Resolutie van het Europees Parlement van 5 mei 2010 over de EU-landbouw en klimaatverandering (2009/2157(INI))
Het Europees Parlement,
– gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie getiteld „Aanpassing aan de klimaatverandering: de uitdaging voor de Europese landbouw en het Europese platteland” (SEC(2009)0417),
– gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie getiteld „The role of European agriculture in climate change mitigation” (SEC(2009)1093),
– onder verwijzing naar zijn wetgevingsresolutie van 14 november 2007 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een kader voor de bescherming van de bodem en tot wijziging van Richtlijn 2004/35/EG(1),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 12 maart 2008 over duurzame landbouw en biogas: noodzaak tot herziening van de EU-wetgeving(2),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 4 februari 2009 over „2050: De toekomst begint vandaag – aanbevelingen voor het toekomstig geïntegreerd beleid van de EU inzake klimaatverandering”(3),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 12 maart 2009 over de verslechterde kwaliteit van de landbouwgrond in de EU en vooral in Zuid-Europa: mogelijke aanpak met GLB-instrumenten(4),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 25 november 2009 over de EU-strategie voor de Conferentie van Kopenhagen over klimaatverandering (COP 15)(5),
– gezien het verslag „International Assessment of Agricultural Science and Technology for Development” (IAASTD), dat door de Voedsel- en Landbouworganisatie van de Verenigde Naties en de Wereldbank opgesteld is en door 58 landen ondertekend is,
– gelet op artikel 48 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling en het advies van de Commissie industrie, onderzoek en energie (A7-0060/2010),
A. overwegende dat de klimaatverandering ten gevolg van de historische accumulatie van broeikasgassen in de atmosfeer wetenschappelijk is vastgesteld en mogelijkerwijs ernstige gevolgen voor de ecosystemen heeft,
B. overwegende dat de landbouw hierdoor rechtstreeks is betroffen, aangezien het gaat om een van de economische activiteiten die de natuurlijke hulpbronnen beheren ten behoeve van de mensheid,
C. overwegende dat de klimaatverandering een van de ernstigste bedreigingen voor het milieu, maar ook op sociaal en economische gebied vormt en dat de landbouwproductiviteit van jaar tot jaar fluctueert onder invloed van extreme schommelingen in de weersgesteldheid, waardoor alle economische sectoren indirect worden beïnvloed, zij het dat de landbouw het kwetsbaarst blijft,
D. overwegende dat de landbouw, als één van de belangrijkste bronnen van twee broeikasgassen (stikstofmonoxide en methaan), die bij verschillende biologische processen van de landbouwproductie vrijkomen, zowel aan de ontregeling van het klimaat bijdraagt, als er in grote mate de schadelijke gevolgen van ondervindt,
E. overwegende dat de broeikasgasemissies door de landbouw (met inbegrip van veehouderij) in de EU-27 tussen 1999 en 2007 met 20% is gedaald en het aandeel van de landbouw in de emissies van broeikasgassen in de EU van 11% in 1990 naar 9,3% in 2007 is gedaald, met name ten gevolg van de toegenomen efficiëntie van de landbouw in de EU, constante innovaties en het gebruik van nieuwe technieken, een efficiënter gebruik van meststoffen en de recente hervormingen in het GLB,
F. overwegende dat de landbouw en de bosbouw de voornaamste economische sectoren zijn die CO2 afkomstig van menselijke activiteiten kunnen opvangen, in de bodem kunnen bewaren en opslaan vanwege hun reservecapaciteit en via fotosynthese in hun vegetatie kunnen vasthouden, overwegende dat deze sectoren over een groot potentieel beschikken om op positieve wijze bij te dragen aan de inspanningen gericht op het verminderen van de opwarming,
G. overwegende dat de klimaatopwarming nu reeds negatieve gevolgen voor de landbouw van de EU heeft (met onder andere minder water, verzilting en frequentere droogtes, woestijnvorming, veel meer neerslag in de winter en overstromingen in het noorden, bedreiging van laag gelegen kustgebieden door het stijgende zeepeil en het gevaar van verzilting, stormen en andere extreme weersverschijnselen, erosie en aardverschuivingen, toename van het aantal insectenplagen en van dier- en plantziekten), en overwegende dat de verwachte versnelling van deze verschijnselen voor de landbouw, de bosbouw en het toerisme significante economische gevolgen zal hebben,
H. overwegende dat de landbouwsector het vermogen heeft zowel om zich aan te passen als om de klimaatverandering te temperen, door gebruik te maken van de knowhow van de landbouwers en zich te stoelen op een sterk GLB en op de ontwikkeling van onderzoek en innovatie, maar dat, doordat het gaat om moeilijk te beheersen natuurlijke processen, de vereiste inspanningen aanzienlijk zijn,
I. overwegende dat de Europese landbouw een banenreservoir vertegenwoordigt dat beschermd en verder uitgebreid moet worden,
J. overwegende dat de landbouw van vitaal belang blijft om de bedrijvigheid in de Europese plattelandsgebieden in stand te houden, met name via een waaier aan diensten die landbouwers aan de rest van de maatschappij kunnen verlenen,
K. overwegende dat de landbouw rechtstreeks te maken heeft met de doelstellingen van de Unie op het gebied van de ontwikkeling van hernieuwbare energiebronnen en dat deze ontwikkeling er sterk toe kan bijdragen dat de broeikasgassen worden teruggedrongen,
L. overwegende dat een van de kernfuncties van de EU-landbouw is de bevolking van de Unie te voeden,
M. overwegende dat de Unie het voortouw moet nemen bij de bestrijding van de mondiale opwarming,
Bijdrage van de EU-landbouw aan de inspanningen gericht op het verminderen van de opwarming
1. stelt dat de Europese landbouw en bosbouw een bijdrage kunnen leveren tot het halen van de doelstellingen van de Unie op het gebied van de vermindering van de klimaatverandering door manieren en steun te vinden om te helpen zijn broeikasgasemissies te verminderen, door de opslag van CO2 in de bodem te bevorderen, de productie van duurzame hernieuwbare energiebronnen te ontwikkelen en de fotosynthesefunctie te maximaliseren; onderstreept dat hiervoor de ontwikkeling moet worden bevorderd van een landbouw die verhandelbare en niet-verhandelbare goederen produceert waarmee het potentieel en de natuurlijke hulpbronnen van elk ecosysteem zo efficiënt mogelijk worden benut en waarbij economische, ecologische en sociale prestaties, alsmede dierenwelzijnaspecten met elkaar worden verzoend, om de duurzaamheid ervan te verbeteren;
2. onderstreept dat een actievere deelname van de landbouw aan de wereldwijde strijd tegen klimaatverandering niet mag betekenen dat de sector landbouw en levensmiddelen van de EU op de wereldmarkt aan concurrentievermogen inboet;
3. is van oordeel dat de biologische landbouw, de extensieve veeteelt en de praktijken van de geïntegreerde verbouw enkele van de alternatieven vormen voor een milieuvriendelijker landbouw; beklemtoont evenwel dat oplossingen moeten worden gevonden om ervoor te zorgen dat de traditionele landbouw, die het grootste deel van het Europese landbouwareaal vertegenwoordigt, op significante wijze aan een duurzaam milieubeheer kan bijdragen;
4. erkent dat innovatie een belangrijke rol moet spelen bij het verminderen van de gevolgen van de landbouw op klimaatverandering en milieu;
5. vraagt in het bijzonder dat het toekomstige GLB, door middel van voorlichtings- en opleidingsacties en stimulerende maatregelen, praktijken bevordert die bijdragen aan de doeltreffendheid en mogelijke beperking van de uitstoot van broeikasgassen in de landbouw en aan de opslag van koolstof, zoals:
–
aangepaste, eenvoudiger bewerkingstechnieken, waarbij de bodem met plantaardig materiaal bedekt blijft (zoals gereduceerde bewerking of niet-bewerking, handhaving van oogstresiduen op het veld), in combinatie met interculturen en gewasrotatie, hetgeen de fotosynthese maximaliseert en tot verrijking van de bodem met organisch materiaal leidt, zoals is gebleken bij het door het Europees Parlement geïnitieerde SoCo-project;
–
behoud en ontwikkeling van bebossing, alsmede herbebossing, ontwikkeling van de agrobosbouw, heggen, beboste gebieden op percelen, weidegronden die permanent of tijdelijk worden begraasd;
–
invoering van beheermethoden die leiden tot verlenging van de opslagtijd van koolstof die is vastgelegd in bestaande bossen;
–
beter beheer van de bodem en management van mineralen en adequate bescherming van koolstofrijke grond als veen en natte gebieden (teelt van bijpassende planten, bijv. riet als alternatief voor drainage);
–
modernisering van landbouwbedrijven (isolatie van gebouwen, energiezuinige apparatuur, gebruik van hernieuwbare energiebronnen) en efficiëntere productieketens;
–
moderne technologieën voor de bewaring van veevoer en de behandeling en het gebruik van mest, die de uitstoot van methaan aanzienlijk verlagen;
–
opwekking van energie uit biomassa die ontstaat bij de productie van levensmiddelen, waardoor niet alleen nevenproducten en afval benut worden, maar ook de uitstoot van CO2 wordt verlaagd;
–
aanplant van bomen en kruidachtige planten als energiegewassen (cultures) op uiterwaarden, wetlands, zandgronden en voor de landbouw minder geschikte gronden met het oog op de absorptie van CO2 en de vastlegging van meer koolstof;
6. onderstreept dat deze milieuvriendelijker landbouwpraktijken daarnaast ook een gunstige uitwerking hebben op de biodiversiteit, de bodemkwaliteit en het waterretentievermogen, en bijdragen aan de bestrijding van erosie en vervuiling, terwijl het verzachten van de gevolgen van de landbouwactiviteiten op de klimaatverandering nog een van de „collectieve goederen” is die de landbouw biedt;
7. spreekt zich uit voor een gemeenschappelijk Europees bosbouwbeleid, dat inzet op duurzaam beheer en exploitatie van de bossen, en op een betere benutting van de sterke punten van de houtketen en de economische ontwikkeling hiervan, aangezien deze sector de grootste bijdrage aan koolstoffixatie levert; daarbij moet zo veel mogelijk rekening worden gehouden met de verschillende omstandigheden voor bosexploitatie in de verschillende regio's, aangezien het bosmilieu in Noord-Europa wat betreft mogelijkheden en bedreigingen verschilt van dat in Zuid-Europa;
8. vestigt de aandacht erop dat bossen ook een beduidende bijdrage leveren aan efficiënt waterbeheer. Daarom worden de lidstaten gestimuleerd een bosbouwpraktijk te omarmen waarmee de verschillen in waterloop tussen perioden van droogte en overstromingen worden verminderd. Zo kunnen de negatieve effecten van droogte en overstromingen op de landbouw, de energiewinning en de bevolking worden getemperd;
9. bepleit een versterking van het bergbeleid omdat de landbouw- en herderssector en de veehouderij een bijzonder belangrijke rol vervullen bij de beperking van de klimaatverandering en bij de ondersteuning van de aanpassing en van de vermindering van de kwetsbaarheid, met name door een juist weidebeheer;
10. dringt aan op de formulering van strategieën ter voorkoming en beperking van de nadelige gevolgen voor de landbouw in de Europese Unie door:
–
een actieplan voor de meest getroffen gebieden: gebruik van gewasvariëteiten die tegen de nieuwe klimaatsituatie opgewassen zijn, aanpassing van de landbouwkalender aan de nieuwe situatie, bebossing, bouw van kassen, agrarisch waterbeheer, sanering van verontreinigde gronden;
–
het tweede deel moet bestaan in een langetermijnplan om de oorzaken van de klimaatverandering weg te nemen, via de bevordering van een wereldeconomie die gebaseerd is op een vermindering van de CO2-emissies en de bevordering van zekere energievoorziening;
11. onderstreept dat de uitstoot van stikstofmonoxide kan worden verminderd door een gereduceerd en tegelijkertijd doeltreffender gebruik van stikstofhoudende meststoffen (precisielandbouw); wijst er voorts op dat bemesting met het residu van de biogasproductie mogelijkheden voor biologische precisiebemesting biedt, met verlaagde emissies als resultaat;
12. dringt aan op meer onderzoek naar veevoeders en genselectie van fokdieren, met het oog op het reduceren van de uitstoot van methaan, op voorwaarde dat deze mitigatiemaatregelen niet worden goedgekeurd indien zij de gezondheid of het welzijn van dieren in gevaar brengen; dringt daarnaast aan op invoering van een programma waarmee de afhankelijkheid van de Europese Unie van de invoer van plantaardige eiwitten voor veevoeders zich laat verkleinen, evenals invoering van een programma om de consumenten voor te lichten omtrent de consequenties van hun koopgedrag en voedingsgewoonten voor het klimaat;
13. vraagt tegelijk met aandrang dat maatregelen worden genomen om het onderzoek op het gebied van plantenveredeling te versnellen en te intensiveren, om teelten en gewassen beter bestand tegen nieuwe klimaatomstandigheden te maken en de uitdagingen als gevolg van de veranderingen aan te kunnen, met name wat zekere voedselvoorziening betreft, met voldoende grondstoffen van toereikende kwaliteit; is van mening dat dit onderzoek prioritair betrekking moet hebben op gewasvariëteiten die bestand zijn tegen watertekort en zeer hoge temperaturen en op de bijbehorende teelttechnieken; onderstreept ook het feit dat deze variëteiten en technieken een haalbaar alternatief kunnen zijn voor de zeer dure en inefficiënte irrigatiesystemen die in sommige gebieden zijn geïnstalleerd en dat zij bovendien het voordeel hebben in grote mate te zijn geaccepteerd door de plaatselijke gemeenschappen;
14. onderstreept dat het zo efficiënt mogelijk opslaan en uitrijden van organische mest, en het behandelen ervan door anaerobe afbraak één van de meest veelbelovende technieken is voor het reduceren van de uitstoot van methaan (omdat dit tevens een hernieuwbare energiebron oplevert) en de afhankelijkheid van chemische stikstofhoudende mest te verkleinen, met name in gebieden met een grote dierdichtheid; wijst erop dat het aldus geproduceerde biogas ertoe bijdraagt dat de landbouw wat energie betreft zelfvoorzienend wordt;
15. wijst in dit kader op de noodzaak digestaat uit mestvergisters voor biogasproductie in te kunnen zetten als kunstmestvervanger zonder in de categorie „dierlijke mest” te vallen, waardoor het gebruik van kunstmest verder kan worden teruggedrongen;
16. dringt aan op vereenvoudiging van de administratie en op versnelling van de O&O-activiteiten gericht op het gebruik van de biomassa die zich op landbouwbedrijven bevindt (landbouw- of bosbouwafval), van het biogas afkomstig van de veehouderij en van andere duurzame agrobrandstoffen, op voorwaarde dat dit de voedselveiligheid niet in gevaar brengt;
17. onderstreept dat het duurzaamheidsbeginsel moet worden gehandhaafd bij het gebruik van biomassa; is van mening dat dienovereenkomstig toepassingen moeten worden gestimuleerd die het dichtst liggen bij de plaats van herkomst van landbouwgrondstoffen, waardoor de energieverliezen die optreden als gevolg van transport kunnen worden verminderd;
18. wijst erop dat het gebruik van biomassa voor verwarmingsdoeleinden de schadelijke gevolgen van de klimaatverandering in aanzienlijke mate kan temperen; roept daarom de Commissie en de lidstaten op subsidies voor plattelandsontwikkeling te verstrekken aan overheidsinstellingen op het platteland om voor hun verwarmingssystemen over te schakelen op bio-energie;
19. wijst erop dat een grondiger gebruik van ICT kan leiden tot een verbetering van het toezicht op verschillende fasen van het productieproces en van het beheer ervan, met als doel de productie te verhogen in verhouding tot het gebruik van de productiemiddelen en tegelijkertijd de uitstoot van broeikasgassen evenals het energiegebruik te verminderen; onderstreept tevens dat een grotere inzet van ICT, de opneming van beleidsvormen ter bevordering van de scholing van landbouwers in de nieuwe technologieën en steunverlening aan innovatie en ondernemerschap van met name jonge landbouwers factoren van doorslaggevend belang zijn voor zowel een in milieuopzicht duurzamere landbouw als de ondersteuning van het mededingingsvermogen van deze sector;
20. onderstreept dat de Europese Unie de grootste importeur van landbouwproducten is, hetgeen, vanwege de vaak minder strenge milieueisen in de producerende derde landen, alsmede de emissies bij het langeafstandsvervoer en de ontbossing, meer koolstofkosten oplevert dan Europese producten; is van mening dat de consumenten moeten worden geïnformeerd, aan de hand van een gerichte communicatiestrategie, over de voordelen van een gezonde, evenwichtige voeding die bestaat uit regionale en seizoensproducten van hoge kwaliteit die geproduceerd zijn met een duurzame en efficiënte landbouw, waarvan de koolstofafdruk kan worden onderscheiden van die van geïmporteerde producten; is in dit verband ook van oordeel dat de inspanningen van de Europese landbouwers gericht op het verminderen van hun emissies op billijke wijze moeten worden gecompenseerd en dat de diversificatie van plaatselijke producten (in het bijzonder de ontwikkeling van plantaardige eiwitten in de EU) moet worden bevorderd;
21. schaart zich in dit kader achter een vrijwillige EU-herkomstetikettering in het geval van producten die volledig uit de Europese Unie afkomstig zijn;
22. dringt aan op de invoering van doeltreffende instrumenten voor controle op de invoer uit derde landen en pleit voor volledige wederkerigheid van de eisen waaraan de Europese producenten ter bestrijding van de klimaatverandering moeten voldoen, en de eisen die aan import uit derde landen worden gesteld, om een verlies aan concurrentievermogen van de Europese producten te voorkomen;
23. beklemtoont dat de EU in het landbouw- en bosbouwontwikkelingsbeleid moet investeren, teneinde een bijdrage te leveren aan de verspreiding van nieuwe praktijken en aan de invoering van duurzame landbouw elders in de wereld;
Maatregelen gericht op aanpassing van de Europese landbouw aan de gevolgen van de opwarming
24. onderstreept dat de Europese landbouw zich aanpast en zich moet blijven aanpassen aan de gevolgen van de zich ontwikkelende klimaatverandering en zich moet voorbereiden op de gevolgen die deze verandering voor een groot aantal EU-regio's zal hebben;
25. is van oordeel dat de Unie met het oog hierop een coherente strategie voor de aanpassing van de landbouw aan de twee verschillende klimaatveranderingen moet uitstippelen die de toekomst voor ons in petto houdt:
–
de gemiddelde opwarming van de aarde enerzijds;
–
de schommelingen van het klimaat met de toename van extreme weersomstandigheden anderzijds;
26. is van mening dat het GLB het accent moet leggen op het duurzamer en efficiënter beheer van bronnen en dat dit in aanmerking moet worden genomen in de aanstaande hervorming van het GLB, met bijvoorbeeld:
–
optimaal waterbeheer (efficiëntere irrigatiesystemen, gebruik van gerecycleerd water, zuinig gebruik van water op het land, wateropvangbekkens, enz.), responsabilisering van de gebruikers;
–
gewaskeuze op basis van met name zijn robuustheid in extreme omstandigheden, en een aan bijvoorbeeld de droogte en ziektes aangepaste gewasrotatie;
–
bodembescherming (met waarborgen betreffende hun organisch materiaal) tegen water- en luchterosie;
–
de aanplant van bomen langs wegen, heggen of bossen aan de rand van percelen om het water vast te houden, de afvloeiing te beperken en om als windscherm en beschutting te dienen voor hulpmiddelen bij de teelt zoals bestuivende insecten;
–
behoud van grasland en bevordering van dierlijke productie op grasland;
–
maatregelen voor toezicht en controle op ziekten; in het kader hiervan zijn nationale en vervolgens ook Europese instrumenten voor de follow-up van het uitbreken en het terugkeren van ziekten noodzakelijk;
–
maatregelen voor toezicht en controle op insecten; in het kader hiervan moeten de follow-up van potentieel invasieve soorten en sanitaire maatregelen (versterkte controle aan de grenzen en op kwetsbare plaatsen zoals kwekerijen en luchthavens, bioveiligheidsmaatregelen) worden uitgebreid;
–
herstel van aangetaste percelen;
–
instandhouding van bossen die zich aanpassen aan de klimaatveranderingen en bosbeheer gericht op het verkleinen van het brandrisico;
27. beklemtoont dat het noodzakelijk kan zijn om voormalige uiterwaarden die zijn drooggelegd en minder geschikt zijn voor de landbouw, opnieuw onder water te zetten en de kanalisering van rivieren te overdenken en uiterwaarden die daarvoor geschikt zijn nieuw leven in te blazen en te beplanten met het vroegere oeverbos;
Implicaties voor het Europese landbouwmodel
28. onderstreept dat het GLB moet bijdragen tot een duurzamer landbouwbeleid, maar tegelijk de opbrengst moet verhogen en in het achterhoofd moet houden dat de opwarming van de aarde een nadelige uitwerking kan hebben op de mogelijkheden om te produceren en de bevolking in de wereld te voeden, ook in Europa;
29. is tevens van oordeel dat het GLB de lagere overheden in de lidstaten financieel moet stimuleren om maatregelen te nemen met het oog op:
–
herstel van de productie- en beschermingscapaciteit van de natuurlijke ecosystemen, landbouwgronden en andere hulpbronnen die door droogte, woestijnvorming of overstromingen aangetast zijn;
–
verbetering van de methoden voor exploitatie van water, bodem en vegetatie die inmiddels niet-duurzaam gebleken zijn;
–
selectie, veredeling en verbreiding van gewasvariëteiten en dierrassen in droge en/of met droogte bedreigde gebieden;
–
verbetering van de preventie;
30. merkt op dat de klimaatverandering directe en onevenredig zware gevolgen heeft voor de landbouw en dat deze dan ook voorrang moet krijgen wanneer maatregelen worden uitgewerkt voor het verzachten van de gevolgen van de klimaatverandering;
31. is van mening dat aan de „nieuwe uitdagingen” die in het kader van de „gezondheidscontrole” van het GLB zijn genoemd, namelijk klimaatverandering, waterbeheer, hernieuwbare energie en biodiversiteit, moet worden herinnerd en dat ook eerbiediging van en verbetering van de kwaliteit van de bodem en de functies ervan (koolstoffixatie, retentievermogen voor water en mineralen, biologisch leven...) aan deze uitdagingen moeten worden toegevoegd, aangezien dit allemaal belangrijke kwesties zijn die gevolgen hebben voor de belangen van toekomstige generaties, zodat er voort rekening mee moet worden gehouden in het toekomstige GLB;
32. merkt op dat het huidige systeem van randvoorwaarden, dat was ontworpen om ervoor te zorgen dat landbouwproducenten voldoen aan zeer hoge normen op het gebied van dierenwelzijn, diergezondheid en milieubescherming, problematisch is voor boeren en in zijn huidige vorm misschien niet de beste manier is om de gewenste resultaten te halen; vraagt dat bij de volgende hervorming van het GLB meer nadruk wordt gelegd op duurzamere en efficiëntere productiemodellen, niet vergetende dat deze overheidsfinanciering vereisen om de boeren in staat te stellen de extra kosten te dekken die het gevolg zijn van de verstrekking van „collectieve goederen” die ten goede komen van de samenleving als geheel (bijvoorbeeld behoud van het platteland, instandhouding van de biodiversiteit, koolstoffixatie en voedselzekerheid);
33. erkent dat het GLB toonaangevende normen inzake milieubescherming moet stellen; merkt op dat dit een niveau van kosten zal inhouden die niet op de markt kunnen worden verhaald maar die gedeeltelijk kunnen worden beschouwd als levering van collectieve goederen, en dat de Europese producenten zullen moeten worden beschermd tegen concurrentie uit derde landen die niet aan de milieunormen van de EU voldoen;
34. is van mening dat de klimaatverandering de Unie dwingt het beleidsmodel van het landbouwbeleid aan te passen; verzoekt daarom de Commissie in haar komende mededeling over de hervorming van het GLB na 2013 een duurzamer en efficiënter landbouwmodel te bevorderen dat met alle doelstellingen van het GLB strookt, dat gericht is op de productie van voldoende en veilig voedsel en dat het milieuevenwicht beter eerbiedigt; is van mening dat dit model gebaseerd moet zijn op een eerlijk en rechtvaardig systeem voor ondersteuning van de boeren en dat de rol van het boerenberoep er ook meer gewicht mee moet krijgen;
35. is van mening dat het behoud van een ambitieus GLB absoluut noodzakelijk is om ervoor te zorgen dat de Europese landbouw in de toekomst blijft bijdragen aan de veiligheid van de voedselvoorziening en de bescherming van het klimaat, waarbij met name het voortbestaan van het stelsel van uit de begroting van de Gemeenschap gefinancierde rechtstreekse betalingen en op het vlak van de Unie vereenvoudigde en billijke betalingen belangrijk zijn;
36. beklemtoont dat het belangrijk is een basis te leggen en permanent te garanderen voor de ontwikkeling van alternatieve economische activiteiten, zodat de plaatselijke gemeenschappen minder afhankelijk kunnen worden gemaakt van een landbouwproductie die getroffen is door droogte of van natuurlijke hulpbronnen; wijst erop dat de beschikbaarheid van middelen uit de Europese fondsen van doorslaggevend belang is om de voorwaarden te scheppen voor de ontwikkeling van alternatieve vormen van bedrijvigheid;
37. onderstreept het belang van bevordering van geïntegreerde planningsmethoden voor plattelandsontwikkeling, afgestemd op de lokale behoeften, door toepassing van de beginselen van optimaal bodemgebruik, met het oog op aanpassing aan veranderende milieucondities (langdurige droogte, aardverschuivingen, overstromingen, e.d.) en aan een markt van lokaal voortgebrachte goederen en diensten;
38. verzoekt de Commissie ook na te denken over nieuwe steunregelingen om de bijdrage van de landbouw aan de vermindering van de CO2, bijvoorbeeld koolstoffixatie in de bodem en landbouwbiomassa, te ondersteunen en het gebruik van landbouwareaal te bevorderen dat een gunstig effect op de klimaatverandering heeft;
39. wijst erop dat er behoefte is aan een juiste raming door de Commissie van de kosten van aanpassing van de landbouw aan de klimaatverandering;
40. is van mening dat de instrumenten voor risico- en crisisbeheer moeten worden verbeterd en aangepast aan de toenemende wisselvalligheid van de markten en aan de nieuwe klimaatgevaren;
41. onderstreept, gezien de omvang van de klimaatuitdaging en van de investeringen, dat de landbouw- en de bosbouwsector moeten kiezen voor meer duurzame productiemethoden en dat een sterk GLB met voldoende financiële middelen na 2013 moet worden gehandhaafd; voegt hieraan toe dat nieuwe extra middelen beschikbaar moeten komen in de vorm van prikkels voor verbreiding van moderne, innovatieve technologieën en systemen waarmee in de verschillende agrarische sectoren concrete resultaten op het vlak van beperking en aanpassing kunnen worden geboekt;
42. wijst erop dat het GLB weliswaar geen Europees klimaatbeleid vormt, maar wel als uitgangspunt kan dienen voor het nemen van effectieve maatregelen en prikkels in de strijd tegen klimaatverandering en dat hiermee ook bij de debatten over de toekomstige begroting van de Unie rekening gehouden moet worden;
43. pleit voor handhaving van de voortrekkersrol van de Europese Unie in de strijd tegen de klimaatverandering, die niet op het tweede plan mag geraken wegens de huidige economische moeilijkheden;
44. onderstreept dat de Europese Unie beleid nodig heeft voor de ontwikkeling en financiering van een landbouw die moet voorzien in een veilige en kwalitatief goede voeding;
o o o
45. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, en de regeringen en parlementen van de lidstaten.