Index 
 Vorige 
 Volgende 
 Volledige tekst 
Procedure : 2009/2241(INI)
Stadium plenaire behandeling
Documentencyclus : A7-0144/2010

Ingediende teksten :

A7-0144/2010

Debatten :

PV 18/05/2010 - 13
CRE 18/05/2010 - 13

Stemmingen :

PV 19/05/2010 - 6.11
Stemverklaringen
Stemverklaringen
Stemverklaringen

Aangenomen teksten :

P7_TA(2010)0184

Aangenomen teksten
PDF 198kWORD 61k
Woensdag 19 mei 2010 - Straatsburg
Institutionele aspecten van de toetreding van de Europese Unie tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
P7_TA(2010)0184A7-0144/2010

Resolutie van het Europees Parlement van 19 mei 2010 over de institutionele aspecten van de toetreding van de Europese Unie tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (2009/2241(INI))

Het Europees Parlement,

–  gelet op artikel 6, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, artikel 216, lid 2, en artikel 218, leden 6, 8 en 10, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, evenals het protocol betreffende artikel 6, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie inzake de toetreding van de Unie tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna het EVRM),

–  gezien het besluit van de Conferentie van voorzitters van 14 januari 2010 houdende toestemming om gebruik te maken van artikel 50 van het Reglement (procedure met medeverantwoordelijke commissies)(1),

–  gelet op artikel 48 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie constitutionele zaken en de adviezen van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken, van de Commissie buitenlandse zaken en van de Commissie verzoekschriften (A7-0144/2010),

A.  overwegende dat het Europese Hof van Justitie volgens vaste rechtspraak sinds de arresten inzake Internationale Handelsgesellschaft van 17 december 1970(2) en inzake Nold van 14 mei 1974(3), heeft vastgesteld dat de fundamentele vrijheden integraal deel uitmaken van de algemene rechtsbeginselen waarvan het Hof de naleving garandeert,

B.  overwegende dat het Europees Hof van Justitie zich hierbij baseert op de communautaire constitutionele tradities in de lidstaten evenals internationale instrumenten voor de bescherming van de rechten van de mens waarbij de lidstaten zich hebben aangesloten, zoals het EVRM,

C.  overwegende dat deze jurisprudentie door het Verdrag betreffende de Europese Unie van Maastricht uit 1993 in hoofdzaak is opgenomen in het primaire recht,

D.  overwegende dat het Europees Hof van Justitie bijzondere aandacht schenkt aan de ontwikkeling van de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, hetgeen blijkt uit het toenemende aantal arresten waarin wordt verwezen naar bepalingen uit het EVRM,

E.  overwegende dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens uitgaat van een „vermoeden van verenigbaarheid” van het optreden van een lidstaat van de Unie met het EVRM wanneer deze lidstaat enkel het recht van de Europese Unie ten uitvoer legt,

F.  overwegende dat het Europees Hof van Justitie in een advies van 28 maart 1996 heeft vastgesteld dat de Europese Gemeenschap niet kon toetreden tot het EVRM zonder een voorafgaande wijziging van het Verdrag, omdat de Gemeenschap daarvoor geen expliciete of impliciete bevoegdheid heeft,

G.  overwegende dat bij toetreding de in het Verdrag van Lissabon en de aangehechte protocollen vastgestelde grenzen in acht moeten worden genomen, en met name artikel 6, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie en protocol nr. 8 van het Verdrag van Lissabon; overwegende dat deze bepalingen de Unie niet alleen de mogelijkheid bieden toe te treden maar tevens de instellingen van de Unie hiertoe verplichten; overwegende dat in het akkoord over de toetreding van de Unie tot het EVRM moet worden bepaald dat de specifieke eigenschappen van de Unie en van het recht van de Unie worden behouden,

H.  overwegende dat nu protocol nr. 14 betreffende wijziging van het EVRM is goedgekeurd, de mogelijkheid van een toetreding van de Unie bestaat voor de lidstaten die partij zijn bij het EVRM, en dat over de voorwaarden en modaliteiten van de toetreding overeenstemming moet worden bereikt tussen enerzijds de Unie en anderzijds de lidstaten die partij zijn bij het EVRM,

I.  overwegende dat een dergelijk akkoord ook zou moeten ingaan op administratieve en technische kwesties, zoals het beginsel dat de Unie bijdraagt aan de kosten van de werking van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens; overwegende dat in deze context zou moeten worden overwogen een onafhankelijke begroting voor het Europees Hof voor de Rechten van de Mens op te stellen, om het vaststellen van de respectieve bijdragen te vergemakkelijken,

J.  overwegende dat de Unie door toetreding tot het EVRM zal worden opgenomen in zijn systeem voor de bescherming van de grondrechten en, naast de bescherming van haar rechten door de jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie, zal beschikken over een internationale beschermingsinstantie,

K.  overwegende dat het EVRM niet alleen door middel van de aanvullende protocollen is ontwikkeld, maar ook door middel van ander verdragen, handvesten en overeenkomsten, hetgeen is geresulteerd in een zich voortdurend verder ontwikkelend systeem voor de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden,

1.  onderstreept de voornaamste argumenten ten faveure van een toetreding van de Unie tot het EVRM, die als volgt kunnen worden samengevat:

   de toetreding vormt een vooruitgang in het Europese integratieproces en betekent een stap vooruit in de richting van een politieke Unie,
   terwijl de Unie haar systeem voor de bescherming van de grondrechten aanvult en versterkt door het Handvest van de grondrechten op te nemen in haar primair recht, zal haar toetreding tot het EVRM een krachtig signaal afgeven over de samenhang tussen de Unie en de landen die deel uitmaken van de Raad van Europa en zijn pan-Europese mensenrechtensysteem; deze toetreding zal de Unie tevens geloofwaardiger maken ten opzichte van derde landen, die ze in het kader van haar bilaterale betrekkingen regelmatig verzoekt het EVRM na te leven,
   de toetreding tot het EVRM zal burgers tegenover het optreden van de Unie een bescherming bieden die vergelijkbaar is met de bescherming die ze nu reeds genieten tegenover alle lidstaten. Dit is des te belangrijker daar de lidstaten belangrijke bevoegdheden hebben overgedragen aan de Unie,
   de legislatieve en jurisprudentiële harmonisatie van het recht van de EU en dat van het EVRM op het gebied van de mensenrechten zal bijdragen aan de harmonieuze ontwikkeling van de beide Europese mensenrechtenhoven, met name door de toegenomen noodzaak van dialoog en samenwerking, en zal een integraal systeem creëren waarbinnen beide hoven samenwerken,
   de toetreding zal ook in zekere mate compensatie bieden voor het feit dat de werkingssfeer van het Europees Hof van Justitie enigszins beperkt is in aangelegenheden met betrekking tot het buitenlands en veiligheidsbeleid en het politie- en veiligheidsbeleid, aangezien hierdoor nuttig extern gerechtelijk toezicht op alle EU-activiteiten mogelijk wordt,
   de toetreding zal het beginsel van rechtsonafhankelijkheid van het EU-recht geenszins op losse schroeven zetten, daar het Europees Hof van Justitie het enige hoogste gerechtshof blijft voor zaken die verband houden met het recht van de Europese Unie en met de geldigheid van haar handelingen, aangezien het Europees Hof voor de rechten van de mens slechts kan worden beschouwd als een instantie die extern toezicht uitoefent op de naleving door de Unie van de verplichtingen die voortvloeien uit haar toetreding tot het EVRM; de relatie tussen de twee Europese gerechtshoven is geen kwestie van hiërarchie, maar van specialisatie; het Europees Hof van Justitie zal derhalve een status krijgen die vergelijkbaar is met de status die de hoogste gerechtshoven van de lidstaten momenteel hebben ten opzichte van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens;

2.  wijst erop dat de toetreding, volgens artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en protocol nr. 8, niet gepaard gaat met een uitbreiding van de bevoegdheden van de Unie en met name geen algemene bevoegdheid van de Unie op mensenrechtengebied tot stand brengt en dat, volgens artikel 4, lid 2, en artikel 6, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, de tradities en de constitutionele identiteiten van de lidstaten moeten worden gerespecteerd;

3.  bevestigt dat op grond van artikel 2 van protocol nr. 8 bij het Verdrag van Lissabon, het akkoord over de toetreding van de Unie tot het EVRM moet waarborgen dat de toetreding geen gevolgen heeft voor de interne positie van lidstaten ten aanzien van het EVRM en van zijn bijbehorende protocollen in het algemeen, en ten aanzien van eventuele door lidstaten toegekende derogaties en voorbehouden in het bijzonder, en dat dergelijke omstandigheden niet van invloed mogen zijn op de positie die de Unie inneemt ten opzichte van het EVRM;

4.  stelt vast dat het systeem van het EVRM is uitgebreid met een reeks aanvullende protocollen betreffende de bescherming van rechten die niet vastgelegd zijn in het EVRM, en beveelt aan dat de Commissie wordt gemachtigd om ook te onderhandelen over een toetreding tot alle protocollen betreffende rechten die overeenstemmen met het Handvest van de grondrechten, onafhankelijk van de ratificatie ervan door de lidstaten van de Unie;

5.  benadrukt dat, aangezien de toetreding van de EU tot het EVRM een toetreding is van een partij die geen staat is tot een rechtsinstrument dat voor staten werd gecreëerd, de toetreding van de EU tot het EVRM voltooid moet worden zonder de kenmerken van het EVRM aan te passen en dat wijzigingen in het rechtsstelsel van de EU tot een minimum beperkt moeten blijven; vindt het belangrijk om in het belang van de justitiabelen van zowel de Unie als van derde landen de voorkeur te geven aan de toetredingsvoorwaarden die de werklast van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens het minst zullen beïnvloeden;

6.  beklemtoont dat het, samen met de noodzakelijke politieke verbintenis, van het grootste belang is dat er adequate antwoorden en oplossingen worden gevonden voor de voornaamste technische kwesties, teneinde ervoor te zorgen dat de toetreding van de EU tot het EVRM in het voordeel van de burgers kan worden gebruikt; wijst erop dat onopgeloste en onduidelijke details verwarring kunnen stichten en het doel van de toetreding in gevaar kunnen brengen; onderstreept evenwel dat technische belemmeringen het proces niet mogen vertragen;

7.  onderstreept dat de Unie door de toetreding tot het EVRM geen lid wordt van de Raad van Europa, maar dat een zekere inbreng van de Unie in de instanties van het EVRM noodzakelijk is om een goede integratie van de Unie in het systeem van het EVRM te waarborgen, en dat de Unie er bijgevolg zou moeten beschikken over bepaalde rechten, te weten:

   het recht om een lijst van drie kandidaten voor te leggen voor de functie van rechter, waarvan één namens de Unie is gekozen door de Parlementaire Assemblee van de Raad van Europa en op gelijke voet met de andere rechters deelneemt aan de werkzaamheden van het Hof, overeenkomstig artikel 27, lid 2, van het EVRM; waarbij het Europees Parlement is betrokken bij de opstelling van de lijst van kandidaten volgens een procedure die ongeveer gelijk is aan de procedure voorzien in artikel 255 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie voor de kandidaten voor de uitoefening van het ambt van rechter in het Hof van Justitie van de Europese Unie,
   het recht om via de Europese Commissie deel te nemen, met stemrecht namens de EU, aan de bijeenkomsten van het Comité van Ministers wanneer het zijn taken als orgaan dat toeziet op de uitvoering van de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens uitoefent of wanneer het zich uitspreekt over de gepastheid om het Hof om een advies te vragen, evenals het recht zitting te hebben in het Stuurcomité voor de mensenrechten (suborgaan van het Comité van Ministers),
   het recht voor het Europees Parlement om een aantal vertegenwoordigers in de Parlementaire Assemblee van de Raad van Europa aan te wijzen/uit te zenden wanneer de assemblee rechters benoemt voor het Europees Hof voor de Rechten van de Mens;

8.  is van oordeel dat de lidstaten zich er bij de toetreding tot het EVRM onderling en in hun wederzijdse betrekkingen met de Unie toe moeten verbinden geen interstatelijk verzoekschrift wegens niet-nakoming in te dienen op grond van artikel 33 van het EVRM wanneer de handeling of nalatigheid waarover het geschil gaat, binnen het toepassingsgebeid van het EU-recht valt, aangezien dit strijdig zou zijn met artikel 344 van het VWEU;

9.  is van mening dat de belangrijkste meerwaarde van de toetreding van de EU tot het EVRM in de individuele beroepsmogelijkheid tegen de uitvoering van het recht van de Unie door haar instellingen of door de lidstaten ligt, en dat bijgevolg elk door een natuurlijke of rechtspersoon ingediend verzoekschrift dat betrekking heeft op een handeling of niet-nakoming door een instelling of orgaan van de Unie uitsluitend tegen laatstgenoemde dient te worden gericht; evenzo moet elk verzoekschrift dat een maatregel ter uitvoering van het recht van de Europese Unie door een lidstaat betreft uitsluitend tegen laatstgenoemde worden gericht, hetgeen onverlet laat dat, indien er twijfel kan bestaan over de gedeelde verantwoordelijkheid, tegen zowel de Unie als de lidstaat een verzoekschrift mag worden ingediend;

10.  is van oordeel dat, om te voldoen aan de vereiste in artikel 35 van het EVRM dat alle nationale rechtsmiddelen moeten zijn uitgeput, de verzoeker alle rechtsmiddelen van de betreffende staat moet hebben uitgeput, evenals de prejudiciële weg bij het Hof van Luxemburg; hieraan is voldaan indien eiser bij de nationale rechter een beroep heeft ingediend, maar deze het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard;

11.  merkt op dat het na de toetreding van de EU tot het EVRM zal kunnen voorkomen dat zowel het Europese Hof voor de Rechten van de Mens als het Europees Hof van Justitie in bepaalde zaken rechtsbevoegdheid heeft, en wijst erop dat een zaak niet terzelfder tijd bij beide gerechtshoven aanhangig zal mogen worden gemaakt;

12.  acht het in het belang van een goede rechtsbedeling en onverminderd artikel 36, lid 2, van het EVRM gepast dat de Unie in elke zaak tegen een lidstaat die dient voor het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en die als inzet een kwestie betreffende het recht van de Europese Unie heeft, als medeverweerder mag optreden en dat elke lidstaat in elke tegen de Unie onder dezelfde omstandigheden gerichte zaak, als medeverweerder mag optreden; in deze mogelijkheid moet op duidelijke, maar ook voldoende ruime wijze worden voorzien door de bepalingen in het toetredingsverdrag;

13.  acht de mogelijkheid om medegedaagde te zijn geen beletsel voor andere, door het EVRM geboden indirecte faciliteiten (artikel 36, I), zoals het recht van de EU om als derde te interveniëren in zaken waarin burgers van de EU een beroep instellen tegen een land dat geen lid is van de EU;

14.  is van oordeel dat, aangezien het Europees Hof voor de Rechten van de Mens de extraterritoriale toepasselijkheid van het EVRM heeft bevestigd, de Europese Unie ernaar moet streven om deze verplichting in acht te nemen in al haar externe betrekkingen en activiteiten;

15.  is van mening dat het niet verstandig zou zijn om de betrekkingen tussen het Europees Hof van Justitie en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens te formaliseren door voor laatstgenoemde een prejudiciële procedure in te voeren of door een orgaan of „panel” tot stand te brengen dat zou beslissen wanneer een van beide gerechten overweegt een interpretatie van het EVRM te hanteren die verschilt van de interpretatie door het andere gerecht; wijst in dit verband op verklaring nr. 2 ad artikel 6, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, die het bestaan van een regelmatige dialoog tussen het Europees Hof van Justitie en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens vaststelt, een dialoog die zou moeten worden uitgebreid met de toetreding van de Unie tot het EVRM;

16.  is zich duidelijk bewust van het feit dat het Europees Hof voor de rechten van de mens een inbreuk kan vaststellen in een zaak waarin het Europees Hof van Justitie al uitspraak heeft gedaan en benadrukt dat dit op geen enkele wijze een schaduw werpt op de geloofwaardigheid van het Europees Hof van Justitie als scheidsrechter in laatste instantie binnen het rechtsstelsel van de EU;

17.  beklemtoont dat het EVRM na de toetreding de minimumnorm zal vormen voor de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden in Europa en van cruciaal belang zal zijn, met name in gevallen waarin de bescherming die de EU garandeert minder is dan de bescherming die wordt geboden door het EVRM; wijst erop dat het EVRM de bescherming van de door het Handvest van de grondrechten erkende rechten die binnen zijn toepassingsgebied vallen, versterkt en dat het Handvest van de grondrechten ook andere rechten en beginselen erkent die niet in het EVRM, maar wel in de aanvullende protocollen en aan het EVRM gerelateerde instrumenten opgenomen zijn;

18.  herinnert eraan dat bevordering van de naleving van de mensenrechten, een kernwaarde van de EU die is verankerd in het oprichtingsverdrag van de EU, een gezamenlijke basis vormt in de betrekkingen van de EU met derde landen; is daarom van mening dat deze toetreding het vertrouwen van de burgers in de Unie en de geloofwaardigheid van de Unie in de mensenrechtendialoog met derde landen extra zal verhogen; onderstreept voorts dat een uniforme en volledige toepassing van het Handvest van de grondrechten op EU-niveau van wezenlijk belang is voor de geloofwaardigheid van de Unie in deze dialoog;

19.  stelt vast dat het EVRM een belangrijke functie heeft in het kader van de interpretatie van het Handvest van de grondrechten in zoverre dat de door het Handvest gewaarborgde rechten die overeenkomen met door het EVRM gewaarborgde rechten overeenkomstig laatstgenoemde moeten worden geïnterpreteerd en dat het EVRM op grond van artikel 6, lid 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, een bron van inspiratie vormt voor het Europees Hof van Justitie bij de formulering van algemene beginselen van het recht van de Europese Unie; stelt eveneens vast dat het EVRM overeenkomstig zijn artikel 53 niet mag worden aangewend om de door het Handvest van de grondrechten toegekende rechten te beperken of er afbreuk aan te doen, opdat het handvest volledige rechtsgeldigheid behoudt;

20.  beklemtoont het belang van het EVRM en de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, die een juridisch kader en richtsnoeren verschaffen voor de huidige en toekomstige acties van de EU inzake burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken, met name in het licht van de nieuwe vormen van integratie en harmonisatie op dit gebied, die zijn geïnitieerd door de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon en de aanneming van het programma van Stockholm;

21.  beklemtoont dat de toetreding allereerst een bijdrage zal leveren aan een coherenter mensenrechtensysteem binnen de EU; is van oordeel dat de toetreding de geloofwaardigheid van de EU in de ogen van haar eigen burgers zal versterken als het gaat om de bescherming van de mensenrechten, doordat volledige en effectieve eerbiediging van de grondrechten wordt gegarandeerd in alle situaties waarin EU-wetgeving een rol speelt;

22.  onderstreept dat na de toetreding de bevoegdheden van het EHRM wat betreft de behandeling van zaken die onder het EVRM vallen niet meer zullen kunnen worden betwist op grond van de interne structuur van het EU-recht; beklemtoont tevens dat de bevoegdheden van het EHRM niet moeten worden beperkt tot Europese burgers of het geografische gebied van de Europese Unie (bijvoorbeeld in het geval van missies of delegaties);

23.  merkt op dat de toetreding van de EU tot het EVRM een extra mechanisme zal verschaffen om mensenrechten af te dwingen, namelijk de mogelijkheid om een klacht in te dienen bij het EHRM met betrekking tot het handelen of het niet handelen van een EU-instelling of een lidstaat bij de tenuitvoerlegging van EU-wetgeving als dit binnen het toepassingsgebied van het EVRM valt; beklemtoont evenwel dat dit het huidige systeem van jurisdictie van het Europees Hof van Justitie en van het EHRM niet verandert, en dat het voor de ontvankelijkheid van een klacht een voorwaarde blijft dat op binnenlands niveau geen hoger beroep meer mogelijk is; dringt erop aan dat de verzoeken en klachten binnen een redelijke termijn worden behandeld; spoort de Commissie ertoe aan om in overleg met het Europees Hof van Justitie en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens richtsnoeren te verschaffen over wat het geschikte rechtsmiddel is op binnenlands niveau binnen de Unie en over prejudiciële procedures onder het EU-recht; onderstreept in dit verband dat ervoor moet worden gezorgd dat de gerechtshoven van de lidstaten zaken naar het Europees Hof van Justitie doorverwijzen wanneer deze aantoonbaar betrekking hebben op een grondrechtenkwestie;

24.  benadrukt dat de toetreding tegelijkertijd betere samenwerking vereist tussen nationale rechtbanken, het Europees Hof van Justitie en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens bij de bescherming van de grondrechten; wijst erop dat de samenwerking tussen de twee Europese gerechtshoven de ontwikkeling van een samenhangend systeem van rechtspraak op het gebied van mensenrechten zal bevorderen;

25.  is daarnaast verheugd over het feit dat artikel 1 van het EVRM niet alleen de bescherming van EU-burgers en andere personen binnen het grondgebied van de Europese Unie waarborgt, maar ook van alle personen die onder de jurisdictie van de EU vallen buiten het grondgebied van de EU;

26.  is zich ervan bewust dat de toetreding als zodanig geen oplossing zal bieden voor de buitengewoon ernstige problemen waarmee het systeem van het EVRM wordt geconfronteerd, te weten enerzijds de buitensporige werkdruk als gevolg van een exponentiële toename van het aantal individuele verzoekschriften en anderzijds de hervorming van de structuur en de werking van het Hof om deze toename het hoofd te bieden; merkt op dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens erkent dat het werkzaam is in een complexe juridische en politieke omgeving en stelt vast dat de inwerkingtreding van protocol nr. 14 op 1 juni 2010 zal helpen om het aantal niet-afgeronde procedures terug te brengen, maar ze niet helemaal zal wegwerken; benadrukt in de context van de hervorming van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens de relevantie van de Verklaring van Interlaken onder specifieke verwijzing naar paragraaf 4 hieruit, waarin wordt opgeroepen tot een eenduidige en grondige toepassing van de criteria met betrekking tot de ontvankelijkheid en de jurisdictie van het Hof;

27.  acht het van essentieel belang dat de onafhankelijkheid van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens wat betreft het personeels- en begrotingsbeleid wordt gehandhaafd;

28.  vestigt de aandacht op het feit dat het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, rekening houdend met het constitutionele belang van een toetreding van de Unie tot het EVRM, strenge voorwaarden aan laatstgenoemde stelt, waarbij de Raad het besluit houdende sluiting van het akkoord met eenparigheid van stemmen moet aannemen, na goedkeuring van het Europees Parlement, en dit akkoord pas in werking treedt nadat het overeenkomstig hun respectievelijke constitutionele regels is goedgekeurd door de lidstaten;

29.  moedigt de nationale parlementen van de EU-lidstaten aan om hun wil en bereidheid om het toetredingsproces te vergemakkelijken duidelijk tot uitdrukking te brengen door hun nationale gerechtshoven en ministeries van Justitie bij dit proces te betrekken;

30.  merkt op dat de toetreding van de Unie tot het EVRM inhoudt dat de EU het hele systeem voor de bescherming van de mensenrechten erkent zoals dit is ontwikkeld en gecodificeerd in tal van documenten en instanties van de Raad van Europa; in deze zin vormt de toetreding van de Unie tot het EVRM een cruciale eerste stap, waarop moet worden voortgebouwd met, onder meer, de toetreding van de Unie tot het Europees Sociaal Handvest, dat op 18 oktober 1961 in Turijn is ondertekend en op 3 mei 1996 in Straatsburg is herzien, in samenhang met de in het Handvest van de grondrechten en in de sociale wetgeving van de Unie reeds bekrachtigde verworvenheden;

31.  roept de Europese Unie daarnaast op om ook toe treden tot de organen van de Raad van Europa zoals het Europees Comité inzake de voorkoming van foltering en onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing, de Europese Commissie tegen Racisme en Intolerantie (ECRI) en de Europese Commissie voor Efficiëntie in Justitie (CEPEJ); verlangt eveneens dat de Unie wordt betrokken bij de werkzaamheden van de Commissaris voor de rechten van de mens, van het Europees Comité voor Sociale Rechten (ECSR), van het sociale regeringscomité en van het Europees Comité voor Migratie, en verlangt geïnformeerd te worden over de conclusies en besluiten die worden genomen door de bovengenoemde organen;

32.  is van mening dat de samenwerking tussen de instellingen van de Unie en de gespecialiseerde organen van de Raad van Europa moet worden versterkt in het belang van de burgers, de democratie en de rechten van de mens in Europa en in de EU alsmede voor de eerbiediging en waarborging hiervan, omdat op die manier een bijdrage kan worden geleverd aan het optimaliseren van de coherentie en de complementariteit op het vlak van de mensenrechten op pan-Europees niveau;

33.  stelt voor dat de Raad van Europa en de EU, teneinde de burgers bewust te maken van de toegevoegde waarde van de toetreding, richtsnoeren ontwikkelen met duidelijke uitleg over alle gevolgen en effecten van de toetreding; dringt er opnieuw op aan dat de Commissie en de lidstaten de EU-burgers de nodige informatie verschaffen, zodat zij zich ten volle bewust zijn van de betekenis van het aanvullende mechanisme, en zij weten hoe zij het op een adequate wijze kunnen gebruiken;

34beklemtoont dat het belangrijk is een informeel orgaan te hebben om de uitwisseling van informatie tussen het Europees Parlement en de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa te coördineren;

35.  beklemtoont dat, aangezien de toetreding tot het EVRM niet alleen de instellingen van de EU aangaat, maar ook de burgers van de Unie, het Europees Parlement moet worden geraadpleegd en betrokken bij het volledige onderhandelingsproces en onmiddellijk en volledig moet worden geïnformeerd in alle fasen van de onderhandelingen, zoals is bepaald in artikel 218, lid 10, van het Verdrag betreffende de Europese Unie;

36.  uit zijn tevredenheid over de inzet die het huidige Spaanse voorzitterschap toont door de toetreding te behandelen als een „urgente kwestie”, en over de positieve en coöperatieve houding van de Raad van Europa in dit verband; verzoekt het Belgische en het Hongaarse voorzitterschap hun uiterste best te doen om de toetreding zo spoedig, zo eenvoudig en zo toegankelijk mogelijk af te ronden, zodat de EU-burgers zo snel mogelijk profijt kunnen trekken van de toetreding van de Unie tot het EVRM;

37.  dringt er gezien de belangrijke rol die het Verdrag van Lissabon toekent aan het Europees Parlement wat betreft het sluiten van het toetredingsverdrag, op aan dat het Parlement naar behoren wordt geïnformeerd over de definitie van het mandaat voor de onderhandelingen over de toetreding tot het EVRM en dat het, overeenkomstig het bepaalde in artikel 218 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, nauw betrokken wordt bij de voorafgaande discussies en de onderhandelingen over deze tekst;

38.  verzoekt zijn Voorzitter om deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1)Notulen van de vergadering van de Conferentie van voorzitters, PE 432.390/CPG, punt 9.1.
(2)Jurispr. 1970, blz. 1125.
(3)Jurispr. 1974, blz. 491.

Juridische mededeling - Privacybeleid