Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 10 maart 2010 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 78/660/EEG van de Raad betreffende de jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen wat micro-entiteiten betreft (COM(2009)0083 – C6-0074/2009 – 2009/0035(COD))
– gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2009)0083),
– gelet op artikel 251, lid 2, en artikel 44, lid 1, van het EGVerdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0074/2009),
– gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad getiteld „Gevolgen van de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon voor de lopende interinstitutionele besluitvormingsprocedures” (COM(2009)0665),
– gelet op artikel 294, lid 3, en artikel 50, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de EU,
– gezien het advies van 15 juli 2009 van het Europees Economisch en Sociaal Comité(1),
– gelet op artikel 55 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie juridische zaken en het advies van de Commissie economische en monetaire zaken (A7-0011/2010),
1. hecht zijn goedkeuring aan zijn standpunt in eerste lezing, dat hieronder wordt uiteengezet;
2. verzoekt om een algemene herziening van de vierde en zevende vennootschapsrechtrichtlijnen in 2010;
3. verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;
4. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de nationale parlementen.
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 10 maart 2010 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2010/…/EU van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 78/660/EEG van de Raad betreffende de jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen wat micro-entiteiten betreft
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name op artikel 50, lid 1,
Gezien het voorstel van de Europese Commissie,
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité(2),
Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure(3),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) De Europese Raad van 8 en 9 maart 2007 heeft in zijn conclusies benadrukt dat een terugdringing van de administratieve lasten van belang is om de Europese economie impulsen te geven en dat een grote inspanning moet worden geleverd om de administratieve last in de EU te verminderen.
(2) Jaarrekeningen zijn aangewezen als een van de gebieden waar de administratieve lasten voor ondernemingen in de Unie dienen af te nemen.
(3) In haar mededeling over een vereenvoudiging van het ondernemingsklimaat op het gebied van vennootschapsrecht, financiële verslaglegging en controle van jaarrekeningen heeft de Commissie mogelijke wijzigingen vastgesteld van de Vierde Richtlijn 78/660/EEG van de Raad van 25 juli 1978 op de grondslag van artikel 54, lid 3, sub g), van het Verdrag betreffende de jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen(4), met inbegrip van een mogelijkheid voor lidstaten om micro-entiteiten vrij te stellen van de verplichting om geconsolideerde jaarrekeningen in de zin van die richtlijn op te stellen.
(4) Aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie(5) geeft een definitie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen. Uit raadplegingen van lidstaten is echter gebleken dat de drempel voor micro-ondernemingen in die aanbeveling wellicht te hoog is voor financiële-verslagleggingsdoeleinden. Daarom moet een subgroep van micro-ondernemingen, de zogenaamde micro-entiteiten, worden ingevoerd voor ondernemingen met lagere drempels voor balanstotaal en netto-omzet dan de drempels die voor de micro-ondernemingen zijn vastgesteld.
(5) Micro-entiteiten zijn doorgaans actief op plaatselijk of regionaal niveau, met weinig of geen grensoverschrijdende activiteiten, en beschikken over beperkte middelen om aan veeleisende voorschriften te voldoen. Bovendien spelen micro-entiteiten een belangrijke rol bij het scheppen van nieuwe banen, de bevordering van onderzoek en ontwikkeling en het starten van nieuwe economische activiteiten.
(6) Micro-entiteiten zijn echter vaak onderworpen aan dezelfde voorschriften inzake financiële verslaglegging als grotere ondernemingen. Deze voorschriften leggen op hen een last die niet in verhouding staat tot hun grootte en die daarom voor de kleinste ondernemingen onevenredig is in vergelijking met de grotere ondernemingen. Daarom moeten micro-entiteiten kunnen worden vrijgesteld van de verplichting om jaarverslagen op te stellen, ook al leveren dergelijke verslagen een bijdrage aan de opstelling van statistieken. Micro-entiteiten moeten evenwel onderworpen blijven aan de verplichting om ten minste een boekhouding bij te houden die de handelstransacties en de financiële toestand van de onderneming weergeeft, terwijl het de lidstaten vrijstaat daaraan verdere verplichtingen toe te voegen.
(7) De Groep van onafhankelijke belanghebbenden op hoog niveau inzake administratieve lasten heeft in zijn mededeling van 10 juli 2008 opgeroepen tot een snelle invoering van een mogelijkheid voor de lidstaten om micro-entiteiten vrij te stellen van de verplichting om jaarverslagen volgens Richtlijn 78/660/EEG op te stellen.
(8) In zijn resolutie van 18 december 2008 betreffende verslagleggingsvoorschriften voor kleine en middelgrote ondernemingen, met name micro-entiteiten(6), heeft het Europees Parlement de Commissie opgeroepen om een wetgevingsvoorstel in te dienen dat de lidstaten in staat zou stellen micro-entiteiten buiten de werkingssfeer van Richtlijn 78/660/EEG te laten vallen.
(9)Aangezien de in deze richtlijn vastgestelde drempelwaarden zich per lidstaat volstrekt verschillend uitwerken op het aantal ondernemingen dat onder het toepassingsgebied van de richtlijn valt en aangezien de activiteiten van micro-entiteiten geen gevolgen hebben voor de grensoverschrijdende handel en de werking van de interne markt, dienen de lidstaten bij de uitvoering van deze richtlijn op nationaal niveau rekening te houden met dit verschil.
(10)Terwijl het beslist noodzakelijk is ook voor micro-entiteiten transparantie te waarborgen om hun openheid en toegang tot de financiële markten te verzekeren, dienen de lidstaten bij de tenuitvoerlegging van Richtlijn 78/660/EEG rekening te houden met de specifieke omstandigheden en behoeften van hun eigen markt.
(11) Aangezien de doelstelling van deze richtlijn, namelijk terugdringing van de administratieve lasten voor micro-entiteiten, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en derhalve beter door de Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel maatregelen nemen. Volgens het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.
(12) Richtlijn 78/660/EEG dient derhalve dienovereenkomstig te worden gewijzigd,
HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
Artikel 1
Wijziging van Richtlijn 78/660/EEG
In Richtlijn 78/660/EEG wordt het volgende artikel ingevoegd:"
Artikel 1 bis
1. De lidstaten handhaven de verplichting van een boekhouding die de handelstransacties en de financiële toestand van de onderneming weergeeft, maar kunnen voorzien in een ontheffing van de verplichtingen uit hoofde van deze richtlijn voor vennootschappen die op de balansdatum de limieten van twee van de drie volgende criteria niet overschrijden:
a)
balanstotaal: 500 000 EUR;
b)
netto-omzet: 1 000 000 EUR;
c)
gemiddeld personeelsbestand gedurende het boekjaar: 10.
2. Indien een vennootschap op de balansdatum twee van de drie in lid 1 genoemde criteria gedurende twee achtereenvolgende boekjaren overschrijdt, komt die vennootschap niet meer voor de in voornoemd lid bedoelde afwijking in aanmerking.
Indien een vennootschap op de balansdatum niet meer twee van de drie in lid 1 genoemde criteria gedurende twee achtereenvolgende boekjaren overschrijdt, komt die vennootschap niet meer voor de in voornoemd lid bedoelde afwijking in aanmerking.
3. Voor de lidstaten die de euro niet hebben ingevoerd, is de tegenwaarde van de in lid 1 vastgestelde bedragen in de nationale munteenheid welke die wordt verkregen door toepassing van de wisselkoers die wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie op de inwerkingtredingsdatum van de richtlijnen waarin die bedragen worden vastgesteld.
4. Het in artikel 1, onder a, bedoelde balanstotaal bestaat hetzij uit de onder de posten A tot en met E onder „Activa” in artikel 9 bedoelde activa, hetzij uit de onder de posten A tot en met E van artikel 10 bedoelde activa.
"
Artikel 2
Omzetting
1. De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om aan deze richtlijn te voldoen indien en wanneer zij besluiten om gebruik te maken van de mogelijkheid die wordt geboden in artikel 1 bis van Richtlijn 78/660/EEG, daarbij met name rekening houdend met de nationale situatie voor wat betreft het aantal ondernemingen dat onder de in dat artikel vastgestelde drempelwaarden valt. Zij delen de Commissie die bepalingen onverwijld mede, alsmede een transponeringstabel ter weergave van het verband tussen die bepalingen en deze richtlijn.
Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.
2. De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.
Artikel 3
Inwerkingtreding
Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
– gezien de informele bijeenkomst van de Europese Raad op 11 februari 2010,
– gezien de openbare raadpleging die de Commissie heeft gehouden over EU 2020 en de resultaten daarvan (SEC(2010)0116),
– gezien de evaluatie van de Lissabon-strategie door de Commissie (SEC(2010)0114),
– gezien het document van de Europese Raad „In zeven stappen naar de verwezenlijking van de Europese strategie voor groei en werkgelegenheid”,
– gelet op artikel 110, lid 4, van zijn Reglement,
A. overwegende dat de EU 2020-strategie de economische groei moet dienen en werkgelegenheid moet scheppen, daar de daling van het BBP met 4%, de achteruitgang van de industriële productie en het aantal van meer dan 23 miljoen vrouwen en mannen die werkloos zijn, een menselijke en economische ramp betekent,
B. overwegende dat de Lissabon-strategie niet aan de verwachtingen heeft beantwoord als gevolg van een zwakke governancestructuur, een gebrek aan verantwoordelijkheid, een zeer complexe hoofddoelstelling met al te veel nevendoelen, te hoog gegrepen ambities en een gebrek aan duidelijkheid, scherpte en transparantie, en verwelkomt daarom het Commissievoorstel voor een strategie EU 2020 met de doeleinden en het kader daarvan,
Algemene opmerkingen
1. is van mening dat de strategie EU 2020 een doeltreffend antwoord op de economische en financiële crisis moet brengen en het herstelproces in de EU nieuwe doeleinden en een Europese samenhang moet verlenen door de nationale en de Europese instrumenten te mobiliseren en te coördineren;
2. is verheugd over het besluit van de Europese Raad om minder, duidelijker en realistischer doelen vast te stellen die beter kwantificeerbaarder zijn, want te veel Europese doeleinden van de eerdere Lissabon-strategie zijn niet verwezenlijkt;
Een sociale markteconomie
3. is van mening dat duurzame, volledige en hoogwaardige werkgelegenheid voor zowel mannen als vrouwen in de EU een belangrijke doelstelling is, die alleen verwezenlijkt kan worden als de Europese instellingen en de lidstaten de nodige hervormingen uitvoeren;
4. merkt op dat de werkloosheid een centraal thema is in de huidige discussie over de crisis; is van mening dat de EU, om de hoge en nog stijgende werkloosheid werkelijk aan te pakken, de ambitieuze sociale agenda van de EU moet implementeren, inclusief de bevordering van een langer en gezonder leven, bestrijding van armoede en sociale uitsluiting door het voor werknemers makkelijker te maken werk met zorgtaken te combineren, het voorkomen dat jongeren voortijdig van school gaan, levenslang leren, bestrijding van discriminatie en bevordering van gender mainstreaming, gendergelijkheid en werknemersrechten en arbeidsomstandigheden; dringt er met klem bij de lidstaten op aan de werkloosheid aan te pakken door meer opleidingsmogelijkheden en stages voor jongeren te creëren en hen tegelijk te beschermen tegen wanpraktijken op het werk;
5. beklemtoont dat de EU de ambitieuze sociale agenda van de EU, een doortastend gendergelijkheidbeleid en een integratiebeleid moet uitvoeren om de hoge en nog stijgende werkloosheid aan te pakken;
6. is van mening dat de EU inclusieve en concurrerende arbeidsmarkten tot stand moet brengen door middel van flexizekerheidsystemen en een grotere flexibiliteit voor werkgevers in combinatie met passende werkloosheidsuitkeringen van korte duur en ondersteuning voor herintreding op de arbeidsmarkt;
7. benadrukt dat het vrije verkeer van alle burgers moet worden gefaciliteerd: werknemers, zelfstandigen, zakenmensen, onderzoekers, studenten en gepensioneerden;
8. dringt er bij de EU op aan te zoeken naar Europese regelingen om kennismigratie makkelijker te maken, een Europese „brain drain” tegen te gaan en excellentie en een netwerk van toonaangevende universiteiten op internationaal niveau te bevorderen; een bijdrage hiertoe is het in het leven roepen van „de vrijheid van kennis”;
9. betreurt dat de landbouwsector in de oorspronkelijke voorstellen voor de EU 2020-strategie niet werd genoemd, hoewel de sector over het potentieel beschikt om een actieve bijdrage te leveren aan de belangrijkste uitdagingen ervan; is ervan overtuigd dat de land- en bosbouw, in het juiste beleidskader en met toereikende begrotingsmiddelen, een belangrijke rol kunnen vervullen in een algehele Europese strategie die gericht is op economisch herstel en klimaatdoelen, en daarbij tevens kan bijdragen aan de voedselzekerheid in de EU en de wereld, groei en arbeidsplaatsen;
Een krachtig Europees bestuur voor een geslaagde 2020-strategie
10. is van oordeel dat de EU 2020-strategie een ambitieuze, coherenter en doelgerichte aanpak van de economische crisis moet bieden, die meer samenhang brengt in overlappende strategieën, zoals de strategie voor duurzame ontwikkeling en het stabiliteits- en groeipact (SGP), ten einde een rechtvaardig, duurzaam en welvarend Europa op te bouwen;
11. is van mening dat de Lissabon-strategie is mislukt omdat de lidstaten onvoldoende inzet toonden om de afgesproken actieplannen te implementeren en omdat het ontbrak aan effectieve prikkels en bindende instrumenten op EU-niveau;
12. dringt er bij de Europese Raad op aan de „open coördinatiemethode”, die is gebaseerd op de „uitwisseling van goede praktijken” en „peer pressure” op economisch gebied los te laten; moedigt de Commissie aan om gebruik te maken van alle in het Verdrag van Lissabon beschikbare artikelen, zoals de artikelen 121, 122, 136, 172, 173 en 194, om de economische hervormingen en actieplannen van de lidstaten te coördineren;
13. beklemtoont dat de Commissie een nauwkeurig scorebord van de hindernissen op moet stellen en gerichte actie tegen deze hindernissen voor moet stellen om de interne markt te voltooien;
14. verzoekt de Commissie om, met naleving van het subsidiariteitsbeginsel, nieuwe maatregelen voor te stellen, zoals verordeningen en richtlijnen, alsook mogelijke sancties voor lidstaten die de EU 2020-strategie niet uitvoeren, alsmede prikkels voor lidstaten die dat wel doen;
15. herinnert eraan dat zowel de Commissie als de Europese Raad hebben gewezen op de cruciale rol van het Parlement in de EU 2020-strategie en dat zij daarom de prerogatieven van het Parlement ten volle moeten respecteren door de jaarlijkse beleidsaanbevelingen in het Parlement te presenteren voordat de Europese Raad een besluit erover neemt; dringt er bij de Raad en de Commissie op aan de centrale rol van het Europees Parlement bij de uitvoering van de 2020-strategie te erkennen; deze rol moet worden neergelegd in een interinstitutionele overeenkomst die een democratische en doeltreffende lijn uitzet en formeel vormgeeft, waarbij de Raad zich ertoe moet verplichten om de komende jaren niet in te stemmen met veranderingen in de strategie zonder formele raadpleging van het Parlement;
16. benadrukt de noodzaak van een betere samenwerking met de nationale parlementen en het maatschappelijk middenveld; door meer actoren bij het proces te betrekken neemt de druk op nationale overheden toe om resultaten te boeken;
17. is van mening dat de lidstaten, in nauwe samenwerking met de Commissie, nationale actieplannen met maximum- en minimumwaarden voor bepaalde macro-economische aspecten van hun economieën moeten opstellen;
18. de Europese Rekenkamer heeft een negatief advies afgegeven over de uitvoering van de EU-begroting door de Commissie en de lidstaten; daar de lidstaten 80% van de EU-begroting zelf beheren, moet de Commissie meer druk op hen uitoefenen om de verantwoordelijkheid op zich te nemen voor de juiste besteding van de Europese middelen en moet zij financiële sancties overwegen als lidstaten weigeren samen te werken;
19. meent dat de lidstaten moeten aangeven hoe zij de Europese middelen hebben gebruikt om de EU 2020-doelstellingen te verwezenlijken en dat EU-financiering alleen zou mogen worden verstrekt als resultaten worden behaald en zij verenigbaar is met de doelstellingen van de EU 2020-strategie;
De kracht van de Euro beschermen door strenger financieel toezicht
20. benadrukt dat de begrotingsconsolidatie en het economisch beleid van de lidstaten eng moet worden gecoördineerd om meer groei te bewerkstelligen, arbeidsplaatsen te scheppen en de stabiliteit van de euro voor de toekomst veilig te stellen; is van mening dat de lidstaten moeten voldoen aan de criteria van het Stabiliteits- en groeipact (SGP) en dat daarbij een evenwicht gevonden moet worden tussen verkleining van de nationale tekorten, in combinatie met investeringen en sociale behoeften;
21. is van mening dat het onvermogen van meerdere lidstaten in de eurozone om te voldoen aan de herziene Stabiliteits- en groeipact-criteria erop wijst dat de economische coördinatie tussen EMU-landen tekort is geschoten; meent dat de problemen in de eurozone om een Europese oplossing vragen en vindt het spijtig dat er geen mechanismen zijn om de stabiliteit van de euro te beschermen;
22. wijst erop dat de aanvallen van speculanten tegen landen die economische problemen ondervinden, deze problemen nog verergeren doordat het voor hen zeer duur wordt om geld te lenen;
23. benadrukt dat er één Europese toezichthouder voor een doeltreffend micro- en macro-prudentieel toezicht moet komen, zodat in de toekomst crises worden voorkomen; benadrukt dat er een efficiënt Europees bancair stelsel gevormd moet worden dat in staat is de reële economie te financieren en ervoor zorgt dat Europa een van de leidende financiële centra en economieën van de wereld blijft; benadrukt dat toezicht niet een louter nationale aangelegenheid kan blijven, omdat markten internationaal zijn en financiële instellingen grensoverschrijdend opereren;
Het potentieel van de Europese interne markt mobiliseren
24. wijst erop dat de interne markt een grote bijdrage levert aan de welvaart van Europa en is verheugd dat Mario Monti tot taak heeft gekregen om nieuwe evenwichtige ideeën voor te stellen om de Europese interne markt een nieuw elan te geven; is van oordeel dat de Raad en de Commissie voorstellen voor de voltooiing van de interne markt moeten indienen, daar de interne markt een centraal onderdeel van de EU 2020-strategie is;
25. stelt vast dat sommige regeringen hun toevlucht nemen tot economisch protectionisme, waardoor het werk van 50 jaar economische integratie en solidariteit onderuit dreigt te worden gehaald;
26. herinnert de lidstaten eraan dat zij gebruik kunnen maken van de methode van de versterkte samenwerking op gebieden waar de onderhandelingen in een impasse zijn geraakt;
27. is van mening dat het van wezenlijk belang is de interne energiemarkt te voltooien om economische groei, de integratie van hernieuwbare energieën en de veiligheid van de energievoorziening te verzekeren; is van mening dat duurzame energiebronnen met geringe koolstofuitstoot een aanzienlijk deel van de energiemix in de EU moeten uitmaken;
28. is van oordeel dat de Europese industrie haar voordeel moet doen met haar leidende rol op het punt van duurzame economie en groene mobiliteitstechnologie door haar exportpotentieel te benutten; is van mening dat dit tegelijk de afhankelijkheid van grondstoffen zou verminderen en het makkelijker zou maken om te voldoen aan de 20-20-20 doelstellingen voor de bestrijding van klimaatverandering; benadrukt evenwel dat daarvoor wel nodig is dat de EU-economie wordt voorzien van voldoende high-tech grondstoffen;
Stimulering van KMO's en arbeidsplaatsen
29. is van mening dat de Commissie meer nadruk had moeten leggen op de bevordering en ondersteuning van kleine en middelgrote ondernemingen (KMO's), daar deze de meeste arbeidsplaatsen scheppen en de innovatie en technologische vooruitgang in die sector een cruciale rol speelt bij het versterken van onze economie; is van mening dat er meer voorstellen ter vermindering van bureaucratische rompslomp en ter bevordering van vernieuwende ideeën nodig zijn;
30. onderstreept dat de Small Business Act is een eerste stap is, maar dat op deze wet voor kleine ondernemingen moet worden voortgebouwd om ambitieuzer doelstellingen te bereiken; is van mening dat voorrang gegeven moet worden aan KMO-vriendelijke wetgeving die ondernemerschap en een betere toegang tot krediet bevordert;
31. onderstreept dat een succesvolle 2020 strategie zich moet richten op de bevordering van KMO's en werkgelegenheid niet alleen in handel en dienstverlening, maar ook in de industrie en de landbouw, daar deze sectoren van vitaal belang zijn voor onze economie in de toekomst;
32. is van oordeel dat wegens de vergrijzing van de Europese bevolking beleid nodig is op het gebied van levenslang leren en een flexibeler pensioneringsleeftijd (indien werknemers daarvoor kiezen), zodat er een voldoende aantal mensen op de arbeidsmarkt aanwezig blijft en zij actief betrokken blijven bij de samenleving; is van mening dat de arbeidskracht van ouderen en personen met een handicap vaak wordt verwaarloosd, en verzoekt om voorstellen die ten doel hebben hun mogelijkheden op de arbeidsmarkt te vergroten; dringt er bovendien bij de Commissie op aan om een strategie voor de bestrijding van de werkloosheid onder jongeren voor te leggen;
Een begroting met slimme, inclusieve en duurzame groei als prioriteiten van de 21e eeuw
33. is van mening dat de huidige begroting onvoldoende getuigt van de financiële noodzaak om de uitdagingen van de 21e eeuw aan te gaan; dringt er bij de Commissie op aan om een ambitieus voorstel in te dienen om de EU 2020-strategie tot een succes te maken;
34. vraagt de Commissie met klem om het streefcijfer van „3% van BBP voor O&O” uit de Lissabon-strategie te handhaven in de nieuwe strategie, zowel voor de EU-begroting als voor de nationale begrotingen; verzoekt de Commissie een voorstel in te dienen om het Europese onderzoek efficiënter te maken door bestaande structuren te stroomlijnen, bureaucratie te verminderen en een meer onderzoeks- en innovatievriendelijk investeringsklimaat in de openbare en particuliere sector te scheppen; is van mening dat het om te komen tot een werkende kennisdriehoek van wezenlijk belang is dat het onderwijs wordt verbeterd en innovatiesystemen beter gestructureerd en efficiënter worden gemaakt, terwijl tegelijk de ontwikkeling van essentiële sleuteltechnologieën wordt gesteund; roept de lidstaten op de potentiële synergie tussen de fondsen van het Cohesiebeleid en de fondsen voor O&O beter te benutten;
35. gelooft dat de Europese Investeringsbank en de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling een grotere rol moeten spelen bij het ondersteunen van investeringen in infrastructuur, groene technologieën, innovatie en KMO's;
36. benadrukt dat innovatie begint bij beter onderwijs en verzoekt de Commissie met klem om nieuwe partnerschappen tussen bedrijfsleven, wetenschap en unversitair onderzoek aan te moedigen;
37. pleit voor een brede benadering voor het toekomstige innovatiebeleid in de EU; is van mening dat voldoende geld uitgetrokken moet worden voor essentiële sleuteltechnologieën om Europa tot een wereldleider op deze gebieden te maken;
38. beschouwt de vervoerssector als belangrijke factor voor het realiseren van de „groene groei” die de 2020-strategie in het vooruitzicht stelt, en is van mening dat deze sector in opmerkelijke mate bijdraagt aan de economische groei die voor de uitvoering van EU 2020 is vereist; meent dat een mengsel van verschillende maatregelen zoals een energiemix, prijsmaatregelen en internalisering van externe kosten in dit verband belangrijk zijn, en dat zulke maatregelen gepaard moeten gaan met duidelijker en meer realistische doelstellingen die regelmatig moeten worden herzien;
39. herinnert eraan dat economische, sociale en territoriale cohesie een hoeksteen van het Europese project is, dat momenteel gevaar loopt als gevolg van de economische crisis; is van mening dat de strategie 2020 een historische gelegenheid is om de Europese samenhang te bewaren en te versterken, hoofdzakelijk door een transparant, vereenvoudigd en intelligent cohesiebeleid, dat is gevrijwaard van elke poging tot renationalisering, een op lange termijn duurzaam financieel plan voor trans-Europese netwerken, energie en een vrije en billijke toegang tot ICT en broadband, zodat de mensen en vooral jongeren de moderne communicatiemiddelen gemakkelijk en tegelijk kritisch weten te gebruiken;
40. beschouwt het industriebeleid als uiterst belangrijk om de overgang naar een duurzame economie te vergemakkelijken; is van mening dat de EU innovatie moet bevorderen om milieuvriendelijke productiewijzen te ontwikkelen en, indien nodig, tijdelijke compensatie toe te staan voor het groen maken van de Europese industrie in de context van de wereldmarkt;
41. is van mening dat de EU belangrijke economische projecten zou moeten starten, zoals een echt Europees energienetwerk, voltooiing van het Galileo-project en brede toepassing van groene technologie, inclusief stelselmatige renovatie van de bestaande gebouwenvoorraad in de EU, e-gezondheid en verbetering en modernisering van de ICT-infrastructuur;
42. beklemtoont dat het deze resolutie als eerste stap ziet en zal tijdig vóór de junitop een gedetailleerder resolutie indienen over knelpunten, problemen en speerpuntprojecten;
o o o
43. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Europese Raad en de Commissie.
Aanbevelingen in het rapport-Goldstone over Israël/Palestina
129k
38k
Resolutie van het Europees Parlement van 10 maart 2010 over de uitvoering van de aanbevelingen in het rapport-Goldstone over Israël/Palestina
– gezien de waarden met betrekking tot respect voor de menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid, de rechtstaat en eerbiediging van mensenrechten, waarop de Unie is gebaseerd, zoals verklaard in artikel 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie,
– gezien de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens,
– gezien de Conventies van Genève,
– onder verwijzing naar zijn eerdere resoluties over het Midden-Oosten,
– gezien de conclusies van de Raad van 8 december 2009 over het vredesproces in het Midden-Oosten,
– gezien het rapport van de onderzoeksmissie van de VN over het Gaza-conflict,
– gezien resolutie 64/10 van de Algemene vergadering van de VN,
– gezien het rapport van de secretaris-generaal van de VN van 5 februari 2010 aan de Algemene Vergadering van de VN,
– gezien de resolutie van de Algemene Vergadering van de VN van 26 februari 2010,
– gezien het gegeven dat Hamas op de EU-lijst van terroristische organisaties is opgenomen,
– gelet op artikel 110, lid 4, van zijn Reglement,
A. overwegende dat het gewapende conflict in Gaza, dat op 27 december 2008 is begonnen en op 18 januari 2009 geëindigd, aan meer dan 1 400 Palestijnen en 13 Israëli's het leven heeft gekost, en tot grootschalige vernietiging van de civiele infrastructuur heeft geleid,
B. overwegende dat de Algemene Vergadering van de VN in haar resolutie 64/10 van 5 november 2009 beide partijen heeft opgeroepen onderzoeken in te stellen die onafhankelijk en geloofwaardig zijn, en in overeenstemming met internationale normen,
C. overwegende dat de secretaris-generaal van de VN op 3 december 2009 de aandacht van alle partijen heeft gevestigd op resolutie 64/10 van de Algemene Vergadering van de VN en heeft verzocht om schriftelijke informatie binnen drie maanden over de maatregelen die zij hebben genomen of bezig waren te nemen,
D. overwegende dat de secretaris-generaal van de Verenigde Naties de partijen in zijn verklaring van 4 februari 2010 heeft opgeroepen geloofwaardige interne onderzoeken naar het Gaza-conflict in te stellen,
E. overwegende dat de Algemene Vergadering van de VN in haar resolutie van 26 februari 2010 haar oproep aan zowel Israël als de Palestijnse zijde om geloofwaardig onderzoeken in te stellen heeft herhaald, en heeft gevraagd om uiterlijk vijf maanden later opnieuw verslag uit te brengen,
F. overwegende dat het optreden van de Unie op het internationale toneel geleid moet worden door strikte naleving van de beginselen en doelstellingen van het VN-Handvest en het internationaal recht, eraan herinnerend dat het internationaal recht staten verplicht het internationaal humanitair recht na te leven en te beschermen alsook de eerbiediging ervan te waarborgen,
G. overwegende dat de Israëlische regering heeft gemeld dat zij 150 gevallen onderzoekt die zich gedurende de operaties in Gaza hebben voorgedaan,
H. overwegende dat de Palestijnse autoriteiten op 25 januari 2010 een onafhankelijke onderzoekcommissie hebben ingesteld,
I. overwegende dat de humanitaire crisis in Gazastrook is verergerd als gevolg van de blokkade, die in strijd is met het internationaal humanitair recht,
1. benadrukt opnieuw hoe belangrijk het is een rechtvaardige en duurzame vrede tot stand te brengen in het Midden-Oosten en in het bijzonder tussen Israëliërs en Palestijnen; onderstreept dat eerbiediging van het internationaal humanitair recht en het internationaal recht inzake de mensenrechten door alle partijen en onder alle omstandigheden, evenals de opbouw van wederzijds vertrouwen essentiële onderdelen zijn van een vredesproces dat resulteert in twee staten die in vrede en veiligheid naast elkaar bestaan;
2. herhaalt zijn verzoek aan de vice-voorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor het buitenlands en veiligheidsbeleid en aan de lidstaten te werken aan een krachtig gemeenschappelijk standpunt over de follow-up van het rapport van de onderzoeksmissie − onder leiding van rechter Goldstone − betreffende het conflict in Gaza en zuidelijk Israël, waarin publiekelijk wordt aangedrongen op de uitvoering van de aanbevelingen in dit rapport en verantwoordingsplicht voor alle schendingen van het internationaal recht, waaronder beschuldigingen van oorlogsmisdaden;
3. dringt er bij beide partijen op aan binnen vijf maanden onderzoeken in te stellen die voldoen aan de internationale normen van onafhankelijkheid, onpartijdigheid, transparantie, snelheid en doeltreffendheid, in overeenstemming met de resoluties die de Algemene Vergadering van de VN op 5 november 2009 en 26 februari 2010 heeft aangenomen; beklemtoont dat eerbiediging van het internationaal recht inzake de mensenrechten en het internationaal humanitair recht door alle partijen en onder alle omstandigheden een conditio sine qua non is voor het tot stand brengen van een eerlijke en duurzame vrede in het Midden-Oosten;
4. verzoekt de vice-voorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor het buitenlands en veiligheidsbeleid en de lidstaten nogmaals actief toezicht uit te oefenen op de uitvoering van de aanbevelingen in het rapport-Goldstone door middel van raadpleging van de externe missies van de EU en NGO's ter plaatse; dringt erop aan de aanbevelingen en gerelateerde opmerkingen op te nemen in de dialoog die de EU met beide partijen voert, en in multilaterale fora;
5. verzoekt de vice-voorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor het buitenlands en veiligheidsbeleid de resultaten van de onderzoeken door alle partijen te evalueren en over deze evaluaties verslag uit te brengen aan het Europees Parlement;
6. is ingenomen met de inspanningen van de Algemene Vergadering van de VN om ervoor te zorgen dat rekenschap wordt afgelegd over alle schendingen van het internationaal humanitair recht en het internationaal recht inzake de mensenrechten die gedurende het conflict in Gaza hebben plaatsgevonden, en spoort haar aan deze inspanningen voort te zetten;
7. benadrukt dat eerbiediging van de rechtstaat een fundamentele waarde is zowel binnen de Europese Unie als in haar betrekkingen met derde landen en partijen; onderstreept dat de verantwoordelijkheid en geloofwaardigheid van de Europese Unie en haar lidstaten dicteren dat zij de onderzoeken op de voet moeten volgen;
8. dringt er bij de Europese Unie en haar lidstaten op aan om ten aanzien van alle in het rapport-Goldstone genoemde partijen de resultaten van de vervolgonderzoeken en van de uitvoering van de aanbevelingen van dit rapport in aanmerking te nemen;
9. wijst op het belang van samenwerking tussen de officiële autoriteiten en non-gouvernementele organisaties in het kader van de vervolgonderzoeken en de uitvoering van de aanbevelingen van het rapport-Goldstone door alle partijen; spreekt zijn bezorgdheid uit over de pressie die wordt uitgeoefend op NGO´s die betrokken waren bij de opstelling van het rapport-Goldstone en betrokken zijn bij de vervolgonderzoeken, en roept de autoriteiten aan alle zijden op zich te onthouden van restrictieve maatregelen ten aanzien van de activiteiten van deze organisaties;
10. onderkent dat de bevolking van Gaza onverminderd onder erbarmelijke omstandigheden leeft als gevolg van de blokkade, en juicht de oproep toe van de Raad van 8 december 2009 tot een onmiddellijke, permanente en onvoorwaardelijke openstelling van de grensposten;
11. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vice-voorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor het buitenlands en veiligheidsbeleid, de lidstaten, de regeringen en de parlementen van de lidstaten, de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, het Kwartet, de gezant van het Kwartet voor het Midden-Oosten, de Euro-mediterrane Parlementaire Vergadering, de Israëlische regering en het Israëlische parlement, de president van de Palestijnse Autoriteit en de Palestijnse Wetgevende Raad.
Wit-Rusland
138k
47k
Resolutie van het Europees Parlement van 10 maart 2010 over de positie van het maatschappelijk middenveld en de nationale minderheden in Wit-Rusland
– onder verwijzing naar zijn eerdere resoluties over de situatie in Belarus, met name zijn resolutie van 17 december 2009(1),
– gezien de conclusies van de Raad Algemene Zaken en Externe Betrekkingen over Wit-Rusland van 17 november 2009, betreffende het verlengen van de opschorting van de visaverbodsancties voor bepaalde Wit-Russische functionarissen, inclusief president Alexander Loekasjenko, en het verlengen van de restrictieve maatregelen tot oktober 2010,
– gezien het resultaat van de 2996ste zitting van de Raad buitenlandse zaken van 22 februari 2010 en de verklaring van Hoge Vertegenwoordiger Ashton van 16 februari 2010 over de positie van de Bond van Polen in Wit-Rusland,
– gezien de verklaring van de Europese Raad van 19 maart 2009 over het Oostelijk Partnerschap en de gezamenlijke verklaring van de top van het Oostelijk Partnerschap die op 7 mei 2009 in Praag is gehouden,
– gezien het kaderverdrag betreffende de bescherming van nationale minderheden van de Raad van Europa van 1 februari 1995,
– gezien de internationale beginselen en normen inzake de rechten van nationale minderheden, met name die in de internationale verdragen over mensenrechten, zoals de Slotakte van Helsinki van 1 augustus 1975 (paragraaf 1.VII), het document van de bijeenkomst van Kopenhagen over de menselijke dimensie van 29 juni 1990 en het Handvest van Parijs voor een Nieuw Europa van 21 november 1990,
– gezien het debat van 24 februari 2010 over Wit-Rusland in het Europees Parlement en gezien het bezoek van de ad-hoc-delegatie van het EP naar Wit-Rusland van 25-27 februari 2010 en haar bevindingen,
– gelet op artikel 110, lid 4, van zijn Reglement,
A. overwegende dat op 15 februari 2010 40 activisten, voornamelijk leden van de Bond van Polen in Wit-Rusland, waaronder Angelika Borys (voorzitter van de Bond van Polen), Igor Bancer (woordvoerder van de Bond van Polen), Mieczyslaw Jaskiewicz (vice-voorzitter), Andrzej Poczobut (voorzitter van de raad van toezicht van de Bond van Polen) en Anatol Lebedzka, de leider van de oppositiepartij United Civil Party in Wit-Rusland, in Wit-Rusland zijn gearresteerd om te verhinderen dat zij aanwezig zouden zijn bij de rechtzaak betreffende het Huis van de Polen in Ivyanets; overwegende dat vóór 20 februari j.l. alle activisten in vrijheid zijn gesteld,
B. overwegende dat de Bond van Polen in Wit-Rusland onder voorzitterschap van Angelika Borys, die zowel in 2005 als in 2009 democratisch werd gekozen, niet door de overheidsautoriteiten wordt erkend, dat deze Bond sinds 2005 regelmatig aan pesterijen en vervolging werd onderworpen, terwijl zijn leden herhaaldelijk van onwettige activiteiten werden beticht en met strafrechtelijke vervolging werden geconfronteerd,
C. overwegende dat de Wit-Russische autoriteiten in 2005 in Grodno en in 2010 in Ivyanets de politie tegen leden van de BPW hebben ingezet,
D. overwegende dat de Wit-Russische autoriteiten de vertegenwoordigers van de BPW, die door het hof waren opgeroepen als getuigen van mevrouw Teresa Sobol, voorzitter van de lokale afdeling van de BPW in Ivyanets, hebben belet op de zitting te verschijnen,
E. overwegende dat de discriminatie van de Bond van Polen als grootste in Wit-Rusland opererende NGO symptomatisch is voor de behandeling van het maatschappelijk middenveld en de democratische oppositie in Wit-Rusland in het algemeen,
F. overwegende dat „Polonica”, een in Hrodna gevestigd bedrijf onder leiding van Angelika Borys en de enige financieringsbron van de Bond van Polen, een boete van 71 miljoen roebel opgelegd heeft gekregen wegens de verdenking van overtreding van belastingvoorschriften en nu failliet dreigt te gaan,
G. overwegende dat de Wit-Russische autoriteiten Stanislaw Siemaszko als de legitieme leider van de Bond van Polen beschouwen en hun steun aan deze door de Poolse regering als onwettig beschouwde organisatie onder diens leiderschap hebben betuigd,
H. overwegende dat de vertegenwoordigers van de Europese instellingen, waaronder de heer Jerzy Buzek, Voorzitter van het Europees Parlement, mevrouw Catherine Ashton, hoge vertegenwoordiger van de Unie voor Buitenlandse Zaken en Veiligheidsbeleid, en de vice-voorzitter van de Commissie, mevrouw Cecilia Malmström, Commissaris belast met Binnenlandse Zaken, alsook het Poolse parlement en het Franse ministerie van Buitenlandse Zaken hun bezorgdheid tot uitdrukking hebben gebracht over het recente optreden van de regering van Wit-Rusland tegen de Bond van Polen en het inzetten van de politie tegen zijn leden hebben veroordeeld,
I. overwegende dat deze maatregelen van de Wit-Russische autoriteiten haaks staan op de internationale normen inzake de bescherming van nationale minderheden die o.a geformuleerd zijn in het kaderverdrag inzake de bescherming van minderheden van 1 februari 1995 van de Raad van Europa, terwijl Wit-Rusland juist sterker streeft naar het lidmaatschap van deze organisatie,
J. overwegende dat in paragraaf 1 van de mede door Wit Rusland ondertekende Gezamenlijke Verklaring verklaard wordt: „de deelnemers aan de top van Praag zijn het erover eens dat het Oostelijk Partnerschap stoelt op eerbiediging van de beginselen van het internationale recht en op fundamentele waarden, met inbegrip van democratie, de rechtstaat en eerbiediging van mensenrechten en fundamentele vrijheden”,
K. overwegende dat de Europese Raad in zijn conclusies van 17 november 2009 erkent dat nieuwe mogelijkheden voor dialoog en intensievere samenwerking tussen de EU en Wit-Rusland voorhanden zijn om een daadwerkelijke ontwikkeling in de richting van de democratie en de eerbiediging van de mensenrechten te bevorderen, en zich andermaal bereid verklaart om de betrekkingen van de Europese Unie met Wit-Rusland te intensiveren, mits verdere vooruitgang wordt geboekt op weg naar democratie, de eerbiediging van de mensenrechten en de rechtsstaat, en om het land bij te staan bij het verwezenlijken van deze doelstellingen,
1. geeft uiting aan zijn ernstige bezorgdheid over de recente schendingen in de Republiek Wit-Rusland van de mensenrechten van tot het maatschappelijk midden behorende personen, met name leden van de Bond van Polen, en verklaart zich solidair met burgers die niet ten volle van hun burgerrechten gebruik kunnen maken;
2. veroordeelt het optreden van de politie tegen de Bond van Polen en alle pogingen van de Wit-Russische autoriteiten om aan de Poolse gemeenschap een nieuw leiderschap op te leggen; verlangt dat de Wit-Russische autoriteiten de wettelijke positie van de door Angelika Borys geleide Unie van Polen in Wit-Rusland (UPB) herstellen en de verzekering geven dat het eigendom van deze vereniging te zijner tijd zal worden gerestitueerd;
3. benadrukt opnieuw zijn belangstelling voor een open en gestructureerde dialoog met Wit-Rusland, op voorwaarde dat de liberalisering van het politieke bestel in Wit-Rusland leidt tot concrete resultaten, waaruit blijkt dat de rechten van de mens en de regels van de rechtsstaat worden geëerbiedigd;
4. dringt er bij Wit-Rusland op aan zich te houden aan de verplichtingen die het in het kader van de Organisatie voor veiligheid en samenwerking in Europa en op internationaal niveau op het terrein van de bescherming en bevordering van de rechten van minderheden in dit land op zich heeft genomen; doet tevens een beroep op de autoriteiten om verbetering te brengen in de situatie waaronder de maatschappelijke organisaties moeten werken, met name vanuit een oogpunt van vrijheid van meningsuiting en vergadering, de situatie van de onafhankelijke media en de registratie van de NGO's, ondermeer ook om te garanderen dat de voor 25 april 2010 geplande gemeentelijke verkiezingen op vrije en eerlijke manier zullen verlopen;
5. herhaalt zijn in recente resoluties gedane oproep, met name de resoluties van 15 januari en 17 december 2009, om de vrijheid van meningsuiting en van vereniging en vergadering te waarborgen en om te zorgen voor de vrijheid om politieke partijen te laten registreren, zoals de Wit-Russische Christendemocratie (WCD), voor vrijheid van godsdienst en voor de creatie van goede voorwaarden voor de activiteiten van entiteiten van het maatschappelijk middenveld, NGO'S (het mensenrechtencentrum „Vjasna”) en onafhankelijke media in Wit-Rusland;
6. verzoekt de Wit-Russische autoriteiten in dit verband met klem politieke activisten als Andrei Bandarenko en politieke gevangenen als Ivan Mikhailau vrij te laten, de restrictieve maatregelen tegen voorvechters van het maatschappelijk middenveld als Tatjana Sjapoetska, die zitting heeft in het forum voor het maatschappelijk middenveld van het Oostelijk Partnerschap, in te trekken en geen maatregelen te nemen die tot doel hebben controle uit te oefenen op de inhoud van Wit-Russische websites;
7. onderstreept dat de EU-dialoog met Wit-Rusland goed kan zijn voor beide partijen en is van oordeel dat Wit-Rusland steun kan krijgen om zoveel mogelijk voordeel te halen uit het Oostelijk Partnerschap, met name door een optimaal gebruik van de in het kader van dit programma uitgetrokken fondsen voor infrastructuur, energie en sociale projecten en door de toepassing van andere EU-instrumenten en beleidsvormen, mits de Wit-Russische autoriteiten zich verplichten tot echte veranderingen op het gebied van vrijheden, democratie, rechtsstaat en eerbiediging van mensenrechten en met name de rechten van nationale minderheden;
8. herinnert eraan dat de Europese Unie al duidelijk heeft laten blijken open te staan voor het aanknopen van betrekkingen met Wit-Rusland, wat ook tot uiting is gekomen in het feit dat dit land in het Oostelijk Partnerschap is opgenomen; wijst erop dat het welslagen van deze betrekkingen afhangt van de vraag of de regering van Wit-Rusland stappen naar democratisering en eerbiediging van de mensenrechten, waaronder de rechten van minderheden, onderneemt;
9. onderstreept dat Wit-Rusland, indien de autoriteiten van dit land de fundamentele mensenrechten en andere met democratie samenhangende criteria respecteren, kunnen profiteren van de volgende punten:
–
de sluiting en ratificatie van de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst tussen de EU en Wit-Rusland (PSO),
–
het daadwerkelijk gebruik van de financiële instrumenten van de EU, zoals de instrumenten van de Europese Investeringsbank (EIB) en het Europees nabuurschaps- en partnerschapsinstrument (ENPI),
–
de uitbreiding van de financiering van de Europese Bank voor wederopbouw en ontwikkeling (EBWO) tot projecten in Wit-Rusland waarbij statelijke entiteiten zijn betrokken,
–
de hernieuwde toepassing van het stelsel van algemene preferenties (SAP+) op Wit-Rusland,
–
de uitkering van een volgende tranche van de stabilisatielening van het Internationaal Monetair Fonds (IMF),
–
de hervatting van de onderhandelingen over de toetreding van Wit-Rusland tot de WTO,
–
steun voor uitbreiding van het OESO-programma tot Wit-Rusland;
10. hecht grote waarde aan de liberalisering van het politieke en civiele leven in Wit-Rusland en onderstreept dat verdere schendingen van de mensenrechten en de regels van de rechtsstaat in Wit-Rusland kunnen leiden tot een herziening van het EU-standpunt jegens Wit-Rusland, inclusief de wederinvoering van sancties;
11. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de parlementen en regeringen van de lidstaten, de Secretaris-generaal van de Verenigde Naties, de Parlementaire Assemblees van de OVSE en de Raad van Europa, het secretariaat van het Gemenebest van Onafhankelijke Staten en het parlement en de regering van Wit-Rusland.
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 24 april 2009 over de Top van de G20 in Londen van 2 april 2009(1),
– gezien de verklaring van de regeringsleiders in het kader van de G20-top in Pittsburgh van 24 en 25 september 2009,
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 8 oktober 2009 over de op 24 en 25 september 2009 in Pittsburgh gehouden G20-top(2),
– gezien het persbericht van 7 november 2009 van de ministers van Financiën en de gouverneurs van de centrale banken in het kader van de G20-top in St.-Andrews,
– gezien de conclusies van de Europese Raad van 10 en 11 december 2009, en met name paragraaf 15,
– gezien de verklaring van 15 december 2009 van voorzitter Barroso aan het Europees Parlement,
– gezien de brief van 18 januari 2010 van de Zweedse minister van Financiën aan het voorzitterschap van de Raad over de invoering van een stabiliteitsvergoeding in de lidstaten,
– gelet op Richtlijn 2008/7/EG van de Raad van 12 februari 2008 betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal(3),
– gezien het voorstel van de Commissie voor een richtlijn tot wijziging van richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde wat betreft de behandeling van verzekerings- en financiële diensten (COM(2007)0747),
– gelet op de vraag van 24 februari 2010 aan de Commissie over belasting op financiële transacties (O-0025/2010 – B7-0019/2010),
– gelet op artikel 115, lid 5, en artikel 110, lid 2, van zijn Reglement,
A. overwegende dat het Parlement zijn waardering heeft uitgesproken voor de onderzoekswerkzaamheden die zijn gestart op het niveau van de G20 om te komen tot een internationaal kader voor belastingheffing op financiële transacties, naar aanleiding van de top in Pittsburg in september 2009,
B. overwegende dat het Parlement heeft aangedrongen op snelle vooruitgang om ervoor te zorgen dat de financiële sector een eerlijke bijdrage levert aan economisch herstel en ontwikkeling, daar de aanzienlijke kosten en gevolgen van de financiële crisis tot dusverre gedragen worden door de werkelijke economie, belastingbetalers, consumenten, overheidsdiensten en de samenleving in het algemeen,
C. overwegende dat de Europese Raad heeft benadrukt hoe belangrijk het is om het economische en sociale contract tussen de financiële instellingen en de samenleving die zij dienen te vernieuwen, en om ervoor te zorgen dat de burgers hiervan in goede tijden profijt trekken en beschermd zijn tegen risico's; overwegende dat de Europese Raad het IMF in deze context heeft aangemoedigd om zich tijdens zijn toetsing te beraden op het volledige scala van opties, met inbegrip van een mondiale heffing voor financiële transacties; overwegende dat de Europese Raad in deze context eveneens de Raad en de Commissie heeft verzocht de belangrijkste beginselen te omschrijven waaraan nieuwe wereldwijde regelingen zouden moeten voldoen,
D. overwegende dat verschillende lidstaten hebben gevraagd om een belasting op financiële transacties in te voeren,
E. overwegende dat de nieuwe regelgevingsinitiatieven, zoals maatregelen tegen belastingsparadijzen, het wegwerken van buiten de balansstelling vallende achterpoortjes, vereisten voor beurshandel en het gebruik van transactieregisters voor de registratie van derivaten, het klimaat voor politieke maatregelen op dit gebied duidelijk hebben gewijzigd,
F. overwegende dat de Commissie, naar aanleiding van vragen die werden gesteld tijdens de vergadering van 6 oktober 2009 van de Commissie economische en monetaire zaken en de Commissaris verantwoordelijk voor belastingen, momenteel aan het werken is aan ideeën betreffende „innovatieve financiering” in de context van mondiale uitdagingen, met inbegrip van belasting op financiële transacties, om te gelegener tijd voorstellen in te dienen, wat werd bevestigd door voorzitter Barroso in zijn verklaring aan het Parlement van 15 december 2009,
G. overwegende dat het IMF momenteel het publiek raadpleegt over de kwestie van belasting in de financiële sector, als onderdeel van het verzoek van de G20 op de top in Pittsburgh van 24 en 25 september 2009,
H. overwegende dat belastingen en heffingen op financiële transacties in verschillende vormen bestaan in de lidstaten; overwegende dat deze nationale rechten en belastingen meestal slechts betrekking hebben op transacties van bepaalde activa; overwegende dat België en Frankrijk op nationaal niveau wetgeving hebben aangenomen inzake een belasting op valutatransacties, maar deze enkel zullen toepassen wanneer wordt gezorgd voor tenuitvoerlegging op het niveau van de EU,
I. overwegende dat onrechtstreekse belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal, zoals kapitaalsbelasting, het zegelrecht op effecten en het recht op herstructureringen, in tegenstelling tot andere vormen van belasting, aanleiding geven tot discriminatie, dubbele belastingheffing en ongelijkheden die het vrije verkeer van kapitaal in het gedrang brengen,
J. overwegende dat in de loop van het laatste decennium het volume van financiële transacties enorm en snel is toegenomen in vergelijking met de omvang van handel in goederen en diensten, wat onder meer kan worden verklaard door de snelgroeiende derivatenmarkt,
K. overwegende dat de leiders van de G20 een gezamenlijke verantwoordelijkheid hebben om de sociale gevolgen van de crisis te lenigen, zowel in hun lidstaten als in de ontwikkelingslanden, die zwaar zijn getroffen door de neveneffecten van de crisis; overwegende dat een belasting op financiële transacties een bijdrage kan leveren aan het dekken van de kosten die de crisis met zich meebrengt,
1. is van mening dat de Europese Unie overeenstemming moet bereiken over een gemeenschappelijk standpunt in het internationaal kader van de bijeenkomsten van de G20 met betrekking tot de mogelijkheden die bestaan om de financiële sector te verplichten een redelijke en substantiële bijdrage te leveren aan de financiering van alle lasten die hij heeft veroorzaakt voor de werkelijke economie en van alle kosten die verbonden zijn aan overheidsingrepen tot stabilisering van het bankwezen; is van mening dat de EU, parallel en consistent met de werkzaamheden van de G20, een eigen strategie moet ontwikkelen met betrekking tot de mogelijke maatregelen;
2. is van mening dat de Commissie, voldoende vóór de volgende G20-top, een beoordeling moet uitvoeren van de gevolgen van een mondiale belasting op financiële transacties, met een analyse van de voordelen en nadelen ervan, met het oog op het bereiken van een samenhangend EU-standpunt, op basis van objectieve analyses;
3. dringt er bij de Commissie op aan bij haar beoordeling zorgvuldig rekening te houden met volgende de aspecten:
a)
in het verleden opgedane ervaring met belastingen op financiële transacties, met name op het vlak van belastingontwijking en de verplaatsing van kapitaal of dienstverlening naar alternatieve locaties, en de invloed van dergelijke belasting op individuele investeerders en kmo's;
b)
de voor- en nadelen van de invoering van belastingen op financiële transacties in de Europese Unie alleen, in vergelijking met de mondiale invoering ervan en in vergelijking met de huidige situatie;
c)
het potentieel om aanzienlijke inkomsten te genereren in vergelijking met andere bronnen van belastinginkomsten, de inningskosten en de verdeling van de inkomsten tussen de landen;
d)
het feit dat, bij de beoordeling van de potentiële inkomsten van belastingen op financiële transacties op mondiaal of op EU-niveau, rekening moet worden gehouden met verschillende ontwerpopties, terwijl de verhoging van de transactiekosten moet worden gekwantificeerd in alle mogelijkerwijs betrokken markten (transacties op effectenbeurzen, over-de-toonbank-transacties) en voor „business-to-business” (B2B) en „business-to-consumer” (B2C) transacties;
e)
het feit dat bij de beoordeling eveneens rekening moet worden gehouden met het potentieel van de verschillende opties om zowel de prijsniveaus als de stabiliteit op lange en op korte termijn te beïnvloeden, alsook de financiële transacties en de liquiditeit;
f)
de vraag hoe een belasting op financiële transacties moet worden ontworpen om de negatieve neveneffecten te beperken die vaak samenhangen met onrechtstreekse belasting op het bijeenbrengen van kapitaal;
g)
de vraag in welke mate een belasting op financiële transacties zou bijdragen aan de stabilisatie van de financiële markten, met betrekking tot de invloed ervan op overmatige kortetermijntransacties, excessief speculeren en op de transparantie;
h)
de vraag of een belasting op financiële transacties een financiële crisis in de toekomst kan vermijden door gericht te zijn op bepaalde soorten „ongewenste” transacties; deze moeten door de Commissie worden gedefinieerd;
4. benadrukt dat er bij elke mogelijke oplossing noodzakelijkerwijs over moet worden gewaakt dat het concurrentievermogen van de EU niet wordt verminderd en dat duurzame investeringen, innovatie en groei, die ten goede komen van de werkelijke economie en de samenleving, niet worden verhinderd;
5. benadrukt dat het belangrijk is rekening te houden met de nood van de banksector om gezond kapitaal op te bouwen, waardoor het bankwezen het vermogen behoud om investeringen in de werkelijke economie te financieren; benadrukt dat het belangrijk is dat het nemen van buitensporige risico's wordt verhinderd;
6. vraagt de Commissie en de Raad het potentieel van verschillende opties met betrekking tot belasting op financiële transacties te beoordelen om bij te dragen aan de EU-begroting;
7. roept de Commissie en de Raad op te beoordelen in welke mate de beschikbare opties eveneens kunnen worden aangewend als innovatieve financiële mechanismen om bij te dragen aan de aanpassing en de verlichting van de klimaatverandering voor ontwikkelingslanden, alsook aan de financiering van ontwikkelingssamenwerking;
8. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de Europese Centrale Bank en de regeringen en parlementen van de lidstaten.
– gezien de gezamenlijke verklaring van de Commissie en Europese Centrale Bank van 4 mei 2006 over de gemeenschappelijke eurobetalingsruimte,
– gezien het Occasional Paper van de Europese Centrale Bank, nr. 71 van augustus 2007 over de economische gevolgen van de interne markt voor de gemeenschappelijke eurobetalingsruimte,
– gelet op Richtlijn 2007/64/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 betreffende betalingsdiensten in de interne markt(1) (betalingsdienstenrichtlijn),
– onder verwijzing naar de resolutie van het Europees Parlement van 12 maart 2009 over de invoering van het gemeenschappelijke eurobetalingsruimte(2),
– gelet op de gezamenlijke verklaring van de Europese Commissie en de Europese Centrale Bank van 24 maart 2009 ter verduidelijking van bepaalde beginselen die aan een toekomstige SEPA-incasso's (SDD) als bedrijfsmodel ten grondslag liggen,
– gelet op het tweede onderzoek door de Commissie van 22 juli 2009 naar de paraatheid van overheidsdiensten en de overgang op SEPA,
– gezien de mededeling van de Commissie van 10 september 2009: Voltooiing van de SEPA: een routekaart voor 2009-2012 (COM(2009)0471),
– gelet op Verordening (EG) nr. 924/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende grensoverschrijdende betalingen in de Gemeenschap en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 2560/2001(3),
– gezien het werkdocument van de Commissie van 30 oktober 2009: Toepasselijkheid van artikel 81 EG-verdrag op multilaterale interbancaire betalingen via SEPA incasso's (SEC(2009)1472),
– gezien het tweede jaarlijkse voortgangsverslag van de Commissie over de stand van de SEPA overgang in 2009, van 9 november 2009,
– gezien de conclusies van de Raad van 2 december 2009 over de SEPA,
– gelet op artikel 115, lid 5, en artikel 110, lid 2, van het Reglement,
A. overwegende dat de gemeenschappelijke eurobetalingsruimte (SEPA) moet leiden tot een geïntegreerde markt voor betalingsdiensten, waarop effectieve mededinging heerst en waar er geen verschil bestaat tussen grensoverschrijdende en binnenlandse betalingen,
B. overwegende dat SEPA niet alleen een zelfregulerend initiatief van de Europese Betalingsraad (EPC) is, maar eveneens een uiterst belangrijk beleidsinitiatief ter versterking van de Economische en Monetaire Unie en de toekomstige EU-strategie voor 2020; overwegende dat SEPA wordt ondersteund door de betalingsdienstenrichtlijn, die het noodzakelijke geharmoniseerde wettelijke kader biedt, en dat het welslagen van SEPA daarom van bijzonder belang is voor het Parlement,
C. overwegende dat de besluitvorming rond de SEPA op dit moment in handen is van de Europese Betalingsraad (EPC), waarin alleen de banken besluiten nemen over SEPA producten, met voorbijgaan aan de verlangens van de eindgebruikers,
D. overwegende dat SEPA officieel op 28 januari 2008 van start is gegaan met de lancering van het SEPA-overschrijvingsinstrument (SCT), terwijl op 1 januari 2008 het SEPA-betaalkaartensysteem van start is gegaan, en de SEPA-incassoregeling sinds 2 november 2009 functioneert,
E. overwegende dat er de consumenten veel aan gelegen is dat de hoofdkenmerken van de SEPA-producten aan de behoeften van de eindgebruiker beantwoorden, met name waar het gaat om het controleren van incasso-opdrachten, en dat vooruitgang in de behandeling van deze kwestie gewenst is,
F. overwegende dat er geen juridisch bindende einddatum is gesteld voor de migratie naar SEPA-instrumenten, en dat bij een openbare raadpleging door de Commissie een grote meerderheid onder de respondenten zich voor de vaststelling van een sluitdatum heft uitgesproken om de SEPA migratie te bespoedigen,
G. overwegende dat de kandidaat-commissaris voor Interne Markt en Diensten in zijn schriftelijk antwoord op de vragenlijst van het Parlement verklaarde met een door de Commissie goed te keuren wetgevingsinitiatief te willen komen voor de invoering van een of meer termijnen voor de migratie naar SEPA-producten voor incasso's en overschrijvingen, en ook met een initiatief voor een betere governance,
H. overwegende dat de overgang op SEPA-instrumenten traag verloopt: in augustus 2009 werd slechts 4.5% van het totaal aantal transacties door middel van het SEPA-overboekingsinstrument gedaan, en de oorspronkelijk geplande einddatum, namelijk de migratie van een kritieke massa voor SCT, SDD en kaartbetalingen tegen het einde van 2010, is inmiddels niet meer realistisch,
I. overwegende dat de migratie naar SEPA-instrumenten onder de overheidsdiensten in de meeste lidstaten achterblijft bij de verwachtingen, ofschoon die diensten eigenlijk een katalyserende rol zouden moeten vervullen bij het teweegbrengen van de nodige kritische massa die de migratie naar SEPA kan bespoedigen,
J. overwegende dat het belangrijk is dat alle belanghebbende partijen – wetgevers, het bankwezen, en gebruikers van betalingsdiensten – bij de voltooiing van SEPA betrokken worden,
K. overwegende dat het SEPA-project niet kan slagen indien SEPA-producten enkel voor grensoverschrijdende betalingen worden gebruikt, aangezien hierdoor de markt gefragmentariseerd blijft en de verwachte voordelen voor het bankwezen evenals voor zijn klanten uitblijven,
L. overwegende dat Verordening (EG) nr. 924/2009 rechtszekerheid biedt omtrent de toepassing van multilaterale afwikkelingsvergoedingen (MIF) voor een overgangsperiode die loopt tot 31 oktober 2012, binnen welke periode de industrie tot overeenstemming dient te komen over een gemeenschappelijk bedrijfsmodel voor de lange duur voor de verrichting van SEPA-incasso's, dat zich verdraagt met het EG-mededingingsrecht en het communautaire reguleringskader,
M. overwegende dat de Commissie en de Europese Centrale Bank in maart 2009 te kennen hebben gegeven geen duidelijke en overtuigende reden te zien voor handhaving van een per transactie berekende MIF na 31 oktober 2012, en dat de Commissie een openbare raadpleging heeft gehouden over de toepasselijkheid van artikel 81 EG-verdrag op multilaterale interbancaire betalingen via SEPA incasso's,
N. overwegende dat met het oog op een op het SEPA-instrument voor kaartbetalingen gebaseerde EU-kaart, de kwestie rond de afwikkelingsvergoeding eveneens moet worden opgelost,
O. overwegende dat in alle lidstaten moet worden gewaarborgd dat bestaande incasso-overdrachten geldig blijven, omdat het te lastig zou zijn als er bij de overgang van nationale incassoregelingen naar de SEPA-incassoregeling telkens nieuwe betalingsopdrachten moeten worden uitgeschreven; overwegende evenwel dat voortgezette geldigheid van die opdrachten de invoering van de SEPA incassoregeling niet kan versnellen als er geen oplossing wordt gevonden voor de bestaande opdrachten die in het migratieproces terechtkomen,
1. verklaart nadrukkelijk te blijven staan achter de oprichting van een gemeenschappelijk eurobetalingsruimte, waarop effectieve mededinging heerst en waar er geen verschil bestaat tussen grensoverschrijdende en binnenlandse betalingen;
2. betreurt het dat sinds de oprichting van SEPA nauwelijks enige vooruitgang is geboekt op de punten die het Parlement in zijn resolutie van 12 maart 2009 over de invoering van SEPA heeft genoemd, en vraagt om de inzet van alle belanghebbende partijen om de voltooiing van SEPA te bevorderen en daaraan mee te werken;
3. omarmt de STEPA-routekaart die de Commissie in september 2009 heeft voorgelegd, en stelt zich volledig achter de daarin uiteengezette acties op een zestal prioritaire gebieden (nl. bevorderen van de migratie; vergroten van de bekendheid en promoten van SEPA-producten; uitwerking en handhaving van een degelijk rechtskader, bevordering van innovatie; verwezenlijken van standaardisatie en interoperabiliteit en beveiliging; en verduidelijking en vebetering van de governance van het SEPA-project);
4. verzoekt de Commissie om vóór 31 december 2012 een duidelijke, juiste en bindende termijn vast te stellen voor de overgang op SEPA-instrumenten, waarna alle betalingen in euro overeenkomstig de SEPA-normen moeten worden gedaan;
5. vraagt de Europese Betalingsraad om rekening te houden met de verlangens van de eindgebruiker en zijn reglement dienovereenkomstig te wijzigen;
6. stelt zich volledig achter het voornemen van de Commissie om het migratieproces bij overheidsdiensten te stimuleren door opstelling van geïntegreerde en gesynchroniseerde nationale migratieplannen; verwelkomt in dit verband de inspanningen van de Commissie om de gereedheid van de overheidsdiensten in de lidstaten en hun overgang naar SEPA in kaart te brengen en te publiceren, en roept de lidstaten op mee te werken aan deze surveys;
7. verzoekt de Commissie om vóór 30 september 2010 definitieve duidelijkheid te scheppen − aan de hand van het resultaat van de desbetreffende raadpleging waarbij alle belanghebbenden moeten worden betrokken − over de kwestie van een geharmoniseerd economisch model voor de lange termijn voor de SEPA-incasso's, dat overal in Europa toepasbaar moet zijn, kostenefficiënt, en gebruiksvriendelijk voor de eindgebruiker; houdt staande dat dit model moet worden uitgewerkt in nauwe samenwerking tussen de betaalsector en de Commissie, en in overeenstemming moet zijn met het EG-mededingingsrecht en het communautaire reguleringskader;
8. vraagt alle belanghebbende partijen om hun steun aan de opzet van een Europese regeling voor betaalkaarten, in de vorm van hetzij een geheel nieuwe regeling, hetzij een combinatie van bestaande regelingen dan wel van uitbreiding van een bestaande regeling; vraagt de Commissie in dit verband nogmaals, helderheid te brengen in de kwestie van een MIF voor kaartbetalingen, en doe teen beroep op de bedrijfssector om deugdelijke oplossingen te vinden, in nauwe samenwerking met de Commissie en in overeenstemming met het EG-mededingingsrecht en het communautaire reguleringskader;
9. vraagt de lidstaten om erop toe te zien dat bestaande incasso-opdrachten binnen de SEPA-incassoregeling rechtsgeldig blijven; benadrukt dat de overgang van de bestaande incassoregeling naar de SEPA-incassoregeling de consument geen overlast mag bezorgen;
10. dringt erop aan dat de consumenten duidelijk worden voorgelicht over de verschillen tussen de vroegere en de nieuwe regeling;
11. verzoekt de Commissie de overgang op SEPA-instrumenten nauwlettend te volgen en ervoor te waken dat deze niet zal leiden tot een duurder betalingssysteem voor EU-burgers;
12. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de Europese Centrale Bank en de regeringen en parlementen van de lidstaten.
– gelet op de artikelen 207 en 218 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 9 februari 2010 over een herzien kaderakkoord tussen het Parlement en de Commissie voor de volgende zittingsperiode(1),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 11 maart 2009 over de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (herschikking), die als het standpunt van het Parlement in eerste lezing moet worden beschouwd(2) (COM(2008)0229 – C6-0184/2008 – 2008/0090(COD)),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 18 december 2008 over de impact van namaak op de internationale handel(3),
– gezien het advies van de Europese toezichthouder voor gegevensbescherming van 22 februari 2010 inzake de huidige onderhandelingen van de Europese Unie over een handelsovereenkomst ter bestrijding van namaak (ACTA),
– gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en met name artikel 8,
– gezien Richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie, zoals laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2009/136/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009,
– gezien Richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt („Richtlijn inzake elektronische handel”),
– gelet op artikel 115, lid 5, van zijn Reglement,
A. overwegende dat de Europese Unie en andere OESO-landen in 2008 onderhandelingen hebben geopend over een nieuwe meerpartijenovereenkomst die ten doel heeft de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten te versterken en namaak en piraterij te bestrijden (de Anti-Counterfeiting Trade Agreement − ACTA) en dat zij het gezamenlijk eens werden over een vertrouwelijkheidsclausule,
B. overwegende dat het Parlement in zijn verslag van 11 maart 2009 de Commissie heeft verzocht „onverwijld alle documenten in verband met de lopende internationale onderhandelingen over de handelsovereenkomst ter bestrijding van namaak (ACTA) openbaar te maken”,
C. overwegende dat de Commissie op 27 januari 2010 heeft verzekerd te hechten aan een versterkte samenwerking met het Parlement in de zin van zijn resolutie van 9 februari 2010 over een herzien kaderakkoord met de Commissie, waarin het heeft aangedrongen op „onmiddellijke en volledige informatieverstrekking aan het Parlement in elk stadium van de onderhandelingen over internationale overeenkomsten (…), met name op het gebied van handelskwesties en andere onderhandelingen waarvoor de toestemmingsprocedure geldt, waarbij artikel 218 van het VWEU onverkort ten uitvoer wordt gelegd”,
D. overwegende dat vertegenwoordigers van de Raad rondes van de ACTA-onderhandelingen hebben bijgewoond naast vertegenwoordigers van de Commissie,
E. overwegende dat de Commissie als hoedster van de Verdragen ertoe verplicht is het communautaire acquis te handhaven bij de onderhandelingen over internationale overeenkomsten die gevolgen hebben voor de wetgeving in de EU,
F. overwegende dat de ACTA-onderhandelingen volgens gelekte documenten onder meer raakpunten hebben met hangende EU-wetgeving met betrekking tot de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten (2005/0127(COD)), strafrechtelijke maatregelen gericht op waarborging van de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten, (IPRED-II)) en het zogenoemde telecompakket, alsmede met bestaande EU-wetgeving in verband met e-commerce en gegevensbescherming,
G. overwegende dat de lopende inspanningen van de EU ter harmonisering van de handhavingsmaatregelen inzake intellectuele-eigendomsrechten niet mogen worden omzeild door handelsonderhandelingen die buiten de sfeer van de normale besluitvorming van de EU liggen,
H. overwegende dat het van cruciaal belang is ervoor te zorgen dat de ontwikkeling van de maatregelen ter handhaving van intellectuele-eigendomsrechten niet geschiedt op een wijze die innovatie of concurrentie belemmert, de beperkingen van de intellectuele- eigendomsrechten en de bescherming van persoonsgegevens ondermijnt, de vrije informatiestroom beperkt of de legitieme handel met te zwaar belast,
I. overwegende dat een overeenkomst die door de Europese Unie inzake ACTA wordt bereikt moet voldoen aan de wettelijke verplichtingen waaraan de EU zich ten aanzien van wetgeving over namaak en gegevensbescherming moet houden, zoals deze met name zijn opgenomen in Richtlijn 95/46/EG, in Richtlijn 2002/58/EG en in de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en van het Hof van Justitie van de Europese Unie,
J. overwegende dat het Verdrag van Lissabon op 1 december 2009 in werking is getreden,
K. overwegende dat het Parlement op grond van de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon zijn instemming moet geven met de tekst van de ACTA-overeenkomst alvorens deze in de Europese Unie in werking kan treden,
L. overwegende dat de Commissie zich ertoe verbonden heeft onverwijld volledige informatie aan het Europees Parlement te verstrekken in elk stadium van de onderhandelingen over internationale overeenkomsten,
1. wijst erop dat de Commissie sinds 1 december 2009 wettelijk verplicht is het Europees Parlement in elk stadium van internationale onderhandelingen onverwijld en volledig te informeren;
2. geeft uiting aan zijn bezorgdheid over het ontbreken van een transparante gang van zaken tijdens het verloop van de ACTA-onderhandelingen, hetgeen strijdig is met letter en geest van het VWEU; is ernstig bezorgd over het feit dat er geen rechtsgrondslag is vastgesteld voor de opening van de ACTA-onderhandelingen en dat er geen goedkeuring van het Europees Parlement is gevraagd voor het onderhandelingsmandaat;
3. roept de Commissie en de Raad op het publiek en het Parlement toegang te geven tot alle teksten en samenvattingen in verband met de ACTA-onderhandelingen, in overeenstemming met het Verdrag en Verordening (EG) nr. 1049/2001van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie;
4. verzoekt de Commissie en de Raad zich proactief met de ACTA-onderhandelingspartners te verstaan om verdere onderhandelingen die a priori als vertrouwelijk worden beschouwd uit te sluiten en het Parlement volledig en tijdig te informeren over haar initiatieven in deze richting; verwacht dat de Commissie vóór de volgende onderhandelingsronde in Nieuw-Zeeland in april 2010 met voorstellen komt om erop aan te dringen dat het punt van de transparantie op de agenda van die bijeenkomst wordt geplaatst en om het Parlement onmiddellijk na afsluiting van deze vergadering op de hoogte van de resultaten van deze ronde te stellen;
5. benadrukt dat het Parlement, indien het niet tijdig en volledig wordt geïnformeerd in alle stadia van de onderhandelingen, zich het recht voorbehoudt om geëigende stappen te ondernemen, hetgeen ook kan inhouden dat het een zaak bij het Hof van Justitie aanspant om zijn prerogatieven te waarborgen;
6. betreurt de bewuste keuze van de partijen om de onderhandelingen niet via gevestigde internationale organen als de WIPO en de WTO te laten lopen, die een kader voor voorlichting en raadpleging van het publiek hebben ingesteld;
7. vraagt de Commissie een beoordeling uit te voeren van de effecten van de tenuitvoerlegging van ACTA op de fundamentele rechten en gegevensbescherming, de lopende maatregelen van de EU voor de harmonisatie van handhavingsmaatregelen en op de e-commerce, voordat de EU akkoord gaat met een geconsolideerde tekst van de ACTA-overeenkomst, en tijdig het Parlement over de resultaten van deze beoordeling te raadplegen;
8. is verheugd over verklaringen van de Commissie dat een eventuele ACTA-overeenkomst zich zal beperken tot de handhaving van bestaande intellectuele-eigendomsrechten, zonder afbreuk te doen aan de ontwikkeling van wezenlijke wetgeving op het gebied van de intellectuele-eigendomsrechten in de Europese Unie;
9. roept de Commissie op om de ACTA-onderhandelingen verder te zetten en hen te beperken tot het huidige Europese systeem voor handhaving van intellectuele-eigendomsrechten en de bestrijding van namaak; is van mening dat bij de verdere ACTA-onderhandelingen een groter aantal ontwikkelingslanden en opkomende landen betrokken moet worden om multilaterale onderhandelingen te bereiken;
10. dringt er bij de Commissie op aan ervoor te zorgen dat de handhaving van de ACTA-bepalingen – vooral die welke betrekking hebben op de handhavingsprocedures voor het auteursrecht in het digitale milieu – volledig in overeenstemming zijn met de communautaire regelgeving; dringt erop aan dat aan de EU-grenzen geen personen worden gefouilleerd en verzoekt om volledige verduidelijking van alle clausules die het zonder bevelschrift doorzoeken en in beslag nemen van laptops, mobiele telefoons, iPods, mp3-spelers en andere opslagmedia door grensbewakings- en douaneautoriteiten mogelijk maken;
11. is van oordeel dat met het oog op de eerbiediging van fundamentele rechten zoals de vrijheid van meningsuiting en het recht op de persoonlijke levenssfeer, met volledige inachtneming van de subsidiariteit, de voorgestelde overeenkomst niet mag voorzien in de zogenoemde „three strikes”-procedure, in volledige overeenstemming met het besluit van het Parlement over artikel 1, punt 1, onder b) in Richtlijn 2009/140/EG (houdende wijziging) dat voorziet in de invoeging van een nieuw lid 3 bis in artikel 1 van Richtlijn 2002/21/EG over het punt van „three strikes”; is van oordeel dat een overeenkomst in ieder geval een bepaling moet bevatten dat de toegang van een persoon tot het internet pas kan worden afgesloten na toetsing door een rechtbank;
12. legt er de nadruk op dat de persoonlijke levenssfeer en gegevensbescherming kernwaarden van de Europese Unie vormen welke zijn verankerd in artikel 8 van het EVRM en de artikelen 7 en 8 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en waarmee overeenkomstig artikel 16 van het VWEU in alle door de EU vastgestelde beleidsvormen en voorschriften rekening moet worden gehouden;
13. wijst erop dat ACTA-bepalingen, en met name maatregelen gericht op uitbreiding van bevoegdheden inzake grensoverschrijdende inspectie en inbeslagname van goederen, de toegang in de wereld tot legale, betaalbare en veilige geneesmiddelen − met inbegrip van innovatieve en generieke medicijnen − niet mogen schaden onder het mom van bestrijding van namaak;
14. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en de parlementen van de staten die aan de ACTA-onderhandelingen deelnemen.
– gezien de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel (GATT), en in het bijzonder de „machtigingsclausule” van 1979,
– onder verwijzing naar zijn wetgevingsresolutie van 5 juni 2008 inzake het voorstel voor een verordening van de Raad betreffende de toepassing van een schema van algemene tariefpreferenties voor de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2011 (2007/0289(CNS)),
– gelet op Verordening (EG) nr. 732/2008 van de Raad van 22 juli 2008,
– gelet op Titel V, Hoofdstuk 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU),
– gelet op artikel 207 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),
– gelet op artikel 115, lid 5, van zijn Reglement,
A. overwegende dat de „machtigingsclausule” de rechtsgrondslag van de Wereldhandelsorganisatie vormt voor het schema van algemene preferenties (SAP),
B. overwegende dat de Gemeenschap sinds 1971 in het kader van het SAP handelspreferenties heeft toegekend aan ontwikkelingslanden,
C. overwegende dat het Europees Parlement werd geraadpleegd over het voorstel van de Commissie voor een verordening van de Raad betreffende de toepassing van een schema van algemene tariefpreferenties voor de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2011 (COM(2007)0857),
D. overwegende dat het Verdrag van Lissabon op 1 december 2009 in werking is getreden,
E. overwegende dat overeenkomstig titel V, hoofdstuk 1, van het VEU, het optreden van de Unie op het internationale toneel gebaseerd moet zijn op de beginselen van democratie, de rechtsstaat, de universaliteit en de ondeelbaarheid van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden, en gericht moet zijn op bevordering van de duurzame ontwikkeling van de ontwikkelingslanden op economisch, sociaal en milieugebied, met uitbanning van de armoede als voornaamste doel,
F. overwegende dat overeenkomstig artikel 207 van het VWEU het Europees Parlement en de Raad volgens de gewone wetgevingsprocedure bij verordeningen de maatregelen vaststellen die het kader voor de uitvoering van de gemeenschappelijke handelspolitiek van de Unie bepalen,
1. erkent het belang van het schema van algemene tariefpreferenties dat ontwikkelde landen in staat stelt een niet-wederkerige preferentiële behandeling toe te passen met betrekking tot producten afkomstig uit ontwikkelingslanden;
2. wijst erop dat het argument voor de invoering van het SAP door de Europese Gemeenschap in 1971 was dat er een instrument moest komen voor het wegwerken van onevenwichtigheden in de handel tussen ontwikkelde en ontwikkelingslanden, dat moest bijdragen aan de duurzame ontwikkeling van laatstgenoemde landen; is van oordeel dat het heeft gefunctioneerd als een handelsinstrument van de EG en de EU om ontwikkelingslanden te helpen door inkomsten te genereren via internationale handel en aldus bij te dragen aan duurzame ontwikkeling en goed bestuur in deze landen;
3. merkt op dat de huidige SAP-verordening op 31 december 2011 verstrijkt; dringt er derhalve bij de Commissie op aan om, rekening houdend met de tijd die de aanneming van een nieuwe verordening op grond van de gewone wetgevingsprocedure vereist, het Europees Parlement en de Raad vóór 1 juni 2010 een voorstel voor een herziene SAP-verordening voor te leggen;
4. is van mening dat de in het kader van het SAP toegekende preferenties gericht moeten zijn op de ontwikkelingslanden die hieraan het meeste behoefte aan hebben, zodat de nieuwe lijst van begunstigde landen de daadwerkelijke economische situatie van ontwikkelingslanden weerspiegelt;
5. benadrukt dat alle in het kader van SAP+ begunstigde landen overeenkomstig artikel 15, lid 1, de 27 in bijlage III bij de SAP-verordening vervatte conventies van de ILO en de VN niet alleen moeten ratificeren, maar tevens effectief ten uitvoer moeten leggen;
6. onderstreept de noodzaak van meer transparantie en democratische verantwoordingsplicht met betrekking tot de initiatie en uitvoering van onderzoeksprocedures; verzoekt derhalve volledig door de Commissie op de hoogte te worden gehouden van en op adequate wijze te worden betrokken bij alle verschillende fasen van SAP en SAP+, eveneens voor wat betreft het voorstel van de Raad betreffende de lijst van begunstigde landen;
7. verzoekt de Commissie de mensenrechtensituatie in Colombia nauwlettend te volgen en verslag uit te brengen aan het Parlement;
8. verzoekt de Commissie een coherent beleid te voeren met betrekking tot SAP+, met name wanneer het gaat om de eventuele opschorting van het schema in geval van schendingen van de mensenrechten, en het Europees Parlement volledig bij het proces te betrekken;
9. verzoekt de Commissie de situatie in Sri Lanka nauwlettend te volgen en verzoekt de regering van Sri Lanka snel te reageren en de situatie in het land te normaliseren voordat SAP+ daadwerkelijk wordt opgeschort;
10. spoort de Commissie aan om, vóór de huidige verordening afloopt en tijdig voor de behandeling van de volgende verordening, verslag uit te brengen aan het Europees Parlement en de Raad over de stand van zaken met betrekking tot de ratificatie en tenuitvoerlegging van de 27 conventies door elk van de landen die voor de bijzondere stimuleringsregelingen in aanmerking komen; roept de Commissie op om in haar herziene SAP-verordening de toezichthoudende organen te definiëren die moeten beoordelen of een bepaald land aanvullende maatregelen dient te treffen voor de effectieve tenuitvoerlegging van een conventie; is van mening dat de Commissie in hetzelfde verslag ook de doeltreffendheid van de bijzondere stimuleringsregelingen moet evalueren en, waar nodig, aanbevelingen moet doen voor de herziening van bijlage III;
11. verzoekt de Commissie in de herziene SAP-verordening bepalingen op te nemen betreffende een regelmatige beoordeling van de naleving door elk begunstigd land van diens verplichtingen in het kader van SAP+, om er aldus voor te zorgen dat geen van de in artikel 15, lid 1 en 2, en in artikel 16, lid 1 en 2, genoemde redenen voor tijdelijke intrekking van de preferentiële regelingen van toepassing zijn; dringt erop aan dat dit jaarlijkse verslag wordt toegezonden aan het Parlement en de Raad;
12. roept de Commissie op om, voorafgaand aan de herziening van het stelsel, een effectbeoordeling uit te voeren naar de uitwerking van het SAP voor de periode van 1 januari 2006 tot 31 december 2009 en te evalueren in hoeverre de aanvankelijke doelstellingen zijn verwezenlijkt met betrekking tot de voor ieder land relevante specifieke sociaaleconomische indicatoren en armoedebestrijding in het bijzonder; verklaart dat deze studie vervolgens moet worden voorgelegd aan het Parlement en de Raad; wijst erop dat in het nieuwe voorstel voor een herziene SAP-verordening terdege rekening moet worden gehouden met de resultaten van de effectbeoordeling;
13. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en parlementen van de lidstaten.
Jaarverslag 2008 over het GBVB
203k
103k
Resolutie van het Europees Parlement van 10 maart 2010 over het jaarverslag van de Raad aan het Europees Parlement over de voornaamste aspecten en fundamentele keuzen van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) in 2008, aan het Europees Parlement gepresenteerd overeenkomstig deel II, sub G, punt 43 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 (2009/2057(INI))
– gezien het jaarverslag van de Raad aan het Europees Parlement over de voornaamste aspecten en fundamentele keuzen van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) in 2008, aan het Parlement gepresenteerd overeenkomstig deel II, sub G, punt 43 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006(1),
– gelet op het Verdrag van Lissabon tot wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, in het bijzonder titel V van het aldus gewijzigde Verdrag betreffende de Europese Unie, die luidt „Algemene bepalingen inzake het externe optreden van de Unie en specifieke bepalingen betreffende het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid”,
– gelet op de op 12 december 2003 door de Europese Raad goedgekeurde Europese veiligheidsstrategie (EVS) en het verslag over de uitvoering van de EVS, dat op 11 december 2008 is aangenomen,
– gelet op het bovenvermelde Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer,
– onder verwijzing naar zijn resoluties over de GBVB-jaarverslagen voor 2006 en 2007; die respectievelijk dateren van 5 juni 2008(2) en 19 februari 2009(3),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 22 oktober 2009 over de institutionele aspecten van de oprichting van een Europese Dienst voor extern optreden(4),
– gelet op artikel 119, lid 1, van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken en het advies van de Begrotingscommissie (A7-0023/2010),
A. overwegende dat de Europese Unie de laatste decennia op het wereldtoneel een steeds belangrijker rol is gaan spelen en dat een nieuwe benadering alsook méér financiële middelen nodig zijn, wil de EU collectief kunnen optreden en de problemen in de wereld democratisch, coherent, consistent en efficiënt het hoofd kunnen bieden,
B. overwegende dat de Europese Unie, in de betrekkingen met de rest van de wereld, de doelstellingen van haar buitenlandse beleid verder zal ontwikkelen, haar waarden en belangen dient te handhaven en uit te dragen, en dient bij te dragen tot de bescherming van haar burgers en deze waarden in de hele wereld dient te bevorderen, teneinde bij te dragen tot de vrede, de veiligheid, de duurzame ontwikkeling van de aarde, de solidariteit en het wederzijds respect tussen de volkeren, de vrije en eerlijke handel, de uitbanning van armoede en de bescherming van de mensenrechten, in het bijzonder de rechten van het kind, alsook tot de strikte eerbiediging en ontwikkeling van het internationaal recht, met inbegrip van de inachtneming van de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties; overwegende dat de bevordering van de mensenrechten, met name de universaliteit en ondeelbaarheid van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden, de kern van het extern optreden van de EU zal zijn en overwegende dat het Handvest van de Grondrechten nu een bindend karakter heeft voor de externe activiteiten van de EU,
C. overwegende dat het Verdrag van Lissabon een nieuwe dimensie toevoegt aan het externe optreden van de Unie als geheel, met inbegrip van het GBVB, waardoor dit – in combinatie met de rechtspersoonlijkheid van de EU en de belangrijke institutionele vernieuwingen die zijn geïntroduceerd, met name de instelling van het ambt van vice-voorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid („de vice-voorzitter/hoge vertegenwoordiger”) en de oprichting van de Europese dienst voor extern optreden (EDEO) – tot een belangrijke factor kan uitgroeien voor de samenhang, consistentie en effectiviteit van het externe optreden van de Unie en haar bepalende rol op het internationale toneel aanzienlijk zou kunnen vergroten,
D. overwegende dat er meer moet worden gedaan voor het waarborgen van een tijdige reactie van de EU op politieke crises en regionale conflicten; overwegende dat de bestaande besluitvormings- en financieringsmechanismen een belemmering kunnen vormen voor tijdige en alomvattende reacties, en dat er manieren moeten worden gevonden om de eenparigheidsregel verder te beperken en te elimineren,
E. overwegende dat het van cruciaal belang is de gemeenschappelijke Europese belangen correct te definiëren en dienovereenkomstig te handelen, ten einde de doelstellingen van het externe beleid van de Unie, en in het bijzonder die van haar gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB), te kunnen verwezenlijken; overwegende dat het bovendien uiterst belangrijk is ervoor te zorgen dat al het beleid waartoe wordt besloten en alle maatregelen die worden genomen ook met het internationaal recht stroken, waaronder de beginselen die vervat zijn in het Handvest van de VN,
F. overwegende dat de bevordering van de vrede, de mensenrechten en de rechtsstaat wereldwijd de kerndoelstelling van het extern beleid van de EU is,
G. overwegende dat het Verdrag van Lissabon de vice-voorzitter/hoge vertegenwoordiger opdraagt de Raad en de Commissie te helpen de samenhang tussen de verschillende gebieden van het externe optreden onderling en tussen de externe en andere beleidsterreinen van de Unie te waarborgen,
H. overwegende dat de EU vanaf de datum van inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon alle rechten van de Europese Gemeenschap uitoefent en alle verplichtingen van de Gemeenschap overneemt, en daarnaast de reeds bestaande rechten van de EU blijft uitoefenen en de verplichtingen van de EU op zich blijft nemen,
I. overwegende dat de nieuwe veiligheidstaken met zich meebrengen dat sterker de nadruk moet komen te liggen op het versterken, combineren en met elkaar in evenwicht brengen van verschillende civiele en militaire instrumenten over het gehele spectrum van conflictpreventie, conflictbeslechting, crisisbeheersing en vredesopbouw,
J. overwegende dat er – zo'n 10 jaar na de lancering van het Europees veiligheids- en defensiebeleid (EVDB) en de stationering, gedurende die periode, van niet minder dan 23 missies in crisisgebieden – behoefte is aan uitbreiding van de militaire en civiele capaciteiten en consolidatie van de bestaande structuren, zodat deze adequaat zijn afgestemd op de rol die het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid (GVDB) te vervullen heeft bij de ondersteuning van het GBVB en bij de internationale veiligheidsinspanningen,
Beginselen van het Europees extern optreden
1. roept de vice-voorzitter/hoge vertegenwoordiger en haar diensten er met het oog op de verdieping van het collectief strategisch denken van de Unie toe op een consistente Europese buitenlandse strategie te ontwikkelen die stoelt op de doelstellingen en principes zoals bedoeld in artikel 21 van het Verdrag betreffende Europese Unie (VEU); is van oordeel dat een dergelijke strategie een duidelijke afbakening van de gemeenschappelijke veiligheidsbelangen van de EU dient te bevatten en aldus moet fungeren als referentiekader voor de beleidsvorming alsmede voor de uitwerking, de financiering en de implementatie van en het toezicht op het externe optreden van de Europese Unie; verzoekt de vice-voorzitter/hoge vertegenwoordiger het Europees Parlement, met inbegrip van zijn relevante organen, hierbij te betrekken; is van oordeel dat de concepten „menselijke veiligheid”, zoals gedefinieerd in het Madrid-rapport uit 2007 van de Human Security Study Group, en „verantwoordelijkheid om te beschermen”, zoals gedefinieerd in het document met resultaten van de mondiale top in 2005, twee van de richtinggevende principes van die strategie moeten worden;
Het jaarverslag 2008 van de Raad over het GBVB
2. is ingenomen met het streven van de Raad om bij de opstelling van het jaarverslag-2008 een meer strategische, themagerichte en gestroomlijnde aanpak van GBVB-aangelegenheden te volgen; complimenteert de Raad bovendien met de invoering van een transparantere structuur, waarbij belangrijke hoofdstukken zijn gewijd aan activiteiten uit het verleden en met name aan de toekomstperspectieven voor het GBVB; wijst er tevens op dat ook de regionale context van externe optredens in het verslag beter tot zijn recht komt;
3. onderstreept nogmaals dat de reikwijdte van het verslag zich niet mag beperken tot alleen maar een beschrijving van GBVB-activiteiten, maar dat het ook aangrijpingspunten moet bieden voor een dialoog met het Europees Parlement met het oog op de ontwikkeling van een meer strategische visie op het GBVB; pleit ervoor dat het jaarverslag over het GBVB uitgroeit tot een jaarverslag over de tenuitvoerlegging van de externe beleidsstrategie van de EU, waarin de doeltreffendheid van deze strategie wordt beoordeeld en de richting voor de toekomst wordt aangegeven; beveelt verder aan dat er meer plaats wordt ingeruimd voor de budgettaire behoeften en financiële gevolgen van externe optredens;
4. gelooft in de toegevoegde waarde van een uitgebreidere en meer alomvattende benadering in het kader van de jaarverslagen over het GBVB en met name de hoofdstukken die daarin gewijd zijn aan regionale groepen en partners en de onderlinge verbinding tussen GBVB/GVDB-missies en andere instrumenten die de rol van de EU als globale partner bevorderen; is van oordeel dat een dergelijke zienswijze onder meer een beter overzicht mogelijk zou maken van het totaalbedrag van de bijdrage uit de EU-begroting in een bepaalde regio;
5. herhaalt zijn standpunt dat de bevoegde organen van het Parlement ter vergroting van de democratische legitimiteit van het GBVB moeten worden geraadpleegd over de op te zetten GVDB-missies en dat bij de besluitvorming daarover waar nodig rekening moet worden gehouden met en moet worden verwezen naar de door het Parlement ingenomen standpunten; is van mening dat dit overleg zich ook moet uitstrekken tot informatie over de motieven achter de gekozen gedragslijn en uitleg over de vraag hoe de bewuste missie zich verhoudt tot de op dat gebied ondernomen communautaire en internationale acties, wat daarvan de financiële gevolgen zijn en in hoeverre er sprake is van een wisselwerking met andere EU-instrumenten;
Implicaties van het Verdrag van Lissabon
6. is verheugd over de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon, dat de EU de instrumenten biedt voor het verder uitbouwen van haar rol en haar zichtbaarheid op het internationale toneel; wijst in dit verband met klem op de fundamentele rol die elke lidstaat, de Raad en de nieuwe vice-voorzitter/hoge vertegenwoordiger moeten spelen om de bepalingen van het Verdrag om te zetten in tastbare feiten en daadwerkelijke actie door middel van het versterken van de betrekkingen van de EU met haar buurlanden en strategische partners en het consolideren van haar leiderschap in multilaterale fora; onderstreept het belang van de bepaling in het Verdrag die stelt dat de bevoegdheid van de Unie voor GBVB-aangelegenheden nu betrekking heeft op alle terreinen van het buitenlands beleid en op alle vraagstukken die verband houden met de veiligheid van de Unie, inclusief de ontwikkeling van een gemeenschappelijk defensiebeleid dat tot een gemeenschappelijke defensie zou kunnen leiden;
7. merkt op dat de Voorzitter van de Europese Raad „op zijn niveau en in zijn hoedanigheid [zorgt] voor de externe vertegenwoordiging van de Unie in aangelegenheden die onder het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid vallen”; waarschuwt echter dat hierbij geen afbreuk mag worden gedaan aan de bevoegdheden van de vice-voorzitter/Hoge Vertegenwoordiger, en de belangrijke rol van de Europese Commissie volledig moet worden onderkend, niet alleen als het gaat om invoering en handhaving van het acquis communautaire in de externe betrekkingen, maar ook bij de externe vertegenwoordiging van de Unie, met uitzondering van het GBVB;
8. is ingenomen met de rol die als voorzitter van de Raad Buitenlandse Zaken is toebedeeld aan de vice-voorzitter/hoge vertegenwoordiger en met het feit dat haar vertegenwoordiger het Politiek en Veiligheidscomité (PVC) zal gaan voorzitten; verwacht dat deze nieuwe functies de interinstitutionele contacten zullen versterken en bevorderlijk zullen zijn voor een stabielere dialoog tussen de instellingen; nodigt de vice-voorzitter/hoge vertegenwoordiger uit voort te bouwen op de gangbare praktijk, waarbij de voormalige hoge vertegenwoordiger en de commissarissen voor externe betrekkingen op geregelde tijdstippen voor de plenaire vergadering en de Commissie buitenlandse zaken van het Parlement verschenen, alsook op de traditie van informele bijeenkomsten, een en ander met het oog op de ontwikkeling en het houden van regelmatig, stelselmatig en substantieel overleg met het Parlement en zijn bevoegde organen;
9. is van mening dat de samenvoeging van de intergouvernementele en communautaire pijlers en functies tot één enkel ambt, namelijk dat van vice-voorzitter/hoge vertegenwoordiger, waarvan de keuze als lid van de Commissie op collegiale basis door het Europees Parlement moet worden bekrachtigd, de democratische legitimiteit van in het kader van het GBVB ontwikkelde activiteiten kan verhogen, mits er op alle niveaus een continue strategische dialoog tot stand komt op voet van gelijkheid tussen het Parlement, de Raad en de Commissie;
10. beklemtoont dat de lidstaten in een geest van wederzijdse politieke solidariteit moeten trachten steeds meer convergentie op het vlak van het GBVB tot stand te brengen;
11. wijst er eens te meer op dat, wil de EU in de wereld een actieve rol vervullen, er op de EU-begroting voldoende geld moet worden uitgetrokken; betreurt dat het daarvoor bestemde budget nog steeds in te weinig middelen voorziet en spreekt zijn ernstige bezorgdheid uit over de gevolgen van onderfinanciering voor de capaciteit van de Unie om een geloofwaardig en proactief buitenlands beleid te voeren; onderstreept daarnaast de noodzaak om de Unie met de nodige financiële middelen toe te rusten om consistent en adequaat te kunnen reageren op onvoorziene mondiale problemen en spreekt in dit verband de hoop uit ten volle te zullen worden geraadpleegd over en te worden betrokken bij de procedures tot snelle beschikbaarstelling van kredieten op de EU-begroting voor de dringende financiering van GBVB-initiatieven; verzoekt in dit verband de vice-voorzitter/hoge vertegenwoordiger passende voorstellen uit te werken en tegelijkertijd een doeltreffende communicatiestrategie te ontwikkelen om de Europese burgers beter te informeren over de doelstellingen en de verdiensten van het GBVB; wijst nog eens met klem op het belang van democratische legitimiteit van en toezicht op het buitenlands en veiligheidsbeleid van de Europese Unie;
12. herhaalt verontrust te zijn over het gebrek aan openbaarheid en informatie over de financiering van de gezamenlijke kosten van EU-optreden met militaire gevolgen of consequenties op defensiegebied, daar het Athena-mechanisme duidelijk geen overzicht biedt van alle financiële gevolgen van in het kader van het GBVB uitgevoerde missies; spreekt dan ook zijn waardering uit voor de oprichting van het startfonds overeenkomstig artikel 41, lid 3, van het EU-Verdrag en verzoekt over het beheer ervan te worden geraadpleegd overeenkomstig de algemene bevoegdheden van het EP met betrekking tot het GBVB en het GVDB zoals omschreven in artikel 36 van het EU-Verdrag; wijst erop dat meer betrokkenheid van het Parlement bij de formulering, controle en follow-up van het GBVB voortvloeit uit het onderlinge verband tussen GBVB en GVDB zoals wordt benadrukt in artikel 42 van het EU-Verdrag, en uit het verscherpte parlementaire toezicht op nationaal en Europees niveau dat verankerd is in het daarbij gevoegde Protocol nr. 1;
13. roept de Raad, de Commissie en de vice-voorzitter/hoge vertegenwoordiger ertoe op, de instelling van de EDEO aan te grijpen om een coherenter, consistenter en effectiever buitenlands beleid te creëren; verwacht in dit verband dat de fundamentele waarden en doelstellingen van het buitenlands beleid van de EU, zoals eerbiediging en bevordering van de mensenrechten, zoals neergelegd in het nu wettelijk bindende Handvest van de grondrechten, en de prioriteiten van het buitenlands beleid van de EU, zoals crisismanagement en vredesopbouw, duidelijk worden weerspiegeld in de opzet van de EDEO, waaronder in het personeelsbestand daarvan; herinnert eraan dat bij de instelling en het functioneren van de EDEO niet mag worden getornd aan het recht van het Europees Parlement op een democratische en budgettaire controle;
14. merkt op dat het Verdrag van Lissabon voor het GBVB belangrijke implicaties heeft doordat het resulteert in een reorganisatie van de administratieve verantwoordelijkheden, en verzoekt de Raad en de Commissie derhalve erop toe te zien dat de in termen van ondersteuningsstructuren gerealiseerde schaalvoordelen resulteren in een vermindering van de administratieve kosten;
15. wijst er met nadruk op dat er meer duidelijkheid moet worden gebracht in de criteria voor de benoeming en beoordeling van de speciale vertegenwoordigers van de EU (SVEU), waarbij ook bedacht moet worden dat het noodzakelijk is dat zowel mannen als vrouwen voldoende vertegenwoordigd zijn; wijst er dan ook op dat het Parlement momenteel geen middelen heeft om de taakomschrijving van een SVEU aan te vechten, daar de kredieten voor de waarneming van een dergelijke taak deel uitmaken van artikel 19 03 06, waaruit alle SVEU-functies worden betaald; dringt dan ook aan op meer parlementair onderzoek naar en toezicht op de benoeming en het mandaat van SVEU's; is van mening dat de ter zake bevoegde SVEU de taken van de hoofden van de in de betrokken landen gevestigde EU-delegaties geleidelijk moeten overnemen en gaan uitvoeren, terwijl SVEU met regionale verantwoordelijkheden politieke richtsnoeren moeten coördineren en onder het gezag van de vice-voorzitter/hoge vertegenwoordiger verstrekken aan de hoofden van de EU-delegaties in de betrokken landen ter waarborging van de coherentie en consistentie van het externe optreden van de EU; verzoekt de vice-voorzitter/hoge vertegenwoordiger stappen te ondernemen om de SVEU op te dragen tevens politieke richtsnoeren te coördineren en te verstrekken met betrekking tot de onder hun verantwoordelijkheid vallende GVDB-missies;
16. verlangt dat de vice-voorzitter/hoge vertegenwoordiger de bevoegde commissie van het Parlement raadpleegt omtrent haar benoemingen op hoge posten bij de EDEO, met inbegrip van SVEU, wenst dat bepaalde SVEU en delegatiehoofden bij hun benoeming voor de commissie verschijnen;
17. constateert dat in het Verdrag van Lissabon nieuwe financiële procedures voor het GBVB zijn opgenomen, dat de dialoog tussen de Raad en het Europees Parlement over het GBVB wordt versterkt doordat er twee gedachtewisselingen per jaar tussen het Parlement en de vice-voorzitter/ hoge vertegenwoordiger worden gehouden, en dat de rol en de verantwoordelijkheden van het Parlement in verband met het GBVB duidelijker worden omschreven; dringt derhalve aan op herziening en uitbreiding van de bestaande interinstitutionele overeenkomsten, waarbij ook de Commissie buitenlandse zaken moet worden betrokken, zodat de begrotings-, overleg- en toezichtsprocedures in het kader van het GBVB en het GVDB op een vlotte en efficiënte manier verlopen en gevoelige informatie beter toegankelijk wordt; vestigt in dit verband in het bijzonder de aandacht op het bovenvermelde Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 en op het Interinstitutioneel Akkoord van 20 november 2002 tussen het Europees Parlement en de Raad over de toegang van het Europees Parlement tot gevoelige gegevens van de Raad op het gebied van het veiligheids- en defensiebeleid(5); onderstreept zijn vaste voornemen gebruik te maken van zijn begrotingsbevoegdheid en democratisch toezicht ten aanzien van het GVDB in verband met alle institutionele vernieuwingen, met inbegrip van de financieringsregelingen voor de EDEO;
18. constateert dat het Verdrag van Lissabon de instemmingsprocedure uitbreidt tot alle overeenkomsten die verband houden met terreinen waarop de gewone wetgevingsprocedure van toepassing is en dat hierdoor het recht van het Parlement wordt versterkt, door de Commissie goed op de hoogte te worden gehouden over de vooruitgang bij de onderhandelingen over internationale overeenkomsten, zoals bedoeld in artikel 218 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU); is daarom van oordeel dat de mogelijkheid van vaststelling van een nieuwe interinstitutionele overeenkomst met het Parlement moet worden onderzocht om het Parlement een solide omschrijving te geven van de wijze waarop het betrokken wordt bij ieder stadium van de onderhandelingen die tot sluiting van een internationale overeenkomst moeten leiden;
19. dringt er bij de Raad van ministers van buitenlandse zaken op aan altijd met gekwalificeerde meerderheid van stemmen te handelen indien het nieuwe Verdrag hierin voorziet;
20. is van mening dat artikel 42, leden 2 en 7, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, in combinatie met Protocol nr. 1. betreffende de rol van de nationale parlementen in de Europese Unie de nog resterende functies van de West-Europese Unie overbodig maakt; roept de betrokken EU-lidstaten er derhalve toe op conform artikel XII van het Verdrag van Brussel hun voornemen tot uittreding uit dat verdrag kenbaar te maken met inachtneming van een opzegtermijn van een jaar; brengt in herinnering dat het Europees Parlement en de nationale parlementen het recht hebben parlementaire controle uit te oefenen op activiteiten in het kader van het GBVB of het GVDB;
GBVB-aangelegenheden van thematische aard
21. blijft zich zorgen maken over de waarborging van een continue energievoorziening en de herhaalde gascrises die zich hebben voorgedaan, waaronder de Russisch-Oekraïense crisis van januari 2009, die duidelijk aantonen dat de EU op energiegebied steeds meer is aangewezen op voorzieningsbronnen en doorvoerkanalen waarvan de stabiliteit in gevaar is; onderstreept ook dat het nodig is te voorkomen dat de afhankelijkheid van de EU op energiegebied van derde landen een verzwakking van de onafhankelijkheid van het buitenlands beleid van de EU teweegbrengt; wijst eens te meer op de dringende noodzaak als antwoord op de energieproblematiek te komen met een gemeenschappelijk Europees extern energiebeleid; verzoekt de vice-voorzitter/hoge vertegenwoordiger in dit verband daadwerkelijk gevolg te geven aan de aanbevelingen van het Parlement voor de ontwikkeling van een coherent en gecoördineerd beleid, met name door bevordering van de cohesie van de EU in een constructieve dialoog met de energieleveranciers, met name met Rusland, en met doorvoerlanden, door de ondersteuning van de EU-prioriteiten op energiegebied en de behartiging van de gemeenschappelijke belangen van de lidstaten, door het opzetten van een doeltreffende energiediplomatie en van effectievere mechanismen om crisissituaties het hoofd te bieden en, tenslotte, door bevordering van diversificatie van energieleveranciers, duurzaam energiegebruik en de ontwikkeling van hernieuwbare energiebronnen; onderstreept dat alleen met een eensgezinde EU-benadering eventuele toekomstige tekorten in de olie- en gasvoorziening van de lidstaten kunnen worden voorkomen en de energiezekerheid van de EU als geheel kan worden vergroot;
22. is verheugd over de ondertekening van de Nabucco-projectovereenkomst; vraagt Commissie en Raad naar een geslaagde uitvoering van deze overeenkomst te streven; onderstreept het belang van waarborging van de voorzieningszekerheid van de EU op energiegebied door bevordering van een zuidelijke corridor voor de aanvoer van ruwe olie naar Europa, met inbegrip van aanvoer via de pan-Europese aardoliepijpleiding Constanta-Triëst;
23. is van mening dat de steeds scherper wordende concurrentiestrijd om toegang tot en controle over natuurlijke hulpbronnen en energiebronnen te krijgen ernstige bedreigingen en conflicten kan teweegbrengen, en dat de EU derhalve moet doorgaan met de ontwikkeling van beperkings- en aanpassingsmaatregelen alsmede beleid voor energiebesparing om de veiligheidsrisico's die het gevolg zijn van de achteruitgang van het milieu en klimaatverandering het hoofd te kunnen bieden; onderstreept in dit verband dat de EU haar mondiale leiderspositie op het gebied van klimaatbeleid moet versterken, en verder tot een dialoog moet komen met andere belangrijke actoren, zoals de opkomende wereldmachten (China, Brazilië, Rusland en India), de Verenigde Staten en de ontwikkelingslanden, aangezien de klimaatverandering is uitgegroeid tot een essentiële factor in de internationale betrekkingen;
24. bepleit dat de Europese Unie actief en doeltreffend blijft bijdragen aan de oplossing van wereldwijde vraagstukken, niet in de laatste plaats door een versterking van het systeem van de Verenigde Naties, daarbij bijzondere aandacht bestedend aan de consolidering van de Mensenrechtenraad en de afschaffing van de doodstraf;
25. wijst op het belang van conflictpreventie en –beheer, waaronder herstel en herbouw na crises; onderstreept dat de EU verder moet gaan met de ontwikkeling van preventieve strategieën, systemen voor vroegtijdige waarschuwing moet verbeteren en de samenwerking met regionale organisaties overeenkomstig het Handvest van de VN moet versterken;
26. benadrukt dat de externe dimensie van cruciaal belang is voor een geslaagde totstandbrenging van een Europese ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid; wijst opnieuw op het belang van een correct migratiebeheer; is tegen deze achtergrond verheugd over de aanneming van het Programma van Stockholm door de Europese Raad van december 2009; acht het van essentieel belang zich te verzekeren van de samenwerking van zowel landen van oorsprong als doorvoerlanden en een houding van solide samenwerking aan te moedigen door gebruik te maken van een op positieve conditionaliteit gebaseerd beleid; wijst erop dat het noodzakelijk is illegale immigratie tegen te gaan door de plaatselijke ontwikkeling in de landen van herkomst te bevorderen en criminele organisaties te bestrijden die mensenhandel bedrijven; houdt staande dat in het Europees buitenlands beleid volledig rekening moet worden gehouden met de externe dimensie van de Europese ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid;
27. onderstreept de noodzaak sterkere capaciteiten te ontwikkelen ter verbetering van het toezicht op de civiele en militaire missies van de Unie en om lering te kunnen trekken uit de wijze waarop deze worden benut, zodat de planning en het beheer van toekomstige missies kan worden verbeterd; onderstreept tevens de noodzaak van een meer strategische benadering van de GVDB-missies; stelt voor dat de regelmatige gezamenlijke overlegbijeenkomsten zich ook richten op de evaluatie van het welslagen en de tekortkomingen van afgeronde missies, zodat ze kunnen bijdragen aan de ontwikkeling van een toekomstgerichte benadering van de toekomstige behoeften die alle aspecten omvat (financiën, prognoses, tenuitvoerlegging, administratieve organisatie, enz.);
28. verzoekt de vice-voorzitter/hoge vertegenwoordiger, de Raad en de lidstaten te zorgen voor een goede balans tussen de civiele en de militaire planningscapaciteit binnen het secretariaat van de Raad en te zorgen voor voldoende personeel voor de aspecten justitie, civiele administratie, douane en bemiddeling, teneinde te waarborgen dat de GBVB-missies over passende en voldoende expertise kunnen beschikken;
29. dringt in dit verband aan op voldoende personeel voor de civiele component, en verzoekt de lidstaten met klem de mogelijkheden van de EDEO te benutten om de op dit moment beschikbare middelen te groeperen, teneinde tot een samenhangende, doeltreffende en efficiënte planningscapaciteit voor crisismanagement te komen;
30. roept de lidstaten ertoe op zich krachtiger in te spannen voor het aantrekken en inzetten van voldoende aantallen geschikt en gekwalificeerd personeel, met een juist evenwicht tussen mannen en vrouwen, om in een coherent en goed gecoördineerd kader deel te nemen aan civiele en militaire GVDB-missies in de hele wereld, met inbegrip van specifieke gebieden met een hoog risico, aangezien het succes van GVDB-missies grotendeels wordt bepaald door de vaardigheden en kennis van goed opgeleid personeel; dringt in dit verband aan op een gezamenlijke opleiding van degenen die aan EVDB-missies deelnemen; steunt ten volle het reeds gedane werk op het gebied van de opstelling van richtsnoeren en de uitwisseling van optimale werkmethoden ter verbetering van de gezamenlijke opleiding van personeel; is ervan overtuigd dat meer samenhang en cohesie met betrekking tot personeel ter plekke een steun is voor de organisatie van missies en eveneens de detachering van staatsburgers van de EU vergemakkelijkt, hetgeen louter vanuit begrotingsstandpunt de voorkeur geniet boven het inzetten van internationale arbeidscontractanten;
31. vraagt de Europese Raad en de Commissie de EU intensiever te betrekken bij multilaterale onderhandelingen om de prominente aanwezigheid van kernwapens te beperken;
32. wijst er opnieuw op dat er behoefte is aan ontwapening en aan nadrukkelijker internationale non-proliferatiegaranties; is in dit verband ingenomen met de Gezamenlijke verklaring van 4 december 2009, waarin de president van de Verenigde Staten van Noord-Amerika en de president van de Russische Federatie zich ertoe verplichtten te blijven samenwerken na het aflopen van het Verdrag inzake de beperking van strategische wapens (START), en ziet uit naar de ondertekening van een zo spoedig mogelijk in werking tredende overeenkomst over strategische wapens; doet tevens een beroep op de EU en de lidstaten zich op diplomatiek gebied meer inspanningen te getroosten om in mei 2010 te komen tot een bevredigende herziening van het Verdrag inzake de non-proliferatie van kernwapens;
33. benadrukt dat het belang van gendergelijkheid, mensenrechten en goed bestuur volledig moeten worden geïntegreerd in de planning en uitvoering van alle GVDB-missies en -operaties, met inbegrip van fact-finding missies, aangezien genderbewustzijn en gendergevoeligheid de operationele doeltreffendheid en het situatiebewustzijn in het algemeen ten goede komen; is in dit verband verheugd over de benoeming van een genderadviseur voor nagenoeg alle GVDB-missies; betreurt het feit dat zich geen vrouwen onder de 11 SVEU's bevinden; verzoekt de vice-voorzitter/hoge vertegenwoordiger om gendergelijkheid en versterking van de positie van vrouwen systematisch deel te laten uitmaken van de politieke dialoog en beleidsdiscussies tussen de EU en haar partnerlanden;
34. prijst de belangrijke rol van de mensen die in de gehele wereld op de bres staan voor de mensenrechten; is in het bijzonder verheugd over het feit dat de Raad buitenlandse zaken zich er op zijn bijeenkomst van 8 december 2009 toe verplicht heeft om steun te geven aan verdedigers van de mensenrechten door middel van openbare bijeenkomsten met hen en door hun activiteiten zichtbaar te maken;
35. verzoekt de Raad de aspecten mensenrechten en goed bestuur deel te laten uitmaken van de mandaten van de SVEU en adviseurs voor mensenrechten en goed bestuur te benoemen in functies bij de SVEU;
Voornaamste prioriteiten per geografische sector
36. pleit ervoor dat de EU de politieke dialoog met derde landen en regio's intensiveert, vooral die met strategische partners, met wie de standpunten in de internationale organisaties moeten worden gecoördineerd en met welke partners de democratie, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechtensteun moeten worden gesteund en bevorderd; wijst in dit verband nogmaals op de belangrijke rol die parlementaire diplomatie te vervullen heeft als aanvullend instrument in de betrekkingen van de Unie met derde landen en regio's; is derhalve van mening dat de vice-voorzitter/hoge vertegenwoordiger en haar diensten, met inbegrip van de SVEU, met het Parlement in overleg moet treden over de uitwerking van gemeenschappelijke strategieën jegens de partnerlanden en -regio's en het Parlement mondeling en schriftelijk terzijde zou moeten staan met betrekking tot specifieke kwesties en onderzoeken;
37. vraagt de Raad, de lidstaten en de vice-voorzitter/hoge vertegenwoordiger actief te zoeken naar vreedzame oplossingen voor internationale conflicten en de EU-mechanismen voor conflictoplossing te versterken;
Internationale organisaties
38. onderstreept dat de Verenigde Naties de voornaamste garant voor internationale vrede en veiligheid en het meest uitgebreide kader voor multilaterale samenwerking vormen; stelt zich op het standpunt dat een beter mondiaal bestuur, betere internationale instellingen en de eerbiediging van het internationaal recht van kapitaal belang zijn om effectief multilateralisme tot stand te kunnen brengen, en dat dit voor de Unie derhalve een dwingende strategische prioriteit moet vormen; is van mening dat de EU-instellingen en de lidstaten zich moeten blijven inzetten voor verdieping van de samenwerking en coördinatie met strategische partners wier invloed zich tot de gehele wereld uitstrekt, met name binnen de Verenigde Naties; onderstreept in dit licht dat het urgent is over te gaan tot de aanpak van mondiale vraagstukken die op dit moment zowel tot bezorgdheid leiden voor de EU als voor de wereldstabiliteit, zoals terrorisme, georganiseerde misdaad, voorzieningsveiligheid op energiegebied, klimaatverandering, het bereiken van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling en de uitbanning van armoede, crisisbeheer, conflictpreventie en het oplossen van conflicten, non-proliferatie van massavernietigingswapens en ontwapening, migratiebeheer en de bevordering van de mensenrechten en burgerlijke vrijheden;
39. acht het van essentieel belang dat de relevante EU-delegaties op de VN-hoofdkwartieren in New York en Genève worden voorzien van voldoende middelen en personeel om in de praktijk op een geloofwaardige en effectieve manier gestalte te kunnen geven aan de nieuwe institutionele regelingen die zijn ingesteld bij het Verdrag van Lissabon; constateert derhalve met bezorgdheid dat een budgettair neutrale aanpak ingaat tegen de aldus ontstane dringende behoefte om de presentie van de EU bij de VN tijdens de eerste fase van de uitvoering van het Verdrag van Lissabon snel en efficiënt vorm te geven;
40. is van oordeel dat de OVSE een belangrijk kader biedt voor het herstel van het vertrouwen en de intensivering van de samenwerking tussen de landen van Europa, Centraal Azië en Noord-Amerika op een aantal punten, waaronder non-proliferatie, ontwapening, economische samenwerking en de bescherming en bevordering van de mensenrechten en de rechtsstaat; steunt derhalve ook de versterking van de positie van de OVSE in die zin dat een discussie wordt geopend over de vraag of aan deze organisatie rechtspersoonlijkheid moet worden verleend;
41. is, onverminderd de internationale verplichtingen van de EU op grond van het Handvest van de VN, van mening dat zowel voor de EU als voor de NAVO een intensiever en effectiever partnerschap voordelen zou bieden, gezien de verdere ontwikkeling van het buitenlands, veiligheids- en defensiebeleid van de EU en onder eerbiediging van de autonomie op besluitvormingsgebied van de beide organisaties; bepleit derhalve, zich volledig bewust van de huidige problematische situatie, een herziening van de zogenaamde Berlijn Plus-regeling en de ontwikkeling van een meer strategische dialoog over gezamenlijke strategische belangen en rampenplanning; dringt aan op vergemakkelijking van een bredere praktische samenwerking in het veld op militair en civiel niveau, vooral wanneer beide organisaties in hetzelfde gebied waar missies worden uitgevoerd actief zijn; betreurt in dit verband het voortduren van het conflict tussen Turkije en Cyprus, dat de effectiviteit en geloofwaardigheid van zowel de EU als de NAVO steeds meer ondermijnt;
Transatlantische betrekkingen
42. betuigt opnieuw zijn loyaliteit aan het transatlantisch partnerschap als belangrijk onderdeel en een van de voornaamste pijlers van het externe optreden van de EU; verzoekt de vice-voorzitter/hoge vertegenwoordiger met nadruk erop toe te zien dat de EU optreedt als een loyale, gelijkwaardige en actieve maar toch zelfstandige partner van de VS bij de versterking van de mondiale veiligheid en stabiliteit, de bevordering van vrede en respect voor de mensenrechten en de verwezenlijking van de millenniumontwikkelingsdoelen, alsmede bij de definitie van een gezamenlijke aanpak voor mondiale problemen zoals de verspreiding van kernwapens, terrorisme, klimaatverandering en energiezekerheid; is van mening dat het Verdrag van Lissabon een goede gelegenheid biedt om het kader van de betrekkingen tussen de EU en de VS te verbeteren en te vernieuwen; spoort de vice-voorzitter/hoge vertegenwoordiger er overeenkomstig de resoluties van het Parlement toe aan te streven naar versterking van de tussen de EU en de VS bestaande institutionele mechanismen; onderstreept dat het werk van de Transatlantische Economische Raad (TEC) moet worden gesteund ten einde een echte geïntegreerde transatlantische markt tot stand te brengen, en dat een dergelijke markt de grondslag moet vormen voor een nauwer transatlantisch partnerschap; steunt krachtig de Transatlantische wetgeversdialoog in zijn brede inspanningen om effectieve onderlinge betrekkingen tussen wetgevers te creëren tussen het EP en het Congres;
43. roept beide partners – de EU en de VS – ertoe op China, India, Rusland, Brazilië en andere opkomende machten aan te moedigen hun gezamenlijke verantwoordelijkheid op te nemen voor de wereldorde en voor het voorkomen en de vreedzame beslechting van conflicten overeenkomstig het internationale recht; onderstreept dat de EU en de VS de economische en sociale ontwikkeling van deze landen weliswaar ten volle moeten steunen op basis van eerlijke samenwerking, maar dat ook deze landen hun wereldwijde verantwoordelijkheden dienen te aanvaarden, met name bij de bestrijding van klimaatverandering en de bevordering van duurzame ontwikkeling;
Westelijke Balkan
44. benadrukt dat de landen in de Westelijke Balkan onderdeel van het uitbreidingsproces zijn; is van mening dat de stabiliteit in de Westelijke Balkan die stoelt op de rechtsstaat een topprioriteit moet blijven voor het externe optreden van de Unie, en hecht daarom het allergrootste belang aan de inspanningen die worden geleverd om de landen van die regio dichter bij de EU te brengen, met het gedeelde doel van Europese integratie, onder andere door het bevorderen van hervormingen en versterking van de regionale samenwerking en de interetnische verzoening om te voldoen aan de criteria van Kopenhagen en de toetreding voor te bereiden; beveelt aan om een internationale conferentie over de toekomst van de Westelijke Balkan bijeen te roepen, die de landen in de regio en de relevante regionale en wereldwijde spelers samenbrengt om de uitdagingen waar de regio op dit moment voor staat te benoemen en aan te pakken;
45. wijst met voldoening op de steeds vreedzamere en stabielere situatie in Kosovo en op de inspanningen om een multi-etnische samenleving op te bouwen, zoals ook blijkt uit de rustig en ordelijk verlopen lokale verkiezingen die op 15 november 2009 hebben plaatsgevonden; beseft dat niet alle lidstaten de onafhankelijkheid van Kosovo hebben erkend; is verheugd over het feit dat de in Kosovo opgezette rechtsstaatmissie EULEX, de grootste civiele GVDB-missie die tot dusver door de EU is georganiseerd, op volle operationele capaciteit draait op basis van de statusneutrale benadering van de Verenigde Naties; onderstreept het belang dat de missie bij de bevordering van de interetnische verzoening, de rechtsstaat, de openbare orde en de veiligheid in geheel Kosovo vervult door de Kosovaarse instellingen, justitiële autoriteiten en wetshandhavinginstanties bij te staan in hun ontwikkeling naar duurzaamheid en democratische controle; is wat dat betreft ingenomen met het besluit om in het noorden van Kosovo een nieuw EU-bureau te openen; wijst niettemin op de noodzaak het aantal openbare aanklagers dat in het kader van EULEX actief is te verhogen, en roept de lidstaten op daarvoor extra personeel beschikbaar te stellen;
46. spoort de Raad ertoe aan – met de steun van de internationale gemeenschap – zijn inspanningen voort te zetten om de dialoog met de politieke leiders van Bosnië en Herzegovina (BiH) voort te zetten teneinde het land en zijn volksgemeenschappen te helpen door te gaan op de weg naar Europese integratie; neemt nota van de gezamenlijke diplomatieke initiatieven van het EU-voorzitterschap, de Europese Commissie en de Amerikaanse regering, en pleit voor verdere onderhandelingen onder inachtneming van de in eerdere stadia door de politici in BiH aangegane akkoorden; wijst opnieuw op de noodzaak om parlementsleden en het maatschappelijk middenveld nauwer te betrekken bij de instandhouding van levensvatbare condities in het land;
Oostelijk partnerschap, samenwerking in het Zwarte-Zeegebied
47. handhaaft zijn steun voor de ontwikkeling van het oostelijk partnerschap met de Europese buurlanden van de Unie door deze economisch te integreren in de interne markt en door intensivering van de politieke, economische en culturele samenwerking; onderstreept het belang van de invulling van dit partnerschap met geloofwaardige projecten en concrete stimulansen voor hervormingen op middellange en lange termijn waardoor de samenlevingen in de partnerlanden zich krachtiger zouden inzetten voor het proces van modernisering en integratie in de EU; wijst in het bijzonder op de noodzaak – met behoud van de veiligheid voor alle EU-burgers – geleidelijk alle belemmeringen voor het vrije personenverkeer op te heffen (inclusief de uiteindelijke vrijstelling van de visumplicht) en de samenwerking op alle veiligheidsterreinen te versterken, met name ook op het gebied van de energiezekerheid; herhaalt zijn standpunt dat er voor het partnerschap voldoende financiële middelen moeten worden uitgetrokken; benadrukt de noodzaak dat het partnerschap aansluit bij regionale initiatieven, in het bijzonder de Synergie voor het Zwarte-Zeegebied;
48. wijst nogmaals op het belang van doeltreffender regionale samenwerking binnen het Oostelijke Nabuurschap voor de EU, in de geest waarvan de EU de uitvoering zal steunen van doelgerichte projecten uit hoofde van zowel het Oostelijke Partnerschap als de Synergie van het Zwarte-Zeegebied, die volledig op elkaar aan moeten sluiten;
49. verzoekt de vice-voorzitter/hoge vertegenwoordiger met meer nadruk te streven naar de uitvoering van projecten in het kader van de Synergie van het Zwarte-Zeegebied; dringt er tevens bij de vice-voorzitter/hoge vertegenwoordiger op aan nieuwe ideeën te ontwikkelen voor een doeltreffende strategie voor de samenwerking met de landen van de Zwarte Zee;
50. verwelkomt de pro-Europese opstelling van de nieuwe regering van de Republiek Moldavië en hoopt op snellere binnenlandse hervormingen in dit land zodat economische integratie, politieke associatie en institutionele toenadering tussen de Republiek Moldavië en de EU bereikt wordt; spoort de vice-voorzitter/hoge vertegenwoordiger aan multilaterale oplossingen vast te stellen om de impasse rond Transnistrië te doorbreken;
51. neemt nota van het verloop en het resultaat van de presidentsverkiezingen in Oekraïne; doet een beroep op alle partijen hun bijdrage eraan te leveren het land de nodige politieke, economische en sociale stabiliteit te brengen, en moedigt Oekraïne aan te zorgen voor meer interoperabiliteit met de Europese Unie om zo zijn Europees perspectief te bestendigen;
Rusland
52. verzoekt de vice-voorzitter/hoge vertegenwoordiger erop toe te zien dat de benadering van de EU van Rusland − met inbegrip van de onderhandelingen over een nieuwe Partnerschaps- en Samenwerkingsovereenkomst − van coherentie getuigt en in het teken staat van de gehechtheid van de EU aan de waarden van de democratie, de eerbieding van de mensenrechten en de regels van de rechtsstaat, alsook van het internationale recht; onderstreept tevens de behoefte aan een met nieuw elan bezield partnerschap met Rusland, gebaseerd op wederzijds respect en wederkerigheid, ten aanzien van de vraagstukken terrorismebestrijding, energieveiligheid en energievoorziening, klimaatverandering, ontwapening, conflictpreventie en non-proliferatie van kernwapens alsook met betrekking tot Iran, Afghanistan en het Midden-Oosten, en wel in het belang van de versterking van de mondiale veiligheid en stabiliteit; is van oordeel dat samenwerking op deze punten de grondslag moet vormen voor de nieuwe overeenkomst tussen de EU en Rusland en ziet daarom uit naar spoedige vooruitgang bij de huidige onderhandelingen over een nieuwe uitgebreide overeenkomst, waarvan een aanzienlijke stimulering van de betrekkingen tussen de EU en Rusland wordt verwacht; dringt er bij de vice-voorzitter/hoge vertegenwoordiger op aan om acties te coördineren, overleg makkelijker te maken en de communicatie tussen de lidstaten inzake bilaterale kwesties van gemeenschappelijk belang met de Russische Federatie te verbeteren; benadrukt de noodzaak dat de lidstaten hun betrekkingen met de Russische Federatie coördineren op basis van de algemene belangen van de Unie en op zodanige wijze dat deze belangen voldoende en consequent worden weerspiegeld en behartigd;
Zuidelijke Kaukasus
53. verzoekt de Raad met nadruk aan te dringen op de volledige tenuitvoerlegging van de bestandsovereenkomst tussen de Russische Federatie en Georgië en roept de EU op het principe van de territoriale integriteit van Georgië en de eerbiediging van minderheden te handhaven; is ingenomen met de verlenging van het mandaat van de waarnemingsmissie van de EU en dringt er bij de Raad op aan ervoor te zorgen dat de EU-waarnemers volledige toegang krijgen tot alle gebieden die door het conflict getroffen zijn, met inbegrip van de afgescheiden regio's Abchazië en Zuid-Ossetië, en daartoe de financiële instrumenten van de EU in te zetten om hulp te bieden aan de bevolkingen in het hele conflictgebied; roept de EU met betrekking tot het verslag van de onafhankelijke internationale onderzoeksmissie voor het conflict in Georgië ertoe op lering te trekken uit het verleden met het oog op de ontwikkeling van effectieve conflictpreventiemechanismen, waarbij onder andere moet worden gedacht aan het stimuleren van intermenselijke contacten;
54. dringt er bij de vice-voorzitter/hoge vertegenwoordiger op aan de EU-initiatieven om conform het internationale recht te komen tot een doeltreffende conflictpreventie en een vreedzame regeling voor de conflicten in Nagorno-Karabach en Transnistrië, en met name voor het conflict tussen Rusland en Georgië en zijn afgescheiden regio's Zuid-Ossetië en Abchazië, door aan de besprekingen te Genève een nieuwe dynamiek te geven; wijst op het gevaar dat bevroren conflicten in de regio kunnen overslaan naar elders; beveelt in dit verband aan om een conferentie over veiligheid en samenwerking in de Zuidelijke Kaukasus op te richten, waarop de betrokken landen en de relevante regionale en wereldwijde spelers samenkomen om tot een stabiliteitspact voor de Zuidelijke Kaukasus te komen; begroet de recente toenadering tussen de regeringen van Turkije en Armenië en dringt aan op ratificatie van de akkoorden door de parlementen van deze landen;
Het Midden-Oosten
55. onderstreept dat de in het kader van het vredesproces te voeren onderhandelingen binnen een beperkt tijdsbestek en in een klimaat van wederzijds vertrouwen moeten worden gevoerd; is van mening dat zij zich moeten richten op de instelling van een onafhankelijke, democratische en levensvatbare Palestijnse staat binnen de grenzen van 1967, die met inachtneming van alle desbetreffende VN-resoluties binnen internationaal erkende grenzen in vrede en veiligheid naast de staat Israël moet kunnen bestaan;
56. roept de EU overeenkomstig de conclusies van de Raad van 12 december 2009 ertoe op om conform de financiële verplichting die zij is aangegaan tot ondersteuning van het Palestijns economisch herstel en om de dramatische humanitaire crisis in Gaza te helpen oplossen, een zwaardere politieke rol te gaan vervullen bij de voortdurende internationale inspanningen om het vredesproces nieuw leven in te blazen; dringt er bij de vice-voorzitter/hoge vertegenwoordiger op aan alle middelen in overweging te nemen om een duurzame vrede in de regio te bevorderen;
57. verheugt zich over het besluit van de Raad om het mandaat van de politiemissie van de EU voor de Palestijnse Gebieden (EUPOL COPPS) te verlengen tot december 2010; is van mening dat er behoefte is aan forsere steun voor de ontwikkeling van de rechtsstaat en van de politiële capaciteiten en dringt in dit verband aan op krachtiger inspanningen; neemt nota van het besluit van de Raad om het mandaat van de missie van de Europese Unie voor bijstandverlening inzake grensbeheer aan de grensovergang bij Rafah (EU BAM Rafah) te verlengen en van zijn vastberaden voornemen en bereidheid om de missie nieuw leven in te blazen; is van mening dat dit vaste voornemen zou moeten resulteren in concrete initiatieven tot herstel van het vrije verkeer in de Palestijnse gebieden en in het reactiveren van de in 2005 gesloten overeenkomst inzake toegang en verkeer waartoe de betrokken partijen zich hebben verbonden;
De Unie voor het Middellandse-Zeegebied
58. acht het van belang dat de politieke dialoog tussen de leden van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied op alle niveaus intenser wordt om de spanningen die tot uitstel van de oprichting van het in Barcelona te vestigen secretariaat en de promotie van concrete projecten van wederzijds sociaal, economisch en ecologisch belang hebben geleid, te ondervangen; hoopt dat de Unie voor het Middellandse-Zeegebied kan bijdragen tot het oplossen van de conflicten in het Midden-Oosten, de toenadering tussen Turkije en Cyprus en de democratische ontwikkeling van de Arabische staten;
59. meent dat de Unie voor het Middellandse-Zeegebied kan bijdragen aan een vermindering van de spanningen in het Midden-Oosten door bevordering van concrete samenwerkingsprojecten voor de gehele regio; benadrukt tegelijkertijd dat acties voor de ontwikkeling van vertrouwen tussen Palestijnen en Israëli's met het oog op het bereiken van een rechtvaardige en duurzame vrede in het Midden-Oosten van het grootste belang zijn om een adequate werking van deze nieuwe instelling te vergemakkelijken
60. onderstreept dat de instelling van een gedeeld voorzitterschap wat de EU-zijde betreft verenigbaar moet zijn met de bepalingen inzake externe vertegenwoordiging van de Europese Unie in het Verdrag van Lissabon; wijst er eens te meer op dat het Verdrag van Lissabon de EU in de gelegenheid stelt de consistentie, samenhang en continuïteit van haar vertegenwoordiging in de nieuwe instellingen van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied te waarborgen;
Azië
61. merkt op dat voor Afghanistan na de verkiezingen thans een beslissende en kritieke periode intreedt met de vorming van een nieuwe regering in Kaboel, die de kans biedt om een nieuwe agenda en een nieuw contract met het Afghaanse volk te formuleren;
62. is ingenomen met het actieplan van de Raad voor een krachtiger EU-optreden in Afghanistan en Pakistan, dat op de zitting van de Raad Algemene Zaken en Externe Betrekkingen van oktober 2009 is aangenomen, alsook met de verklaring waarbij de Raad zich opnieuw bereid verklaart de problemen in de regio in samenwerking met de betrokken landen en de internationale partners te helpen oplossen, maar benadrukt dat het bij dit plan zal blijven tenzij er van de zijde van de EU-lidstaten een duidelijke toezegging komt om aan de uitvoering daarvan bij te dragen; roept de Raad, de Commissie en het voorzitterschap op een gezamenlijke inspanning te doen om het plan onverwijld ten uitvoer te leggen; dringt er bij de Raad op aan meer voorgang te maken met de volledige stationering van het in het kader van EUPOL in te zetten personeel, ten einde een duurzame en doeltreffende civielepolitiestructuur tot stand te brengen die de veiligheidssituatie kan verbeteren;
63. onderkent dat Pakistan nog steeds met zeer ernstige problemen af te rekenen heeft en onderschrijft de krachtige steun die de EU biedt aan een sterke, seculiere en civiele Pakistaanse regering; benadrukt de cruciale rol van Pakistan in de regio en wijst er eens te meer op dat een stabiel, democratisch en welvarend Pakistan ook van essentieel belang is voor het oplossen van mondiale problemen zoals terrorismebestrijding, non-proliferatie van kernwapens, drugsbestrijding en mensenrechten, en spoort Pakistan er krachtig toe aan een alomvattende strategie te ontwikkelen voor de bestrijding van het terrorisme en het aanpakken van de diepere oorzaken daarvan;
64. steunt het beleid van de EU ter ondersteuning van de democratie in een verenigd, federaal Irak; betuigt met nadruk zijn steun voor de krachtige en voortdurende inzet van de EU voor de ontwikkeling van de rechtsstaat in Irak, en is ingenomen met de verlenging met een jaar van het mandaat van EUJUST LEX en haar proefprojecten op Iraaks grondgebied; is benieuwd naar de verdere activiteiten die de Raad in dit verband in het vooruitzicht heeft gesteld; vraagt om meer institutionele interactie, met name voor wat economische kwesties betreft, met de instanties van de Koerdische regionale regering; verzoekt de Commissie de ingebruikneming van haar eigen gebouwen in Bagdad te bespoedigen;
65. maakt zich ernstig zorgen over de politieke ontwikkelingen in Iran en de gemelde massale verkiezingsfraude tijdens de presidentsverkiezingen van juni 2009, die aanleiding heeft gegeven tot de grootste protestbeweging in het dertigjarige bestaan van de Islamitische Republiek Iran, met tot op vandaag manifestaties die op gewelddadige wijze worden onderdrukt door de veiligheidstroepen; maakt zich niet alleen ernstig zorgen over de arrestaties en folteringen van en de moordaanslagen op politieke tegenstanders, maar ook over de aanhoudende impasse in de onderhandelingen over het Iraanse kernprogramma, en vraagt de Iraanse regering om serieuze onderhandelingen over dit programma aan te gaan; betreurt dat de Iraanse overheid het in januari 2010 geplande bezoek van de delegatie van het Europees Parlement voor de betrekkingen met Iran geannuleerd heeft, en geeft uiting aan zijn solidariteit met de Iraanse burgers die op gevaar van eigen leven publiekelijk blijven eisen om respect voor de mensenrechten en meer democratische vrijheid in Iran; veroordeelt de pogingen van Iran om de vrije verspreiding van informatie te verhinderen door buitenlandse uitzendingen te storen en het internet te blokkeren; vraagt dat de Raad en de Commissie sancties overwegen tegen individuele leden van de administratieve diensten en veiligheidsdiensten die verantwoordelijk zijn voor het grootschalige schenden van de mensenrechten, en maatregelen te nemen ter ondersteuning van die deelnemers van de Groene Beweging die vervolgd worden en/of als gevolg van hun benarde situatie het land ontvluchten;
66. stelt vast dat de economische betrekkingen tussen de EU en China een voortdurende groei laten zien en dat de menselijke contacten zich tot vele terreinen hebben uitgebreid en in omvang zijn toegenomen; blijft echter uiterst bezorgd over de geringe bereidheid van de Chinese autoriteiten om de talrijke schendingen van de mensenrechten aan te pakken en ervoor te zorgen dat de bevolking gebruik kan maken van grondrechten en vrijheden;
67. spreekt zijn verwachting uit dat er strategische betrekkingen tussen de EU en China worden ontwikkeld, en verklaart dat het graag manieren wil verkennen om de banden op terreinen die van wederzijds belang zijn en verder gaan dan de economische en handelssector aan te halen;
68. is ingenomen met de inspanningen van zowel Taipei als Peking om de betrekkingen tussen China en Taiwan te verbeteren, die bijdragen tot meer stabiliteit en veiligheid in Oost-Azië, en moedigt beide partijen ertoe aan de dialoog nog te verdiepen, de praktische samenwerking verder uit te bouwen en het onderlinge vertrouwen te versterken; prijst de verklaring van de Raad van 8 mei 2009, waarin herhaald wordt dat de Raad voorstander is van de aansluiting van Taiwan bij de Wereldgezondheidsorganisatie; is overtuigd voorstander van de aanwezigheid van Taiwan als waarnemer in relevante internationale organisaties en bij relevante internationale activiteiten, zoals de Internationale Burgerluchtvaartorganisatie en het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering, indien de aanwezigheid van Taiwan belangrijk is voor de EU en voor de wereld;
69. herhaalt dat het overtuigd voorstander is van een versterking van de strategische betrekkingen tussen de EU en India en van onderzoek naar andere manieren om deze betrekkingen op voor beide partijen belangrijke vlakken in de economische en politieke sector en in de veiligheids- en handelssector, te opwaarderen;
70. erkent de groeiende rol van ASEAN als kracht voor regionale stabiliteit en welvaart; is van mening dat de EU en ASEAN, die allebei regionale integratie aanhangen, goede samenwerkingsmogelijkheden hebben; merkt op dat er maatregelen voor intensievere economische en handelsbetrekkingen tussen de EU en ASEAN nodig zijn om de algemene betrekkingen tussen de twee gebieden te helpen consolideren en verdere vooruitgang te stimuleren op het vlak van politieke samenwerking en veiligheid, ter bevordering van de democratie en de mensenrechten, op energie- en milieuvlak, op sociaal-cultureel gebied, en op het terrein van samenwerking en ontwikkeling;
Afrika
71. stelt tot zijn voldoening vast dat EUNAVFOR Atalanta nog steeds een succesvolle bijdrage levert aan de maritieme veiligheid voor de kust van Somalië bij de bescherming van de schepen die door het Wereldvoedselprogramma zijn gecharterd voor de levering van voedselhulp aan Somalië, van schepen die ladingen vervoeren welke van kritiek belang zijn voor de vredesondersteunende operatie van de Afrikaanse Unie in Somalië en van andere kwetsbare schepen; is er verheugd over dat de Raad heeft besloten het mandaat voor deze operatie tot 12 december 2010 te verlengen; spreekt zijn steun uit voor de lancering van een crisisbeheeroperatie om bij te dragen aan de opleiding van de Nationale veiligheidstroepen van de Somalische overgangsregering; onderstreept de noodzaak de opgeleide veiligheidstroepen in staats- en bevelsstructuren te integreren, zodat ze zich na hun terugkomst niet tegen de regering keren die ze geacht worden te beschermen;
Latijns-Amerika
72. attendeert nogmaals op het voorstel dat het heeft geformuleerd in zijn resolutie van 15 november 2001 over een globaal partnerschap en een gemeenschappelijke strategie voor de betrekkingen tussen de Europese Unie en Latijns-Amerika(6), en dat later is herhaald in zijn resoluties van 27 april 2006(7) en 24 april 2008(8), die respectievelijk zijn aangenomen met het oog op de in Wenen en Lima te houden EU-LAC-topconferenties en dat de opstelling beoogt van een Europees-Latijns-Amerikaans handvest voor vrede en veiligheid dat – op basis van het VN-Handvest – zou voorzien in het opzetten van gezamenlijke politieke, strategische en veiligheidsgerelateerde acties en initiatieven; verzoekt de Raad en de Commissie actief stappen ondernemen om dit ambitieuze doel te verwezenlijken en dit voorstel te ondersteunen op de volgende EU-LAC-top, die in mei 2010 zal plaatsvinden in Madrid;
73. is van mening dat er prioriteit moet worden verleend aan de onderhandelingen over de associatieovereenkomst met de landen van Midden-Amerika alsook aan vorderingen inzake hernieuwde onderhandelingen over de associatieovereenkomst met Mercosur; merkt op dat de onderhandelingen over de multilaterale overeenkomst met de Andesgemeenschap zijn afgesloten; zal zich inspannen voor een stipte uitvoering van de parlementaire ratificatieprocedure inzake deze overeenkomsten om ervoor te zorgen dat deze een positief effect hebben op alle aspecten die in wederzijds belang zijn;
o o o
74. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, de secretaris-generaal van de NAVO, de voorzitter van de Parlementaire Vergadering van de NAVO, de fungerend voorzitter van de OVSE, de voorzitter van de Parlementaire Assemblee van de OVSE, de voorzitter van de WEU-Assemblee, de voorzitter van het Comité van ministers van de Raad van Europa en de voorzitter van de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa.
De tenuitvoerlegging van de Europese veiligheidsstrategie en het EVDB
460k
110k
Resolutie van het Europees Parlement van 10 maart 2010 over de tenuitvoerlegging van de Europese veiligheidsstrategie en het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid (2009/2198(INI))
– gelet op titel V van het Verdrag betreffende de Europese Unie, artikel 346 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, alsmede de protocollen 10 en 11,
– gezien de Europese veiligheidsstrategie (EVS) met als titel „Een veilig Europa in een betere wereld”, die op 12 december 2003 door de Europese Raad is aangenomen,
– gezien het verslag over de tenuitvoerlegging van de EVS met als titel „Veiligheid in een veranderende wereld”, dat op 12 december 2008 door de Europese Raad is aangenomen,
– gezien de verslagen van het voorzitterschap van de Raad van de Europese Unie over het Europees veiligheids- en defensiebeleid (EVDB) van 9 december 2008 en van 16 juni 2009,
– gezien de conclusies over het EVDB en de verklaring met als titel „Tien jaar EVDB − Uitdagingen en kansen”, die op 17 november 2009 door de Raad zijn aangenomen,
– onder verwijzing naar zijn eerdere resoluties over dit onderwerp, in het bijzonder zijn resolutie van 14 april 2005 over de Europese veiligheidsstrategie(1), zijn resolutie van 16 november 2006 over de tenuitvoerlegging van de Europese veiligheidsstrategie in de context van het EVDB(2), zijn resolutie van 5 juni 2008 over de tenuitvoerlegging van de Europese veiligheidsstrategie en het EVDB(3) en zijn resolutie van 19 februari 2009 over de Europese veiligheidsstrategie en het EVDB(4),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 19 februari 2009 over de rol van de NAVO in de veiligheidsstructuur van de EU(5),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 26 november 2009 over een politieke oplossing tegen de piraterij langs de Somalische kusten(6),
– gezien de briefwisseling tussen de Europese Unie en de regeringen van Kenia en de Republiek der Seychellen betreffende de overdracht naar deze landen van personen die verdacht worden van piraterij en van gewapende overvallen en die door EUNAVFOR zijn aangehouden in het gebied van de operatie,
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 22 oktober 2009 over de institutionele aspecten van de oprichting van een Europese Dienst voor extern optreden(7),
– gelet op artikel 48 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken (A7-0026/2010),
Europese veiligheidsstrategie: een alomvattende benadering
1. herinnert eraan dat in de Europese veiligheidsstrategie (EVS) en in het verslag over de tenuitvoerlegging ervan de nadruk wordt gelegd op de grootste bedreigingen en uitdagingen waarmee de Europese Unie wordt geconfronteerd:
–
verspreiding van massavernietigingswapens,
–
terrorisme en georganiseerde misdaad,
–
regionale conflicten;
–
staatsfalen,
–
piraterij op zee,
–
handvuurwapens en lichte wapens, clustermunitie en landmijnen,
–
energiezekerheid,
–
gevolgen van de klimaatverandering en natuurrampen,
–
cyberveiligheid,
–
armoede;
2. benadrukt dat de Unie via het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) en het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid (GVDB) maatregelen neemt om het hoofd te bieden aan de in de EVS genoemde uitdagingen en bedreigingen en dat zij er zo toe bijdraagt de veiligheid van de Europese burgers te verbeteren;
3. wijst erop dat de Unie haar strategische autonomie moet ontwikkelen door middel van een sterk en doeltreffend buitenlands, veiligheids- en defensiebeleid, om de vrede te handhaven, conflicten te voorkomen, de internationale veiligheid te bevorderen, de veiligheid van haar burgers en de burgers waarop de GVDB-missies betrekking hebben, te beschermen, haar belangen in de wereld te verdedigen, en hierbij bij te dragen tot een doeltreffend multilateralisme ter ondersteuning van het internationale recht en de eerbiediging van de mensenrechten en de democratische waarden wereldwijd te bevorderen, overeenkomstig de doelstellingen in artikel 21, lid 2, onder e), van het EU-Verdrag, de doelstellingen en beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties, de beginselen van de Slotakte van Helsinki en de doelstellingen van het Handvest van Parijs, met inbegrip van degene die betrekking hebben op de buitengrenzen;
4. onderstreept dat de verantwoordelijkheid voor de handhaving van de vrede en veiligheid in de wereld in de eerste plaats bij de Veiligheidsraad van de VN ligt en wijst andermaal op de noodzaak van een hervorming van de Verenigde Naties ten einde deze organisatie beter in staat te stellen haar taken uit te oefenen en doelmatige oplossingen te vinden voor de uitdagingen en bedreigingen wereldwijd;
5. erkent dat het voor de Unie noodzakelijk is deze doelstellingen na te streven door haar eigen institutionele capaciteiten te vergroten om aan deze uitdagingen het hoofd te bieden en door middel van multilaterale samenwerking met en binnen internationale organisaties – met name de Verenigde Naties – en regionale organisaties – met name de OVSE en de Afrikaanse Unie – met inachtneming van het Handvest van de Verenigde Naties;
6. spreekt nogmaals zijn steun uit voor de ontwikkeling door de Unie van een alomvattende en proactieve aanpak om de bedreigingen en uitdagingen het hoofd te bieden, die leidt tot een bundeling van de verschillende (civiele en militaire) actiemiddelen waarover de Unie en haar lidstaten beschikken; conflictpreventie en crisisbeheersing, financiële bijstand en ontwikkelingssamenwerking, sociaal en milieubeleid, instrumenten uit de diplomatie en het handelsbeleid en uitbreiding; benadrukt dat deze onderlinge afstemming van de civiele en militaire middelen een daadwerkelijke toegevoegde waarde verleent aan het beleid van de Unie op het gebied van crisisbeheersing;
7. verzoekt in dit licht de lidstaten hun strategieën en nationale middelen op doeltreffender wijze op die van de Unie af te stemmen om de coherentie, de doeltreffendheid en de impact en zichtbaarheid ter plaatse ervan te vergroten;
8. ondersteunt ten aanzien van de bestrijding van terrorisme de voortzetting van de aanpak die is gebaseerd op de strategie van de EU ter bestrijding van het terrorisme, alsmede op de strategie tegen de radicalisering en rekrutering, met name inzake het gebruik van internet voor terrorisme en radicalisering; stelt voor het debat over de bescherming en bevordering van de mensenrechten te stimuleren en hierbij vooral aandacht aan de slachtoffers te schenken;
9. erkent dat de energiezekerheid van cruciaal belang is voor het functioneren van de lidstaten van de EU en moedigt derhalve de lidstaten aan op dit onderdeel van het veiligheidsbeleid nauw samen te werken;
10. is verheugd over de inspanningen van de lidstaten om cyberdreigingen het hoofd te bieden; doet een beroep op de Raad en de Commissie om een analyse te verrichten van de uitdagingen op cybergebied en maatregelen te nemen voor een doeltreffende en gecoördineerde reactie op dergelijke dreigingen op basis van optimale praktijken, die in de toekomst zullen uitmonden in een Europese strategie inzake cyberveiligheid;
11. herhaalt zijn aanbeveling voor een regelmatige herziening van de EVS elke vijf jaar, samenvallend met de aanvang van een nieuwe zittingsperiode van het Europees Parlement en na passend overleg met het Europees Parlement;
12. benadrukt dat een witboek, waarmee een breed openbaar debat op gang kan worden gebracht, de zichtbaarheid van het GVDB en de samenwerking op het gebied van veiligheid en defensie zou kunnen versterken door een betere definitie van de veiligheids- en defensiedoelstellingen en -belangen van de Unie ten opzichte van de beschikbare middelen, en op deze manier de tenuitvoerlegging van de EVS doeltreffender en concreter zou kunnen maken, alsook de planning en het verloop van de crisisbeheersingsoperaties van de Unie;
Het Verdrag van Lissabon en de structuren van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid
13. verzoekt de Raad om in 2010 een uitgebreid debat aan te gaan met het Europees Parlement en de nationale parlementen over de tenuitvoerlegging van de nieuwe bepalingen van het Verdrag van Lissabon over het GVDB en in het bijzonder over:
a)
de clausule inzake wederzijdse bijstand aan lidstaten die op hun grondgebied gewapenderhand worden aangevallen,
b)
de clausule inzake solidariteit met lidstaten die het slachtoffer zijn van een terreuraanslag, een natuurramp of een ramp veroorzaakt door menselijk optreden,
c)
de rol van de vice-voorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, ondersteund door de oprichting van een Europese dienst voor extern optreden (EDEO) die over een uitgebreide infrastructuur voor conflictpreventie, civiele en militaire crisisbeheersing en vredesopbouw beschikt,
d)
de uitbreiding van de onder het GVDB vallende taken,
e)
de permanente gestructureerde samenwerking voor lidstaten waarvan de militaire vermogens voldoen aan strengere criteria en die ter zake verdergaande verbintenissen zijn aangegaan met het oog op de uitvoering van de meest veeleisende taken, alsmede de nauwere samenwerking,
f)
de opichting van een startfonds voor de voorbereiding van de missies;
14. verzoekt, gezien de nieuwe clausule inzake wederzijdse bijstand, zoals geformuleerd in artikel 42, lid 7, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, de lidstaten van de Europese Unie die tevens lid zijn van de West-Europese Unie (WEU) het gewijzigde Verdrag van Brussel uit 1954, met inbegrip van de assemblee van de WEU, te beëindigen;
15. verzoekt de Raad, gezien de toevoeging van een solidariteitsclausule aan het nieuwe verdrag, het debat over de oprichting van een Europese noodhulpmacht voor civiele bescherming opnieuw op gang te brengen, met name op basis van het verslag Barnier van mei 2006, teneinde de middelen van de lidstaten te bundelen om een doeltreffend collectief optreden mogelijk te maken in geval van een natuurramp of een ramp veroorzaakt door menselijk optreden; is van mening dat door middel van de militaire component van het GVDB dergelijke civiele risico's eveneens moeten kunnen worden bestreden;
16. benadrukt, gezien de vooruitgang die op basis van het Verdrag van Lissabon op het gebied van het GVDB kan worden gemaakt, het legitieme karakter en het nut van de oprichting van een Raad Defensie in het kader van de Raad Buitenlandse Zaken, bestaande uit de ministers van Defensie, onder het voorzitterschap van de vice-voorzitter/hoge vertegenwoordiger, die een bijzondere rol zou spelen bij de intensivering van de samenwerking, en de harmonisatie en integratie van de militaire capaciteiten;
17. meent dat de vice-voorzitter/hoge vertegenwoordiger zich onverwijld moet gaan inzetten voor de versterking van de samenhang van het buitenlands beleid van de Unie en dat deze samenhang in de praktijk tot uiting moet komen in bijzondere vertegenwoordigers/delegatiehoofden onder haar toezicht die het werk van de betrokken partijen en de internationale gemeenschap kunnen omkaderen;
18. ondersteunt de oprichting van een Directoraat crisisbeheersing en planning (Crisis Management and Planning Directorate − CMPD) dat zal worden belast met crisisbeheersing en de strategische planning van de civiele en militaire operaties van de Unie en zal bijdragen aan de ontwikkeling van het GVDB, in het bijzonder in termen van civiele en militaire capaciteiten; betreurt echter dat aanzienlijke vertraging is opgelopen bij de oprichting van deze nieuwe structuur; vraagt nauwe samenwerking binnen EDEO tussen enerzijds het CMPD en de andere GVDB-structuren en anderzijds het crisisplatform en andere bevoegde diensten van de Commissie, die in de EDEO moeten worden opgenomen, om een gecoördineerde structuur voor strategische planning op te bouwen, teneinde een alomvattende Europese aanpak te ontwikkelen;
19. dringt er bij de hoge vertegenwoordiger/vice-voorzitter van de Commissie, de Raad en de lidstaten op aan het gebrek aan evenwicht tussen de civiele en militaire capaciteiten op het gebied van de planning weg te nemen en ervoor te zorgen dat er op de gebieden justitie, burgerlijk bestuur, douane en bemiddeling voor EVDB-missies voldoende en adequate expertise beschikbaar is;
20. pleit nogmaals voor de oprichting van een permanent operationeel centrum van de Unie, onder leiding van de vice-voorzitter/hoge vertegenwoordiger, dat zal worden belast met de operationele planning en de uitvoering van militaire operaties; wenst dat dit operationeel centrum aan de EDEO wordt verbonden; benadrukt dat het huidige systeem, met zeven militaire staven, de doeltreffendheid en de reactiviteit niet ten goede komt en tot hoge kosten leidt en dat een permanent militair aanspreekpunt noodzakelijk is voor de civiele en militaire coördinatie ter plaatse; is van mening dat het permanent operationeel centrum dan ook kan worden beschouwd als een militaire structuur voor planning en uitvoering en op dezelfde plaats als het CPCC zou kunnen worden gevestigd om synergieën mogelijk te maken die noodzakelijk zijn voor een doeltreffende civiele en militaire coördinatie; onderstreept dat het operationeel centrum van de Unie de samenwerking met de NAVO zou vergemakkelijken, zonder de besluitvormingsautonomie van beide organisaties te beïnvloeden;
21. benadrukt dat het noodzakelijk is om de permanente gestructureerde samenwerking spoedig in te voeren, op basis van zo ruim mogelijke criteria, hetgeen zou moeten leiden tot verdergaande verbintenissen van de lidstaten binnen het GVDB;
22. onderstreept dat bij de vooruitgang en ontwikkeling van het GVDB ten volle rekening moet worden gehouden met de neutraliteit en ongebondenheid van sommige lidstaten van de EU, die niet mogen worden ondermijnd;
23. benadrukt het belang van deze verschillende hervormingen voor het verwezenlijken van de ambities van het GVDB, die in december 2008 zijn herhaald en door de Europese Raad zijn aangenomen, alsook voor het verhogen van de doeltreffendheid en de toegevoegde waarde van het GVDB, nu steeds vaker een beroep op dit instrument wordt gedaan;
Militaire operaties en civiele missies
24. is verheugd over het EVDB/GVDB-acquis ter gelegenheid van het tienjarig bestaan van dit beleid en herinnert eraan dat de Unie civiele en militaire missies op touw zet in het kader van het GVDB om de bedreigingen voor de internationale veiligheid en de veiligheid van de Europeanen het hoofd te bieden; stelt vast dat het bij het merendeel van deze missies om civiele crisisbeheersing ging; spreekt zijn dankbaarheid uit aan de circa 70 000 personeelsleden die hebben deelgenomen en deelnemen aan de 23 (lopende en afgeronde) missies en operaties van het EVDB; spreekt zijn dankbaarheid uit aan de heer Javier Solana, tot dusver secretaris-generaal van de Raad en Hoge Vertegenwoordiger voor het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, voor zijn inspanningen voor de ontwikkeling van het EVDB; verzoekt de lidstaten opnieuw de criteria voor het opzetten van EVDB-missies vast te stellen en zich te buigen over de kwestie van de nationale voorbehouden;
Somalië – Hoorn van Afrika
25. is verheugd over de geslaagde bijdrage van de vlootoperatie van de Europese Unie EUNAVFOR Somalië - operatie Atalanta aan de strijd tegen de piraterij in de Golf van Aden en langs de kust van Somalië, met name om ervoor te zorgen dat alle behoeftige mensen in dit land humanitaire hulp krijgen; benadrukt het feit dat de operatie Atalanta een centrale speler is geworden in de strijd tegen de piraterij piracy, inter alia via het Centrum voor maritieme veiligheid - Hoorn van Afrika (Maritime Security Centre − Horn of Africa); is ingenomen met het besluit van de Raad om de missie met een jaar tot december 2010 te verlengen en neemt kennis van de uitbreiding van het mandaat van de missie, die van direct belang is voor de veiligheid van de Unie (veiligheid van de burgers, voorzieningsveiligheid, bescherming van kwetsbare schepen) en reageert op een humanitaire en operationele noodsituatie (door de begeleiding van schepen van het Wereldvoedselprogramma die voedsel voor de Somalische bevolking vervoeren en schepen die logistieke steun verlenen aan de militaire-observatiemissie van de Afrikaanse Unie in Somalië (AMISOM)); prijst voorts haar bijdrage aan de versterking van de samenwerking van de zeestrijdkrachten in Europa en de verdere ontwikkeling van de maritieme dimensie van het EVDB. is eveneens verheugd over de deelname van derde landen (Noorwegen, Kroatië en Montenegro) aan deze operatie en de goede samenwerking met de andere in het gebied aanwezige zeemachten, in het bijzonder in het kader van de SHADE-bijeenkomsten (Shared Awareness and Deconfliction); betreurt evenwel de aanhoudende problemen in verband met de strafrechtelijke vervolging van personen die van piraterij of gewapende roofovervallen worden verdacht en die in het operatiegebied zijn aangehouden, die de geloofwaardigheid van de internationale pogingen om de piraterij te bestrijden ondergraven;
26. benadrukt de noodzaak om de redenen van de piraterij aan te pakken, die wordt veroorzaakt door de instabiliteit en de armoede in Somalië, en is derhalve van mening dat de Unie in samenwerking met de Afrikaanse Unie en de Verenigde Naties de federale overgangsregering (TFG) moet steunen, met maatregelen om de veiligheid, de politieke stabiliteit en de rechtstaat te herstellen en duurzame ontwikkeling te bevorderen, en een gezamenlijke strategie moet ontwikkelen om een regionaal vredesproces op gang te brengen;
27. verlangt dat de EU er in haar concept voor Somalië rekening mee houdt dat alleen een grootschalige natievormende inspanning op de lange termijn − die verder gaat dan de opbouw van een veiligheidsleger van de TFG − duurzaam zal kunnen bijdragen aan vrede en veiligheid in dit land; verzoekt de Raad en de Commissie dan ook een ambitieuze, gezamenlijke en uitgebreide strategie voor Somalië voor te leggen;
28. legt bijzondere nadruk op het spoedeisende karakter hiervan, teneinde de TFG in staat te stellen aan de macht te blijven en haar invloed over het gehele Somalische grondgebied te kunnen uitoefenen; is daarom tevreden met het feit dat de Raad er op 25 januari 2010 mee akkoord is gegaan een militaire GVDB-missie te organiseren (opleidingsmissie van de EU (EU Training Mission) in Somalië (EUTM Somalia)), om bij te dragen tot de opleiding van de Somalische veiligheidsdiensten in Oeganda, in nauwe samenwerking met de EU-partners, met name de TGF, Oeganda, de Afrikaanse Unie, de Verenigde Naties en de Verenigde Staten; verzoekt de Hoge Vertegenwoordiger het Parlement naar behoren te informeren en te raadplegen;
29. benadrukt eveneens dat het belangrijk is de capaciteiten op het gebied van maritiem toezicht in de regio te versterken, in het bijzonder door de opleiding van en samenwerking tussen grenswachten van de landen in de regio, en is van mening dat de Unie aan deze inspanningen moet deelnemen door de gedragscode van Djibouti en het plan voor de tenuitvoerlegging ervan dat is ontwikkeld door de Internationale Maritieme Organisatie te ondersteunen, die zijn goedgekeurd door de landen in de regio (centrum voor informatie-uitwisseling in Jemen en opleidingscentrum voor het varend personeel in Djibouti);
30. wat de situatie in Jemen betreft, herinnert aan zijn resolutie van 10 februari 2010 en verzoekt de Commissie en de Raad om samen met internationale partners, met inbegrip van Jemens buurlanden, de regering te helpen door middel van een alomvattende aanpak met onder andere een hervorming van de veiligheidssector en contraterrorisme, alsmede een politieke dialoog, humanitaire en economische hulp en onderwijs;
Afghanistan en Pakistan
31. herinnert eraan dat het belangrijk is dat de veiligheids- en politieke situatie in Afghanistan en Pakistan zich stabiliseert om de directe algemene bedreigingen voor de veiligheid van de Europeanen af te kunnen wenden (terrorisme, drugshandel, verspreiding van massavernietigingswapens) en is dan ook verheugd over het actieplan van de Unie voor Afghanistan en Pakistan dat de Raad op 27 oktober 2009 heeft aangenomen; wijst er opnieuw op dat voor de aanpak van deze problemen een samenhangend concept nodig is, waarbij het veiligheidsaspect nauwer wordt verbonden met de aspecten ontwikkeling, rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten alsmede met genderaspecten; verzoekt de Raad en de Commissie derhalve om concretere initiatieven in deze richting, onder meer door de bijdrage van de Unie te versterken en ervoor te zorgen dat de acties van de Unie, de lidstaten en de internationale gemeenschap beter op elkaar worden afgestemd;
32. is van mening dat de versterking van de institutionele en administratieve capaciteiten van de Afghaanse staat, in het bijzonder op het bredere gebied van justitie en rechtsstaat (naast de politie) een prioriteit moet vormen bij de tenuitvoerlegging van een nieuwe Europese strategie;
33. verzoekt de Raad en de Commissie met klem de middelen voor civiele actie in Afghanistan aanzienlijk te verhogen, zodat de prioriteit die de EU geeft aan het civiele aspect geloofwaardig en zichtbaarder wordt in de ogen van de Afghanen en de internationale partners; benadrukt het belang van een doeltreffende en betrouwbare civiele politie voor de opbouw van de rechtsstaat in Afghanistan en is verheugd over het werk van de missie EUPOL Afghanistan; verzoekt de Raad onverwijld het nog altijd bestaande personeelstekort van de EUPOL-missie terug te dringen en de inzet hiervan in de provincies te vergemakkelijken door te zorgen voor extra logement en adequate logistieke ondersteuning van de missie; verzoekt de NAVO meer met de missie samen te werken en zijn politieacties met EUPOL te coördineren via het internationaal bureau voor politiecoördinatie (IPCB);
34. ondersteunt het voorstel van de Raad om de mogelijkheid te onderzoeken van een ondersteuningsmissie in Pakistan voor de hervorming van de veiligheidssector en voor capaciteitsopbouw in de strijd tegen het terrorisme, om dit land erbij te helpen een strategie tegen het terrorisme te ontwikkelen, terwijl eveneens een dialoog wordt aangegaan over de rechtsstaat en de mensenrechten;
De Balkan
35. is verheugd over de geslaagde stationering van de missie EULEX Kosovo op het gehele grondgebied en benadrukt dat het belangrijk is dat alle onderdelen van de missie (politie, justitie, douane) zonder belemmeringen hun werk kunnen blijven doen op het gehele grondgebied van Kosovo, met inbegrip van het noorden;
36. is dan ook verheugd over de ondertekening van het protocol voor politiesamenwerking tussen EULEX Kosovo en Servië en herinnert eraan dat dit protocol uitsluitend technisch van aard is en als doel heeft de strijd tegen de georganiseerde misdaad te bevorderen;
37. veroordeelt alle vijandige acties tegen de missie EULEX Kosovo, die als doel heeft om in samenwerking met de Kosovaarse autoriteiten te werken aan het herstel en de versterking van de rechtsstaat, ten gunste van alle gemeenschappen in Kosovo;
38. verzoekt de Raad de mogelijkheid te overwegen van een militaire operatie in het kader van het GVDB om de KFOR te ondersteunen;
39. herinnert eraan dat ondanks de aanhoudende politieke problemen in Bosnië en Herzegovina, de veiligheidssituatie nog altijd betrekkelijk kalm en stabiel is en benadrukt dat de militaire operatie van de EU (Althea) hieraan heeft bijgedragen; ondersteunt het besluit van de Raad om de activiteiten van de politiemissie van de Europese Unie (EUPM) terug te brengen tot de strijd tegen de georganiseerde misdaad en corruptie en onderstreept het feit dat een alomvattende aanpak voor de rechtsstaatsector (politie – justitie – gevangenissen) nodig is; moedigt de Raad aan om spoedig te besluiten om van het opleiden van de Bosnische strijdkrachten het nieuwe brandpunt van de militaire operatie Althea te maken; betreurt het feit dat er nog geen gezamenlijk besluit is genomen over de toekomst van de internationale aanwezigheid in Bosnië en Herzegovina, hetgeen leidt tot eenzijdige terugtrekkingen van deelnemende landen en de geloofwaardigheid en de samenhang van het Europese optreden in Bosnië en Herzegovina zou kunnen schaden; herinnert de Raad eraan het vooruitzicht van toetreding tot de EU te behouden, als overeengekomen in 2003 in Thessaloniki;
Kaukasus
40. herinnert eraan dat de EU een bepalende rol speelt om een escalatie van het conflict tussen Georgië en Rusland te voorkomen, in het bijzonder dankzij de snelle inzet van een observatiemissie die toezicht houdt op de tenuitvoerlegging van de akkoorden van 12 augustus en 8 september 2008; betreurt het feit dat de Russische Federatie die beloften die zij met betrekking tot deze akkoorden heeft gedaan, nog niet is nagekomen; benadrukt dat de rol van de observatiemissie van de Unie in Georgië nog belangrijker is geworden na de beëindiging van de missies van de OVSE en de Verenigde Naties;
41. ondersteunt de eenjarige verlenging van de missie en vraagt dat de waarnemingscapaciteit ervan, inclusief de technische uitrusting ervan, wordt opgevoerd; betreurt het feit dat de personeelsleden van de missie door de Russische en de lokale strijdkrachten belet is de separatistische regio's Zuid-Ossetië en Abchazië te bezoeken;
Midden-Oosten
42. is van mening dat de Unie haar acties in de Palestijnse gebieden moet opvoeren; is verheugd over het werk van de politiemissie EUPOL COPPS en verzoekt de Raad om een versterking van deze missie te overwegen en een nieuwe regeling voor te stellen voor het behoud en doeltreffender maken van de ondersteuningsmissie aan de grensovergang bij Rafah (EUBAM Rafah) en het verlichten van de dramatische humanitaire crisis in de Gazastrook;
43. steunt, in het kader van de missie EUJUST LEX in Irak, de geleidelijke aanvang van activiteiten op het Iraakse grondgebied, al naar gelang de veiligheidssituatie ter plaatse;
Afrika ten zuiden van de Sahara
44. erkent het feit dat de Europese Unie een bijdrage moet leveren aan de hervorming van de veiligheidssectoren van een aantal Afrikaanse landen, zoals de Democratische Republiek Congo en Guinee-Bissau, en verzoekt de Raad om zijn acties op een alomvattende aanpak van de hervorming van de veiligheidssector (Security Sector Reform, SSR) te baseren en regelmatig de doeltreffendheid en de impact van deze missies te beoordelen;
Haïti
45. wat de situatie in Haïti betreft, benadrukt het feit dat coördinatie van de Europese hulpmaatregelen belangrijk is; is in deze samenhang tevreden met de collectieve EU-bijdrage van op zijn minst 300 politieagenten om tijdelijke versterking te bieden voor de politiecapaciteit van de stabilisatiemissie van de VN in Haïti (UN Stabilisation Mission in Haïti, MINUSTAH), alsmede met het besluit van de Raad om in Brussel een cel op te richten (EUCO Haïti) voor de coördinatie van de bijdragen van de lidstaten in de vorm van militaire en veiligheidsmiddelen om in de door de VN geïdentificeerde behoeften te voorzien, als aanvulling van het waarnemings- en informatiecentrum (Monitoring and Information Centre, MIC); betreurt evenwel het gebrek aan coördinatie op het terrein in Haïti tussen de lidstaten en de Europese Unie; verzoekt de vice-voorzitter/hoge vertegenwoordiger het voortouw te nemen met betrekking tot de Europese inspanningen op dit gebied;
Lessen die geleerd zijn
46. benadrukt dat de processen inzake de lessen die bij EU-operaties zijn geleerd, belangrijk zijn en verzoekt de Raad een mechanisme te ontwikkelen om het Parlement bij deze processen te betrekken; wenst in verband hiermee te worden geïnformeerd over het eerste jaarverslag over inspanningen om de lessen die bij civiele missies zijn geleerd, te identificeren en er rekening mee te houden; doet een beroep op de hoge vertegenwoordiger/vice-voorzitter om een gedegen en transparante controle van de vorige en huidige EVDB/GVDB-missies op gang te brengen om de sterke en zwakke kanten ervan op te sporen;
47. is verheugd over de geslaagde overgang van de operatie van de Unie in Tsjaad en in de Centraal-Afrikaanse Republiek (operatie EUFOR Tsjaad/RCA) naar de missie van de Verenigde Naties in de Centraal-Afrikaanse Republiek en in Tsjaad (MINURCAT) en wenst op de hoogte te worden gehouden van het huidige proces inzake de lessen die zijn geleerd, met name wat de manier betreft waarop de bestaande lacunes en problemen bij de praktische samenwerking met de Verenigde Naties en de Afrikaanse Unie bij toekomstige missies kunnen worden voorkomen;
Beleid inzake oefeningen
48. onderstreept dat de planning en het houden van oefeningen van de EU op het gebied van het GVDB als onderdeel van een ambitieuzer beleid inzake oefeningen van de EU, inclusief de mogelijkheid voor de EU om oefeningen te houden in realistische omstandigheden (LIVEX), een grote bijdrage zou leveren tot een doelmatigere coördinatie van de middelen van de lidstaten, met als gevolg meer interoperabiliteit en uitwisseling van ervaringen;
Integratie van gender en mensenrechten in alle beleidsterreinen 49. wijst erop dat in alle fases van EVDB-operaties, zowel tijdens de planning als bij de uitvoering, systematisch rekening moet worden gehouden met mensenrechten- en genderaspecten; dringt erop aan dat zowel bij de opleiding van personeel als tijdens operaties rekening wordt gehouden met resolutie 1325 van de VN-Veiligheidsraad over vrouwen, vrede en veiligheid en wenst dat het personeel dat voor operaties wordt ingezet, uit meer vrouwen bestaat; beveelt aan het personeel beter op te leiden op het gebied van mensenrechten en kennis van het maatschappelijk middenveld; Non-proliferatie en ontwapening
50. is tevreden met resolutie 1887(2009) van de VN-veiligheidsraad en steunt ten volle het verzoek daarin om stopzetting van de verspreiding van kernwapens en om intensievere inspanningen voor ontwapening onder strenge en effectieve internationale controle; verzoekt de lidstaten een krachtig gezamenlijk standpunt voor de conferentie voor de herziening van het Verdrag inzake de niet-verspreiding van kernwapens (NPV) in 2010 te formuleren, herinnert aan zijn aanbeveling van 24 april 2009 aan de Raad over non-proliferatie en de toekomst van het Verdrag inzake de niet-verspreiding van kernwapens(8) en benadrukt de noodzaak van een verdere versterking van de drie pijlers van het NPV, te weten non-proliferatie, ontwapening en samenwerking bij de civiele toepassing van kernenergie; dringt voorts aan op de ratificatie en inwerkingtreding van het Alomvattend Kernstopverdrag (CTBT);
51. benadrukt dat de ontwikkeling van een internationaal systeem voor veilige en gegarandeerde voorziening van kernbrandstof (d.w.z. een systeem met een internationale brandstofbank onder controle van het IAEA) en mechanismen voor een betere handhaving van de zogeheten MVW-clausule, die in de samenwerkingsovereenkomsten van de EU met derde landen is opgenomen, belangrijk zijn;
52. is verheugd over de verklaringen en doelstellingen van de nieuwe Amerikaanse regering, die zich wil inzetten voor verdere nucleaire ontwapening en vraagt nauwe samenwerking tussen de EU en de VS wat de bevordering van nucleaire ontwapening betreft; verzoekt de twee Europese kernmachten expliciet hun steun voor dit engagement uit te spreken en nieuwe maatregelen voor te stellen om het beoogde doel te bereiken; is tegelijk tevreden met het engagement van de Russische Federatie en de Verenigde Staten om de onderhandelingen over de sluiting van een nieuw algemeen wettelijk bindend akkoord ter vervanging van het START I-verdrag over de vermindering van strategische kernwapens, dat in december 2009 is afgelopen, voort te zetten; kijkt ernaar uit dat op dit punt zo spoedig mogelijk tastbare resultaten worden gehaald;
53. neemt nota van het akkoord van de Duitse coalitie van 24 oktober 2009 over de terugtrekking van de Amerikaanse kernwapens uit Duitsland in het kader van de steun van de coalitie voor het beleid van president Obama voor een kernwapenvrije wereld, de wenselijkheid van tussenstappen om dit doel te halen en de noodzaak van het vinden van een nieuwe dynamiek voor wapenbeheersing en ontwapening op de NPV-toetsingsconferentie in 2010; moedigt de andere lidstaten met Amerikaanse kernwapens op hun grondgebied aan een soortgelijk duidelijk engagement aan te gaan; is daarom verheugd over het schrijven van 26 februari 2010 van de ministers van Buitenlandse Zaken van Duitsland, Nederland, België, Luxemburg en Noorwegen aan de secretaris-generaal van de NAVO, waarin wordt gepleit voor een alomvattend beraad binnen het bondgenootschap over de vraag hoe de overkoepelende politieke doelstelling van een kernwapenvrije wereld naderbij kan worden gebracht;
54. uit nogmaals zijn bezorgdheid over de situatie in Iran en Noord-Korea en herinnert eraan dat de EU zich ertoe heeft verbonden alle instrumenten waarover zij beschikt te gebruiken om de ontwikkeling van proliferatieprogramma's, waarover in de gehele wereld bezorgdheid bestaat, te voorkomen en te ontmoedigen en deze programma's een halt toe te roepen en indien mogelijk uit te bannen; herinnert er echter aan dat het ontwapeningsproces dat bepaalde landen in gang hebben gezet niet direct van invloed is op het voornemen van andere landen hun proliferatieprogramma's te beëindigen of voort te zetten, hetgeen moet leiden tot een standvastige houding ten opzichte van landen of organisaties die van plan zijn een proces te starten of reeds een proces hebben gestart dat leidt tot de proliferatie van massavernietigingswapens; onderstreept het feit dat het belangrijk is dat alle lidstaten dienovereenkomstig handelen, volgens de aanpak van de Unie op dit gebied;
55. wijst er in verband met de conventionele ontwapening op dat bijzondere aandacht moet gaan naar het vooruithelpen van de besprekingen over een internationaal verdrag inzake wapenhandel;
56. herhaalt dat het zijn volledige steun hecht aan ruimere ontwapening en een totaal verbod op wapens als chemische en biologische wapens, antipersoonsmijnen, clustermunitie en munitie die verarmd uranium bevat, die veel lijden veroorzaken bij de burgerbevolking; dringt daarom aan op grotere multilaterale inspanningen om te zorgen voor volledige uitvoering van het Verdrag inzake chemische wapens (Chemical Weapons Convention, CWC), het Verdrag inzake biologische en toxinewapens (Biological and Toxin Weapons Convention, BTWC), het Verdrag tegen clustermunitie (Convention on Cluster Munitions, CCM) en het Verdrag tegen antipersoonsmijnen (Anti-Personnel Mines Convention, APMC) en op verdere ontwikkeling van het internationale regime tegen de proliferatie van massavernietigingswapens; is in dit verband tevreden met het engagement van alle EU-lidstaten door de goedkeuring van het gemeenschappelijk standpunt van de EU inzake wapenexport, alsmede artikel 28 B, lid 1, van het Verdrag van Lissabon, dat de EU gezamenlijke ontwapeningsoperaties als taak geeft;
Capaciteitsontwikkeling
57. herinnert eraan dat de Unie haar civiele en militaire capaciteiten moet ontwikkelen om in de toenemende operationele behoeften te voorzien en haar crisisbeheersing te professionaliseren; spoort de Raad dan ook aan een nieuwe algemene doelstelling te formuleren, die zowel een civiele als een militaire component zou kunnen hebben en in de eerste plaats gericht zou moeten zijn op een doeltreffende capaciteitsopbouw;
58. benadrukt dat naar synergieën tussen civiele en militaire capaciteiten moet worden gezocht, alsmede naar gebieden waar de lidstaten hun inspanningen en capaciteiten in een moeilijke economische situatie op EU-niveau kunnen bundelen, hetgeen van cruciaal belang is om het hoofd te kunnen bieden aan de gecombineerde gevolgen van de toenemende kosten van defensiematerieel en de bestaande beperkingen van de defensie-uitgaven, mede met gebruikmaking van de kans die wordt geboden door de oprichting van de EDEO, die één unit moet hebben die de ontwikkeling van de civiele en militaire capaciteit controleert;
59. spreekt nogmaals zijn steun uit voor de ambitieuze doelstellingen voor civiele en militaire capaciteitsopbouw vastgesteld tijdens de Europese Raad van december 2008; verzoekt de Raad vooruitgang te boeken bij de tenuitvoerlegging van de in dit verband voorgestelde projecten, ondanks de huidige economische crisis; verzoekt de Raad regelmatig op de hoogte te worden gehouden van de door de lidstaten toegezegde inspanningen om deze doelstellingen te bereiken;
60. benadrukt dat er nog vele belemmeringen bestaan voor de snelle stationering van civiele missies; verzoekt de lidstaten hun ministeries van Justitie en van Binnenlandse Zaken aan te sporen hun verantwoordelijkheden op dit gebied te nemen; steunt dan ook de inspanningen van de Raad om ervoor te zorgen dat gekwalificeerd en behoorlijk opgeleid civiel personeel met een evenwichtig aandeel van mannen en vrouwen eenvoudiger ter beschikking kan worden gesteld en kan worden ingezet (goedkeuring van nationale strategieën en gemeenschappelijke normen, verbetering van het proces voor troepenopbouw en van de opleiding voorafgaand aan de inzet, herziening van het concept van Civilian Response Teams - CRT's) en dat het materieel voor de nieuwe civiele missies eenvoudiger snel ter beschikking kan worden gesteld (opstelling van kadercontracten en project inzake permanente opslag); is dan ook verheugd over het besluit om een voorlopige opslagplaats voor materieel binnen de politiemissie van de Unie in Bosnië en Herzegovina te vestigen;
61. benadrukt de behoefte van civiele missies aan beveiligde geïntegreerde communicatie-instrumenten die verenigbaar zijn met militaire communicatiesystemen;
62. verzoekt de Raad om binnen de EDEO een permanente structuur te creëren voor ondersteunende dienstverlening ten behoeve van zowel civiele missies als militaire operaties (aanwervingsprocedures en aanbestedingsprocedures) zodat deze zich op hun eigenlijke taken kunnen richten;
63. benadrukt dat de civiele GVDB-missies en de andere EU-instrumenten nauw op elkaar moeten worden afgestemd om de middelen op doelmatiger wijze te kunnen gebruiken; verzoekt de hoge vertegenwoordiger/vice-voorzitter om te zorgen voor coördinatie met de Commissie om samen met de EDEO de acties te plannen die zij op vergelijkbare gebieden voert; dringt aan op een permanente informatie-uitwisseling tussen de civiele GVDB-missies en de actoren belast met de politiële en justitiële samenwerking tussen de lidstaten, in het bijzonder Europol, met name in de strijd tegen de georganiseerde misdaad;
64. merkt op dat de Battlegroups, ondanks de hoge kosten, om politieke redenen maar ook vanwege de strenge vereisten betreffende hun inzet, tot op heden nog altijd niet zijn ingezet; staat achter een doeltreffender en flexibeler gebruik van de Battlegroups zodat zij eveneens kunnen worden ingezet als reservetroepen of als gedeeltelijke vervanging wanneer het proces voor troepenopbouw niet tot de gewenste resultaten heeft geleid, op voorwaarde dat naar behoren rekening wordt gehouden met de wensen van de landen die de groepen in kwestie gezamenlijk hebben gevormd; verzoekt om een verlenging van de voorlopige overeenkomst betreffende de kostendekking van de strategische inzet van de Battlegroups en om een uitbreiding van de gemeenschappelijke kosten voor de inzet van de Battlegroups; verzoekt de Raad de Battlegroups in te zetten in het kader van grootschalige militaire oefeningen; is verheugd over de onder het Zweedse voorzitterschap ondernomen werkzaamheden betreffende het kader waarbinnen en de flexibiliteit waarmee de Battlegroups kunnen worden ingezet en verzoekt de lidstaten om de aangenomen aanbevelingen uit te voeren;
65. is verheugd over de geboekte vooruitgang op het gebied van militaire en civiele capaciteiten en dringt aan op spoedige vooruitgang bij:
–
de projecten die een snellere inzet van de EVDB-missies en de troepen van de Unie mogelijk maken, te weten:
–
de oprichting van een Europese vloot voor luchtvervoer en het bestuursmodel waarmee 14 lidstaten hebben ingestemd tijdens de Raad Algemene Zaken en Buitenlandse Betrekkingen, in de samenstelling met de ministers van Defensie, van 17 november 2009, de oprichting van een Europees vluchtcentrum voor luchtvervoer in Eindhoven en de oprichting van een multinationale A400M-eenheid, terwijl het de aanzienlijke vertraging betreurt die is opgelopen bij de levering en de betrokken lidstaten en de EDEO verzoekt het A400M-project te laten slagen, zodat de multinationale eenheid spoedig kan worden opgericht; benadrukt het feit dat het gebruik van militaire transportcapaciteit als ondersteuning van operaties op het gebied van civiele bescherming en crisisbeheer belangrijk is;
–
de modernisering van de helikopters en de training van de bemanning, alsook het project betreffende de toekomstige helikopter voor zware lasten;
–
de projecten voor de verbetering van de informatieverstrekking aan de militaire teams ingezet door de Europese Unie:
–
de nieuwe generatie waarnemingssatellieten (MUSIS-programma);
–
de akkoorden tussen een aantal lidstaten en het Satellietcentrum van de Europese Unie (EU Satellite Centre, EUSC) met als doel de toegang te verbeteren van het Satellietcentrum tot regeringsbeelden (Hélios II, Cosmo-Skymed en SAR-Lupe);
–
de werkzaamheden van het Europees Defensieagentschap (EDA) betreffende de militaire behoeften op het gebied van de ruimtecontrole;
–
het project betreffende de wereldwijde monitoring van milieu en veiligheid (GMES), terwijl het echter betreurt dat hierbij niet voldoende rekening wordt gehouden met de specifieke behoeften van de veiligheids- en defensiesector, in het bijzonder in termen van beeldresolutie; stelt dat het EUSC op dit gebied als tussenschakel zou kunnen fungeren;
–
de projecten met als doel de maritieme dimensie van de EU te versterken met gebruikmaking van de militaire middelen van het GVDB:
–
de instelling van een systeem voor maritieme controle naar het Baltische voorbeeld (SUBCAS) om het zeevervoer veiliger te doen verlopen en de strijd aan te gaan tegen illegale immigratie en mensenhandel, alsook tegen de verontreiniging van de zee;
–
de routekaart voor de geïntegreerde maritieme controle, gepland voor 2010; is van mening dat het gebrek aan samenwerking tussen de verschillende Europese spelers in geen enkel geval een belemmering mag vormen voor de tenuitvoerlegging van deze projecten;
66. is verheugd over de bepalende rol van het EDA bij de ontwikkeling van deze kritische defensiecapaciteiten, met name dankzij de invoering van gemeenschappelijke programma's; verzoekt de lidstaten om het potentieel van het EDA beter te benutten overeenkomstig het nieuwe verdrag, haar voldoende middelen toe te kennen om aan de verwachtingen te kunnen voldoen en de planning van haar werkzaamheden te vereenvoudigen door de goedkeuring van een driejarig financieel kader en werkprogramma; verzoekt de lidstaten onverwijld de administratieve regeling tussen het EDA en de Gezamenlijke Organisatie voor Samenwerking op Defensiematerieelgebied (OCCAR) af te werken, alsook het veiligheidsakkoord tussen de Unie en de OCCAR, om hun samenwerking op het gebied van defensiematerieel doeltreffend te laten verlopen;
67. ondersteunt de totstandbrenging van een concurrerende Europese industriële en technologische defensiebasis en van een open en transparante Europese markt voor defensiematerieel; verzoekt de lidstaten dan ook hun onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten voort te zetten, met inachtneming van de aangegane verbintenis om hieraan 2% van hun defensie-uitgaven te besteden, en in onderlinge afstemming de richtlijnen van het defensiepakket om te zetten;
68. verzoekt de Europese nationale agentschappen die defensieopdrachten plaatsen, om met de steun van het Europees Defensieagentschap concrete stappen te ondernemen om meer Europese aankopen te doen, met name door een vrijwillige gedragscode te tekenen die het principe van „Europese preferentie” invoert op sommige gebieden in verband met defensiematerieel waar het belangrijk is strategische autonomie en operationele soevereiniteit uit Europees oogpunt te behouden, en de industriële en technologische leiderspositie van Europa te ondersteunen;
69. staat volledig achter de totstandbrenging van civiele en militaire synergieën op het gebied van capaciteiten; hoopt dat het CMPD en het EDA hun complementaire taken spoedig kunnen vaststellen, waarbij het CMPD onder het gezag van de hoge vertegenwoordiger/vice-voorzitter binnen de EDEO een strategische rol moet gaan spelen bestaande uit het ingangzetten en het coördineren van de werkzaamheden, met name op het gebied van het vaststellen van de gemeenschappelijke behoeften, en het EDA een operationele rol moet gaan spelen bestaande uit het ontwikkelen van duale technologieën en civiele en militaire capaciteiten; is van mening dat onder andere het hoofdstuk „veiligheid” van het kaderprogramma voor onderzoek en ontwikkeling als basis kan dienen voor het zoeken naar dergelijke synergieën;
70. is verheugd over de vooruitgang geboekt onder het Zweedse voorzitterschap bij de oprichting van een pool van civiele en militaire deskundigen die kunnen worden ingezet voor de hervorming van de veiligheidssectoren, terwijl het de vertraging betreurt die is opgelopen bij de tenuitvoerlegging van deze in herfst 2008 voorgestelde maatregel, en verzoekt om de spoedige oprichting van deze pool;
71. ondersteunt de opleidingsinitiatieven met als doel het samenwerkingsvermogen van Europees personeel te versterken en in het bijzonder:
–
de organisatie van uitwisselingen tussen jonge Europese officieren naar het voorbeeld van het Erasmus-programma;
–
de uitbreiding van de opleidingscapaciteiten op EU-niveau; benadrukt in het bijzonder de noodzaak om onverwijld de Europese veiligheids- en defensieacademie in haar nieuwe vorm op te richten, overeenkomstig het besluit van de Raad van december 2008;
–
de uitbreiding van de institutionele opleidingscapaciteiten op EU-niveau; benadrukt in het bijzonder de noodzaak om onverwijld de Europese Academie voor extern optreden in haar nieuwe vorm op te richten, die bestaande opleidingsstructuren zoals het Defence College omvat, en ambtenaren van de Unie en de lidstaten die taken op het gebied van externe betrekkingen moeten vervullen, alsmede personeel van de GBDB-missies, in nauwe samenwerking met bevoegde instellingen in de lidstaten, scholing op basis van eenvormige en geharmoniseerde curricula kan geven, met een alomvattende en gemeenschappelijke opleiding voor alle ambtenaren en een passende opleiding in consulaire en gezantschapsprocedures, diplomatie, conflictbemiddeling en internationale betrekkingen, en in de geschiedenis en de ervaringen van de Europese Unie;
72. is van mening dat een systematischer verband moet worden gelegd tussen de deelname door personeelsleden aan trainingen en hun inzet voor missies, teneinde de training van ingezet personeel te verbeteren en optimaal gebruik te maken van de voor training bestemde middelen; verzoekt de Raad een gemeenschappelijk Europees statuut voor ingezet personeel op te stellen, dat punten regelt zoals opleidingsnormen, aanwervings- en inzetvoorwaarden en de mate van operationele vrijheid, rechten en plichten, aard van de uitrusting en medische zorg, en socialezekerheidsregelingen in het geval van overlijden, verwonding of handicap;
73. is verheugd over de ondertekening op 26 februari 2009 van het Verdrag van Straatsburg, dat rechtspersoonlijkheid aan het Eurokorps verleent; pleit ervoor dat deze multinationale strijdmacht indien noodzakelijk door de Unie wordt ingezet;
Financiering van het GVDB
74. herinnert eraan dat het Verdrag van Lissabon de financiering van de missies en operaties die in het kader van het GVDB worden uitgevoerd, niet fundamenteel wijzigt:
–
de civiele missies worden uit de EU-begroting gefinancierd;
–
de gemeenschappelijke kosten van de militaire operaties worden via het Athena-mechanisme gefinancierd;
75. herinnert aan de bepaling in het Verdrag van Lissabon over het startfonds, dat ter beschikking staat van de vice-voorzitter/hoge vertegenwoordiger en is bedoeld voor de financiering van de voorbereiding van de GVDB-missies die niet ten laste komen van de begroting van de Unie; benadrukt de meerwaarde van dit fonds, dat de vice-voorzitter/hoge vertegenwoordiger in staat moet stellen de GVDB-acties doeltreffender en sneller voor te bereiden; spoort de lidstaten dan ook aan om spoedig de uitvoeringswerkzaamheden te beginnen;
76. verzoekt de lidstaten om de lijst met gemeenschappelijke kosten, gefinancierd via het Athena-mechanisme, uit te breiden om meer onderlinge solidariteit tot stand te brengen en meer landen aan te moedigen deel te nemen aan de militaire operaties van de Unie;
77. stelt voor dat in het kader van de herziening van het Financieel Reglement, de regels en procedures voor crisisbeheersing, een gebied met specifieke vereisten (snelle inzet, veiligheidsvereisten, ...), worden versoepeld;
78. herinnert eraan dat de door de Commissie beheerde financiële instrumenten een beslissende rol spelen op het gebied van crisisbeheersing, in het bijzonder het stabiliteitsinstrument en het Europees Ontwikkelingsfonds (waaronder de Vredesfaciliteit voor Afrika); benadrukt dat het belangrijk is om deze verschillende instrumenten op elkaar af te stemmen;
Partnerschappen EU / NAVO
79. herinnert eraan dat het strategische partnerschap tussen de Unie en de NAVO moet worden geconsolideerd en dat voor constructieve samenwerking tussen beide organisaties moet worden gezorgd; beveelt aan blokkeringen te vermijden en dringt aan op een herziening van de huidige afspraken inzake operationele samenwerking tussen de EU en de NAVO (Berlijn Plus-overeenkomst), alsmede op de ontwikkeling van een nieuw functioneel kader dat nauwere samenwerking vergemakkelijkt wanneer beide organisaties op hetzelfde strijdtoneel actief zijn;
80. dringt erop aan dat de vicevoorzitter/hoge vertegenwoordiger een doortastende dialoog met de secretaris-generaal van de NAVO aangaat over de lopende herziening van het strategisch concept van de organisatie, om te verzekeren dat de NAVO ten volle rekening houdt met de ontwikkeling van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid van de EU, met inbegrip van een mogelijke permanente gestructureerde samenwerking op het gebied van defensie;
81. betreurt dat de technische akkoorden tussen de NAVO en de Unie betreffende de operaties in Afghanistan en Kosovo nog altijd niet zijn gesloten; verzoekt de Raad en de lidstaten in de bevoegde organen van de EU en de NAVO hun politieke invloed aan te wenden om de uitvoering ervan te waarborgen;
82. benadrukt de goede samenwerking tussen de twee organisaties in de strijd tegen de piraterij (operatie Atalanta en NAVO-operatie Ocean Shield);
83. is verheugd over het voornemen van de secretaris-generaal van de NAVO om de Unie, met inbegrip van het Europees Parlement, te betrekken bij de besprekingen over de herziening van het strategische concept van deze organisatie; verwacht dat dit streven snel tot concrete initiatieven zal leiden;
84. is verheugd over de samenwerking tussen de Unie en de NAVO op het gebied van militaire capaciteiten, naar het voorbeeld van de werkzaamheden voor de verbetering van de operationele capaciteit van helikopters;
EU / Verenigde Naties
85. herinnert aan het belang van een nauwe samenwerking tussen de Unie en de Verenigde Naties op het gebied van crisisbeheersing, in het bijzonder op de strijdtonelen waar beide organisaties aanwezig zijn en/of operaties van elkaar overnemen; dringt aan op een versterkte samenwerking voorafgaande aan crises, in het bijzonder bij de planning van operaties;
EU / Afrikaanse Unie
86. benadrukt het belang van een goede samenwerking tussen de Europese Unie en de Afrikaanse Unie, overeenkomstig de verbintenissen aangegaan in het kader van het partnerschap inzake vrede en veiligheid van de EU-Afrikastrategie; is van mening dat de Europese Unie de Afrikaanse Unie zo veel mogelijk moet ondersteunen, in het bijzonder op de strijdtonelen waar de Afrikaanse Unie de enige organisatie ter plaatse is, zoals in Somalië, en verzoekt de Afrikaanse Unie ernaar te streven Afrika's crisisresponscapaciteit te ontwikkelen en ervoor te zorgen dat efficiënter gebruik wordt gemaakt van de bijstand van internationale partners; verzoekt de Commissie en de lidstaten bijzondere aandacht te besteden aan het probleem van de ongecontroleerde verspreiding van kleine en lichte wapens, met name in Afrika, en in deze context te benadrukken dat alle lidstaten de bestaande wapenregelgeving in crisisgebieden moeten naleven;
EU / Verenigde Staten
87. verzoekt de Raad de betrekkingen tussen de Unie en de Verenigde Staten op het gebied van vredesopbouw en crisisbeheersing te ontwikkelen, eveneens op het gebied van militaire vraagstukken en natuurrampen, en merkt op dat deze samenwerking van bijzonder belang is in de strijd tegen de piraterij en in Somalië, bij de versterking van de Afrikaanse vredeshandhavingscapaciteiten, alsook in Kosovo en in Afghanistan; is bijzonder verheugd over de deelname van de Verenigde Staten, onder Europees gezag, aan de missie EULEX Kosovo;
88. is van mening dat de nieuwe versie van het antiraketschild, overeenkomstig de plannen van de Amerikaanse regering, grondig moet worden bestudeerd en onderzocht en dat, als dit systeem wordt ontwikkeld, er rekening in moet worden gehouden met een gemeenschappelijke Europese visie die Europa tegen raketdreiging beschermt, in een dialoog die ons werelddeel omspant, waarbij de deelname van de Europese defensie-industrie aan de plaatsing van het schild moet worden aangemoedigd;
Deelname van derde landen aan het EVDB
89. herinnert eraan dat tot nu toe 24 landen van 5 continenten aan 16 civiele en militaire operaties van de Unie hebben deelgenomen; benadrukt dat de deelname van derde landen aan operaties een belangrijke toegevoegde waarde, zowel op politiek als op operationeel vlak, vormt voor de operaties van de Unie; is van mening dat de Unie op deze weg verder moet gaan en de mogelijkheden moet onderzoeken om deze derde landen beter bij haar operaties te betrekken, zonder haar autonomie op besluitvormingsgebied te verliezen;
Parlementaire prerogatieven
90. is verheugd over de grotere deelname van de Raad aan de werkzaamheden van het Europees Parlement op het gebied van veiligheid en defensie, met name binnen de gespecialiseerde subcommissie; is verheugd over de opneming van een hoofdstuk over de betrekkingen met het Parlement in de laatste conclusies van de Raad over het EVDB; moedigt de vice-voorzitter/hoge vertegenwoordiger aan om in het kader van het Verdrag van Lissabon op deze weg verder te gaan teneinde het GVDB een sterke democratische legitimiteit te verlenen;
91. herinnert eraan dat het Europees Parlement de enige supranationale instelling is die bevoegd is om democratische controle op het veiligheids- en defensiebeleid van de Unie uit te oefenen en dat deze rol is versterkt door de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon; is in het licht hiervan van mening dat de Assemblee van de WEU – die haar bestaan dankt aan een verdrag, het gewijzigde Verdrag van Brussel, dat niet door alle lidstaten van de Europese Unie is ondertekend – noch politiek de middelen heeft noch juridisch bevoegd is om parlementaire controle op het GVDB uit te oefenen;
92. moedigt het Europees Parlement en de nationale parlementen dan ook aan, gezien de mogelijkheden die het Verdrag van Lissabon biedt, volledig gebruik te maken van protocol nr. 1 van dit verdrag om hun samenwerking op het gebied van het GBVB en het GVDB te versterken door nauwere en beter gestructureerde betrekkingen op het gebied van veiligheids- en defensievraagstukken te ontwikkelen tussen hun respectievelijke bevoegde commissies; benadrukt dat deze versterkte samenwerking tussen het Europees Parlement en de nationale parlementen in de plaats zal komen van de bevoegdheden die de Assemblee van de WEU zich onrechtmatig heeft toegeëigend; benadrukt eveneens de noodzaak om zijn eigen structuren aan te passen om een betere controle op het GVDB te kunnen uitoefenen; dringt er bij de Raad en de hoge vertegenwoordiger/vice-voorzitter op aan manieren te vinden om het Europees Parlement en zijn bevoegde commissie van meet af aan te betrekken bij de uitwerking van civiele crisisbeheersingsconcepten en operationele plannen;
93. verzoekt de Raad het Parlement van tevoren in kennis te stellen van de missies en operaties die worden voorbereid en van het verloop hiervan; stelt de Raad voor, ter verbetering van de transparantie, het Parlement regelmatig te informeren over het gebruik van het Athena-mechanisme en het startfonds, zoals de Raad reeds doet voor het gebruik van de GBVB-kredieten voor de civiele missies; is, met het oog op de duidelijkheid van de begroting, van oordeel dat in eerste instantie alle niet-militaire uitgaven in de EU-begroting moeten worden vermeld en dat als bijkomende stap, na een noodzakelijke wijziging van het Verdrag, ook de militaire uitgaven in de EU-begroting moeten worden vermeld;
94. verzoekt om de herziening van de interinstitutionele akkoorden van 2002 tussen het Europees Parlement en de Raad betreffende de toegang van het Europees Parlement tot gevoelige informatie van de Raad op het gebied van het EVDB en het GVDB, opdat de verantwoordelijke parlementsleden, in het bijzonder de voorzitters van de subcommissies belast met veiligheid en defensie en met mensenrechten, over de nodige informatie kunnen beschikken om hun bevoegdheden weloverwogen te kunnen uitoefenen;
o o o
95. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, aan de parlementen van de lidstaten en aan de Parlementaire Vergadering van de NAVO, alsmede aan de secretarissen-generaal van de Verenigde Naties en van de NAVO.
– gezien zijn aanbeveling aan de Raad van 24 april 2009 over non-proliferatie en de toekomst van het Verdrag inzake de non-proliferatie van kernwapens (NPV) (2008/2324(INI))(1),
– onder verwijzing naar zijn eerdere resoluties van 26 februari 2004(2), 10 maart 2005(3), 17 november 2005(4) en 14 maart 2007(5) over de niet-verspreiding van kernwapens en nucleaire ontwapening,
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 10 februari 2010 over Iran(6),
– gezien de in 2010 te houden herzieningsconferentie van de partijen bij het Verdrag inzake de non-proliferatie van kernwapens,
– gezien de resoluties van de VN-Veiligheidsraad met betrekking tot non-proliferatie en ontwapening, in het bijzonder resolutie 1540 (2004), resolutie 1673 (2006) en resolutie 1887 (2009),
– gezien de op de EU-VS-top van 3 november 2009 aangenomen verklaring (zie bijlage 3),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 5 juni 2008 over de tenuitvoerlegging van de Europese veiligheidsstrategie en het EVDB(7),
– gezien de strategie van de Europese Unie tegen de verspreiding van massavernietigingswapens, die de Europese Raad op 12 december 2003 heeft goedgekeurd,
– gezien het laatste halfjaarlijkse voortgangsverslag over de tenuitvoerlegging van de EU-strategie tegen de verspreiding van massavernietigingswapens (2009/II),
– gezien de verklaring van de Raad van 8 december 2008 over versterking van de internationale veiligheid, in het bijzonder de punten 6, 8 en 9, waarin uitdrukking wordt gegeven aan de vastbeslotenheid van de EU om de proliferatie van massavernietigingswapens en hun lanceerinrichtingen te bestrijden,
– gelet op het Alomvattend Kernstopverdrag (Comprehensive Nuclear Test Ban Treaty), de overeenkomsten betreffende nucleaire waarborgen en aanvullende protocollen van de Internationale Organisatie voor Atoomenergie (IAEA), het Verdrag inzake de fysieke beveiliging van kernmateriaal, het Internationaal Verdrag ter bestrijding van daden van nucleair terrorisme, de Haagse Gedragscode tegen de verspreiding van ballistische raketten, het START I-verdrag over de vermindering van strategische kernwapens, dat in 2009 is verstreken, en het SORT-verdrag inzake de beperking van strategische aanvalswapens,
– gezien het verslag over de tenuitvoerlegging van de Europese veiligheidsstrategie zoals dat door de Europese Raad op 11 december 2008 is aangenomen,
– gezien de op 21 december 2009 aan de Commissie en de Raad gestelde vragen over het NPV (O-0170/2009 – B7-0010/2010, O-0169/2009 – B7–0009/2010),
– gezien de verklaring van de Europese Raad over Iran van 10/11 december 2009,
– gelet op artikel 115, lid 5, van zijn Reglement,
A. overwegende dat de verspreiding van massavernietigingswapens en hun lanceerinrichtingen een van ernstigste bedreigingen vormt voor de internationale vrede en veiligheid, en overwegende dat het voor de veiligheid van het allergrootste belang is dat terroristen of andere staten geen kernwapens kunnen verwerven of gebruiken, dat de wereldwijde voorraden worden verminderd en dat er gestreefd wordt naar een wereld zonder kernwapens,
B. overwegende dat er bijlange niet genoeg vorderingen worden gemaakt bij de verwezenlijking van concrete doelstellingen (zoals de zogeheten „13 praktische stappen”(8)) met het oog op het bereiken van de doelen van het NPV, zoals overeengekomen op de vorige herzieningsconferenties, vooral nu er van diverse kanten bedreigingen rijzen, zoals de toenemende proliferatie; overwegende dat er tegelijkertijd sprake is van een grotere vraag naar en beschikbaarheid van kerntechnologie en dat het gevaar bestaat dat dergelijke technologie en dergelijk radioactief materiaal in handen komen van criminele organisaties en terroristen,
C. overwegende dat het NPV als hoeksteen van het wereldwijde non-proliferatieregime versterkt moet worden en dat er dringend nood is aan krachtig politiek leiderschap en een aantal geleidelijke, opeenvolgende stappen om de validiteit van het NPV te herbevestigen en de overeenkomsten, verdragen en agentschappen waaruit het huidige non-proliferatie- en ontwapeningsregime bestaat te versterken, met name het Alomvattend Kernstopverdrag en de IAEA,
D. overwegende dat alle drie de pijlers van het NPV moeten worden versterkt, te weten non-proliferatie, ontwapening en samenwerking bij de civiele toepassing van kernenergie,
E. overwegende dat kernwapenstaten die partij zijn bij het NPV talmen actie te ondernemen om hun nucleaire arsenaal te verminderen of geheel te ontmantelen en om af te stappen van een militaire doctrine van nucleaire afschrikking,
F. aandringend op verdere vooruitgang op alle vlakken van de ontwapening ter verbetering van de mondiale veiligheid,
G. overwegende dat de EU heeft toegezegd gebruik te maken van alle haar ter beschikking staande instrumenten om proliferatieprogramma's die bezorgdheid op wereldniveau veroorzaken, te voorkomen, af te wenden, te stoppen en indien mogelijk te elimineren, zoals duidelijk is uiteengezet in de EU-strategie tegen de proliferatie van massavernietigingswapens, die de Europese Raad op 12 december 2003 heeft goedgekeurd,
H. overwegende dat het noodzakelijk is dat de EU zich nog meer inspant om verspreidingsstromen en financiering van verspreiding tegen te gaan, verspreiding te bestraffen en maatregelen te ontwikkelen ter voorkoming van de niet-tastbare overdracht van kennis en knowhow, met behulp van alle beschikbare instrumenten, waaronder multilaterale verdragen en verificatiemechanismen, nationaal en internationaal gecoördineerde exportcontroles, samenwerkingsprogramma's voor dreigingsvermindering en politieke en economische invloed,
I. verheugd over de Verklaring inzake non-proliferatie en ontwapening (bijlage 3) die op de EU-VS-top van 3 november 2009 is aangenomen en waarin de noodzaak wordt benadrukt van de instandhouding en aanscherping van de relevante multilaterale maatregelen, en met name van het NPV, steun wordt uitgesproken voor de inwerkingtreding van het Alomvattend Kernstopverdrag en wordt aangedrongen op het starten van onderhandelingen over het FMCT (het Verdrag inzake het verbod op de vervaardiging van splijtstof voor kernwapens) in januari 2010; voorts constaterend dat in deze verklaring nogmaals wordt onderstreept dat Iran en de Democratische Volkrepubliek Korea (DVK) moeten voldoen aan hun internationale nucleaire verplichtingen,
J. overwegende dat Iran zich niet heeft gehouden aan de uiterste termijn van eind 2009 om in te gaan op de verzoeken tot openstelling van zijn nucleaire installaties voor de inspecteurs van de IAEA; overwegende dat Iran tot nu toe niets heeft gedaan om het vertrouwen van de internationale gemeenschap in het louter vreedzame karakter van zijn nucleair programma te herstellen,
K. aangemoedigd door de ontwapeningsvoorstellen van Henry Kissinger, George P. Schultz, William J. Perry en Sam Nunn in januari 2007 en januari 2008, gelijkaardige verklaringen in Europa door voormalige politici uit het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, Duitsland, Italië, Nederland en België, de Modelkernwapenconventie en het Hiroshima-Nagasaki-Protocol, die wereldwijd door burgerorganisaties en politieke leiders worden ondersteund, en door campagnes zoals „Global Zero”,
L. overwegende dat de herziening van het strategisch concept van de NAVO de mogelijkheid biedt voor een heroverweging van het kernbeleid van het bondgenootschap in zijn geheel, teneinde de doelstelling te bereiken van een wereld zonder kernwapens; overwegende dat er in het kader van nucleaire samenwerkingsregelingen of bilaterale regelingen met NAVO-landen naar schatting nog steeds 150 tot 200 tactische kernwapens in vijf niet-kernwapenstaten van de NAVO zijn gestationeerd (België, Duitsland, Italië, Nederland en Turkije),
M. overwegende dat een nauwe coördinatie en samenwerking tussen de EU en haar partners, met name de Verenigde Staten en Rusland, noodzakelijk is om het non-proliferatieregime te kunnen vernieuwen en versterken,
N. overwegende dat het gezamenlijke Brits-Noorse initiatief tot beoordeling van de haalbaarheid van de uiteindelijke ontmanteling van kernwapens en tot vaststelling van duidelijke procedurele stappen voor deze ontmanteling en bijbehorende verificatieprocedures een concrete bijdrage levert in de goede richting,
O. overwegende dat de regeringen van Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk in 2008 hebben aangekondigd het aantal operationele kernkoppen in hun bezit te zullen verminderen, maar tegelijkertijd hebben besloten hun kernwapenarsenalen te moderniseren; overwegende dat alle lidstaten verplicht zijn een succesvolle bijdrage te leveren aan het non-proliferatie- en ontwapeningsbeleid van de EU,
1. roept alle betrokken partijen op om van de gelegenheid van de in 2010 te houden herzieningsconferentie betreffende het NPV gebruik te maken om de doelstelling van nucleaire ontwapening dichterbij te brengen, op basis van een internationaal verdrag voor de progressieve wereldwijde ontmanteling van kernwapens, en om deze doelstelling van algehele mondiale nucleaire ontwapening stapsgewijs en in multilateraal overleg te verwezenlijken;
2. onderstreept dat het noodzakelijk is om tijdens de in 2010 te houden NPV-herzieningsconferentie overeenstemming te bereiken over een verdrag om de productie van splijtmateriaal voor wapendoeleinden op niet-discriminerende wijze een halt toe te roepen, hetgeen betekent dat het desbetreffende verdrag moet inhouden dat niet-kernwapenlanden of staten die momenteel geen partij zijn bij het NPV, het maken van splijtmateriaal voor wapendoeleinden moeten afzweren en al hun bestaande productiefaciliteiten voor splijtmateriaal voor dergelijke wapens moeten ontmantelen;
3. benadrukt dat de vijf leden van de VN-Veiligheidsraad, die allemaal beschikken over nucleaire wapens, ernaar moeten streven de productie van splijtstoffen voor wapendoeleinden geleidelijk op te geven en al hun bestaande faciliteiten voor de productie van splijtstofmateriaal voor dergelijke wapens te ontmantelen;
4. roept alle partijen ertoe op hun militaire doctrine te herzien met als doel af te zien van de optie om als eerste nucleaire wapens in te zetten;
5. roept de Raad en de lidstaten ertoe op een gecoördineerde, positieve en zichtbare bijdrage te leveren aan de discussies tijdens de in 2010 te houden NPV-herzieningsconferentie, meer bepaald door een ambitieus tijdschema voor een wereld zonder kernwapens voor te stellen, alsook concrete initiatieven om de VN-Conferentie over ontwapening nieuw leven in te blazen, en door ontwapeningsinitiatieven aan te moedigen die gebaseerd zijn op de „Verklaring inzake beginselen en doelstellingen” die werd goedgekeurd ter afsluiting van de NPV-herzieningsconferentie van 1995, en op de „13 praktische stappen” die unaniem zijn goedgekeurd op de in 2000 gehouden NPV-herzieningsconferentie;
6. spreekt zijn verontrusting uit over het feit dat Israël, India en Pakistan niet tot het NPV zijn toegetreden, en over het feit dat Noord-Korea zich in 2003 uit het verdrag heeft teruggetrokken; roept deze landen ertoe op partij te worden bij dit verdrag;
7. dringt er bij de vice-voorzitter van de Commissie/Hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de Raad en de Commissie op aan het Europees Parlement regelmatig in te lichten over alle voorbereidende vergaderingen in de aanloop naar de NPV-herzieningsconferentie in 2010 en in verband met die conferentie rekening te houden met de standpunten van het Parlement inzake non-proliferatie en ontwapening;
8. dringt er in dit verband bij de vice-voorzitter van de Commissie/Hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de Raad en de Commissie op aan om al het mogelijke te doen ter vergroting van het Europese bewustzijn op het vlak van non-proliferatie, in samenwerking met alle partijen en niet-statelijke entiteiten die streven naar een kernwapenvrije wereld, in het bijzonder het netwerk van „Burgemeesters voor vrede” (Mayors for Peace);
9. is ingenomen met de opname van clausules inzake de non-proliferatie van massavernietigingswapens in de EU-overeenkomsten met derde landen en actieplannen; merkt op dat deze maatregelen zonder uitzondering door alle partnerlanden van de EU ten uitvoer moeten worden gelegd;
10. is buitengewoon ingenomen met de toespraak van Amerikaans president Obama op 5 april 2009 in Praag, waarin hij uiting gaf aan zijn engagement om nucleaire ontwapening vooruit te helpen en zijn visie schetste van een dankzij gezamenlijke inspanningen gecreëerde wereld zonder kernwapens; dringt er bij de Raad op aan dit engagement uitdrukkelijk te steunen;
11. herhaalt dat het belangrijk is dat de Raad in samenwerking met zijn partners actieve steun verleent aan concrete voorstellen om de productie, het gebruik en de opwerking van alle nucleaire brandstof onder toezicht van de IAEA te plaatsen en om een internationale brandstofbank op te richten; verleent voorts steun aan andere initiatieven voor de multilateralisering van de nucleaire-brandstofcyclus voor het vreedzaam gebruik van kernenergie, verheugt zich hierbij over de bereidheid van de Raad en de Commissie om voor maximaal 25 000 000 EUR bij te dragen aan de oprichting van een brandstofbank onder toezicht van de IAEA, en spreekt de wens uit dat op korte termijn overeenstemming wordt bereikt over een gezamenlijk optreden met betrekking hiertoe;
12. steunt verdere inspanningen om de taakomschrijving van de IAEA uit te breiden, met inbegrip van de generalisatie van de aanvullende protocollen bij de waarborgovereenkomsten van de IAEA alsook andere maatregelen die zijn opgezet met het oog op de ontwikkeling van vertrouwensopbouwende maatregelen; streeft ernaar ervoor te zorgen dat de IAEA voldoende middelen ter beschikking worden gesteld opdat zij haar kerntaak kan vervullen, namelijk het veilig maken van activiteiten op nucleair gebied; spoort de Raad en de Commissie ertoe aan zich te blijven inspannen om de capaciteiten van de IAEA te vergroten, onder meer door modernisering van het laboratorium van de IAEA in de buurt van de Oostenrijkse gemeente Seibersdorf;
13. onderstreept dat het belangrijk is dat het Alomvattend Kernstopverdrag zo spoedig mogelijk in werking treedt; is in dit verband ingenomen met het voornemen van de VS-regering om de ratificatie van het verdrag veilig te stellen; verzoekt de Raad om volledige steun voor de onderhandelingen over een verdrag op grond waarvan de productie van splijtmateriaal voor kernwapens of andere apparaten met kernladingen zo spoedig mogelijk wordt verboden; ziet uit naar de nieuwe „Nuclear Posture Review” waarin de VS zich ertoe zou moeten verbinden geen nieuwe kernwapens meer te ontwikkelen, met inbegrip van nucleaire bunker-busters, hun nucleaire voorraden drastisch te verminderen en in toenemende mate over te stappen op een niet-nucleaire defensie;
14. dringt aan op verdieping van de dialoog met de nieuwe Amerikaanse regering en met alle kernmachten om een gemeenschappelijke agenda te kunnen verwezenlijken die gericht is op de progressieve vermindering van het kernkoppenarsenaal; steunt met name de stappen die de VS en Rusland ondernemen om hun kernwapens aanzienlijk af te bouwen, zoals overeengekomen in START I en in SORT;
15. is in dit verband ingenomen met de beslissing van de Russische Federatie en de VS om onderhandelingen aan te knopen met het oog op de sluiting van een nieuw, uitgebreid en juridisch bindend akkoord ter vervanging van het Verdrag over de vermindering van strategische bewapening (START), dat in december 2009 is verstreken, en met de ondertekening van het „Gemeenschappelijk Akkoord over een vervolg op het START-1-verdrag” door president Barack Obama en president Dmitri Medvedev op 6 juli 2009 in Moskou; verheugt zich over de recente vorderingen in de Amerikaans-Russische onderhandelingen en hoopt dat er tijdens de volgende ronde van de besprekingen, die op 9 maart 2010 in Genève van start gaat, een definitief akkoord kan worden bereikt;
16. neemt kennis van het feit dat de VS hun oorspronkelijke plannen voor een raketverdedigingsschild in Europa hebben laten varen; is voorstander van een nieuwe aanpak waarbij heel Europa en Rusland betrokken zijn;
17. vraagt om de instelling van kernwapenvrije zones als een positieve stap naar een kernwapenvrije wereld; is in dit verband van mening dat een kernwapenvrije zone in het Midden-Oosten van fundamenteel belang is voor het bereiken van duurzame en alomvattende vrede in die regio; wijst erop dat de terugtrekking van alle tactische kernkoppen in Europa in de tussentijd een precedent kan scheppen voor verdere nucleaire ontwapening;
18. wijst erop dat tactische kernwapens een strategisch anachronisme zijn en dat Europa er toe moet bijdragen deze te verminderen en ze in het kader van een bredere dialoog met Rusland van Europese bodem moet laten verdwijnen; wijst tegen deze achtergrond op het akkoord van de Duitse coalitie van 24 oktober 2009 om te streven naar de verwijdering van kernwapens uit Duitsland, als onderdeel van het globale streven naar een kernwapenvrije wereld; is ingenomen met de brief van 26 februari 2010 van de ministers van Buitenlandse Zaken van Duitsland, Nederland, België, Luxemburg en Noorwegen aan de secretaris-generaal van de NAVO, waarin zij aandringen op een uitgebreide discussie in het bondgenootschap over de wijze waarop dit het algemene politieke doel, namelijk een wereld zonder kernwapens, dichterbij kan brengen;
19. steunt de voor het nucleaire programma van Iran gevolgde tweeledige aanpak; vraagt Iran andermaal met aandrang om volledig en zonder verder uitstel te voldoen aan zijn verplichtingen uit hoofde van de desbetreffende resoluties van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties en de IAEA, en met name te voldoen aan de vereisten die vermeld staan in de resolutie van 27 november 2009 van de raad van beheer van de IAEA; dringt er bij de Raad op aan steun te verlenen aan stappen van de VN-Veiligheidsraad indien Iran blijft weigeren om met de internationale gemeenschap samen te werken voor wat zijn nucleaire programma betreft; roept de Raad op paraat te zijn om de nodige „intelligente”, gerichte en op non-proliferatie toegespitste maatregelen te nemen om deze actie van de VN-Veiligheidsraad te begeleiden;
20. is bezorgd over de recente kernproeven van de Democratische Volksrepubliek Korea en de afwijzing door dit land van resolutie 1887 (2009) van de Veiligheidsraad van de VN van 24 september 2009; steunt niettemin de door de VS gehanteerde aanpak van een bilaterale dialoog in het kader van de zespartijenbesprekingen om te bereiken dat het Koreaanse schiereiland kernwapenvrij wordt, en wijst erop dat China in dit verband een speciale rol speelt;
21. steunt de bijeenroeping van de Nucleaire Veiligheidstop in april 2010, in het besef dat de illegale handel in en het gebruik van nucleaire materialen een directe en ernstige bedreiging vormt voor de wereldveiligheid, en ziet uit naar concrete voorstellen om de veiligheid van gevoelig nucleair materiaal te verbeteren, bijvoorbeeld via maatregelen om een effectief onderzoek in te stellen naar gevallen waarbij materiaal illegaal een andere bestemming heeft gekregen en om degenen die daarvoor verantwoordelijk zijn te vervolgen;
22. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de lidstaten, de vice-voorzitter van de Commissie/Hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de Raad, de Commissie, de secretaris-generaal van de VN, de voorzitter van de in 2010 te houden NPV-herzieningsconferentie en de directeur-generaal van de IAEA.
Verenigde Naties: herzieningsconferentie 2000 van de partijen bij het Verdrag inzake de non-proliferatie van kernwapens, NPV/CONF.2000/28 (deel I en II).