Index 
 Vorige 
 Volgende 
 Volledige tekst 
Procedure : 2010/2010(INI)
Stadium plenaire behandeling
Documentencyclus : A7-0234/2010

Ingediende teksten :

A7-0234/2010

Debatten :

Stemmingen :

PV 07/09/2010 - 6.9
CRE 07/09/2010 - 6.9
Stemverklaringen

Aangenomen teksten :

P7_TA(2010)0299

Aangenomen teksten
PDF 195kWORD 98k
Dinsdag 7 september 2010 - Straatsburg
Ontwikkeling van het werkgelegenheidspotentieel van een nieuwe duurzame economie
P7_TA(2010)0299A7-0234/2010

Resolutie van het Europees Parlement van 7 september 2010 over de ontwikkeling van het werkgelegenheidspotentieel van een nieuwe duurzame economie (2010/2010(INI))

Het Europees Parlement,

–  onder verwijzing naar de mededeling van de Commissie getiteld „Europa 2020: een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei” (COM(2010)2020),

–  onder verwijzing naar de mededeling van de Commissie getiteld „Integratie van duurzame ontwikkeling in het EU-beleid: toetsing 2009 van de strategie van de Europese Unie voor duurzame ontwikkeling” (COM(2009)0400),

–  gezien het voorstel van de Commissie voor een besluit van de Raad betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten, deel II van de geïntegreerde richtsnoeren van Europa 2020 (COM(2010)0193),

–  gezien Verordening (EG) nr. 106/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2008 betreffende een communautair energie-efficiëntie-etiketteringsprogramma voor kantoorapparatuur(1),

–  gezien Richtlijn 2010/31/EU van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 2010 betreffende de energieprestatie van gebouwen(2),

–  gezien Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van Richtlijn 2001/77/EG en Richtlijn 2003/30/EG(3),

–  gezien het Witboek van de Commissie getiteld „Aanpassing aan de klimaatverandering: naar een Europees actiekader” (COM(2009)0147) en naar zijn resolutie van 6 mei 2010 daarover(4),

–  gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Groener vervoer” (COM(2008)0433),

–  gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Strategie voor de internalisering van de externe kosten van vervoer” (COM(2008)0435),

–  gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Een energiebeleid voor Europa” (COM(2007)0001),

–  gezien de conclusies van de Europese Raad van 10-11 december 2009, en met name de punten 21-24,

–  gezien het verslag van het voorzitterschap van de Raad over de toetsing 2009 van de strategie van de Europese Unie voor duurzame ontwikkeling(5),

–  gezien het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (UNFCCC) en het Kyoto-protocol bij het UNFCCC,

–  gezien het IPCC-document van 2007 getiteld „Climate Change 2007: Synthesis Report, Contribution of Working Groups I, II and III to the Fourth Assessment Report of the Intergovernmental Panel on Climate Change”,

–  gezien het Stern-rapport van 2006 getiteld „The Economics of Climate Change”,

–  gezien het initiatief (2008) voor groene banen van het Milieuprogramma van de VN (UNEP), de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO), de Internationale Organisatie van werkgevers (IOE) en de Internationale Confederatie van vakbonden (ITUC) getiteld „Green Jobs: Towards Decent Work in a Sustainable, Low-Carbon World”,

–  gezien de achtergrondnota van de IAO getiteld „Global Challenges for Sustainable Development: Strategies for Green Jobs” welke nota is voorgelegd aan de Conferentie van de ministers van Werkgelegenheid van de G8 die van 11 tot 13 mei 2008 in Niigata, Japan, is gehouden,

–  gezien de verklaring van de OESO „Declaration on Green Growth”, die op 25 juni 2009 tijdens de bijeenkomst van de Raad op ministerieel niveau is vastgesteld, en naar de huidige strategie voor groene groei,

–  gezien het verslag van 2009 van Greenpeace en van de Europese Raad voor hernieuwbare energie (EREC) getiteld „Working for the climate: renewable energy and the green job revolution”,

–  gezien het verslag van 2007 van de Europese Confederatie van vakbonden (ETUC) en het Agentschap voor sociale ontwikkeling (SDA) over „Climate Change and Employment: Impact on employment in the European Union-25 of climate change and CO2 emission reduction measures by 2030”,

–  gezien Ruhr Economic Papers 156 „Economic impacts from the Promotion of Renewable Energy Technologies, The German Experience”,

–  gezien de CEPOS-publicatie „Wind Energy, the case of Denmark”,

–  gezien de publicatie van de Universidad Rey Juan Carlos „Study of the effects on employment of public aid to renewable energy sources”,

–  gezien de mededeling van de Commissie van 14 december 2007 over precommerciële inkoop (COM(2007)0799),

–  gezien het verslag van de Commissie over de werkgelegenheid in Europa 2009, met name naar hoofdstuk 3: Klimaatverandering en arbeidsmarktresultaten,

–  gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Een Europees economisch herstelplan” (COM(2008)0800) en naar zijn resolutie van 11 maart 2009 daarover(6),

–  gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Op weg naar Europees herstel” (COM(2009)0114),

–  gezien de gezamenlijke analyse van de Europese sociale partners van 18 oktober 2007 over de belangrijkste uitdagingen voor de Europese arbeidsmarkten,

–  gezien het gemeenschappelijk kader van de Europese sociale partners uit 2002 met betrekking tot acties ter bevordering van de levenslange ontwikkeling van vaardigheden en kwalificaties,

–  gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Nieuwe vaardigheden voor nieuwe banen – Anticipatie op en onderlinge afstemming van de arbeidsmarkt- en vaardigheidsbehoeften” (COM(2008)0868), en naar het verslag van de deskundigengroep inzake „New Skills for New Jobs: Action Now” van februari 2010,

–  gezien het onderzoeksdocument van 2009 van het Europees Centrum voor de ontwikkeling van de beroepsopleiding getiteld „Future Skills Needs for the Green Economy”,

–  gelet op artikel 48 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en naar de adviezen van de Commissie economische en monetaire zaken, de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid, de Commissie industrie, onderzoek en energie, de Commissie regionale ontwikkeling en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A7-0234/2010),

A.  overwegende dat de Europese Raad in 2009 bevestigd heeft dat duurzame ontwikkeling een centrale doelstelling van het Verdrag van Lissabon blijft; dat de richtsnoeren van de duurzaamheidsstrategie van de EU onder andere betrekking hebben op een geïntegreerde benadering van de economische, sociale en milieubelangen, een intensivering van de sociale dialoog, uit een grotere nadruk op de sociale verantwoordelijkheid van ondernemingen en dat zij alsmede voorzien in de toepassing van het preventiebeginsel en het beginsel dat de vervuiler betaalt,

B.  overwegende dat een van de zwaartepunten van de Europa 2020-strategie gericht is op het bevorderen van een sociale, milieuvriendelijke en concurrerende economie die de natuurlijke hulpbronnen ontziet,

C.  overwegende dat de industriële landen tegen 2050 volgens het Akkoord van Kopenhagen hun CO2-uitstoot ten opzichte van 1990 met 80–90% verminderd dienen te hebben,

D.  overwegende dat de gevolgen van de klimaatverandering in Europa per regio verschillen; dat volgens een onderzoek van de Commissie(7) de regio's in Zuid- en Oost-Europa, waar meer dan een derde van de bevolking van de EU leeft, in bijzondere mate blootstaan aan de druk van de klimaatverandering; dat de meest kwetsbare bevolkingsgroepen de hardste klappen krijgen en dat dit zou kunnen leiden tot grotere regionale en sociale onevenwichtigheden,

E.  overwegende dat de transformatie naar een duurzamere economie een uiteenlopend positief effect op verschillende sectoren heeft, namelijk, dat er nieuwe arbeidsplaatsen gecreëerd zullen worden, dan wel oude arbeidsplaatsen vervangen worden of deels zullen verdwijnen; dat alle arbeidsplaatsen aangepast dienen te worden aan een duurzame productie- en werkwijze waarbij een spaarzaam gebruik van natuurlijk hulpbronnen wordt gemaakt, en dat de grootste aanpassingsbehoefte zich derhalve in de bestaande arbeidsverhoudingen zal voordoen waarbij flexibele arbeidsverhoudingen wenselijk zijn,

F.  overwegende dat de cijfers in het Groenboek over demografische veranderingen (COM(2005)0094) laten zien dat de beroepsbevolking in de EU tussen 2005 en 2030 zal dalen met 20,8 miljoen (6,8%) en overwegende dat het aantal mensen ouder dan 60 nu tweemaal zo snel toeneemt als vóór 2007 – met ongeveer twee miljoen per jaar, tegen één miljoen voorheen,

G.  overwegende dat die transformatie tot een stabilisatie van de werkgelegenheid kan leiden en in sommige sectoren een enorme toename van het aantal arbeidsplaatsen met aanzienlijke „spillover-effecten” met zich mee kan brengen, dat, waar betrouwbare kadervoorwaarden zijn gecreëerd, sprake is van een constante groei van de werkgelegenheid en de werkzekerheid, die door de stijgende uitvoer gestabiliseerd wordt,

H.  overwegende dat in een op innovatie gebaseerde economie de noodzakelijke economische groei en de daaruit voortvloeiende werkgelegenheidsgroei alleen kunnen worden verwezenlijkt indien de Europese onderzoekers en bedrijven in staat zijn hun onderzoeksresultaten om te zetten in commerciële producten; verwijst naar het innovatiescorebord van de Commissie dat een innovatiekloof van 30% met de VS en van 40% met Japan laat zien,

I.  overwegende dat in sommige nieuwe bedrijfstakken nog geen sociale dialoogstructuren bestaan; dat er gevallen zijn van nieuwe sectoren waar geen collectieve overeenkomsten bestaan of bestaande overeenkomsten niet worden toegepast, en er ook geen branchecodes zijn; dat alle bedrijfstakken geconfronteerd worden met een grote druk om hun concurrentievermogen te verbeteren; overwegende dat in regio's met een hoge werkloosheid de druk om slechte arbeidsvoorwaarden te accepteren groot is,

J.  overwegende dat baanonzekerheid op lange termijn de laatste twintig jaar op de EU-arbeidsmarkt is ontstaan, waarbij vooral jonge mensen steeds vaker werkzaam zijn op kortetermijncontracten met slechtere arbeidsvoorwaarden; overwegende dat nieuwe arbeidsplaatsen die onder deze omstandigheden zijn geschapen, niet als duurzaam beschouwd kunnen worden; overwegende dat deze structurele tekortkomingen in de context van het streven naar ontwikkeling van het banenpotentieel van een nieuwe duurzame economie aangepakt moeten worden,

K.  overwegende dat de overgang naar een nieuwe economie niet als voorwendsel mag worden gebruikt om de meest kwetsbare en minst gekwalificeerde werknemers uit te sluiten van de arbeidsmarkt, en overwegende dat dus afroming, waarvan de minst gekwalificeerde werknemers het eerste de dupe zijn, moet worden vermeden,

L.  overwegende dat de gendergelijkheid een doelstelling in het Verdrag van Lissabon en een van de millenniumdoelstellingen is; dat vrouwen in verschillende sectoren ondervertegenwoordigd zijn en daardoor niet in dezelfde mate kunnen profiteren van de groei van de werkgelegenheid in de nieuwe duurzame economie,

M.  overwegende dat de nieuwe economie zich ontwikkelt in een vergrijzende samenleving met een slinkende beroepsbevolking, zodat het noodzakelijk is meer vrouwen aan te trekken voor betaalde arbeid door de arbeidsorganisatie aan te passen en wekgevers in alle sectoren voor te bereiden op een meer divers personeelsbestand,

N.  overwegende dat volgens recent onderzoek de aanwezigheid van vrouwen op alle niveaus van verantwoordelijkheid een toegevoegde waarde betekent voor bedrijven, met name voor hun economische resultaten,

O.  overwegende dat vrouwen de meeste universiteitsdiploma's behalen en in de meerderheid zijn in handels-, management- en rechtenopleidingen, maar dat zij in de minderheid zijn op verantwoordelijke posities in ondernemingen en bestuursinstanties,

P.  overwegende dat vrouwen met name vanwege de bestaande seksistische stereotypen in het onderwijs en de samenleving ondervertegenwoordigd zijn op terreinen die onterecht als „mannelijk” worden beschouwd, zoals de informatica, techniek, natuurkunde en technische beroepen, zoals monteur en metselaar,

Q.  overwegende dat de werkloosheid groeit onder ouderen, die te maken hebben met een bijzonder nijpend probleem van sociale uitsluiting boven 55 jaar, en dat, ondanks de in het afgelopen decennium geboekte vooruitgang, slechts iets meer dan een derde van de vrouwen tussen 55 en 64 jaar een baan had in 2008, terwijl van de mannen in dezelfde leeftijdscategorie 55% een baan had,

Werkgelegenheidsstrategie voor een nieuwe duurzame economie

1.  is van oordeel dat duurzame ontwikkeling op een langetermijnvisie stoelt, waarin economische groei, sociale cohesie en milieubescherming hand in hand gaan en elkaar ondersteunen; beklemtoont het potentieel van een duurzame economie voor het scheppen van groene banen;

2.  is van mening dat de economie na de crisis een uitgelezen kans biedt voor duurzame groei die stoelt op sociale rechtvaardigheid en milieuefficiëntie; merkt op dat de transformatie van Europese economieën van vervuilende naar milieuefficiënte economieën grondige veranderingen teweeg zal brengen op het gebied van productie, distributie en consumptie, een kans die moet worden aangegrepen om naar daadwerkelijke duurzaamheid om te schakelen zonder dat de welvaart of werkgelegenheid daarbij in het gedrang komt; is van mening dat de overgang naar een op schone energie gebaseerde economie moet worden gezien als een kans om in duurzame ontwikkeling te investeren en niet louter als een last voor de begrotingen van overheid en bedrijfsleven;

3.  benadrukt het belang van maatregelen ter bevordering van groei en werkgelegenheid in plattelandsgebieden om de ontvolking van het platteland te bestrijden;

4.  constateert dat het noodzakelijk is om de productie van goederen en het verlenen van diensten duurzamer te maken; merkt op dat investeringen in een nieuwe duurzame economie een groeipotentieel voor de arbeidsmarkt en nieuwe inkomstenmogelijkheden met zich meebrengen; merkt op dat er naast de positieve balans ook sprake zal zijn van banenverlies in een aantal sectoren en dat daarom bijscholing en omscholing gestimuleerd dient te worden;

5.  is van mening dat de huidige wereldwijde economische en sociale crisis, die de veranderingen in het energieverbruik en de vermindering van de CO2-emissies heeft vertraagd, de lidstaten er niet van moet weerhouden om over te gaan op een concurrerende, duurzamer koolstofarme economie die een efficiënt gebruik maakt van de hulpbronnen, want daardoor worden de lidstaten veerkrachtiger, minder afhankelijk van steeds duurdere importen en concurrerender;

6.  is van oordeel dat er meer moet worden gedaan om de externe kosten te internaliseren; verzoekt de Commissie de bestaande beleidsinstrumenten voor kostentoeschrijving in te zetten, of daar zo nodig nieuwe instrumenten voor te ontwikkelen, en ervoor te zorgen dat haar bevindingen in toekomstige beleidsvoorstellen worden verwerkt;

7.  is van mening dat een nieuwe duurzame economie in de EU waarborgen moet bieden voor een evenwichtige economische en sociale ontwikkeling; vraagt om een ambitieus duurzaam industriebeleid dat zich vooral richt op een efficiënt gebruik van hulpbronnen; benadrukt dat de groene economie uitzicht moet bieden op fatsoenlijke, goed betaalde banen en zich daarbij moet richten op de bescherming van het milieu;

8.  is er absoluut van overtuigd dat een op de markteconomie gebaseerd milieubeleid een drijvende kracht voor groei en werkgelegenheid in alle sectoren zou kunnen worden, en benadrukt dat innovatieve ondernemingen die kansen in het belang van het milieu en van de werknemers optimaal kunnen benutten wanneer er betrouwbare kadervoorwaarden bestaan die investeringen begunstigen;

9.  wenst dat het bedrijfsleven bij de eco-innovatie wordt betrokken, want ondernemers hebben een zeer belangrijke rol te spelen bij de verdere verbreiding van eco-innovatie; wijst er in dit verband op dat het voorlichten van ondernemers − door hen te wijzen op nieuwe zakelijke kansen − van cruciaal belang zal zijn voor het succes van een strategie die gericht is op de efficiënte omgang met hulpbronnen en de ontwikkeling van duurzame industrieën;

10.  ondersteunt het vlaggenschipinitiatief van de Commissie in het kader van de Europa 2020-strategie om de overgang naar een duurzame economie nu te maken, om de groei van de economie minder afhankelijk te maken van het gebruik van hulpbronnen en energie, om emissies die schadelijk zijn voor het klimaat, te reduceren en om op deze manier de opwarming van de aarde tegen te gaan; is verheugd over het voornemen om wettelijke kadervoorwaarden, markteconomische stimuleringsmechanismen, subsidies en openbare aanbestedingen op dit doel af te stemmen; betreurt echter dat de Commissie bij de EU 2020-strategie de kans laat schieten om het arbeidsmarktpotentieel van een duurzame economie te benutten;

11.  constateert dat, om de werkgelegenheidsdoelstellingen van de EU 2020-strategie te halen, het banenpotentieel van een nieuwe duurzame economie te benutten en de duurzaamheid van de productie van goederen en diensten te vergroten, de energie-efficiëntie van huisvesting en de bouw en het aandeel van hernieuwbare energiebronnen moeten worden vergroot en milieuvriendelijke technologie, duurzaam vervoer en duurzame mobiliteit, duurzame landbouw, bosbouw en visserij en advies via milieudiensten moeten worden bevorderd, alsmede recycling, productieprocessen die zo min mogelijk natuurlijke hulpbronnen gebruiken en gesloten materiaalkringlopen; merkt op dat de dienstensector en de sector van de sociale economie ook een groot potentieel voor groene banen inhouden;

12.  benadrukt de belangrijke rol die de overheid kan spelen door het goede voorbeeld te geven op het gebied van toepassing van progressieve aanbestedingsnormen en het geven van stimulansen en voorlichting, in het bijzonder op het gebied van de energie, de bouw van infrastructuur en faciliteiten, vervoer en communicatie, om banen met gegarandeerde arbeidsrechten te creëren. verzoekt de Commissie en de lidstaten om, in het bijzonder bij precommerciële inkoop, de opneming van milieu- en sociale normen te bevorderen, naast het bevorderen van lokale-inhoudclausules en ondernemingen die opereren in een duurzame en solidaire economie, in het bijzonder kleine en middelgrote bedrijven;

13.  dringt er bij de lidstaten op aan ervaring en optimale werkmethoden uit te wisselen op het gebied van werkgelegenheidskansen naar aanleiding van de aanpak van de economische, sociale en milieueffecten van de klimaatverandering;

14.  is ervan overtuigd dat groene duurzame banen geen aanhangsel mogen zijn, maar dat de economie en de samenleving als geheel duurzaam georganiseerd moeten zijn; is zich bewust van het feit dat er geen aparte bedrijfstak „milieubescherming” of „milieu-industrie” bestaat, omdat de activiteit op het gebied van milieubescherming verweven is met vele klassieke sectoren, zoals de productiesector, de bouw en de dienstensector; roept daarom op om voorlopig de IAO-definitie als werkdefinitie over te nemen op grond waarvan alle arbeidsplaatsen die een duurzame ontwikkeling bevorderen, als groene duurzame banen aangemerkt dienen te worden; stelt dat de definitie zowel arbeidsplaatsen omvat die direct tot een vermindering van het energie- en grondstoffenverbruik leiden, die ecosystemen en biodiversiteit beschermen en die de afvalproductie en luchtvervuiling minimaliseren, als arbeidsplaatsen die de ecologische voetafdruk verminderen; onderkent dat de definitie van het werkgelegenheidspotentieel als gevolg van het relatieve karakter van die afbakening niet definitief vastgelegd kan worden;

15.  is van mening dat er aanzienlijk meer onderzoek nodig is om de gevolgen te kunnen meten van milieu- en klimaatbeleid op de netto toename van de werkgelegenheid; verzoekt de Commissie om dit onderzoeksterrein in het achtste kaderprogramma tot prioriteit te maken;

16.  benadrukt dat bij alle arbeidsplaatsen rekening gehouden dient te worden met de doelstelling om een duurzame ontwikkeling te bevorderen en dat de productie- en werkprocessen zodanig vormgegeven dienen te worden dat er een zo efficiënt gebruik wordt gemaakt van natuurlijke hulpbronnen, materialen en energie; onderstreept dat dit uitgangspunt voor de gehele toeleveringsketen van kracht moet zijn en dat het niet zinvol is om een onderscheid te maken tussen goede en slechte industrieën, aangezien er in alle industrieën meer nadruk op duurzaamheid gelegd kan worden;

17.  hecht veel belang aan een nieuw communautair kader met een bevredigende begroting om openbaar onderzoek te steunen en onderzoeksresultaten op eenvoudige en onbureaucratische manier toegankelijk te maken, opdat alle bedrijven, met inbegrip van micro-ondernemingen en kleine en middelgrote ondernemingen, veranderingen kunnen doorvoeren met betrekking tot energie-efficiëntie, gebruik van nieuwe energiebronnen, nieuwe productieprocessen alsmede hergebruik en beter gebruik van hulpbronnen, en banen kunnen creëren met bijbehorende rechten;

Optimaliseren van het werkgelegenheidspotentieel

18.  vraagt de ontwikkeling van een Europese werkgelegenheidsstrategie voor een duurzame economie als onderdeel van de EU 2020-strategie, om het banenpotentieel te optimaliseren en tegelijk ook aandacht te besteden aan fatsoenlijk werk, de gezondheid en veiligheid van werknemers, de vaardigheden die nodig zijn en een sociaal verantwoorde transformatie; benadrukt dat een duurzame economie sociale, technologische, economische en ecologische duurzaamheid moet combineren; benadrukt dat een dergelijke duurzame werkgelegenheidsstrategie een centraal element van de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid moet zijn;

19.  beveelt de regionale autoriteiten aan om een ontwikkelingsstrategie goed te keuren conform de doelstellingen van de EU 2020-strategie, met het oog op het creëren van nieuwe banen in een duurzame economie;

20.  verzoekt de Commissie uiterlijk in 2011 een voorstel in te dienen voor een strategie, met inbegrip van wetgevende en niet-wetgevende maatregelen, ter bevordering van groene banen die een bron van groei en welvaart vormen voor iedereen;

21.  benadrukt dat Europese ondernemingen door hun innovatieve prestaties intussen overal ter wereld toonaangevend zijn op het gebied van de milieubescherming; maakt zich echter zorgen over het feit dat er nog steeds grote delen van de productie van de EU naar derde landen worden verplaatst, waar de normen voor de milieubescherming veel minder streng zijn; verzoekt de Europese Commissie en de lidstaten dit fenomeen snel en met nadruk door een mondiale en multilaterale aanpak te bestrijden, en er zo voor te zorgen dat er in de mondiale mededinging vergelijkbare verplichtingen bestaan;

22.  beklemtoont dat een stabiel, ambitieus regelgevingskader voor de lange termijn een vereiste is om het volledige groene werkgelegenheidspotentieel te realiseren; verzoekt de Commissie en de lidstaten milieunormen en financiële prikkels te ontwikkelen die voor een periode van minimaal tien jaar voor betrouwbare kadervoorwaarden zorgen en waardoor derhalve een adequate rechts- en planningszekerheid wordt gecreëerd; roept ertoe op de bestaande financiële instrumenten te gebruiken om duurzaamheid te bevorderen en toenemende duurzaamheid van de economische activiteit en productie als een van de nagestreefde doelstellingen op te nemen in de financiële vooruitzichten van diverse fondsen, inclusief de structuurfondsen en het Cohesiefonds;

23.  benadrukt in dit verband het belang van het concept van de geïntegreerde stadsontwikkeling en dat de duurzame vernieuwing van achterstandswijken daarbij een voorbeeldfunctie zou kunnen fungeren; beschouwt duidelijke politieke kadervoorwaarden als basisvereiste hiervoor, waaronder het zekerstellen van steun voor de stedelijke dimensie in de structuurfondsen;

24.  constateert dat financiële middelen uit de bestaande programma's nodig zijn voor gerichte studies in de meest benadeelde regio´s van de EU om vast te stellen welke strategische doelstellingen moeten worden nagestreefd en welk soort maatregelen moet worden genomen om gunstige voorwaarden te creëren voor de ontwikkeling van een duurzame lokale economie met als specifiek doel het tot stand brengen van nieuwe, groene banen en geïntegreerde acties voor het aantrekken van nieuwe, groene ondernemingen en het ondersteunen van de bestaande ondernemingen;

25.  onderstreept dat gerichte investeringen in de ecologische transformatie van de benadeelde regio´s van de EU een van de nuttigste instrumenten vormen voor het bereiken van de strategische doelstellingen van regionale convergentie en territoriale cohesie;

26.  benadrukt het belang van het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) voor een regionale clustervorming door de verbinding van onderzoek, innovatie en infrastructuur ter plaatse in het kader van nieuwe technologieën, bijvoorbeeld op het vlak van hernieuwbare energie en energie-efficiëntie; benadrukt verder dat vooral in stedelijke gebieden de regionale en lokale autoriteiten het best in staat zijn om de noodzakelijke voorwaarden te scheppen voor de groei van clusters van innovatieve ondernemingen; wijst erop dat een dergelijke clustervorming een doorslaggevende stimulans kan zijn voor de lokale economische ontwikkeling en nieuwe arbeidsplaatsen kan creëren in de regio's;

27.  is zich bewust van het feit dat er maar weinig coördinatie plaatsvindt tussen de EU-, nationale en regionale subsidieregelingen en onderstreept derhalve de noodzaak van een betere coördinatie op de diverse niveaus tussen de programma's en van ondersteuning voor meer synergie tussen de verschillende gemeenschappelijke beleidsterreinen met behulp van de structuur-, landbouw- en plattelandsontwikkelingsfondsen, het kaderprogramma voor onderzoek en het kaderprogramma voor concurrentievermogen en innovatie (PCI)) teneinde een duurzame economie te realiseren die een efficiënt gebruik maakt van de hulpbronnen; is van mening dat wat betreft de financiering in het kader van het gemeenschappelijke landbouwbeleid, meer gekeken moet worden naar een overschakeling van directe inkomenssteun naar plattelandsontwikkeling en de ontwikkeling van een ecologisch duurzame landbouw;

28.  doet nogmaals een beroep op de Commissie en de lidstaten om gebruik te maken van het succes van het herstructureringsfonds en een nieuw communautair initiatief te starten, met onder meer proefprojecten, voor een herstructurering met een nieuwe duurzame economie als doel;

29.  verwijst naar punt 8 van de conclusies van de Raad van 21 oktober 2009, waarin de Commissie werd verzocht de subsidieregelingen die aanzienlijke negatieve effecten op het milieu hebben en onverenigbaar zijn met duurzame ontwikkeling met spoed per sector te toetsen; verzoekt de Commissie hieraan onverwijld gevolg te geven en na te gaan welke andere bestemmingen er voor deze subsidiebedragen kunnen worden gevonden om steun te verlenen aan nieuwe activiteiten gekoppeld aan duurzame economie;

30.  pleit voor doeltreffende financieringssystemen en fiscale prikkels om kleine en middelgrote ondernemingen te stimuleren een groen werkgelegenheidsbeleid te voeren en te zorgen voor groene innovaties en productie;

31.  is van oordeel dat de bestaande en voorgestelde EU-milieuwetgeving een groot potentieel herbergt voor het scheppen van nieuwe banen op gebieden als lucht-, bodem-, water-, energie-, overheidsdiensten-, landbouw-, vervoers-, bos- en milieubeheer; roept de lidstaten op tot de tenuitvoerlegging van de EU-wetgeving die zou kunnen leiden tot nieuwe investeringen in milieuvriendelijke technologieën en banen;

32.  wijst erop dat overheidsopdrachten een groot marktaandeel hebben en aanzienlijke prikkels tot vergroening van de economie kunnen leveren; dringt er daarom op aan dat bij alle overheidsopdrachten scherpe milieueisen worden gesteld;

33.  roept de EU en de lidstaten op om op veranderingen te anticiperen, d.w.z. om tekortkomingen en onzekerheden op informatiegebied op te lossen en om het bewustzijn, de sociale leerprocessen en veranderingen in het consumptiepatroon te bevorderen; stelt dat stimulansen nodig zijn om bedrijven ertoe aan te zetten meer te investeren in schone technologie en dat werknemers meer bereid zijn tot veranderingen, als deze leiden tot meer werkgelegenheid en als voor een veiligheidsnet voor werknemers is gezorgd;

34.  onderstreept dat het potentieel aan werkgelegenheid van hoge kwaliteit in een nieuwe duurzame economie moet worden versterkt door de innovatie te richten op oplossingen die een antwoord bieden op de grote maatschappelijke vraagstukken, zoals de werkloosheid en de armoede, de klimaatverandering, de vergrijzing van de bevolking en de almaar schaarser wordende hulpbronnen; vestigt de aandacht op het belang van een industrieel beleid en een onderzoeksbeleid die zijn gebaseerd op open innovatie en clusters, teneinde bundeling van kennis door de verschillende economische actoren in de publieke en private sector te bevorderen en innovatie te stimuleren; verzoekt de Commissie daarom een Europees technologieplatform voor industrieën met gering gebruik van hulpbronnen te ontwikkelen;

35.  doet de aanbeveling dat, indien lidstaten besluiten om subsidies te verstrekken voor bijvoorbeeld het verhogen van de productie van wind-, bio- of zonne-energie, de hoogte van die subsidies gebaseerd wordt op een wetenschappelijke evaluatie van empirische gegevens en dat die subsidies redelijke investeringsperspectieven en -zekerheden voor eventuele investeerders opleveren; roept met het oog op een grotere duurzaamheid op om relevante factoren, zoals als de nettotoename van de werkgelegenheid als gevolg van die subsidies, de energieprijzen, het netto-effect op de emissies van broeikasgassen en andere milieuverontreinigende stoffen, zorgvuldig in overweging te nemen;

36.  merkt op dat er geen algemene consensus bestaat over welke technologische keuzen ecologisch, economisch of sociaal het meest duurzaam van aard zijn in de huidige mondiale competitieve situatie; dat er veel variabelen in aanmerking dienen te worden genomen bij een vergelijking tussen bijvoorbeeld de duurzaamheid van de productie van energie middels windmolens, solaire PV-panelen, het verbranden van kolen op basis van de afvang en opslag van CO2, nucleaire reactoren of een aantal andere technologieën; roept dan ook op om meer wetenschappelijk onderzoek naar dit onderwerp uit te voeren, waarbij de volledige levenscycli van productieprocessen worden vergeleken; roept tevens op om bij alle productieprocessen een spaarzamer gebruik van natuurlijke hulpstoffen te maken;

Werkgelegenheidspotentieel voor vrouwen en mannen in de nieuwe duurzame economie

37.  onderstreept dat het groeipotentieel en banenpotentieel in de nieuwe economie pas dan volledig benut kan worden als de participatie van vrouwen in de Europese arbeidsmarkt stijgt, aangezien de helft van de toename van de totale werkgelegenheid en een kwart van de jaarlijkse economische groei sinds 1995 te danken zijn aan de verkleining van de kloof tussen de arbeidsparticipatie van mannen en die van vrouwen en daar een grotere participatie nodig is om een duurzame groei te waarborgen en om aan de eisen van de ecologische transformatie in een vergrijzende samenleving te kunnen voldoen;

38.  dringt aan op een Europees initiatief om werkgevers, vooral in van oudsher door mannen gedomineerde sectoren, bewust te maken van de behoefte aan en de voordelen van een meer divers personeelsbestand in een vergrijzende samenleving, en hen instrumenten aan te reiken om zich voor te bereiden om een grotere diversiteit;

39.  roept de EU, de lidstaten en de sociale partners op om in een duurzame economie discriminatie te bestrijden en gendergelijkheid te bevorderen, om werkomstandigheden in deze sectoren te creëren die voor vrouwen, ook op langere termijn. aantrekkelijk zijn, om het combineren van gezin en werk te bevorderen door adequate, hoogwaardige kinderopvang en door een moduleerbare gezinsvriendelijke arbeidsorganisatie, om de mogelijkheden en omstandigheden te creëren op basis waarvan zowel mannen als vrouwen op gelijke voorwaarden op de arbeidsmarkt actief kunnen zijn, om de participatie van vrouwen in door mannen gedomineerde vertegenwoordigingsorganen te bevorderen en om de banensegmentatie en salariskloven op grond van gender te verminderen;

40.  wijst erop dat investeringen in de sociale infrastructuur een kans bieden om Europa te moderniseren en gelijkheid te bevorderen, en kunnen worden beschouwd als een strategie die parallel loopt aan investeringen in groene technologieën om de fysieke infrastructuur te moderniseren; is van mening dat gendergelijkheid daarom een beleidsprioriteit moet zijn en een essentieel instrument;

41.  onderstreept dat een doelgerichte inspanning om de toegang voor vrouwen tot onderwijs op alle niveaus te verzekeren en voor levenslang leren te zorgen van essentieel belang is om de genderverschillen op de arbeidsmarkt op te heffen; dringt erop aan dat er voor adequate beroepsopleiding wordt gezorgd om te voorkomen dat vrouwelijke werknemers ondervertegenwoordigd zijn in groene banen, vanuit de gedachte dat als vrouwen massaal afzien van wetenschap en technologie dit een belemmering zou betekenen voor de groei en duurzaamheid van Europa en er vele getalenteerde en gekwalificeerde jonge vrouwen qua werk en economische zekerheid aan de zijlijn zouden blijven staan;

42.  dringt aan op een specifiek Europees initiatief om meisjes aan te trekken tot een loopbaan in de wiskunde, de informatica, natuurwetenschappen en technologie, en stereotypen die nog steeds de boventoon voeren in deze beroepen te bestrijden; benadrukt dat de media en het onderwijs een sleutelrol spelen in de bestrijding van zulke stereotypen;

43.  benadrukt dat jonge vrouwen bij de overgang van school naar werk gemotiveerd moeten worden voor leercontracten in sectoren waarin zij ondervertegenwoordigd zijn, via gezamenlijke planning van scholen, universiteiten opleidingsbureaus en/of opleidingsinstituten, zodat zij specifieke vaardigheden en capaciteiten verwerven – ook op gevorderd en specialistisch niveau – door werkervaring op te doen op regelmatige in plaats van onzekere basis, met vaste vooruitzichten;

44.  verzoekt de EU en de lidstaten een hogere prioriteit te geven aan groene banen voor vrouwen in het kader van programma's van het Europees Sociaal Fonds (ESF), in aanmerking nemend dat het ESF opleidingsprojecten financiert op terreinen zoals hernieuwbare energie en ecotoerisme; benadrukt dat er meer inspanningen nodig zijn om de participatie van vrouwen in door het ESF gesteunde projecten, die nu onder de 10% ligt, te vergroten; dringt aan op gender budgeting in het ESF, alsmede in herstelplannen en programma's voor structurele aanpassing om te waarborgen dat deze programma's evenzeer aantrekkelijk zijn voor en een plaats bieden aan vrouwen;

45.  benadrukt dat de overgang naar een nieuwe economie niet als voorwendsel mag worden gebruikt om diverse gendergelijkheidsmaatregelen te ontmantelen, maar in plaats daarvan zou moeten worden gezien als een unieke kans om de participatie van vrouwen op de arbeidsmarkt in de EU op te krikken, want dat is een voorwaarde om duurzame groei, optimaal gebruik van het werkgelegenheidspotentieel en sterk concurrentievermogen te verzekeren;

Bevordering van waardig werk voor iedereen

46.  verzoekt de Commissie om naast het werkgelegenheidspotentieel voor hooggekwalificeerde werknemers bijzondere aandacht te besteden aan de vele arbeidsplaatsen in het middelste en lage kwalificatiesegment van de duurzame economie, alsmede aan ongeschoolde, maar gespecialiseerde werknemers; verzoekt de Commissie en de lidstaten hier in het bijzonder rekening mee te houden in de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid; verzoekt de lidstaten de arbeidsplaatsen in het middelste en lage opleidingsgebied op te waarderen en voor waardig werk in deze segmenten te zorgen;

47.  benadrukt de noodzaak om speciale aandacht te besteden aan waardig werk, aan de benodigde vaardigheden en aan een sociaal verantwoorde overgang; verzoekt de Commissie, de lidstaten en de sociale partners ervoor te zorgen dat de werkgelegenheidsstrategie voor een duurzame economie iedereen in de hele EU ten goede komt; benadrukt het feit dat deze strategie moet worden aangehouden in alle typen van banen, zowel hoog-, midden- als laaggekwalificeerde; vraagt dat onderwijs en onderzoek en de ontwikkelingsmogelijkheden worden opgevoerd; vraagt voorts dat in de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid en in het „Nieuwe vaardigheden voor nieuwe banen”-programma van de Commissie de nadruk wordt gelegd op de mensen die de meeste moeite hebben om toegang tot de arbeidsmarkt te krijgen, op de meest kwetsbare groepen, met name gehandicapten, en op laagopgeleide werknemers, alsmede op hun bescherming;

48.  is van mening dat werkgelegenheidsbeleid een centrale rol speelt bij de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting en eist daarom in de zin van het IAO-programma „Decent Work” kwalitatief goede arbeidsvoorwaarden en een bezoldiging die zowel volstaat om in het levensonderhoud te voorzien als een passende deelname aan het bbp waarborgt;

49.  constateert dat het risico op precaire arbeidsverhoudingen en slechte arbeidsomstandigheden in sommige nieuwe sectoren groot is vanwege de vaak lagere organisatiegraad aan zowel werknemers- als werkgeverszijde; verzoekt de EU en de lidstaten kadervoorwaarden te ontwikkelen voor het vastleggen van vertegenwoordigingsstructuren in de nieuwe sectoren; verzoekt de sociale partners om zichzelf te organiseren en roept de Commissie op om in de gehele EU de uitwisseling van voorbeelden van goede praktijken te bevorderen, met name wat meer informatie en raadpleging van de werknemers en het oprichten van Europese ondernemingsraden betreft;

50.  vestigt de aandacht erop dat er meer inspanningen nodig zijn om met het oog op de gezondheid en veiligheid van werknemers te zorgen voor een effectieve harmonisatie binnen de EU van de minimumeisen voor de organisatie van de arbeidstijd;

51.  roept de lidstaten op in samenwerking met de sociale partners geïntegreerde plannen op te stellen voor de evaluatie van de acties op het gebied van ecologische transformatie zowel op lokaal als op nationaal niveau; roept de sociale partners op de participatie van de werknemers in de strategie voor duurzame ontwikkeling te volgen en maatregelen voor te stellen en vervolgens goed te keuren om de effectieve participatie met betrekking tot duurzame mobiliteit voor werknemers en groene groei te vergroten;

52.  verzoekt de sociale partners zich open te stellen voor die nieuwe bedrijfstakken en strategieën te ontwikkelen voor de integratie van de betreffende brancheorganisaties in de sociale partnerschappen;

53.  verzoekt de EU en de lidstaten openbare subsidies en overheidsopdrachten directer te koppelen aan sociale minimumnormen op het niveau van de lidstaten en de oprichting van vertegenwoordigingsorganen van de sociale partners te bevorderen;

54.  wijst erop dat bijscholing en levenslang leren voor werknemers in het verlengde van veranderingen in de productieprocessen van bedrijven of sectoren ook nieuwe banen creëren; roept de EU op een kader te ontwikkelen om op veranderingen en herstructureringen, met name van de productie, te anticiperen, waarbij alle betrokken werknemers het recht moeten hebben om aan opleidingen en aan regelingen voor levenslang leren deel te nemen; roept de lidstaten, werkgevers en werknemers op om te onderkennen dat beheer van vaardigheden, opleiding en levenslang leren een gedeelde verantwoordelijkheid is, zoals ook in de raamovereenkomst van de sociale partners van 2002 over levenslang leren is vastgelegd; dringt bij de Commissie aan op de opname van een negende kerncompetentie in de kaderstructuur voor een leven lang leren, die betrekking heeft op milieu, klimaatverandering en duurzame ontwikkeling – van essentieel belang in een kennismaatschappij; verzoekt de lidstaten het concept van duurzaamheid in basisopleidingen, het onderwijs en levenslang leren op te nemen;

55.  roept de Commissie, de lidstaten en de sociale partners op zich meer inspanningen te getroosten om de negatieve gevolgen van de herstructureringen voor zowel de lokale economie als de werkgelegenheid effectief aan te pakken; onderstreept de noodzaak richtsnoeren te verspreiden voor het beheer van de transformatie en de sociale gevolgen ervan;

Inspelen op de behoefte aan nieuwe vaardigheden

56.  wijst erop dat de lidstaten hun opleidings- en onderwijsstelsels moeten aanpassen en gerichte actieplannen moeten uitwerken en uitvoeren voor de omscholing van de werknemers in de sectoren die door de transformatie van de lokale economieën in een nieuwe duurzame economie zullen worden getroffen, om ervoor te zorgen dat deze werknemers toegang tot nieuwe groene duurzame banen hebben en dat de beroepsbevolking haar vaardigheden aan de behoeften van een duurzamere economie kan aanpassen aan de hand van opleidingsconcepten op basis van vaardigheden; is in dit verband tevreden met het „Nieuwe vaardigheden voor nieuwe banen”-initiatief van de Commissie en bevestigt dat de samenwerking met de EU-lidstaten een stap in de juiste richting is; wijst er echter op dat dit initiatief directer moet worden gekoppeld aan de doelstellingen in het Raadsbesluit inzake duurzame ontwikkeling en verder moet worden uitgewerkt met concrete acties zowel op het niveau van de EU als in de lidstaten;

57.  onderstreept dat het noodzakelijk is te zorgen voor een versterking van de open coördinatiemethode en de uitwisseling van goede praktijken betreffende duurzame ontwikkeling, groene banen en een leven lang leren, teneinde de transformatie in de economie en, in het verlengde daarvan, de nieuwe onderwijs- en opleidingsbehoeften, maar ook de eventuele, ongunstige sociale gevolgen van een dergelijke overgang succesvol en effectief te kunnen beheren;

58.  verzoekt de lidstaten leeftijdsdiscriminatie te bestrijden en het aanbod aan en de strategie voor opleidingen voor een leven lang leren aan te passen aan de behoeften van oudere werknemers, om ook voor hoge arbeidsparticipatiepercentages onder 55-plussers te zorgen, ook onder vrouwen in die leeftijdscategorie;

59.  roept de EU en de lidstaten op om uitgebreide beleidsmaatregelen voor innovatie en creativiteit vast te stellen, met name op het gebied van onderwijs en opleidingen (inclusief het beroepsonderwijs en beroepsopleidingen) als basis voor een groene economie, concurrentievermogen en welvaart;

60.  merkt op dat het in tijden van crisis essentieel is jongeren voor het nieuwe type groene banen aan trekken en ervoor te zorgen dat de toegang van jongeren tot de arbeidsmarkt met programma's voor het verwerven van vaardigheden wordt bevorderd, zodat jongeren van het banenpotentieel kunnen profiteren, om de hoge werkloosheid onder burgers onder 25 te bestrijden en de vaardigheden van de jonge generatie op het gebied van technologie te benutten; betreurt het feit dat het EU 2020-vlaggenschipinitiatief „Jeugd in beweging” jonge mensen uitsluit die geen hoger onderwijs volgen; benadrukt dat dit initiatief, om echte veranderingen te verwezenlijken, specifiek gericht moet zijn op de jongeren die op dit moment de meeste achterstand hebben en een risico op armoede lopen;

61.  roept de lidstaten op in samenwerking met de sociale partners beroepsoriëntatieprogramma's voor jongeren op wetenschappelijk en technologisch gebied op te stellen en uit te voeren teneinde de totstandkoming van een levensvatbare en duurzame economie te bevorderen, en maatregelen te treffen voor de voorlichting over en bewustmaking van de vraagstukken met betrekking tot ecologie en milieu, zowel via de structuren van het formeel onderwijssysteem als in het kader van de activiteiten van het lokaal en regionaal zelfbestuur;

62.  verzoekt de Commissie om in nauwere samenwerking met de lidstaten middellange- en langetermijnprognoses op te stellen voor de vaardigheden die de arbeidsmarkt vereist en om partnerschappen tussen universiteiten en het bedrijfsleven aan te moedigen, teneinde de aansluiting van jongeren op de arbeidsmarkt te bevorderen en tegelijkertijd een op kennis gebaseerde maatschappij te helpen creëren, alsmede toegepast onderzoek te ontwikkelen en betere arbeidsmarktvooruitzichten te scheppen voor afgestudeerden;

63.  roept de lidstaten en de sociale partners op doelstellingen te bepalen om tot een gelijke participatie van vrouwen en mannen te komen en te zorgen voor gelijke kansen op het gebied van onderwijs en opleiding en voor gerichte aanwervingsregelingen en gespecialiseerde stageplaatsen en opleidingsinitiatieven voor vrouwen, migranten, langdurig werklozen en andere groepen die op de arbeidsmarkt het slachtoffer van discriminatie worden;

64.  moedigt de lidstaten aan gebruik van het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering te maken om de Europese doelstellingen te halen en nieuwe vaardigheden, ook voor nieuwe duurzame „groene” kwaliteitsbanen, te bevorderen;

65.  verzoekt de verantwoordelijke betrokkenen de werkgelegenheidssituatie te volgen om de basisberoepsopleiding en levenslang leren meer af te stemmen op de behoeften; verzoekt de lidstaten in verband hiermee de haalbaarheid te onderzoeken van overgangsfondsen om de behoeften op het gebied van vaardigheden te beheren;

66.  roept de EU en de lidstaten op om van bevordering van de aanpassing aan een duurzame economie een van de doelstellingen van het Europees Sociaal Fonds te maken, om bij te dragen aan een toenemende duurzaamheid van de economische bedrijvigheid en ontwikkeling van de infrastructuur;

67.  roept in herinnering dat de duurzame dimensie niet beperkt mag blijven tot opleidingen in banen op milieugebied, maar dat deze geïntegreerd dient te worden in alle onderwijs- en opleidingsprogramma's, ten einde een cultuur van duurzame ontwikkeling en ecologisch bewustzijn te bevorderen;

68.  benadrukt de toegevoegde waarde van een leven lang leren en roept de lidstaten op om de lokale mogelijkheden nauwkeurig in kaart te brengen om zo te komen tot de organisatie van een vraaggestuurde scholing waarbij de beschikbare middelen worden gekoppeld aan de bestaande vraag, en om het aanzien van het voortgezet beroepsonderwijs te herstellen door het aanbieden van hoogwaardige opleidingen, met name in regio's waar het lokale aanbod en de traditionele beroepen vragen om de ontwikkeling van specifieke kennis en vaardigheden; roept de Commissie op de lidstaten voldoende technische ondersteuning te geven bij het in kaart brengen van de lokale behoeften, en merkt op dat voortgezette beroepsopleidingen van hoog niveau een bijdrage kunnen leveren aan het terugbrengen van het aantal werklozen met een diploma en kunnen leiden tot duurzame werkgelegenheid;

69.  benadrukt dat het belangrijk is dat de lidstaten gebruik maken van het Europees Sociaal Fonds voor investering in vaardigheden, werkgelegenheid, scholings- en herscholingsactiviteiten met het oog op het scheppen van meer en betere banen door middel van landelijke, regionale en lokale projecten; is van mening dat ook de werkervaring van ouderen een bijdrage aan deze initiatieven kan leveren, gezien hun groeiende aantal binnen de EU-bevolking; beveelt de regionale en lokale autoriteiten aan om passende, permanente contacten te onderhouden met het bedrijfsleven, werkgeversorganisaties, vakbonden en ngo's, om de behoeften op de arbeidsmarkt voor de middellange en lange termijn te peilen;

70.  erkent de belangrijke rol van lokale en regionale overheden op onderwijsgebied, waar de basis wordt gelegd voor het verwerven van verdere toekomstgerichte vaardigheden, o.a. door levenslang leren en bijscholen; merkt op dat het scheppen van randvoorwaarden voor onderwijs en opleiding van jongeren, onder wie schoolverlaters zonder kwalificaties, in veel landen een regionale en lokale verantwoordelijkheid is; moedigt de regio's daarom aan de structuurfondsen te gebruiken voor de onderwijsinfrastructuur, in het bijzonder in minder begunstigde stadswijken en regio's, en via deze steun een omvattende en inclusieve schoolopleiding mogelijk te maken; wijst op het aanzienlijke potentieel (op het gebied van onderwijs en opleiding) van samenwerking tussen lagere overheden en ondernemingen en stichtingen, waar het gaat om het scheppen van duurzame banen op het gebied van lokaal vervoer, stedelijke mobiliteit, onderwijs en onderzoek en ontwikkeling, waarbij het accent moet worden gelegd op gelijke kansen;

71.  constateert dat het noodzakelijk is synergieën tot stand te brengen tussen de lidstaten, de sociale partners en de instellingen van hoger onderwijs met het oog op de uitwerking van onderwijsprogramma´s op bachelor- en masterniveau en de vaststelling van op de ecologische transformatie van de economie gerichte voorwerpen van kennis;

72.  is van mening dat de demografische ontwikkelingen een bredere strategie vereisen, waarin het scheppen van werkgelegenheid en het inspelen op nieuwe en opkomende behoeften op de Europese arbeidsmarkt worden gecombineerd; is in dit verband van mening dat de mobiliteit van EU-werknemers meer worden bevorderd, met inbegrip van onderzoekers en andere vakmensen, om zo binnen de interne markt van de EU te komen tot een Europa zonder belemmeringen;

Een maatschappelijk verantwoorde transformatie

73.  merkt op dat een toenemende duurzaamheid van de economische bedrijvigheid veranderingen voor economische sectoren in hun geheel met zich mee kan brengen; verzoekt de EU en de lidstaten er zorg voor te dragen dat bij de overgang naar de duurzame economie sociale offers worden voorkomen en kadervoorwaarden te creëren voor een maatschappelijk verantwoorde transformatie waarbij de negatieve risico's van de transformatie tot een minimum worden beperkt en de voordelen ervan geoptimaliseerd voor alle werknemers; benadrukt dat een maatschappelijk rechtvaardige transformatie een elementaire bouwsteen voor duurzame ontwikkeling is en een essentiële voorwaarde voor een draagvlak voor de verandering bij de Europese burgers;

74.  benadrukt dat de financiële gevolgen van een gebrekkig transformatiebeheer vele malen hoger kunnen zijn dat de voorziene investeringen die voor een goed beheer noodzakelijk zijn; verzoekt de Commissie, de lidstaten en de sociale partners gezamenlijk de verantwoordelijkheid te nemen voor een preventief transformatiebeheer;

75.  onderstreept dat het noodzakelijk is duurzame economie op te nemen onder de maatschappelijke en ecologische verantwoordelijkheden van ondernemingen, en dat het mogelijk is een cultuur van duurzame economie en ontwikkeling te bevorderen via educatieve programma´s in het kader van de maatschappelijke verantwoordelijkheden van ondernemingen;

76.  herinnert eraan dat het creëren van omstandigheden waarin werknemers verdere opleiding kunnen volgen en zich aan nieuwe technologie kunnen aanpassen, zodat zij hun baan niet verliezen, en het bevorderen en ondersteunen van collectieve overeenkomsten in anticipatie op de veranderingen en ter voorkoming van werkloosheid, samen met het versterken van de sociale zekerheid, systemen voor inkomensondersteuning en proactieve sectorale opleidingsinitiatieven, essentiële preventiemechanismen vormen;

77.  roept de Commissie op om op Europees niveau steun te verlenen aan onderzoek naar de beroepen van morgen, teneinde gedwongen ontslagen te voorkomen en de arbeidsplaatsen in de Europese Unie te behouden;

78.  onderstreept de noodzaak dat nauw en effectief wordt samengewerkt en de internationale organisaties elkaar aanvullen, en vraagt de Wereldhandelsorganisatie om activiteiten te ontplooien met betrekking tot de maatschappelijke en ecologische aspecten van investeringen en handel;

79.  beseft dat er voor ngo's en vakbonden een belangrijke rol is weggelegd bij de ontwikkeling van een groen werkgelegenheidspotentieel, en wel als deelnemers aan de besluitvorming, als werkgevers en als deelnemers aan het bewustmakingsproces;

80.  wijst erop dat de organisaties die investeren in milieuefficiënte methoden zullen helpen een betere werksfeer te scheppen voor personeel en medewerkers en hierdoor productiever kunnen zijn; verzoekt de lidstaten om het communautair milieubeheer- en milieuauditsysteem (EMAS) te bevorderen en alle bedrijfstakken aan te moedigen EMAS-registratie na te streven; roept de Commissie, de lidstaten en de sociale partners op wezenlijke milieuvraagstukken op te nemen in de sociale dialoog, op elk niveau van overleg en met de klemtoon op de sectorale onderhandelingen; benadrukt dat werknemers met het oog op een maatschappelijk verantwoorde transformatie een participerende partnerschapsrol in dit proces dienen te spelen; roept op om hierbij vertegenwoordigers van de werknemers te betrekken die belast worden met het groen maken van de werkplek, volgens de definitie van de IAO, overeenkomstig de nationale praktijken, om de werkplekken, bedrijven en sectoren duurzamer te maken;

81.  roept de EU op in het kader van haar externe betrekkingen en met de medewerking van de sociale partners een stelselmatige dialoog op te zetten voor de totstandbrenging van een soortgelijke benadering van duurzame ontwikkeling in andere delen van de wereld, teneinde gelijke ontwikkelingsvoorwaarden te waarborgen en de industriële concurrentiekracht niet te ondermijnen; is van mening dat het waarborgen van eerlijke concurrentie in duurzame productiesectoren een gunstige invloed hebben wat de verbetering van de bescherming en de arbeidsvoorwaarden van de werknemers betreft;

82.  verzoekt de Commissie en de lidstaten voorlichtings- en bewustmakingscampagnes te organiseren over het ontwikkelen van groene banen in een duurzame economie;

o
o   o

83.  verzoekt zijn Voorzitter deze ontwerpresolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.

(1) PB L 39 van 13.2.2008, blz. 1.
(2) PB L 153 van 18.6.2010, blz. 13.
(3) PB L 140 van 5.6.2009, blz. 16.
(4) Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0154.
(5) Raadsdocument 16818/09, 1.12.2009.
(6) Aangenomen teksten, P6_TA(2009)0123.
(7) Werkdocument van de Commissiediensten getiteld „Regions 2020 – An Assessment of Future Challenges for EU Regions”, november 2008, te vinden onder: http://ec.europa.eu/regional_policy/sources/docoffic/working/regions2020/pdf/regions2020_en.pdf.

Juridische mededeling - Privacybeleid