens het rapport wordt aangenomen, wordt de beheersautoriteit in de gelegenheid gesteld opmerkingen in te dienen.
Artikel 26
Samenwerking tussen de nationale toezichthoudende autoriteiten en de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming
1. De nationale toezichthoudende autoriteiten en de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming werken, elk binnen de eigen bevoegdheden en elk in het kader van de eigen verantwoordelijkheden, actief samen en zorgen voor een gecoördineerd toezicht op Eurodac.
2. Zij wisselen, elk binnen de eigen bevoegdheden, relevante informatie uit, staan elkaar bij in de uitvoering van audits en inspecties, behandelen problemen bij de uitlegging of toepassing van deze verordening, buigen zich over problemen bij de uitoefening van het onafhankelijk toezicht of bij de uitoefening van de rechten van personen wier gegevens worden verwerkt, stellen geharmoniseerde voorstellen voor gemeenschappelijke oplossingen voor problemen op, en bevorderen het bewustzijn over gegevensbeschermingsrechten, voor zover noodzakelijk.
3. Daartoe komen de nationale toezichthoudende autoriteiten en de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming elk jaar ten minste tweemaal bijeen. De kosten en logistieke ondersteuning van deze bijeenkomsten komen ten laste van de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming. Tijdens de eerste bijeenkomst wordt een reglement van orde vastgesteld. Indien noodzakelijk worden in onderling overleg verdere werkmethoden vastgesteld. Om de twee jaar wordt een gezamenlijk activiteitenverslag toegezonden aan het Europees Parlement, de Raad, de Commissie en de beheersautoriteit.
HOOFDSTUK VII
SLOTBEPALINGEN
Artikel 27
Kosten
1. De kosten in verband met de oprichting en werking van het centraal systeem en de communicatie-infrastructuur komen ten laste van de algemene begroting van de Europese Unie.
2. De kosten in verband met de nationale eenheden en die voor hun verbinding met het centraal systeem komen ten laste van de respectieve lidstaten.
Artikel 28
Jaarverslag, toezicht en evaluatie
1. De beheersautoriteit legt aan het Europees Parlement en aan de Raad jaarlijks een verslag voor over de activiteiten van het centraal systeem. Het jaarverslag bevat informatie over het beheer en de resultaten van Eurodac, in het licht van vooraf vastgestelde kwantitatieve indicatoren voor de in lid 2 bedoelde doelstellingen.
2. De beheersautoriteit draagt er zorg voor dat er procedures beschikbaar zijn om de werking van het centraal systeem op het gebied van resultaten, kosteneffectiviteit en kwaliteit van de dienstverlening te toetsen aan de doelstellingen.
3. Met het oog op het technische onderhoud en de opstelling van verslagen en statistieken, heeft de beheersautoriteit toegang tot de vereiste informatie over de in het centraal systeem verrichte verwerkingshandelingen.
4. Om de twee jaar legt de beheersautoriteit aan het Europees Parlement, de Raad en de Commissie een verslag voor over de technische werking van het centraal systeem, daaronder begrepen de beveiliging ervan.
5. Drie jaar nadat deze verordening overeenkomstig artikel 33, lid 2, van toepassing wordt en elke vier jaar nadien, stelt de Commissie een algehele beoordeling van Eurodac op waarin de bereikte resultaten worden afgezet tegen de doelstellingen en waarin wordt nagegaan of de uitgangspunten nog gelden, hoe deze verordening is toegepast met betrekking tot het centraal systeem, hoe de beveiliging van het centraal systeem is en welke gevolgen er voor toekomstige werkzaamheden zijn. De Commissie legt deze evaluatie voor aan het Europees Parlement en de Raad.
6. De lidstaten verstrekken de beheersautoriteit en de Commissie de informatie die nodig is om de in de leden 4 en 5 bedoelde verslagen op te stellen.
7. De beheersautoriteit verstrekt de Commissie de informatie die nodig is om de in lid 5 bedoelde algemene evaluaties op te stellen.
Artikel 29
Sancties
De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat elk gebruik van de in het centraal systeem ingevoerde gegevensdat in strijd is met het in artikel 1, lid 1, omschreven doel van Eurodac wordt gestraft met sancties, met inbegrip van administratieve en/of strafrechtelijke sancties overeenkomstig het nationale recht, die doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.
Artikel 30
Territoriale werkingssfeer
De bepalingen van deze verordening zijn niet van toepassing op enig grondgebied waarop de Dublinverordening niet van toepassing is.
Artikel 31
Overgangsbepaling
Gegevens die overeenkomstig artikel 12 van Verordening (EG) nr. 2725/2000 ║ in het centraal systeem zijn afgeschermd, worden vrijgegeven en gemarkeerd overeenkomstig artikel 14, lid 1, van deze verordening, op de in artikel 33, lid 2, bedoelde datum.
Artikel 32
Intrekking
Verordening (EG) nr. 2725/2000 ║ en Verordening (EG) nr. 407/2002 ║, worden ingetrokken met ingang van de in artikel 33, lid 2, van deze verordening bedoelde datum.
Verwijzingen naar de ingetrokken verordeningen worden beschouwd als verwijzigingen naar deze verordening en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage III.
Artikel 33
Inwerkingtreding en toepasselijkheid
1. Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
2. Deze verordening is van toepassing op de dag die daartoe in een door de Commissie in het Publicatieblad van de Europese Unie bekend te maken mededeling wordt aangewezen wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a)
alle lidstaten hebben aan de Commissie kennis gegeven dat zij overeenkomstig deze verordening de nodige technische maatregelen hebben getroffen om gegevens aan het centraal systeem toe te zenden; en
b)
de Commissie heeft overeenkomstig deze verordening de nodige technische maatregelen genomen opdat het centraal systeem zijn werkzaamheden kan aanvangen.
3. De lidstaten stellen de Commissie zo spoedig mogelijk en uiterlijk 12 maanden na de inwerkingtreding van deze verordening in kennis van de in lid 2, onder a), bedoelde maatregelen.
4.Gedurende de in artikel 4, lid 4, bedoelde overgangsperiode worden verwijzingen in deze verordening naar de beheersautoriteit beschouwd als verwijzingen naar de Commissie.
║ Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat overeenkomstig het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap.
Gedaan te ║
Voor het Europees Parlement Voor de Raad
De Voorzitter De Voorzitter
BIJLAGE I
Gegevensformaat voor de uitwisseling van vingerafdrukken
Het gegevensformaat voor de uitwisseling van vingerafdrukken is:
ANSI/NIST‐ITL 1a-1997, Ver.3, juni 2001 (INT-1) en alle toekomstige aanpassingen van die norm.
Norm voor de kenletters van de lidstaten
De volgende ISO-norm is van toepassing: ISO 3166 ‐ code met 2 letters.
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 7 mei 2009 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van een Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (COM(2009)0066 – C6-0071/2009 – 2009/0027(COD))
– gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2009)0066),
– gelet op artikel 251, lid 2, artikel 63, leden 1 en 2 en artikel 66 van het EGVerdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0071/2009),
– gelet op artikel 51 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en het advies van de Begrotingscommissie (A6-0279/2009),
1. hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;
2. verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;
3. benadrukt dat de bepalingen van punt 47 van het van Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer(1) (IIA) van toepassing zijn voor de oprichting van het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken; benadrukt dat, mocht de wetgevingsautoriteit besluiten tot oprichting van een dergelijk agentschap, het Parlement onderhandelingen zal aanknopen met de andere tak van de begrotingsautoriteit om tijdig tot een akkoord te komen over de financiering van het agentschap overeenkomstig de desbetreffende bepalingen van het IIA;
4. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 7 mei 2009 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. .../2009 van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van een Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 63, punten 1 en 2, en artikel 66,
Gezien het voorstel van de Commissie║,
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité(2),
Gezien het advies van het Comité van de Regio's(3),
Handelend volgens de procedure van artikel 251(4),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) Het communautaire beleid inzake het gemeenschappelijk Europees asielstelsel heeft conform het Haags programma ten doel een gemeenschappelijke asielruimte tot stand te brengen door de ontwikkeling van een doeltreffende geharmoniseerde procedure op basis van de waarden en de humanitaire traditie van de Unie.
(2) De afgelopen jaren is er, dankzij de toepassing van gemeenschappelijke minimumnormen, vooruitgang geboekt bij de invoering van een gemeenschappelijk Europees asielstelsel. Er blijven tussen de lidstaten echter nog grote verschillen bestaan wat het verlenen en de vormen van bescherming betreft.
(3) De Commissie heeft in haar in juni 2008 aangenomen asielbeleidsplan ║ te kennen gegeven dat zij het gemeenschappelijk Europees asielstelsel verder wil ontwikkelen door wijzigingen in de bestaande wetgevingsinstrumenten voor te stellen teneinde de geldende normen diepgaander te harmoniseren, en voorts door de praktische samenwerking tussen de lidstaten beter te ondersteunen, met name door een wetgevingsvoorstel tot oprichting van een Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken in te dienen zodat de operationele samenwerking tussen lidstaten beter kan worden gecoördineerd om de gemeenschappelijke regels doeltreffend uit te voeren.
(4) Bij de aanneming in september 2008 van het Europees migratie- en asielpact ║ heeft de Europese Raad er plechtig aan herinnerd dat iedere vervolgde vreemdeling het recht heeft op het grondgebied van de Europese Unie hulp en bescherming te krijgen uit hoofde van het Verdrag van Genève van 28 juli 1951 betreffende de status van vluchtelingen, gewijzigd bij het Protocol van New York van 31 januari 1967 en andere gerelateerde verdragen. Voorts is de Europese Raad uitdrukkelijk overeengekomen om "in 2009 een Europees Ondersteuningsbureau op te zetten, dat belast is met het faciliteren van de uitwisseling van informatie, analyses en ervaringen tussen de lidstaten en het tot stand brengen van concrete samenwerking tussen de asieldiensten".
(5) De praktische samenwerking op asielgebied heeft ten doel om de besluitvorming van de lidstaten inzake asiel beter te stroomlijnen en de kwaliteit ervan te verbeteren binnen het Europese wetgevingskader. De afgelopen jaren is al een heel aantal praktische samenwerkingsactiviteiten ontplooid, met name de vaststelling van een gemeenschappelijke aanpak voor de informatie over landen van herkomst en de invoering van een gemeenschappelijk Europees asielcurriculum.
(6) Het Europees Ondersteuningbureau voor asielzaken verleent lidstaten waarvan de nationale asielstelsels met name als gevolg van hun ligging of demografische situatie onder specifieke en onevenredige druk staan, bijstand bij de tenuitvoerlegging van bindende solidariteitsmechanismen die, op grond van niet-discretionaire, transparante en ondubbelzinnige voorschriften, moeten zorgen voor een betere verdeling van personen die internationale bescherming genieten, van dergelijke lidstaten naar andere lidstaten, waarbij er tegelijkertijd op moet worden toegezien dat de asielstelsels niet worden misbruikt.
(7) Om deze mechanismen te versterken en te ontwikkelen, is het noodzakelijk om een specifieke structuur in de vorm van een Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (het bureau) op te zetten, die dergelijke activiteiten moet ondersteunen en coördineren.
(8) Om zijn opdracht optimaal te kunnen uitvoeren, moet het bureau met betrekking tot technische aangelegenheden onafhankelijk zijn en op juridisch, administratief en financieel vlak autonoom zijn. Daartoe moet het bureau een orgaan van de Gemeenschap zijn dat rechtspersoonlijkheid bezit en de uitvoeringsbevoegdheden uitoefent die door deze verordening aan het bureau worden verleend.
(9) Om te profiteren van de deskundigheid en steun van het Hoge Commissariaat van de Verenigde Naties voor de vluchtelingen (UNHCR) en niet-gouvernementele organisaties moet het bureau handelen in nauwe samenwerking met het UNHCR en NGO's. Daartoe moet de rol van het UNHCR en niet-gouvernementele organisaties ten volle worden erkend en moeten zij volledig worden betrokken bij de werkzaamheden van het bureau. Het bureau moet ook nauw samenwerken met de bevoegde asielinstanties in de lidstaten, met de nationale migratie- en asieldiensten of andere diensten, onder gebruikmaking van de capaciteit en de deskundigheid van deze diensten, alsook met de Commissie. De lidstaten moeten samenwerken met het bureau met het oog op de vervulling van zijn opdracht.
(10) Het bureau moet een Europees expertisecentrum op asielgebied zijn, dat de diverse aspecten van de praktische samenwerking tussen de lidstaten op asielgebied moet vergemakkelijken, coördineren en versterken. De opdracht van het bureau omvat drie hoofdtaken: ondersteuning van de praktische samenwerking op asielgebied, ondersteuning van de lidstaten die onder bijzondere druk staan en bijdragen aan de toepassing van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel.
(11) Het bureau mag geen directe of indirecte bevoegdheid hebben ten aanzien van beslissingen die de autoriteiten van de lidstaten nemen over individuele verzoeken om internationale bescherming.
(12) Teneinde snel en doeltreffend operationele steun te verlenen aan lidstaten waarvan de asielstelsels onder grote druk staan, moet het bureau zorgen voor de coördinatie van het inzetten op het grondgebied van de verzoekende lidstaten van asiel-ondersteuningsteams, die bestaan uit deskundigen op asielgebied. Deze asiel-ondersteuningsteams moeten met name hun deskundigheid op het gebied van tolkdiensten, kennis over het land van herkomst en kennis over de behandeling en het beheer van asielzaken ter beschikking stellen. De regeling voor asiel-ondersteuningsteams moet worden neergelegd in deze verordening, teneinde ervoor te zorgen dat deze teams doeltreffend worden ingezet.
(13) Het bureau moet zijn opdracht onder dusdanige omstandigheden verrichten dat het uit hoofde van zijn onafhankelijkheid, de wetenschappelijke en technische kwaliteit van de bijstand die het verleent en van de informatie die het verspreidt, de transparantie van zijn procedures en werkwijzen en de zorgvuldigheid waarmee het zijn taken verricht, als referentiepunt kan fungeren.
(14) Om de werking van het bureau doeltreffend te kunnen controleren moeten de Commissie en de lidstaten vertegenwoordigd zijn in de raad van bestuur. Voor zover mogelijk, moet deze raad van bestuur bestaan uit de operationele hoofden van de nationale diensten die belast zijn met het asielbeleid, of hun vertegenwoordigers. Deze raad van bestuur moet beschikken over de noodzakelijke bevoegdheden om de begroting vast te stellen, de uitvoering van de begroting te verifiëren, passende financiële voorschriften vast te stellen, transparante werkprocedures voor de besluitvorming door het bureau tot stand te brengen en de uitvoerend directeur aan te stellen. Teneinde het UNHCR ten volle te betrekken bij de werkzaamheden van het bureau en gelet op de deskundigheid van het UNHCR op asielgebied, moet het UNHCR in de raad van bestuur worden opgenomen als lid zonder stemrecht. Gezien de aard van de taken van het bureau en de rol van de uitvoerend directeur, moet het Europees Parlement bij de selectie van de kandidaat voor deze functie worden betrokken.
(15) Met het oog op een snel en doeltreffend beheer van het bureau, moet het bureau worden bijgestaan door een uitvoerend comité, bestaande uit vertegenwoordigers van de lidstaten, dat de uitvoerend directeur van het bureau raad moet geven en aan de raad van bestuur advies moet uitbrengen.
(16) Om de volledige autonomie en onafhankelijkheid van het bureau te waarborgen, moet aan het bureau een eigen begroting worden toegekend, die hoofdzakelijk wordt betaald uit een bijdrage van de Gemeenschap. Over de financiering van het bureau moet overeenstemming worden bereikt door de begrotingsautoriteit, zoals bepaald in punt 47 van het Interinstitutioneel Akkoord tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie van 17 mei 2006 betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer(5). De begrotingsprocedure van de Gemeenschap dient van toepassing te zijn voor zover het gaat om de bijdrage van de Gemeenschap en andere subsidies die ten laste komen van de algemene begroting van de Europese Unie. De controle van de rekeningen dient te worden verricht door de ║ Rekenkamer.
(17) Voor het verrichten van zijn opdracht en voor zover dat voor de uitvoering van zijn taken nodig is, moet het bureau samenwerken met andere communautaire organen en met name met het bij Verordening (EG) nr. 2007/2004 van de Raad(6) opgerichte Europees Agentschap voor het beheer van de operationele samenwerking aan de buitengrenzen van de lidstaten van de Europese Unie (Frontex) en het bij Verordening (EG) nr. 168/2007 van de Raad(7) opgerichte Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten (FRA). Het bureau moet ook samenwerken met de bevoegde autoriteiten van derde landen, de internationale organisaties die bevoegd zijn op de onder deze verordening vallende gebieden, en met derde landen, in het kader van gemaakte werkafspraken overeenkomstig de desbetreffende bepalingen van het Verdrag om ervoor te zorgen dat internationale en communautaire rechtsnormen op asielgebied worden nageleefd.
(18) Voor het verrichten van zijn opdracht moet het bureau openstaan voor deelname van landen die met de ║Gemeenschap overeenkomsten hebben gesloten uit hoofde waarvan zij de communautaire wetgeving op het onder deze verordening vallende gebied hebben overgenomen en toepassen, zoals ║ Noorwegen, IJsland en Zwitserland. Het bureau kan, om ervoor te zorgen dat internationale en communautaire rechtsnormen op asielgebied worden nageleefd, met instemming van de Commissie ▌, ook werkafspraken maken met andere landen dan die welke met de ║ Gemeenschap overeenkomsten hebben gesloten uit hoofde waarvan zij de communautaire wetgeving hebben overgenomen en toepassen. Het bureau mag echter in geen geval een autonoom extern beleid ontwikkelen.
(19)Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen(8) (het "Financieel Reglement"), en met name artikel 185, moet van toepassing zijn op het bureau.
(20) Verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF)(9) moet onverkort van toepassing zijn op het bureau, dat moet toetreden tot het Interinstitutioneel akkoord van 25 mei 1999 tussen het Europees Parlement, de Raad van de Europese Unie en de Commissie van de Europese Gemeenschappen betreffende de interne onderzoeken verricht door het Europees Bureau voor Fraudebestrijding (OLAF)(10).
(21) Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie(11) moet van toepassing zijn op het bureau.
(22) Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens(12), moet van toepassing zijn op de verwerking van persoonsgegevens door het bureau.
(23) De bepalingen betreffende de huisvesting van het bureau in de gastlidstaat en de specifieke voorschriften die gelden voor alle personeelsleden van het bureau en hun gezinsleden, moeten worden vastgesteld in een vestigingsovereenkomst. Voorts moet de gastlidstaat ervoor zorgen dat het bureau in optimale omstandigheden kan werken, inclusief door het aanbieden van onderwijs voor kinderen en van vervoersmogelijkheden, zodat het bureau hooggekwalificeerd personeel kan aantrekken uit een zo breed mogelijk geografisch gebied.
(24)Aangezien de doelstellingen van deze verordening, namelijk ║ de praktische samenwerking tussen de lidstaten op asielgebied ║ vergemakkelijken en ║ versterken en bijdragen aan een betere toepassing van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve beter door de Gemeenschap kunnen worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel, gaat deze verordening niet verder dan wat nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.
(25) Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van het aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap gehechte protocol betreffende de positie van Denemarken, neemt Denemarken niet deel aan de aanneming van deze verordening en is deze ║ niet bindend voor, noch van toepassing in Denemarken.
(26) Deze verordening eerbiedigt de grondrechten en neemt de beginselen in acht die met name zijn erkend in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en moet worden toegepast overeenkomstig artikel 18 betreffende het asielrecht,
HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
HOOFDSTUK 1
OPRICHTING EN OPDRACHT VAN HET EUROPEES ONDERSTEUNINGSBUREAU VOOR ASIELZAKEN
Artikel 1
Oprichting van het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken
Hierbij wordt een Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken ("het bureau") opgericht teneinde bij te dragen aan de toepassing van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel en de praktische samenwerking tussen de lidstaten op asielgebied te versterken.
Artikel 2
Opdracht van het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken
1. Het bureau vergemakkelijkt, coördineert en versterkt de diverse aspecten van de praktische samenwerking tussen de lidstaten op asielgebied, teneinde de toepassing van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel te helpen verbeteren, met inbegrip van de externe aspecten daarvan.
2. Het bureau verleent operationele steun aan de lidstaten waarvan de asielstelsels onder grote druk staan, met name door de coördinatie van asiel-ondersteuningsteams, die bestaan uit deskundigen op asielgebied.
3. Het bureau verleent wetenschappelijke en technische bijstand voor het beleid en de wetgeving van de Gemeenschap in alle aangelegenheden die directe of indirecte gevolgen hebben voor het asielbeleid, zodat het de praktische samenwerking op asielgebied ten volle kan steunen en zijn taken optimaal kan vervullen. Het bureau is een onafhankelijke bron van informatie over alle onder deze gebieden vallende aangelegenheden.
4. Het bureau verricht zijn opdracht onder dusdanige omstandigheden dat het uit hoofde van zijn onafhankelijkheid, de wetenschappelijke en technische kwaliteit van de bijstand die het verleent en van de informatie die het verspreidt, de transparantie van zijn procedures en werkwijzen, de zorgvuldigheid waarmee het zijn taken verricht, en de voor de vervulling van zijn opdracht noodzakelijke informatietechnologie, als referentiepunt kan fungeren.
5. Het bureau voert zijn taken uit onverminderd de aan het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten (FRA) toevertrouwde taken, en werkt nauw samen met dat bureau en ook met het UNHCR.
6.Het bureau heeft geen directe of indirecte bevoegdheid ten aanzien van beslissingen die de autoriteiten van de lidstaten nemen over individuele verzoeken om internationale bescherming.
HOOFDSTUK 2
TAKEN VAN HET EUROPEES ONDERSTEUNINGSBUREAU VOOR ASIELZAKEN
Afdeling 1
Ondersteuning van de praktische samenwerking op asielgebied
Artikel 3
Uitwisseling van informatie en van beproefde methoden
Het bureau organiseert, bevordert en coördineert alle maatregelen op asielgebied die de uitwisseling van informatie en de inventarisering en uitwisseling van beste praktijken in asielaangelegenheden tussen de lidstaten mogelijk maken.
Artikel 4
Informatie over landen van herkomst
Het bureau organiseert, bevordert en coördineert de maatregelen betreffende informatie over landen van herkomst, en met name:
a)
de, op een transparante en onpartijdige wijze uitgevoerde verzameling, met gebruikmaking van alle relevante informatiebronnen, met inbegrip van gouvernementele en niet-gouvernementele organisaties (NGO's), internationale organisaties en EU-instellingen, van relevante, betrouwbare, nauwkeurige en actuele gegevens over de landen van herkomst van asielzoekers en van personen die om internationale bescherming verzoeken;
b)
het beheer en de ontwikkeling van een portaalsite met gegevens over landen van herkomst en het onderhoud van de portaalsite, alsmede waarborgen voor de toegankelijkheid en de transparantie van deze site;
c)
de ontwikkeling van een gemeenschappelijk formaat en een gemeenschappelijke aanpak voor de presentatie, de controle en het gebruik van gegevens over landen van herkomst;
d)
de onpartijdige analyse van gegevens over landen van herkomst en het opstellen van verslagen over landen van herkomst overeenkomstig punt a), om gemeenschappelijke beoordelingscriteria tot stand te brengen.
Artikel 5
Ondersteuning van de intracommunautaire hervestiging van personen die internationale bescherming genieten
Voor de lidstaten waarvan de nationale asielstelsels met name als gevolg van hun ligging of demografische situatie onder specifieke en onevenredige druk staan, coördineert het bureau de gegevensuitwisseling en alle andere maatregelen in verband met de toepassing van instrumenten en mechanismen betreffende de ▌intracommunautaire hervestiging van personen die in de Europese Unie internationale bescherming genieten.
Artikel 6
Ondersteuning van opleiding
1. Het bureau organiseert en ontwikkelt, in nauwe samenwerking met het UNHCR en de betrokken NGO's, opleidingen voor de leden van alle nationale overheidsdiensten en rechtbanken, alsook voor nationale diensten en andere entiteiten die in de asielprocedure een officiële rol spelen in de lidstaten ▌.
2. Het bureau beheert en ontwikkelt een Europees asielcurriculum, waarin ten minste een opleiding moet worden verzorgd in de internationale vluchtelingen- en mensenrechtenwetgeving en de op dit gebied bestaande normen, en in het Gemeenschapsacquis inzake asiel.
3. De door het bureau aangeboden opleidingen kunnen algemeen, specifiek of thematisch zijn.
4. De specifieke of thematische opleidingen hebben met name betrekking op:
a)
aangelegenheden in verband met de behandeling van asielverzoeken van minderjarigen en van kwetsbare personen met bijzondere behoeften;
b)
de herkenning van tekenen en symptomen van foltering;
c)
gesprekstechnieken;
d)
het gebruik van medische en juridische deskundigenverslagen in asielprocedures;
e)
aangelegenheden in verband met de productie en het gebruik van gegevens over de landen van herkomst;
f)
specifieke juridische en jurisprudentiële aangelegenheden.
5. De aangeboden opleidingen hebben met name ten doel ervoor te zorgen dat de betrokken personen een kwaliteitsopleiding krijgen en dat er kernbeginselen en beste praktijken worden geformuleerd teneinde de convergentie van werkwijzen, administratieve methoden en nationale rechtspraak te bevorderen.
6. Het bureau organiseert voor de deskundigen van de in artikel 15 ▌bedoelde snelle asiel-interventiepool vervolgopleidingen die afgestemd zijn op hun taken en bevoegdheden; het bureau organiseert ook regelmatig oefeningen met deze deskundigen volgens de in het jaarlijkse werkprogramma van het bureau opgenomen planning voor vervolgopleidingen en oefeningen.
7. Het bureau kan in samenwerking met de lidstaten en NGO's op hun grondgebied opleidingsactiviteiten organiseren.
Artikel 7
Ondersteuning van de externe aspecten van het asielbeleid
Op extern gebied coördineert het bureau, met instemming van de Commissie, de gegevensuitwisseling en alle andere maatregelen betreffende de toepassing van instrumenten en mechanismen inzake de externe dimensie van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel.
Het bureau coördineert de gegevensuitwisseling en alle andere maatregelen betreffende de hervestiging van vluchtelingen binnen de Europese Unie, rekening houdend met de beginselen van solidariteit en lastenverdeling.
In het kader van zijn opdracht en overeenkomstig artikel 49 kan het bureau ▌de versterking van de capaciteit van derde landen in het kader van programma's voor regionale bescherming bevorderen.
Afdeling 2
Ondersteuning van lidstaten die onder bijzondere druk staan
Artikel 8
Bijzondere druk
Het bureau coördineert en steunt alle gemeenschappelijke maatregelen ten gunste van lidstaten die onder bijzondere druk staan, met name als gevolg van hun ligging of demografische situatie of wanneer er sprake is van een plotselinge toestroom van grote aantallen onderdanen van derde landen die wellicht internationale bescherming nodig hebben.
Artikel 9
Verzameling en analyse van informatie
1. Om zicht te krijgen op de behoeften van de lidstaten die onder bijzondere druk staan, verzamelt het bureau, met name op basis van de gegevens die de lidstaten, het UNHCR en andere relavante organisaties aan het bureau verstrekken, alle gegevens die nuttig zijn voor de vaststelling, de voorbereiding en de definitie van noodmaatregelen om het hoofd te bieden aan de bijzondere druk, met name in het kader van Verordening (EG) nr. .../2009 van het Europees Parlement en de Raad van ... tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend(13).
2. Op basis van de door de lidstaten verstrekte gegevens inventariseert en analyseert het bureau stelselmatig de beschikbare structuren en personeelsleden, met name op het gebied van vertaal- en tolkdiensten en de bijstand bij het inzamelen van informatie om de lidstaten te helpen bij de vaststelling van de status, alsook de opvangcapaciteit op asielgebied in de lidstaten teneinde een snelle en betrouwbare informatie-uitwisseling tussen de diverse nationale asielautoriteiten te bevorderen.
Artikel 10
Maatregelen ter ondersteuning van de lidstaten
Het bureau coördineert de maatregelen ter ondersteuning van lidstaten die onder bijzondere druk staan en zorgt met name voor:
a)
de instelling van een systeem voor vroegtijdige waarschuwing teneinde de lidstaten en de Commissie in kennis te stellen van een eventuele massale toestroom van personen die om internationale bescherming verzoeken;
b)
de uitvoering, op voorstel van de Commissie, van een bindend solidariteitsmechanisme voor de hervestiging van personen die internationale bescherming genieten vanuit lidstaten waarvan de nationale asielstelsels onder specifieke en onevenredige druk staan, in overleg met het UNHCR en op grond van niet-discretionaire, transparante en ondubbelzinnige voorschriften;
c)
de coördinatie van de maatregelen die moeten worden genomen ten behoeve van lidstaten die onder druk staan, met het oog op de eerste analyse van asielverzoeken die door de bevoegde nationale asielautoriteiten worden behandeld;
d)
de coördinatie van de maatregelen voor het snel opzetten van geschikte opvangfaciliteiten door de lidstaat die onder druk staat, met name noodhuisvesting, vervoersmiddelen en medische bijstand;
e)
de coördinatie van asiel-ondersteuningsteams, waarvan de werking is omschreven in hoofdstuk 3.
Afdeling 3
Bijdrage aan de toepassing van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel
Artikel 11
Verzameling en uitwisseling van informatie
1. Het bureau organiseert, coördineert en bevordert de uitwisseling van informatie tussen de nationale asielautoriteiten, alsook tussen de Commissie en de nationale asielautoriteiten, betreffende de toepassing van alle instrumenten die onder het gemeenschapsacquis inzake asiel vallen. Daartoe kan het bureau een databank opzetten met feitelijke, juridische en jurisprudentiële gegevens over de nationale, Europese en internationale asielinstrumenten.
2. Het bureau verzamelt met name de volgende gegevens over:
a)
║ de behandeling van verzoeken om internationale bescherming door de nationale overheidsdiensten en autoriteiten;
b)
║ de nationale wetgevingen en de ontwikkeling ervan op het gebied van asiel, met inbegrip van de jurisprudentie.
Artikel 12
Verslagen en andere documenten van het bureau
1. Het bureau stelt elk jaar een verslag op over de asielsituatie in de Europese Unie. In dit verslag evalueert het bureau met name de resultaten van de in het kader van deze verordening genomen maatregelen en maakt het een vergelijkende analyse van deze resultaten om ervoor te zorgen dat de lidstaten beter op de hoogte raken van de toegepaste beproefde methoden en om de kwaliteit, de samenhang en de doeltreffendheid van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel te verbeteren. Het verslag wordt voorgelegd aan het Europees Parlement en de Commissie.
2. Het bureau kan op verzoek van de Commissie en na advies van het in artikel 32 bedoelde uitvoerend comité en in nauw overleg met zijn werkgroepen en de Commissie, technische documenten opstellen over de toepassing van communautaire asielinstrumenten, zoals met name richtsnoeren en operationele handleidingen. Het UNHCR zou een vooraanstaande betrokkene moeten worden bij de ontwikkeling van EU-richtsnoeren om te zorgen voor samenhang met de internationale normen. Onderwerpen waarvoor het UNHCR al richtsnoeren heeft ontwikkeld, zouden als uitgangspunt moeten dienen voor de praktische samenwerking om de in de praktijk bestaande verschillen te verkleinen.
3.Op verzoek van het Europees Parlement kan het bureau verslagen opstellen over specifieke aspecten van de tenuitvoerlegging van het Gemeenschapsacquis inzake asiel met betrekking tot internationale bescherming.
HOOFDSTUK 3
ASIEL-ONDERSTEUNINGSTEAMS
Artikel 13
Coördinatie
1.Lidstaten of lidstaten die onder bijzondere druk staan, kunnen het bureau vragen een asiel-ondersteuningsteam in te zetten. De verzoekende lidstaten of lidstaten geven met name een beschrijving van de situatie, en specificeren de doelstellingen en de te verwachten voorwaarden voor de inzet, overeenkomstig artikel 18, lid 1.
2.In reactie op een dergelijke vraag kan het bureau de nodige technische en operationele bijstand aan een lidstaat of lidstaten coördineren, alsook het inzetten, voor een beperkte periode, van het asiel-ondersteuningsteam op het grondgebied van de verzoekende lidstaat of lidstaten op basis van een operationeel plan zoals bedoeld in artikel 18.
Artikel 14
Technische bijstand
De asiel-ondersteuningsteams stellen, zoals overeengekomen in het operationeel plan, bedoeld in artikel 18, ║ deskundigheid ter beschikking, met name deskundigheid op het gebied van tolkdiensten, kennis over het land van herkomst en over de behandeling en het beheer van asielzaken, in het kader van de maatregelen die het bureau overeenkomstig artikel 10 heeft genomen ter ondersteuning van de lidstaten.
Artikel 15
Asiel-interventiepool
1. Op voorstel van de uitvoerend directeur van het bureau besluit het uitvoerend comité van het bureau met een meerderheid van drie vierde van de stemmen over het profiel en het totale aantal van de deskundigen die aan de asiel-ondersteuningsteams ter beschikking worden gesteld (asiel-interventiepool). Dezelfde procedure geldt voor eventuele latere wijzigingen in het profiel en in het totale aantal van de deskundigen in de asiel-interventiepool.
2. Via een pool van nationale deskundigen, opgebouwd op basis van de verschillende vastgestelde profielen, dragen de lidstaten bij aan de asiel-interventiepool door deskundigen aan te wijzen die beantwoorden aan de verlangde profielen.
Artikel 16
Het inzetten van asiel-ondersteuningsteams
1. De lidstaten delen op verzoek van het bureau onmiddellijk het aantal, de namen en het profiel van de deskundigen van hun nationale pool mee die zij binnen vijf dagen aan een asiel-ondersteuningsteam ter beschikking kunnen stellen. De lidstaten sturen op verzoek van het bureau deskundigen, tenzij zij worden geconfronteerd met een uitzonderlijke situatie die de uitvoering van nationale taken ernstig in het gedrang brengt. De lidstaat van herkomst behoudt zijn autonomie met betrekking tot de selectie van het personeel en de duur van de inzet ervan.
2.Wanneer lidstaten niet de deskundigheid ter beschikking kunnen stellen die voor zijn functioneren essentieel wordt geacht, kan het bureau de nodige maatregelen nemen om deze deskundigheid van desbetreffende deskundigen en organisaties aan te trekken, onder gebruikmaking van de deskundigheid van het adviesforum.
3. Bij de bepaling van de samenstelling van een in te zetten asiel-ondersteuningsteam houdt de uitvoerend directeur van het bureau rekening met de bijzondere omstandigheden waarmee de verzoekende lidstaat wordt geconfronteerd. Het asiel-ondersteuningsteam wordt samengesteld volgens het overeenkomstig artikel 18 opgestelde operationele plan.
Artikel 17
Besluitvorming inzake het inzetten van asiel-ondersteuningsteams
1. Een verzoek om overeenkomstig artikel 16, lid 1, asiel-ondersteuningsteams in te zetten, gaat vergezeld van een beschrijving van de situatie, de mogelijke doelen en hetgeen voor het inzetten ervan nodig wordt geacht. Indien nodig kan de uitvoerend directeur deskundigen van het bureau sturen om de situatie in de verzoekende lidstaat te beoordelen.
2. De uitvoerend directeur stelt het uitvoerend comité onmiddellijk in kennis van het inzetten van een asiel-ondersteuningsteam.
3. De uitvoerend directeur neemt zo spoedig mogelijk en uiterlijk vijf werkdagen na de ontvangst ervan, een besluit over het verzoek betreffende het inzetten van een asiel-ondersteuningsteam. De uitvoerend directeur stelt de verzoekende lidstaat en het uitvoerend comité gelijktijdig schriftelijk in kennis van zijn besluit. In dit besluit worden de voornaamste redenen vermeld waarop het is gebaseerd.
4. Indien de uitvoerend directeur beslist een of meer asiel-ondersteuningsteams in te zetten, stellen het bureau en de verzoekende lidstaat onmiddellijk een operationeel plan op overeenkomstig artikel 18.
5. Zodra er overeenstemming is bereikt over dat plan, stelt de uitvoerend directeur de betrokken lidstaten in kennis van het gevraagde aantal en het profiel van de deskundigen die aan het asiel-ondersteuningsteam zullen deelnemen. Deze informatie wordt schriftelijk verstrekt aan de in artikel 19 bedoelde nationale contactpunten, onder vermelding van de voor het inzetten van de teams geplande datum. Er wordt hun tevens een exemplaar van het operationele plan verstrekt.
6. Indien de uitvoerend directeur afwezig of verhinderd is, worden de besluiten inzake het inzetten van asiel-ondersteuningsteams genomen door het plaatsvervangende afdelingshoofd.
Artikel 18
Operationeel plan
1. De uitvoerend directeur en de verzoekende lidstaat stellen in onderlinge overeenstemming een operationeel plan op, waarin de precieze voorwaarden voor het inzetten van asiel-ondersteuningsteams worden opgenomen. Het operationele plan bevat de volgende gegevens:
a)
een beschrijving van de situatie met de modus operandi en de doelstellingen van de inzet, inclusief het operationele doel;
b)
de te verwachten duur van de inzet van de asiel-ondersteuningsteams;
c)
het geografisch gebied in de verzoekende lidstaat waar de asiel-ondersteuningsteams zullen worden ingezet;
d)
een taakomschrijving en speciale instructies voor de leden van de asiel-ondersteuningsteams, onder meer over de vraag welke databanken in de ontvangende lidstaat door de teamleden mogen worden geraadpleegd en welke uitrusting zij daar mogen gebruiken;
e)
de samenstelling van de asiel-ondersteuningsteams.
2. Voor wijzigingen of aanpassingen van het operationele plan is de instemming van zowel de uitvoerend directeur als de verzoekende lidstaat vereist. Het bureau zendt onmiddellijk een kopie van het gewijzigde of aangepaste operationele plan toe aan de deelnemende lidstaten.
Artikel 19
Nationaal contactpunt
Elke lidstaat wijst een nationaal contactpunt aan dat is belast met de communicatie met het bureau over alle aangelegenheden die de asiel-ondersteuningsteams betreffen. Het nationale contactpunt is te allen tijde bereikbaar.
Artikel 20
Contactpunt bij de Gemeenschap
1. De uitvoerend directeur wijst een of meer deskundigen van het bureau aan die optreden als contactpunt bij de Gemeenschap en belast zijn met de coördinatie. De uitvoerend directeur deelt de ontvangende lidstaat mee wie is aangewezen.
2. Het contactpunt bij de Gemeenschap treedt namens het bureau op voor alle aspecten van het inzetten van de asiel-ondersteuningsteams. Het contactpunt moet met name:
a)
optreden als contactpersoon tussen het bureau en de ontvangende lidstaat;
b)
optreden als contactpersoon tussen het bureau en de leden van de asiel-ondersteuningsteams, en hun namens het bureau bijstand verlenen bij alle aangelegenheden in verband met het inzetten van de asiel-ondersteuningsteams;
c)
toezien op de correcte uitvoering van het operationele plan;
d)
bij het bureau verslag uitbrengen over alle aspecten betreffende het inzetten van de asiel-ondersteuningsteams.
3. De uitvoerend directeur van het bureau mag het contactpunt toestaan hulp te bieden bij het oplossen van geschillen over de uitvoering van het operationele plan en het inzetten van de asiel-ondersteuningsteams.
4. Bij de uitvoering van zijn taken aanvaardt het contactpunt bij de Gemeenschap alleen instructies van het bureau.
Artikel 21
Burgerlijke aansprakelijkheid
1.Wanneer de leden van een asiel-ondersteuningsteam in een ontvangende lidstaat optreden, is die lidstaat overeenkomstig zijn nationale recht aansprakelijk voor de door hen tijdens hun operaties veroorzaakte schade.
2.Indien deze schade het gevolg is van grove nalatigheid of opzettelijk wangedrag, mag de ontvangende lidstaat de lidstaat van herkomst benaderen met het oog op de terugbetaling door de lidstaat van herkomst van aan de slachtoffers of hun rechthebbenden uitgekeerde bedragen.
3.Onder voorbehoud van de uitoefening van zijn rechten tegenover derden, ziet elke lidstaat af van vorderingen tegen de ontvangende lidstaat of een andere lidstaat wegens geleden schade, behalve in geval van grove nalatigheid of opzettelijk wangedrag.
4.Geschillen tussen lidstaten in verband met de toepassing van de leden 2 en 3 van dit artikel die niet kunnen worden beslecht door onderhandelingen, worden door deze lidstaten voorgelegd aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, overeenkomstig artikel 239 van het Verdrag.
5.Onverminderd de uitoefening van zijn rechten tegenover derden, worden de kosten ten gevolge van schade aan de uitrusting van het agentschap tijdens de inzet gedekt door het agentschap, behalve in geval van grove nalatigheid of opzettelijk wangedrag.
Artikel 22
Strafrechtelijke aansprakelijkheid
Tijdens het inzetten van asiel-ondersteuningsteams worden teamleden op dezelfde wijze behandeld als functionarissen van de ontvangende lidstaat wat betreft alle eventuele strafbare feiten die tegen hen of door hen worden gepleegd.
Artikel 23
Kosten
Het bureau dekt het volledige bedrag van de volgende kosten die door de lidstaten worden gemaakt om hun deskundigen ter beschikking te stellen in het kader van het inzetten van de asiel-ondersteuningsteams:
a)
reiskosten van de lidstaat van herkomst naar de ontvangende lidstaat en van de ontvangende lidstaat naar de lidstaat van herkomst;
kosten in verband met de technische uitrusting van het bureau.
HOOFDSTUK 4
ORGANISATIE VAN HET BUREAU
Artikel 24
Organen van het bureau
De bestuurs- en beheersstructuur van het bureau omvat:
a)
een raad van bestuur;
b)
een uitvoerend directeur en zijn personeel;
c)
een uitvoerend comité;
d)
een adviesforum.
Artikel 25
Samenstelling van de raad van bestuur
1. Elke lidstaat stelt een lid aan in de raad van bestuur, en de Commissie twee leden.
2. Elk lid van de raad van bestuur kan worden vervangen of vergezeld door een plaatsvervangend lid; indien een plaatsvervangend lid een lid vergezelt, woont de plaatsvervanger zonder stemrecht de beraadslagingen bij.
3. De leden van de raad van bestuur worden aangesteld op grond van het hoge niveau van hun ervaring en kennis op het gebied van asiel.
4. Het UNHCR is lid van de raad van bestuur, doch zonder stemrecht.
5. De leden van de raad van bestuur worden voor drie jaar aangesteld. Deze termijn kan worden verlengd. Wanneer hun ambtstermijn afloopt of zij ontslag nemen, blijven de leden in functie totdat hun mandaat is verlengd of in hun vervanging is voorzien.
Artikel 26
Voorzitterschap van de raad van bestuur
1. De raad van bestuur kiest uit zijn leden een voorzitter en een vicevoorzitter. De vicevoorzitter vervangt ambtshalve de voorzitter wanneer deze is verhinderd zijn taken te verrichten.
2. De ambtstermijn van de voorzitter en die van de vicevoorzitter bedraagt drie jaar en kan eenmaal worden verlengd. Wanneer zij hun lidmaatschap van de raad van bestuur verliezen tijdens hun ambtstermijn als voorzitter of vicevoorzitter, loopt hun ambtstermijn op dezelfde datum automatisch af.
Artikel 27
Vergaderingen van de raad van bestuur
1. De voorzitter roept de raad van bestuur in vergadering bijeen. De uitvoerend directeur van het bureau neemt deel aan de beraadslagingen.
2. De raad van bestuur houdt ten minste twee gewone vergaderingen per jaar. Daarnaast komt de raad van bestuur op initiatief van zijn voorzitter of op verzoek van een derde van zijn leden bijeen. Extra vergaderingen van de raad van bestuur worden op verzoek van een derde van zijn leden door de voorzitter belegd.
3. De raad van bestuur kan elkeen van wie het advies dienstig kan zijn, uitnodigen om als waarnemer de vergaderingen bij te wonen.
4. De leden van de raad van bestuur kunnen zich laten bijstaan door raadgevers of deskundigen, behoudens de bepalingen van het reglement van orde.
5. Het secretariaat van de raad van bestuur wordt verzorgd door het bureau.
Artikel 28
Wijze van stemmen
1. De raad van bestuur neemt besluiten met absolute meerderheid van de stemmen van alle stemgerechtigde leden. Elk stemgerechtigd lid beschikt over één stem. Bij afwezigheid van een lid is zijn plaatsvervanger gerechtigd zijn stemrecht uit te oefenen.
2. De uitvoerend directeur van het bureau heeft niet het recht om aan de stemming deel te nemen.
3. De voorzitter neemt aan de stemming deel.
4. De lidstaten die niet volledig deelnemen aan het Gemeenschapsacquis inzake asiel, nemen niet deel aan de stemming wanneer de raad van bestuur in het kader van zijn in artikel 27 beschreven bevoegdheden inzake het beheer van het bureau moet beslissen op basis van communautaire instrumenten waaraan zij niet deelnemen.
5. In het reglement van orde van de raad van bestuur worden de nadere bijzonderheden van de stemming bepaald, met name de voorwaarden waaronder een lid namens een ander lid kan handelen, alsmede de eventuele voorschriften inzake quorum.
Artikel 29
Taken van de raad van bestuur
De raad van bestuur zorgt ervoor dat het bureau de taken uitvoert waarmee het is belast. De raad is het programmerings- en toezichtsorgaan van het bureau. De raad moet met name:
a)
zijn reglement van orde vaststellen;
b)
de uitvoerend directeur aanstellen conform de voorwaarden van artikel 30; als tuchtraad optreden ten aanzien van de uitvoerend directeur en hem, in voorkomend geval, schorsen of ontslaan;
c)
het algemene jaarverslag over de activiteiten van het bureau goedkeuren en het uiterlijk op 15 juni van het volgende jaar toezenden aan het Europees Parlement, de Raad, de Commissie en de ║ Rekenkamer. Het algemene jaarverslag wordt gepubliceerd;
d)
vóór 30 september van elk jaar, op basis van een door de uitvoerend directeur ║ ingediend ontwerp en na advies van de Commissie, met een meerderheid van drie vierde van zijn stemgerechtigde leden het werkprogramma van het bureau voor het komende jaar vaststellen en het toezenden aan het Europees Parlement, de Raad en de Commissie. Het werkprogramma wordt vastgesteld conform de jaarlijkse begrotingsprocedure van de Gemeenschap en het wetgevingsprogramma van de Gemeenschap op het gebied van asiel;
e)
zijn taken met betrekking tot de begroting van het bureau verrichten overeenkomstig hoofdstuk 5;
f)
praktische regelingen treffen voor de uitvoering van Verordening (EG) nr. 1049/2001 als bedoeld in artikel 43 van deze verordening;
g)
de talenregeling voor het bureau vaststellen overeenkomstig artikel 42;
h)
de organisatorische structuur van het bureau bepalen en het personeelsbeleid van het bureau vaststellen, met inachtneming van het bepaalde in artikel 39;
i)
na de Commissie om advies te hebben verzocht, het meerjarenplan voor het personeelsbeleid vaststellen;
j)
alle besluiten nemen betreffende de uitvoering van de opdracht van het bureau, zoals omschreven in deze verordening;
k)
alle besluiten nemen over het opzetten en, zo nodig, de verdere ontwikkeling van de in deze verordening vermelde informatiesystemen en met name de in artikel 4, onder b, bedoelde portaalsite;
l)
alle besluiten nemen over het opzetten en, zo nodig, de verdere ontwikkeling van de interne werkstructuren van het bureau;
m)
als tuchtraad optreden ten aanzien van de uitvoerend directeur;
n)
zijn reglement van orde vaststellen op basis van een ontwerp dat de uitvoerend directeur na advies van de Commissie voorlegt.
Artikel 30
Aanstelling van de uitvoerend directeur
1. De uitvoerend directeur van het bureau wordt in overeenstemming met de in dit artikel vastgestelde samenwerkingsprocedure door de raad van bestuur aangesteld voor een periode van vijf jaar. De uitvoerend directeur wordt aangewezen op basis van persoonlijke verdiensten, ervaring op het gebied van asiel en capaciteiten inzake bestuur en beheer. De samenwerkingsprocedure verloopt als volgt:
a)
op basis van een lijst van kandidaten die door de Commissie is opgesteld na publicatie van een vacature en een transparante selectieprocedure, worden de kandidaten verzocht de Raad en de bevoegde commissie(s) van het Europees Parlement toe te spreken en vragen te beantwoorden, alvorens een benoeming plaatsvindt;
b)
het Europees Parlement en de Raad spreken zich uit over de kandidaten en geven de volgorde van hun voorkeur aan;
c)
de raad van bestuur benoemt de uitvoerend directeur, waarbij hij rekening houdt met deze standpunten.
–
de prestaties van de uitvoerend directeur;
–
de opdracht en verplichtingen van het bureau in de komende jaren.
2. Op voorstel van de Commissie, rekening houdend met het evaluatieverslag en alleen indien de opdracht en verplichtingen van het bureau het rechtvaardigen, kan de raad van bestuur de ambtstermijn van de uitvoerend directeur eenmaal met maximaal drie jaar verlengen.
3. De raad van bestuur stelt het Europees Parlement in kennis van zijn voornemen om de ambtstermijn van de uitvoerend directeur te verlengen. In de loop van de maand die voorafgaat aan de verlenging van zijn ambtstermijn wordt de uitvoerend directeur ▌verzocht een verklaring voor de bevoegde commissie(s) van het Europees Parlement af te leggen en vragen van de commissieleden te beantwoorden.
Artikel 31
Taken van de uitvoerend directeur
1. Het bureau wordt geleid door de uitvoerend directeur, die onafhankelijk is in de uitvoering van zijn taken. De uitvoerend directeur is aan de raad van bestuur verantwoording schuldig voor zijn activiteiten.
2. Onverminderd de bevoegdheden van de Commissie en de raad van bestuur, vraagt of aanvaardt de uitvoerend directeur geen instructies van regeringen of van andere instanties.
3. Het Europees Parlement of de Raad kan de uitvoerend directeur verzoeken om verslag uit te brengen over de wijze waarop hij zijn taken heeft uitgevoerd.
4. De uitvoerend directeur is de wettelijke vertegenwoordiger van het bureau.
5. De uitvoerend directeur kan worden bijgestaan door één of meer afdelingshoofden. Indien de uitvoerend directeur afwezig of verhinderd is, neemt een van de afdelingshoofden zijn plaats in.
6. De uitvoerend directeur is belast met:
a)
het dagelijkse beheer van het bureau;
b)
het opstellen van voorstellen voor de werkprogramma's van het bureau, na advies van de Commissie;
c)
de uitvoering van de werkprogramma's en de besluiten van de raad van bestuur;
d)
het opstellen van verslagen over de landen van herkomst, zoals bedoeld in artikel 4, onder d);
e)
het opstellen van een ontwerp voor de financiële regeling van het bureau die overeenkomstig artikel 38 wordt aangenomen door de raad van bestuur, alsook voor de maatregelen ter uitvoering van die regeling;
f)
het opstellen van de ontwerp-ramingen van ontvangsten en uitgaven van het bureau alsook de uitvoering van zijn begroting;
g)
het uitoefenen ten aanzien van het personeel van de in artikel 39 bedoelde bevoegdheden;
h)
alle personeelsaangelegenheden; het nemen van alle besluiten over het beheer van de in deze verordening vermelde informatiesystemen en met name van de in artikel 4, onder b, bedoelde portaalsite;
i)
het nemen van alle besluiten over het beheer van de interne administratieve structuren van het bureau.
Artikel 32
Uitvoerend comité
1. Om doeltreffender en sneller te kunnen werken, stelt het bureau een uitvoerend comité van acht leden in, die worden aangesteld uit de leden van de raad van bestuur.
2. De Commissie is van rechtswege lid van het uitvoerend comité. De raad van bestuur van het bureau stelt de regels voor de aanstelling van de andere leden van het uitvoerend comité vast.
3. Het uitvoerend comité komt geregeld, ten minste viermaal per jaar, bijeen, hetzij op uitnodiging van de uitvoerend directeur, hetzij op verzoek van ten minste een derde van zijn leden. De werkwijze van het uitvoerend comité wordt vastgelegd in het reglement van orde van het bureau en gepubliceerd.
4. De ambtstermijn van de leden van het uitvoerend comité heeft dezelfde duur als die van de leden van de raad van bestuur.
5. Het uitvoerend comité komt zo nodig bijeen om te vergaderen over specifieke aangelegenheden.
6. Het uitvoerend comité heeft tot taak om de uitvoerend directeur van het bureau raad te geven, en om op verzoek van de raad van bestuur of op eigen initiatief advies uit te brengen aan de raad van bestuur over het werkprogramma van het bureau en over alle activiteiten van het bureau alsook in alle situaties waarin het bureau snel beslissingen moet nemen, met name in het kader van hoofdstuk 3 betreffende het inzetten van asiel-ondersteuningsteams in de lidstaten die onder bijzondere druk staan.
7. Het bureau verstrekt het uitvoerend comité de nodige technische en logistieke ondersteuning en verzorgt het secretariaat van de vergaderingen.
8. Op verzoek van het uitvoerend comité kunnen de vertegenwoordigers van het UNHCR zonder stemrecht deelnemen aan de werkzaamheden van het uitvoerend comité.
9. Het uitvoerend comité kan elkeen van wie het advies dienstig kan zijn, uitnodigen om de vergaderingen bij te wonen.
Artikel 33
Werkgroepen
1. In het kader van zijn in deze verordening omschreven opdracht, kan het bureau werkgroepen oprichten, die bestaan uit deskundigen van de bevoegde asielinstanties van de lidstaten, onder wie gespecialiseerde rechters. De deskundigen kunnen zich laten vervangen door gelijktijdig aangestelde plaatsvervangers.
2. De Commissie neemt van rechtswege deel aan de werkgroepen. De vertegenwoordigers van het UNHCR kunnen, afhankelijk van de aard van de behandelde aangelegenheden, geheel of gedeeltelijk deelnemen aan de vergaderingen van de werkgroepen.
3. De werkgroepen kunnen elkeen van wie het advies dienstig kan zijn, uitnodigen om de vergaderingen bij te wonen en met name vertegenwoordigers van niet-gouvernementele asielorganisaties.
║
HOOFDSTUK 5
FINANCIËLE BEPALINGEN
Artikel 34
Begroting
1. Voor elk begrotingsjaar, dat samenvalt met het kalenderjaar, worden alle ontvangsten en uitgaven van het bureau geraamd en vervolgens opgenomen in de begroting van het bureau.
2. De ontvangsten en uitgaven van het bureau zijn in evenwicht.
3. Onverminderd andere middelen, bestaan de ontvangsten van het bureau uit:
a)
een in de algemene begroting van de Europese Unie opgenomen bijdrage van de Gemeenschap;
b)
eventuele vrijwillige bijdragen van de lidstaten;
c)
vergoedingen voor publicaties, opleiding en andere door het bureau verrichte diensten.
4. De uitgaven van het bureau omvatten onder meer de bezoldiging van het personeel, de uitgaven voor administratie en infrastructuur, de exploitatiekosten, en de uitgaven uit hoofde van de contracten of overeenkomsten die door het bureau zijn gesloten.
Artikel 35
Vaststelling van de begroting
1. Elk jaar stelt de uitvoerend directeur een ontwerp-raming op van de ontvangsten en uitgaven van het bureau voor het volgende jaar, waarin een personeelsformatie is opgenomen, en zendt deze toe aan de raad van bestuur.
2. Op basis van dit ontwerp stelt de raad van bestuur een raming op van de ontvangsten en uitgaven van het bureau voor het volgende begrotingsjaar.
3. De ontwerp-raming van de ontvangsten en uitgaven van het bureau wordt uiterlijk op 10 februari aan de Commissie toegezonden. De definitieve versie van deze raming, die tevens een ontwerp-personeelsformatie bevat, wordt uiterlijk op 31 maart door de raad van bestuur aan de Commissie toegezonden.
4. De raming wordt door de Commissie toegezonden aan het Europees Parlement en de Raad ("de begrotingsautoriteit"), samen met het voorontwerp van algemene begroting van de Europese Unie.
5. Op basis van deze raming neemt de Commissie de geraamde bedragen die zij nodig acht met betrekking tot de personeelsformatie en het bedrag van de subsidie ten laste van de algemene begroting op in het voorontwerp van algemene begroting van de Europese Unie, dat zij overeenkomstig artikel 272 van het Verdrag voorlegt aan de begrotingsautoriteit.
6. De begrotingsautoriteit keurt de kredieten voor de subsidie aan het bureau goed.
7. De begrotingsautoriteit stelt de personeelsformatie van het bureau vast.
8. De begroting van het bureau wordt vastgesteld door de raad van bestuur. De begroting wordt definitief na de definitieve vaststelling van de algemene begroting van de Europese Unie. Indien nodig wordt de begroting dienovereenkomstig aangepast.
9. De raad van bestuur stelt de begrotingsautoriteit zo spoedig mogelijk in kennis van de projecten die hij voornemens is te realiseren en die aanzienlijke financiële gevolgen voor de financiering van de begroting kunnen hebben, met name onroerendgoedprojecten zoals de huur of aankoop van gebouwen. Hij brengt de Commissie daarvan op de hoogte.
10. Wanneer een tak van de begrotingsautoriteit kennis heeft gegeven van zijn voornemen om een advies te verstrekken, zendt hij dit advies aan de raad van bestuur toe binnen een termijn van zes weken te rekenen vanaf de kennisgeving van het project.
Artikel 36
Uitvoering van de begroting
1. De uitvoerend directeur voert de begroting van het bureau uit.
2. De uitvoerend directeur zendt de begrotingsautoriteit jaarlijks alle relevante informatie over de resultaten van de evaluatieprocedures toe.
Artikel 37
Indiening van de rekeningen en kwijting
1. Uiterlijk op 1 maart van het jaar dat volgt op het afgesloten begrotingsjaar, dient de rekenplichtige van het bureau de voorlopige jaarrekening, samen met het verslag over het budgettair en financieel beheer van het begrotingsjaar, in bij de rekenplichtige van de Commissie. De rekenplichtige van de Commissie consolideert de voorlopige rekeningen van de instellingen en de gedecentraliseerde organen in de zin van artikel 128 van de Financiële Verordening ║.
2. Uiterlijk op 31 maart van het jaar dat volgt op het afgesloten begrotingsjaar, zendt de rekenplichtige van de Commissie de voorlopige rekeningen van het bureau, samen met het verslag over het budgettair en financieel beheer van het begrotingsjaar, toe aan de Rekenkamer. Het verslag over het begrotings- en financieel beheer van het begrotingsjaar wordt ook aan het Europees Parlement en de Raad toegezonden.
3. Na ontvangst van de opmerkingen van de Rekenkamer over de voorlopige rekeningen van het bureau overeenkomstig artikel 129 van de Financiële Verordening ║ maakt de uitvoerend directeur onder zijn verantwoordelijkheid de definitieve rekeningen van het bureau op en zendt deze voor advies toe aan de raad van bestuur.
4. De raad van bestuur brengt advies uit over de definitieve rekeningen van het bureau.
5. Uiterlijk op 1 juli van het jaar dat volgt op het afgesloten begrotingsjaar, zendt de uitvoerend directeur de definitieve rekeningen, samen met het advies van de raad van bestuur, toe aan het Europees Parlement, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer.
6. De definitieve rekeningen worden gepubliceerd.
7. De uitvoerend directeur geeft de Rekenkamer uiterlijk op 30 september antwoord op haar opmerkingen. Hij dient dit antwoord ook in bij de raad van bestuur.
8. De uitvoerend directeur verstrekt het Europees Parlement op verzoek alle inlichtingen die nodig zijn voor het goede verloop van de kwijtingsprocedure voor het betrokken begrotingsjaar, overeenkomstig artikel 146, lid 3, van de Financiële Verordening ║.
9. Vóór 15 mei van het jaar n + 2 verleent het Europees Parlement op aanbeveling van de Raad, die met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluit, de uitvoerend directeur kwijting voor de uitvoering van de begroting van het begrotingsjaar n.
Artikel 38
Financiële regeling
De financiële regeling die op het bureau van toepassing is, wordt door de raad van bestuur vastgesteld na raadpleging van de Commissie. Deze financiële regeling mag slechts afwijken van Verordening (EG, Euratom) nr. 2343/2002 ║ van de Commissie van 19 november 2002 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 185 van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 ║ van de Raad houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen(14), indien de specifieke vereisten van de werking van het bureau dit noodzakelijk maken en mits de Commissie hiermee van tevoren heeft ingestemd.
HOOFDSTUK 6
BEPALINGEN BETREFFENDE HET PERSONEEL
Artikel 39
Personeel
1. Het statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen, de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen en de regels die gezamenlijk zijn vastgesteld door de instellingen van de Europese Unie met het oog op de toepassing van dit statuut en deze regeling zijn van toepassing op het personeel van het bureau, met inbegrip van de uitvoerend directeur.
2. De raad van bestuur stelt, met instemming van de Commissie, de nodige uitvoeringsmaatregelen vast die zijn bedoeld in artikel 110 van het statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen.
3. De bevoegdheden die bij het statuut aan het tot aanstelling bevoegde gezag en bij de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden aan het tot het aangaan van overeenkomsten bevoegde gezag zijn toegekend, worden door het bureau uitgeoefend met betrekking tot zijn eigen personeel.
4. De raad van bestuur kan bepalingen vaststellen waardoor uit de lidstaten gedetacheerde nationale deskundigen voor het bureau kunnen werken.
Artikel 40
Voorrechten en immuniteiten
Het protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen is van toepassing op het bureau.
HOOFDSTUK 7
ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 41
Rechtsstatuut
1. Het bureau is, overeenkomstig artikel 185 van het Financieel Reglement, een orgaan van de Gemeenschap. Het bureau heeft rechtspersoonlijkheid.
2. In elk der lidstaten heeft het bureau de ruimste handelingsbevoegdheid welke door de nationale wetgevingen aan rechtspersonen wordt toegekend. Het kan met name roerende en onroerende goederen verkrijgen of vervreemden en in rechte optreden.
3. Het bureau wordt vertegenwoordigd door zijn uitvoerend directeur.
4. Het bureau is gevestigd te […] ║.
Artikel 42
Talenregeling
1. Op het bureau zijn de bepalingen van Verordening nr. 1 van 15 april 1958 tot regeling van het taalgebruik in de Europese Economische Gemeenschap(15) van toepassing.
2. Onverminderd de besluiten die op grond van artikel 290 van het Verdrag worden genomen, worden het algemene jaarverslag over de activiteiten van het bureau en het jaarlijkse werkprogramma van het bureau, zoals bedoeld in artikel 29, onder c) en d), in alle officiële talen van de Gemeenschap opgesteld.
3. De voor het functioneren van het bureau vereiste vertaaldiensten worden verricht door het Vertaalbureau voor de organen van de Europese Unie.
4. De raad van bestuur stelt praktische voorschriften voor de uitvoering van de talenregeling vast.
Artikel 43
Toegang tot documenten
1. Het bureau ontwikkelt goede administratieve praktijken met het oog op een zo groot mogelijke transparantie met betrekking tot zijn activiteiten. Verordening (EG) nr. 1049/2001 ║ is van toepassing op de documenten die bij het bureau berusten.
2. Binnen zes maanden na de inwerkingtreding van deze verordening stelt de raad van bestuur de toepassingsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1049/2001 vast.
3. Tegen de besluiten van het bureau uit hoofde van artikel 8 van Verordening (EG) nr. 1049/2001 kan een klacht worden ingediend bij de Ombudsman of een beroep worden ingesteld bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, volgens de voorwaarden van respectievelijk artikel 195 en artikel 230 van het Verdrag.
4. Voor de verwerking van persoonsgegevens door het bureau geldt Verordening (EG) nr. 45/2001 ║.
Artikel 44
Veiligheidsvoorschriften betreffende de bescherming van gerubriceerde gegevens en niet-gerubriceerde gevoelige gegevens
1. Het bureau past de veiligheidsbeginselen van Besluit 2001/844/EG, EGKS, Euratom van de Commissie van 29 november 2001 tot wijziging van haar reglement van orde(16) toe. Het gaat onder meer om de bepalingen betreffende de uitwisseling, de behandeling en de opslag van gerubriceerde gegevens.
2. Het bureau past ook de veiligheidsbeginselen betreffende de behandeling van niet-gerubriceerde gevoelige gegevens toe, zoals vastgesteld en uitgevoerd door de ║ Commissie.
Artikel 45
Fraudebestrijding
1.Ter bestrijding van fraude, corruptie en andere illegale handelingen zijn de bepalingen van Verordening (EG) nr. 1073/1999 zonder uitzondering van toepassing.
2.Het bureau treedt toe tot het Interinstitutioneel Akkoord van 25 mei 1999 en stelt onverwijld de dienovereenkomstige voorschriften vast, die op alle medewerkers van het bureau van toepassing zijn.
3.De financieringsbesluiten, alsmede de uitvoeringsovereenkomsten en -instrumenten die uit de besluiten voortvloeien, stipuleren uitdrukkelijk dat de Rekenkamer en het OLAF, indien nodig, bij de begunstigden van middelen van het bureau en bij de tussenpersonen die deze middelen verdelen, tot controles ter plaatse kunnen overgaan.
Artikel 46
Aansprakelijkheidsregeling
1. De contractuele aansprakelijkheid van het bureau wordt beheerst door de wetgeving die van toepassing is op de betrokken overeenkomst.
2. Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is bevoegd uitspraak te doen krachtens een arbitrageclausule in een door het bureau gesloten overeenkomst.
3. Bij niet-contractuele aansprakelijkheid vergoedt het bureau, conform de algemene beginselen welke de rechtsstelsels der lidstaten gemeen hebben, alle door zijn diensten of door zijn personeelsleden bij de uitoefening van hun werkzaamheden veroorzaakte schade.
4. Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft rechtsmacht voor geschillen over de vergoeding van de in lid 3 bedoelde schade.
5. De persoonlijke aansprakelijkheid van de personeelsleden jegens het bureau wordt beheerst door de bepalingen van het statuut of de regeling welke op hen van toepassing is.
Artikel 47
Evaluatie en herziening
1. Uiterlijk drie jaar nadat het bureau operationeel wordt, als bedoeld in artikel 54, geeft het bureau opdracht tot een onafhankelijke externe evaluatie van de behaalde resultaten, op basis van de door de raad van bestuur, met instemming van de Commissie, vastgestelde opdracht. Bij deze evaluatie wordt nagegaan wat de impact van het bureau is op de praktische samenwerking op asielgebied en op het gemeenschappelijk Europees asielstelsel. Hierbij wordt met name onderzocht of het eventueel nodig is de taken van het bureau aan te passen of uit te breiden, waarbij ook wordt gekeken naar de financiële gevolgen van een dergelijke taakwijziging of -uitbreiding. Bij deze evaluatie wordt ook onderzocht of de beheersstructuur is toegesneden op de uitvoering van de taken van het bureau. Bij de evaluatie wordt rekening gehouden met de standpunten van de belanghebbende partijen op zowel communautair als nationaal niveau.
2. De raad van bestuur bepaalt, met instemming van de Commissie, wanneer de toekomstige evaluaties zullen plaatsvinden, waarbij rekening wordt gehouden met de resultaten van de in lid 1 genoemde evaluatie.
Artikel 48
Administratieve controle
De activiteiten van het bureau zijn aan de controle van de Ombudsman onderworpen, overeenkomstig de bepalingen van artikel 195 van het Verdrag.
Artikel 49
Samenwerking met derde en geassocieerde landen
1. Het bureau staat open voor deelname van landen die met de ║ Gemeenschap overeenkomsten hebben gesloten uit hoofde waarvan zij de communautaire wetgeving op de onder deze verordening vallende gebieden hebben overgenomen en toepassen. Krachtens de desbetreffende bepalingen van deze overeenkomsten worden regelingen uitgewerkt die onder meer de aard en de omvang van en de nadere regels voor de deelname van deze landen aan de werkzaamheden van het bureau omschrijven. Deze regelingen omvatten met name bepalingen betreffende de deelname aan de door het bureau genomen initiatieven, de financiële bijdragen en het personeel. Wat personeelszaken betreft, voldoen deze overeenkomsten in elk geval aan het statuut van de ambtenaren ║ en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen.
2. Voor de aangelegenheden die door zijn activiteiten worden bestreken en voor zover nodig voor de uitvoering van zijn taken, vergemakkelijkt het bureau, met instemming van de Commissie en binnen de grenzen van zijn mandaat, de operationele samenwerking tussen de lidstaten en derde landen in het kader van de externe betrekkingen van de Europese Unie; het bureau kan ook voor technische aspecten op de onder deze verordening vallende gebieden samenwerken met de bevoegde autoriteiten van derde landen, in het kader van met deze autoriteiten gemaakte werkafspraken, overeenkomstig de desbetreffende bepalingen van het Verdrag.
Artikel 50
Samenwerking van het bureau met het UNHCR
Het bureau werkt op de onder deze verordening vallende gebieden samen met het UNHCR, in het kader van de met het UNHCR gemaakte werkafspraken.
Het bureau kan het UNHCR subsidies verlenen. Met deze subsidies worden maatregelen gefinancierd die het bureau in staat stellen op stabiele en duurzame wijze te profiteren van de deskundigheid van het UNHCR. Deze subsidies passen in het kader van de bevoorrechte samenwerkingsbetrekkingen tussen het bureau en het UNHCR, zoals omschreven in dit artikel en in artikel 2, lid 5, artikel 9, lid 1, artikel 25, lid 4, artikel 32, lid 8, artikel 33, lid 2, en artikel 51, lid 4. Overeenkomstig artikel 75 van Verordening (EG, Euratom) nr. 2343/2002 zijn de desbetreffende bepalingen van de Financiële Verordening ║ alsook de uitvoeringsvoorschriften ervan van toepassing.
Artikel 51
Adviesforum
1.Het bureau werkt nauw samen met niet-gouvernementele organisaties en met organisaties van het maatschappelijke middenveld die op nationaal, Europees of internationaal niveau actief zijn op asielgebied en richt daartoe een adviesforum op.
2.Plaatselijke autoriteiten, die een belangrijke taak en expertise op het gebied van asielbeleid hebben, maken deel uit van het adviesforum.
3.Het adviesforum is een mechanisme voor uitwisseling van informatie en bundeling van kennis. Het zorgt voor nauwe samenwerking tussen het bureau en de betrokken partijen en verstrekt deskundigheid en advies over asielzaken.
4.Het adviesforum staat open voor alle bevoegde belanghebbende partijen, conform lid 1. Het bureau richt zich tot de leden van het adviesforum overeenkomstig specifieke noden die verband houden met gebieden die als prioriteit voor de werkzaamheden van het bureau zijn aangemerkt.
Het UNHCR is van rechtswege lid van het adviesforum.
5.Het adviesforum is met name belast met:
a)
het doen van voorstellen aan de raad van bestuur over het krachtens artikel 29, onder d), vast te stellen jaarlijkse werkprogramma;
b)
het geven van feedback en het voorstellen van follow-upmaatregelen aan de raad van bestuur met betrekking tot het in artikel 29, onder c), bedoelde jaarverslag, en het in artikel 12, lid 1, bedoelde jaarverslag over de asielsituatie in de Europese Unie, en
c)
het meedelen aan de uitvoerend directeur en het uitvoerend comité van resultaten en aanbevelingen van conferenties, studiebijeenkomsten en vergaderingen die relevant zijn voor de werkzaamheden van het bureau.
6.De coördinatie van de werkzaamheden van het adviesforum staat onder gezag van de uitvoerend directeur.
7.Het adviesforum komt ten minste twee maal per jaar bijeen.
Artikel 52
Samenwerking met Frontex, FRA en andere communautaire organen alsook met internationale organisaties
Het bureau werkt samen met communautaire organen die op zijn werkgebied actief zijn en met name met het Europees Agentschap voor het beheer van de operationele samenwerking aan de buitengrenzen van de lidstaten van de Europese Unie (Frontex) en het ║ FRA ║, alsook met de internationale organisaties op de onder deze verordening vallende gebieden, in het kader van met deze organen gemaakte werkafspraken, overeenkomstig de desbetreffende bepalingen van het ║ Verdrag en de bepalingen over de bevoegdheid van die organen.
Door deze samenwerking kunnen er synergieën ontstaan tussen de betrokken organen en kunnen overlappingen en redundantie bij de werkzaamheden die deze diverse organen in het kader van hun opdracht uitvoeren, worden voorkomen.
Artikel 53
Vestigingsovereenkomst en voorwaarden voor de werking van het bureau
De bepalingen betreffende de huisvesting van het bureau in de gastlidstaat en de door deze lidstaat ter beschikking gestelde installaties, alsook de specifieke voorschriften die in de gastlidstaat van het bureau gelden voor de uitvoerend directeur, de leden van de raad van bestuur, het personeel van het bureau en hun gezinsleden, worden vastgesteld in een vestigingsovereenkomst tussen het bureau en de gastlidstaat, die wordt gesloten nadat de raad van bestuur daarmee heeft ingestemd. De gastlidstaat van het bureau zorgt ervoor dat het bureau in optimale omstandigheden kan werken, onder andere door het aanbieden van meertalig onderwijs met een Europese dimensie en adequate vervoersverbindingen.
Artikel 54
Aanvang van de activiteiten van het bureau
Het bureau vangt zijn werkzaamheden aan uiterlijk een jaar na de inwerkingtreding van deze verordening.
De Commissie is belast met het opzetten en het opstarten van het bureau totdat het bureau voldoende operationele capaciteit heeft om de eigen begroting uit te voeren.
Daartoe:
–
kan een ambtenaar van de Commissie als directeur ad interim de aan de uitvoerend directeur van het bureau toevertrouwde taken verrichten, totdat de uitvoerend directeur van het bureau na zijn aanstelling door de raad van bestuur overeenkomstig artikel 30 zijn taken opneemt;
–
kunnen ambtenaren van de Commissie onder verantwoordelijkheid van de directeur ad interim of de uitvoerend directeur de taken van het bureau verrichten.
De directeur ad interim kan alle betalingen binnen de kredieten van de begroting van het bureau toestaan wanneer deze zijn goedgekeurd door de raad van bestuur, en kan contracten sluiten, waaronder contracten tot aanstelling van personeel nadat de personeelsformatie van het bureau is aangenomen.
Artikel 55
Inwerkingtreding
Deze verordening treedt in werking op de […] dag volgende op ║ haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Bilaterale overeenkomsten tussen lidstaten en derde landen over sectorale aangelegenheden en betreffende het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst en op niet-contractuele verbintenissen ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 7 mei 2009 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een procedure voor de onderhandelingen over en de sluiting van bilaterale overeenkomsten tussen lidstaten en derde landen over sectorale aangelegenheden en betreffende het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst en op niet-contractuele verbintenissen (COM(2008)0893 – C6-0001/2009 – 2008/0259(COD))
– gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2008)0893),
– gelet op artikel 251, lid 2, en artikel 61, onder c), artikel 65 en artikel 67, lid 5, van het EGVerdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0001/2009),
– gelet op artikel 51 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie juridische zaken en het advies van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A6-0270/2009),
1. hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;
2. verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;
3. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 7 mei 2009 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. .../2009 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een procedure voor de onderhandelingen over en de sluiting van overeenkomsten tussen lidstaten en derde landen over specifieke aangelegenheden betreffende het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst en op niet-contractuele verbintenissen
(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Verordening (EG) nr. 662/2009.)
Programma MEDIA Mundus voor samenwerking met vakmensen uit derde landen op audiovisueel gebied ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 7 mei 2009 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een samenwerkingsprogramma met vakmensen uit derde landen op audiovisueel gebied MEDIA Mundus (COM(2008)0892 – C6-0011/2009 – 2008/0258(COD))
– gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2008)0892),
– gelet op artikel 251, lid 2, artikel 150, lid 4, en artikel 157, lid 3, van het EGVerdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0011/2009),
– gelet op artikel 51 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie cultuur en onderwijs (A6-0260/2009),
1. hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;
2. verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;
3. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 7 mei 2009 met het oog op de aanneming van Besluit nr. .../2009/EG van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een samenwerkingsprogramma met vakmensen uit derde landen op audiovisueel gebied (MEDIA Mundus)
(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Besluit nr. 1041/2009/EG.)
Gemeenschappelijke regels voor de toewijzing van "slots" op communautaire luchthavens ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 7 mei 2009 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 95/93 betreffende gemeenschappelijke regels voor de toewijzing van "slots" op communautaire luchthavens (COM(2009)0121 – C6-0097/2009 – 2009/0042(COD))
– gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2009)0121),
– gelet op artikel 251, lid 2, en artikel 80, lid 2, van het EGVerdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0097/2009),
– gelet op artikel 51 en artikel 43, leden 2 en 3, van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie vervoer en toerisme (A6-0274/2009),
1. hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;
2. verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;
3. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 7 mei 2009 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. .../2009 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 95/93 betreffende gemeenschappelijke regels voor de toewijzing van "slots" op communautaire luchthavens
(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Verordening (EG) nr. 545/2009.)
Bilaterale overeenkomsten tussen lidstaten en derde landen over sectorale aangelegenheden en inzake beslissingen in huwelijkszaken, ouderlijke verantwoordelijkheid en onderhoudsverplichtingen *
407k
233k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 7 mei 2009 over het voorstel voor een verordening van de Raad tot vaststelling van een procedure voor de onderhandelingen over en de sluiting van bilaterale overeenkomsten tussen lidstaten en derde landen over sectorale aangelegenheden en betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken, inzake ouderlijke verantwoordelijkheid en inzake onderhoudsverplichtingen, en betreffende het toepasselijke recht op het gebied van onderhoudsverplichtingen (COM(2008)0894 – C6-0035/2009 – 2008/0266(CNS))
– gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2008)0894),
– gelet op artikel 61, onder c) en artikel 65, artikel 67, lid 2 en artikel 67, lid 5 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C6-0035/2009),
– gelet op artikel 51 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en het advies van de Commissie juridische zaken (A6-0265/2009),
1. hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;
2. verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 250, lid 2, van het EG-Verdrag dienovereenkomstig te wijzigen;
3. verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;
4. wenst opnieuw te worden geraadpleegd indien de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;
5. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Door de Commissie voorgestelde tekst
Amendement
Amendement 54 Voorstel voor een verordening Titel
Voorstel voor een verordening van de Raad van [...] tot vaststelling van een procedure voor de onderhandelingen over en de sluiting van bilaterale overeenkomsten tussen lidstaten en derde landen over sectorale aangelegenheden en betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken, inzake ouderlijke verantwoordelijkheid en inzake onderhoudsverplichtingen, en betreffende het toepasselijke recht op het gebied van onderhoudsverplichtingen
Voorstel voor een verordening van de Raad van [...] tot vaststelling van een procedure voor de onderhandelingen over en de sluiting van overeenkomsten betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken, inzake ouderlijke verantwoordelijkheid en inzake onderhoudsverplichtingen, en betreffende het toepasselijke recht op het gebied van onderhoudsverplichtingen
Amendement 55 Voorstel voor een verordening Overweging 1
(1) Titel IV van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna "het EG-Verdrag" genoemd) is de rechtsgrondslag voor het vaststellen van Gemeenschapswetgeving op het gebied van justitiële samenwerking in burgerlijke zaken.
(1) Titel IV van het derde deel van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna "het EG-Verdrag" genoemd) is de rechtsgrondslag voor het vaststellen van Gemeenschapswetgeving op het gebied van justitiële samenwerking in burgerlijke zaken.
Amendement 56 Voorstel voor een verordening Overweging 2
(2) Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken tussen lidstaten en derde landen wordt van oudsher beheerst door overeenkomsten tussen lidstaten en derde landen.
(2) Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken tussen lidstaten en derde landen wordt van oudsher beheerst door overeenkomsten tussen lidstaten en derde landen. Dergelijke overeenkomsten, waarvan er een groot aantal bestaan, weerspiegelen zeer vaak speciale banden tussen een lidstaat en een welbepaald derde land, en hebben tot doel te zorgen voor een geschikt rechtskader om te voldoen aan de specifieke noden van de betrokken partijen.
Amendement 57 Voorstel voor een verordening Overweging 3
(3) Op grond van artikel 307 van het EG-Verdrag moeten alle onverenigbaarheden tussen het communautair acquis en internationale overeenkomsten tussen lidstaten en derde landen worden opgeheven. Dit kan tot gevolg hebben dat over deze overeenkomsten opnieuw moet worden onderhandeld.
(3) Op grond van artikel 307 van het EG-Verdrag moeten de lidstaten van alle passende middelen gebruik maken om alle onverenigbaarheden tussen het communautair acquis en internationale overeenkomsten die zijn gesloten tussen lidstaten en derde landen, op te heffen. Dit kan tot gevolg hebben dat over dergelijke overeenkomsten opnieuw moet worden onderhandeld.
Amendement 58 Voorstel voor een verordening Overweging 4
(4) Het kan ook nodig zijn om met derde landen nieuwe overeenkomsten te sluiten op bepaalde gebieden van civiel recht die onder Titel IV van het EG-Verdrag vallen.
(4) Het kan ook duidelijk nodig zijn met derde landen nieuwe overeenkomsten te sluiten die betrekking hebben op bepaalde gebieden van civiel recht die onder Titel IV van het derde deel van het EG-Verdrag vallen, om te zorgen voor een geschikt rechtskader om te voldoen aan de specifieke noden van een bepaalde lidstaat in zijn betrekkingen met een derde land.
Amendement 59 Voorstel voor een verordening Overweging 5
(5) In zijn advies 1/03 van 7 februari 2006 over het sluiten van het nieuwe Verdrag van Lugano heeft het Europees Hof van Justitie bevestigd dat de Gemeenschap over de exclusieve externe bevoegdheid beschikt om over overeenkomsten met derde landen te onderhandelen en deze te sluiten betreffende een aantal belangrijke in Titel IV van het EG-Verdrag genoemde onderwerpen. Het Hof heeft met name bevestigd dat de Gemeenschap de exclusieve bevoegdheid heeft gekregen om met derde landen internationale overeenkomsten te sluiten over zaken die de regels aantasten die onder andere zijn vastgesteld in Verordening (EG) nr. 44/2001 ("Brussel I"), met name betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken.
(5) In zijn advies 1/03 van 7 februari 2006 over het sluiten van het nieuwe Verdrag van Lugano heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen bevestigd dat de Gemeenschap over de exclusieve bevoegdheid beschikt om een internationale overeenkomst als het Verdrag van Lugano met derde landen te sluiten over zaken die de regels aantasten in Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken1 ("Brussel I").
______________ PB L 12 van 16.1.2001, blz.1.
Amendement 60 Voorstel voor een verordening Overweging 6
(6) Derhalve staat het overeenkomstig artikel 300 van het EG-Verdrag aan de Gemeenschap om dergelijke overeenkomsten tussen de Gemeenschap en een derde land te sluiten, voor zover deze betrekking hebben op een communautaire bevoegdheid.
(6) Het staat, overeenkomstig artikel 300 van het EG-Verdrag, aan de Gemeenschap om overeenkomsten tussen de Gemeenschap en een derde land te sluiten over aangelegenheden die onder de exclusieve bevoegdheid van de Gemeenschap vallen.
Amendement 61 Voorstel voor een verordening Overweging 7
(7) Op grond van artikel 10 van het EG-Verdrag moeten de lidstaten de vervulling van de taak van de Gemeenschap vergemakkelijken en zich onthouden van alle maatregelen welke de verwezenlijking van de doelstellingen van het Verdrag in gevaar kunnen brengen. Die verplichting tot loyale samenwerking heeft algemene gelding, ongeacht het al dan niet exclusief karakter van de communautaire bevoegdheid.
(Niet van toepassing op de Nederlandse versie)
Amendement 62 Voorstel voor een verordening Overweging 8
(8)Er moet worden nagegaan of er momenteel voldoende communautair belang is om alle bestaande of voorgestelde bilaterale overeenkomsten tussen lidstaten en derde landen te vervangen door communautaire overeenkomsten. Om die reden is het nodig een procedure vast te stellen met een tweeledig doel. Ten eerste moet de Gemeenschap kunnen nagaan of er voldoende communautair belang is om een bepaalde bilaterale overeenkomst te sluiten. Ten tweede moeten de lidstaten worden gemachtigd om de overeenkomst in kwestie te sluiten wanneer er geen actueel communautair belang bestaat om een dergelijke overeenkomst te sluiten.
Schrappen
Amendement 43 Voorstel voor een verordening Overweging 9
(9) Er moet een coherente en transparante procedure worden vastgesteld om lidstaten te machtigen om bestaande overeenkomsten met derde landen te wijzigen of in uitzonderlijke omstandigheden over nieuwe overeenkomsten te onderhandelen en deze te sluiten, met name wanneer de Gemeenschap niet heeft aangegeven dat zij voornemens is om haar externe bevoegdheid om de betrokken overeenkomst te sluiten, uit te oefenen. Deze procedure doet geen afbreuk aan de exclusieve bevoegdheid van de Gemeenschap en de bepalingen van de artikelen 300 en 307 van het EG-Verdrag. Aangezien dit een afwijking is van de regel dat de Gemeenschap exclusief bevoegd is om over deze aangelegenheden internationale overeenkomsten te sluiten, moet de voorgestelde procedure worden beschouwd als een uitzonderlijke maatregel en moeten de werking en de duur ervan worden beperkt.
(9) Met betrekking tot overeenkomsten met derde landen over specifieke civielrechtelijke vraagstukken die onder de exclusieve bevoegdheid van de Gemeenschap vallen, moet er een coherente en transparante procedure worden vastgesteld om een lidstaat te machtigen een bestaande overeenkomst te wijzigen of over een nieuwe overeenkomst te onderhandelen en deze te sluiten, met name wanneer de Gemeenschap niet heeft aangegeven dat zij voornemens is om haar externe bevoegdheid uit te oefenen om op grond van een reeds bestaand of voorgesteld onderhandelingsmandaat een overeenkomst te sluiten. Deze procedure doet geen afbreuk aan de exclusieve bevoegdheid van de Gemeenschap en de bepalingen van de artikelen 300 en 307 van het EG-Verdrag. Zij moet worden beschouwd als een uitzonderlijke maatregel en moeten de werking en de duur ervan worden beperkt.
Amendement 44 Voorstel voor een verordening Overweging 9 bis (nieuw)
(9 bis)Deze verordening is niet van toepassing indien de Gemeenschap met het betrokken derde land of de betrokken derde landen reeds een overeenkomst heeft gesloten over hetzelfde onderwerp. Twee overeenkomsten worden uitsluitend geacht hetzelfde onderwerp te betreffen indien en voor zover zij dezelfde specifieke juridische kwestie inhoudelijk reguleren. Bepalingen waarin slechts een algemene intentie wordt verwoord om aangaande dergelijke kwesties samen te werken, dienen niet te worden beschouwd als betrekking hebbend op hetzelfde onderwerp.
Amendement 65 Voorstel voor een verordening Overweging 9 ter (nieuw)
(9 ter)Bepaalde regionale overeenkomsten waarnaar in bestaande communautaire wetteksten wordt verwezen, moeten onder deze verordening vallen.
Amendement 46 Voorstel voor een verordening Overweging 9 quater (nieuw)
(9 quater)De Commissie moet prioriteiten formuleren om te komen tot een communautair beleid inzake externe betrekkingen op het gebied van justitiële samenwerking in burgerlijke en handelszaken aan de hand van door de Raad vast te stellen richtsnoeren.
Amendement 66 Voorstel voor een verordening Overweging 10
(10)Deze verordening moet worden beperkt tot overeenkomsten met betrekking tot sectorale aangelegenheden die verband houden met rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken, inzake ouderlijke verantwoordelijkheid en inzake onderhoudsverplichtingen, en met het toepasselijke recht op het gebied van onderhoudsverplichtingen.
Schrappen
Amendement 67 Voorstel voor een verordening Overweging 11
(11) Om ervoor te zorgen dat een door een lidstaat voorgestelde overeenkomst het Gemeenschapsrecht niet verzwakt of de goede werking van het daarbij ingestelde systeem niet aantast, moet zowel machtiging worden verleend om onderhandelingen te starten of voort te zetten als om een overeenkomst te sluiten. Daardoor zal de Commissie het verwachte effect van de (eventuele) resultaten van de onderhandelingen voor het Gemeenschapsrecht kunnen beoordelen. Zo nodig kan de Commissie onderhandelingsrichtsnoeren voorstellen of vragen dat in de voorgestelde overeenkomsten specifieke bepalingen worden opgenomen.
(11) Om ervoor te zorgen dat een door een lidstaat voorgenomen overeenkomst het Gemeenschapsrecht niet verzwakt of de goede werking van het daarbij ingestelde systeem niet aantast, en er tevens voor te zorgen dat die overeenkomst het communautaire beleid op het gebied van externe betrekkingen waartoe de Gemeenschap heeft besloten, niet aantast, moet de betrokken lidstaat ertoe worden verplicht de Commissie van zijn voornemen in kennis te stellen teneinde een machtiging te verkrijgen om formele onderhandelingen over een overeenkomst te openen of voort te zetten, alsook om een overeenkomst te sluiten. Deze kennisgeving moet bij brief of langs elektronische weg geschieden. Zij moet alle gegevens en stukken bevatten waarover de Commissie moet beschikken om te kunnen beoordelen welk effect de resultaten van de onderhandelingen naar verwacht op het Gemeenschapsrecht zullen hebben.
Amendement 47 Voorstel voor een verordening Overweging 11 bis (nieuw)
(11 bis)Er moet worden beoordeeld of de Gemeenschap belang heeft bij het sluiten van een bilaterale overeenkomst tussen de Gemeenschap en het betrokken derde land of, in voorkomend geval, belang bij het vervangen van een bestaande bilaterale overeenkomst tussen een lidstaat en een derde land door een communautaire overeenkomst.
Alle lidstaten moeten daartoe worden geïnformeerd over enige door de Commissie ontvangen kennisgeving betreffende een door een bepaalde lidstaat voorgestelde overeenkomst, om hen in staat te stellen hun belangstelling voor aansluiting bij het initiatief van de kennisgevende lidstaat kenbaar te maken. Indien uit deze informatie-uitwisseling een belang voor de Gemeenschap naar voren komt, moet de Commissie overwegen een onderhandelingsmandaat voor te stellen met het oog op de sluiting van een overeenkomst tussen de Gemeenschap en het betrokken derde land.
Amendement 69 Voorstel voor een verordening Overweging 11 ter (nieuw)
(11 ter)Indien de Commissie een lidstaat verzoekt om bijkomende informatie in verband met haar beoordeling van de vraag of deze lidstaat de toelating moet krijgen onderhandelingen op te starten met een derde land of met derde landen, mag dergelijk verzoek geen invloed hebben op de lengte van de periode waarbinnen de Commissie een met redenen omkleed besluit moet nemen over het verzoek van deze lidstaat om dergelijke onderhandelingen op te starten.
Amendement 70 Voorstel voor een verordening Overweging 11 quater (nieuw)
(11 quater)Bij het verlenen van de machtiging tot het openen van formele onderhandelingen, moet de Commissie in voorkomend geval over de mogelijkheid beschikken onderhandelingsrichtsnoeren voor te stellen of te vragen dat in de voorgestelde overeenkomst specifieke bepalingen worden opgenomen. De Commissie moet in de verschillende stadia van de onderhandelingen volledig op de hoogte worden gehouden van de aangelegenheden die onder de werkingssfeer van deze verordening vallen en kan toestemming krijgen om de onderhandelingen betreffende die aangelegenheden als waarnemer bij te wonen.
Amendement 48 Voorstel voor een verordening Overweging 11 quinquies (nieuw)
(11 quinquies)Wanneer de lidstaten de Commissie in kennis stellen van hun voornemen om met een derde land onderhandelingen te openen, moeten zij haar die elementen melden welke voor de door haar te verrichten beoordeling van belang zijn. Een machtiging door de Commissie en eventueel te verstrekken onderhandelingsrichtsnoeren of, in voorkomend geval, een weigering door de Commissie, dienen uitsluitend betrekking te hebben op aangelegenheden die onder de werkingssfeer van deze verordening vallen.
Amendement 49 Voorstel voor een verordening Overweging 11 sexies (nieuw)
(11 sexies)Het Europees Parlement, de Raad en de lidstaten moeten op de hoogte worden gebracht van alle aan de Commissie gedane kennisgevingen over voorgestelde of door onderhandelingen tot stand gekomen overeenkomsten en van alle met redenen omklede besluiten die de Commissie krachtens deze verordening heeft genomen. Deze informatie dient evenwel volledig te voldoen aan alle toepasselijke vertrouwelijkheidsvereisten.
Amendement 73 Voorstel voor een verordening Overweging 11 septies (nieuw)
(11 septies)Het Europees Parlement, de Raad en de Commissie dragen er zorg voor dat als vertrouwelijk aangemerkte informatie wordt behandeld overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie1. ______________
1 PB L 145 van 31.5.2001, blz. 43.
Amendement 74 Voorstel voor een verordening Overweging 11 octies (nieuw)
(11 octies)Wanneer de Commissie, op grond van haar beoordelingen, voornemens is geen machtiging te verlenen voor het openen van formele onderhandelingen of voor het sluiten van een door onderhandelingen tot stand gekomen overeenkomst, dient de Commissie, voordat zij haar met redenen omkleed besluit neemt, de betrokken lidstaat een advies te verstrekken. In geval van sluiting van een na onderhandelingen tot stand gekomen overeenkomst, dient het advies aan het Europees Parlement en de Raad te worden gericht.
Amendement 75 Voorstel voor een verordening Overweging 12
(12) Om ervoor te zorgen dat de overeenkomst geen belemmering vormt voor de uitvoering van het externe beleid van de Gemeenschap op het gebied van justitiële samenwerking in burgerlijke en handelszaken, moet in de overeenkomst worden bepaald dat zij wordt opgezegd ingeval met hetzelfde derde land over dezelfde onderwerpen een communautaire overeenkomst wordt gesloten.
(12) Om ervoor te zorgen dat de door onderhandelingen tot stand gekomen overeenkomst geen belemmering vormt voor de uitvoering van het externe beleid van de Gemeenschap op het gebied van justitiële samenwerking in burgerlijke en handelszaken, moet in de overeenkomst hetzij worden bepaald dat zij geheel of gedeeltelijk wordt opgezegd ingeval de Gemeenschap of de Gemeenschap en haar lidstaten later met hetzelfde derde land een overeenkomst sluiten over hetzelfde onderwerp, hetzij worden bepaald dat de relevante bepalingen onmiddellijk worden vervangen door de bepalingen van deze latere overeenkomst.
Amendement 76 Voorstel voor een verordening Overweging 13
(13) Het is nodig om overgangsbepalingen vast te stellen die gelden voor situaties waarin lidstaten, op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze verordening, onderhandelingen voeren met een derde land of de onderhandelingen hebben voltooid maar nog niet hebben verklaard door de overeenkomst gebonden te zijn.
(13) Er dient te worden voorzien in overgangsbepalingen die gelden voor situaties waarin een lidstaat, op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze verordening, onderhandelingen voert met een derde land of de onderhandelingen heeft voltooid maar nog niet heeft verklaard door de overeenkomst gebonden te zijn.
Amendement 77 Voorstel voor een verordening Overweging 13 bis (nieuw)
(13 bis)Om ervoor te zorgen dat voldoende ervaring is opgedaan met de toepassing van deze verordening dient de Commissie haar verslag op zijn vroegst 8 jaar na de aanneming ervan in te dienen. In haar verslag dient de Commissie, onder uitoefening van haar prerogatieven, de tijdelijke aard van deze verordening te bekrachtigen of na te gaan of deze verordening moet worden vervangen door een andere verordening over dezelfde kwesties en ook over andere kwesties die binnen de exclusieve bevoegdheid van de Gemeenschap vallen en door andere communautaire instrumenten worden geregeld.
Amendement 78 Voorstel voor een verordening Overweging 13 ter (nieuw)
(13 ter)Indien in het door de Commissie in te dienen verslag de tijdelijke aard van deze verordening wordt bekrachtigd, moet een lidstaat na de indiening van het verslag nog steeds de mogelijkheid hebben om de Commissie in kennis te stellen van lopende of reeds aangekondigde onderhandelingen met het oog op het verkrijgen van toestemming voor het openen van formele onderhandelingen.
Amendement 79 Voorstel voor een verordening Overweging 14
(14)De voor de uitvoering van deze verordening vereiste maatregelen worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden.
Schrappen
Amendement 80 Voorstel voor een verordening Overweging 15
(15) Overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om doelstelling ervan te verwezenlijken.
(15) Overeenkomstig het in artikel 5 van het EG-Verdrag neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om de doelstelling ervan te verwezenlijken.
Amendement 81 Voorstel voor een verordening Overweging 16
(16) Overeenkomstig artikel 3 van het Protocol betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland, dat aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap is gehecht, nemen het Verenigd Koninkrijk en Ierland deel aan de aanneming en toepassing van deze verordening, voor zover zij deelnamen aan de aanneming en toepassing van de onder deze verordening vallende verordeningen of deze verordeningen na hun aanneming hebben aanvaard.
(16) Overeenkomstig artikel 3 van het Protocol betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland dat is gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, hebben het Verenigd Koninkrijk en Ierland kennis gegeven van hun wens deel te nemen aan de aanneming en de toepassing van deze verordening.
Amendement 82 Voorstel voor een verordening Artikel 1 − lid 1
1. Bij deze verordening wordt een procedure ingesteld om een lidstaat te machtigen om een bestaande bilaterale overeenkomst tussen die lidstaat en een derde land te wijzigen, of over een nieuwe bilaterale overeenkomst te onderhandelen en deze te sluiten, onder de hieronder vastgestelde voorwaarden.
1. Bij deze verordening wordt een procedure ingesteld om een lidstaat te machtigen om een bestaande overeenkomst te wijzigen, of over een nieuwe overeenkomst te onderhandelen en deze te sluiten, onder de hieronder vastgestelde voorwaarden.
Deze procedure laat de respectieve bevoegdheden van de Gemeenschap en haar lidstaten onverlet.
Amendement 83 Voorstel voor een verordening Artikel 1 − lid 2
2. Deze verordening is van toepassing op bilaterale overeenkomsten tussen lidstaten en derde landen over sectorale aangelegenheden en betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken, inzake ouderlijke verantwoordelijkheid en inzake onderhoudsverplichtingen, en betreffende het toepasselijke recht op het gebied van onderhoudsverplichtingen.
2. Deze verordening is van toepassing op overeenkomsten over aangelegenheden die geheel of ten dele onder Verordening (EG) nr. 2201/20031 en Verordening (EG) nr. 4/20092 vallen, voor zover het aangelegenheden betreft die onder de exclusieve bevoegdheid van de Gemeenschap vallen.
________________ 1Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (PB L 338 van 23.12.2003, blz. 1).
____________________________ 2Verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen (PB L 7 van 10.1.2009, blz 1.).
Amendement 84 Voorstel voor een verordening Artikel 1 − lid 2 bis (nieuw)
2 bis.Deze verordening is niet van toepassing indien de Gemeenschap met het betrokken derde land of de betrokken derde landen reeds een overeenkomst heeft gesloten over hetzelfde onderwerp.
Amendement 85 Voorstel voor een verordening Artikel 2 − lid 1
1. In deze verordening wordt onder "overeenkomst" verstaan, bilaterale overeenkomst tussen een lidstaat en een derde land.
1. In deze verordening wordt onder "overeenkomst" verstaan:
a) een bilaterale overeenkomst tussen een lidstaat en een derde land;
b) de regionale overeenkomsten zoals bedoeld in artikel 59, lid 2, onder a), van Verordening (EG) nr. 2201/2003, onverminderd de artikelen 59, lid 2, onder c), en 59, lid 3, van die verordening, en in artikel 69, lid 3, van Verordening (EG) nr. 4/2009.
Amendement 86 Voorstel voor een verordening Artikel 2 − lid 2
2. In deze verordening wordt onder "lidstaat" verstaan, iedere lidstaat, behalve Denemarken.
2. In deze verordening wordt onder "lidstaat" verstaan, de lidstaten met uitzondering van Denemarken.
Amendement 87 Voorstel voor een verordening Artikel 3 – lid 1
1. Wanneer een lidstaat voornemens is onderhandelingen te openen met een derde land om een bestaande overeenkomst te wijzigen of om een nieuwe overeenkomst te sluiten die binnen de werkingssfeer van deze verordening valt, stelt hij de Commissie schriftelijk van dit voornemen in kennis.
1. Wanneer een lidstaat voornemens is onderhandelingen te openen teneinde een bestaande overeenkomst te wijzigen of om een nieuwe overeenkomst te sluiten die binnen de werkingssfeer van deze verordening valt, stelt hij de Commissie zo vroeg mogelijk voor de geplande aanvang van de formele onderhandelingen schriftelijk van dit voornemen in kennis.
Amendement 88 Voorstel voor een verordening Artikel 3 – lid 2
2. De kennisgeving gaat in voorkomend geval vergezeld van een kopie van de bestaande overeenkomst, de ontwerp-overeenkomst of het ontwerp-voorstel van het betrokken derde land, en van alle andere relevante documenten. De lidstaat beschrijft de onderhandelingsdoelstellingen, specificeert de kwesties die moeten worden behandeld of de bepalingen van de bestaande overeenkomst die moeten worden gewijzigd en verstrekt alle andere relevante informatie.
2. De kennisgeving gaat al naar het geval, vergezeld van een kopie van de bestaande overeenkomst, de ontwerp-overeenkomst of het ontwerp-voorstel en van alle andere relevante documenten. De lidstaat beschrijft het onderwerp van de onderhandelingen, specificeert de kwesties die moeten worden behandeld in de beoogde overeenkomst of de bepalingen van de bestaande overeenkomst die moeten worden gewijzigd. De lidstaat kan alle andere aanvullende informatie verstrekken.
Amendement 89 Voorstel voor een verordening Artikel 3 – lid 3
3.De kennisgeving vindt plaats ten minste drie maanden vóór het geplande begin van de formele onderhandelingen met het betrokken derde land.
Schrappen
Amendement 90 Voorstel voor een verordening Artikel 4 – lid 1
1. Na de kennisgeving gaat de Commissie na of de lidstaat de onderhandelingen met het betrokken derde land kan voortzetten. Wanneer de Gemeenschap met het betrokken derde land over dezelfde onderwerpen reeds een overeenkomst heeft gesloten, wordt het verzoek van de lidstaat automatisch door de Commissie verworpen.
1. Na ontvangst van de kennisgeving beoordeelt de Commissie of de lidstaat formele onderhandelingen kan beginnen.
Amendement 91 Voorstel voor een verordening Artikel 4 – lid 2 − inleidende formule
2. Wanneer de Gemeenschap nog geen overeenkomst met het betrokken derde land heeft gesloten, gaat de Commissie bij haar beoordeling eerst na of er in de nabije toekomst een relevante communautaire overeenkomst met het betrokken derde land is gepland. Wanneer dit niet het geval is, kan de Commissie de machtiging verlenen, op voorwaarde dat:
2. De Commissie gaat bij deze beoordeling eerst na of er in de komende 24 maanden een relevant onderhandelingsmandaat met het oog op een communautaire overeenkomst met het betrokken derde land of de betrokken derde landen is gepland. Indien dit niet het geval is, gaat de Commissie na of aan alle volgende voorwaarden is voldaan:
Amendement 92 Voorstel voor een verordening Artikel 4 – lid 2 − letter a
(a) de betrokken lidstaat heeft aangetoond dat er een specifiek belang is om de bilaterale sectorale overeenkomst met het derde land te sluiten, dat met name verband houdt met het bestaan van economische, geografische, culturele of historische banden tussen de lidstaat en dat derde land; en
(a) de betrokken lidstaat heeft meegedeeld dat hij er een specifiek belang bij heeft de overeenkomst te sluiten, wegens de economische, geografische, culturele, historische, maatschappelijke of politieke banden tussen de lidstaat en het betrokken derde land;
Amendement 93 Voorstel voor een verordening Artikel 4 – lid 2 − letter b
(b) de Commissie vaststelt dat de voorgestelde overeenkomst een beperkt effect heeft op de uniforme en coherente toepassing van de geldende Gemeenschapsregels en op de goede werking van het daarbij ingestelde systeem.
(b) op basis van de door de lidstaat verstrekte informatie de voorgenomen overeenkomst het gemeenschapsrecht niet lijkt te ontkrachten en evenmin de goede werking van het daardoor ingestelde systeem lijkt aan te tasten; en
Amendement 94 Voorstel voor een verordening Artikel 4 – lid 2 − letter b bis (nieuw)
(b bis) de voorgenomen overeenkomst geen afbreuk doet aan het onderwerp en doel van het buitenlands beleid van de Gemeenschap zoals door de Gemeenschap bepaald.
Amendement 95 Voorstel voor een verordening Artikel 4 – lid 2 bis (nieuw)
2 bis.Wanneer de door de lidstaat verstrekte informatie niet afdoende is voor het maken van de beoordeling kan de Commissie aanvullende informatie opvragen.
Amendement 96 Voorstel voor een verordening Artikel 5 – lid 1 – alinea 1
1. Wanneer de Commissie concludeert dat er, gelet op de in artikel 4 vermelde voorwaarden, geen belemmeringen zijn voor de overeenkomst, kan zij een lidstaat machtigen om over de overeenkomst onderhandelingen te openen met het betrokken derde land. Zo nodig kan de Commissie onderhandelingsrichtsnoeren voorstellen en vragen dat in de voorgestelde overeenkomst specifieke bepalingen worden opgenomen.
1. Indien de voorgenomen overeenkomst voldoet aan de in artikel 4, lid 2, vermelde voorwaarden, machtigt de Commissie de lidstaat om over de overeenkomst formele onderhandelingen te openen. Zo nodig kan de Commissie onderhandelingsrichtsnoeren voorstellen en vragen dat in de beoogde overeenkomst specifieke bepalingen worden opgenomen.
Amendement 97 Voorstel voor een verordening Artikel 5 – lid 1 – alinea 2
2. De overeenkomst moet een bepaling bevatten over de opzegging ervan ingeval de Gemeenschap met hetzelfde derde land een overeenkomst over hetzelfde onderwerp sluit.
2. De overeenkomst moet een bepaling bevatten strekkende tot:
(a) hetzij gehele of gedeeltelijke opzegging van de overeenkomst ingeval naderhand door de Gemeenschap c.q. door de Gemeenschap en haar lidstaten met hetzelfde derde land of dezelfde derde landen een overeenkomst over hetzelfde onderwerp wordt gesloten,
(b) hetzij onmiddellijke vervanging van de relevante bepalingen van de overeenkomst door bepalingen van een overeenkomst over hetzelfde onderwerp die door de Europese Gemeenschap c.q. door de Europese Gemeenschap en haar lidstaten naderhand met hetzelfde derde land of dezelfde derde landen wordt gesloten.
De overeenkomst bevat de volgende bepaling: "(naam van de lidstaat) zegt de overeenkomst op wanneer de Europese Gemeenschap met (naam van het derde land) een overeenkomst sluit over dezelfde onderwerpen van civiel recht als die van de onderhavige overeenkomst"
De in punt a) bedoelde bepaling wordt in de volgende trant geformuleerd: "(naam van de lidstaat) zegt deze overeenkomst geheel of gedeeltelijk op indien de Europese Gemeenschap c.q. de Europese Gemeenschap en haar lidstaten met (naam van het derde land/de derde landen) een overeenkomst sluit of sluiten over dezelfde onderwerpen van civiel recht als die welke onder de onderhavige overeenkomst vallen."
De in punt b) bedoelde bepaling wordt in de volgende trant geformuleerd: "Deze overeenkomst/deze bepalingen (specificeer) houdt/houden op van toepassing te zijn op de dag waarop een overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap, c.q. de Europese Gemeenschap en haar lidstaten en (naam van het derde land c.q. de derde landen) in werking is getreden voor de aangelegenheden die onder deze overeenkomst/bepalingen vallen."
De Commissie neemt een met redenen omkleed besluit over het verzoek van de lidstaat binnen 90 dagen na ontvangst van de in artikel 3 bedoelde kennisgeving.
Amendement 98 Voorstel voor een verordening Artikel 5 – lid 3
3.De Commissie neemt een besluit over de in de leden 1 en 2 bedoelde machtiging volgens de in artikel 8, lid 2, bedoelde procedure.
Schrappen
De Commissie neemt haar besluit over het verzoek van de lidstaat binnen zes maanden na ontvangst van de in artikel 3 bedoelde kennisgeving.
Amendement 50 Voorstel voor een verordening Artikel 5 bis (nieuw)
Artikel 5 bis
Weigering om de opening van formele onderhandelingen toe te staan
1.Indien de Commissie op basis van de beoordeling uit hoofde van artikel 4 voornemens is geen machtiging te verlenen voor het openen van formele onderhandelingen over de voorgestelde overeenkomst, brengt zij binnen 90 dagen na ontvangst van de in artikel 3 bedoelde kennisgeving advies uit aan de betrokken lidstaat.
2.De betrokken lidstaat kan de Commissie binnen 30 dagen na het uitbrengen van het advies van de Commissie verzoeken om met de lidstaat te overleggen teneinde een oplossing te vinden.
3.Indien de betrokken lidstaat de Commissie niet binnen de in lid 2 genoemde termijn om overleg verzoekt, neemt de Commissie een met redenen omkleed besluit over het verzoek van de lidstaat binnen 130 dagen na ontvangst van de in artikel 3 bedoelde kennisgeving.
4.Ingeval wel overleg in de zin van lid 2 wordt gepleegd, neemt de Commissie binnen 30 dagen na afronding van het overleg een met redenen omkleed besluit over het verzoek van de lidstaat.
Amendement 100 Voorstel voor een verordening Artikel 6
De Commissie kan als waarnemer deelnemen aan de onderhandelingen tussen de lidstaat en het derde land. Wanneer de Commissie niet als waarnemer deelneemt, wordt zij op de hoogte gehouden van de voortgang en de resultaten die in de verschillende stadia van de onderhandelingen worden geboekt.
De Commissie kan als waarnemer deelnemen aan de onderhandelingen tussen de lidstaat en het derde land voor zover het gaat om aangelegenheden die onder deze verordening vallen. Wanneer de Commissie niet als waarnemer deelneemt, wordt zij op de hoogte gehouden van de voortgang en de resultaten die in de verschillende stadia van de onderhandelingen worden geboekt.
Amendement 101 Voorstel voor een verordening Artikel 7 – lid 1
1. Vóór de parafering van de overeenkomst stelt de betrokken lidstaat de Commissie in kennis van het resultaat van de onderhandelingen en deelt hij de Commissie de tekst van de overeenkomst mee.
1. Vóór de ondertekening van de via onderhandelingen tot stand gekomen overeenkomst stelt de betrokken lidstaat de Commissie in kennis van het resultaat van de onderhandelingen en doet hij haar de tekst van de overeenkomst toekomen.
Amendement 102 Voorstel voor een verordening Artikel 7 − lid 2
2. Na de kennisgeving gaat de Commissie na of de na onderhandelingen tot stand gekomen overeenkomst in overeenstemming is met haar eerste beoordeling. Bij deze verdere beoordeling moet de Commissie onderzoeken of de voorgestelde overeenkomst aan de door de Commissie gestelde vereisten voldoet, met name wat de in artikel 5, lid 1, bedoelde op te nemen bepalingen betreft en of het sluiten van de voorgestelde overeenkomst het Gemeenschapsrecht zou verzwakken of de goede werking van het daarbij ingestelde systeem zou aantasten.
2. Na ontvangst van de kennisgeving beoordeelt de Commissie of de tot stand gekomen overeenkomst:
(a) voldoet aan de voorwaarden van artikel 4, lid 2, onder b);
(b) voldoet aan de voorwaarde van artikel 4, lid 2, onder b bis), voor zover er, wat betreft die voorwaarde, van nieuwe en uitzonderlijke omstandigheden sprake is; alsmede
(c) voldoet aan het bepaalde in artikel 5, lid 2.
Amendement 103 Voorstel voor een verordening Artikel 7 – lid 3
3.Wanneer de Commissie tot de vaststelling komt dat de onderhandelingen hebben geleid tot een overeenkomst die niet aan de in lid 2 bedoelde vereisten voldoet, wordt de lidstaat niet gemachtigd de overeenkomst te sluiten.
Schrappen
Amendement 104 Voorstel voor een verordening Artikel 7 – lid 4
4. Wanneer de Commissie tot de vaststelling komt dat de onderhandelingen hebben geleid tot een overeenkomst die aan de in lid 2 bedoelde vereisten voldoet, kan de lidstaat worden gemachtigd de overeenkomst te sluiten.
4. Indien de onderhandelingen hebben geleid tot een overeenkomst die aan de in lid 2 bedoelde vereisten voldoet, wordt de lidstaat door de Commissie gemachtigd de overeenkomst te sluiten.
Amendement 105 Voorstel voor een verordening Artikel 7 – lid 5 – alinea 1
5.De Commissie neemt een besluit over de in de leden 3 en 4 bedoelde machtiging volgens de in artikel 8, lid 3, bedoelde procedure.
Schrappen
Amendement 106 Voorstel voor een verordening Artikel 7 – lid 5 – alinea 2
De Commissie neemt haar besluit over het verzoek van de lidstaat binnen zes maanden na ontvangst van de in lid 1 bedoelde kennisgeving.
5. De Commissie neemt een met redenen omkleed besluit over het verzoek van de lidstaat binnen 90 dagen na ontvangst van de in lid 1 bedoelde kennisgeving.
Amendement 51 Voorstel voor een verordening Artikel 7 bis (nieuw)
Artikel 7 bis
Weigering om machtiging tot sluiting van de overeenkomst te verlenen
1.Indien de Commissie, op basis van haar beoordeling uit hoofde van artikel 7, lid 2, voornemens is geen machtiging tot sluiting van de tot stand gekomen overeenkomst te verlenen, brengt zij binnen 90 dagen na ontvangst van de in artikel 7, lid 1, bedoelde kennisgeving advies uit aan het Europees Parlement en de Raad.
2.De betrokken lidstaat kan de Commissie binnen 30 dagen na het uitbrengen van het advies van de Commissie verzoeken om met de lidstaat te overleggen teneinde een oplossing te vinden.
3.Indien de betrokken lidstaat de Commissie niet binnen de in lid 2 genoemde termijn om overleg verzoekt, neemt de Commissie een met redenen omkleed besluit over het verzoek van de lidstaat binnen 130 dagen na ontvangst van de in artikel 7 bedoelde kennisgeving.
4.Ingeval wel overleg in de zin van lid 2 wordt gepleegd, neemt de Commissie binnen 30 dagen na afronding van het overleg een met redenen omkleed besluit over het verzoek van de lidstaat.
5.De Commissie stelt het Europees Parlement en de Raad binnen 30 dagen na de vaststelling van haar besluit in kennis van dit besluit.
Amendement 108 Voorstel voor een verordening Artikel 8
Artikel 8
Schrappen
Comitéprocedure
1.De Commissie wordt bijgestaan door een comité.
2.In de gevallen waarin naar dit lid wordt verwezen, is de raadplegingsprocedure van artikel 3 van Besluit 1999/468/EG met inachtneming van artikel 7 van dat besluit van toepassing.
3.Indien naar dit lid wordt verwezen, is de bij artikel 4 van Besluit 1999/468/EG vastgestelde beheersprocedure van toepassing met inachtneming van het bepaalde in artikel 7 van dat besluit.
4.De in artikel 4, lid 3, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op drie maanden.
Amendement 52 Voorstel voor een verordening Artikel 8 bis (nieuw)
Artikel 8 bis
Informatie aan het Europees Parlement, de Raad, de lidstaten
De Commissie stelt de kennisgevingen die uit hoofde van de artikelen 3 en 7 zijn ontvangen en, zo nodig, de begeleidende stukken, alsmede haar uit hoofde van de artikelen 5, 5 bis, 7 en 7 bis opgestelde met redenen omklede besluiten ter beschikking van het Europees Parlement, de Raad en de lidstaten met inachtneming van de vertrouwelijkheidsvoorschriften.
Amendement 53 Voorstel voor een verordening Artikel 8 ter (nieuw)
Artikel 8 ter
Vertrouwelijkheid
1.Bij de doorgifte van informatie aan de Commissie uit hoofde van artikel 3, artikel 4, lid 2 bis, en artikel 7, kunnen de betrokken lidstaten aangeven of bepaalde doorgegeven informatie als vertrouwelijk dient te worden beschouwd en of zij aan andere lidstaten mag worden doorgegeven.
2.De Commissie en de lidstaten dragen er zorg voor dat als vertrouwelijk aangemerkte informatie wordt behandeld overeenkomstig artikel 4, lid 1, onder a), van Verordening (EG) nr. 1049/2001.
Amendement 111 Voorstel voor een verordening Artikel 9 – lid 1
1. Wanneer een lidstaat op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze verordening reeds onderhandelingen over een overeenkomst met een derde land heeft geopend, zijn artikel 3, leden 1 en 2, en de artikelen 4 tot en met 7 van toepassing.
1. Wanneer een lidstaat op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze verordening reeds onderhandelingen over een overeenkomst heeft geopend, zijn artikel 3, leden 1 en 2, en de artikelen 4 tot en met 7 bis van toepassing.
Afhankelijk van de stand van de onderhandelingen, kan de Commissie onderhandelingsrichtsnoeren voorstellen of voorstellen dat specifieke bepalingen in de overeenkomst worden opgenomen, zoals bedoeld in artikel 5, lid 1.
Afhankelijk van de stand van de onderhandelingen, kan de Commissie onderhandelingsrichtsnoeren voorstellen of verlangen dat specifieke bepalingen in de overeenkomst worden opgenomen, zoals bedoeld in artikel 5, leden 1 en 2.
Amendement 112 Voorstel voor een verordening Artikel 9 - lid 2
2. Wanneer een lidstaat op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze verordening de onderhandelingen reeds heeft voltooid, zonder dat de overeenkomst is gesloten, zijn artikel 3, leden 1 en 2, en artikel 7, leden 2 tot en met 5, van toepassing.
2. Wanneer een lidstaat op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze verordening de onderhandelingen reeds heeft voltooid, zonder dat de overeenkomst is gesloten, zijn artikel 3, artikel 7, leden 2 tot en met 5, en artikel 7 bis van toepassing.
Wanneer de Commissie een besluit neemt over de machtiging tot sluiting van de overeenkomst, gaat zij ook na of er, gelet op de in artikel 4 vermelde voorwaarden, geen belemmeringen zijn voor de overeenkomst.
Amendement 113 Voorstel voor een verordening Artikel 10
1.Uiterlijk op 1 januari 2014 dient de Commissie bij het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité een verslag in over de toepassing van deze verordening, dat eventueel vergezeld gaat van een passend wetgevingsvoorstel.
1.Minimum acht jaar na de datum van godkeuring van deze verordening dient de Commissie bij het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité een verslag in over de toepassing van deze verordening.
2.In dit verslag wordt:
(a) hetzij bevestigd dat het passend is dat deze verordening op de overeenkomstig artikel 10 bis, lid 1, bepaalde datum vervalt,
(b) hetzij aanbevolen dat deze verordening vanaf deze datum door een nieuwe verordening wordt vervangen.
3.Indien in het verslag een vervanging zoals bedoeld in lid 2, onder b), wordt aanbevolen, gaat dit verslag vergezeld van een passend wetgevingsvoorstel.
Amendement 114 Voorstel voor een verordening Artikel 10 bis (nieuw)
Artikel 10 bis
Vervaldatum
1.Deze verordening vervalt drie jaar na de indiening door de Commissie van het in artikel 10 bedoelde verslag.
De periode van drie jaar gaat in op de eerste dag van de maand volgende op de laatste indiening van het verslag, hetzij bij het Europees Parlement, hetzij bij de Raad.
2.Niettegenstaande het vervallen van deze verordening op de overeenkomstig lid 1 vastgestelde datum, mogen alle op die datum lopende onderhandelingen die een lidstaat krachtens deze verordening is aangegaan met het oog op wijziging van een bestaande overeenkomst of onderhandelingen over en sluiting van een nieuwe overeenkomst worden voortgezet en afgesloten op de in deze verordening genoemde voorwaarden.
Amendement 115 Voorstel voor een verordening Artikel 11
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Zij is van toepassing tot en met 31 december 2014.
Situatie in de Republiek Moldavië
137k
56k
Resolutie van het Europees Parlement van 7 mei 2009 over de situatie in de Republiek Moldavië
– onder verwijzing naar zijn vorige resoluties over de Republiek Moldavië, in het bijzonder die van 24 februari 2005 over de parlementsverkiezingen in Moldavië(1), alsook die over het Europees Nabuurschapsbeleid (ENB) en de regionale samenwerking in het Zwarte-Zeegebied,
– gezien de slotverklaring en de aanbevelingen die het Parlementaire Samenwerkingscomité EU-Moldavië op 22 en 23 oktober 2008 heeft goedgekeurd,
– gezien het in 2004 door de Commissie opgestelde strategiedocument, met inbegrip van het landenrapport over de Republiek Moldavië,
– gezien de op 28 november 1994 ondertekende partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst tussen de Republiek Moldavië en de Europese Unie, die op 1 juli 1998 in werking is getreden,
– gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad van 3 december 2008 over het Oostelijk partnerschap (COM(2008)0823),
– gezien de steun die de Europese Unie aan de Republiek Moldavië heeft verleend in het kader van het Europees nabuurschaps- en partnerschapsinstrument (ENPI), met inbegrip van de steun voor het project "Verkiezingsondersteuning voor de Republiek Moldavië", dat financiële steun verleende om te kunnen zorgen voor vrije en eerlijke verkiezingen in de Republiek Moldavië,
– gezien het ENB-actieplan voor de Republiek Moldavië, dat op 22 februari 2005 op de zevende samenwerkingsraad EU-Moldavië is goedgekeurd, en gezien de jaarlijkse voortgangsverslagen over de Republiek Moldavië,
– gezien de in 2007 door de EU en de Republiek Moldavië ondertekende overeenkomst inzake de versoepeling van de visumregeling,
– gezien de verklaring over de voorlopige bevindingen en conclusies van de internationale waarnemingsmissie bij de parlementsverkiezingen (IEOM) in de Republiek Moldavië van 5 april 2009, alsook het rapport na de verkiezingen van het OVSE-Bureau voor Democratische Instellingen en Mensenrechten (OVSE/ODIHR) over de periode 6-17 april 2009,
– gezien de gezamenlijke verklaring van 9 april 2009 van de Franse, de Tsjechische en de Zweedse minister van Buitenlandse Zaken over de situatie in de Republiek Moldavië,
– gezien de verklaringen van 7 en 8 april 2009 van het Voorzitterschap van de EU over de situatie in de Republiek Moldavië,
– gezien de conclusies van de Raad Algemene Zaken en Externe Betrekkingen van 27 en 28 april 2009 en gezien de gedachtewisselingen over deze kwestie met het Voorzitterschap van de EU, die op 28 april 2009 werden gehouden binnen de Commissie buitenlandse zaken van het Parlement,
– gezien de verklaringen van 7 en 11 april 2009 van Javier Solana, de Hoge Vertegenwoordiger van de EU voor het GBVB, over de situatie in de Republiek Moldavië,
– gezien de verklaringen van 6, 7 en 11 april 2009 van Benita Ferrero-Waldner, Commissaris voor buitenlandse betrekkingen, over de situatie in de Republiek Moldavië,
– gezien de verklaring van 12 april 2009 van het landenteam van de VN over de situatie in de Republiek Moldavië,
– gezien resolutie 1280 van de Raad van Europa van 24 april 2002,
– gezien het Memorandum over Moldavië van 17 april 2009 van Amnesty International over de situatie in de Republiek Moldavië gedurende en na de gebeurtenissen van 7 april 2009,
– gezien het verslag van het bezoek van de ad-hocdelegatie van het Parlement aan de Republiek Moldavië, dat plaatsvond van 26 tot 29 april 2009,
– gelet op artikel 103, lid 4, van zijn Reglement,
A. overwegende dat in het ENB en het binnenkort van start gaande Oostelijk partnerschap de Europese aspiraties van de Republiek Moldavië, en het belang van de Republiek Moldavië als een land met verregaande historische, culturele en economische banden met de lidstaten van de Europese Unie, worden erkend,
B. overwegende dat het actieplan EU-Moldavië tot doel heeft politieke en institutionele hervormingen in de Republiek Moldavië aan te moedigen, onder meer op het gebied van de democratie en de mensenrechten, de rechtsstaat, de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht en de vrijheid van de media, alsook goede nabuurschaprelaties,
C. overwegende dat het een doelstelling voor juni 2009 is om de onderhandelingen over de nieuwe Overeenkomst tussen de Republiek Moldavië en de EU te starten op de samenwerkingsraad EU-Moldavië,
D. overwegende dat de Republiek Moldavië lid is van de Raad van Europa en de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE) en zich daarmee heeft verplicht tot de echte bevordering van de democratie en de eerbiediging van de mensenrechten, onder meer op het vlak van het voorkomen en bestrijden van foltering, mishandeling en andere onmenselijke en vernederende behandelingen,
E. overwegende dat er op 5 april 2009 parlementsverkiezingen hebben plaatsgevonden in de Republiek Moldavië, en overwegende dat deze verkiezingen werden gevolgd door een IEOM, samengesteld uit vertegenwoordigers van de OVSE/ODIHR en van het Europees Parlement, de Parlementaire Vergadering van de OVSE en de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa,
F. overwegende dat er tijdens de periode voorafgaand aan de verkiezingen ernstige bezorgdheid werd geuit over regeringstoezicht op de publieke media, het intimideren en lastigvallen van oppositieleiders en de particuliere media en het misbruiken van bestuurlijke middelen ten behoeve van de regeringspartij,
G. overwegende dat 500 000 tot 1 miljoen Moldaviërs in het buitenland wonen en overwegende dat verschillende verzoeken, die werden ondertekend door een groot aantal ngo's en organisaties van de Moldavische diaspora, voorafgaand aan de verkiezingen van 5 april 2009 naar de Moldavische autoriteiten werden gestuurd, en werden genegeerd; dat zo onder meer in februari 2009 een verzoek betreffende de ontneming van het stemrecht van Moldaviërs die in het buitenland wonen, werd gericht aan de president van de Republiek Moldavië, de voorzitter van het parlement en de eerste minister van de Republiek Moldavië; overwegende dat het aantal Moldavische kiezers (22 000) buiten de Republiek Moldavië zeer beperkt is,
H. overwegende dat de feitelijke autoriteiten van het afgescheiden gebied Transnistrië een groot aantal Moldavische burgers hebben verhinderd aan de verkiezingen deel te nemen,
I. overwegende dat de IEOM in een voorlopige verklaring heeft geconcludeerd dat deze verkiezingen voldeden aan vele internationale normen en verbintenissen, maar dat er verdere verbeteringen nodig zijn om een verkiezingsproces dat vrij is van ongepaste bestuurlijke inmenging te verzekeren en het vertrouwen bij het publiek te vergroten,
J. overwegende dat de oppositiepartijen en de groepering bekend als "Coalition 2009" hebben geklaagd over grootschalige onregelmatigheden tijdens de verkiezingen van 5 april 2009 met betrekking tot het opstellen van de kieslijsten en aanvullende lijsten en de telling en het tabelleren van de stemmen,
K. overwegende dat na een hertelling de einduitslag van de verkiezingen op 21 april 2009 is gepubliceerd door de centrale kiescommissie en op 22 april 2009 geldig is verklaard door het grondwettelijke hof,
L. overwegende dat de gebeurtenissen na de verkiezingen werden gekenmerkt door geweld en een grootscheepse gewelddadige intimidatiecampagne van de Moldavische regering, waardoor twijfel is ontstaan over de verbintenis van de Moldavische autoriteiten om de democratische waarden en de mensenrechten te eerbiedigen en over het bestaan van vertrouwen bij het publiek in deze autoriteiten,
M. overwegende dat de vredevolle protesten werden aangewakkerd door twijfel aangaande de eerlijkheid van de verkiezingen en wantrouwen jegens de openbare instellingen, met inbegrip van de instellingen die het verkiezingsproces hebben geleid, en overwegende dat de autoriteiten betreurenswaardige gewelddadigheden en daden van vandalisme hebben aangegrepen om het maatschappelijk middenveld te intimideren, door er op een gewelddadige en buitensporige manier op te reageren en door de reeds kwetsbare grondrechten en fundamentele vrijheden van de Moldavische burgers verder te beperken,
N. overwegende dat algemeen wordt aanvaard dat ten minste 310 personen werden aangehouden en opgesloten, en dat een aantal van de gearresteerden nog steeds wordt vastgehouden; overwegende dat de gevangenen systematisch werden mishandeld op de politiebureaus toen ze waren aangehouden, in dergelijke mate dat er sprake kan zijn van foltering,
O. overwegende dat de mishandelingen en ongerechtvaardigde arrestaties van burgers door niet-geïdentificeerde politie-eenheden niet tot doel leken te hebben de rust te doen weerkeren, maar eerder leidden tot doelbewuste repressie,
P. overwegende dat ernstige schendingen van de mensenrechten door de Moldavische autoriteiten, het ongerechtvaardigd lastigvallen van vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld en demonstranten, alsook het niet eerbiedigen van de rechtsstaat en de relevante Europese conventies die door de Republiek Moldavië werden ondertekend, blijven aanhouden in dit land,
Q. overwegende dat de Moldavische regering Roemenië heeft beschuldigd van betrokkenheid bij de demonstraties na de verkiezingen en de Roemeense ambassadeur het land heeft uitgewezen; overwegende dat de Moldavische regering tevens opnieuw de visumverplichting voor de burgers van deze EU-lidstaat heeft ingesteld,
R. overwegende dat moet worden benadrukt dat er geen ernstige aanwijzingen of bewijzen aan het licht zijn gekomen op grond waarvan een EU-lidstaat ervan zou kunnen worden beschuldigd verantwoordelijk te zijn voor de gewelddadige gebeurtenissen van de afgelopen weken,
S. overwegende dat een werkelijk en evenwichtig partnerschap alleen kan ontstaan op basis van gemeenschappelijke waarden, met name ten aanzien van democratie, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten en de burgerlijke vrijheden,
T. overwegende dat de Europese Unie via haar programma voor een Oostelijk partnerschap een grotere stabiliteit, beter bestuur en economische ontwikkeling in de Republiek Moldavië en in andere landen aan haar oostgrens tracht te bevorderen,
1. wijst op het belang van nauwere betrekkingen tussen de EU en de Republiek Moldavië en bevestigt dat er samengewerkt moet worden om bij te dragen aan een vergroting van de stabiliteit, veiligheid en welvaart op het Europese continent en te voorkomen dat er nieuwe scheidslijnen ontstaan;
2. bevestigt zijn toezegging een betekenisvolle en doelgerichte dialoog te willen onderhouden met de Republiek Moldavië, maar acht het zeer belangrijk dat er strenge bepalingen worden ingevoerd met betrekking tot de rechtsstaat en de eerbiediging van de mensenrechten; benadrukt dat de verdere consolidatie van de betrekkingen, onder meer door de sluiting van een nieuwe en versterkte overeenkomst, afhankelijk moet worden gesteld van de echte en duidelijke verbintenis van de Moldavische autoriteiten zich in te zetten voor de democratie en de mensenrechten;
3. benadrukt dat het voor de verdere ontwikkeling van de betrekkingen tussen de Republiek Moldavië en de Europese Unie van het grootste belang is dat vóór, gedurende en na de verkiezingen wordt voldaan aan de internationale democratische normen;
4. veroordeelt met klem het op grote schaal lastigvallen van burgers, de ernstige schendingen van de mensenrechten en alle andere illegale acties die de Moldavische regering heeft ondernomen in de nasleep van de parlementsverkiezingen;
5. dringt er bij de Moldavische autoriteiten op aan onmiddellijk een einde te maken aan alle illegale aanhoudingen en dringt erop aan dat alle maatregelen van de regering worden genomen in overeenstemming met de internationale toezeggingen en verplichtingen van het land op het vlak van democratie, de rechtsstaat en de mensenrechten;
6. is met name bezorgd over de onwettige en willekeurige arrestaties en grootschalige schendingen van de mensenrechten van aangehouden personen, in het bijzonder van het recht om te leven, het recht niet te worden onderworpen aan fysieke mishandeling, onmenselijke of vernederende behandelingen of straffen, het recht op vrijheid en veiligheid, het recht op een eerlijk proces en het recht op de vrijheid van vereniging, meningsuiting en vergadering; is eveneens bezorgd over het feit dat deze misbruiken nog steeds aanhouden;
7. benadrukt dat er een nationaal overleg moet worden opgestart met deelname van de regering en de oppositiepartijen, in een serieuze poging om de democratische procedures en de werking van de democratische instellingen in de Republiek Moldavië fundamenteel te verbeteren, en dat in het kader van dit overleg de tekortkomingen die zijn geconstateerd in de bevindingen van de IEOM onmiddellijk moeten worden aangepakt;
8. benadrukt echter dat de interne spanningen in de Republiek Moldavië zeer hoog oplopen en is er daarom ten stelligste van overtuigd dat er dringend nood is aan de oprichting van een onafhankelijke onderzoekscommissie, met deelname van de EU, het Comité van de Raad van Europa voor de voorkoming van foltering, en onafhankelijke deskundigen, met als doel te zorgen voor een onpartijdig en transparant verloop van het onderzoek;
9. dringt erop aan dat al degenen van wie de verantwoordelijkheid voor het brute geweld tegen de arrestanten komt vast te staan, voor het gerecht worden gebracht; dringt er voorts op aan dat de bevindingen van de onderzoekscommissie ook zullen leiden tot een waarachtige hervorming van het juridisch systeem en de politiemacht in de Republiek Moldavië;
10. roept op een speciaal onderzoek in te stellen naar de gevallen van degenen die zijn overleden in de nasleep van de verkiezingen, alsook naar alle vermoedelijke gevallen van verkrachting en mishandeling tijdens de opsluiting, en van door politieke motieven ingegeven aanhoudingen, zoals die van Anatol Mătăsaru en Gabriel Stati;
11. veroordeelt de intimidatiecampagne die door de Moldavische autoriteiten werd opgestart tegen journalisten, vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld en de oppositiepartijen, en met name de arrestaties en uitwijzingen van journalisten, het afsluiten van de toegang tot websites en televisiezenders, het uitzenden van propaganda op openbare zenders en het niet toelaten van vertegenwoordigers van de oppositie tot de openbare media; is van oordeel dat deze acties erop gericht zijn de Republiek Moldavië af te sluiten van binnenlandse en internationale media en openbare controle; betreurt en veroordeelt de voortzetting van deze censuur door middel van de brieven die de minister van Binnenlandse Zaken en de minister van Justitie hebben verstuurd naar ngo's, politieke partijen en de massamedia;
12. betreurt ten zeerste het besluit van de Moldavische autoriteiten om de Roemeense ambassadeur het land uit te zetten en een visumverplichting in te voeren voor de burgers van deze lidstaat van de Europese Unie; dringt erop aan dat discriminatie van EU-burgers op grond van hun nationaliteit onaanvaardbaar is, en roept de Moldavische autoriteiten op de visumvrije regeling voor de Roemeense burgers te herstellen;
13. dringt er bij de Raad en de Commissie op aan tegelijkertijd een herziening van het visumbeleid van de EU ten aanzien van de Republiek Moldavië aan te pakken om de voorwaarden voor het verlenen van een visum aan Moldavische burgers te versoepelen, en met name de financiële voorwaarden, en om beter gereguleerde reisvoorzieningen mogelijk te maken; hoopt echter dat de Moldavische burgers een betere visum- en reisregeling niet zullen aangrijpen om hun land massaal te verlaten, maar zich gestimuleerd zullen voelen om actief bij te dragen aan de verdere ontwikkeling van hun eigen land;
14. neemt er kennis van dat beweringen dat een EU-lidstaat betrokken zou zijn geweest bij de gebeurtenissen, niet gefundeerd lijken te zijn en ook niet werden besproken of herhaald tijdens de vergaderingen van de ad-hocdelegatie in de Republiek Moldavië;
15. vraagt onmiddellijk en substantieel bewijs van de aantijgingen van de Moldavische regering met betrekking tot de vermeend criminele acties van de demonstranten en de betrokkenheid van buitenlandse regeringen;
16. neemt kennis van de verklaringen van de Moldavische autoriteiten met betrekking tot het openen van een strafdossier betreffende de "poging tot usurpatie van de macht van de staat op 7 april 2009" en vraagt dat het onderzoek op een transparante manier wordt gevoerd en meer licht zal werpen op alle beschuldigingen van de Moldavische autoriteiten aan het adres van één of meerdere derde landen met betrekking tot hun mogelijke betrokkenheid bij deze gebeurtenissen;
17. is, hoewel het alle geweld en vandalisme veroordeelt, van mening dat het onaanvaardbaar is alle protesten voor te stellen als criminele feiten en als deel uitmakend van een vermeende "ongrondwettelijke samenzwering"; is ervan overtuigd dat de vredevolle demonstraties in aanzienlijke mate werden aangewakkerd door twijfel over de eerlijkheid van de verkiezingen, wantrouwen van de openbare instellingen en ontevredenheid met de sociale en economische toestand in de Republiek Moldavië;
18. is ervan overtuigd dat een constructieve dialoog met de oppositiepartijen, het maatschappelijk middenveld en vertegenwoordigers van internationale organisaties de enige oplossing is voor de huidige situatie in de Republiek Moldavië;
19. benadrukt dat de oppositie en de regering het bij nieuwe verkiezingen eens moeten worden over concrete verbeteringen die in het verkiezingsproces moeten worden aangebracht;
20. herhaalt het belang van de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht en de media en roept op tot meer maatregelen om te zorgen voor onafhankelijke berichtgeving door alle media, met inbegrip van Radio Televisie Moldavië; roept verder op alle intimidatie aan het adres van de zender ProTV Channel en alle dreigementen die te maken hebben met de verlenging van zijn vergunning te staken, alsook te zorgen voor aanzienlijke verbeteringen van de Moldavische kieswet; meent dat dit cruciale elementen zijn van elk toekomstig verkiezingsproces en de consolidatie van de democratie in de Republiek Moldavië;
21. betreurt het feit dat de Moldavische regering zich geen moeite heeft gegeven om voor de Moldavische burgers in het buitenland de gang naar de stembus te vergemakkelijken, conform de aanbevelingen van de Venetië-commissie van de Raad van Europa; vraagt de Moldavische autoriteiten dringend de nodige maatregelen te nemen zodat dit te zijner tijd alsnog gebeurt;
22. beklemtoont de grote discrepanties tussen het tussentijds verslag van het OVSE/ODIHR over het verloop van de verkiezingen en de beweringen van een aanzienlijk aantal Moldavische ngo's dat er op grote schaal onregelmatigheden zijn voorgekomen; wijst erop dat rekening moet worden gehouden met dergelijke discrepanties bij een toekomstige evaluatie van de verkiezingswaarneming door het OVSE/ODIHR en een herziening van de bijdrage van de EU aan IEOM's bij verkiezingen;
23. is ervan overtuigd dat de EU, wil ze haar geloofwaardigheid bij de burgers van de Republiek Moldavië niet verliezen, op een proactieve, diepgaande en omvattende manier betrokken moet zijn bij het beheer van de huidige situatie; dringt er bij de Raad op aan na te denken over de mogelijkheid een rechtsstaatmissie naar de Republiek Moldavië te zenden, om de rechtshandhavingsautoriteiten bij te staan in hun hervormingsproces, en met name op het vlak van politie en justitie;
24. benadrukt dat de Raad, de Commissie en de lidstaten het ENB en in het bijzonder het nieuwe programma voor het Oostelijke partnerschap ten volle moeten benutten om een grotere stabiliteit, beter bestuur en evenwichtige economische ontwikkeling in de Republiek Moldavië en in de andere landen aan de oostgrens van de Unie te bevorderen;
25. verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat de EU-middelen die voor de Republiek Moldavië beschikbaar zijn op het gebied van mensenrechten en fundamentele vrijheden meer effect sorteren, met name door volledig gebruik te maken van het Europese instrument voor democratie en mensenrechten en de bepalingen van het ENPI; verzoekt de Commissie bij het Europees Parlement een gedetailleerd verslag in te dienen over het gebruik van alle EU-middelen in de Republiek Moldavië, met specifieke nadruk op de middelen die worden toegewezen voor goed bestuur en democratische ontwikkeling;
26. dringt er bij de Raad en de Commissie op aan de missie van de speciale vertegenwoordiger van de EU bij de Republiek Moldavië te versterken, zowel wat inhoud als middelen betreft;
27. herhaalt zijn steun voor de territoriale integriteit van de Republiek Moldavië en meent dat de EU een belangrijker rol moet spelen bij het vinden van een oplossing voor de kwestie Transnistrië;
28. dringt er eens te meer op aan dat de Europese Unie alles moet doen wat in haar macht ligt om de bevolking van de Republiek Moldavië een werkelijk Europese toekomst te bieden; dringt er bij alle politieke groeperingen in de Republiek Moldavië en de partners van het land op aan geen misbruik te maken van de huidige instabiele situatie om Moldavië van het pad naar de Europese toekomst af te brengen;
29. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de parlementaire vergaderingen van de Raad van Europa en de OVSE en de regering en het parlement van de Republiek Moldavië.
Jaarverslag over de mensenrechten in de wereld in 2008 en het mensenrechtenbeleid van de Europese Unie
335k
162k
Resolutie van het Europees Parlement van 7 mei 2009 over het jaarverslag over de mensenrechten in de wereld in 2008 en het mensenrechtenbeleid van de Europese Unie (2008/2336(INI))
– gezien het tiende jaarverslag van de EU over de mensenrechten 2008 (Raadsdocument 14146/1/2008),
– gelet op de artikelen 3, 6, 11, 13 en 19 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en de artikelen 177 en 300 van het EG-Verdrag,
– gezien de Universele Verklaring van de rechten van de mens en alle relevante internationale mensenrechtenverdragen(1),
– gezien het Handvest van de Verenigde Naties,
– gezien alle mensenrechtenverdragen van de Verenigde Naties en de daartoe behorende facultatieve protocollen,
– gezien de regionale instrumenten voor de verdediging van de rechten van de mens, in het bijzonder het Afrikaanse Handvest voor de rechten van de mens en de volkeren, het facultatieve protocol over de rechten van vrouwen in Afrika, het Amerikaanse Verdrag inzake de rechten van de mens en het Arabische Handvest inzake de rechten van de mens,
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 15 januari 2009 over de situatie in de Gazastrook(2) en gezien de conclusies van de Raad Algemene Zaken en Externe Betrekkingen van 27 januari 2009 over het vredesproces in het Midden-Oosten,
– gezien de inwerkintreding op 1 juli 2002 van het Statuut van Rome van het Internationaal Strafhof (ICC) en onder verwijzing naar de resoluties van het Parlement met betrekking tot dat Internationaal Strafhof(3),
– gezien het Verdrag inzake de bestrijding van mensenhandel van de Raad van Europa en het plan van de Europese Unie van 2005 inzake de beste praktijken, normen en procedures bij de voorkoming en bestrijding van mensenhandel(4),
– gezien Protocol nr. 13 bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), inzake de afschaffing van de doodstraf onder alle omstandigheden,
– gezien het Verdrag van de Verenigde Naties tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing,
– gezien het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van het kind,
– gezien het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen en het daarbij behorende facultatieve protocol,
– gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie(5),
– gelet op de ACS-EG-partnerschapsovereenkomst en de herziening daarvan(6),
– gelet op Verordening (EG) nr. 1889/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot instelling van een financieringsinstrument voor de bevordering van democratie en mensenrechten in de wereld(7) (het Europees Instrument voor Democratie en Mensenrechten of EIDHR),
– onder verwijzing naar zijn vorige resoluties over de mensenrechten in de wereld,
– onder verwijzing naar zijn resoluties over de vijfde en zevende vergadering van de Mensenrechtenraad van de VN (UNHRC), aangenomen op respectievelijk 7 juni 2007(8) en 21 februari 2008(9), en over de resultaten van het overleg over deze Mensenrechtenraad,
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 14 februari 2006 over de mensenrechten- en de democratieclausule in door de Europese Unie gesloten overeenkomsten(10),
– onder verwijzing naar zijn resoluties van 1 februari 2007(11) en 26 april 2007(12) over het initiatief voor een wereldwijd moratorium op de doodstraf en gezien resolutie 62/149 van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties van 18 december 2007 over een moratorium op de toepassing van de doodstraf,
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 20 september 2001 over genitale verminking(13), die stelt dat iedere vorm van vrouwenbesnijdenis, hoe minimiem ook, een vorm van geweld tegen vrouwen inhoudt en tevens een schending van hun grondrechten vormt,
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 6 september 2007 over het functioneren van de mensenrechtendialogen en de raadplegingen over mensenrechten met derde landen(14), met inbegrip van vrouwenrechten, die in alle mensenrechtendialogen expliciet aan de orde moeten worden gesteld,
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 4 september 2008 over de evaluatie van sancties van de EU als deel van optreden en beleid van de EU op het gebied van mensenrechten(15),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 16 januari 2008 over de mededeling "Naar een EU-strategie voor de rechten van het kind"(16),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 6 juli 2006 over vrijheid van meningsuiting op internet(17),
– onder verwijzing naar alle door het Parlement aangenomen resoluties over urgente gevallen van schending van de mensenrechten, de democratie en de rechtsstaat,
– gezien het in december 2007 in Lissabon gehouden Europees forum van NGO's over mensenrechten,
– gezien het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, dat werd ondertekend door de Europese Gemeenschap en de meerderheid van haar lidstaten op 30 maart 2007 en dat de verplichting bevat om rekening te houden met de belangen en behoeftes van personen met een handicap bij acties op het gebied van mensenrechten ten aanzien van derde landen,
– gezien de verklaring van de VN inzake mensenrechtenactivisten en de activiteiten van de speciale vertegenwoordiger van de secretaris-generaal van de Verenigde Naties inzake de situatie van mensenrechtenactivisten,
– gezien het in december 2006 goedgekeurde Internationale Verdrag ter bescherming van alle personen tegen gedwongen verdwijning,
– gezien de richtsnoeren van de Europese Unie inzake de bevordering van de naleving van het internationale humanitaire recht(18), inzake kinderen in gewapende conflicten en mensenrechtenactivisten, evenals de doodstraf, marteling en andere wrede, onmenselijke of vernederende behandelingen, mensenrechtendialogen met derde landen, de bevordering en de bescherming van de rechten van het kind, geweld tegen vrouwen en de strijd tegen alle vormen van vrouwendiscriminatie,
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 8 mei 2008 betreffende verkiezingswaarnemingsmissies van de EU: doelstellingen, praktijken en uitdagingen voor de toekomst(19),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 14 januari 2009 over de ontwikkeling van de VN-Raad voor de mensenrechten en de rol van de EU(20),
– gelet op de artikelen 45 en 112, lid 2, van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken (A6-0264/2009),
A. overwegende dat mensenrechten en de bescherming daarvan afhankelijk zijn van de erkenning van de menselijke waardigheid; er in dit verband aan herinnerend dat de inleidende woorden van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens luiden: "erkenning van de inherente waardigheid en van de gelijke en onvervreemdbare rechten van alle leden van de mensengemeenschap [is de] grondslag (…) voor de vrijheid, gerechtigheid en vrede in de wereld",
B. overwegende dat gerechtigheid, vrijheid, democratie en de rechtsstaat voortkomen uit de oprechte erkenning van de menselijke waardigheid; overwegende voorts dat deze erkenning de basis van alle mensenrechten is,
C. overwegende dat het tiende jaarverslag van de Europese Unie over de mensenrechten 2008, opgesteld door de Raad en de Commissie, een algemeen overzicht biedt van de activiteiten van de instellingen van de EU op het gebied van mensenrechten, zowel binnen als buiten de Europese Unie,
D. overwegende dat deze resolutie tot doel heeft de mensenrechtenactiviteiten van de Commissie, de Raad en het Parlement te onderzoeken, beoordelen en, in specifieke gevallen, van opbouwende kritiek te voorzien,
E. overwegende dat de interne mensenrechtensituatie van de Europese Unie directe gevolgen heeft voor haar geloofwaardigheid en de mogelijkheid om een daadkrachtig extern mensenrechtenbeleid ten uitvoer te leggen,
F. overwegende dat meer aandacht moet worden besteed aan het eerbiedigen van de meest fundamentele mensenrechten, in het bijzonder politieke rechten, bij het overleg over en de tenuitvoerlegging van bilaterale of regionale handelsovereenkomsten, ook die welke worden gesloten met belangrijke handelspartners,
G. overwegende dat de mensenrechtenclausules in de door de Europese Unie en haar derde-landenpartners ondertekende akkoorden moet worden nageleefd,
H. overwegende dat beleidsmaatregelen die mensenrechten bevorderen in verschillende delen van de wereld nog steeds onder druk staan, aangezien schendingen van de mensenrechten onvermijdelijk hand in hand gaan met pogingen van de schenders om de impact van elk soort mensenrechtenbeleid te beperken, met name in landen waar mensenrechtenschendingen cruciaal zijn voor de instandhouding van een ondemocratische regering,
1. is van oordeel dat de EU zich moet inzetten voor een coherent en consequent beleid waarin mensenrechten over de hele wereld worden gewaarborgd en bevorderd en benadrukt de noodzaak van een efficiëntere toepassing van een dergelijk beleid;
2. herhaalt zijn overtuiging dat het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid van de EU (GBVB) moet worden versterkt, teneinde een verbetering van de bevordering van de mensenrechten teweeg te brengen, en dat het noodzakelijk is ervoor te zorgen dat de bevordering van de mensenrechten als een van de belangrijkste doelstellingen van het GBVB, zoals bepaald in artikel 11 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, strikt ten uitvoer wordt gelegd in de dialogen en betrekkingen van de EU-instellingen met iedere staat ter wereld;
3. verzoekt de Raad en de Commissie om meer te doen teneinde de capaciteit van de Europese Unie om snel te kunnen reageren op mensenrechtenschendingen door derde landen te verbeteren; benadrukt de belangrijke rol van de EU op het gebied van mensenrechten in de wereld van vandaag en de hogere verwachtingen op dit gebied; verzoekt om, wat het naleven van de mensenrechten betreft, eenzelfde opstelling voor zowel het buitenlandse beleid van de EU als het beleid dat zij binnen haar grenzen ontwikkelt;
4. verzoekt zoveel mogelijk toezicht te blijven houden op de eerbiediging van de mensenrechtenclausule in de akkoorden van de Europese Unie met derde landen, evenals om het systematisch opnemen van dergelijke clausules in nieuwe akkoorden; wijst erop dat de mensenrechtenclausule als essentieel element van toepassing moet zijn op alle bepalingen van het akkoord; herhaalt zijn verzoek deze clausule systematisch te koppelen aan een volwaardig uitvoeringsmechanisme;
Jaarverslag van de EU over de mensenrechten 2008
5. onderstreept de relevantie van het jaarverslag over de mensenrechten van de Europese Unie bij het analyseren en beoordelen van het mensenrechtenbeleid van de EU en erkent dat de activiteiten van de EU-instellingen op dit gebied een belangrijke positieve rol spelen;
6. herhaalt zijn verzoek om meer en betere informatie voor een beoordeling van beleidsmaatregelen en is van oordeel dat elementen en richtsnoeren moeten worden voorgesteld om de algemene aanpak te verbeteren, eventuele tegenstrijdigheden tot een minimum te beperken en de beleidsprioriteiten per land aan te passen, met het oog op de goedkeuring van de landenstrategie over mensenrechten, of in ieder geval een hoofdstuk over mensenrechten in de landenstrategiedocumenten; herhaalt zijn verzoek om een regelmatige, periodieke beoordeling van het gebruik en de resultaten van beleidsmaatregelen, instrumenten en initiatieven op het gebied van mensenrechten van de EU in derde landen; verzoekt de Raad en de Commissie specifieke, meetbare indicatoren en benchmarks te ontwikkelen om de effectiviteit van dit beleid te meten;
7. is ingenomen met de openbare presentatie van het verslag van de Raad en de Commissie van 2008 op de vergadering van de Subcommissie mensenrechten van het Europees Parlement van 4 november 2008, die samenviel met het jaar van de 60ste verjaardag van de Verklaring van de rechten van de mens van 10 december 1948, en de presentatie ervan op dezelfde dag als de uitreiking van zijn jaarlijkse Sacharovprijs voor de vrijheid van denken aan Hu Jia uit China;
8. verzoekt de Raad en de Commissie opnieuw aan te geven wat de "landen van bijzondere zorg", waar het zeer moeilijk is om mensenrechten te bevorderen, alsook de landen waarin de mensenrechten worden geschonden, zijn; verzoekt daarom tevens criteria op te stellen volgens welke de mensenrechtensituatie in verschillende landen kan worden beoordeeld, zodat specifieke beleidsprioriteiten kunnen worden opgesteld;
9. verzoekt de Raad en de Commissie om meer inspanningen teneinde het jaarverslag over de mensenrechten onder een zo groot mogelijk publiek te verspreiden; verzoekt tevens om de uitvoering van publieke informatiecampagnes waardoor de rol van de Europese Unie op dit gebied zichtbaarder wordt;
10. verzoekt de Raad en de Commissie regelmatig studies te verrichten naar de impact van mensenrechtenmaatregelen van de Europese Unie op de samenleving, en de bekendheid van de samenleving met die maatregelen;
11. is van oordeel dat het verslag aantoont dat de Europese Unie, ondanks het feit dat er in een aantal verschillende lidstaten onderzoeken zijn gedaan, geen beoordeling heeft uitgevoerd van de maatregelen van de lidstaten met betrekking tot het beleid van de regering van de Verenigde Staten onder George Bush in het kader van de strijd tegen het terrorisme;
12. roept de Raad er overeenkomstig de in april 2008 unaniem door het Peruviaanse congres aangenomen resolutie toe op zich te beraden over de opneming van de Movimiento Revolucionario Túpac Amaru (MRTA) in de Europese lijst van terroristische organisaties;
13. wijst erop dat immigratiebeleid naar de mening van grote groepen van de bevolking over de hele wereld bepalend is voor de geloofwaardigheid van het buitenlands beleid van de Europese Unie op het gebied van mensenrechten;
Activiteiten van de Raad en de Commissie op het gebied van mensenrechten in internationale fora
14. is van oordeel dat een kwantitatieve en een kwalitatieve verbetering van het mensenrechtensecretariaat van de Raad de Europese Unie de mogelijkheid zou bieden zich meer te profileren bij het bevorderen en waarborgen van respect voor de mensenrechten in haar buitenlands beleid; verwacht dat een toekomstige benoeming van een hoge vertegenwoordiger voor het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, die tevens vice-voorzitter van de Commissie zou zijn, de samenhang en de daadkracht van de EU aanzienlijk zal vergroten, indien het Verdrag van Lissabon van kracht zou worden;
15. is van oordeel dat het essentieel is dat alle speciale vertegenwoordigers van de Europese Unie, gezien het belang van mensenrechtenkwesties in conflict- en postconflictsituaties, in de toekomst een mandaat krijgen waarin specifiek melding wordt gemaakt van het bevorderen en waarborgen van de eerbiediging van mensenrechten;
16. herhaalt zijn verzoek aan de Commissie om EU-lidstaten en derde landen waarmee thans wordt onderhandeld over toekomstige toetreding of de intensivering van hun betrekkingen, aan te sporen alle fundamentele mensenrechtenverdragen van de Verenigde Naties en de Raad van Europa, evenals de daarbij behorende facultatieve protocollen, te ondertekenen en te ratificeren en mee te werken aan internationale mensenrechtenprocedures en -mechanismen; verzoekt met name een kaderovereenkomst te sluiten tussen de Europese Unie en de UNHCR teneinde de ratificatie en tenuitvoerlegging van de VN-Verdragen door alle lidstaten te bevorderen;
17. verzoekt de Raad en de Commissie om voortzetting van hun krachtige inspanningen om universele ratificatie van het Statuut van Rome, evenals de goedkeuring van de vereiste nationale uitvoeringswetgeving, overeenkomstig Gemeenschappelijk Standpunt 2003/444/GBVB van de Raad van 16 juni 2003 betreffende het Internationaal Strafhof(21) en het actieplan van 2004 als follow-up van het Gemeenschappelijk Standpunt, te bevorderen; verzoekt deze inspanningen uit te breiden tot ratificatie en tenuitvoerlegging van de overeenkomst inzake de voorrechten en immuniteiten van het ICC, wat een belangrijk operationeel instrument voor het Strafhof is; is ingenomen met het feit dat de ratificaties van het Statuut van Rome door Madagaskar, de Cookeilanden en Suriname in 2008 het totaal aantal lidstaten in juli 2008 op 108 heeft gebracht; eist dat Tsjechië, als enige lidstaat die het Statuut van Rome nog niet heeft geratificeerd, dit onverwijld alsnog doet(22); dringt er bij Roemenië op aan zijn bilaterale immuniteitsovereenkomst met de Verenigde Staten te herroepen;
18. verzoekt alle EU-voorzitterschappen om op alle EU-toppen en bij alle EU-dialogen met derde landen, inclusief de Europees-Russische top en de dialogen met China, op het belang van samenwerking met het ICC te wijzen, en dringt er bij alle EU-lidstaten op aan de samenwerking met het Strafhof te intensiveren en bilaterale overeenkomsten te sluiten inzake de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen en de bescherming van getuigen en slachtoffers; erkent voorts de Overeenkomst tussen de EU en het ICC inzake samenwerking en bijstand, en doet op basis daarvan een oproep aan de EU en haar lidstaten om het Strafhof bij lopende zaken alle noodzakelijke bijstand te geven, inclusief ondersteuning in het veld; verwelkomt in dit verband de bijstand van België en Portugal bij de arrestatie van Jean-Pierre Bemba en zijn uitlevering aan het Strafhof in mei 2008;
19. roept op tot spoedige ratificatie door de Europese Gemeenschap en haar lidstaten van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap; dringt erop aan het facultatieve protocol daarbij als een integraal onderdeel van het verdrag te beschouwen en verzoekt om gelijktijdige tenuitvoerlegging van het verdrag en het protocol(23);
20. benadrukt dat de actieve betrokkenheid van de Europese Unie en haar lidstaten op het gebied van democratie- en mensenrechtenkwesties verder moet worden opgevoerd voor wat betreft de deelname van de lidstaten aan verschillende internationale fora in 2009, met inbegrip van het werk van de UNHRC, de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, de ministerraad van de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE) en de Raad van Europa;
21. is verheugd over de door het EIDHR gefinancierde conferentie voor mensenrechtenactivisten, die plaatsvond in het Europees Parlement in Brussel op 7 en 8 oktober 2008, als een belangrijk interinstitutioneel initiatief van de Commissie, het Europees Parlement, de Commissie en de Verenigde Naties, ter viering van de 60ste verjaardag van de Universele Verklaring van de rechten van de mens;
22. is verheugd over de samenwerking tussen de Europese Unie en de Raad van Europa in het kader van een in mei 2007 ondertekend memorandum van overeenstemming; is verheugd over het feit dat op 23 oktober 2007 en 10 maart 2008 vierpartijenbijeenkomsten zijn gehouden tussen het EU-voorzitterschap, de Commissie, de secretaris-generaal van de Raad van Europa en de voorzitter van het Comité van Ministers van de Raad van Europa; bevestigt opnieuw de noodzaak om de samenwerking op het gebied van mensenrechten, de rechtsstaat en pluriforme democratie, welke waarden beide organisaties, en tevens alle EU-lidstaten, gemeen hebben, nog verder te bevorderen;
23. is verheugd over de op 18 juni 2008 ondertekende overeenkomst tussen de Commissie en de Raad van Europa inzake samenwerking binnen het Europees Bureau voor de grondrechten; wijst erop dat de overeenkomst bepalingen bevat over het beleggen van reguliere vergaderingen, de uitwisseling van informatie en de coördinatie van activiteiten;
24. is verheugd over het feit dat het verdrag over clusterwapens is goedgekeurd door de diplomatieke conferentie van Dublin, die plaatsvond van 19 tot 30 mei 2008; uit zijn zorg over het feit dat niet alle EU-lidstaten het verdrag hebben ondertekend op de ondertekeningsconferentie in Oslo op 3 december 2008, en verzoekt hen dat zo spoedig mogelijk te doen(24); merkt op dat het verdrag een onmiddellijk en onvoorwaardelijk verbod op alle clusterwapens die onaanvaardbaar letsel onder burgers veroorzaken, oplegt;
25. verwelkomt de samenwerking met Servië bij de arrestatie en overdracht van Radovan Karadžić aan het Internationale Tribunaal voor het voormalige Joegoslavië (ICTY); wijst er met bezorgdheid op dat Ratko Mladić en Goran Hadžić nog steeds niet zijn opgepakt en voor berechting zijn overgedragen aan het ICTY; verzoekt de Servische autoriteiten in dit verband om volledige samenwerking met het ICTY te waarborgen, zodat alle overgebleven aangeklaagde personen kunnen worden aangehouden en overgedragen, teneinde het pad te effenen naar de ratificatie van de stabilisatie- en associatieovereenkomst;
26. dringt er bij alle lidstaten op aan hun volledige medewerking te verlenen aan internationale strafrechtmechanismen, met name bij het voor de rechter brengen van voortvluchtigen; uit zijn grote bezorgdheid over het halstarrig nalaten van Soedan om Ahmad Muhammad Harun ("Ahmad Harun") en Ali Muhammad Ali Abd-Al-Rahman ("Ali Kushayb") te arresteren en over te dragen aan het Internationaal Strafhof, waarmee het verzuimt de verplichtingen na te komen die volgens resolutie 1593 (2005) van de VN-Veiligheidsraad op het land rusten; veroordeelt ten zeerste de represailles van Sudan na de uitvaardiging van een arrestatiebevel tegen president al-Bashir door het ICC, en toont zich ten zeerste verontrust over het recente harde politieoptreden tegen mensenrechtenactivisten, wat in juni leidde tot de arrestatie van Mohammed el-Sari, die is veroordeeld tot zeventien jaar gevangenisstraf voor samenwerking met het ICC; verwelkomt de vrijlating van Hassan al-Turabi, leider van de belangrijkste oppositiegroep, de Popular Congress Party, na twee maanden gevangenschap, voor zijn openlijke oproep aan president al-Bashir om zijn politieke verantwoordelijkheid voor de misdaden in Darfur te nemen; herinnert tenslotte aan zijn resolutie van 22 mei 2008 betreffende Sudan en het Internationaal Strafhof (25)en doet opnieuw een oproep aan de EU-voorzitterschappen en de lidstaten om de eigen woorden gestand te doen zoals die tot uitdrukking zijn gebracht in de EU-verklaring van maart 2008 en de conclusies van de Raad over Sudan van juni 2008, waarin staat dat de EU "bereid (is) maatregelen te overwegen tegen personen die niet met het Internationaal Strafhof samenwerken, mocht de verplichting krachtens resolutie 1593 van de VN-Veiligheidsraad inzake samenwerking met het Strafhof nog steeds verzaakt worden";
27. verwelkomt de opening op 26 januari 2009 van het allereerste proces van het ICC en wel tegen Thomas Lubanga van de Democratische Republiek Congo (DRC) en merkt op dat het tevens het eerste proces in de geschiedenis van het internationaal strafrecht is waaraan de slachtoffers actief deelnemen; dringt in dit verband bij het ICC aan op intensivering van zijn voorlichtingsinspanningen om gemeenschappen in crisislanden tot constructieve interactie met het ICC te bewegen, en meer in het bijzonder om begrip en steun voor zijn mandaat te bevorderen, verwachtingen te sturen en die gemeenschappen in staat te stellen de internationale strafrechtspraak te volgen en begrijpen; is verheugd over de samenwerking van de DRC bij de overdracht van Thomas Lubanga, Germain Katanga en Mathieu Ngudjolo aan het ICC; betreurt echter dat het arrestatiebevel van het ICC tegen Bosco Ntaganda nog niet ten uitvoer is gelegd en doet een oproep aan de Raad Algemene Zaken en Externe Betrekkingen om in zijn komende bijeenkomsten de onmiddellijke arrestatie van Bosco Ntaganda en zijn uitlevering aan het ICC te eisen; constateert met bezorgdheid dat de toch al explosieve situatie in de DRC verder is gedestabiliseerd door de nieuwe aanvallen van het Verzetsleger van de Heer, dat tussen 24 december 2008 en 13 januari 2009 in het noorden van het land ten minste 620 burgers afslachtte en meer dan 160 kinderen ontvoerde; benadrukt daarom dat het dringend noodzakelijk is dat de bevelhebbers van het Verzetsleger van de Heer worden gearresteerd, zoals het Parlement vordert in zijn resolutie van 21 oktober 2008 over dagvaarding en vervolging van Joseph Kony door het Internationaal Strafhof(26); is bezorgd over het feit dat de arrestatiebevelen van het ICC voor vier leden van het Verzetsleger van de Heer in Oeganda nog steeds niet ten uitvoer zijn gelegd;
28. neemt met tevredenheid kennis van de eerste veelbelovende verklaringen over het ICC door de nieuwe Amerikaanse regering, die erkent dat het "ernaar uitziet dat het ICC een belangrijk en geloofwaardig instrument wordt voor het aansprakelijk stellen van de hooggeplaatste leidinggevenden die verantwoordelijk zijn voor in Congo, Uganda en Darfur begane wreedheden"(27), en roept de Verenigde Staten op alsnog te ondertekenen en bij het ICC betrokken te blijven, met name door samenwerking in situaties die het onderwerp zijn van een (voorlopig) onderzoek van het ICC;
29. neemt nogmaals met tevredenheid kennis van de goedkeuring door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties van de Verklaring van de rechten van inheemse volken, die een kader biedt waarbinnen staten de rechten van inheemse volkeren zonder uitsluiting of discriminatie kunnen beschermen en bevorderen; dringt er daarom bij de Commissie op aan verder te gaan met de tenuitvoerlegging van de Verklaring, met name via het EIDHR, en in het bijzonder alle lidstaten te verzoeken verdrag 169 van de Internationale Arbeidsorganisatie (ILO) inzake inheemse en tribale volkeren zo spoedig mogelijk te ratificeren, dat de beginselen in bovengenoemde verklaring ondersteunt met een juridisch bindend instrument; is echter verheugd over de activiteiten van de Commissie gericht op inheemse volkeren en juicht het project getiteld "Bevordering van de rechten van inheemse en tribale volkeren door middel van juridisch advies, capaciteitsopbouw en dialoog" toe, dat is gestart als project onder gezamenlijk beheer van de Commissie en de ILO; merkt op dat bijna twintig jaar na de inwerkingtreding van het ILO-Verdrag het slechts door drie lidstaten is geratificeerd, namelijk Denemarken, Nederland en Spanje; moedigt daarom initiatieven aan om de bewustwording van dit belangrijke wetgevingsinstrument te vergroten en de effectiviteit ervan over de hele wereld te vergroten door ervoor te zorgen dat alle lidstaten het ratificeren;
30. herhaalt zijn verzoek om de ontwikkeling van een Europese kaderstrategie inzake Roma, gezien de bijzondere situatie van Roma-gemeenschappen in de Europese Unie, in de kandidaat-landen en in de landen die betrokken zijn bij het stabilisatie- en associatieproces; uit haar tevredenheid over de eerste "EU-Roma top" van de Commissie, die plaatsvond in september 2008 onder gezamenlijke auspiciën van de voorzitter van de Commissie en het Franse voorzitterschap en die tot doel had een krachtig engagement tot stand te brengen om concrete problemen aan te pakken en voor mechanismes die moeten leiden tot een beter begrip van de situatie van Roma in heel Europa te zorgen;
31. juicht het toe dat er op de herzieningsconferentie van Durban op 21 april 2009 overeenstemming is bereikt over een slotdocument als follow-up van de Wereldconferentie tegen racisme, dat onder andere voorziet in de volledige bescherming van het recht op vrije meningsuiting, zoals dat in het internationale recht is gedefinieerd, onderschrijft en steunt de oproep tot bescherming van de rechten van migranten, en erkent dat er sprake is van talrijke en ernstige vormen van discriminatie; spreekt zijn veroordeling uit over de toespraak van president Mahmoud Ahmadinejad, die in strijd was met de geest en het doel van de conferentie, dat erin bestond de plaag van het racisme te bestrijden; is verheugd over de inhoudelijke vergaderingen van de UNHRC, ter voorbereiding op de herzieningsconferentie van Durban, die plaatsvonden van 21 april tot 2 mei 2008 en van 6 tot 17 oktober 2008;
32. is teleurgesteld over het gebrek aan leiderschap van de kant van de Raad en over het onvermogen van de lidstaten om tijdens de Durban-herzieningsconferentie tegen racisme, rassendiscriminatie, vreemdelingenhaat en gerelateerde onverdraagzaamheid in Genève van 20-24 april 2009 (Durban II) tot afspraken te komen over een gemeenschappelijke strategie; betreurt ten zeerste het gebrek aan eenheid en samenwerking, met name tegen de achtergrond van de verwachte intensivering van de externebeleidsmaatregelen van de EU krachtens het nieuwe EU-Verdrag; verzoekt de Commissie en met name de Raad het Parlement uit te leggen of er een EU-strategie was gepland en welke inspanningen er zijn verricht om tot een gemeenschappelijke aanpak te komen, en verslag uit te brengen over wat er is gebeurd en over de gevolgen van de resultaten van Durban II;
33. is verheugd over het door de Commissie in maart 2008 georganiseerde tweede Europese Forum voor de rechten van het kind, dat de nadruk legde op waarschuwingssystemen voor vermiste kinderen en op kinderarmoede en sociale uitsluiting, met bijzondere aandacht voor Roma-kinderen;
34. is verheugd over het Europees Jaar van de interculturele dialoog 2008, dat werd geïnitieerd door de Commissie en ingesteld bij besluiten van het Europees Parlement en de Raad; herhaalt dat de interculturele dialoog een steeds belangrijker rol speelt bij het versterken van Europese identiteit en burgerschap; dringt bij de lidstaten en de Commissie aan op het voorleggen van strategieën voor het stimuleren van de interculturele dialoog, op het bevorderen van de doelstellingen van de Alliantie der beschavingen op de gebieden die onder hun bevoegdheid vallen en op het behoud van de politieke steun aan de Alliantie;
De Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties
35. is verheugd over het werk van de UNHRC en benadrukt zijn belangrijke rol binnen de algemene VN-structuur en zijn potentieel om een waardevol kader te ontwikkelen voor de multilaterale mensenrechteninspanningen van de Europese Unie; merkt op dat dit nieuwe orgaan moet blijven functioneren om meer geloofwaardigheid te krijgen;
36. benadrukt dat de rol van organisaties van het maatschappelijk middenveld cruciaal is voor de daadkracht van de UNHRC;
37. is verheugd over de start van het universeel periodiek herzieningsmechanisme en de eerste herzieningsronde, die plaatsvond in april en mei 2008 en eindigde met de goedkeuring van de eindrapporten door de plenaire vergadering van de UNHRC in juni 2008; merkt op dat de tenuitvoerlegging van de eerste twee rondes van het nieuwe mechanisme het potentieel van het universeel periodiek herzieningsmechanisme hebben bevestigd en vertrouwt erop dat de tenuitvoerlegging van het universeel periodiek herzieningsmechanisme tot meer concrete resultaten en verbeteringen zal leiden; verzoekt de Raad en de Commissie de toezeggingen die voortvloeien uit het universeel periodiek herzieningsmechanisme nauwlettend te volgen en verzoekt de Raad het Parlement in deze te raadplegen;
38. merkt op dat, zoals in het jaarverslag wordt opgemerkt, de EU-lidstaten een minderheid in de UNHRC vormen; verzoekt de instellingen van de EU en de lidstaten om een gecoördineerde actie om hier verandering in te brengen, door het aangaan van passende banden met andere landen en niet-overheidsactoren die blijven strijden voor de universaliteit en de ondeelbaarheid van de mensenrechten;
39. verzoekt de Raad en de Commissie in dit verband hun banden met democratische regeringen uit andere regionale groepen binnen de UNHRC aan te halen, teneinde de kans op succes van maatregelen gericht op het waarborgen van de in de Universele Verklaring van de rechten van de mens vervatte beginselen te vergroten; verzoekt de Commissie jaarlijks verslag uit te brengen over het stemgedrag in de VN met betrekking tot mensenrechten, waarbij een analyse wordt gemaakt van de wijze waarop dit beïnvloed werd door de beleidslijnen van de EU, van EU-lidstaten en andere verbonden;
40. verzoekt om een nauwere samenwerking tussen de Raad van Europa en de Europese Unie op het gebied van de bevordering van de rechten van minderheden en de bescherming van regionale en minderhedentalen, en daarbij gebruik te maken van de wettelijke antidiscriminatie-instrumenten voor het bevorderen van diversiteit en verdraagzaamheid;
41. bevestigt opnieuw het cruciale belang van de speciale procedures en landenmandaten binnen de UNHRC; is van oordeel dat het proces voor de vernieuwing van de mandaten transparant moet zijn; is verheugd over het nieuwe handboek over speciale VN-procedures en dringt erop aan dat men ernaar blijft streven om onafhankelijke en ervaren kandidaten te benoemen die werkelijk representatief zijn, zowel wat hun herkomst als wat hun sekse betreft; neemt kennis van de recente ontwikkelingen in de thematische en landenmandaten; verheugt zich over de recent opgestelde thematische mandaten, die betrekking hebben op moderne vormen van slavernij en toegang tot schoon drinkwater en sanitaire voorzieningen; is verheugd over het feit dat het mandaat van de speciale rapporteur over de mensenrechtensituatie in Soedan is verlengd tot juni 2009;
42. is verheugd over het feit dat de EU het initiatief heeft genomen voor een speciale UNHRC-vergadering over Myanmar in oktober 2007, die leidde tot de aanname van een resolutie in juni 2008, die de systematische mensenrechtenschendingen en de werving van kindsoldaten in Myanmar veroordeelt en er bij de Myanmarese overheid op aandringt alle politieke gevangen onmiddellijk en onvoorwaardelijk vrij te laten;
Prestatie met betrekking tot de mensenrechtenrichtsnoeren van de Europese Unie
43. is van oordeel dat de voorbereidingen voor de oprichting van een nieuwe Europese dienst voor extern optreden, ondanks de vertraging in de definitieve ratificatie van het Verdrag van Lissabon, proactief moeten worden benut om de wijze van aanpak van de missies van de lidstaten en de Commissie op het gebied van mensenrechten in het buitenland te harmoniseren, door het delen van structuren en personeel, om zodanig daadwerkelijke "EU-ambassades" te creëren;
44. neemt nota van de wil van het Sloveense en het Franse voorzitterschap om de richtsnoeren over de rechten van het kind van de Europese Unie af te ronden; hoopt voor het eind van volgend jaar ontwerpen te ontvangen van de specifieke uitvoeringsmaatregelen die zich concentreren op de tenuitvoerlegging van een holistische en alomvattende aanpak van de belangrijkste richtsnoeren;
45. is van mening dat maatregelen moeten worden genomen om ervoor te zorgen dat mensenrechtenkwesties door de EU-missies op een meer systematische manier worden gevolgd, bijvoorbeeld door het oprichten van speciale contactpunten en het opnemen van mensenrechtenrichtsnoeren en de uitvoering daarvan in opleidingsprogramma's voor medewerkers van EU-missies;
Situatie van vrouwen, huiselijk geweld en de moord op vrouwen
46. uit zijn tevredenheid over het feit dat het Franse voorzitterschap in de tweede helft van 2008 het probleem van de situatie van vrouwen als nieuwe actieprioriteit van de Europese Unie op het gebied van mensenrechten heeft genoemd en speciale nadruk heeft gelegd op de noodzaak een einde te maken aan vreselijke fenomenen als huiselijk geweld (inclusief vrouwenbesnijdenis) en de moord op vrouwen (inclusief genderselectieve abortus);
47. verzoekt de Raad en de lidstaten, gezien het feit dat de internationale gemeenschap niet in staat blijkt om in Zimbabwe – een mensenrechtenramp – een verandering ten goede te bewerkstelligen, te onderzoeken wat daar de redenen voor zijn, effectiever beleid vast te stellen en het Parlement te informeren over wat men denkt te ondernemen gezien de omvangrijke relaties die de EU en haar lidstaten met veel Afrikaanse landen, met name in zuidelijk Afrika, onderhouden;
48. is verheugd over de goedkeuring van nieuwe richtsnoeren op 8 december 2008, waarmee een alomvattende strategie voor meer EU-maatregelen ter verbetering van de veiligheid van vrouwen, met name in conflictlanden, maar tevens in ieder ander land is vastgesteld; betreurt echter dat het Parlement niet intensiever is betrokken bij de opstelling van deze nieuwe richtsnoeren en verzoekt in dit verband een toekomstig mechanisme tot stand te brengen voor raadpleging van het Parlement bij het opstellen en bij het beoordelen en herzien van deze nieuwe richtsnoeren;
49. wijst echter op de huidige gebreken in de ontwikkeling van het beleid en de maatregelen van de Europese Unie gericht op de mensenrechten van vrouwen; constateert dat deze gebreken in het verslag van de Raad zichtbaar worden, daar waar bij de evaluatie van de verschillende thematische kwesties niet dieper op de zaak wordt ingegaan;
De doodstraf
50. herinnert aan de resolutie over een moratorium op de toepassing van de doodstraf (Resolutie 62/149), zoals aangenomen door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties op 18 december 2007, waarin wordt verzocht om een wereldwijd moratorium op de toepassing van de doodstraf; benadrukt dat de resolutie eindigt met een oproep aan alle lidstaten van de Verenigde Naties om een moratorium in te stellen op terechtstellingen, teneinde de doodstraf af te schaffen;
51. is verheugd over de Gezamenlijke Verklaring tegen de doodstraf, ondertekend op 10 oktober 2008 door de voorzitters van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie, namens de EU, de voorzitter van de Parlementaire Vergadering, de voorzitter van het Comité van Ministers en de secretaris-generaal van de Raad van Europa, op de "Europese dag tegen de doodstraf", die jaarlijks op 10 oktober wordt gehouden; herhaalt dat het verbod op de doodstraf een van de kernbepalingen van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie is, waarvan artikel 2 expliciet stelt: "Niemand wordt tot de doodstraf veroordeeld of terechtgesteld";
52. is verheugd over de herziene en geactualiseerde versie van de EU-richtsnoeren inzake de doodstraf; herhaalt dat de EU onder alle omstandigheden tegen de doodstraf is en benadrukt nogmaals dat de afschaffing van de doodstraf bijdraagt aan de versterking van de menselijke waardigheid en de verdere ontwikkeling van de rechten van de mens;
53. roept het voorzitterschap op Italië, Letland, Polen en Spanje, die protocol nr. 13 van het EVRM inzake de afschaffing van de doodstraf onder alle omstandigheden wel hebben ondertekend, maar nog niet geratificeerd, aan te moedigen dit alsnog te doen; erkent in dit verband dat de richtsnoeren inzake de doodstraf vollediger zouden kunnen worden uitgevoerd indien de lidstaten dergelijke protocollen en verdragen zouden ondertekenen en ratificeren;
54. is verheugd over het feit dat de doodstraf al minder wordt toegepast en in 2008 door Rwanda en Oezbekistan voor alle misdrijven is afgeschaft; juicht het ontwerp voor een nieuw wetboek van strafrecht in Iran toe, dat vonnissen tot steniging verbiedt, en dringt er bij het Iraanse parlement op aan het wetboek van strafrecht zodanig af te ronden dat steniging volledig verboden wordt; veroordeelt het feit dat het Iraanse regime verdachten jonger dan 18 nog steeds ter dood veroordeelt en terechtstelt (met name jongeren die 'schuldig' zijn bevonden aan het plegen van homoseksuele handelingen, wat volgens de sharia strafbaar is); benadrukt dat Iran in 2008 als enige land jeugddelinquenten terecht heeft gesteld; is zeer verontrust over het feit dat ten minste 130 andere jeugddelinquenten in Iran in de dodencel zitten; veroordeelt nogmaals de toenemende toepassing door het Iraanse regime van de doodstraf, waardoor Iran de tweede plaats inneemt, net onder China, van landen met het hoogste aantal terechtstellingen; merkt op dat in Guatemala niemand ter dood is veroordeeld; uit echter zijn ongerustheid over de mogelijkheid dat de doodstraf opnieuw zou kunnen worden toegepast; dringt er bij de Guatemalteekse regering op aan zich ten volle te houden aan het wereldwijde moratorium op de doodstraf; is echter verheugd over de besluiten van president Colom van maart 2008 die zouden kunnen leiden tot de afschaffing van de doodstraf in Guatemala; uit zijn bezorgdheid over het behoud van de doodstraf in de nationale wetgeving van Peru; merkt op dat alle veroordelingen tot de doodstraf in China in 2007 zijn herzien door het Hooggerechtshof; blijft echter bezorgd over het feit dat China wereldwijd nog steeds het grootste aantal terechtstellingen heeft; veroordeelt de toepassing van de doodstraf in Wit-Rusland, dat enige Europese land nog steeds de doodstraf toepast en daarom in strijd handelt met Europese waarden;
Foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling
55. dringt er bij alle EU-lidstaten die het facultatief protocol bij het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling (OPCAT) nog niet hebben ondertekend of geratificeerd op aan dit zo spoedig mogelijk te doen;
56. blijft bezorgd over de werkelijke toewijding aan mensenrechten van EU-lidstaten die eerdergenoemd Internationaal Verdrag ter bescherming van alle personen tegen gedwongen verdwijning weigeren te ondertekenen; is verheugd over de ratificatie van het verdrag door Argentinië in mei 2008 en verzoekt alle EU-lidstaten die dit verdrag nog niet hebben ondertekend en geratificeerd dit zo spoedig mogelijk te doen(28);
57. is verheugd over de herziene versie van de EU-richtsnoeren inzake marteling, aangenomen door de Raad in april 2001 en geactualiseerd in 2008, die tot doel hebben de EU een operationeel instrument te bieden voor contacten met derde landen op ieder niveau, evenals in multilaterale mensenrechtenfora, om de aanhoudende inspanningen om foltering en mishandeling in alle delen van de wereld te voorkomen en uit te roeien te ondersteunen en te versterken; herhaalt dat de EU zich vastberaden achter het absolute verbod op foltering en wrede, onmenselijke en onterende behandeling schaart;
58. verwacht van de Raad en de Commissie dat zij de samenwerking met de Raad van Europa om een Europa-brede zone te creëren die vrij is van marteling en andere vormen van wrede behandeling, opvoert, als een duidelijk signaal dat Europese landen er alles aan zullen doen om deze praktijken in de eerste plaats binnen hun eigen grenzen uit te roeien, om zo een voorbeeld te geven dat door andere landen in de wereld gevolgd kan worden, landen waarin, helaas, dergelijke praktijken nog steeds doorgang vinden;
59. is verheugd over de beoordeling van de EU-richtsnoeren inzake foltering en andere wrede, onmenselijke en onterende behandeling en bestraffing, die nieuwe aanbevelingen en uitvoeringsmaatregelen omvat om het optreden op dit gebied verder te versterken; uit zijn tevredenheid over de opname van de aanbevelingen uit de studie getiteld "De tenuitvoerlegging van de EU-richtsnoeren inzake foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing", voorgelegd aan de Subcommissie mensenrechten van het Parlement op 28 juni 2007 en aan COHOM in december 2007; verheugt zich over de conclusies die zijn getrokken naar aanleiding van het onderzoek van de tenuitvoerlegging van de richtsnoeren; juicht de uitvoeringsmaatregelen toe, die zijn opgesteld om in dit verband een leidraad te verschaffen aan EU-missies en Commissiedelegaties; verheugt zich in dit verband over de specifieke criteria voor maatregelen op het gebied van individuele gevallen en betreurt het gebrek aan maatregelen om te voorkomen dat personen worden overgedragen aan een land waar zij het risico lopen gemarteld te worden of aan een andere onmenselijke of onterende bestraffing te worden onderworpen; dringt er in dit verband nogmaals bij de EU op aan zich te houden aan de normen en regels die zijn neergelegd in de internationale en regionale instrumenten op het gebied van marteling en mishandeling;
60. verheugt zich over Resolutie 62/148 inzake foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, mede-ingediend door de EU en aangenomen door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties op 4 maart 2008, en brengt in herinnering dat vrijwaring van foltering en andere wrede, onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing een fundamenteel recht is dat in alle omstandigheden moet worden gewaarborgd; merkt op dat het netwerk van parlementaire commissies inzake mensenrechten van de Europese Unie op 25 juni 2008 zijn tweede vergadering heeft gehouden in het Europees Parlement, met een bijzondere nadruk op de bestrijding van foltering, in aanwezigheid van de speciale VN-rapporteur voor foltering, Manfred Nowak;
61. dringt er bij de Raad en de Commissie op aan demarches te blijven uitvoeren ten aanzien van alle internationale partners van de Europese Unie met betrekking tot de ratificatie en tenuitvoerlegging van internatonale verdragen die de toepassing van foltering en mishandeling verbieden, en het bieden van hulp aan slachtoffers van foltering bij rehabilitatie; verzoekt de Raad en de Commissie de strijd tegen foltering en mishandeling als een topprioriteit van het mensenrechtenbeleid van de EU te beschouwen, met name door een verbeterde tenuitvoerlegging van de Europese richtsnoeren en alle andere instrumenten van de EU, zoals het EIDHR, en door ervoor te zorgen dat de lidstaten geen diplomatieke toezeggingen van derde landen accepteren waar een daadwerkelijk risico bestaat dat mensen worden gefolterd of mishandeld;
62. merkt het belang op van de op 30 juli 2006 van kracht geworden Verordening (EG) nr. 1236/2005 van de Raad van 27 juni 2005 met betrekking tot de handel in bepaalde goederen die gebruikt zouden kunnen worden voor de doodstraf, foltering of andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing(29), die een verbod bevat op de export en import van goederen die geen andere toepassingen in de praktijk hebben dan de doodstraf, foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing; verzoekt de Raad en de Commissie een beoordeling uit te voeren van de tenuitvoerlegging van die verordening door de lidstaten en de mogelijkheden voor het verbreden van de werkingssfeer van de verordening te onderzoeken;
63. betreurt dat de DRC 1 350 000 ontheemden telt, inclusief 850 000 in Noord-Kivu; wijst eens te meer op de noodzaak van dringende actie in de vorm van een volledig onderzoek gericht op de berechting van degenen die verantwoordelijk zijn voor de moord op naar schatting 150 mensen door het Nationale Congres voor de Verdediging van het Volk (CNDP) en Mai-Mai-strijders in Kiwanja in november 2008; verzoekt de regeringen van de DRC en Rwanda om toe te zeggen MONUC (de VN-missie in de DRC) volledig te zullen ondersteunen bij de uitvoering van haar vredeshandhavingsopdracht in de regio, en zich in te zetten voor het beschermen van de burgerbevolking in de regio tegen de gruweldaden en andere vormen van geweld die tot dusver zijn waargenomen; verzoekt voorts de Raad en de Commissie een onderzoek te ondersteunen naar de ernstige schendingen van het internationale humanitaire recht die dagelijks plaatsvinden, zoals verkrachting, buitengerechtelijke executies en foltering, en de noodzaak te erkennen van een krachtige EU-strategie voor het bevorderen van verandering in de regio;
64. is nog steeds zeer verontrust over de verwoestende humanitaire crisis en de cholera-epidemie in Zimbabwe, en over de aanhoudende weigering van het regime van Mugabe om hier effectief op te reageren; roept de Raad en de Commissie op de acties van het regime van Mugabe onomwonden te veroordelen en opnieuw blijk te geven van hun betrokkenheid bij het Zimbabwaanse volk door het vaststellen van een langetermijnprogramma voor humanitaire hulp; spreekt voorts zijn afkeuring uit over de intimidatie en detentie van mensenrechtenactivisten en leden van het maatschappelijk middenveld, zoals Jestina Mukoko, door het regime van Mugabe en roept ertoe op de daders te berechten;
Rechten van kinderen
65. benadrukt opnieuw dat het van essentieel belang is de EU-richtsnoeren inzake kinderen en gewapende conflicten ten uitvoer te leggen; dringt er bij alle lidstaten op aan de akkoorden van Parijs van 2007 om kinderen te beschermen tegen onwettige werving of inzet door het leger of gewapende groepen goed te keuren;
66. is verheugd over de op 16 juni 2008 goedgekeurde geactualiseerde versie van die richtsnoeren en is tevreden over het feit dat de EU haar ambassadeurs heeft geïnstrueerd individuele strategieën op te stellen inzake de 13 prioriteitslanden voor de tenuitvoerlegging van de in de richtsnoeren omschreven zes nieuwe thema's: werving, doden en verminken, aanvallen op scholen en ziekenhuizen, blokkeren van humanitaire hulp, seksueel en op sekse gebaseerd geweld en verkrachtingen en misbruik;
67. is verheugd over de goedkeuring in juni 2008 van de conclusies van de Europese Raad over de rechten van het kind, met name kinderen die worden getroffen door gewapende conflicten; merkt op dat de Raad de Commissie en de lidstaten heeft verzocht te blijven zorgen voor samenhang, complementariteit en coördinatie van mensenrechten-, veiligheids- en ontwikkelingsbeleidsmaatregelen en -programma's, teneinde de gevolgen van gewapende conflicten voor kinderen op de korte, middellange en lange termijn op een efficiënte, duurzame en allesomvattende manier aan te pakken;
68. is verheugd over de goedkeuring door de EU in juni 2008 van de herziene checklist, die tot doel heeft de bescherming van kinderen die worden getroffen door gewapende conflicten op te nemen in het Europees veiligheids- en defensiebeleid; merkt op dat deze aanzienlijke verbeteringen bevat, met name inzake het opstellen van een definitie van kinderbescherming, specifieke opleidingen ten aanzien van kinderen die zijn getroffen door gewapende conflicten, toezicht en rapportage, verbetering van zichtbaarheid en bewustwording, de mogelijkheid om specifieke expertise ter plaatse te hebben en een verbetering van de communicatie tussen deskundigen op missie en in Brussel;
69. is verheugd over de initiatieven van het Voorzitterschap inzake kinderen die worden getroffen door gewapende conflicten; wijst op de door het Sloveense voorzitterschap in april 2008 georganiseerde conferentie "Vergroten van de impact ter plaatse – samenwerking tussen NGO's en de EU op het gebied van kinderen die worden getroffen door gewapende conflicten";
70. wijst op de op 22 februari 2008 door de Algemene Vergadering van de VN aangenomen resolutie inzake kinderen en gewapende conflicten en het verslag van de speciale vertegenwoordiger van de secretaris-generaal van de VN; veroordeelt met kracht de werving en het gebruik van kinderen in gewapende conflicten in Tsjaad en Irak;
71. verheugt zich over het jaarverslag en de conclusies van de werkgroep Kinderen en gewapende conflicten van de VN-Veiligheidsraad; veroordeelt met kracht de ernstige schendingen van de rechten van het kind en het aanhoudende gebruik van kinderen in de gewapende conflicten in Sri Lanka, Myanmar, de Filipijnen, Somalië, Congo en Burundi;
72. is verheugd over het feit dat 16 EU-lidstaten(30) de Verklaring van Genève inzake gewapend geweld en ontwikkeling hebben ondertekend, waarmee het totaal aantal aangesloten staten nu 97 bedraagt; dringt er bij de overige 11 EU-lidstaten die de Verklaring van Genève nog niet hebben ondertekend op aan dit zo spoedig mogelijk te doen;
73. verzoekt de lidstaten die de facultatieve protocollen bij het Verdrag inzake de rechten van het kind(31) nog niet hebben ondertekend en geratificeerd dit zo spoedig mogelijk te doen;
74. is verheugd over het feit dat de Commissie in 2008 in het kader van het themaprogramma "Investeren in mensen" non-gouvernementele organisaties (NGO's) heeft verzocht projectvoorstellen in te dienen voor kinderen die worden getroffen door gewapende conflicten en kinderhandel; verzoekt de Commissie bijzondere aandacht te blijven besteden aan de situatie van kinderen die worden getroffen door gewapende conflicten;
Mensenrechtenactivisten
75. is verheugd over de op 7 en 8 oktober 2008 gehouden conferentie voor mensenrechtenactivisten; herhaalt de toezegging van de EU om mensenrechtenactivisten beter te beschermen bij hun strijd om de in de Universele Verklaring van de rechten van de mens vastgelegde visie te realiseren;
76. vestigt de aandacht op het misbruik en de seksuele uitbuiting van miljoenen kinderen in de hele wereld; verzoekt de Raad, de Commissie en de lidstaten al het mogelijke in het werk te stellen voor het voorkomen en bestrijden van de seksuele uitbuiting en het seksuele misbruik van kinderen, voor het beschermen van de rechten van slachtoffers van dit soort uitbuiting en misbruik, en voor het bevorderen van nationale en internationale samenwerking in de strijd tegen de seksuele uitbuiting en het seksuele misbruik van kinderen;
77. is verheugd over de verklaring over maatregelen van de Raad van Europa ter verbetering van de bescherming van mensenrechtenactivisten en de bevordering van hun activiteiten, aangenomen door het Comité van Ministers op 6 februari 2008;
78. is verheugd over de oprichting in 2006 door het Bureau voor Democratische Instellingen en Mensenrechten (ODIHR) van een contactpunt voor verdedigers van de mensenrechten, dat toezicht houdt op de situatie van de mensenrechten in alle landen van de OVSE; raadt de instellingen van de EU ten zeerste aan hun steun aan mensenrechtenactivisten kracht bij te zetten door een contactpunt binnen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie op te richten, teneinde de follow-up van individuele gevallen en de coördinatie met andere internationale en Europese organisaties te verbeteren;
79. is verheugd over de herziene versie van 2008 van de EU-richtsnoeren inzake mensenrechtenorganisaties; onderstreept het belang van het opnemen van bepalingen ter verbetering van de steunverlening aan en bescherming van mensenrechtenactivisten door EU-missies, zoals het vaststellen van lokale strategieën voor de uitvoering van de richtsnoeren, het oprichten van lokale werkgroepen voor mensenrechten en het minstens een keer per jaar organiseren van bijeenkomsten van mensenrechtenactivisten en diplomaten; is tegelijkertijd verheugd over het opnemen van de mogelijkheid tot het afgeven van een noodvisum en het verstrekken van een tijdelijke schuilplaats in een EU-lidstaat als maatregel om mensenrechtenactivisten die in een derde land in gevaar verkeren snel hulp en bescherming te bieden;
80. verzoekt de Raad en de lidstaten nogmaals om zich op concrete wijze te buigen over de kwestie van noodvisa voor mensenrechtenactivisten door in de nieuwe communautaire visumcode een duidelijke verwijzing op te nemen naar de specifieke situatie van mensenrechtenactivisten en aldus een specifieke en versnelde visumprocedure in het leven te roepen, waarbij gebruik kan worden gemaakt van de ervaring van de Ierse en Spaanse regeringen op dit gebied; neemt kennis van de discussie inzake de afgifte van visa voor de tijdelijke verplaatsing van mensenrechtenactivisten die onmiddellijk risico lopen of bescherming nodig hebben, en verzoekt COHOM verdere maatregelen terzake te nemen; is van oordeel dat de vertrouwelijkheid van demarches van de Europese Unie ten gunste van mensenrechtenactivisten soms nuttig is, maar verzoekt lokaal personeel van de Unie, ondanks deze vertrouwelijkheid, NGO's ter plaatse, mensenrechtenactivisten en hun familie altijd vertrouwelijk te informeren over dergelijke demarches;
81. verwijst naar de conclusies van de Raad inzake Wit-Rusland van 13 oktober 2008 en de verklaring van het Voorzitterschap van 30 september 2008 inzake de parlementsverkiezingen die die maand in Wit-Rusland zijn gehouden; betreurt dat de verkiezingen noch aan de internationale normen, noch aan de democratische criteria van de OVSE voldeden; is verheugd over de vrijlating van de laatste internationaal erkende politieke gevangene, Alyaksandr Kazulin, voor de verkiezingen; blijft echter bezorgd over het feit dat de bewegingsvrijheid van ten minste tien activisten nog steeds bij rechterlijk besluit is beperkt tot de eigen woning en de werkplek; blijft zeer bezorgd over de mensenrechtensituatie in Wit-Rusland;
82. veroordeelt het feit dat de Chinese regering mensenrechtenactivisten voorafgaande aan de Olympische Spelen grotere beperkingen heeft opgelegd, door hen te verbieden om via de telefoon of het internet te communiceren, door hun gangen na te gaan, verschillende vormen van huisarrest op te leggen en hen op ongekende wijze te controleren, als gevolg waarvan veel activisten ervoor kozen hun werk tot het einde van de Spelen uit te stellen of te onderbreken;
83. vestigt in het bijzonder de aandacht op het aanzienlijke effect dat het recht op vrijheid van meningsuiting op het internet op gesloten gemeenschappen kan hebben, en roept de EU op om wereldwijd steun te verlenen aan cyberdissidenten; verzoekt de Raad en de Commissie bijgevolg om als onderdeel van het externe handelsbeleid van de EU stappen te ondernemen tegen alle restricties op internet- en andere diensten van de informatiemaatschappij die Europese ondernemingen in derde landen opleggen, en alle onnodige restricties op bedoelde diensten als handelsbelemmeringen te beschouwen;
84. is uitermate bezorgd over het feit dat Iran in 2008 is voortgegaan met de onderdrukking van onafhankelijke mensenrechtenactivisten en leden van het maatschappelijk middenveld en dat er nog steeds ernstige schendingen van de mensenrechten plaatsvinden; veroordeelt de willekeurige arrestatie, marteling en gevangenneming van mensenrechtenactivisten vanwege hun werk, onder de beschuldiging van "activiteiten die ingaan tegen de nationale veiligheid"; betreurt het huidige regeringsbeleid gericht tegen docenten en academici, waardoor studenten de toegang tot hoger onderwijs wordt belet, en veroordeelt de vervolging en gevangenneming van studentenactivisten;
85. uit zijn bezorgdheid over de mensenrechtensituatie in Nicaragua en Venezuela en over de aanvallen en intimidaties waar verschillende mensenrechtenorganisaties in die landen slachtoffer van zijn; verzoekt de regeringen en autoriteiten van Nicaragua en Venezuela in dit verband op te treden om de democratische rechten en vrijheden en de rechtsstaat te waarborgen;
86. herhaalt zijn standpunt met betrekking tot de Cubaanse winnaars van de Sacharovprijs Oswaldo Payá Sardiñas en de groep die bekend staat als de "Damas de Blanco" ("dames in het wit"); acht het onaanvaardbaar dat een land waarmee de EU de politieke dialoog over allerlei aangelegenheden – waaronder de mensenrechten – heeft hervat, weigert om zowel Oswaldo Payá als de Damas de Blanco deel te laten nemen aan de ceremonie ter gelegenheid van de 20ste verjaardag van de Sacharovprijs; keurt ten zeerste het stelselmatige geweld en de aanhoudende intimidaties af waarvan de winnaars van de Sacharovprijs het slachtoffer zijn; roept de Cubaanse regering er in dit verband toe op onmiddellijk alle politieke gevangenen en gewetensgevangenen vrij te laten en het recht van alle Cubanen te erkennen om vrijelijk het land te betreden en te verlaten;
Richtsnoeren inzake mensenrechtendialogen en erkend overleg met derde landen
87. neemt kennis van de herziene versie van de onder Franse voorzitterschap aangenomen richtsnoeren inzake mensenrechtendialogen met derde landen; verzoekt de Raad en de Commissie nogmaals om een uitgebreide evaluatie te starten van deze richtsnoeren, gebaseerd op een grondige evaluatie van elke dialoog en de behaalde resultaten, en met het oog hierop duidelijke indicatoren te ontwikkelen voor de impact van de verschillende dialogen, evenals criteria voor het aangaan, opschorten en hervatten van die dialogen; benadrukt de noodzaak om vóór en na elke dialoog informele interinstitutionele bijeenkomsten te blijven houden om de informatie-uitwisseling tussen instellingen te bevorderen en indien nodig een betere coördinatie mogelijk te maken; herhaalt in verband hiermee dat het formuleren van mensenrechtenstrategieën per afzonderlijk land de samenhang van het mensenrechtenbeleid van de Europese Unie zal helpen bevorderen;
88. benadrukt in dit verband opnieuw de voorstellen die het Parlement in bovengenoemde resolutie van 6 september 2007 heeft gedaan over het functioneren van de mensenrechtendialogen en het overleg over mensenrechten met derde landen;
89. betreurt het uitstel door China van de 11de top met de Europese Unie vanwege het bezoek van de Dalai Lama aan Europa en benadrukt de noodzaak van een flinke intensivering en heroverweging van de mensenrechtendialoog tussen China en de Europese Unie; spreekt zijn verontrusting uit over de ernstige mensenrechtenschendingen in China en benadrukt dat de mensenrechtensituatie in het land, ondanks de beloftes van het regime vòòr de Olympische Spelen in augustus 2008, niet is verbeterd; wijst er verder op dat de restricties op de vrijheid van vereniging, meningsuiting en godsdienst verder zijn verscherpt; veroordeelt ten zeerste het harde politieoptreden tegen Tibetanen naar aanleiding van de golf van protesten die vanaf 10 maart 2008 Tibet overspoelde en de repressie door de Chinese regering, die sindsdien is toegenomen, en roept op tot de herstart van een oprechte en resultaatgerichte dialoog tussen beide partijen op basis van het "Memorandum on Genuine Autonomy for the Tibetan People"; merkt op dat de Chinese regering het Internationale Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, ondanks herhaalde toezeggingen, nog niet heeft geratificeerd; verwijst naar de resolutie van het Parlement van 17 januari 2008 over de arrestatie van de Chinese dissident Hu Jia(32), aan wie in 2008 de Sacharovprijs voor de vrijheid van denken is toegekend; verzoekt de Chinese regering Hu Jia onmiddellijk vrij te laten en het huisarrest van zijn vrouw Zeng Jinyan en zijn dochter op te heffen; veroordeelt eveneens de grootschalige onderdrukking van personen die de "Charter O8" hebben ondertekend, een document waarin wordt opgeroepen tot democratische hervormingen in China en wordt verzocht om de vrijlating van de dissident Liu Xiaobo, die sinds 9 december 2008 gevangen wordt gehouden; toont zich verontrust over het feit dat het rechtssysteem nog steeds gevoelig is voor willekeurige en vaak politiek gemotiveerde inmenging, waaronder het stelsel van staatsgeheimen, dat de benodigde transparantie voor de ontwikkeling van behoorlijk bestuur en een systeem waarin de rechtsstaat vooropstaat in de weg staat; betreurt in dit verband de systematische bestraffing van advocaten die proberen het Chinese rechtsstelsel in overeenstemming te brengen met China's eigen wetten en de rechten van zijn burgers; merkt op dat de internetvrijheid in China nog steeds fragiel is, en verzoekt in dit verband Europese ondernemingen die webhost-diensten op het internet aan te bieden, af te zien van het verstrekken van informatie aan buitenlands overheidspersoneel waaruit de persoonsgegevens van een bepaalde gebruiker van de dienst in kwestie kunnen worden opgemaakt, behalve voor de rechtmatige handhaving van buitenlandse wetten waarbij de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens in acht wordt genomen;
90. blijft bezorgd over het feit dat de mensenrechtendialoog met Iran sinds 2004 is opgeschort als gevolg van het gebrek aan enige vooruitgang in het verbeteren van de mensenrechtensituatie en een gebrek aan samenwerking van de zijde van Iran; verzoekt de Iraanse autoriteiten deze dialoog te hervatten, teneinde alle belanghebbenden van het maatschappelijk middenveld die zich inzetten voor democratie te steunen, bestaande processen die democratische, institutionele en constitutionele hervormingen kunnen bevorderen – op een vreedzame en geweldloze manier – te versterken, de duurzaamheid van die hervormingen te waarborgen en de betrokkenheid van alle Iraanse mensenrechtenactivisten en vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld bij het beleidvormingsproces te verstevigen door hun rol in het algemene politieke debat te versterken; is zeer bezorgd dat de mensenrechtensituatie in Iran in 2008 is verslechterd en dat de vrijheid van meningsuiting en van vergadering nog steeds aan banden wordt gelegd; uit in dit verband zijn diepe bezorgdheid over de onderdrukking van de rechten van journalisten, schrijvers, academici en vrouwen en van mensenrechtenactivisten; blijft bezorgd over de onderdrukking van etnische en religieuze minderheden in Iran; veroordeelt de toenemende toepassing van de doodstraf in Iran, waaronder ook op jongeren;
91. betreurt het gebrek aan resultaten van het overleg tussen de Europese Unie en Rusland over mensenrechten; betreurt dat de Russische autoriteiten aan geen enkele rondetafelbijeenkomst, die zijn gehouden ter voorbereiding op het overleg met de betrokken nationale en internationale NGO's, hebben willen deelnemen; merkt op dat de Europese Unie tijdens het overleg haar bezorgdheid over de mensenrechtensituatie heeft geuit, met de bijzondere nadruk op de vrijheid van meningsuiting en van vergadering, de rol van het maatschappelijk middenveld, rechten van minderheden, het bestrijden van racisme en xenofobie en de rechten van kinderen en vrouwen, evenals de internationale mensenrechtenverplichtingen van zowel de EU als Rusland; betreurt dat de Europese Unie desondanks geen enkele beleidsverandering teweeg heeft kunnen brengen in Rusland, met name op het vlak van de onschendbaarheid en de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, de behandeling van mensenrechtenactivisten en politieke gevangen, waaronder Mikhail Khodorkovsky, de onafhankelijkheid van de media en het recht op vrije meningsuiting, de behandeling van etnische en religieuze minderheden, eerbiediging van de rechtsstaat en bescherming van de mensenrechten in het leger, discriminatie op grond van seksuele geaardheid en andere kwesties; verwijst naar zijn resolutie van 19 juni 2008 over de topconferentie EU/Rusland op 26-27 juni 2008 in Khanty-Mansiisk(33); uit opnieuw zijn bezorgdheid over de verslechterende situatie van mensenrechtenactivisten en de problemen die NGO's hebben met hun registratie en het uitvoeren van hun werkzaamheden; herhaalt zijn zorgen over de anti-extremismewet, die gevolgen zou kunnen hebben voor het vrije verkeer van informatie en ervoor zou kunnen zorgen dat de Russische autoriteiten het recht op vrije meningsuiting van onafhankelijke journalisten en politieke tegenstanders nog verder beperken; uit voorts zijn bezorgdheid, zoals ook geuit in het rapport van Amnesty International van 2008, over het feit dat de openbaar aanklager blijft verzaken het recht van Mikhail Khodorkovsky en zijn partner Platon Lebedev op een eerlijk proces, overeenkomstig de internationale normen, te waarborgen, en betreurt ten zeerste de behandeling van de voormalige vicepresident van Yukos, Vasily Aleksanian, wiens weigering om een valse getuigenis af te leggen tegen Mikhail Khodorkovsky de Russische autoriteiten ertoe bracht zijn medische toestand dusdanig te laten verslechteren dat hij in een terminaal stadium belandde; verzoekt de Russische autoriteiten, evenals de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa om "alle mogelijke juridische middelen in te zetten" om voor de vrijlating van Igor Sutiagin en Valentin Danilov te zorgen; is verheugd over de vrijlating van Mikhail Trepashkin; betreurt ten zeerste dat de ODIHR-waarnemingsmissie voor de verkiezingen van de Russische president van maart 2008 geen doorgang kon vinden vanwege de beperkingen die de Russische autoriteiten die missie hebben opgelegd;
92. neemt kennis van het bestaan van mensenrechtensubcommissies, waarin de landen aan de zuidoever van de Middellandse Zee (Marokko, Tunesië, Libanon, Jordanië, Egypte, Israël en de Palestijnse Autoriteit) zitting hebben, in het kader van het Europees nabuurschapsbeleid en verzoekt de Raad en de Commissie mensenrechtensubcommissies op te richten in alle buurlanden; herhaalt zijn verzoek aan parlementariërs betrokken te zijn bij de voorbereidingen van de vergaderingen van die subcommissies en geïnformeerd te worden over de resultaten ervan; is verheugd over de raadpleging vooraf en achteraf van het maatschappelijk middenveld door de delegatie van de Commissie in het partnerland en door de betreffende diensten van de Commissie in Brussel; plaatst echter vraagtekens bij de doeltreffendheid en de samenhang van de gehanteerde methode en in het bijzonder bij de criteria voor de evaluatie van het binnen deze subcommissies gevoerde overleg; is van oordeel dat deze subcommissies specifiek toezicht moeten uitoefenen op in de actieplannen vermelde mensenrechtenvraagstukken, maar benadrukt dat overleg over mensenrechten absoluut niet beperkt moet blijven tot deze subcommissies en benadrukt het belang van coördinatie met andere mensenrechtengerelateerde kwesties, zoals migratie; benadrukt dat deze kwesties moeten worden meegenomen in de politieke dialoog op het hoogste niveau, om zo de samenhang van het EU-beleid op dit vlak te vergroten; blijft ervan overtuigd dat het Europees nabuurschapsbeleid zoals het is opgesteld en gestructureerd (actieplan, monitoringverslag en subcommissies) een krachtige hefboom zou kunnen zijn voor het bevorderen van de mensenrechten indien de Europese Unie een echte politieke wil zou tonen om de mensenrechten op samenhangende, systematische en overkoepelende wijze voorop te stellen; is derhalve van mening dat eerbiediging van de mensenrechten en democratische beginselen een eerste vereiste moet zijn bij het intensiveren van de betrekkingen tussen de Unie en een derde land; verzoekt in het kader van de sluiting van een kaderovereenkomst met Libië de Raad en de Commissie passende aandacht te besteden aan een dialoog en samenwerking op het gebied van mensenrechten;
93. betreurt ten zeerste de recente militaire escalatie en de verdere verslechtering van de humanitaire situatie in Gaza, maar spreekt tegelijkertijd zijn onvoorwaardelijke sympathie uit voor de burgerbevolking in het zuiden van Israël; dringt bij alle partijen aan op volledige tenuitvoerlegging van resolutie 1860(2009) van de VN-Veiligheidsraad, teneinde een permanent staakt-het-vuren te verzekeren; onderstreept dat een daadwerkelijke verantwoordingsplicht in gevallen van schendingen van internationale mensenrechten dringend gewenst is; is dan ook ingenomen met het besluit van de UNHRC om een onafhankelijke onderzoeksmissie in te stellen om de door alle partijen in het recente conflict in Gaza gepleegde ernstige mensenrechtenschendingen te onderzoeken; dringt er bij alle partijen op aan met de mensenrechtenonderzoekers van de VN samen te werken; neemt kennis van de toezegging van de Raad Buitenlandse Betrekkingen van 27 januari 2009 om deze onderzoeken op de voet te volgen en verzoekt de Commissie om, in nauw overleg met de lidstaten, vast te stellen welke maatregelen moeten worden genomen wanneer de feiten bekend zijn;
94. onderkent de tweede ronde van de mensenrechtendialoog tussen de EU en Oezbekistan, die plaatsvond op 5 juni 2008; neemt kennis van het seminar over persvrijheid, dat werd gehouden in Tasjkent op 2 en 3 oktober 2008; is echter van mening dat het seminar niet is geslaagd in zijn oorspronkelijke opzet een open discussie te voeren over de mensenrechtenschendingen en de persvrijheid in Oezbekistan; merkt op dat een onafhankelijk, internationaal onderzoek naar de massamoord in Andizjan nog steeds ontbreekt en dat er evenmin verbetering te zien is in de mensenrechtensituatie in Oezbekistan; is verheugd over de vrijlating van twee mensenrechtenactivisten, Dilmurod Mukhiddinov en Mamarajab Nazarov; veroordeelt de arrestatie en opsluiting van mensenrechtenactivisten en onafhankelijke journalisten op grond van politieke aanklachten en dringt er bij de Oezbeekse autoriteiten op aan alle mensenrechtenactivisten en andere politieke gevangenen vrij te laten; uit opnieuw zijn diepe bezorgdheid over de gevangenneming van Salijon Abdurakhmanov, een onafhankelijke journalist, en Agzam Turgunov, en mensenrechtenactivist; neemt kennis van de conclusies van de Raad van 13 oktober 2008 over Oezbekistan; verzoekt de Oezbeekse autoriteiten de benoeming van de nieuwe landelijke directeur van Human Rights Watch te aanvaarden en die organisatie en andere internationale organisaties en NGO's onbelemmerd hun werk te laten doen; verzoekt Oezbekistan volledig en daadkrachtig samen te werken met de speciale rapporteurs van de VN inzake marteling en vrijheid van meningsuiting en de beperkingen op de registratie en de werking van NGO's in Oezbekistan af te schaffen; merkt op dat de Raad heeft besloten de reisbeperkingen die van toepassing waren op bepaalde in Gemeenschappelijk Standpunt 2007/734/GBVB(34) genoemde personen, die waren opgeheven krachtens de conclusies van de Raad van 15-16 oktober 2007 en 29 april 2008, niet te verlengen; is ingenomen met het feit dat de Raad echter wel heeft besloten het wapenembargo als vervat in dat gemeenschappelijk standpunt te verlengen voor een periode van 12 maanden; verzoekt de Raad en de Commissie de algemene mensenrechtensituatie in Oezbekistan opnieuw te beoordelen; herhaalt zijn verzoek om onmiddellijke vrijlating van politieke gevangenen; neemt kennis van de verklaring van het voorzitterschap van de EU van 17 december 2008 inzake een aantal individuele gevallen;
95. is verheugd over het feit dat de Europese Unie en Turkmenistan de eerste ronde van de mensenrechtendialoog hebben gehouden in juli 2008; is ingenomen met de groeiende bezorgdheid over de mensenrechtensituatie in Turkmenistan, met name op het gebied van de vrijheid van meningsuiting en vergadering, de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht en de rol van het maatschappelijk middenveld; verwijst naar zijn resolutie van 20 februari 2008 over een EU-strategie voor Centraal-Azie(35) en herhaalt dat Turkmenistan op belangrijke gebieden vooruitgang moet boeken alvorens de EU de interimovereenkomst kan ondertekenen, onder meer door het Internationaal Comité van het Rode Kruis vrije en onbelemmerde toegang te verlenen, het onderwijssysteem overeenkomstig de internationale normen te hervormen, alle politieke gevangenen en gewetensbezwaarden onvoorwaardelijk vrij te laten, alle overheidsbelemmeringen op vrij reizen af te schaffen en alle NGO's en mensenrechtenorganen vrijelijk in het land te laten opereren; verzoekt de Raad en de Commissie, voor ondertekening van de interimovereenkomst, duidelijk specifieke verbeteringen op het vlak van de mensenrechten te formuleren en daartoe een routekaart met duidelijke nalevingstermijnen vast te stellen;
96. steunt de bereidheid van de Raad om mensenrechtendialogen aan te gaan met elk van de overige Centraal-Aziatische landen; verzoekt om resultaatgerichte dialogen, die volledig stroken met de richtsnoeren inzake mensenrechtendialogen met derde landen van de Europese Unie en die de betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld en het Europees Parlement garanderen; verzoekt om ervoor te zorgen dat de secretariaten van de Raad en de Commissie bij het aangaan van de dialogen over voldoende middelen beschikken;
97. merkt op dat de inspanningen van Turkije en de EU in het kader van het toetredingsproces van Turkije van groot belang zijn voor de lopende mensenrechtenhervormingen in Turkije; ziet het besluit van de Turkse regering om toestemming te geven voor het uitzenden van Koerdische televisieprogramma's als een positieve stap naar vrijheid van meningsuiting in Turkije; betreurt echter dat het verbod op het gebruik van de Koerdische taal nog steeds geldt voor het parlement en voor politieke campagnes; wijst opnieuw op de noodzaak van aanvullende wetgevingshervormingen om het respect voor en de bescherming van minderheden en volledige vrijheid van meningsuiting te waarborgen, zowel in de wetgeving als in de praktijk, overeenkomstig het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) en de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens; constateert met bezorgdheid dat geen vooruitgang is geboekt inzake de ratificatie van mensenrechteninstrumenten, in het bijzonder het OPCAT, het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap en de Aanvullende Protocols nrs. 4, 7 en 12 bij het EVRM;
98. dringt er bij de nieuwe Pakistaanse regering op aan passende maatregelen te nemen om de mensenrechtensituatie in Pakistan te verbeteren; verwijst naar het verzoek van Amnesty International aan de Pakistaanse regering om alle illegaal door voormalig president Pervez Musharraf in 2007 afgezette rechters opnieuw aan te stellen; is verheugd over het feit dat de EU een onafhankelijke verkiezingswaarnemingsmissie heeft gezonden voor de algemene parlementsverkiezingen in februari 2008; merkt met tevredenheid op dat de verkiezingen competitief waren en hebben geleid tot meer vertrouwen van het publiek in het democratische proces; merkt op dat de EU zich inzet om de democratische instellingen te versterken en verzoekt de Raad en de Commissie de beweging voor democratie die door de rechterlijke macht en de advocatuur in gang is gezet , te ondersteunen, in het bijzonder door enkele van hun vertegenwoordigers, waaronder de heer Choudhry, uit te nodigen; benadrukt dat mensenrechten een van de belangrijkste prioriteiten moeten zijn van de EU in het kader van een permanente dialoog met Pakistan;
99. is tevreden over de voorstellen van de Raad om mensenrechtendialogen aan te gaan met verschillende landen in Latijns-Amerika; onderstreept dat die dialogen gepaard moeten gaan met nadrukkelijke, concrete en tastbare eisen op het stuk van de eerbiediging van de mensenrechten, waarbij ook de EU-instellingen verplichtingen moeten worden opgelegd in hun betrekkingen met de bewuste landen; onderstreept de wenselijkheid om ook de landen van Centraal-Amerika hierbij op te nemen; stelt vast dat de Cubaanse regering in februari 2008 het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten heeft ondertekend; roept ertoe op deze verdragen zonder voorbehoud te ratificeren; verzoekt de Cubaanse regering alle politieke gevangenen vrij te laten en de rechten die onder de bescherming van de ondertekende verdragen vallen, te respecteren; merkt op dat de Raad bij besluit van 20 juni 2008 de informele sancties tegen Cuba heeft opgeheven; merkt voorts op dat de Raad in 2009 zal besluiten of de politieke dialoog met Cuba wordt voortgezet en deze zal laten afhangen van de vraag of er met betrekking tot de mensenrechten sprake is van significante verbeteringen;
100. verzoekt Rusland als bezettingsmacht in Georgië om de mensenrechten in Abchazië en Zuid-Ossetië te respecteren, waaronder het recht van burgers om terug te keren naar hun huizen; verzoekt alle partijen om hun toezeggingen, overeenkomstig de akkoorden van 12 augustus en 8 september 2008, gestand te blijven doen; verzoekt alle betrokken overheden gedetailleerde kaarten en informatie te blijven verstrekken over alle door het conflict getroffen gebieden waar clusterbommen op zijn afgevuurd, om het opruimen van clusterwapenmunitie te vergemakkelijken en de gebieden weer veilig te maken voor burgers; is van oordeel dat beide regeringen er ook voor moeten zorgen dat het publiek door middel van informatiecampagnes bewust wordt gemaakt van het gevaar van ongeëxplodeerd materieel; verzoekt de verantwoordelijke overheden om akkoord te gaan met de inzet van internationale mensenrechtenwaarnemers in Zuid-Ossetië en Abchazië;
101. toont zich verontrust over het gebrek aan vooruitgang in de mensenrechtensituatie in Myanmar, vooral met het oog op de komende verkiezingen, die voor 2010 staan gepland; veroordeelt de recente arrestaties en veroordelingen na showprocessen van meer dan honderd leden van de Myanmarese oppositie en de draconische straffen die hun werden opgelegd; dringt bij de Myanmarese regering aan op de onmiddellijke vrijlating van alle politieke gevangenen; is van mening dat het Parlement een missie van zwaargewichten naar Myanmar moet sturen, aangezien de huidige mensenrechtensituatie ondanks alle sancties nog steeds niet is verbeterd en is van mening dat de internationale druk op het Myanmarese regime moet worden opgevoerd;
Algemene controle op de activiteiten van de Raad en de Commissie, met inbegrip van het optreden van de twee voorzitterschappen
102. verzoekt de Voorzitter van de Raad zich, wat de mensenrechten betreft, te richten op landen die speciale aandacht vereisen;
103. is verheugd over de gebeurtenissen en discussies die plaatsvinden in het kader van het Europees Jaar van de interculturele dialoog 2008, en uit zijn tevredenheid over de initiatieven die onder de twee voorzitterschappen zijn ontplooid;
104. is verheugd over het door het Franse voorzitterschap en de Commissie georganiseerde tiende mensenrechtenforum van de EU en de NGO's, dat plaatsvond op 10 december 2008, met als thema de 60ste verjaardag van de Universele Verklaring van de rechten van de mens en met een bijzondere nadruk op vrouwendiscriminatie;
105. verzoekt om meer inspanningen en krachtiger maatregelen van de Europese Unie om een politiek akkoord over het conflict in Darfur te bereiken en de uitvoering van een algeheel vredesakkoord mogelijk te maken; onderstreept de noodzaak om een einde te maken aan straffeloosheid, door het sanctiesysteem van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties op te leggen; verheugt zich over de steun van de Europese Unie voor de arrestatiebevelen van het ICC in relatie tot Darfur, die zo spoedig mogelijk ten uitvoer moeten worden gelegd;
106. is verheugd over Resolutie 1834 van de VN-Veiligheidsraad van 24 september 2008, die het mandaat van de VN-missie in de Centraal-Afrikaanse Republiek en Tsjaad verlengt tot maart 2009, en over het voornemen van de Verenigde Naties om de inzet van een militaire eenheid van de VN goed te keuren als opvolger van EUFOR Tsjaad/CAR in zowel Tsjaad als de Centraal-Afrikaanse Republiek;
107. is verheugd over het feit dat de Raad een lijst met aandachtslanden opstelt en regelmatig bijwerkt, ten aanzien waarvan aanvullende, onderling afgestemde inspanningen worden betracht met het oog op de toepassing van de EU-richtsnoeren op kinderen en gewapende conflicten, op de doodstraf (zogenoemde "keerpuntlanden") en op mensenrechtenactivisten;
108. herhaalt zijn verzoek om ervoor te zorgen dat al het overleg met derde landen over mensenrechten en democratie en alle instrumenten, documenten en verslagen, met inbegrip van de jaarverslagen over mensenrechten, expliciet aandacht besteden aan discriminatiekwesties, inclusief kwesties omtrent etnische, nationale en taalkundige minderheden, vrijheid van godsdienst, met inbegrip van intolerantie jegens welke religie dan ook en discriminerende praktijken jegens minderhedenreligies, discriminatie op grond van kaste, de bescherming en bevordering van de rechten van inheemse volken, de mensenrechten van vrouwen en de rechten van kinderen, (geestelijk) gehandicapten en mensen van elke seksuele geaardheid, en genderidentiteiten, door hun organisaties, zowel binnen de Europese Unie als in derde landen, indien van toepassing, een stem te geven;
109. neemt kennis van het initiatief van het Franse voorzitterschap voor een Unie voor het Middellandse Zeegebied, een nieuwe uitdaging met als doel het bevorderen van democratie en respect voor de mensenrechten in het Middellandse Zeegebied; merkt op dat de ontwikkeling van nieuwe initiatieven van de Unie voor het Middellandse Zeegebied niet tot gevolg mogen hebben dat minder aandacht en prioriteit wordt gegeven aan de bevordering van de benodigde hervormingen op het gebied van democratie en mensenrechten in het gebied;
De programma's voor externe bijstand van de Commissie en het EIDHR
110. is verheugd over het feit dat in de programmeringsdocumenten van het EIDHR van 2007 en 2008 rekening is gehouden met de prioriteiten van het Parlement;
111. verzoekt om een actualisering van de elektronische repertoria, die tot doel hebben alle projecten van het EIDHR geografisch en thematisch te rangschikken;
112. uit zijn tevredenheid over de interesse in het presenteren van projecten uit hoofde van de nieuwe doelstelling van steun aan mensenrechtenactivisten en de mogelijkheid van urgente maatregelen om hen te beschermen; merkt op dat de Commissie 11 begunstigden heeft geselecteerd voor de uitvoering van deze projecten en verwacht dat de werkelijke activiteiten begin 2009 zullen aanvangen;
113. verzoekt de Commissie nogmaals te zorgen voor voldoende personeel voor de uitvoering van het EIDHR, zowel op het hoofdkantoor als in de delegaties, teneinde rekening te kunnen houden met de bijzonderheden en problemen van dit nieuwe instrument;
114. verzoekt de Commissie te zorgen voor voldoende samenhang tussen de politieke prioriteiten van de Unie en de projecten en programma's die zij ondersteunt, met name in verband met haar bilaterale programmering met derde landen;
Verkiezingsondersteuning en -waarneming
115. stelt met genoegen vast dat de EU steeds meer gebruik maakt van verkiezingsondersteuning en -waarneming om democratie in derde landen te bevorderen, waardoor tegelijkertijd het respect voor mensenrechten, fundamentele vrijheden en de rechtstaat wordt bevorderd, en dat de kwaliteit en onafhankelijkheid van dergelijke missies breed worden erkend;
116. benadrukt dat de zeer brede EU-methodiek, die de hele electorale cyclus bestrijkt en zowel verkiezingsondersteuning als verkiezingswaarneming omvat, zeer succesvol is geweest voor de EU, waardoor zij een toonaangevende internationale organisatie voor verkiezingswaarnemingen is geworden;
117. is verheugd over het eerste, in april 2008 uitgebrachte Handboek voor Europese verkiezingswaarneming; neemt met genoegen kennis van het specifieke onderdeel over genderkwesties; merkt op dat het nieuwe handboek een uitgebreid overzicht van de EU-methodologie voor verkiezingswaarneming bevat en een beschrijving van hoe de missies worden gepland, ingezet en uitgevoerd, evenals een beschrijving van hoe de internationale normen worden toegepast bij beoordelingen en verslaglegging;
118. verzoekt om strenger te letten op de selectiecriteria van landen waar verkiezingsondersteuning of -waarneming plaats zal vinden en om naleving van de op internationaal niveau opgestelde methodologie en regels, met name wat het onafhankelijke karakter van de missie betreft;
119. herhaalt zijn verzoek om het electorale proces, met inbegrip van de pre- en postverkiezingsfases, te integreren in de verschillende soorten politieke dialogen met de betreffende derde landen, teneinde de onderlinge samenhang van het EU-beleid te waarborgen en de essentiële rol van mensenrechten en democratie te bevestigen;
Mainstreaming van mensenrechten
120. verzoekt de Commissie om nauw te blijven toezien op de toekenning van bepaalde voordelen in het kader van het "algemeen preferentiestelsel plus" (APS+) aan landen die ernstige tekortkomingen hebben laten zien bij de uitvoering van de acht ILO-verdragen op het gebied van fundamentele arbeidsnormen, in de vorm van schendingen van burger- en politieke rechten of het gebruik van arbeid in detentie; verzoekt de Commissie criteria op te stellen die bepalen wanneer de voordelen van het APS wegens schendingen van de mensenrechten moeten worden ingetrokken;
Economische, sociale en culturele (ESC) rechten
121. onderstreept dat economische, sociale en culturele rechten net zo belangrijk zijn als burger- en politieke rechten; benadrukt het engagement van de EU om de verwezenlijking van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling te ondersteunen, zoals uiteengezet in de conclusies van de Europese Raden van december 2007 en juni 2008;
122. verzoekt de EU de bescherming van ESC-rechten te integreren in haar externe betrekkingen met derde landen, door dit regelmatig op de agenda van mensenrechtendialogen en overleg met derde landen te plaatsen en door druk uit te oefenen om het Facultatieve ¨Protocol bij het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten uit te voeren, met name met het oog op een effectieve werking van de bijbehorende individuele klachtenprocedure;
123. verzoekt de Raad en de Commissie de samenhang van ECS-rechten in het ontwikkelings-, buitenlandse-handels- en mensenrechtenbeleid van de EU te waarborgen en daartoe een interdisciplinaire werkgroep inzake ESC-rechten op te richten;
124. benadrukt dat mensenrechten ook het recht op voedsel, passende huisvesting, onderwijs, water, grond, fatsoenlijk werk, sociale zekerheid en het oprichten van een vakbond omvatten en dat het met name belangrijk is ervoor te zorgen dat die rechten toekomen aan extreem kwetsbare groepen zoals mensen in de minst ontwikkelde, postconflict- of opkomende landen, inheemse volkeren, vluchtelingen als gevolg van klimaatverandering, migranten, enz.;
125. verzoekt de Commissie extra haar best te doen om ervoor te zorgen dat het recht op voedsel, in de huidige voedsel- en algemene economische crisis, wordt gewaarborgd;
126. onderstreept het belang om maatschappelijk verantwoord ondernemen te bevorderen en transnationale bedrijven met hoofdkantoren in EU-lidstaten te verplichten de betreffende ILO-voorschriften na te leven bij hun activiteiten in derde landen;
127. neemt verheugd kennis van het feit dat het APS+-stelsel, door een link te leggen tussen mensenrechten en internationale handel, zowel duurzame ontwikkeling als behoorlijk bestuur bevordert en verzoekt om effectief toezicht op de naleving van de 'essential element'-clausule;
128. verzoekt de Raad en de Commissie nogmaals EU-initiatieven op internationaal niveau te ontplooien, teneinde vervolging en discriminatie op grond van seksuele geaardheid en sekse-identiteit te bestrijden, bijvoorbeeld door een resolutie over dit onderwerp op VN-niveau te bepleiten en door NGO's en actoren die gelijkheid en non-discriminatie bevorderen steun te verlenen;
Effectiviteit van het optreden van het Europees Parlement in mensenrechtenkwesties
129. verwacht dat resoluties en andere belangrijke documenten op het gebied van mensenrechtenkwesties zullen worden vertaald in de taal die in het betreffende gebied wordt gesproken;
130. is verheugd over de baanbrekende verklaring, gesteund door 66 staten, waaronder alle lidstaten van de EU, afgelegd in de Algemene Vergadering van de VN op 18 december 2008, waarin wordt bevestigd dat de bescherming van de internationale mensenrechten ook seksuele geaardheid en genderidentiteit omvat, en het beginsel van non-discriminatie wordt herbevestigd, dat zegt dat mensenrechten in gelijke mate van toepassing zijn op elk menselijk wezen, ongeacht seksuele geaardheid of genderidentiteit;
131. verzoekt de Raad concreet te reageren op de wensen en zorgen zoals het Parlement die in zijn officiële mededelingen, in het bijzonder zijn resoluties over dringende onderwerpen, heeft verwoord;
132. herinnert de delegaties van het Parlement die een bezoek brengen aan derde landen eraan dat zij een interparlementair debat over de mensenrechtensituatie systematisch in hun agenda moeten opnemen, alsook ontmoetingen met mensenrechtenactivisten, teneinde uit de eerste hand geïnformeerd te worden over de mensenrechtensituatie in het betreffende land en hen waar nodig internationale zichtbaarheid en bescherming te bieden;
133. is ervan overtuigd dat enkel een versterkt mensenrechtenorgaan binnen het Parlement in staat zou zijn om een samenhangend, doeltreffend, systematisch en overkoepelend mensenrechtenbeleid te bevorderen binnen onze instelling en tegenover de Raad en de Commissie, met name gelet op de bepalingen van het Verdrag van Lissabon inzake buitenlands beleid;
134. is verheugd over de oprichting van het Sacharovnetwerk zoals aangekondigd ter gelegenheid van het 20-jarig bestaan van de Sacharovprijs; is van oordeel dat het netwerk snel moet beslissen over zijn werkwijze en zich de vereiste middelen moet verschaffen om zijn doelstellingen te verwezenlijken; herhaalt zijn eis om alle winnaars van de Sacharovprijs, en met name Aung San Suu Kyi, Oswaldo Jose Payá Sardiñas, de Cubaanse groepering "Damas de Blanco" en Hu Jia toegang te verschaffen tot de Europese instellingen; betreurt het uitblijven van een enigerlei significante reactie op de EU-oproepen aan de Chinese, Birmese en Cubaanse autoriteiten om de fundamentele vrijheden, met name de vrijheid van meningsuiting en politieke vereniging, te eerbiedigen;
o o o
135. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten en de kandidaat-lidstaten, de Verenigde Naties, de Raad van Europa en de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa en aan de regeringen van de in deze resolutie genoemde landen en gebiedsdelen.
PB C 379 van 7.12.1998, blz. 265; PB C 262 van 18.9.2001, blz. 262; PB C 293 E van 28.11.2002, blz. 88; PB C 271 E van 12.11.2003, blz. 576; Aangenomen teksten, 22.5.2008, P6_TA(2008)0238; Aangenomen teksten, 21.10.2008, P6_TA(2008)0496.
Verklaring van ambassadeur Susan E. Rice, Permanente Vertegenwoordiger van de VS, betreffende eerbiediging van het internationale humanitaire recht, in de Veiligheidsraad, 29 januari 2009.
Ondertekenaars (per november 2008): België, Denemarken, Duitsland, Griekenland, Spanje, Frankrijk, Ierland, Italië, Cyprus, Litouwen, Luxemburg, Malta, Nederland, Oostenrijk, Portugal, Slowakije, Slovenië, Finland, Zweden (slechts vijf landen – Albanië, Argentinië, Frankrijk, Honduras en Mexico – hebben het verdrag geratificeerd, dat pas in werking kan treden zodra 20 landen tot ratificatie zijn overgegaan).
Facultatief Protocol bij het Verdrag inzake de rechten van het kind betreffende de verkoop van kinderen, kinderprostitutie en kinderpornografie (per november 2008): niet geratificeerd door Tsjechië, Duitsland, Ierland, Luxemburg, Hongarije, Malta, Finland en het Verenigd Koninkrijk. Facultatief protocol bij het Verdrag inzake de rechten van het kind betreffende de betrokkenheid van kinderen in gewapende conflicten (per november 2008): niet geratificeerd door Estland, Nederland en Hongarije.
Gemeenschappelijk Standpunt 2007/734/GBVB van de Raad van 13 november 2007 betreffende restrictieve maatregelen tegen Oezbekistan (PB L 295 van 14.11.2007, blz. 34).
Ontwikkeling van een EU-ruimte voor strafrechtspleging
258k
76k
Aanbeveling van het Europees Parlement aan de Raad van 7 mei 2009 betreffende de ontwikkeling van een EU-ruimte voor strafrechtspleging (2009/2012(INI))
– gezien de ontwerpaanbeveling aan de Raad van Panayiotis Demetriou namens de PPE-DE-Fractie betreffende de ontwikkeling van een strafrechtsgebied in de EU (B6-0335/2008),
– gelet op de artikelen 6, 29, 31, lid 1, onder c), en 34, lid 2, onder a) en b), van het EU-Verdrag, het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, met name de artikelen 47, 48, 49 en 50, en het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, met name de artikelen 5, 6, 7 en 13,
– gezien de groenboeken van de Commissie over procedurele waarborgen voor verdachten in strafzaken in de gehele Europese Unie van 19 februari 2003 (COM(2003)0075) en van 12 april 2005 over het vermoeden van onschuld (COM(2006)0174), het voorstel van de Commissie voor een kaderbesluit van de Raad over bepaalde procedurele rechten in strafprocedures binnen de gehele Europese Unie (COM(2004)0328) en het advies van het Europees Parlement 26 april 2006 daaromtrent(1),
– gezien zijn aanbeveling van 9 maart 2004 aan de Raad betreffende de rechten van gedetineerden in de Europese Unie(2),
– gezien Kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie(3), en het advies van het Europees Parlement van 2 september 2008 daaromtrent(4),
– gezien het verslag van 2008 getiteld "European judicial systems: Efficiency of justice" van de Europese Commissie voor Efficiëntie in Justitie (CEPEJ) van de Raad van Europa,
– gezien de mededeling van de Commissie van 4 februari 2008 over de oprichting van een Forum voor de bespreking van het justitiële beleid en de justitiële praktijk in de EU (COM(2008)0038),
– gezien de conclusies van de JBZ-Raad van 27 en 28 november 2008 over de oprichting van een netwerk voor samenwerking op wetgevingsgebied tussen de ministers van Justitie van de lidstaten van de Europese Unie,
– gezien het Initiatief van de Franse Republiek met het oog op de aanneming van een besluit van de Raad tot instelling van een Europees netwerk voor justitiële opleiding(5), het standpunt van het Parlement van 24 september 2002 hierover(6), de mededeling van de Commissie van 29 juni 2006 over de justitiële opleiding in de Europese Unie (COM(2006)0356) en de resolutie van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, betreffende de opleiding van rechters, openbare aanklagers en justitieel personeel in de Europese Unie(7),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 9 juli 2008 over de taak van de nationale rechter binnen het Europees gerechtelijk apparaat(8), met het oog op de totstandkoming van een neutrale Europese rechtsplegingscultuur,
– gezien de mededeling van de Commissie van 23 oktober 2007 over de rol van Eurojust en van het Europees justitieel netwerk bij de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit en terrorisme in de Europese Unie (COM(2007)0644), de geconsolideerde versie van Besluit 2002/187/JBZ van de Raad betreffende de oprichting van Eurojust teneinde de strijd tegen ernstige vormen van criminaliteit te versterken (5347/2009), Besluit 2008/976/JBZ van de Raad van 16 december 2008 betreffende het Europees justitieel netwerk(9), alsmede het advies van het Europees Parlement van 2 september 2008 daaromtrent(10),
– gezien Kaderbesluit 2008/978/JBZ van de Raad van 18 december 2008 betreffende het Europees bewijsverkrijgingsbevel ter verkrijging van voorwerpen, documenten en gegevens voor gebruik in strafprocedures(11) en het advies van het Europees Parlement van 21 oktober 2008 daaromtrent(12),
– gezien de onlangs door de Université Libre de Bruxelles gepubliceerde studie "Analysis of the future of mutual recognition in criminal matters in the European Union"(13) (analyse van de toekomst van wederzijdse erkenning in strafzaken in de Europese Unie),
– gezien het voorstel voor een kaderbesluit van de Raad over de tenuitvoerlegging, tussen lidstaten van de Europese Unie, van het beginsel van wederzijdse erkenning van besluiten over niet tot vrijheidsbeneming strekkende controlemaatregelen als alternatief voor voorlopige hechtenis (17506/2008),
– gezien de beoordelingsverslagen over de toepassing van Kaderbesluit 2002/584/JHA van de Raad betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten(14),
– gezien de mededeling van de Commissie van 20 november 2008 getiteld " Opbrengsten van georganiseerde criminaliteit: misdaad mag niet lonen" (COM(2008)0766),
– gezien de mededeling van de Commissie van 30 mei 2008 "Naar een Europese strategie inzake e-justitie" (COM(2008)0329), de conclusies van de Raad over een strategie inzake e-justitie, de resolutie van het Europees Parlement van 18 december 2008 houdende aanbevelingen aan de Commissie over e-justitie(15), alsmede het standpunt van het Europees Parlement van 9 oktober 2008 over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de oprichting van het Europees Strafregister Informatiesysteem (ECRIS) overeenkomstig artikel 11 van Kaderbesluit 2008/XX/JBZ(16), en de conclusies van de Raad over een verslag over de onder het Franse voorzitterschap geboekte vooruitgang op het gebied van e-justitie, die tijdens de zitting van de JBZ-Raad op 27 en 28 november 2008 zijn aangenomen,
– gezien zijn eerdere aanbevelingen(17) aan de Raad,
– gelet op het Verdrag van Lissabon en in het bijzonder hoofdstuk 4, de artikelen 82 tot en met 86 (justitiële samenwerking in strafzaken) van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien de noodzaak om de beste methode vast te stellen voor de ontwikkeling van een strafrechtsgebied in de EU,
– gezien de opstelling van het toekomstige programma van Stockholm,
– gezien de noodzaak om de dialoog hierover met de nationale parlementen, de maatschappelijke organisaties en de justitiële autoriteiten te intensiveren,
– gelet op artikel 114, lid 3, en artikel 94 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A6-0262/2009),
A. overwegende dat de rechtsbedeling tot de nationale bevoegdheden van de lidstaten behoort,
B. overwegende dat met betrekking tot het Verdrag van Lissabon moet worden benadrukt dat dit Verdrag, eenmaal in werking getreden, de bevoegdheden van de EU op het gebied van justitiële samenwerking in strafzaken zal uitbreiden en in het kader van het wetgevingsproces de medebeslissingsprocedure op dit domein zal invoeren door middel van de afschaffing van het pijlersysteem,
C. overwegende dat het Haags Programma, evenals het Programma van Tampere, het creëren van een Europese rechtsruimte als prioriteit heeft aangemerkt en heeft benadrukt dat de versterking van het recht dient te verlopen via het opbouwen van wederzijds vertrouwen, de invoering van programma's voor wederzijdse erkenning, de ontwikkeling van gelijkwaardige normen voor procedurele rechten in strafzaken en het op elkaar afstemmen van de wetgeving – om zodoende te voorkomen dat criminelen profiteren van de verschillen in rechtsstelsels en ervoor te zorgen dat burgers, ongeacht waar zij zich in de EU bevinden, worden beschermd – en met het oog op de verdere ontwikkeling van Eurojust,
D. overwegende dat er volgens het verslag van de Commissie van 2 juli 2008 over de uitvoering van het Haags Programma voor 2007 (COM(2008)0373) op het gebied van justitiële samenwerking in strafzaken niet veel resultaten zijn geboekt, met blokkades van beleid en vertragingen die worden weerspiegeld in het afnemende aantal aangenomen instrumenten, terwijl de ontwikkelingen op andere terreinen, bijvoorbeeld samenwerking in burgerlijke zaken, grensbeheer, legale en illegale migratie en asielbeleid, tot tevredenheid stemmen,
E. overwegende dat strafprocedures relevante en talrijke implicaties hebben op het vlak van de grondrechten van zowel de slachtoffers van misdrijven als de verdachten,
F. overwegende dat de bescherming van rechten, zoals het recht op een eerlijk proces, het vermoeden van onschuld, de rechten van verweer, de rechten van slachtoffers van een misdrijf, het beginsel ne bis in idem en minimale procedurele waarborgen bij voorlopige hechtenis, van het grootste belang zijn in strafprocedures,
G. overwegende dat de dagelijkse justitiële samenwerking in strafzaken nog steeds berust op instrumenten voor wederzijdse bijstand, zoals het Verdrag van 2000 betreffende wederzijdse bijstand in strafzaken en het Verdrag van de Raad van Europa van 1959 over wederzijdse bijstand in strafzaken,
H. overwegende dat, binnen de grenzen van de doeleinden en beginselen van het Europese recht, het beginsel van wederzijdse erkenning impliceert dat, als een beslissing is genomen door een bevoegde justitiële autoriteit in een lidstaat, deze beslissing volledig en direct van kracht wordt op het gehele grondgebied van de Unie en dat de justitiële autoriteiten in de lidstaten op het grondgebied waarvan de beslissing ten uitvoer kan worden gelegd, assistentie verlenen bij de tenuitvoerlegging van de beslissing alsof het een beslissing is die is genomen door een bevoegde autoriteit in die lidstaat, tenzij het instrument de beslissing wordt uitgevoerd, grenzen stelt aan de tenuitvoerlegging ervan,
I. overwegende dat het beginsel van wederzijdse erkenning, dat op grond waarvan sinds de Europese Raad van Tampere de hoeksteen vormt voor justitiële samenwerking, nog lang niet op bevredigende wijze wordt toegepast en vergezeld moet gaan van een uniform stelsel van procedurele waarborgen,
J. overwegende dat het beginsel van wederzijdse erkenning daar waar het is toegepast, zoals in het geval van het Europese aanhoudingsbevel, van grote toegevoegde waarde voor de justitiële samenwerking in de Europese Unie is gebleken,
K. overwegende dat de maximale doeltreffendheid van het beginsel van wederzijdse erkenning grotendeels afhangt van de vorming van een gemeenschappelijke Europese justitiële cultuur die is gebaseerd op wederzijds vertrouwen, gedeelde uitgangspunten, samenwerking en een zeker niveau van harmonisatie – bijvoorbeeld bij de omschrijving van bepaalde misdrijven en op het gebied van straffen – en van een daadwerkelijke bescherming van de grondrechten, met name van procedurele rechten, minimumnormen voor de omstandigheden en toetsing van detentie, rechten van gedetineerden en toegankelijke beroepsmogelijkheden voor individuen,
L. overwegende dat de opleiding van rechters, openbare aanklagers, strafrechtadvocaten en anderen die betrokken zijn bij de rechtsbedeling, een centrale rol speelt bij het kweken van wederzijds vertrouwen en de ontwikkeling van een gemeenschappelijke Europese justitiële cultuur, terwijl het tegelijkertijd het evenwicht bevordert tussen de belangen van de openbare vervolging en die van de verdediging, en de continuïteit en een doelmatige verdediging in grensoverschrijdende zaken garandeert,
M. overwegende dat er reeds veel vooruitgang is geboekt op het gebied van justitiële opleiding, in het bijzonder dankzij de bijdrage van het Europees netwerk voor justitiële opleiding (ENJO) en zijn activiteiten,
N. overwegende dat de rol van het ENJO, de belangrijke tot dusverre behaalde resultaten ten spijt, begrensd wordt door aan de organisatiestructuur gerelateerde beperkingen en een gebrek aan toereikende middelen,
O. overwegende dat justitiële autoriteiten, gezien de hierboven geschetste situatie, thans niet beschikken over de benodigde opleidingsinstrumenten om EU-wetgeving naar behoren te kunnen toepassen en dat slechts een zeer klein deel van het gerechtelijk apparaat toegang heeft tot een op de Europese Unie gerichte justitiële opleiding,
P. overwegende dat toekomstige maatregelen met het oog op de ontwikkeling van de EU-ruimte voor strafrechtspleging, moeten worden gebaseerd op een objectief, neutraal, doorzichtig, accuraat en voortdurend toezicht op de uitvoering van EU-beleid en rechtsinstrumenten, alsmede op de kwaliteit en doeltreffendheid van de justitie in de lidstaten,
Q. overwegende dat er thans in de EU geen sprake is van een alomvattend, constant en helder toezicht op Europees beleid op het gebied van het strafrecht of op het gebied van de kwaliteit en doeltreffendheid van de justitie,
R. overwegende dat een dergelijke evaluatie essentieel zou zijn voor de "Europese beleidsmakers" bij het ontwerpen van de meest geschikte wetgevende maatregelen, terwijl tegelijkertijd het vertrouwen in elkaars justitiële apparaten wordt versterkt,
S. overwegende dat er voor dit evaluatiesysteem een inventaris dient te worden opgemaakt van reeds bestaande evaluatiesystemen zonder een overlap van inspanningen of resultaten te creëren, en dat er met betrekking tot dit evaluatiesysteem een actieve rol voor het Parlement moet zijn weggelegd,
T. overwegende dat het pas opgerichte "Forum voor justitie" een belangrijke bijdrage zou kunnen leveren aan de voorafgaande evaluatiefase van Europese wetgevingsinitiatieven,
U. overwegende dat, om de samenhang en de consistentie van het optreden van de EU, onder eerbiediging van de grondrechten te waarborgen, een publieke raadpleging plaatsvinden, via de daartoe geëigende procedures, met inbegrip van effectbeoordelingen, moet plaatsvinden, vooraleer de Commissie of de lidstaten voorstellen of initiatieven voor de aanneming van EU-wetgevingsinstrumenten indienen;
V. overwegende dat een constante uitwisseling van informatie, praktijken en ervaring tussen justitiële autoriteiten in de lidstaten op fundamentele wijze bijdraagt tot de ontwikkeling van een omgeving die is gebaseerd op onderling vertrouwen, zoals blijkt uit de opmerkelijke resultaten die zijn behaald met het uitwisselingsprogramma voor justitiële autoriteiten,
W. overwegende dat er nog steeds geen adequate algehele gegevensbeschermingsregeling is op het gebied van justitiële samenwerking in strafrechtelijke zaken en dat, bij afwezigheid daarvan, de rechten van betrokkenen zorgvuldig dienen te worden geregeld in elk afzonderlijk wetgevingsinstrument,
X. overwegende dat, wil een EU-ruimte voor strafrechtspleging doeltreffend zijn, zowel bij de uitvoering van het EU-beleid als bij de verspreiding en bespreking van informatie en voorstellen gebruik moet worden gemaakt van nieuwe technologieën en internetinstrumenten, voorzover de grondrechten worden gerespecteerd,
Y. overwegende dat de rol van de nationale rechters steeds belangrijker wordt voor de bestrijding van de grensoverschrijdende misdaad en de gelijktijdige bescherming van de grondrechten en fundamentele vrijheden,
Z. overwegende dat coördinerende instanties, zoals Eurojust, hebben aangetoond werkelijk van toegevoegde waarde te zijn en dat hun optreden tegen grensoverschrijdende misdaad beduidend is toegenomen, ondanks het feit dat hun bevoegdheden nog steeds te beperkt zijn en sommige lidstaten terughoudend blijken te zijn om binnen deze context informatie uit te wisselen,
AA. overwegende dat er geen sprake is van coördinatie voor strafrechtadvocaten en dat dit zou moeten worden ondersteund en bevorderd op EU-niveau,
AB. overwegende dat maffia's en de georganiseerde misdaad in het algemeen een transnationaal verschijnsel zijn geworden met sociale, culturele, economische en politieke invloed op lidstaten en buurlanden, en dat deze organisaties ook op sociaal vlak moeten worden bestreden, in samenwerking met de burgermaatschappij en democratische instellingen,
1. beveelt de Raad het volgende aan:
(a)
aangezien een EU-ruimte voor strafrechtspleging moet berusten op de eerbiediging van de grondrechten, weer werk te maken van het waarborgen van de grondrechten en met name onderstaande onverwijld aan te nemen:
–
een ambitieus rechtsinstrument voor procedurele waarborgen in strafprocedures uitgaande van het beginsel van het vermoeden van onschuld, zoals het recht op een "verklaring van rechten", het recht op rechtsbijstand, het recht op gratis rechtsbijstand indien nodig zowel voor als tijdens het proces, het recht om bewijs aan te voeren, het recht op informatie in een voor de verdachte begrijpelijke taal over de aard en/of de redenen van de tenlastelegging en/of over de gronden van de verdenking, het recht op toegang tot alle ter zake doende stukken in een taal die de verdachte begrijpt, het recht op een tolk, het recht om te worden gehoord en het recht op verweer, bescherming van verdachten/gedaagden die de rechtszaak niet kunnen begrijpen of volgen, minimumnormen voor hechtenis, voorwaarden voor en bescherming van jeugdige verdachten, als ook effectieve en toegankelijke beroepsmogelijkheden voor individuen;
–
een alomvattend rechtskader dat slachtoffers van misdrijven de breedst mogelijke bescherming biedt, inclusief een passende schadeloosstelling en getuigenbescherming, vooral in zaken die de georganiseerde misdaad betreffen;
–
een rechtsinstrument voor de toelaatbaarheid van bewijs in een strafproces;
–
maatregelen voor het vaststellen van minimumnormen voor gevangenis- en detentieomstandigheden en gemeenschappelijke rechten van gedetineerden in de Europese Unie, met onder meer het recht op communicatie en consulaire bijstand;
–
maatregelen om het voortouw te nemen en het maatschappelijk middenveld en instellingen te steunen bij hun inspanningen ter bestrijding van maffia's, en om actie te ondernemen met het oog op het creëren van een rechtsinstrument voor de confiscatie van vermogensbestanddelen en eigendommen van internationale criminele organisaties en het hergebruik daarvan voor sociale doeleinden;
(b)
aangezien het beginsel van wederzijdse erkenning de hoeksteen vormt voor justitiële samenwerking in strafzaken, zo spoedig mogelijk goedkeuring te hechten aan die EU-rechtsinstrumenten die nog nodig zijn om de toepassing van dit beginsel te voltooien, en de ontwikkeling van gelijkwaardige normen betreffende procedurele rechten en de harmonisatie van minimumregels inzake aspecten van de strafvordering te garanderen;
(c)
samen met de lidstaten doeltreffend invulling te geven aan het beginsel van wederzijdse erkenning in de strafrechtspleging en daarbij de nodige aandacht te schenken aan de hindernissen en resultaten bij de uitvoering en dagelijkse toepassing van het Europees aanhoudingsbevel, en ervoor te zorgen dat de lidstaten bij de toepassing van dit beginsel de grondrechten en de algemene rechtsbeginselen zoals vastgelegd in artikel 6 van het EU-Verdrag, respecteren;
(d)
de lidstaten ertoe op te roepen het evenredigheidsbeginsel na te leven bij de implementering van het Kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel, en hierbij te wijzen op het bestaan van andere rechtsinstrumenten, zoals verhoor via videoconferenties, dat in bepaalde gevallen, met de nodige waarborgen omkleed, adequaat kan zijn;
(e)
zich samen met het Parlement een beeld te vormen van de huidige stand van de justitiële samenwerking in strafzaken in de Europese Unie en daarbij zowel de tekortkomingen als de vooruitgang in ogenschouw te nemen;
(f)
samen met de Commissie en het Parlement een comité van wijzen (juristen) in te stellen dat onderzoek moet doen naar de overeenkomsten en verschillen tussen de strafrechtssystemen van alle lidstaten en voorstellen moet indienen voor de ontwikkeling van een echte EU-ruimte voor strafrechtspleging waarin de doeltreffendheid van strafprocedures hand in hand gaat met de bescherming van individuele rechten;
(g)
samen met de Commissie en het Parlement, in samenwerking met de relevante commissies van de Raad van Europa, zoals de CEPEJ, en met de bestaande Europese netwerken die werkzaam zijn op het gebied van strafzaken, een objectief, neutraal, doorzichtig, alomvattend en horizontaal systeem op te zetten voor continu toezicht op en continue evaluatie van de uitvoering van het EU-beleid en de rechtsinstrumenten op dit gebied, alsmede van de kwaliteit, de doeltreffendheid, de integriteit en de eerlijkheid van de rechtspraak, ook rekening houdend met de mate van uitvoering van de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen en het Europees Hof voor de rechten van de mens door de lidstaten, naar het model van het systeem van collegiale toetsing en aan de hand waarvan minstens eenmaal per jaar een betrouwbaar verslag kan worden uitgebracht. Meer bepaald dient het evaluatiesysteem:
–
een evaluatienetwerk te vormen met zowel een politieke als een technische component;
–
aan de hand van een doorlichting van reeds bestaande evaluatiesystemen prioriteiten, het toepassingsgebied, criteria en werkwijzen vast te stellen, waarbij niet uit het oog mag worden verloren dat het geen theoretische evaluatie moet worden, maar dat het juist de effecten van het EU-beleid op de alledaagse praktijk en op de alledaagse rechtspleging, alsmede de kwaliteit, doeltreffendheid, integriteit en eerlijkheid van de rechtspraak dient te beoordelen, rekening houdend met de mate van uitvoering van de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen en het Europees Hof voor de rechten van de mens door de lidstaten,
–
overlapping van evaluatiesystemen te vermijden en synergieën met bestaande evaluatiesystemen te stimuleren,
–
gebruik te maken van een gemengde benadering, dat wil zeggen dat er zowel wordt geput uit statistische informatie en informatie uit de wetgevingspraktijk als dat er een praktijkbeoordeling van de inzet van EU-instrumenten plaatsvindt,
–
vergelijkbare gegevens te verzamelen en, voor zover mogelijk, reeds beschikbare gegevens te inventariseren,
–
het Parlement nauw te betrekken bij zowel de politieke als de technische component van het evaluatiesysteem;
(h)
zich samen met de Commissie en het Parlement een beeld te vormen van de huidige stand van de justitiële opleiding in de Europese Unie en de zwakke punten en behoeften ervan, en onverwijld maatregelen te nemen, onder vermijding van alle onnodige dubbele inspanningen, ter bevordering van een echte Europese justitiële scultuur door de oprichting van een Europese Justitiële Opleiding voor rechters, openbare aanklagers, strafrechtadvocaten en andere juristen die zijn betrokken bij de rechtsbedeling:
–
die moet worden opgebouwd op basis van het bestaande Europese netwerk voor justitiële opleiding (ENJO) en in het vooruitzicht van de ontwikkeling van een EU-instituut dat gekoppeld is aan de bestaande agentschappen, met een stevige en adequate structuur, waarbinnen een grote rol moet zijn weggelegd voor nationale justitiële opleidingen en justitiële netwerken en andere organisaties, bijvoorbeeld de Academie voor Europees recht en organisaties voor de rechten van de verdediging, en die met de Commissie moet samenwerken,
–
die het uitwisselingsprogramma voor justitiële autoriteiten beheert en verder ontwikkelt,
–
die gemeenschappelijke leerprogramma's vaststelt voor de justitiële opleiding en ervoor zorgt dat de Europese component hierin aanwezig is, voor zover dit relevant is voor de verschillende rechtsgebieden,
–
die op vrijwillige basis zowel basisopleidingen als bijscholing voor Europese rechters, openbare aanklagers en strafrechtadvocaten verzorgt,
–
die de talenkennis van justitiële autoriteiten, advocaten en andere betrokkenen bevordert,
–
die dergelijke opleidingsmogelijkheden ook aanbiedt aan kandidaat-lidstaten en andere staten waarmee de EU samenwerkings- en partnerschapsovereenkomsten heeft gesloten;
(i)
dringt er bij de lidstaten op aan om zo spoedig mogelijk volledige uitvoering te geven aan het besluit van de Raad inzake het versterken van Eurojust en tot wijziging van Besluit 2002/187/JBZ (5613/2008)(18)van de Raad en om er bij nationale autoriteiten op aan te dringen Eurojust te betrekken in de vroege stadia van samenwerkingsprocedures, de terughoudendheid om informatie uit te wisselen te overwinnen en volledig samen te werken, zoals dat ook gebeurt op nationaal niveau, en het Parlement samen met de Commissie en Eurojust nauw te betrekken bij de komende activiteiten met het oog op de correcte uitvoering van het besluit inzake de oprichting van Eurojust;
(j)
een uitvoeringsplan van bovenvermeld besluit op te stellen, met name wat betreft de bevoegdheden van Eurojust op het gebied van:
–
het oplossen van jurisdictiegeschillen,
–
de bevoegdheid om een onderzoek of vervolging in te stellen;
(k)
maatregelen te treffen met het oog op het jaarlijks publiceren van een uitgebreid verslag over misdaad in de Europese Unie, dat de verslagen met betrekking tot specifieke terreinen zoals OCTA (Organised Crime Threat Assessment), het jaarverslag van Eurojust, enz, consolideert.
(l)
de lidstaten ertoe op te roepen werk te blijven maken van het initiatief van de Tsjechische Republiek, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië, de Slowaakse Republiek en het Koninkrijk Zweden voor een kaderbesluit van de Raad over het voorkomen en oplossen van jurisdictiegeschillen in strafzaken (5208/2009), dat het recht van de verdachte respecteert om in alle stadia van de keuze van het gerecht waar de strafrechtelijke procedure plaatsvindt te worden geïnformeerd en erbij te worden betrokken, en het Parlement opnieuw te raadplegen op basis van de tijdens de onderhandelingen in de Raad geboekte voortgang,
(m)
de nodige aandacht te schenken aan de voordelen die nieuwe technologieën bieden om te zorgen voor een hoge mate van openbare veiligheid en de mogelijkheden van het internet ten volle te benutten voor het verspreiden van informatie, de rol van het onlangs ingestelde "Forum voor justitie" te versterken, nieuwe leermethoden (e-leren) te ontwikkelen en gegevens te vergaren en uit te wisselen, van , waardoor bestaande databases, bijvoorbeeld die van de douanes, die essentieel zijn bij de bestrijding van smokkel en mensenhandel, effectiever en actueler worden, waarbij tegelijkertijd moet worden gezorgd voor de naleving van de grondrechten en met name voor een hoge mate van bescherming van de persoonlijke levenssfeer met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens in het kader van politiële en justitiële samenwerking in strafzaken,
2. verzoekt zijn Voorzitter deze aanbeveling te doen toekomen aan de Raad en, ter informatie, aan de Commissie.
Gisèle Vernimmen-Van Tiggelen en Laura Surano, Institute for European Studies, Université Libre de Bruxelles – het academisch netwerk van Europees strafrecht ECLAN.
COM(2006)0008, en de Raadsdocumenten 8409/2008, 10330/1/2008, 7024/1/2008, 7301/2/2008, 9617/2/2008, 9927/2/2008, 13416/2/2008, 15691/2/0208 en 17220/1/2008.
Aanbeveling van 14 oktober 2004 aan de Raad en de Europese Raad betreffende de toekomst van de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid, en de wijze om de legitimiteit en doeltreffendheid ervan te versterken (PB C 166 E van 7.7.2005, blz. 58), alsmede de aanbeveling van 22 februari 2005 aan de Raad over de kwaliteit van de strafrechtspleging en de harmonisatie van het strafrecht in de lidstaten (PB C 304 E van 1.12.2005, blz. 109).
Gevolgen van het Verdrag van Lissabon voor de ontwikkeling van het institutioneel evenwicht van de Europese Unie
185k
90k
Resolutie van het Europees Parlement van 7 mei 2009 over de gevolgen van het Verdrag van Lissabon voor de ontwikkeling van het institutioneel evenwicht van de Europese Unie (2008/2073(INI)
– naar aanleiding van het besluit van de Conferentie van Voorzitters van 6 maart 2008,
– gelet op het Verdrag van Lissabon tot wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, van 13 december 2007,
– naar aanleiding van de resolutie van 20 februari 2008 over het Verdrag van Lissabon(1),
– gezien de conclusies van de Europese Raad van 11 en 12 december 2008,
– gelet op artikel 45 van het Reglement,
– naar aanleiding van het verslag van de Commissie Constitutionele Zaken en het advies van de Commissie ontwikkelingssamenwerking (A6-0142/2009),
A. overwegende dat het Verdrag van Lissabon het interinstitutionele evenwicht van de Unie versterkt, voor zover het de centrale bevoegdheden van elk der politieke instellingen vergroot, en hun rol binnen een interinstitutioneel kader, waarin samenwerking tussen de instellingen een kernelement is van het succes van het integratieproces van de Unie, wordt versterkt,
B. overwegende dat het Verdrag van Lissabon de voormalige "Communautaire methode" aanpast en versterkt tot een "Uniemethode", waarvan de essentie is dat:
–
de Europese Raad de algemene beleidslijnen en -prioriteiten vaststelt,
–
de Commissie het algemeen belang van de Unie behartigt en de daartoe strekkende initiatieven neemt,
–
het Europees Parlement en de Raad gezamenlijk de wetgevings- en begrotingsbevoegdheden uitoefenen op grond van voorstellen van de Commissie,
C. overwegende dat het Verdrag van Lissabon deze specifieke methode van besluitvorming door de Unie uitbreidt tot nieuwe terreinen van wetgevende en begrotingsactiviteiten,
D. overwegende dat in het Verdrag van Lissabon wordt bepaald dat de Europese Raad, met eenparigheid van stemmen en de instemming van het Europees Parlement, de stemming bij gekwalificeerde meerderheid en de gebruikelijke wetgevingsprocedure mag uitbreiden, waarbij de Uniemethode wordt versterkt,
E. overwegende dat, hoewel het doel van het Verdrag van Lissabon is de coherentie van het voorzitterschap van de Europese Raad en van de Raad te vereenvoudigen en te verbeteren, het naast-elkaar-bestaan van een afzonderlijk voorzitterschap van de Europese Raad en de Raad Buitenlandse Zaken (en van de Eurogroep) plus de voortzetting van het rotatiesysteem bij het voorzitterschap van de andere Raadsconfiguraties, het functioneren van de Unie waarschijnlijk ingewikkelder zal maken, tenminste in de beginfase,
F. overwegende dat het beginsel van gelijkheid van vrouwen en mannen impliceert dat ook bij de procedure voor het invullen van de belangrijkste politieke functies in de Unie vrouwen en mannen gelijk moeten zijn vertegenwoordigd,
G. overwegende dat de nieuwe procedure voor de verkiezing van de Voorzitter van de Commissie het meewegen van de resultaten van de verkiezingen en intensief overleg tussen vertegenwoordigers van de Europese Raad en het Europees Parlement noodzakelijk maakt, alvorens de Raad zijn kandidaat voorstelt,
H. overwegende dat de organisatie van de interinstitutionele samenwerking bij het besluitvormingsproces de sleutel is tot het welslagen van het optreden van de Unie,
I. overwegende dat in het Verdrag van Lissabon het toenemende belang wordt erkend van een strategische meerjarenplanning en een strategisch jaarlijks beleidsprogramma voor de totstandbrenging van soepele betrekkingen tussen de instellingen en een doeltreffende uitvoering van de besluitvormingsprocedures, en beklemtoont de rol van de Commissie als initiatiefneemster van de belangrijkste programmeringswerkzaamheden,
J. overwegende dat het huidige financiële zevenjarenprogramma inhoudt dat het van tijd tot tijd kan voorkomen dat het Europees Parlement en de Commissie in hun gehele zittingsperiode geen ingrijpende financiële beleidsbesluiten kunnen nemen tijdens hun mandaat en gebonden zijn aan een kader dat door hun voorgangers werd goedgekeurd en zal gelden tot aan het eind van hun mandaat, dat hieraan evenwel het hoofd geboden kan worden indien de in het Verdrag van Lissabon opgenomen mogelijkheid tot een vijfjarige begrotingsplanning, waarvan de periode zou kunnen samenvallen met het mandaat van het Parlement en de Commissie, wordt verwezenlijkt,
K. overwegende dat het Verdrag van Lissabon een nieuwe en alomvattende aanpak invoert van het externe optreden van de Unie − weliswaar met specifieke instrumenten voor de besluitvorming in zaken die betrekking hebben op het Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid (GBVB) − en tevens de dubbelpost creëert van Ondervoorzitter van de Commissie (Hoge Vertegenwoordiger) die ondersteund wordt door een speciale externe dienst en het kernelement is van het in de praktijk brengen van deze nieuwe integrale aanpak,
L. overwegende dat het Verdrag van Lissabon een nieuw systeem van externe vertegenwoordiging invoert, dat op verschillende niveaus vooral in handen komt van de Voorzitter van de Europese Raad, de Voorzitter van de Commissie en de Ondervoorzitter van de Commissie (Hoge Vertegenwoordiger), wat een nauwkeurige taakverdeling en een krachtige coördinatie vereist tussen de diverse partijen die voor de vertegenwoordiging verantwoordelijk zijn, zodat schadelijke competentiegeschillen en nutteloze overlapping worden vermeden,
M. overwegende dat de Europese Raad van 11 en 12 december 2008 is overeengekomen dat in het geval het Verdrag van Lissabon tegen het einde van het jaar in werking treedt, hij de nodige wettelijke maatregelen zou nemen om de Commissie in haar huidige samenstelling van één commissaris per lidstaat te handhaven,
Algemene evaluatie
1. Is ingenomen met de institutionele vernieuwingen in het Verdrag van Lissabon die de voorwaarden scheppen voor een nieuw en sterker institutioneel evenwicht in de Unie, zodat haar instellingen doeltreffender, democratischer en met meer openheid kunnen functioneren en de Unie betere resultaten kan laten zien die meer voldoen aan de verwachtingen van haar burgers en haar rol als volwaardige speler op het wereldtoneel kan vervullen;
2. Beklemtoont dat de kernelementen van de taken van de instellingen worden versterkt, zodat iedere instelling doeltreffender vorm kan geven aan haar rol, maar wijst er met klem op het nieuwe institutionele kader van iedere instelling vergt dat zij haar rol speelt in permanent overleg met de andere instellingen, zodat gunstige resultaten kunnen worden geboekt voor de Unie als geheel;
Versterking van de specifieke "Uniemethode" voor besluitvorming als basis voor het interinstitutionele evenwicht
3. Is ermee ingenomen dat de hoofdbestanddelen van de "Communautaire methode" - het initiatiefrecht van de Commissie en de gemeenschappelijke besluitvorming van Europees Parlement en de Raad - in stand zijn gehouden en zelfs zijn versterkt door het Verdrag van Lissabon, zodat:
–
de Europese Raad als instelling die als specifieke taak heeft impuls en richting aan de Unie te geven, wordt versterkt, en zijn strategische doelen en prioriteiten vaststelt zonder zich te mengen in de normale gang van zaken bij de uitoefening van de wetgevings- en begrotingsbevoegdheden van de Unie;
–
de Commissie de drijvende kracht achter het Europees optreden blijft, en haar monopolie op het initiatief op wetgevingsterrein onaangetast blijft en zelfs wordt versterkt, met name in de begrotingsprocedure;
–
de bevoegdheden van het Europees Parlement als tak van de wetgevende macht worden versterkt, aangezien de gewone wetgevingsprocedure (zoals de bestaande medebeslissingsprocedure genoemd zal worden) regel wordt, tenzij het Verdrag bepaalt dat een bijzondere wetgevingsprocedure van toepassing is, en wordt uitgebreid tot bijna alle terreinen van Europese wetgeving, met inbegrip van justitie en binnenlandse zaken;
–
de rol van de Raad als andere tak van de wetgevende autoriteit wordt bevestigd en in stand gehouden − echter met een zeker overwicht op enkele belangrijke terreinen − met name door de precisering in het Verdrag van Lissabon dat de Europese Raad geen wetgevingsactiviteiten zal ontplooien;
–
de nieuwe begrotingsprocedure eveneens gebaseerd zal zijn op een proces van gemeenschappelijke besluitvorming, op voet van gelijkheid, door het Europees Parlement en de Raad, voor alle soorten uitgaven en het Europees Parlement en de Raad ook gemeenschappelijk een besluit nemen over het financieel meerjarenkader, in beide gevallen op initiatief van de Commissie;
–
het onderscheid tussen wetgevingsbesluiten en gedelegeerde handelingen en de erkenning van de specifieke uitvoerende rol van de Commissie onder het gelijkberechtigde toezicht van de twee takken van de wetgevende macht, de kwaliteit van de Europese wetgeving zal verbeteren; het Europees Parlement speelt een nieuwe rol bij de overdracht van gedelegeerde bevoegdheden aan de Commissie en bij de controle op gedelegeerde handelingen;
–
wat betreft de bevoegdheid van de Unie tot het sluiten van verdragen, de rol van de Commissie (in nauwe samenwerking met de Ondervoorzitter van de Commissie (Hoge Vertegenwoordiger)) wordt erkend op het punt van de bevoegdheid tot het voeren van onderhandelingen, terwijl de instemming van het Europees Parlement vereist is voor het sluiten van bijna alle internationale overeenkomsten door de Raad;
4. juicht het toe dat het Verdrag van Lissabon bepaalt dat de Europese Raad, met eenparigheid van stemmen en met instemming van het Europees Parlement, en op voorwaarde dat er geen verzet is door een nationaal parlement, het stemmen met gekwalificeerde meerderheid alsmede de gebruikelijke wetgevingsprocedure mag uitbreiden tot terreinen, waarop zij tot nu toe niet van toepassing zijn;
5. beklemtoont dat over het algemeen deze overbruggingsclausules blijk geven van een tendens naar een zo ruim mogelijk toepassing van de "Uniemethode", en dringt er dan ook bij de Europese Raad op aan de mogelijkheden die het Verdrag biedt, ten volle te benutten;
6. is van mening dat het volledig gebruikmaken van alle institutionele en procedurele innovaties die het Verdrag van Lissabon invoert, een intense en permanente samenwerking vereist tussen de instellingen die participeren in de diverse procedures en die daarbij de nieuwe mechanismen die in het Verdrag zijn opgenomen en met name de insterinstitutionele overeenkomsten, ten volle dienen te benutten;
Het Europees Parlement
7. is er bijzonder mee ingenomen dat in het Verdrag van Lissabon het Europees Parlement volledig erkend wordt als één van de takken van de wetgevingsautoriteit en van de begrotingsautoriteit, terwijl voorts zijn rol bij de goedkeuring van veel beleidsbesluiten die van belang zijn voor het bestaan van de Unie, wordt erkend, en voorts zijn optreden op het vlak van het politiek toezicht versterkt wordt en zelfs, in bescheiden mate weliswaar, uitgebreid wordt tot het terrein van het GBVB;
8. beklemtoont dat de erkenning van de rol van het Europees Parlement de volledige medewerking vereist van de andere instellingen, met name als het erom gaat het Parlement tijdig te voorzien van alle documenten die voor de uitoefening van zijn taak, op voet van gelijkheid met de Raad, vereist zijn; alsmede de toegang tot en de participatie van het Parlement in de desbetreffende werkgroepen en vergaderingen die in de andere instellingen plaatsvinden, op voet van gelijkheid met de andere deelnemers in het besluitvormingsproces; doet een beroep op de drie instellingen het sluiten van interinstitutionele overeenkomsten te overwegen die de beste methodes op deze terreinen kunnen structureren, zodat de samenwerking zo optimaal mogelijk wordt;
9. is van mening dat het Europees Parlement ook zelf de nodige interne hervormingen moet uitvoeren om structuren, procedures en werkmethodes aan te passen aan zijn nieuwe bevoegdheden en aan de grotere behoefte aan planning en interinstitutionele samenwerking die voortvloeit uit het Verdrag van Lissabon(2); wacht met belangstelling de conclusies af van de werkgroep voor parlementaire hervorming en wijst erop dat de bevoegde commissie van het Parlement recentelijk de herziening van het Reglement behandeld heeft om dit aan te passen aan het Verdrag van Lissabon(3);
10. juicht het toe dat in het Verdrag van Lissabon ook het Europees Parlement het recht van initiatief wordt toegekend bij herziening van de Verdragen en erkend wordt dat het Parlement het recht heeft deel te nemen aan de Conventie en dat de instemming van het Parlement vereist is in het geval de Europese Raad van mening is dat er geen reden is de Conventie bijeen te roepen; is van mening dat deze erkenning een pleidooi is voor de erkenning dat het Europees Parlement het recht heeft als volwaardige partner deel te nemen aan de Intergouvernementele Conferentie (GC), op vergelijkbare voorwaarden als die van de Commissie; is van mening dat een interinstitutionele regeling, voortbordurend op de ervaring die bij de twee vorige IGC's is opgedaan, richtsnoeren zou kunnen opstellen voor de organisatie van IGC's, met name waar het betreft de participatie van het Europees Parlement en zaken als transparantie;
11. neemt kennis van de overgangsregelingen betreffende de samenstelling van het Europees Parlement; is van oordeel dat voor de toepassing van dergelijke regelingen een wijziging van het primair recht vereist is; verzoekt de lidstaten alle nodige nationale wettelijke maatregelen te nemen om de voorverkiezing in juni 2009 van de 18 aanvullende leden van het Europees Parlement mogelijk te maken zodat zij vanaf de datum van de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon als waarnemers aan de zittingen van het Parlement kunnen deelnemen; herinnert er evenwel aan dat de aanvullende leden uitsluitend, allen tegelijkertijd en op een vooraf overeengekomen tijdstip, in het genot komen van hun volledige prerogatieven zodra alle procedures voor de ratificatie van de wijziging van het primair recht zijn afgerond; herinnert de Raad aan het feit dat het Parlement krachtens het Verdrag van Lissabon (artikel 14, lid 2, van EU-Verdrag) belangrijke initiatief- en instemmingsrechten zullen worden verleend met betrekking tot de samenstelling van het Parlement, en dat het voornemens is volledig van deze rechten gebruik te maken;
De rol van de Europese Raad
12. is van mening dat formele erkenning van de Europese Raad als een individuele en zelfstandige instelling, met specifieke bevoegdheden die duidelijk in de Verdragen zijn vastgelegd, betekent dat een heroriëntatie van de rol van de Europese Raad moet plaatsvinden op de fundamentele taak de nodige beleidsimpulsen te geven en de algemene richtsnoeren en doeleinden van het optreden van de Unie vast te leggen;
13. is ook ingenomen met de specificatie in het Verdrag van Lissabon van de essentiële rol die de Europese Raad speelt bij de herziening van de Verdragen en bij bepaalde besluiten van fundamentele betekenis voor het politieke leven van de Unie − bijvoorbeeld bij benoemingen op de belangrijkste politieke posten, de oplossing van politieke blokkades in diverse besluitvormingsprocedures en de toepassing van flexibiliteitsinstrumenten − en die worden goedgekeurd door of met participatie van de Europese Raad;
14. is tevens van mening dat, aangezien de Europese Raad nu is geïntegreerd in de institutionele architectuur van de EU, de plichten van de Europese Raad duidelijker en specifieker moeten worden omschreven, met inbegrip van een mogelijke juridische toetsing van zijn handelingen, met name in het licht van artikel 265 VWEU;
15. beklemtoont de wel zeer leidende rol die de Europese Raad speelt bij het externe optreden en met name in het GBVB, waarbij de diverse terreinen zoals vaststelling van strategische belangen, bepalen van doelstellingen en opstelling van algemene richtsnoeren van dat beleid, van doorslaggevend belang zijn; beklemtoont in dat verband de noodzaak van nauwere betrokkenheid van de Raad, de Voorzitter van de Commissie en van de Ondervoorzitter van de Commissie (Hoge Vertegenwoordiger) bij de voorbereiding van de werkzaamheden van de Europese Raad op dit gebied;
16. is van mening dat de noodzaak van een betere institutionele samenwerking tussen het Europees Parlement en de Europese Raad betekent dat de voorwaarden waaronder de Voorzitter van het Europees Parlement deelneemt aan het overleg binnen de Europese Raad geoptimaliseerd dienen te worden; hiervoor kan eventueel een oplossing worden gevonden in het kader van een politieke overeenkomst over de betrekkingen tussen beide instellingen; is van mening dat het nuttig zou zijn indien de Europese Raad van zijn kant die voorwaarden in zijn interne reglement zou formaliseren;
Het vaste voorzitterschap van de Europese Raad
17. is ingenomen met de instelling van een vast voorzitterschap van de Europese Raad op langere termijn, wat kan bijdragen aan een grotere continuïteit, doeltreffendheid en samenhang in de werkzaamheden van die instelling en daarmee in het optreden van de Unie; onderstreept dat de benoeming van de Voorzitter van de Europese Raad zo spoedig mogelijk na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon moet plaatsvinden, teneinde te waarborgen dat diens ambtstermijn gekoppeld is aan de zittingsperiode van het nieuw gekozen Parlement en de mandaatsperiode van de nieuwe Commissie;
18. beklemtoont de vitale plaats die de Voorzitter van de Europese Raad zal innemen in het institutionele leven van de Unie, niet als president van de Europese Unie − wat hij of zij niet is − maar als Voorzitter van de Europese Raad die een impuls moet geven aan de werkzaamheden van de Europese Raad, de voorbereiding en de continuïteit van de werkzaamheden moet garanderen, consensus tussen de leden moet zoeken, verslag uitbrengen aan het Europees Parlement en op zijn of haar niveau de Unie extern in relatie met het GBVB moet vertegenwoordigen, zonder zich op het terrein van de Ondervoorzitter van de Commissie (Hoge Vertegenwoordiger) te begeven;
19. wijst erop dat de Voorzitter van de Europese Raad, in samenwerking met de Voorzitter van de Commissie en op grond van de werkzaamheden van de Raad Algemene Zaken verantwoordelijk is voor de voorbereiding van de vergaderingen van de Europese Raad en de continuïteit van de werkzaamheden van de Europese Raad, dit vereist wederzijds contact en nauwe samenwerking tussen de Voorzitter van de Europese Raad en het voorzitterschap van de Raad Algemene Zaken;
20. overweegt in dit verband dat een evenwichtige en soepele relatie tussen de Voorzitter van de Europese Raad en de Voorzitter van de Commissie, het roterende voorzitterschap en, wat de externe vertegenwoordiging van de Unie in GBVB-aangelegenheden betreft, de Ondervoorzitter van de Commissie (Hoge Vertegenwoordiger) van vitaal belang is;
21. wijst erop dat, hoewel het Verdrag van Lissabon bepaalt dat de Europese Raad wordt bijgestaan door het Algemeen secretariaat van de Raad, de specifieke uitgaven van de Europese Raad moeten worden weergeven in een aparte sector van de begroting die specifieke toewijzingen moet bevatten voor de Voorzitter van de Europese Raad, die moet worden bijgestaan door zijn of haar eigen kabinet, dat onder redelijke voorwaarden moet worden ingericht;
De Raad
22. is ingenomen met de stappen die in het Verdrag van Lissabon worden gezet naar de rol van de Raad als een tweede tak van de wetgevings- en begrotingsautoriteit van de Unie, die de overgrote meerderheid van de besluit neemt met het Europees Parlement samen, hoewel de Raad op een aantal terreinen nog de doorslaggevende rol speelt, en binnen een institutioneel stelsel dat zich geleidelijk heeft ontwikkeld overeenkomstig een parlementair tweekamerstelsel;
23. beklemtoont dat in het Verdrag van Lissabon een cruciale rol is weggelegd voor de Raad Algemene zaken − en dus voor de Voorzitter ervan − die de consistentie en de continuïteit van de werkzaamheden van de Raad in diverse samenstellingen, alsmede de voorbereiding en de continuïteit van de werkzaamheden van de Europese Raad (in samenwerking met de Voorzitter van de Europese Raad en de Voorzitter van de Commissie) moet waarborgen;
24. beklemtoont dat de bijzondere rol van de Raad bij de voorbereiding, vaststelling en tenuitvoerlegging van het GBVB een betere coördinatie vergt tussen de Voorzitter van de Raad Algemene Zaken en de Ondervoorzitter van de Commissie (Hoge Vertegenwoordiger) als Voorzitter van de Raad Buitenlandse zaken, en tussen hen en de Voorzitter van de Europese Raad;
25. is ervan overtuigd dat de door het Verdrag van Lissabon voorziene scheiding tussen de rol van de Raad Algemene Zaken en die van de Raad Buitenlandse Zaken een verschillende samenstelling vergt van deze twee Raadsconfiguraties, vooral omdat de ruimere opvatting van de externe betrekkingen van de Unie door de Verdragen, zoals gewijzigd door het Verdrag van Lissabon, het steeds moeilijker maakt om een cumulatie van mandaten in beide Raden te aanvaarden; acht het dan ook wenselijk is dat de ministers van buitenlandse zaken zich hoofdzakelijk concentreren op de werkzaamheden van de Raad Buitenlandse Zaken;
26. is in dit verband dan ook van mening dat het noodzakelijk kan blijken dat de premier of het staatshoofd van de lidstaat die het voorzitterschap van de Raad bekleedt, de Raad Algemene Zaken als het orgaan dat verantwoordelijk is voor de coördinatie van de diverse Raadsconfiguraties persoonlijk voorzit en voor de goede werking ervan zorgt en de knoop doorhakt op het punt van prioriteiten en de oplossing van geschillen, die momenteel al te gemakkelijk worden doorverwezen naar de Europese Raad;
27. erkent dat er zich grote moeilijkheden voordoen op het vlak van de coördinatie tussen de diverse Raadsconfiguraties als gevolg van het nieuwe stelsel van voorzitterschappen, en beklemtoont, met het oog op het vermijden van deze risico's, het belang van de "nieuwe", op 18 maanden vastgestelde "trojka's" (groepen van drie voorzitterschappen), die de voorzitterschappen van de diverse configuraties van Raad en Coreper gezamenlijk uitoefenen (afgezien van de Raad Buitenlandse Zaken en de Eurogroep) om de samenhang, consistentie en continuïteit van de werkzaamheden van de Raad als geheel te waarborgen en te zorgen voor een soepel verloop van de interinstitutionele samenwerking bij de wetgevings- en begrotingsprocedure, in gezamenlijke besluitvorming met het Europees Parlement;
28. acht het cruciaal dat de trojka's tijdens hun gehele mandaat intensief en permanent samenwerken, wijst op het belang van het gemeenschappelijke operationele programma van elke 18 maanden durende trojka voor de goede werking van de Unie, waarop nader wordt ingegaan in paragraaf 51 van deze resolutie, verzoekt de trojka's hun gemeenschappelijke operationele programma − met daarin in het bijzonder hun voorstellen inzake het tijdschema voor de wetgevende beraadslagingen − in de plenaire vergadering aan het Parlement voor te leggen, aan het begin van hun gezamenlijk mandaat;
29. is van mening dat het staats- of regeringshoofd dat het voorzitterschap van de Raad bekleedt een fundamentele rol speelt bij de waarborging van de cohesie van de groep voorzitterschappen als geheel en de coherentie van de werkzaamheden van de diverse Raadsconfiguraties, alsook bij de vereiste coördinatie met de Europese Raad, met name in verband met de voorbereiding en de continuïteit van de werkzaamheden van de Europese Raad;
30. beklemtoont voorts dat het staats- of regeringshoofd dat het roterende voorzitterschap van de Raad bekleedt de belangrijkste gesprekspartner moet zijn van het Europees Parlement wat betreft de werkzaamheden van het voorzitterschap; is van mening dat hij of zij moet worden uitgenodigd zich in de plenaire vergadering tot het Parlement te richten, om het respectieve programma te presenteren van de werkzaamheden van het voorzitterschap en verslag uit te brengen over de ontwikkelingen tijdens de halfjaarlijkse termijn en de geboekte resultaten, en voorts alle andere politieke zaken van belang, die zich tijdens de duur van zijn of haar voorzitterschap hebben voorgedaan, ter discussie moet voorleggen;
31. beklemtoont dat volgens de huidige stand van zaken in de ontwikkeling van de Unie, kwesties van veiligheid en verdediging nog altijd een integraal onderdeel vormen van het GBVB, en is van mening dat zij als zodanig onder de bevoegdheid dienen te blijven van de Raad Buitenlandse Zaken, waarvan de Ondervoorzitter van de Commissie (Hoge Vertegenwoordiger) voorzitter is, zonodig met deelname van de minister van defensie;
De Commissie
32. is ingenomen met de cruciale rol die de Commissie blijft spelen als "motor" die de werkzaamheden van de Unie voortstuwt, wat tot uiting komt door:
–
de erkenning dat zij een bijna-monopolie bezit op wetgevingsinitiatieven, dat wordt uitgebreid tot alle terrein waarop de Unie actief is, met uitzondering van het GBVB, en met name sterker wordt in financiële aangelegenheden;
–
de versterking van haar rol bij het faciliteren van overeenkomsten tussen de twee takken van de wetgevings- en de begrotingsautoriteit;
–
de versterking van haar rol als "uitvoerend orgaan" van de Unie wanneer de tenuitvoerlegging van de bepalingen van het Gemeenschapsrecht een gemeenschappelijke aanpak vergt, terwijl de Raad een dergelijke rol alleen op zich neemt in GBVB-zaken en in naar behoren gemotiveerde gevallen die in rechtsbesluiten zijn gespecificeerd;
33. is ingenomen met de versterking van de positie van de Voorzitter binnen het college van Commissarissen, met name ten aanzien van de institutionele verantwoording die de Commissarissen en de interne organisatie van de Commissie aan hem of haar moeten afleggen, wat de voorwaarden schept voor versterking van zijn of haar leiderschap van de Commissie en voor de samenhang van de Commissie; is van oordeel dat de positie van de Voorzitter verder kan worden versterkt gezien de afspraak tussen de staatshoofden en regeringsleiders om een Commissie met een commissaris per lidstaat te behouden;
Verkiezing van de Commissievoorzitter
34. beklemtoont dat de verkiezing van de Commissievoorzitter door het Europees Parlement op voordracht van de Europese Raad zijn of haar benoeming een sterker politiek karakter zal geven;
35. beklemtoont dat een dergelijke verkiezing de democratische legitimiteit van de Voorzitter van de Commissie zal vergroten en zijn of haar positie zowel intern binnen de Commissie (wat betreft zijn of haar gewicht in de interne betrekkingen met andere Commissarissen) als in de interinstitutionele betrekkingen in het algemeen, zal versterken;
36. is van mening dat de toegenomen legitimiteit van de Commissievoorzitter ook ten goede zal komen aan de Commissie als geheel, en haar vermogen om op te treden als een zelfstandige promotor van het algemene Europese belang en als stuwende kracht achter het Europese optreden, zal versterken;
37. wijst er in dit verband op dat het feit dat kandidaten voor het ambt van Voorzitter van de Commissie door de Europese Raad met gekwalificeerde meerderheid kunnen worden voorgedragen en dat voor de verkiezing door het Europees Parlement de stemmen van een meerderheid van de samenstellende leden vereist is, een verdere aansporing vormt voor allen die bij het proces betrokken zijn om een dialoog op gang te brengen die voor een geslaagde uitkomst van het proces onontbeerlijk is;
38. wijst erop dat de Europese Raad door het Verdrag van Lissabon verplicht wordt rekening te houden met de verkiezingen voor het Europees Parlement en alvorens de kandidaat aan te wijzen, naar behoren overleg dient te voeren door middel van informele institutionele contacten tussen beide instellingen; herinnert er voorts aan dat in Verklaring 11 die is aangehecht aan de slotbepalingen van de intergouvernementele conferentie die het Verdrag van Lissabon heeft goedgekeurd(4) in dit verband wordt gesproken over "raadplegingen in het daartoe meest geschikt geachte kader" tussen vertegenwoordigers van het Europees Parlement en de Europese Raad;
39. stelt voor dat de Voorzitter van de Europese Raad van de Europese Raad het mandaat ontvangt (alleen of met een delegatie) die raadplegingen te houden, dat hij of zij overleg voert met de Voorzitter van het Europees Parlement voor het organiseren van de nodige vergaderingen met alle fractievoorzitters in het Europees Parlement afzonderlijk, eventueel begeleid door de leiders (of een delegatie) van de Europese politieke partijen en dat de Voorzitter van de Europese Raad daarna verslag uitbrengt aan de Europese Raad;
Benoemingsprocedure
40. is van mening dat bij de keuze van personen voor de ambten van Voorzitter van de Europese Raad, Voorzitter van de Commissie en Ondervoorzitter van de Commissie (Hoge Vertegenwoordiger) rekening moet worden gehouden met de inhoudelijke competenties van de kandidaten; erkent daarnaast dat, zoals bepaald in Verklaring 6 die is aangehecht aan de bovengenoemde slotbepaling(5), ook rekening moet worden gehouden met de geografische en demografische verscheidenheid van de Unie en de lidstaten;
41. is voorts van mening dat bij de benoemingen voor de belangrijkste politieke posten in de Europese Unie, de lidstaten en de politieke families in Europa niet alleen rekening moeten houden met criteria als geografisch en demografisch evenwicht, maar ook met criteria als politiek evenwicht en genderevenwicht;
42. is in dit verband van mening dat de benoemingsprocedure zou moeten plaatsvinden na de verkiezingen voor het Europees Parlement, zodat rekening kan worden gehouden met de verkiezingsuitslag, die een hoofdrol zal spelen bij de keuze van Voorzitter van de Commissie; wijst erop dat pas na zijn of haar verkiezing gezorgd kan worden voor het vereiste evenwicht;
43. stelt als eventueel model de volgende procedure en het volgende tijdpad voor de benoemingen voor, waarover het Europees Parlement en de Europese Raad overeenstemming zouden moeten bereiken:
–
week 1 en 2 na de Europese verkiezingen: installatie van de fracties in het Europees Parlement;
–
week 3 na de verkiezingen: overleg tussen de Voorzitter van de Europese Raad en de Voorzitter van het Europees Parlement, gevolgd door vergaderingen van de Voorzitter van de Europese Raad met elk van de fractievoorzitters afzonderlijk (eventueel ook met de voorzitters van de politieke partijen in Europa of kleine delegaties);
–
week 4 na de verkiezingen: bekendmaking door de Europese Raad van de kandidaat voor het voorzitterschap van de Commissie, rekening houden met de resultaten van het in vorig visum bedoelde overleg;
–
week 5 en 6 na de verkiezingen: contacten tussen de kandidaat voor het voorzitterschap van de Commissie en de fracties; verklaringen door de kandidaat en presentatie van zijn of haar politieke beginselen ten overstaan van het Europees Parlement; stemming in het Europees Parlement over de kandidaat voor het voorzitterschap van de Commissie;
–
juli/augustus/september: de gekozen Voorzitter van de Commissie moet met de Europese Raad overeenstemming bereiken over de benoeming van de Ondervoorzitter van de Commissie (Hoge Vertegenwoordiger) en stelt een lijst van kandidaat-commissarissen voor (waaronder de Ondervoorzitter van de Commissie/Hoge Vertegenwoordiger);
–
september: de Raad hecht zijn goedkeuring aan de lijst van kandidaat-commissarissen (waaronder de Ondervoorzitter van de Commissie (Hoge Vertegenwoordiger));
–
september/oktober: hoorzittingen in het Europees Parlement met de kandidaat-commissarissen en de Ondervoorzitter van de Commissie (Hoge Vertegenwoordiger);
–
oktober: presentatie van het College van commissarissen en hun programma ten overstaan van het Europees Parlement; stemming over het college als geheel (met inbegrip van de Ondervoorzitter van de Commissie (Hoge Vertegenwoordiger); de Europese Raad hecht zijn goedkeuring aan de nieuwe Commissie; de nieuwe Commissie begint met haar werkzaamheden;
–
november: de Europese Raad benoemt de Voorzitter van de Europese Raad;
44. beklemtoont dat het voorgestelde scenario in ieder geval vanaf 2014 toegepast zou moeten worden;
45. is van mening dat de mogelijke inwerkintreding van het Verdrag van Lissabon tegen het eind van 2009 een politiek akkoord tussen de Europese Raad en het Europees Parlement vereist om er in ieder geval voor te zorgen dat de procedure voor de keuze van de Voorzitter van de volgende Commissie en voor de benoeming van de toekomstige Commissie zodanig is dat de nieuwe bevoegdheden die het Verdrag van Lissabon het Europees Parlement hieromtrent toekent worden geëerbiedigd;
46. is van mening dat indien de Europese Raad de procedure voor de nominatie van de Voorzitter van de nieuwe Commissie direct na de Europese verkiezingen van juni 2009 introduceert(6), hij naar behoren rekening dient te houden met de tijd die benodigd is om de in het Verdrag van Lissabon bedoelde politieke overlegprocedure met de nieuwgekozen vertegenwoordigers van de politieke fracties informeel af te ronden; is van mening dat zijn nieuwe prerogatieven onder deze omstandigheden volledig zouden worden gerespecteerd en dat het Europees Parlement vervolgens zou kunnen overgaan tot de goedkeuring van de nominatie van de Commissievoorzitter;
47. beklemtoont dat, wat betreft de benoeming van het nieuwe College, de procedure pas zou moeten worden begonnen nadat de resultaten van het tweede referendum in Ierland bekend zijn; wijst erop dat de instellingen op die manier volledig op de hoogte zijn van het toekomstige wettelijke kader waarin de nieuwe Commissie haar mandaat zal gaan uitoefenen en dus naar behoren rekening kan worden gehouden met hun respectieve bevoegdheden binnen de procedure, alsmede met de samenstelling, structuur en bevoegdheden van de nieuwe Commissie; indien het referendum een positief resultaat heeft, zou de formele goedkeuring van het nieuwe College, inclusief de Voorzitter en de Ondervoorzitter van de Commissie (Hoge Vertegenwoordiger), door het Europees Parlement pas moeten plaatsvinden na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon;
48. wijst erop dat wanneer het tweede referendum in Ierland geen positief resultaat mocht hebben, het Verdrag van Nice nog wel geheel van toepassing is en dat de volgende Commissie gevormd dient te worden volgens dusdanige bepalingen dat het aantal leden ervan kleiner is dan het aantal lidstaten; beklemtoont dat de Raad dan zal moeten besluiten over het feitelijke aantal leden van die beperkte Commissie; beklemtoont de politieke wil van het Europees Parlement om erop toe te zien dat de betreffende bepalingen volledig worden geëerbiedigd;
Programmering
49. is van mening dat programmering, zowel op strategisch als op operationeel niveau van essentieel belang is voor de doeltreffendheid en de samenhang van het optreden van de Unie;
50. is dan ook ingenomen met het feit dat in het Verdrag van Lissabon specifiek wordt aangedrongen op programmering als middel om het vermogen van de instellingen tot treden te verhogen en stelt voor een aantal parallel lopende planningexercities te houden, langs de volgende lijnen:
–
het Europees Parlement, de Raad en de Commissie moeten overeenstemming bereiken over een "contract" of een "programma" voor de zittingsperiode, gebaseerd op brede strategische doelstellingen en prioriteiten die de Commissie aan het begin van haar mandaat moet voorleggen, en waarover zij met Europees Parlement en Raad zal debatteren, met het doel tot een vergelijk te komen (wellicht in de vorm van een specifieke interinstitutionele overeenkomst, zelfs als die juridisch niet bindend is) tussen de drie instellingen over gemeenschappelijke doeleinden en prioriteiten voor de vijfjarige zittingsperiode;
–
op grond van dit contract of programma zou de Commissie dan verder haar ideeën kunnen ontwikkelen over de financiële programmering en eind juni van het jaar volgend op de verkiezingen haar voorstellen voor een meerjarig financieel kader voor vijf jaar kunnen voorleggen, met een lijst van wetgevingsvoorstellen om de diverse programma's in daden om te zetten; vervolgens moet over deze voorstellen worden gediscussieerd en moeten ze, aan het eind van hetzelfde jaar (of in ieder geval aan het eind van het eerste trimester van het volgende jaar), worden goedgekeurd door de Raad en het Europees Parlement, overeenkomstig de procedure die is vastgelegd in de Verdragen;
–
op deze wijze zou de Unie over een meerjarig financieel kader voor vijf jaar beschikken dat in werking kan treden aan het begin van het jaar N+2 (of N+3)(7), zodat ieder Europees Parlement en iedere Commissie een besluit kunnen nemen over hum "eigen" programma;
51. is van mening dat de overgang naar dit systeem van een vijfjarig financieel en politiek programma verlenging en aanpassing noodzakelijk maakt van het lopende financiële kader dat is opgenomen in het Interinstitutioneel Akkoord over begrotingsdiscipline en gezond financieel beheer(8), tot eind 2015/2016, terwijl het volgende aan het begin van 2016/2017 in werking zou treden(9);
52. stelt, op grond van het contract/programma voor de zittingsperiode en rekening houdend met het meerjarig financiële kader, voor dat:
–
de Commissie haar jaarlijkse werk- en wetgevingprogramma aan het Europees Parlement en de Raad voorlegt in verband met een gezamenlijk debat, zodat de Commissie in de gelegenheid wordt gesteld de nodige aanpassingen aan te brengen;
–
de Raad Algemene Zaken, in overleg met het Europees Parlement, instemt met een gemeenschappelijk operationeel programma voor de werkzaamheden van iedere groep van drie voorzitterschappen voor hun mandaat dat 18 maanden duurt, en dat zal dienen als een kader voor de respectieve programma's voor de werkzaamheden van ieder voorzitterschap voor hun mandaat van zes maanden;
Externe betrekkingen
53. beklemtoont het belang van de nieuwe dimensie die het Verdrag van Lissabon toevoegt aan het externe optreden van de Unie als geheel, met inbegrip van het GBVB, die met de rechtspersoonlijkheid van de Unie en de institutionele innovaties die op dit terrein relevant zijn (met name de benoeming van de Ondervoorzitter van de Commissie (Hoge Vertegenwoordiger) met een dubbelfunctie en de oprichting van de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO)), een doorslaggevende factor kan zijn voor de samenhang en de doeltreffendheid van het optreden van de Unie op dit terrein en haar zichtbaarheid als speler op het wereldtoneel aanzienlijk kan vergroten;
54. herinnert eraan dat bij alle besluiten in kwesties van extern optreden de rechtsgrondslag moet worden gespecificeerd op grond waarvan ze zijn genomen, zodat het eenvoudiger wordt de procedure die voor de goedkeuring gevolgd is en de procedure die voor de tenuitvoerlegging gevolgd moet worden, te identificeren;
Ondervoorzitter van de Commissie (Hoge Vertegenwoordiger)
55. beschouwt de instelling van de dubbelfunctie Ondervoorzitter van de Commissie (Hoge Vertegenwoordiger) als een fundamentele stap om de samenhang, de efficiëntie en de zichtbaarheid van het externe optreden van de Unie als geheel te garanderen;
56. beklemtoont dat de Ondervoorzitter van de Commissie (Hoge Vertegenwoordiger) met gekwalificeerde meerderheid door de Europese Raad benoemd moet worden, met instemming van de Voorzitter van de Commissie en dat het Europees Parlement aan hem of haar zijn goedkeuring moet hechten als Ondervoorzitter van de Commissie bij de stemming over het college van Commissarissen als geheel; dringt er bij de Voorzitter van de Commissie op aan ervoor te zorgen dat de Commissie haar verantwoordelijkheden in dit verband ten volle uitoefent, overwegende dat de Hoge Vertegenwoordiger als Ondervoorzitter van de Commissie een doorslaggevende rol zal spelen bij het garanderen van de samenhang en de goede prestaties van het college en dat de Voorzitter van de Commissie de politieke en institutionele plicht heeft ervoor te zorgen dat hij of zij de capaciteiten heeft om als lid van het college te kunnen functioneren; beklemtoont voorts dat de Europese Raad zich bewust dient te zijn van dit aspect van de rol van de Ondervoorzitter van de Commissie (Hoge Vertegenwoordiger) en vanaf het begin van de procedure het nodige overleg moet voeren met de Voorzitter van de Commissie zodat de procedure met succes kan worden afgesloten; wijst erop dat het, binnen het kader van zijn bevoegdheden inzake de benoeming van een nieuwe Commissie, zijn recht om een oordeel uit te spreken over de politieke en institutionele capaciteiten van de kandidaat-ondervoorzitter van de Commissie (Hoge Vertegenwoordiger), uitputtend zal benutten;
57. beklemtoont dat de EDEO een cruciale rol zal spelen in de ondersteuning van de Ondervoorzitter van de Commissie (Hoge Vertegenwoordiger) en een vitaal aandeel zal hebben in het welslagen van de nieuwe geïntegreerde aanpak van het externe optreden van de Unie; beklemtoont dat voor de oprichting van de nieuwe dienst een formeel voorstel nodig is van de Ondervoorzitter van de Commissie (Hoge Vertegenwoordiger), wat pas mogelijk is als hij of zij zijn of haar werkzaamheden is begonnen en waaraan de Raad pas zijn goedkeuring kan hechten na het advies van het Europees Parlement en de instemming door de Commissie; is van plan in verband met de oprichting van de EDEO, zijn bevoegdheden op het terrein van de begroting ten volle te benutten;
58. beklemtoont dat de taken van de Ondervoorzitter van de Commissie (Hoge Vertegenwoordiger) een omvangrijk terrein bestrijken wat uitgebreide coördinatie vergt met de andere instellingen, maar vooral met de Voorzitter van de Commissie, aan wie hij of zij politieke verantwoording verschuldigd is op de terreinen van het externe beleid die binnen de opdracht van de Commissie vallen, met het roterende voorzitterschap van de Raad en met de Voorzitter van de Europese Raad;
59. beklemtoont dat het bereiken van de doelstellingen die ten grondslag liggen aan de instelling van de post van Ondervoorzitter van de Commissie (Hoge Vertegenwoordiger) in hoge mate zal afhangen van het politieke vertrouwen tussen de Voorzitter van de Commissie en de Ondervoorzitter van de Commissie (Hoge Vertegenwoordiger) en van het vermogen van de Ondervoorzitter van de Commissie (Hoge Vertegenwoordiger) tot vruchtbare samenwerking met de Voorzitter van de Europese Raad, het roterende voorzitterschap van de Raad en met de andere Commissarissen, die onder zijn of haar coördinatie belast zijn met de uitoefening van specifieke taken op het gebied van het externe optreden van de Unie;
60. dringt er bij de Commissie en de Ondervoorzitter van de Commissie (Hoge Vertegenwoordiger) op aan gebruik te maken van de mogelijkheid gemeenschappelijke initiatieven voor te leggen op het terrein van de buitenlandse betrekkingen, ter versterking van de samenhang van de diverse activiteiten van de Unie in de externe sfeer en vergroting van de kans dat deze initiatieven, met name voor wat betreft het GBVB, worden overgenomen door de Raad; wijst in dit verband op de noodzaak van een parlementaire controle op het buitenlands en veiligheidsbeleid;
61. is van mening dat het van vitaal belang is dat bepaalde praktische maatregelen worden genomen om de werkzaamheden van de Ondervoorzitter van de Commissie (Hoge Vertegenwoordiger) te verlichten:
–
de Ondervoorzitter van de Commissie (Hoge Vertegenwoordiger) dient de benoeming voor te stellen van bijzondere vertegenwoordigers met een helder mandaat dat overeenkomstig het Verdrag van Lissabon (artikel 33 van het EU-Verdrag) is vastgesteld, om hem of haar bij te staan op specifieke terreinen van zijn of haar bevoegdheden in GBVB-aangelegenheden (deze bijzondere vertegenwoordigers die door de Raad worden benoemd, dienen door het Europees Parlement te worden gehoord en het Europees Parlement regelmatig op de hoogte te houden van hun werkzaamheden);
–
hij of zij moet zijn of haar werkzaamheden op andere terreinen dan het GBVB afstemmen met de Commissarissen die voor de portefeuilles op die gebieden verantwoordelijk zijn en zou hun zijn of haar taken met betrekking tot de internationale vertegenwoordiging van de Europese Unie op die terreinen, zonodig, moeten kunnen delegeren;
–
de Ondervoorzitter van de Commissie (Hoge Vertegenwoordiger) moet, van geval tot geval en met inachtneming van de bij elke gelegenheid te verrichten werkzaamheden, beslissen wie hem of haar in geval van afwezigheid vervangt;
Vertegenwoordiging
62. is van opvatting dat het Verdrag van Lissabon een doeltreffend, alhoewel ingewikkeld, operationeel systeem creëert voor de externe vertegenwoordiging van de Unie en stelt voor dit door middel van een aantal richtsnoeren aan te scherpen:
–
de Voorzitter van de Europese Raad vertegenwoordigt de Unie op het niveau van staats- en regeringsleiders in zaken die verband houden met het GBVB, maar is niet bevoegd politieke onderhandelingen te voeren namens de Unie, dit is de opdracht van de Ondervoorzitter van de Commissie (Hoge Vertegenwoordiger); hem of haar kan ook verzocht worden de Europese Raad te vertegenwoordigen bij bepaalde internationale gebeurtenissen;
–
de Voorzitter van de Commissie vertegenwoordigt de Unie op het hoogste niveau bij alle externe aangelegenheden van de Unie, met uitzondering van zaken die verband houden met het GBVB, of in specifieke beleidssectoren die op het terrein van het externe optreden van de Unie liggen (buitenlandse handel, enz.); de Ondervoorzitter van de Commissie (Hoge Vertegenwoordiger) of de bevoegde of daartoe aangewezen Commissaris kan deze rol ook op zich nemen, onder het gezag van de Commissie;
–
de Ondervoorzitter van de Commissie (Hoge Vertegenwoordiger) vertegenwoordigt de Unie op ministersniveau of in internationale organisaties op gebieden die betrekking hebben op de algemene externe activiteiten van de Unie; hij of zij treedt ook op als externe vertegenwoordiger in zijn of haar hoedanigheid als Voorzitter van de Raad Buitenlandse zaken;
63. is van mening dat het niet langer wenselijk is dat de Voorzitter van de Raad Algemene Zaken (met name de eerste minister van de lidstaat die het voorzitterschap bekleedt) of de voorzitter van een specifieke, sectoriële Raadsconfiguratie optreedt als externe vertegenwoordiging van de Unie;
64. beklemtoont het belang van coördinatie en samenwerking tussen de diverse partijen die verantwoordelijk zijn voor deze verschillende taken met betrekking tot de externe vertegenwoordiging van de Unie, zodat bevoegdheidsconflicten worden vermeden en de coherentie en de zichtbaarheid van de Unie op extern gebied, gewaarborgd zijn;
o o o
65. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie en het verslag van de Commissie Constitutionele zaken te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de nationale parlementen van de lidstaten.
Resolutie van het Europees Parlement van 7 mei 2009 over de nieuwe rol en bevoegdheden van het Parlement bij de tenuitvoerlegging van het Verdrag van Lissabon (Verslag Leinen), P6_TA(2009)0373.
Besluit van het Parlement van 6 mei 2009 over de algemene herziening van het Reglement, P6_TA(2009)0359, en het verslag over de aanpassing van het Reglement aan het Verdrag van Lissabon (A6-0277/2009) (Corbett-verslagen).
Interinstitutioneel akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1).
Overeenkomstig de resolutie van het Parlement van 25 maart 2009 over de tussentijdse herziening van het financiële kader 2007-2013 (Verslag Böge), Aangenomen teksten, P6_TA(2009)0174 en de resolutie van het Parlement van 7 mei 2009 over de financiële aspecten van het Verdrag van Lissabon (Verslag Guy-Quint), P6_TA(2009)0374.
Ontwikkeling van de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de nationale parlementen in het kader van het Verdrag van Lissabon
138k
55k
Resolutie van het Europees Parlement van 7 mei 2009 over de ontwikkeling van de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de nationale parlementen in het kader van het Verdrag van Lissabon (2008/2120(INI))
– gelet op het Protocol betreffende de rol van de nationale parlementen in de Europese Unie dat aan het Verdrag van Amsterdam is gehecht,
– gelet op het Protocol betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid dat aan het Verdrag van Amsterdam is gehecht,
– gelet op het Verdrag van Lissabon, met name artikel 12 van het Verdrag betreffende de Europese Unie,
– gelet op het Protocol betreffende de rol van de nationale parlementen in de Europese Unie dat aan het Verdrag van Lissabon is gehecht, met name artikel 9 daarvan,
– gelet op het Protocol betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid dat aan het Verdrag van Lissabon is gehecht,
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 7 februari 2002 over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de nationale parlementen in het kader van de opbouw van Europa(1),
– gezien de Richtsnoeren voor de betrekkingen tussen de regeringen en de parlementen inzake communautaire aangelegenheden (instructieve minimumnormen) van 27 januari 2003 (de "Parlementaire richtsnoeren van Kopenhagen")(2), goedgekeurd op de XXVIIIste conferentie van de commissies voor communautaire en Europese aangelegenheden van de Parlementen van de Europese Unie (COSAC),
– gezien de Richtsnoeren inzake de interparlementaire samenwerking in de Europese Unie van 21 juni 2008(3),
– gezien de Conclusies van de XLste bijeenkomst van de COSAC op 4 november 2008 in Parijs, met name punt 1 daarvan,
– gezien het verslag van de subcommissie van het Ierse parlement voor de toekomst van Ierland in de Europese Unie van november 2008, met name de paragrafen 29 tot en met 37 van de samenvatting, die uitgebreide aanbevelingen bevatten om de parlementaire controle van de nationale regeringen als leden van de Raad te versterken,
– gelet op artikel 45 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie constitutionele zaken en de adviezen van de Commissie buitenlandse zaken en de Commissie ontwikkelingssamenwerking (A6-0133/2009),
A. overwegende dat de laatste resolutie over de betrekkingen met de nationale parlementen die door het Europees Parlement is aangenomen uit 2002 dateert en het derhalve tijd is voor een nieuwe beoordeling,
B. overwegende dat op het niveau van de Unie de burgers rechtstreeks vertegenwoordigd zijn in het Europees Parlement en de lidstaten in de Raad vertegenwoordigd worden door hun regeringen, die op hun beurt op democratische wijze verantwoording moeten afleggen aan hun parlementen (zie artikel 10, lid 2, van het EU-Verdrag zoals neergelegd in de versie van het Verdrag van Lissabon); daarom moet de noodzakelijke parlementarisering van de Europese Unie berusten op de volgende twee pijlers: enerzijds de verruiming van de bevoegdheden van het Europees Parlement ten aanzien van alle besluitvorming van de Unie, anderzijds de versterking van de positie van de nationale parlementen ten opzichte van hun regeringen,
C. overwegende dat er binnen de Europese Conventie sprake was van een voortreffelijke samenwerking tussen de vertegenwoordigers van de nationale parlementen en de vertegenwoordigers van het Europees Parlement, maar ook tussen de laatstgenoemden en de vertegenwoordigers van de parlementen van de kandidaat-lidstaten,
D. overwegende dat de gezamenlijke parlementaire bijeenkomsten die in het kader van de denkpauze zijn gehouden om bepaalde onderwerpen te bespreken, hun waarde hebben bewezen, en dat er derhalve ook bij een eventuele nieuwe Conventie of bij soortgelijke gelegenheden van deze praktijk gebruik kan worden gemaakt,
E. overwegende dat de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de nationale parlementen de afgelopen jaren zijn verbeterd en gediversifieerd en er steeds meer activiteiten plaatsvinden op het niveau van parlementen als geheel en op het niveau van parlementaire commissies,
F. overwegende dat bij de toekomstige ontwikkeling van betrekkingen rekening moet worden gehouden met de voor- en nadelen van de diverse bestaande praktijken,
G. overwegende dat de nieuwe bevoegdheden die onder het Verdrag van Lissabon zijn toegekend aan nationale parlementen, met name met betrekking tot het subsidiariteitsbeginsel, de parlementen ertoe aanzetten al in een vroeg stadium actief betrokken te raken bij de beleidsontwikkeling op EU-niveau,
H. overwegende dat alle vormen van interparlementaire samenwerking met twee onderliggende grondslagen moeten stroken: meer efficiëntie en parlementaire democratisering,
I. overwegende dat de belangrijkste taak en functie van het Europees Parlement en de nationale parlementen bestaat in het deelnemen aan de wetgevende besluitvorming en het nauwkeurig overwegen van politieke keuzes op, respectievelijk, het nationale en het Europese niveau; overwegende dat dit nauwe samenwerking voor het algemeen welzijn niet overbodig maakt, met name waar het de omzetting van het EU-recht in nationale wetgeving betreft,
J. overwegende dat het gepast is politieke richtsnoeren te ontwikkelen op basis waarvan de vertegenwoordigers en organen van het Europees Parlement toekomstige acties kunnen bepalen inzake zijn betrekkingen met nationale parlementen en de uitvoering van de bepalingen van het Verdrag van Lissabon met betrekking tot nationale parlementen,
De bijdrage die door het Verdrag van Lissabon is geleverd aan de ontwikkeling van de betrekkingen
1. is verheugd over de rechten en plichten van de nationale parlementen uit hoofde van het Verdrag van Lissabon, dat een "verdrag van de parlementen" is, waardoor hun rol in de politieke processen van de Europese Unie wordt vergroot; is van mening dat deze in drie categorieën kunnen worden onderverdeeld:
Informatie over:
–
de evaluatie van beleid dat gevoerd wordt op het gebied van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid;
–
handelingen van het Permanente Comité voor interne veiligheid;
voorstellen voor maatregelen ter aanvulling van het Verdrag;
Actieve deelneming aan:
–
het naar behoren functioneren van de Unie ("paraplu"-bepaling);
–
controle van Europol en Eurojust samen met het Europees Parlement;
–
overeenkomsten die betrekking hebben op Verdragswijzigingen;
Bezwaar maken tegen:
–
wetgeving die niet voldoet aan het subsidiariteitsbeginsel, door middel van de "gele kaart"- en "oranje kaart"-procedures;
–
Verdragswijzigingen in de vereenvoudigde procedure;
–
maatregelen inzake justitiële samenwerking in civielrechtelijke zaken (familierecht);
–
een schending van het subsidiariteitsbeginsel, door een zaak aanhangig te maken bij het Hof van Justitie (indien dit is toegestaan onder het nationale recht);
Huidige betrekkingen
2. merkt tevreden op dat zijn betrekkingen met de nationale parlementen en hun leden zich de afgelopen jaren tamelijk positief, maar nog niet in de vereiste mate, hebben ontwikkeld, met name door de volgende gezamenlijke activiteiten:
–
gezamenlijke parlementaire bijeenkomsten over horizontale thema's, die meer dan één commissie aanbelangen;
–
regelmatige vergaderingen van het Gemengd Comité, ten minste twee maal per zes maanden;
–
interparlementaire ad-hocbijeenkomsten op commissieniveau op initiatief van het Europees Parlement of van het parlement van de lidstaat die het voorzitterschap van de Raad bekleedt;
–
interparlementaire bijeenkomsten op het niveau van commissievoorzitters;
–
samenwerking op het niveau van de voorzitters van de parlementen binnen de Conferentie van de voorzitters van de parlementen van de Europese Unie;
–
bezoeken door leden van nationale parlementen aan het Europees Parlement om deel te nemen aan bijeenkomsten van de overeenstemmende gespecialiseerde commissies;
–
bijeenkomsten binnen de fracties of partijen op Europees niveau waar politici uit alle lidstaten bijeenkomen met leden van het Europees Parlement;
Toekomstige betrekkingen
3. is van mening dat er nieuwe vormen van pre- en postlegislatieve dialoog tussen het Europees Parlement en nationale parlementen moeten worden ontwikkeld;
4. vraagt de nationale parlementen dringend zich meer inspanningen te getroosten om de nationale regering ter verantwoording te roepen voor de wijze waarop zij de EU-fondsen beheren; verzoekt de nationale parlementen om controle uit te oefenen op de kwaliteit van nationale effectbeoordelingen en op de manier waarop de nationale regeringen de EU-wetgeving omzetten in nationale wetgeving en EU-beleid en financieringsprogramma's ten uitvoer leggen op nationaal, regionaal en lokaal niveau; verzoekt de nationale parlementen om strikt toezicht uit te oefenen op de verslaglegging over de nationale actieplannen van de agenda van Lissabon;
5. acht het gepast om nationale parlementen steun te bieden bij hun beoordeling van ontwerpwetgeving voordat deze door de wetgever van de Unie in behandeling wordt genomen, evenals bij de effectieve controle op hun regeringen als deze in de Raad optreden;
6. stelt dat regelmatige bilaterale bijeenkomsten als Gemengd Comité van de overeenstemmende gespecialiseerde commissies en interparlementaire ad-hocbijeenkomsten op commissieniveau, op uitnodiging van het Europees Parlement, al in een vroeg stadium een dialoog mogelijk maken over bestaande of beoogde wetgeving of politieke initiatieven en derhalve systematisch onderhouden en ontwikkeld moeten worden tot een permanent netwerk van overeenstemmende commissies; is van oordeel dat dergelijke bijeenkomsten voorafgegaan of gevolgd kunnen worden door bilaterale ad-hocbijeenkomsten van commissies waarin specifieke nationale aandachtspunten kunnen worden behandeld, en dat de Conferentie van commissievoorzitters kan worden belast met het opstellen en coördineren van een programma voor de activiteiten van gespecialiseerde commissies met de nationale parlementen;
7. merkt op dat bijeenkomsten van de voorzitters van gespecialiseerde commissies van het Europees Parlement en van de nationale parlementen, zoals de bijeenkomsten van de voorzitters van de Commissie buitenlandse zaken, van de Commissie constitutionele zaken en van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken, vanwege het beperkte aantal deelnemers eveneens een instrument zijn voor het delen van informatie en het uitwisselen van standpunten;
8. is van mening dat andere vormen van samenwerking dan de bovengenoemde vormen een effectieve bijdrage kunnen leveren aan de totstandkoming van een Europese politieke ruimte en verder ontwikkeld en gediversifieerd moeten worden;
9. zou in deze context innovaties op het niveau van nationale parlementen verwelkomen, zoals de leden van het Europees Parlement het recht geven eenmaal per jaar te worden uitgenodigd om in plenaire zittingen van nationale parlementen te spreken, in een raadgevende hoedanigheid deel te nemen aan bijeenkomsten van commissies voor Europese aangelegenheden, deel te nemen aan bijeenkomsten van gespecialiseerde commissies waarin relevante wetgeving van de Europese Unie wordt besproken, of in een raadgevende hoedanigheid deel te nemen aan bijeenkomsten van de respectieve fracties;
10. adviseert een toereikend budget toe te kennen voor het organiseren van bijeenkomsten van de gespecialiseerde commissies met de overeenstemmende commissies van de nationale parlementen, evenals van rapporteurs van het Europees Parlement met hun tegenhangers in de nationale parlementen, en te onderzoeken of het mogelijk is de technische voorwaarden te scheppen voor videoconferenties waaraan de rapporteurs in de gespecialiseerde commissies van de nationale parlementen en het Europees Parlement deelnemen;
11. is van mening dat grotere bevoegdheden van de nationale parlementen met betrekking tot de naleving van het subsidiariteitsbeginsel, zoals voorzien in het Verdrag van Lissabon, het mogelijk maken al in een vroeg stadium invloed uit te oefenen op en een beoordeling uit te voeren van Europese wetgeving en zullen bijdragen aan betere wetgeving en meer samenhang tussen wetgevingen op EU-niveau;
12. stelt dat nationale parlementen nu voor het eerst een duidelijk omschreven rol in EU-aangelegenheden krijgen toebedeeld die verschillend is van de rol van hun nationale regeringen, en dat dit bijdraagt aan een intensievere democratische controle en de Unie dichter bij de burger brengt;
13. herinnert eraan dat door de nationale parlementen in de eerste plaats controle moet worden uitgeoefend op de nationale regeringen, in overeenstemming met de betrokken constitutionele regels en wetten;
14. wijst erop dat de nationale parlementen belangrijke spelers zijn waar het de omzetting van EU-recht betreft en dat een mechanisme voor de uitwisseling van goede praktijken op dit gebied van groot belang zou zijn;
15. merkt in deze context op dat de verwezenlijking van een elektronisch platform voor de uitwisseling van informatie tussen parlementen, de IPEX-website(4), een grote stap voorwaarts betekent aangezien dit het mogelijk maakt de beoordeling van EU-documenten, zowel door de nationale parlementen als door het Europees Parlement, en eventueel de omzetting daarvan in nationale wetgeving door de nationale parlementen, in real time te volgen; acht het daarom van wezenlijk belang een passende financiële voorziening te treffen voor dit door het Europees Parlement ontwikkelde en beheerde systeem;
16. beoogt meer systematisch toezicht op de prelegislatieve dialoog tussen de nationale parlementen en de Commissie (het zogenoemde "Barroso-initiatief") teneinde in een vroeg stadium van het wetgevingsproces informatie te verkrijgen over de standpunten van de nationale parlementen; verzoekt de nationale parlementen de adviezen die zij in dit kader uitbrengen tezelfdertijd beschikbaar te stellen aan het Europees Parlement;
17. is verheugd over de vooruitgang die de afgelopen jaren is geboekt in de samenwerking tussen het Europees Parlement en de nationale parlementen op het gebied van buitenlandse zaken, veiligheid en defensie;
18. erkent dat de nationale parlementen een belangrijke rol moeten spelen bij het voeden van het nationale debat over het Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) en het Europees veiligheids- en defensiebeleid (EVDB);
19. stelt opnieuw met bezorgdheid vast dat er te weinig verantwoordelijkheid aan de parlementen wordt afgelegd over financiële regelingen in verband met het GBVB en EVDB en dat daarom de samenwerking tussen het Europees Parlement en de nationale parlementen moet worden verbeterd, zodat alle aspecten van deze beleidsterreinen aan democratische controle worden onderworpen(5);
20. roept er vanuit het oogpunt van coherentie en efficiëntie en ter voorkoming van dubbel werk toe op de Parlementaire Vergadering van de West-Europese Unie (WEU) te ontbinden, zodra de WEU met de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon volledig en definitief is opgegaan in de Europese Unie;
De rol van COSAC
21. is van oordeel dat de politieke rol van COSAC in de toekomst gekenmerkt moet worden door nauwe samenwerking tussen het Europees Parlement en de nationale parlementen, en dat COSAC, in overeenstemming met het Protocol betreffende de rol van de nationale parlementen in de Europese Unie dat aan het Verdrag van Amsterdam is gehecht, allereerst een forum moet blijven voor de uitwisseling van informatie en debat over algemene politieke kwesties en goede praktijken met betrekking tot de toetsing van nationale regeringen(6); is daarnaast van mening dat informatie en debat zich moeten toespitsen op wetgevingsactiviteiten op het gebied van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid en op de naleving van het subsidiariteitsbeginsel op het niveau van de Europese Unie;
22. is vastbesloten om zijn rol ten volle te vervullen, zich van zijn verantwoordelijkheden te kwijten met betrekking tot het functioneren van COSAC en technische ondersteuning te blijven bieden aan het secretariaat van COSAC en de vertegenwoordigers van de nationale parlementen;
23. herinnert eraan dat de activiteiten van het Europees Parlement en van de nationale parlementen binnen COSAC elkaar moeten aanvullen en derhalve niet gefragmenteerd of van buitenaf misbruikt mogen worden;
24. is van oordeel dat zijn gespecialiseerde commissies sterker betrokken moeten zijn bij de voorbereiding van, en de vertegenwoordiging tijdens, de COSAC-bijeenkomsten; is van mening dat zijn delegatie onder leiding van de voorzitter van zijn Commissie constitutionele zaken moet staan en moet bestaan uit de voorzitters en rapporteurs van de gespecialiseerde commissies die zich bezighouden met de zaken die op de agenda van de desbetreffende COSAC-bijeenkomst staan; acht het noodzakelijk dat de Conferentie van voorzitters en de leden na elke bijeenkomst over het verloop en de resultaten van de COSAC-bijeenkomsten op de hoogte worden gebracht;
o o o
25. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.
Herziene versie, zoals vastgesteld door de Conferentie van de voorzitters van de parlementen van de Europese Unie tijdens haar zitting te Lissabon op 20-21 juni 2008.
Interinstitutioneel Akkoord tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie van 17 mei 2006 betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1) en artikel 28, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie.
Zie de hoger bedoelde Richtsnoeren voor de betrekkingen tussen de regeringen en de parlementen inzake communautaire aangelegenheden (instructieve minimumnormen).
Resolutie van het Europees Parlement van 7 mei 2009 met het verzoek aan de Commissie om een voorstel in te dienen voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de uitvoering van het burgerinitiatief (2008/2169(INI))
– gelet op artikel 192, tweede alinea, van het EG-Verdrag,
– gelet op het Verdrag van Lissabon tot wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, dat op 13 december 2007 in Lissabon is ondertekend,
– gelet op het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa(1),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 20 februari 2008 over het Verdrag van Lissabon(2),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 19 januari 2006 over de denkpauze: structuur, onderwerpen en kader voor een evaluatie van het debat over de Europese Unie(3),
– gelet op de artikelen 39 en 45 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie constitutionele zaken en het advies van de Commissie verzoekschriften (A6-0043/2009),
A. overwegende dat dankzij het Verdrag van Lissabon het Europees burgerinitiatief wordt ingevoerd, door middel waarvan burgers van de Unie, wanneer zij ten minste een miljoen in aantal zijn en afkomstig van een significant aantal lidstaten, het initiatief kunnen nemen om de Commissie te verzoeken binnen het kader van de haar toegedeelde bevoegdheden een passend voorstel in te dienen voor aangelegenheden waarvoor volgens deze burgers een rechtshandeling van de Unie nodig is ten uitvoering van de Verdragen − artikel 11, lid 4, van het EU-Verdrag (VEU) in de versie van het Verdrag van Lissabon,
B. overwegende dat aldus een miljoen burgers van de Unie hetzelfde recht krijgen om de Commissie te verzoeken wetgevingsvoorstellen in te dienen als dat waarover de Raad reeds beschikt sinds de oprichting van de Europese Gemeenschappen in 1957 (oorspronkelijk artikel 152 van het EEG-Verdrag, thans artikel 208 van het EG-Verdrag, in de toekomst artikel 241 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU)) en dat het Europees Parlement heeft sedert de inwerkingtreding van het Verdrag van Maastricht in 1993 (thans artikel 192 van het EG-Verdrag, in de toekomst artikel 225 VWEU),
C. overwegende dat de burgers aldus rechtstreeks deelnemen aan de uitoefening van de bevoegdheden van de Europese Unie, daar zij voor het eerst rechtstreeks bij het initiëren van Europese wetgevingsvoorstellen worden betrokken,
D. overwegende dat artikel 11, lid 4, van de nieuwe versie van het VEU een individueel recht op deelname aan het burgerinitiatief ten doel heeft, als bijzonder uitvloeisel van het recht op deelname aan het democratisch bestel van de Unie uit hoofde van artikel 10, lid 3, van de nieuwe versie van het VEU,
E. overwegende dat het initiatiefrecht vaak wordt verward met het petitierecht; overwegende dat ervoor moet worden gezorgd dat de burgers zich ten volle bewust zijn van het onderscheid tussen deze twee rechten, in het bijzonder omdat een verzoekschrift is gericht aan het Parlement, terwijl een burgerinitiatief is gericht aan de Commissie,
F. overwegende dat het aan de instellingen en lidstaten van de Unie is om de voorwaarden tot stand te brengen waaronder de burgers van de Unie hun participatierecht op een flexibele, transparante en efficiënte wijze kunnen uitoefenen,
G. overwegende dat de procedures en de voorwaarden voor het burgerinitiatief, met inbegrip van het minimumaantal lidstaten waarvan de burgers die een dergelijk initiatief nemen afkomstig moeten zijn, door het Parlement en de Raad overeenkomstig de geëigende wetgevingsprocedure door middel van een verordening moeten worden vastgelegd (artikel 24, eerste alinea, VWEU),
H. overwegende dat zowel bij de vaststelling van deze verordening als bij de tenuitvoerlegging ervan in het bijzonder de grondrechten op gelijke behandeling, goed bestuur en rechtsbescherming moeten worden gewaarborgd,
Het vereiste minimumaantal lidstaten
I. overwegende dat het bij het "minimumaantal lidstaten waarvan de burgers die het verzoek indienen, afkomstig dienen te zijn" (artikel 24, eerste alinea VWEU) moet gaan om "een significant aantal lidstaten" (artikel 11, lid 4, van de nieuwe versie van het VEU),
J. overwegende dat het minimumaantal lidstaten niet willekeurig mag worden vastgelegd, maar moet worden afgestemd op het doel van deze verordening en dat daarbij rekening moet worden gehouden met andere Verdragsbepalingen teneinde tegenstrijdige interpretaties te vermijden,
K. overwegende dat deze verordening tot doel heeft te waarborgen dat het uitgangspunt van het Europese wetgevingsproces niet wordt bepaald door gevestigde nationale belangen maar door het Europees gemeenschappelijk belang,
L. overwegende dat artikel 76 VWEU aangeeft dat er bij een wetsvoorstel dat door een kwart van de lidstaten wordt gesteund van mag worden uitgegaan dat voldoende rekening is gehouden met het Europees gemeenschappelijk belang; derhalve overwegende dat een dergelijk minimumaantal als onbetwistbaar kan worden aangemerkt,
M. overwegende dat aan het doel van deze verordening alleen recht wordt gedaan indien daarmee een minimumaantal steunbetuigingen uit elk van deze lidstaten gepaard gaat,
N. overwegende dat uit artikel 11, lid 4, van de nieuwe versie van het VEU, waarin specifiek sprake is van één miljoen burgers van de Unie op een totale bevolking van 500 miljoen, kan worden geconcludeerd dat 1/500ste van de bevolking als voldoende representatief kan worden beschouwd,
De minimumleeftijd van de deelnemers
O. overwegende dat artikel 11, lid 4, van de nieuwe versie van het VEU op alle burgers van de Unie van toepassing is,
P. overwegende echter dat elke beperking van het recht op democratische participatie en elke ongelijke behandeling op grond van leeftijd in overeenstemming dient te zijn met het evenredigheidsbeginsel,
Q. overwegende dat het bovendien wenselijk is tegenstrijdige interpretaties, die zich bijvoorbeeld kunnen voordoen wanneer de minimumleeftijd voor deelneming aan de Europese verkiezingen lager zou liggen dan de minimumleeftijd voor deelneming aan een Europees burgerinitiatief, te voorkomen,
Te volgen procedure
R. overwegende dat de Commissie middels een geslaagd burgerinitiatief wordt verplicht zich over de inhoud daarvan te beraden en te beslissen of en in hoeverre zij naar aanleiding daarvan een voorstel voor een rechtshandeling moet indienen,
S. overwegende dat het raadzaam zou zijn om in de initiatieven te verwijzen naar een of meer geschikte rechtsgrondslagen voor de indiening van het voorgestelde rechtshandeling door de Commissie,
T. overwegende dat een burgerinitiatief alleen doorgang kan vinden wanneer het ontvankelijk is, voor zover:
–
het een verzoek aan de Commissie behelst om een voorstel in te dienen voor een rechtshandeling van de Unie,
–
de Unie in deze aangelegenheden wetgevingsbevoegdheid heeft en de Commissie het recht heeft om in het bewuste geval een wetsvoorstel in te dienen, en
–
de verlangde rechtshandeling niet duidelijk in strijd is met de algemene rechtsbeginselen zoals die in de Unie worden toegepast,
U. overwegende dat een burgerinitiatief geslaagd is wanneer het in de hierboven bedoelde zin ontvankelijk is en wanneer het representatief is omdat het wordt ondersteund door ten minste één miljoen burgers die onderdaan zijn van een significant aantal lidstaten,
V. overwegende dat de Commissie tot taak heeft na te gaan of is voldaan aan de voorwaarden voor een geslaagd burgerinitiatief,
W. overwegende dat het voor de organisatie van een burgerinitiatief uitermate wenselijk is om nog, vóór er met het inzamelen van steunbetuigingen wordt begonnen, rechtszekerheid te hebben omtrent de ontvankelijkheid van het initiatief,
X. overwegende dat de verificatie van de echtheid van de steunbetuigingen niet tot de taken van de Commissie kan worden gerekend en derhalve door de lidstaten moet worden verricht; overwegende dat de desbetreffende verplichtingen van de lidstaten zich echter uitsluitend uitstrekken tot initiatieven in het kader van artikel 11, lid 4, van het VEU en in geen geval tot initiatieven die om de hoger aangegeven redenen niet-ontvankelijk zijn; overwegende dat de lidstaten derhalve nog vóór met de inzameling van steunbetuigingen wordt begonnen, rechtszekerheid moeten hebben omtrent de ontvankelijkheid van het burgerinitiatief,
Y. overwegende dat de verificatie van de ontvankelijkheid van een burgerinitiatief door de Commissie zich uitsluitend dient te beperken tot de bovengenoemde juridische redenen en in geen geval op overwegingen van politieke opportuniteit mag berusten; overwegende dat aldus wordt verzekerd dat het niet aan de Commissie is om naar eigen politiek goeddunken te beslissen over het al dan niet ontvankelijk verklaren van een burgerinitiatief,
Z. overwegende dat het passend lijkt om de procedure van het burgerinitiatief in de volgende vijf fasen te laten verlopen:
–
aanmelden van het initiatief,
–
inzamelen van steunbetuigingen,
–
indienen van het initiatief,
–
standpuntbepaling door de Commissie,
–
controleren of de verlangde rechtshandeling in overeenstemming is met de Verdragen,
Transparantiebeginsel
AA. overwegende dat het burgerinitiatief een vorm van uitoefening van publieke soevereine macht in de wetgevingssfeer is en als zodanig is onderworpen aan het transparantiebeginsel; overwegende dat daaruit voortvloeit dat de organisatoren van een burgerinitiatief openbare rekenschap moeten afleggen omtrent de financiering daarvan, inclusief over de financieringsbronnen,
Politiek toezicht op het procesverloop
AB. overwegende dat het de politieke taak van het Parlement is toezicht te houden op het verloop van burgerinitiatieven,
AC. overwegende dat deze verantwoordelijkheid zich uitstrekt tot zowel de implementatie van de burgerinitiatiefverordening als de politieke opstelling van de Commissie ten aanzien van de door middel van een burgerinitiatief ingediende verzoeken,
AD. overwegende dat moet worden toegezien op de compatibiliteit van door middel van een burgerinitiatief aan de Commissie voorgelegde verzoeken met de op democratische wijze door het Parlement goedgekeurde prioriteiten en voorstellen,
1. verzoekt de Commissie op grond van artikel 24 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon onverwijld een voorstel voor een verordening betreffende het burgerinitiatief in te dienen;
2. verzoekt de Commissie daarbij de in de bijlage bij deze resolutie geformuleerde aanbevelingen naar behoren in acht te nemen;
3. dringt erop aan dat de verordening in heldere, eenvoudige en gebruikersvriendelijke bewoordingen wordt geformuleerd en praktische beginselen met betrekking tot de definitie van burgerinitiatieven omvat, zodat deze niet met het petitierecht kunnen worden verward;
4. besluit zich van zodra deze verordening is aangenomen onverwijld te gaan beraden over de invoering van een effectief systeem om toezicht te houden op het verloop van burgerinitiatieven;
o o o
5. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
BIJLAGE
AANBEVELINGEN INZAKE DE INHOUD VAN HET VOORSTEL VAN DE COMMISSIE VOOR EEN VERORDENING VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD BETREFFENDE DE UITVOERING VAN HET BURGERINITIATIEF
Ten aanzien van de bepaling van het minimumaantal lidstaten
1. Het minimumaantal lidstaten waaruit de burgers die aan een burgerinitiatief deelnemen afkomstig moeten zijn, bedraagt een vierde van de lidstaten.
2. Aan deze eis kan alleen worden voldaan indien ten minste 1/500ste van de bevolking van elk van de betrokken lidstaten het initiatief ondersteunt.
Ten aanzien van de bepaling van de minimumleeftijd van de deelnemers
3. Elke burger van de Unie die op grond van de wetgeving van zijn lidstaat actief kiesrecht heeft, kan aan een burgerinitiatief deelnemen.
Ten aanzien van de inrichting van de procedure
4. De procedure voor een burgerinitiatief omvat de volgende vijf fasen:
–
aanmelden van het initiatief,
–
inzamelen van steunbetuigingen,
–
indienen van het initiatief,
–
standpuntbepaling door de Commissie,
–
controleren of de verlangde rechtshandeling in overeenstemming is met de Verdragen.
5. De eerste fase van een burgerinitiatief begint met de aanmelding van het initiatief door de organisatoren bij de Commissie en eindigt met het formele besluit van de Commissie omtrent de acceptatie van de aanmelding. Zij ziet er in hoofdlijnen als volgt uit:
a)
Een burgerinitiatief moet door de organisatoren ervan conform de voorschriften bij de Commissie worden aangemeld. Bij de aanmelding moeten naam, geboortedatum, nationaliteit en woonadres van elke organisator worden vermeld, alsmede de exacte tekst van het burgerinitiatief in een van de officiële talen van de Europese Unie.
b)
De Commissie controleert de formele ontvankelijkheid van het aangemelde burgerinitiatief. Een burgerinitiatief is formeel ontvankelijk indien aan de volgende vier voorwaarden is voldaan:
–
het bevat een verzoek aan de Commissie om een voorstel voor de aanneming van een rechtshandeling van de Unie in te dienen.
–
de Unie is krachtens de Verdragen, die de grondslag van de Unie vormen, bevoegd om een dergelijk rechtsbesluit aan te nemen.
–
de Commissie is krachtens de Verdragen, die de grondslag van de Unie vormen, bevoegd om een voorstel voor een dergelijke rechtshandeling in te dienen.
–
de verlangde rechtshandeling is niet duidelijk in strijd met de algemene beginselen van de in de Unie vigerende wetgeving.
De Commissie verleent de organisatoren overeenkomstig artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie de nodige ondersteuning om te waarborgen dat aangemelde initiatieven wel degelijk ontvankelijk zijn. Bovendien informeert de Commissie de organisatoren omtrent nog lopende of ingediende wetgevingsvoorstellen inzake aangelegenheden die in het desbetreffende burgerinitiatief aan bod komen en over reeds met succes aangemelde burgerinitiatieven die geheel of ten dele over dezelfde onderwerpen gaan.
c)
Binnen twee maanden na aanmelding van het burgerinitiatief dient de Commissie een besluit te nemen over de ontvankelijkheid en aanmeldbaarheid van het initiatief. De aanmelding kan alleen om juridische redenen en in geen geval op basis van overwegingen van politieke opportuniteit worden afgewezen.
d)
Het besluit moet zowel aan de respectieve organisatoren als aan het algemene publiek zijn gericht. De organisatoren worden ervan in kennis gesteld en het wordt gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie. Het Europees Parlement, de Raad en de lidstaten worden onverwijld van het besluit in kennis gesteld.
e)
Het besluit wordt door het Hof van Justitie van de Europese Unie en door de Europese Ombudsman getoetst conform de desbetreffende voorschriften van het EU-recht. Hetzelfde is van toepassing als de Commissie nalaat een dergelijk besluit te nemen.
f)
De Commissie houdt op haar website een voor het publiek toegankelijke lijst bij van alle met succes aangemelde burgerinitiatieven.
g)
De organisatoren van een burgerinitiatief kunnen het initiatief op elk gewenst moment afmelden. Het geldt dan als niet aangemeld en wordt van de bovengenoemde lijst van de Commissie afgevoerd.
6. De tweede fase van het burgerinitiatief bestaat uit het inzamelen van individuele steunbetuigingen voor met succes aangemelde burgerinitiatieven en de officiële bevestiging van het resultaat van de inzameling van individuele steunbetuigingen door de lidstaten. Zij ziet er in hoofdlijnen als volgt uit:
a)
de lidstaten voorzien in een effectieve procedure voor het inzamelen van volgens de voorschriften ingediende steunbetuigingen voor een burgerinitiatief en voor de officiële bevestiging van het resultaat van dergelijke inzamelingen.
b)
een steunbetuiging voldoet aan de voorschriften als zij kenbaar is gemaakt binnen de termijn voor het inzamelen van steunbetuigingen met inachtneming van de relevante wetgeving van de betrokken lidstaten en van het EU-recht. De termijn voor het inzamelen van steunbetuigingen bedraagt een jaar. Deze termijn gaat in op de eerste dag van de derde maand die volgt op het besluit inzake de aanmelding van het bewuste burgerinitiatief.
c)
alle deelnemers aan de steunbetuiging moeten individueel hun steun betuigen, in de regel door middel van een persoonlijke handtekening, schriftelijk of eventueel ook elektronisch. De steunbetuiging moet ten minste de naam, de geboortedatum, het woonadres en de nationaliteit van de steunbetuiger vermelden. Wie meerdere nationaliteiten heeft, vermeldt er daarvan slechts één, naar keuze.
De verstrekte persoonsgegevens zijn onderworpen aan de gegevensbeschermingsvoorschriften, voor de naleving waarvan de organisatoren van het burgerinitiatief verantwoordelijk zijn.
d)
voor een burgerinitiatief mag slechts eenmaal steun worden betuigd. Iedere steunbetuiging omvat een afzonderlijke plechtige verklaring van de steunbetuiger dat hij niet eerder steun aan hetzelfde burgerinitiatief heeft betuigd.
e)
iedere steunbetuiging kan worden herroepen tot het moment dat de termijn voor het inzamelen van steunbetuigingen is verstreken. De steunbetuiging wordt in dat geval als onbestaande beschouwd. Iedere steunbetuiger moet door de organisatoren van deze mogelijkheid in kennis worden gesteld. Iedere steunbetuiging moet een afzonderlijke verklaring van de steunbetuiger bevatten dat hij daaromtrent geïnformeerd is.
f)
iedere steunbetuiger krijgt van de organisatoren een kopie van zijn steunbetuiging, samen met een kopie van zijn plechtige verklaring en van de verklaring dat hij kennis heeft genomen van de mogelijkheid tot herroeping.
g)
de lidstaten bezorgen de organisatoren van het burgerinitiatief binnen twee maanden en na de steunbetuigingen nader te hebben geverifieerd een officiële bevestiging van het aantal conform de voorschriften kenbaar gemaakte steunbetuigingen, opgemaakt volgens de nationaliteit van de steunbetuigers. Zij ondernemen de nodige stappen om te waarborgen dat iedere steunbetuiging slechts eenmaal door een van de lidstaten wordt bevestigd en dat meerdere bevestigingen door verschillende lidstaten of verschillende instanties van dezelfde lidstaat effectief worden voorkomen.
De verstrekte persoonsgegevens zijn onderworpen aan de gegevensbeschermingsvoorschriften, voor de naleving waarvan de betrokken instanties van de lidstaten verantwoordelijk zijn.
7. De derde fase van het burgerinitiatief begint met de indiening van het initiatief door de organisatoren bij de Commissie en eindigt met het formele besluit van de Commissie inzake de vraag of het initiatief met succes is ingediend. Zij ziet er in hoofdlijnen als volgt uit:
a)
een burgerinitiatief moet door de organisatoren volgens de voorschriften worden ingediend bij de Commissie. Bij de indiening moet tevens de bevestiging van de lidstaten omtrent het aantal conform de voorschriften kenbaar gemaakte steunbetuigingen worden voorgelegd.
b)
de Commissie verifieert of het ingediende burgerinitiatief representatief is. Een burgerinitiatief is representatief, indien
–
het door ten minste één miljoen burgers van de Unie wordt gesteund,
–
het door onderdanen van ten minste een kwart van de lidstaten wordt gesteund,
–
het aantal onderdanen van iedere betrokken lidstaat ten minste 1/500ste van de bevolking van die lidstaat vertegenwoordigt.
c)
Binnen twee maanden na indiening van het burgerinitiatief moet de Commissie beslissen of het initiatief met succes is ingediend. Dit besluit dient tevens een verklaring te bevatten omtrent de representativiteit van het initiatief. De indiening van het initiatief mag alleen om juridische redenen en in geen geval op basis van overwegingen van politieke opportuniteit worden afgewezen.
d)
Het besluit moet zowel aan de respectieve organisatoren als aan het algemene publiek zijn gericht. De organisatoren ontvangen hiervan een kennisgeving en het wordt gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie. Het Europees Parlement, de Raad en de lidstaten worden onverwijld van het besluit kennis gesteld.
e)
Het besluit wordt door het Hof van Justitie van de Europese Unie en door de Europese Ombudsman getoetst conform de desbetreffende voorschriften van het EU-recht. Hetzelfde is van toepassing als de Commissie nalaat een dergelijk besluit te nemen.
f)
De Commissie houdt op haar website een voor het publiek toegankelijke lijst bij van alle met succes aangemelde burgerinitiatieven.
8. De vierde fase van het burgerinitiatief beslaat de periode waarin de Commissie zich nader beraadt over de in het initiatief aan de orde gestelde aangelegenheden en eindigt met de formele standpuntbepaling van de Commissie ten aanzien van het in het initiatief geformuleerde verzoek om een voorstel voor een rechtshandeling door de Commissie voor te leggen. Zij ziet er in hoofdlijnen als volgt uit:
a)
Een met succes ingediend burgerinitiatief verplicht de Commissie ertoe zich inhoudelijk te beraden over de aangelegenheden die in het burgerinitiatief aan de orde worden gesteld.
b)
Met dat oogmerk nodigt de Commissie de organisatoren van het initiatief uit voor een hoorzitting en stelt zij hen in de gelegenheid om de in het initiatief aan de orde gestelde aangelegenheden nader toe te lichten.
c)
De Commissie dient binnen drie maanden een besluit te nemen over het in het initiatief geformuleerde verzoek. Indien zij niet voornemens is met een voorstel te komen, stelt zij het Parlement en de organisatoren in kennis van de redenen voor deze beslissing.
d)
Het besluit moet zowel aan de respectieve organisatoren als aan het algemene publiek zijn gericht. De organisatoren ontvangen een kennisgeving hiervan en het wordt gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie. Het Europees Parlement, de Raad en de lidstaten worden onverwijld van het besluit kennis gesteld.
e)
Indien de Commissie nalaat een dergelijk besluit te nemen, wordt een en ander door het Hof van Justitie van de Europese Unie en de Europese Ombudsman juridisch getoetst conform de desbetreffende voorschriften van het EU-recht.
Ten aanzien van het transparantiebeginsel
9. De organisatoren van een succesvol aangemeld burgerinitiatief zijn verplicht om na afsluiting van de procedure binnen een redelijke termijn een verslag aan de Commissie voor te leggen over de financiering van het initiatief, met inbegrip van de financieringsbronnen (transparantieverslag). Het verslag wordt door de Commissie onderzocht en samen met een advies gepubliceerd.
10. In de regel dient de Commissie pas na indiening van een deugdelijk transparantieverslag een begin te maken met de inhoudelijke beoordeling van een burgerinitiatief.
Ontwerpverordening van de Commissie inzake REACH betreffende bijlage XVII
135k
45k
Resolutie van het Europees Parlement van 7 mei 2009 over de ontwerpverordening van de Commissie tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH) betreffende bijlage XVII
– gelet op Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), en tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen(1), en met name artikel 131,
– gelet op Richtlijn 83/477/EEG van de Raad van 19 september 1983 betreffende de bescherming van werknemers tegen de risico's van blootstelling aan asbest op het werk (tweede bijzondere richtlijn in de zin van artikel 8 van Richtlijn 80/1107/EEG)(2),
– gelet op Richtlijn 96/59/EG van de Raad van 16 september 1996 betreffende de verwijdering van polychloorbifenylen en polychloorterfenylen (PCB's/PCT's)(3),
– gezien de ontwerpverordening (EG) nr. .... van .... van de Commissie tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), betreffende bijlage XVII ("de ontwerpverordening van de Commissie"),
– gelet op het advies van het comité waarnaar in artikel 133 van Verordening (EG) nr. 1907/2006 wordt verwezen,
– gelet op artikel 5 bis, lid 3, onder b), van het Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden(4),
– gelet op artikel 108, lid 5, van zijn Reglement,
A. overwegende dat Verordening (EG) nr. 1907/2006 met ingang van 1 juni 2009 Richtlijn 76/769/EEG van de Raad van 27 juli 1976 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake de beperking van het op markt brengen en van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen en preparaten intrekt en vervangt,
B. overwegende dat bijlage XVII bij Verordening (EG) nr. 1907/2006, als gewijzigd bij de bijlage bij de ontwerpverordening van de Commissie, bijlage I bij Richtlijn 76/769/EEG ter vaststelling van beperkingen voor bepaalde gevaarlijke stoffen en preparaten zou moeten vervangen,
C. overwegende dat in artikel 67 van Verordening (EG) nr. 1907/2006 wordt bepaald dat stoffen, preparaten of voorwerpen niet mogen worden vervaardigd, in de handel gebracht of gebruikt, tenzij wordt voldaan aan de voorwaarden van eventuele beperkingen die ten aanzien van deze stoffen, preparaten of voorwerpen in bijlage XVII zijn opgenomen,
D. overwegende dat punt 2.6 van de bijlage bij de ontwerpverordening van de Commissie tot doel heeft het huidige verbod op het op de markt brengen en het gebruiken van asbestvezels en van producten die deze vezels bevatten uit te breiden naar het vervaardigen van deze vezels en voorwerpen die asbestvezels bevatten,
E. overwegende dat punt 2.6 van de bijlage bij de ontwerpverordening van de Commissie voorziet in vrijstellingen van het verbod op asbestvezels, namelijk:
–
voor voorwerpen die asbestvezels bevatten en reeds vóór 1 januari 2005 geïnstalleerd of in bedrijf waren, onder specifieke voorwaarden die een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid verzekeren; en
–
voor membranen die chrysotiel bevatten in bestaande elektrolyse-installaties,
F. overwegende dat er geen nieuw asbest op de markt van de Gemeenschap mag worden gebracht, met uitzondering van membranen voor elektrolyse, en overwegende dat er specifieke communautaire bepalingen zijn betreffende de bescherming van werknemers tegen de risico's die voortvloeien uit de blootstelling aan asbest op het werk bij de verwijdering van asbest, en dat er helaas geen communautaire bepalingen zijn betreffende de decontaminatie van voorwerpen die asbest bevatten, aangezien dit onder de bevoegdheid van de lidstaten valt,
G. overwegende dat asbest nog altijd de oorzaak is van een aanzienlijk aantal ziektegevallen vanwege de blootstelling aan asbestvezels,
H. overwegende dat in Richtlijn 96/59/EG verplichtingen worden gesteld voor de lidstaten betreffende de decontaminatie of de verwijdering van apparaten die PCB's bevatten en/of de verwijdering van gebruikte PCB's, om deze volledig te elimineren; overwegende dat de Gemeenschap soortgelijke maatregelen zou moeten nemen voor asbestvezels,
I. overwegende dat er zes asbestmineralen in de communautaire regelgeving zijn opgenomen (crocidoliet, amosiet, anthofylliet, actinoliet, tremoliet en chrysotiel), maar nog geen asbestachtige mineralen, zoals richteriet en winchiet, hoewel zij als even schadelijk kunnen worden beschouwd als tremoliet, amosiet of crocidoliet en op vergelijkbare wijze in isolatiemateriaal kunnen worden verwerkt;
J. overwegende dat de Commissie, na ontvangst van de verslagen van de lidstaten die gebruikmaken van de membraanvrijstelling, de vrijstelling zal herzien en het Agentschap zal vragen een dossier samen te stellen overeenkomstig artikel 69 van Verordening (EG) nr. 1907/2006 met het oog op het verbod op het op de markt brengen en het gebruik van chrysoliethoudende membranen,
K. overwegende dat sommige belanghebbende partijen stellen dat de uitzondering op het verbod moet worden opgeheven, omdat er al alternatieve technologieën (asbestvrije membranen) bestaan en de meeste Europese chemiefabrikanten daar ook gebruik van maken,
L. overwegende dat de meest doeltreffende manier om de menselijke gezondheid te beschermen inderdaad zou zijn een verbod in te stellen op het gebruik van chrysotielasbestvezels en producten die deze vezels bevatten, zonder enige uitzondering,
M. overwegende dat er nu voor de meeste doeleinden waarvoor chrysotielasbest nog wordt gebruikt, vervangers of alternatieven beschikbaar zijn die niet als kankerverwekkend zijn ingedeeld en die als minder gevaarlijk worden beschouwd,
N. overwegende dat bij de overeenkomstig Richtlijn 76/769/EEG uitgevoerde herziening(5) van de uitzondering voor chrysotielasbestmembranen zowel de effecten op economisch als gezondheidsvlak zijn bestudeerd en meegewogen bij de bekendmaking van de gedifferentieerde aanpak van de Commissie, in de ontwerpverordening van de Commissie, waar de grote meerderheid van de lidstaten achter staat,
1. verzet zich niet tegen de aanname van de ontwerpverordening van de Commissie gezien:
–
de aanpak die wordt voorgesteld in de ontwerpverordening van de Commissie om asbestvezels op middellange termijn te elimineren,
–
de herziening van de uitzondering betreffende chrysotielasbestmembranen zoals uitgevoerd volgens Richtlijn 1999/77/EG van de Commissie, en
–
de verklaring afgegeven door de Commissie ter gelegenheid van de aanname van de ontwerpverordening van de Commissie tijdens de bijeenkomst van het in artikel 133 van Verordening (EG) nr. 1907/2006 bedoelde comité op 20 februari 2008;
2. neemt kennis van de herziening betreffende de uitzondering voor chrysotielasbestmembranen en benadrukt dat hoogspanningsinstallaties goed kunnen functioneren met vervangende materialen, en dat sommige van zulke installaties in de EU deze overstap al hebben gemaakt;
3. onderstreept dat momenteel vier lidstaten nog gebruikmaken van asbestmembranen in laagspanningsinstallaties, waarvoor geen vervangend membraanmateriaal beschikbaar is, ondanks een breed opgezet onderzoeksprogramma dat is uitgevoerd door de betrokken bedrijven;
4. benadrukt dat uit de herziening betreffende de uitzondering voor chrysotielasbestmembranen is gebleken dat de kans dat werknemers aan chrysotiel worden blootgesteld alleen bestaat wanneer de membranen aan vervanging toe zijn (levensduur tot 10 jaar), omdat de elektrolysecellen hermetisch zijn gesloten wanneer het materiaal in gebruik is om het chloorgas binnen te houden, en de industrie geeft aan dat de limieten voor blootstelling van werknemers aan chrysotiel volledig worden nageleefd;
5. dringt er bij de lidstaten en de Commissie op aan om te zorgen voor een strikte uitvoering van Richtlijn 83/477/EEG;
6. betreurt dat het tot nu toe niet is gelukt een Europese lijst op te stellen van voorwerpen die zijn vrijgesteld van het verbod overeenkomstig punt 2.6 van de bijlage bij de ontwerpverordening van de Commissie tot wijziging van bijlage XVII bij Verordening (EG) nr. 1907/2006;
7. dringt er bij de Commissie op aan een dergelijke lijst onmiddellijk na de mededeling van de relevante nationale maatregelen op te stellen, en niet later dan 1 januari 2012;
8. verzoekt de Commissie met klem om uiterlijk eind 2009 een wetgevingsvoorstel in te dienen voor de gecontroleerde verwijdering van asbestvezels en de decontaminatie of verwijdering van asbestvezelhoudende apparatuur, teneinde deze vezels volledig te elimineren;
9. verzoekt de Commissie bovendien met klem om een strategie te bepalen voor het verbieden tegen 2015 van alle soorten asbest en alle manieren waarop asbestvezels worden gebruikt, met inbegrip van passende uitvoervereisten overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen en met inachtneming van het nabijheidsbeginsel zoals vastgelegd in Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen, aangezien asbest nog altijd de oorzaak is van een aanzienlijk aantal ziektegevallen als gevolg van de blootstelling aan asbestvezels;
10. dringt er bij de Commissie op aan regelmatig verslag uit te brengen aan het Parlement over de uitvoering van de ontwerpverordening van de Commissie;
11. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.
– onder verwijzing naar zijn eerdere resoluties over Iran, met name over de mensenrechten,
– gezien resolutie 63/191 van de Algemene Vergadering van de VN van 18 december 2008 over de situatie op het gebied van de mensenrechten in de Islamitische Republiek Iran,
– onder verwijzing naar het verslag van de secretaris-generaal van de VN van 1 oktober 2008 over de situatie van de mensenrechten in de Islamitische Republiek Iran,
– gezien de verklaring van het voorzitterschap van de EU van 10 april 2009 over de ontwikkelingen met betrekking tot de kwestie Roxana Saberi en de verklaring van het voorzitterschap namens de EU van 20 april 2009 over de veroordeling van mevrouw Roxana Saberi,
– gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van de Verenigde Naties en het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, die alle door Iran zijn ondertekend,
– gelet op artikel 115, lid 5 van zijn Reglement,
A. overwegende dat het Iraanse Revolutionaire Hof op 18 april 2009 Roxana Saberi, een Amerikaans-Iraanse journaliste die voor een aantal organisaties werkte, waaronder ABC Radio, de BBC, de South African Broadcasting Corporation en NPR, heeft veroordeeld tot 8 jaar gevangenisstraf wegens spionage,
B. overwegende dat Roxana Saberi vijf weken lang geen toegang had tot een advocaat en dat haar rechtszaak niet op eerlijke en transparante wijze heeft plaatsgevonden,
C. overwegende dat de advocaat van Roxana Saberi beroep heeft aangetekend tegen haar veroordeling en dat zij verklaart op alle punten onschuldig te zijn,
D. overwegende dat Roxana Saberi in hongerstaking is gegaan en op 1 mei 2009 is overgebracht naar het ziekenhuis van de Evin-gevangenis, naar verluidt in uiterst slechte toestand,
E. overwegende dat de journaliste Maryam Malek, lid van de campagne voor gelijkheid "Een miljoen handtekeningen" op 25 april 2009 is gearresteerd, net als eerder al een groot aantal medewerkers van de campagne, en dat haar familie niet in staat is de borgtocht voor haar vrijlating te betalen, die is vastgesteld op 200 miljoen rial (ruim 10 000 EUR),
F. overwegende dat veiligheids- en politietroepen op 1 mei 2009, de internationale Dag van de Arbeid, met geweld een aantal vreedzame demonstraties hebben beëindigd die op verschillende locaties in Iran waren georganiseerd door 10 onafhankelijke arbeidersorganisaties, waarbij naar verluidt ruim 100 mensen zijn gearresteerd,
G. overwegende dat de Iraanse autoriteiten op 1 mei 2009 Dalara Darabi ter dood hebben gebracht in de centrale gevangenis van Rasht, ondanks het feit dat het hoofd van de rechterlijke macht op 19 april 2009 een uitstel van executie van twee maanden had toegekend, en overwegende dat zij niet de eerste is die dit jaar ter dood is gebracht na te zijn veroordeeld voor een misdrijf dat zij zou hebben gepleegd terwijl zij nog minder dan 18 jaar oud was,
H. overwegende dat de algemene mensenrechtensituatie in Iran sinds 2005 op alle fronten onophoudelijk is verslechterd, met name ten aanzien van de gebruikmaking van de burgerrechten en de politieke vrijheden, ondanks het feit dat Iran heeft toegezegd de mensenrechten en de fundamentele vrijheden in het kader van de diverse internationale instrumenten op dit terrein te zullen bevorderen en beschermen,
1. veroordeelt het ongerechtvaardigde vonnis van het Iraanse Revolutionaire Hof van 18 april 2009 tegen Roxana Saberi;
2. geeft uiting aan zijn ernstige bezorgdheid over de slechter wordende gezondheidstoestand van Roxana Saberi;
3. dringt er bij het Hof van Beroep op zijn zitting van 12 mei 2009 op aan om Roxana Saberi onverwijld en onvoorwaardelijk vrij te laten vanwege het feit dat de rechtszaak achter gesloten deuren heeft plaatsgevonden zonder een eerlijke procesvoering overeenkomstig internationale normen, en om alle aanklachten tegen haar in te trekken;
4. is geschokt door het oneerlijke proces en de executie van Dilara Dambi en is ontzet over het feit dat nog altijd minderjarige wetsovertreders ter dood worden gebracht in strijd met het internationale recht en ondanks dat de Iraanse autoriteiten hebben verzekerd een einde te hebben gemaakt aan deze onmenselijke praktijk; roept de Iraanse autoriteiten op om hun toezegging om een halt toe te roepen aan het ter dood brengen van minderjarige wetsovertreders na te komen;
5. veroordeelt het borgtochtsysteem dat de Iraanse autoriteiten hanteren met als doel de onderdrukking van alle openbare uitingen van kritische burgers of vreedzame hervormingsbewegingen en roept op tot de onverwijlde vrijlating van Maryam Malek;
6. herinnert eraan dat er nog een groot aantal activisten voor arbeidsrechten gevangen zitten, waaronder Mansour Osanloo, Ebrahim Maddadi, Farzad Kamangar en Ghaleb Hosseini, uitsluitend omdat zij streven naar eerlijke arbeidspraktijken, en roept nogmaals op hen onverwijld vrij te laten;
7. dringt er bij de Iraanse autoriteiten op aan alle door Iran geratificeerde internationale mensenrechtenverdragen na te leven, met name het Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, en wijst erop dat in beide verdragen het recht op een eerlijk proces verankerd ligt; dringt er in deze context bij de autoriteiten van de Islamitische Republiek Iran op aan dringend de praktijk van steniging af te schaffen; veroordeelt ten stelligste de recente terdoodbrenging door steniging van Vali Azad, en drukt zijn grote bezorgdheid uit over de hangende terdoodbrenging van Mohammed Ali Navid Khamami en Ashraf Kalhori;
8. doet een beroep op het voorzitterschap van de Raad en de diplomatieke vertegenwoordigers van de lidstaten in Iran om onverwijld gezamenlijke actie te ondernemen ten aanzien van alle bovengenoemde gevallen;
9. verzoekt de Raad en de Commissie nogmaals om de mensenrechtensituatie in Iran te blijven volgen en ter zake in het eerste halfjaar van 2009 een omvattend verslag aan het Parlement te overleggen;
10. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de Mensenrechtenraad van de VN, het hoofd van de rechterlijke macht van Iran en de regering en het parlement van de Islamitische Republiek Iran.
Situatie in Madagaskar
157k
39k
Resolutie van het Europees Parlement van 7 mei 2009 over de situatie in Madagaskar
– gezien de verklaringen van het Voorzitterschap namens de EU van 17 en 20 maart 2009,
– gezien de militaire machtovernames in de afgelopen maanden in Mauretanië en Guinee-Conakry en de sancties die vervolgens werden opgelegd door de internationale gemeenschap,
– gezien de inaugurele raadplegende vergadering van de Internationale Contactgroep over Madagaskar die op 30 april 2009 plaatsvond te Addis Abeba,
– gelet op artikel 115, lid 5, van zijn Reglement,
A. overwegende dat de heer Andry Rajoelina, ex-burgemeester van de hoofdstad van Madagaskar (Antananarivo), op 17 maart 2009 met steun van het leger een staatsgreep pleegde, na twee maanden van bittere strijd,
B. overwegende dat de zelfbenoemde Hoge Overgangsautoriteit, onder leiding van de heer Andry Rajoelina, de Nationale Vergadering en de Senaat heeft ontbonden, en overwegende dat de democratisch verkozen president, de heer Marc Ravalomanana, onder druk van de opstandelingen gedwongen werd Madagaskar te verlaten,
C. overwegende dat de heer Rajoelina die in december 2007 was verkozen tot burgemeester van de hoofdstad Antananarivo, in februari 2009 door de vorige regering uit zijn ambt is gezet,
D. overwegende dat de volkswoede was opgelaaid naar aanleiding van een plan van de vorige regering om een miljoen hectare grond in het zuiden van het land te verpachten aan een Koreaanse bedrijf voor intensieve landbouw,
E. overwegende dat deze ongrondwettige regeringswisseling opnieuw een ernstige tegenslag vormt in het democratiseringsproces van het Afrikaanse continent, waardoor de bezorgdheid over het groeiend aantal staatsgrepen in Afrika alleen maar stijgt, zoals ook tot uiting werd gebracht op de 12e gewone zitting van de Conferentie van de Afrikaanse Unie die van 1 tot en met 4 februari 2009 werd gehouden te Addis Abeba,
F. overwegende het feit van de willekeurige arrestatie van premier Manandafy Rakotonirina, die was benoemd door de verkozen president, en van een ander lid van zijn regering,
G. overwegende dat de VN-Veiligheidsraad en de internationale organisaties waarbij Madagaskar is aangesloten deze de facto-regering niet erkennen en erop aandringen dat er weer een constitutionele regering komt,
H. overwegende dat Madagaskar tijdelijk niet wordt toegelaten tot de regionale verbanden waartoe het behoort − de Afrikaanse Unie, SADC (Ontwikkelingsgemeenschap van Zuidelijk Afrika) − en tot de internationale organisatie van Franssprekende landen en de Interparlementaire Unie; overwegende dat de Europese Unie, de Verenigde Staten van Amerika, Noorwegen en Frankrijk de schending van de rechtsstaat en van de constitutionele orde waartoe de staatsgreep aanleiding heeft gegeven, hebben veroordeeld en hun hulp hebben opgeschort,
I. overwegende dat er door de 12e ministeriële vergadering van de Afrikaanse en Europese trojka's, die op 28 april 2009 in het kader van de Dialoog Afrika-EU plaatsvond te Luxemburg, op is aangedrongen om op korte termijn nationale verkiezingen te houden en de constitutionele orde te herstellen,
J. overwegende dat er sinds de dag waarop de heer Andry Rajoelina als de facto-staatshoofd is geïnstalleerd steeds vreedzame demonstraties van tienduizenden mensen zijn gehouden in de hoofdstad, maar dat deze met geweld door de legermacht van Madagaskar zijn onderdrukt,
K. overwegende dat herstel van de constitutionele orde gebaseerd zou moeten zijn op de volgende doelstellingen en beginselen: een duidelijk tijdschema voor het houden van vrije, eerlijke en transparante verkiezingen; betrokkenheid van alle politieke en maatschappelijke belanghebbenden van het land, met inbegrip van president Marc Ravalomanana, en andere nationale persoonlijkheden; bevordering van consensus onder de Malagassische partijen; eerbiediging van de Grondwet van Madagaskar en naleving van de relevante instrumenten van de AU en de internationale verbintenissen van Madagaskar,
L. overwegende dat de hierboven genoemde inaugurele raadplegende vergadering van de Internationale Contactgroep over Madagaskar werd bijgewoond door vertegenwoordigers van de VN, AU en EU en vele regionale organisaties en landen met als doel de inspanningen van de internationale gemeenschap te coördineren om de constitutionele orde in Madagaskar op korte te termijn te herstellen,
M. overwegende dat de VN een oproep heeft gedaan om 35,7 miljoen USD aan humanitaire hulp voor het land ter beschikking te stellen, vooruitlopend op de voedseltekorten die later dit jaar dreigen te ontstaan als gevolg van de ontwrichting van het land door de politieke impasse,
N. overwegende dat de meerderheid van de bevolking minder dan 1 USD per dag verdient en dat de meeste huishoudens door hun geringe inkomsten amper toegang hebben tot voedsel, water, sanitaire voorzieningen, gezondheidszorg en onderwijs,
O. overwegende dat het land al drie jaar achtereen geteisterd wordt door droogte en schrale oogsten, sterk stijgende voedselprijzen en een chronisch onzekere voedselvoorziening, alsmede door cyclonen,
1. veroordeelt de staatsgreep scherp, alsmede alle pogingen om de macht op ondemocratische wijze te grijpen;
2. dringt aan op een onmiddellijk herstel van de rechtsorde en de constitutionele orde in het land en verzoekt de Malagassische partijen met klem de bepalingen van de Grondwet van Madagaskar volledig in acht te nemen bij het oplossen van deze crisis;
3. betreurt de ontbinding van de Nationale Vergadering en de Senaat en dringt aan op onverwijld herstel van deze organen, verzoekt met klem dat de mandaten en immuniteiten van de afgevaardigden worden geëerbiedigd totdat er nieuwe democratische parlementsverkiezingen zijn gehouden;
4. dringt er bij de internationale gemeenschap op aan haar pogingen om een einde te maken aan het politieke geweld in Madagaskar te intensiveren;
5. is van mening dat stabiliteit, welvaart en democratische vrijheden alleen kunnen worden gewaarborgd via een proces van consensus en inclusieve dialoog waardoor de diepere oorzaken worden aangepakt van het brede scala van problemen van het land: economische, sociale, politieke, milieuproblemen, welke dialoog door alle partijen wordt geaccepteerd en tot een directe raadpleging van de bevolking van Madagaskar leidt;
6. dringt er bij alle politieke actoren op aan behoorlijk bestuur en armoedebestrijding bovenaan hun agenda te plaatsen, om de verdeling van de welvaart en de levensstandaard van de bevolking te verbeteren door een gezond en duurzaam ontwikkelingsbeleid dat basisgezondheidszorg, onderwijs, werkgelegenheid, enz., omvat;
7. steunt de stappen van de regionale organisaties en het besluit van de AU om een operationele arm van de Contactgroep over Madagaskar in Antananarivo op te zetten, onder leiding van de Speciale Afgezant van de voorzitter van de AU-Commissie, de heer Ablassé Ouedraogo;
8. dringt er bij de Speciale Afgezant voor Madagaskar van de AU op aan om, in samenwerking met de vertegenwoordigers van de internationale gemeenschap in Antananarivo en in het licht van de besprekingen die al gestart zijn onder auspiciën van de AU en de VN, contact te leggen met alle Malagassische partijen om overeenstemming met hen te bereiken over de manier waarop de constitutionele orde op korte termijn kan worden hersteld;
9. vestigt de aandacht op de verslechtering van de humanitaire situatie in het land die nog eens verergerd is door de huidige politieke ontwikkelingen, en dringt er bij de internationale gemeenschap op aan, en met name bij de EU, om meer humanitaire hulp te verschaffen om het leed van de bevolking van Madagaskar te verzachten;
10. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de lidstaten, de legitieme autoriteiten van de Republiek Madagaskar, de Hoge Overgangsautoriteit, de secretaris-generaal van de VN, de AU, de SADC, het Bureau humanitaire hulp van de Europese Commissie (ECHO), het Centraal Noodhulpfonds van de VN (CERF) en het VN-bureau voor de coördinatie van humanitaire aangelegenheden (OCHA).
De zaak Manuel Rosales in Venezuela
123k
40k
Resolutie van het Europees Parlement van 7 mei 2009 over de zaak Manuel Rosales in Venezuela
– onder verwijzing naar zijn eerdere resoluties over de situatie in Venezuela, met name zijn resoluties van 24 mei 2007 over de zender "Radio Caracas TV" in Venezuela(1) en van 23 oktober 2008 over politieke onbevoegdverklaringen in Venezuela(2),
– gelet op artikel 115, lid 5, van zijn Reglement,
A. overwegende dat sprake is van een gespannen politieke situatie in Venezuela, welk land de afgelopen tijd een verontrustende autoritaire wending heeft ervaren in de vorm van de achtervolging, bedreiging, intimidatie en politieke en strafrechtelijke vervolging van de oppositie, zijn democratisch gekozen burgemeesters en gouverneurs, de studentenbeweging en journalisten, waarbij de regels van het democratische spel worden veranderd, absoluut geen sprake is van onafhankelijkheid van de verschillende staatsmachten en de wetten en de grondwet van de Bolivariaanse Republiek Venezuela nauwelijks worden nageleefd,
B. gezien het geval van de voormalige presidentskandidaat, ex-gouverneur van de deelstaat Zulia en de huidige democratisch gekozen burgemeester van de stad Maracaibo, Manuel Rosales, leider van de oppositie, tegen wie door president Chávez herhaaldelijk en in het openbaar met gevangenneming is gedreigd, en gezien het feit dat uiteindelijk een proces tegen hem is aangespannen op basis van een aanklacht in 2004 over een vermeend tekort in de inkomensaangifte in de periode dat hij gouverneur van Zulia was, een proces dat overigens alle kenmerken vertoont van een duidelijk geval van politieke vervolging, waarbij de relevante regels van procesrecht niet worden geëerbiedigd en er onvoldoende juridische waarborgen zijn en waarbij van tevoren duidelijk is dat het om een politiek strafvonnis gaat,
C. overwegende dat Manuel Rosales wegens de politieke vervolging waarvan hij het slachtoffer is in de naburige Republiek Peru om politiek asiel heeft gevraagd en dat hem door de autoriteiten van dat land asiel is verleend in het licht van de politieke en humanitaire overwegingen van het geval, hetgeen ertoe heeft geleid dat Venezuela zijn ambassadeur in Peru onmiddellijk heeft teruggeroepen,
D. overwegende dat deze beschuldigingen jegens de leider van de oppositie duidelijk zijn gebaseerd op politieke motieven, dat de uitvoerende macht bovendien grotendeels controle over de rechterlijke macht heeft en dat de regering nieuwe maatregelen uitwerkt die zullen bijdragen tot de beperking van de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, en dat derhalve in Venezuela nauwelijks een eerlijk proces te verwachten is,
E. overwegende dat de gepensioneerde generaal Raúl Isaías Baduel, tot voor kort minister van Defensie van president Chávez, nu lid van de oppositie, op 2 april 2009 onder bedreiging van een pistool is gearresteerd door agenten van de militaire inlichtingendienst, dat hij nu als lid van de oppositie wordt beschuldigd van vermeende verduistering van fondsen van het leger, naar beweerd tijdens zijn bewind als minister van Defensie,
F. overwegende dat Antonio Ledezma, oppositieleider en burgemeester van Caracas, die op 23 november 2008 democratisch is gekozen, zijn ambt als burgemeester van Caracas niet op zich heeft kunnen nemen, aangezien de kantoren van de burgemeester van Caracas in het regeringspaleis illegaal waren bezet door Bolivariaanse groeperingen, terwijl de autoriteiten van het Ministerie van Binnenlandse Zaken van Venezuela tot dusverre niets hebben gedaan om deze ontruimen; overwegende dat president Chávez onlangs een wet op het regeringsdistrict heeft goedgekeurd die direct betrekking heeft op de bevoegdheden van de burgemeester, waarbij via vrije aanwijzing van de president van de republiek een hiërarchische meerdere wordt benoemd als hoofd van de regering van Caracas onder wie de burgemeester van Caracas ressorteert aan wie praktisch alle bevoegdheden worden ontnomen, zoals het beheer van de overheidsfinanciën, de opstelling en uitvoering van de ontwikkelingsplannen en het toezicht op de organen van de gedecentraliseerde administratie van het regeringsdistrict,
G. overwegende dat de burgemeester van Caracas niet alleen praktisch al zijn bevoegdheden zijn ontnomen, maar dat hij ook het slachtoffer is van agressief optreden in de vorm van lastig vallen, bedreiging, belediging en intimidatie, op rechtstreekse instigatie van de president van de republiek,
H. overwegende dat in maart 2009 op bevel van de president van de republiek een militaire bezetting heeft plaatsgevonden van een groot aantal havens en luchthavens, waarvan de meeste zijn gelegen in regio's waar leden van de oppositie aan de macht zijn, als uitvloeisel van een wet waarbij het beheer van deze installaties in handen komt van de Venezolaanse regering; overwegende dat deze maatregel is bedoeld om politieke tegenstanders financieel aan banden te leggen en in economisch opzicht te wurgen; overwegende dat het beheer van havens, luchthavens, wegen en snelwegen overeenkomstig artikel 164–10 van de grondwet van de Bolivariaanse Republiek Venezuela onder de uitsluitende bevoegdheid valt van de regeringen van de deelstaten in samenwerking met de centrale overheid en in geen geval de exclusieve bevoegdheid van laatstgenoemde is,
I. overwegende dat de politiecommissarissen Ivan Simonovis, Lázaro Forero en Henry Vivas en acht ambtenaren van de hoofdstedelijke politie in een politiek vonnis zonder weerga dat werd gewezen door rechter Marjori Calderón, getrouwd met een hoge leider van de PSUV, onlangs zonder enige vorm van bewijs zijn veroordeeld tot dertig jaar gevangenisstraf, de maximale straf volgens het Venezolaanse Wetboek van Strafrecht; dat zij meer dan vijf jaar in voorlopige hechtenis hebben doorgebracht op politiebureaus zonder daglicht; dat het hier gaat om het langste proces in de geschiedenis van Venezuela, waarbij sprake was van ontelbare onregelmatigheden en waarbij de meest elementaire processuele rechten van de verdachten met voeten werden getreden; dat meeste van de negentien misdaden die op 11 april 2002 zijn gepleegd, en voor drie waarvan de beschuldigden thans zonder enig bewijs zijn veroordeeld, ongestraft zijn gebleven, ondanks de talrijke bewijzen, de televisiebeelden en de documentatie die de verantwoordelijkheid aantonen van de Bolivariaanse gangsters die perfect te identificeren zijn,
J. overwegende dat de president van de republiek zich bij verschillende gelegenheden beledigend en krenkend heeft uitgelaten over een groot aantal buitenlandse hoogwaardigheidsbekleders en dat hij, wanneer hij in eigen land onderwerp van kritiek was, heeft gereageerd met een bevel tot onverwijlde uitwijzing van buitenlanders die hem durfden te bekritiseren, waaronder de gewelddadige uitzetting van een lid van het Parlement,
K. overwegende dat president Chávez in februari 2009 een tweede referendum heeft geforceerd om de herverkiezing van de president voor onbepaalde tijd en die voor alle gekozen openbare functies goed te keuren, hoewel hij het referendum over de constitutionele hervorming over hetzelfde onderwerp in december 2007 had verloren, hetgeen een schending betekent van de Venezolaanse grondwet die de indiening van eenzelfde voorstel tot hervorming in dezelfde zittingsperiode van het parlement verbiedt,
L. overwegende dat de Venezolaanse autoriteiten de aanwezigheid van een officiële delegatie van het Europees Parlement die in de eerste week van maart 2009 een bezoek aan het land zou brengen, niet wenselijk heeft geacht, een bezoek dat zou plaatsvinden nadat dit om onterechte redenen herhaaldelijk door de Venezolaanse autoriteiten was uitgesteld,
1. geeft uiting aan zijn diepe bezorgdheid over de verslechtering van de situatie en de kwaliteit van de democratie in Venezuela die ernstig gevaar loopt ineen te storten als gevolg van de concentratie van macht en het toenemende autoritaire optreden van de president van de republiek;
2. betuigt zijn solidariteit met allen die het slachtoffer zijn van de politieke vervolging in Venezuela, gesymboliseerd in de persoon van Manuel Rosales; is verheugd over het besluit van de Peruaanse regering om Manuel Rosales politiek asiel te verlenen; wijst bedreiging, geweld, machtsmisbruik, belediging en inschakeling van rechtsorganen als wapen voor politieke actie met als doel de tegenstander angst in te boezemen en te elimineren, categorisch van de hand;
3. herinnert eraan dat er volgens het inter-Amerikaanse democratisch handvest van de Organisatie van Amerikaanse Staten (OAS) op het gebied van de democratie naast de onbetwistbare oorspronkelijke legitimiteit die wordt bevestigd en verkregen bij de stembusgang, voor het verkrijgen van toegang tot de uitoefening van de macht ook sprake dient te zijn van legitimiteit bij de uitoefening die moet worden bevestigd door de eerbiediging van de vastgestelde spelregels, de vigerende grondwet, de wetten en de rechtsstaat als waarborg voor een volledig democratisch functioneren, en die noodzakelijkerwijs het respect voor de vreedzame en democratische politieke tegenstander dient in te houden, vooral als deze is gekozen en een mandaat van het volk heeft gekregen;
4. doet een beroep op de autoriteiten van het land, met name de president van de republiek, om hun politieke actie te baseren op dialoog, eerbiediging van de rechtsstaat en de grondwettigheid en op tolerantie jegens de politieke tegenstander, zodat de verschillende politieke richtingen die door de Venezolaanse samenleving worden gekozen en gewenst in het openbare leven een plaats krijgen en naar behoren worden vertegenwoordigd;
5. dringt er eveneens bij de Venezolaanse regering op aan om uitvoering te geven aan de internationale overeenkomsten die Venezuela heeft ondertekend en geratificeerd, waaronder de Amerikaanse Conventie van de rechten van de mens, met name de bepalingen over de politieke rechten van artikel 23, lid 1, en de artikelen 2 en 25 van het Internationaal Verdrag inzake burgerlijke en politieke rechten;
6. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, de secretaris-generaal van de Organisatie van de Amerikaanse Staten, de Euro-Latijns-Amerikaanse Parlementaire Vergadering, het parlement van Mercosur en de regering en het parlement van de Bolivariaanse Republiek Venezuela.