Oprichting van een Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken ***II
195k
31k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 18 mei 2010 betreffende het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de aanneming van een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van een Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (16626/2/2009 – C7-0049/2010 – 2009/0027(COD))
– gezien het standpunt van de Raad in eerste lezing (16626/2/2009 – C7-0049/2010),
– gezien het voorstel van de Commissie aan het Parlement en de Raad (COM(2009)0066),
– gelet op artikel 251, lid 2, artikel 63, eerste alinea, punten 1 en 2, en artikel 66 van het EGVerdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0071/2009),
– gezien de mededeling van de Commissie aan het Parlement en de Raad getiteld „Gevolgen van de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon voor de lopende interinstitutionele besluitvormingsprocedures” (COM(2009)0665),
– gelet op artikel 294, lid 7, artikel 74 en artikel 78, lid 1 en 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gelet op artikel 72 van zijn Reglement,
– gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A7-0118/2010),
1. hecht zijn goedkeuring aan het standpunt van de Raad;
2. constateert dat het besluit is vastgesteld overeenkomstig het standpunt;
3. verzoekt zijn Voorzitter het besluit samen met de voorzitter van de Raad overeenkomstig artikel 297, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te ondertekenen;
4. verzoekt zijn secretaris-generaal het besluit te ondertekenen nadat is nagegaan of alle procedures naar behoren zijn uitgevoerd en, samen met de secretaris-generaal van de Raad, zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;
5. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de nationale parlementen.
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 18 mei 2010 over het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de aanneming van een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de energieprestaties van gebouwen (herschikking) (05386/3/2010 – C7-0095/2010 – 2008/0223(COD))
– gezien het standpunt van de Raad in eerste lezing (05386/3/2010 – C7-0095/2010),
– gezien het voorstel van de Commissie aan het Parlement en de Raad (COM(2008)0780),
– gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 175, lid 1, van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0413/2008),
– gezien de mededeling van de Commissie aan het Parlement en de Raad getiteld „Gevolgen van de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon voor de lopende interinstitutionele besluitvormingsprocedures” (COM(2009)0665),
– gelet op artikel 294, lid 7, en artikel 194, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien het advies van 14 mei 2009 van het Europees Economisch en Sociaal Comité(2),
– gezien het advies van 21 april 2009 van het Comité van de Regio's(3),
– gelet op artikel 72 van zijn Reglement,
– gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie industrie, onderzoek en energie (A7-0124/2010),
1. hecht zijn goedkeuring aan het standpunt van de Raad;
2. hecht zijn goedkeuring aan de gemeenschappelijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie die als bijlage bij de onderhavige resolutie is gevoegd;
3. neemt kennis van de verklaringen van de Commissie die als bijlage bij deze resolutie zijn gevoegd;
4. constateert dat het besluit is vastgesteld overeenkomstig het standpunt van de Raad;
5. verzoekt zijn Voorzitter het besluit samen met de voorzitter van de Raad overeenkomstig artikel 297, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, te ondertekenen;
6. verzoekt zijn secretaris-generaal het besluit te ondertekenen nadat is nagegaan of alle procedures naar behoren zijn uitgevoerd en, samen met de secretaris-generaal van de Raad, zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;
7. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de nationale parlementen.
BIJLAGE
Verklaringen
betreffende Richtlijn 2010/31/EU van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 2010 betreffende de energieprestaties van gebouwen (herschikking)
Verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende artikel 290 van het VWEU:
Het Europees Parlement, de Raad en de Commissie verklaren dat de bepalingen van Richtlijn 2010/31/EU geen afbreuk doen aan enig toekomstig standpunt van de instellingen wat de tenuitvoerlegging betreft van artikel 290 van het VWEU of van afzonderlijke wetgevingshandelingen die dergelijke bepalingen bevatten.
Verklaring van de Commissie over recesperiodes
„De Europese Commissie neemt er akte van dat, met uitzondering van de gevallen waarin de wetgevingshandeling voorziet in een urgentieprocedure, het Europees Parlement en de Raad ervan uitgaan dat bij de kennisgeving met betrekking tot gedelegeerde handelingen rekening wordt gehouden met de periodes van reces van de instellingen (winter, zomer en Europese verkiezingen) teneinde te waarborgen dat het Europees Parlement en de Raad in staat zijn hun prerogatieven uit te oefenen binnen de termijnen die zijn vastgesteld in de desbetreffende wetgevingshandelingen, en zij is bereid om dienovereenkomstig te handelen.”
Verklaring van de Commissie over de financiering van energie-efficiëntie in gebouwen
„De Commissie benadrukt de cruciale rol die financieringsinstrumenten spelen in een succesvolle omvorming van de Europese bouwsector naar een energie-efficiënte en koolstofarme sector. De Commissie zal de lidstaten blijven aansporen om uitgebreid gebruik te maken van de financiële middelen die beschikbaar zijn in het kader van het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (momenteel kan tot 4% van de totale nationale bedragen van het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, wat neerkomt op 8 miljard EUR, worden gebruikt voor het verbeteren van de energie-efficiëntie en het gebruik van hernieuwbare energie in de woningbouwsector, bovenop de onbeperkte financiële steun die al beschikbaar is voor duurzame energie in openbare en commerciële/industriële gebouwen) en zal de lidstaten helpen om beter gebruik te maken van alle beschikbare fondsen en financiële middelen die een hefboomfunctie kunnen vervullen bij het stimuleren van investeringen in energie-efficiëntie.
Bovendien zal de Commissie nagaan of het mogelijk is alle bestaande initiatieven verder te ontwikkelen, zoals het initiatief „intelligente steden” (SET-Plan, COM(2009)0519) of het gebruik van de begroting van het programma „Intelligente Energie – Europa II”, bijvoorbeeld voor de verspreiding van kennis en het leveren van technische bijstand inzake de oprichting van een nationaal revolverend fonds.
Voorts zal de Commissie een overzicht en een beoordeling opstellen van de financieringsmechanismen die momenteel in de lidstaten bestaan en rekening houden met de bevindingen van die beoordeling in haar pogingen om beste praktijken in de hele EU te verspreiden.
Ten slotte zal de Commissie, op grond van de analyse waarnaar wordt verwezen in artikel 10, lid 5, van Richtlijn 2010/31/EU, nadenken over mogelijke toekomstige ontwikkelingen van financiële stimulansen (onder meer met betrekking tot de instrumenten van de Unie waarnaar, met het oog hierop, wordt verwezen in artikel 10, lid 5, onder a)) en het optimale gebruik daarvan voor investeringen ter verbetering van de energie-efficiëntie van gebouwen.
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 18 mei 2010 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Beschikking nr. 573/2007/EG tot instelling van het Europees Vluchtelingenfonds voor de periode 2008-2013 als onderdeel van het algemeen programma „Solidariteit en beheer van de migratiestromen” en tot intrekking van Beschikking 2004/904/EG van de Raad (COM(2009)0456 – C7-0123/2009 – 2009/0127(COD))
– gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2009)0456),
– gelet op artikel 251, lid 2, en artikel 63, lid 2, onder b), van het EGVerdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0123/2009),
– gezien de mededeling van de Commissie aan het Parlement en de Raad „Gevolgen van de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon voor de lopende interinstitutionele besluitvormingsprocedures” (COM(2009)0665),
– gelet op artikel 294, lid 3 en artikel 78, lid 2 en artikel 80 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gelet op artikel 55 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A7-0125/2010),
1. stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;
2. verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;
3. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad, aan de Commissie en aan de nationale parlementen.
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 18 mei 2010 met het oog op de aanneming van Besluit nr. .../2010/EU van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Beschikking nr. 573/2007/EG tot instelling van het Europees Vluchtelingenfonds voor de periode 2008-2013 als onderdeel van het algemeen programma „Solidariteit en beheer van de migratiestromen”
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name op artikel 78, lid 2, en artikel 80,
Gezien het voorstel van de Europese Commissie,
Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure(1),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) In het kader van de vaststelling van een gemeenschappelijk EU-hervestigingsprogramma, dat beoogt het effect van de hervestigingsinspanningen van de Unie bij het verlenen van bescherming aan vluchtelingen te vergroten en het strategische effect van hervestiging te optimaliseren door deze beter te richten op personen die het meest behoefte hebben aan hervestiging, dienen regelmatig op Unieniveau gemeenschappelijke prioriteiten inzake hervestiging te worden geformuleerd.
(2) Ter verwezenlijking van de doelstellingen van Beschikking nr. 573/2007/EG van het Europees Parlement en de Raad(2) dient de Commissie gemachtigd te worden om, overeenkomstig artikel 290 VWEU, gedelegeerde handelingen vast te stellen met het oog op de vaststelling van gemeenschappelijke jaarprioriteiten van de Unie ▌voor geografische regio's en nationaliteitenalsmede voor specifieke categorieën van te hervestigen vluchtelingen. Het is van bijzonder belang dat de Commissie tijdens de voorbereiding daarvan passend overleg pleegt, onder meer met deskundigen.
(3) Op basis van de hervestigingsbehoeften zoals aangegeven in het besluit van de Commissie inzake gemeenschappelijke jaarprioriteiten van de Unie voor hervestiging overeenkomstig onderhavig besluit, moet tevens worden voorzien in extra financiële steun voor de hervestiging van personen uit ▌geografische regio's, van bepaalde nationaliteiten of behorend tot specifieke categorieën te hervestigen vluchtelingen, voor zover is vastgesteld dat hervestiging het meest gepaste antwoord is op hun specifieke behoeften.
(4) In dit verband is het wenselijk het tijdschema aan te passen met betrekking tot de uiterste datum voor de overlegging van de gegevens die noodzakelijk zijn voor de berekening van de jaarlijkse verdeling van de middelen onder de lidstaten, de uiterste datum voor de indiening van de jaarprogramma's door de lidstaten en de uiterste datum voor de vaststelling van de financieringsbesluiten door de Commissie.
(5)Om meer lidstaten aan te moedigen deel te nemen aan hervestigingsacties, moet er aanvullende financiële steun worden gegeven aan lidstaten die voor het eerst deelnemen aan het hervestigingsprogramma.
(6) Tevens moeten de regels worden vastgelegd op grond waarvan uitgaven in aanmerking komen voor de aanvullende financiële steun voor hervestiging,
HEBBEN HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
Artikel 1
Beschikking nr. 573/2007/EG wordt als volgt gewijzigd:
(1) Artikel 13 komt als volgt te luiden:
(a)
lid 5 wordt lid 3;
(b)
lid 3 wordt lid 4, en wordt vervangen door:" 4. De lidstaten ontvangen een vast bedrag van 4 000 EUR per persoon die wordt hervestigd overeenkomstig de gemeenschappelijke jaarprioriteiten van de Unie welke overeenkomstig de leden 6 en 7 worden vastgesteld op basis van geografische regio's en nationaliteiten ▌.
–
kinderen en vrouwen die gevaar lopen en met name met psychologisch, fysiek of seksueel geweld of uitbuiting worden bedreigd;
–
niet-begeleide minderjarigen voor wie hervestiging de beste optie is overeenkomstig het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind;
–
personen met ernstige medische problemen die speciale behandeling vereisen, in bijzondere omstandigheden die alleen na hervestiging kunnen worden opgelost;
–
overlevenden van geweld en martelingen;
–
personen die om juridische en beschermingsredenen een spoedeisende of dringende hervestiging nodig hebben.
"
(c)
het volgende lid ingevoegd:" 4 bis.Voor lidstaten die voor het eerst op grond van dit artikel een financieringsaanvraag indienen, bedraagt het vaste bedrag per hervestigde persoon 6 000 EUR in het eerste kalenderjaar en 5 000 EUR in het tweede. Voor de daarop volgende jaren bedraagt het vaste bedrag 4 000 EUR per hervestigde persoon. Het aanvullende bedrag dat nieuwe deelnemende lidstaten in de eerste twee jaar van hun deelname ontvangen, wordt geïnvesteerd in de ontwikkeling van een duurzaam hervestigingsprogramma."
(d)
lid 4 wordt lid 5, en wordt vervangen door:" 5. Indien lidstaten personen hervestigen die onder meer dan één van de categorieën vallen die in de overeenkomstige leden 6 en 7 vastgestelde jaarprioriteiten van de Unie voor hervestiging zijn aangewezen, ontvangen zij het vaste bedrag per persoon slechts één keer."
(e)
lid 6 wordt vervangen door:" 6. Ter verwezenlijking van de doelstelling van deze beschikking, namelijk om van hervestiging een doeltreffend bescherminginstrument te maken, stelt de Commissie ▌jaarlijks door middel van gedelegeerde handelingen overeenkomstig artikel 52 bis en onderworpen aan de voorwaarden van de artikelen, 52 ter en 52 quater de gemeenschappelijke jaarprioriteiten van de Unie voor hervestiging vast."
(f)
de volgende leden worden toegevoegd:" 7.In geval van een onvoorziene noodsituatie die dringende actualisering van de gemeenschappelijke jaarprioriteiten van de Unie voor hervestiging vereist, is de procedure van artikel 52 quinquies van toepassing op overeenkomstig dit artikel vastgestelde gedelegeerde handelingen. 8. Binnen twintig kalenderdagen na de kennisgeving van het besluit van de Commissie tot vaststelling van de gemeenschappelijke jaarprioriteiten van de Unie voor hervestiging als bedoeld in leden 6 en 7, bezorgen de lidstaten aan de Commissie een raming van het aantal personen dat zij in overeenstemming met deze gemeenschappelijke jaarprioriteiten van de Unie in de loop van het volgende kalenderjaar zullen hervestigen in overeenstemming met dat besluit. De Commissie deelt deze ramingen mee aan het Europees Parlement en de Raad. 9. De resultaten en effecten van de financiële stimulans voor hervestigingsactiviteiten overeenkomstig de gemeenschappelijke jaarprioriteiten van de Unie moeten door de lidstaten worden opgenomen in het in artikel 50, lid 2, bedoelde verslag en door de Commissie in het in artikel 50, lid 3, bedoelde verslag."
(2) Artikel 20 komt als volgt te luiden:
(a)
lid 2 wordt vervangen door:" 2. De Commissie verstrekt de lidstaten jaarlijks tot en met 2013 uiterlijk op 1 september een raming van de bedragen die hun voor het volgende kalenderjaar worden toegekend uit de totale kredieten die in het kader van de jaarlijkse begrotingsprocedure aan het Fonds worden toegewezen, waarbij de in artikel 13 beschreven verdeelsleutel wordt toegepast."
(b)
lid 3 wordt vervangen door:" 3. De lidstaten dienen jaarlijks tot en met 2013 uiterlijk op 1 december bij de Commissie een ontwerp-jaarprogramma voor het volgende jaar in, dat wordt opgesteld op basis van het meerjarenprogramma en bestaat uit:
a)
de algemene regels voor de selectie van projecten die worden gefinancierd in het kader van het jaarprogramma;
b)
een beschrijving van de acties die krachtens het jaarprogramma worden gesteund;
c)
de voorgestelde verdeling van de bijdrage van het Fonds over de verschillende acties in het kader van het programma, en een indicatie van het bedrag dat nodig is voor de in artikel 16 bedoelde technische bijstand voor de uitvoering van het jaarprogramma.
"
(c)
in lid 5 wordt de derde alinea vervangen door:" De Commissie neemt uiterlijk op 1 april van het betreffende jaar het financieringsbesluit ter goedkeuring van het jaarprogramma aan. In dat besluit wordt vermeld welk bedrag aan de betrokken lidstaat wordt toegewezen en gedurende welke termijn de uitgaven subsidiabel zijn."
(3) Aan artikel 35 wordt het volgende lid toegevoegd:"
5. Het vaste bedrag van 4 000 EUR per hervestigde persoon die aan de lidstaten is toegewezen, wordt uitgekeerd als een forfaitaire som per daadwerkelijk hervestigde persoon.
"
(4)De volgende artikelen worden ingevoegd:"
Artikel 52 bis
Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie
1.De bevoegdheid om de in artikel 13, leden 6 en 7 bedoelde gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor de in artikel 1, lid 1 bedoelde periode.
2.Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft gesteld, stelt zij het Europees Parlement en de Raad daarvan gelijktijdig in kennis.
3.De aan de Commissie toegekende bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, is onderworpen aan de voorwaarden die worden gesteld in de artikelen 52 ter en 52 quater. In geval van dwingende urgente redenen, is de procedure van artikel 52 quinquies van toepassing.
Artikel 52 ter
Intrekking van de bevoegdheidsdelegatie
1.De in artikel 13, leden 6 en 7 bedoelde bevoegdheidsdelegatie kan te allen tijde door het Europees Parlement of de Raad worden ingetrokken.
2.De instelling die een interne procedure is begonnen om te besluiten of zij de bevoegdheidsdelegatie wenst in te trekken, brengt de andere instelling en de Commissie hiervan op de hoogte en geeft daarbij aan welke gedelegeerde bevoegdheden mogelijk worden ingetrokken en waarom.
3.Het besluit tot intrekking maakt een einde aan de delegatie van de bevoegdheden die in het besluit worden vermeld. Het besluit treedt onmiddellijk of op een in dat besluit bepaalde latere datum in werking. Het besluit laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet. Het besluit wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Artikel 52 quater
Bezwaar tegen gedelegeerde handelingen
1.Het Europees Parlement of de Raad kunnen tegen een gedelegeerde handeling bezwaar maken binnen een termijn van een maand na de datum van kennisgeving. Op initiatief van het Europees Parlement of de Raad wordt deze termijn met een maand verlengd.
2.Indien noch het Europees Parlement noch de Raad bij het verstrijken van deze termijn bezwaar hebben aangetekend tegen de gedelegeerde handeling, wordt deze bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie en treedt zij in werking op de daarin vermelde datum.
3.Indien het Europees Parlement of de Raad bezwaar aantekent tegen de gedelegeerde handeling, treedt deze niet in werking. De instelling die bezwaar aantekent tegen de gedelegeerde handeling, geeft aan om welke redenen zij dit doet.
Artikel 52 quinquies
Spoedprocedure
1.Gedelegeerde handelingen die krachtens dit artikel worden vastgesteld, treden onmiddellijk in werking en zijn van toepassing zolang geen bezwaar wordt aangetekend overeenkomstig lid 2. In de kennisgeving van een krachtens dit artikel vastgestelde gedelegeerde handeling aan het Europees Parlement en de Raad wordt vermeld om welke redenen gebruik wordt gemaakt van de spoedprocedure.
2.Het Europees Parlement of de Raad kunnen binnen een termijn van drie maanden na de datum van kennisgeving tegen een krachtens dit artikel vastgestelde gedelegeerde handeling bezwaar aantekenen. Indien dit gebeurt, is de gedelegeerde handeling niet langer van toepassing. De instelling die bezwaar aantekent, geeft aan om welke redenen zij dit doet.
"
Artikel 2
Deze beschikking treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Migratie van het Schengeninformatiesysteem (SIS 1+) naar het Schengeninformatiesysteem van de tweede generatie (SIS II) (wijziging van Verordening (EG) nr. 1104/2008) *
334k
82k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 18 mei 2010 over het voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1104/2008 van de Raad over de migratie van het Schengeninformatiesysteem (SIS 1+) naar het Schengeninformatiesysteem van de tweede generatie (SIS II) (COM(2009)0508 – C7-0244/2009 – 2009/0136(NLE))
– gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2009)0508),
– gelet op de artikelen 66 en 67 van het EGVerdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C7-0244/2009),
– gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad getiteld „Gevolgen van de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon voor de lopende interinstitutionele besluitvormingsprocedures” (COM(2009)0665),
– gelet op artikel 74 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),
– gelet op artikel 55 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en het advies van de Begrotingscommissie (A7-0126/2010),
1. hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;
2. behoudt zich, ondanks het feit dat de Raad SIS 1+ RE beschouwt als een noodplan voor het geval dat SIS II mocht mislukken, als medewetgever voor de vaststelling van het Schengeninformatiesysteem van de tweede generatie (SIS II) (Verordening (EG) nr. 1987/2006(1)) en begrotingsautoriteit, het recht voor om de voor de ontwikkeling van SIS II in de jaarlijkse begroting voor 2011 opgenomen middelen in reserve te houden, om volledige parlementaire controle en toezicht op het proces te garanderen;
3. verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 293, lid 2, VWEU dienovereenkomstig te wijzigen;
4. verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;
5. wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;
6. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Door de Commissie voorgestelde tekst
Amendement
Amendement1 Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit Overweging 3
(3) aan de noodzakelijke voorwaarden voor de migratie zal op 30 juni 2010 nog niet zijn voldaan. Wil SIS II operationeel kunnen worden overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1987/2006 en Besluit 2007/533/JBZ, dan moeten Verordening (EG) nr. 1104/2008 en Besluit 2008/839/JBZ van kracht blijven totdat de migratie is voltooid.
(3) aan de noodzakelijke voorwaarden voor de migratie zal op 30 juni 2010 nog niet zijn voldaan. Wil SIS II operationeel kunnen worden overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1987/2006 en Besluit 2007/533/JBZ, dan moeten Verordening (EG) nr. 1104/2008 en Besluit 2008/839/JBZ van kracht blijven totdat de migratie is voltooid. Indien na tests blijkt dat het huidige SIS II-project een mislukking is, moet er een alternatieve technische oplossing worden ontwikkeld en moeten de volledige financiële implicaties hiervan aan alle betrokken partijen bekend worden gemaakt.
Amendement2 Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit Overweging 4
(4) De Commissie en de lidstaten dienen in alle fasen van de migratie nauw te blijven samenwerken om het proces tot een goed einde te brengen. Er dient een groep van deskundigen te worden ingesteld als aanvulling op de huidige organisatiestructuur.
(4) De Commissie en de lidstaten dienen in alle fasen van de migratie nauw te blijven samenwerken om het proces tot een goed einde te brengen. In de conclusies van de Raad met betrekking tot SIS II van 26-27 februari 2009 en 4-5 juni 2009 is de oprichting van een informeel orgaan vastgelegd bestaande uit deskundigen uit de lidstaten, „Algemene programmabeheersraad” genoemd; doel hiervan is voor meer samenwerking te zorgen en voor rechtstreekse steun door de lidstaten aan het centrale SIS II-project. Deze groep van deskundigen, de Algemene Programmabeheersraad genaamd (Global Programme Management Board – GPMB), moet bijgevolg krachtens deze verordening formeel worden ingesteld als aanvulling op de huidige organisatiestructuur. Om een doeltreffende en kosteneffectieve werking te garanderen, moeten de leden van de GPMB vast worden benoemd en moet hun aantal beperkt blijven.
Amendement3 Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit Overweging 6
(6) Er dient een technische noodvoorziening te worden getroffen om de functies van SIS II te verwezenlijken. De beschrijving van de technische componenten van de migratiearchitectuur dient derhalve te worden aangepast om voor de ontwikkeling van het centrale SIS II een andere technische oplossing te kunnen toepassen.
(6) Het rechtskader moet worden aangepast om een migratie naar eventuele andere technische oplossingen mogelijk te maken indien uit tests zou blijken dat SIS II niet met succes kan worden geïmplementeerd. De beschrijving van de technische componenten van de migratiearchitectuur dient derhalve te worden aangepast om voor de ontwikkeling van het centrale SIS II een andere technische oplossing te kunnen toepassen. Elke alternatieve technische oplossing moet stoelen op de beste beschikbare technologie en kostenefficiënt zijn, en moet volgens een redelijk en duidelijk tijdschema worden geïmplementeerd. De Commissie moet tijdig een grondige budgettaire evaluatie voorleggen van de kosten die aan dergelijke alternatieve technische oplossing zijn verbonden. Er moet expliciet worden bepaald dat het rechtskader dat is ingesteld bij Verordening (EG) nr. 1987/2006 van toepassing is op alle oplossingen, ongeacht hun technische aard.
Amendement4 Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit Overweging 16 bis (nieuw)
(16 bis)Aangezien het Europees Parlement als medewetgever verantwoordelijk is voor de instelling, de werking en het gebruik van SIS II, zoals vastgelegd bij Verordening (EG) nr. 1987/2006, en aangezien de migratie wordt gefinancierd uit de begroting van de Unie, waarvoor het Europees Parlement eveneens medeverantwoordelijk is, moet het Europees Parlement ook worden betrokken bij de besluitvorming inzake de migratie. Alvorens over te schakelen op een nieuw Schengeninformatiesysteem, dient het Europees Parlement op basis van informatie van de Commissie over de testresultaten een gunstig advies te hebben uitgebracht.
Amendement5 Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit Artikel 1 – punt -1 (nieuw) Verordening (EG) nr. 1104/2008 Artikel 1 – lid 1
(-1) Artikel 1, lid 1, wordt vervangen door:
„1.Het Schengeninformatiesysteem (SIS) dat is ingesteld op grond van de bepalingen van titel IV van de Schengenuitvoeringsovereenkomst van 1990 (SIS 1+), wordt vervangen door een nieuw systeem, het Schengeninformatiesysteem II (SIS II), of een andere technische oplossing die gebaseerd is op de beste beschikbare technologie, en redelijk is wat het tijdschema voor de implementatie en kostenefficiëntie ervan betreft. De instelling, de werking en het gebruik van het nieuwe systeem wordt geregeld door Verordening (EG) nr. 1987/2006.„
Amendement6 Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit Artikel 1 – punt -1 bis (nieuw) Verordening (EG) nr. 1104/2008 Artikel 1 – lid 1 bis (nieuw)
(-1 bis) In artikel 1 wordt het volgende lid ingevoegd:
„1 bis.Indien het huidige SIS II-project wordt stopgezet en een andere technische oplossing wordt toegepast, moeten de verwijzingen naar SIS II in deze verordening gelezen worden als verwijzingen naar die andere technische oplossing.„
Amendement7 Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit Artikel 1 – punt 3 Verordening (EG) nr. 1104/2008 Artikel 11 – lid 2
2. De lidstaten die deelnemen aan SIS 1+ migreren van N.SIS naar N.SIS II met behulp van de tijdelijke migratiearchitectuur en met ondersteuning van Frankrijk en van de Commissie.
2. De lidstaten die deelnemen aan SIS 1+ migreren uiterlijk op 31 december 2011 van N.SIS naar N.SIS II, met behulp van de tijdelijke migratiearchitectuur en met ondersteuning van Frankrijk en van de Commissie. Indien er een andere technische oplossing als bedoeld in artikel 11, lid 5 bis, wordt gebruikt, kan deze datum worden gewijzigd volgens de in artikel 17, lid 2, genoemde procedure.
Amendement8 Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit Artikel 1 – punt 3 bis (nieuw) Verordening (EG) nr. 1104/2008 Artikel 11 – lid 5
(3 bis)Artikel 11, lid 5, wordt vervangen door:
„5.De in het migratieproces voorziene overschakeling wordt uitgevoerd na de in artikel 8, lid 7, bedoelde validering en nadat het Europees Parlement op basis van de door de Commissie over de testresultaten verstrekte informatie een gunstig advies heeft uitgebracht, in overeenstemming met artikel 55, lid 4, van Verordening (EG) nr. 1987/2006.„
Amendement9 Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit Artikel 1 – punt 3 ter (nieuw) Verordening (EG) nr. 1104/2008 Artikel 11 – lid 5 bis (nieuw)
(3 ter)Aan artikel 11 wordt de volgende alinea toegevoegd:
„5 bis.SIS II kan via een alternatieve technische oplossing worden ontwikkeld.„
Amendement10 Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit Artikel 1 – punt 3 quater (nieuw) Verordening (EG) nr. 1104/2008 Artikel 14 – lid 5 bis (nieuw)
(3 quater)In artikel 14 wordt het volgende lid ingevoegd:
„5 bis.De Commissie ontwikkelt een pakket aanvullende maatregelen om weglekken van persoonsgegevens uit de databank te voorkomen en om de bescherming van persoonsgegevens gedurende de gehele test- en migratieperiode van SIS I naar het Schengeninformatiesysteem van de tweede generatie (SIS II) te waarborgen, en voert deze maatregelen uit.„
Amendement11 Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit Artikel 1 – punt 4 Verordening (EG) nr. 1104/2008 Artikel 17 bis – lid 1
1. Er wordt een groep van technische deskundigen ingesteld met als benaming „algemene programmabeheersraad” (hierna „GPMB” genoemd), onverminderd de bevoegdheden en activiteiten van de Commissie, Frankrijk en de aan SIS 1+ deelnemende lidstaten. De GPMB fungeert als forum voor de coördinatie van het centrale en de nationale SIS II-projecten.
1. Er wordt een groep van technische deskundigen ingesteld met als benaming „algemene programmabeheersraad” (hierna „GPMB” genoemd), onverminderd de bevoegdheden en activiteiten van de Commissie, Frankrijk en de aan SIS 1+ deelnemende lidstaten. De GPMB fungeert als forum voor de ondersteuning van de ontwikkeling van het centrale SIS II. Hij moet zorgen voor de consistentie en coördinatie van het centrale en de nationale SIS II-projecten.
Amendement12 Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit Artikel 1 – punt 4 Verordening (EG) nr. 1104/2008 Artikel 17 bis – lid 2
2. De GPMB bestaat uit ten hoogste tien leden. Ten hoogste acht leden en evenveel plaatsvervangers worden aangewezen door de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen. Twee deskundigen en twee plaatsvervangers worden door de directeur-generaal van het verantwoordelijke directoraat-generaal van de Commissie aangewezen uit de ambtenaren van de Commissie. Andere geïnteresseerde ambtenaren van de Commissie mogen de vergaderingen van de GPMB bijwonen.
2. De GPMB bestaat uit ten hoogste tien leden, die in staat zijn actief aan de ontwikkeling van SIS II bij te dragen en die regelmatig bijeenkomen. Ten hoogste acht leden en evenveel plaatsvervangers worden aangewezen door de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen. Ten hoogste twee leden en twee plaatsvervangers worden door de directeur-generaal van het verantwoordelijke directoraat-generaal van de Commissie aangewezen uit de ambtenaren van de Commissie. Geïnteresseerde leden of ter zake bevoegde ambtenaren van het Europees Parlement, deskundigen uit de lidstaten en ambtenaren van de Commissie die rechtstreeks bij de ontwikkeling van het SIS II-project zijn betrokken, mogen de vergaderingen van de GPMB op kosten van hun respectieve dienst of instelling bijwonen. De GPMB kan overeenkomstig zijn reglement van orde ook andere deskundigen uitnodigen om op kosten van hun respectieve dienst, instelling of onderneming aan zijn vergaderingen deel te nemen.
Amendement13 Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit Artikel 1 – punt 4 Verordening (EG) nr. 1104/2008 Artikel 17 bis – lid 5
5. De GPMB stelt zijn reglement van orde vast. Het reglement wordt van kracht na gunstig advies van de directeur-generaal van het verantwoordelijke directoraat-generaal van de Commissie.
5. De GPMB stelt zijn reglement van orde vast. Het reglement wordt van kracht na gunstig advies van de directeur-generaal van het verantwoordelijke directoraat-generaal van de Commissie. Het reglement van orde van de GPMB moet voorzien in de vereiste dat er regelmatig verslagen worden gepubliceerd en dat deze verslagen worden voorgelegd aan het Europees Parlement, zodat volledige parlementaire controle en toezicht kunnen worden gegarandeerd.
Amendement14 Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit Artikel 1 – punt 4 Verordening (EG) nr. 1104/2008 Artikel 17 bis – lid 6
6. Onverminderd artikel 15, lid 2, komen de administratieve kosten en reiskosten in verband met de activiteiten van de GPMB ten laste van de algemene begroting van de Europese Unie, tenzij zij uit andere bronnen worden terugbetaald. Ten aanzien van de reiskosten van de deskundigen die als lid van de GPMB zijn aangewezen door de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, en de reiskosten van deskundigen die overeenkomstig lid 3 zijn uitgenodigd in verband met de activiteiten van de GPMB, is de „Regeling inzake de vergoeding van niet tot het personeel van de Commissie behorende personen die worden uitgenodigd als deskundige deel te nemen aan vergaderingen” van toepassing.
6. Onverminderd artikel 15, lid 2, komen de administratieve kosten en reiskosten in verband met de activiteiten van de GPMB ten laste van de algemene begroting van de Europese Unie, tenzij zij uit andere bronnen worden terugbetaald. Ten aanzien van de reiskosten van de deskundigen die als lid van de GPMB zijn aangewezen door de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, en de reiskosten van deskundigen die overeenkomstig lid 3 zijn uitgenodigd in verband met de activiteiten van de GPMB, is de „Regeling inzake de vergoeding van niet tot het personeel van de Commissie behorende personen die worden uitgenodigd als deskundige deel te nemen aan vergaderingen” van toepassing. De kredieten ter dekking van de kosten van de vergaderingen van de GPMB zullen worden onttrokken aan de kredieten die momenteel in de financiële programmering voor 2010–2013 bestemd zijn voor het Schengeninformatiesysteem van de tweede generatie (SIS II).
Amendement15 Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit Artikel 1 – punt 5 Verordening (EG) nr. 1104/2008 Artikel 19
Deze verordening treedt in werking op de derde dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie. De verordening vervalt op de datum die door de Raad wordt vastgesteld overeenkomstig artikel 55, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1987/2006.
Deze verordening treedt in werking op de derde dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie. De verordening vervalt op de datum die door de Raad wordt vastgesteld overeenkomstig artikel 55, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1987/2006, en onder geen beding later dan 31 december 2013.
Verordening (EG) nr. 1987/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 betreffende de instelling, de werking en het gebruik van het Schengeninformatiesysteem van de tweede generatie (SIS II) (PB L 381 van 28.12.2006, blz. 4).
Migratie van het Schengeninformatiesysteem (SIS 1+) naar het Schengeninformatiesysteem van de tweede generatie (SIS II) (wijziging van Besluit 2008/839/JBZ) *
336k
83k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 18 mei 2010 over het voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van Besluit 2008/839/JBZ over de migratie van het Schengeninformatiesysteem (SIS 1+) naar het Schengeninformatiesysteem van de tweede generatie (SIS II) (COM(2010)0015 – C7-0040/2010 – 2010/0006(NLE))
– gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2010)0015),
– gelet op artikel 74 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C7-0040/2010),
– gelet op artikel 55 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en het advies van de Begrotingscommissie (A7-0127/2010),
1. hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;
2. behoudt zich, ondanks het feit dat de Raad SIS 1+ RE beschouwt als een noodplan voor het geval dat SIS II mocht mislukken, als medewetgever voor de vaststelling van het Schengeninformatiesysteem van de tweede generatie (SIS II) (Verordening (EG) nr. 1987/2006(1)) en begrotingsautoriteit, het recht voor om de voor de ontwikkeling van SIS II in de jaarlijkse begroting voor 2011 opgenomen middelen in reserve te houden, om een volledige parlementaire controle en toezicht op het proces te garanderen;
3. verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 293, lid 2, VWEU dienovereenkomstig te wijzigen;
4. verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;
5. wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;
6. verzoekt zijn Voorzitter zijn standpunt te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Door de Commissie voorgestelde tekst
Amendement
Amendement1 Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit Overweging 3
(3) Aan de noodzakelijke voorwaarden voor de migratie zal op 30 juni 2010 nog niet zijn voldaan. Wil SIS II operationeel kunnen worden overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1987/2006 en Besluit 2007/533/JBZ, dan moeten Verordening (EG) nr. 1104/2008 en Besluit 2008/839/JBZ van kracht blijven totdat de migratie is voltooid.
(3) Aan de noodzakelijke voorwaarden voor de migratie zal op 30 juni 2010 nog niet zijn voldaan. Wil SIS II operationeel kunnen worden overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1987/2006 en Besluit 2007/533/JBZ, dan moeten Verordening (EG) nr. 1104/2008 en Besluit 2008/839/JBZ van kracht blijven totdat de migratie is voltooid. Indien na tests blijkt dat het huidige SIS II-project een mislukking is, moet er een alternatieve technische oplossing worden ontwikkeld en moeten de volledige financiële implicaties hiervan aan alle betrokken partijen bekend worden gemaakt.
Amendement2 Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit Overweging 4
(4) De Commissie en de lidstaten dienen in alle fasen van de migratie nauw te blijven samenwerken om het proces tot een goed einde te brengen. Er dient een groep van deskundigen te worden ingesteld als aanvulling op de huidige organisatiestructuur.
(4) De Commissie en de lidstaten dienen in alle fasen van de migratie nauw te blijven samenwerken om het proces tot een goed einde te brengen. In de conclusies van de Raad met betrekking tot SIS II van 26-27 februari 2009 en 4-5 juni 2009 is de oprichting van een informeel orgaan vastgelegd, bestaande uit deskundigen uit de lidstaten en aangeduid als Algemene programmabeheersraad, met als doel het verbeteren van de samenwerking en het verlenen van rechtstreekse steun door de lidstaten aan het centrale SIS II-project. Een groep van deskundigen, de Algemene programmabeheersraad (Global Programme Management Board – GPMB), moet bijgevolg krachtens deze verordening formeel worden ingesteld als aanvulling op de huidige organisatiestructuur. Om een doeltreffende en kostenefficiënte werking te garanderen, moeten de leden van de GPMB vast worden benoemd en moet hun aantal beperkt zijn.
Amendement3 Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit Overweging 6
(6) Er dient een technische noodvoorziening te worden getroffen om de functies van SIS II te verwezenlijken. De beschrijving van de technische componenten van de migratiearchitectuur dient derhalve te worden aangepast om voor de ontwikkeling van het centrale SIS II een andere technische oplossing te kunnen toepassen.
(6) Het rechtskader moet worden aangepast om een migratie naar eventuele alternatieve technische oplossingen mogelijk te maken indien uit tests zou blijken dat SIS II niet met succes kan worden geïmplementeerd. De beschrijving van de technische componenten van de migratiearchitectuur dient te worden aangepast om voor de ontwikkeling van het centrale SIS II een andere technische oplossing te kunnen toepassen. Elke alternatieve technische oplossing moet stoelen op de beste beschikbare technologie en kostenefficiënt zijn, en worden ingevoerd volgens een nauwkeurig en redelijk tijdschema. De Commissie moet tijdig een grondige budgettaire evaluatie voorleggen van de kosten verbonden aan zulk een alternatieve technische oplossing. Er moet expliciet worden bepaald dat het bij Besluit 2007/533/JBZ vastgestelde rechtskader op alle oplossingen van toepassing is, ongeacht hun technische aard.
Amendement4 Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit Overweging 16 bis (nieuw)
(16 bis)Aangezien het Europees Parlement als medewetgever verantwoordelijk is voor de instelling, de werking en het gebruik van SIS II zoals vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1987/2006, en aangezien de migratie wordt gefinancierd uit de begroting van de Unie, waarvoor het Europees Parlement eveneens medeverantwoordelijk is, moet het Europees Parlement bij de besluitvorming inzake de migratie worden betrokken. Alvorens over te schakelen op een nieuw Schengeninformatiesysteem dient het Europees Parlement op basis van informatie van de Commissie over de testresultaten een gunstig advies te hebben uitgebracht.
Amendement5 Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit Artikel 1 – punt -1 (nieuw) Besluit 2008/839/JBZ van de Raad Artikel 1 – lid 1
(-1) Artikel 1, lid 1, wordt vervangen door:
„1.Het Schengeninformatiesysteem (SIS 1+), dat is ingesteld op grond van de bepalingen van titel IV van de Schengenuitvoeringsovereenkomst van 1990, wordt vervangen door een nieuw systeem, het Schengeninformatiesysteem II (SIS II) of een andere technische oplossing die op de beste beschikbare technologie gebaseerd is en redelijk is wat het tijdschema voor de uitvoering en de kostenefficiëntie ervan betreft. De instelling, de werking en het gebruik van het nieuwe systeem zijn geregeld bij Besluit 2007/533/JBZ.„
Amendement6 Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit Artikel 1 – punt -1 bis (nieuw) Besluit 2008/839/JBZ van de Raad Artikel 1 – lid 1 bis (nieuw)
(-1 bis) In artikel 1 wordt het volgende lid ingevoegd:
„1 bis Indien het huidige SIS II-project wordt stopgezet en een andere technische oplossing wordt toegepast, moeten de verwijzingen naar SIS II in dit Besluit gelezen worden als verwijzingen naar die andere technische oplossing.”
Amendement7 Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit Artikel 1 – punt 3 Besluit 2008/839/JBZ van de Raad Artikel 11 – lid 2
2. De lidstaten die deelnemen aan SIS 1+ migreren van N.SIS naar N.SIS II met behulp van de tijdelijke migratiearchitectuur en met ondersteuning van Frankrijk en van de Commissie.
2. De lidstaten die deelnemen aan SIS 1+ migreren uiterlijk op 31 december 2011 van N.SIS naar N.SIS II, met behulp van de tijdelijke migratiearchitectuur en met ondersteuning van Frankrijk en van de Commissie. Indien een andere technische oplossing als bedoeld in artikel 11, lid 5 bis, wordt toegepast, kan deze datum worden gewijzigd volgens de in artikel 17, lid 2, genoemde procedure.
Amendement8 Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit Artikel 1 – punt 3 bis (nieuw) Besluit 2008/839/JBZ van de Raad Artikel 11 – lid 5
(3 bis)Artikel 11, lid 5, wordt vervangen door:
„5.De in het migratieproces voorziene overschakeling vindt plaats nadat de in artikel 8, lid 7, bedoelde validering heeft plaatsgevonden en het Europees Parlement een gunstig advies heeft uitgebracht op basis van de informatie over de testresultaten die de Commissie overeenkomstig artikel 71, lid 4, van Besluit 2007/533/JBZ heeft verstrekt.„
Amendement9 Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit Artikel 1 – punt 3 ter (nieuw) Besluit 2008/839/JBZ van de Raad Artikel 11 – lid 5 bis (nieuw)
(3 ter)Aan artikel 11 wordt het volgende lid toegevoegd:
„5 bis.De ontwikkeling van SIS II mag worden verwezenlijkt door een alternatieve technische oplossing toe te passen.„
Amendement10 Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit Artikel 1 – punt 3 quater (nieuw) Besluit 2008/839/JBZ van de Raad Artikel 14 – lid 5 bis (nieuw)
(3 quater)In artikel 14 wordt het volgende lid ingevoegd:
„5 bis.De Commissie ontwikkelt een pakket aanvullende maatregelen om weglekken van persoonsgegevens uit de databank te voorkomen en om de bescherming van persoonsgegevens gedurende de gehele test- en migratieperiode van SIS I naar het Schengeninformatiesysteem van de tweede generatie (SIS II) te waarborgen, en voert deze maatregelen uit.„
Amendement11 Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit Artikel 1 – punt 4 Besluit 2008/839/JBZ van de Raad Artikel 17 bis – lid 1
1. Er wordt een groep van technische deskundigen ingesteld met als benaming „algemene programmabeheersraad” (hierna „GPMB” genoemd), onverminderd de bevoegdheden en activiteiten van de Commissie, Frankrijk en de aan SIS 1+ deelnemende lidstaten. De GPMB fungeert als forum voor de coördinatie van het centrale en de nationale SIS II-projecten.
1. Er wordt een groep van technische deskundigen ingesteld, „algemene programmabeheersraad” genaamd (hierna „GPMB”), onverminderd de bevoegdheden en activiteiten van de Commissie, Frankrijk en de aan SIS 1+ deelnemende lidstaten. De GPMB fungeert als forum voor de ondersteuning van de ontwikkeling van het centrale SIS II. De GPMB moet zorgen voor de consistentie en coördinatie van de centrale en nationale SIS II-projecten.
Amendement12 Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit Artikel 1 – punt 4 Besluit 2008/839/JBZ van de Raad Artikel 17 bis – lid 2
2. De GPMB bestaat uit ten hoogste tien leden. Ten hoogste acht leden en evenveel plaatsvervangers worden aangewezen door de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen. Twee deskundigen en twee plaatsvervangers worden door de directeur-generaal van het verantwoordelijke directoraat-generaal van de Commissie aangewezen uit de ambtenaren van de Commissie. Andere geïnteresseerde ambtenaren van de Commissie mogen de vergaderingen van de GPMB bijwonen.
2. De GPMB bestaat uit ten hoogste tien leden, die in staat zijn actief bij te dragen aan de ontwikkeling van SIS II en die regelmatig bijeenkomen. Ten hoogste acht leden en evenveel plaatsvervangers worden aangewezen door de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen. Ten hoogste twee leden en twee plaatsvervangers worden door de directeur-generaal van het verantwoordelijke directoraat-generaal van de Commissie aangewezen uit de ambtenaren van de Commissie. Geïnteresseerde leden of ter zake bevoegde ambtenaren van het Europees Parlement , deskundigen uit lidstaten en ambtenaren van de Commissie die rechtstreeks betrokken zijn bij de ontwikkeling van het SIS II-project mogen de vergaderingen van de GPMB bijwonen voor rekening van hun overheidsdienst of instelling. De GPMB kan andere deskundigen uitnodigen om op kosten van hun overheidsdienst, instelling of onderneming deel te nemen aan zijn bijeenkomsten, zoals bepaald in zijn reglement van orde.
Amendement13 Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit Artikel 1 – punt 4 Besluit 2008/839/JBZ van de Raad Artikel 17 bis – lid 5
5. De GPMB stelt zijn reglement van orde vast. Het reglement wordt van kracht na gunstig advies van de directeur-generaal van het verantwoordelijke directoraat-generaal van de Commissie.
5. De GPMB stelt zijn reglement van orde vast. Het reglement wordt van kracht na gunstig advies van de directeur-generaal van het verantwoordelijke directoraat-generaal van de Commissie. Het reglement van orde van de GPMB moet voorzien in de vereiste dat er regelmatig verslagen worden bekendgemaakt, die aan het Europees Parlement worden voorgelegd, zodat dit volledige parlementaire controle en toezicht kan uitoefenen.
Amendement14 Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit Artikel 1 – punt 4 Besluit 2008/839/JBZ van de Raad Artikel 17 bis – lid 6
6. Onverminderd artikel 15, lid 2, komen de administratieve kosten en reiskosten in verband met de activiteiten van de GPMB ten laste van de algemene begroting van de Europese Unie, tenzij zij uit andere bronnen worden terugbetaald. Ten aanzien van de reiskosten van de deskundigen die als lid van de GPMB zijn aangewezen door de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, en de reiskosten van deskundigen die overeenkomstig lid 3 zijn uitgenodigd in verband met de activiteiten van de GPMB, is de „Regeling inzake de vergoeding van niet tot het personeel van de Commissie behorende personen die worden uitgenodigd als deskundige deel te nemen aan vergaderingen” van toepassing.
6. Onverminderd artikel 15, lid 2, komen de administratieve kosten en reiskosten in verband met de activiteiten van de GPMB ten laste van de algemene begroting van de Europese Unie, tenzij zij uit andere bronnen worden terugbetaald. Ten aanzien van de reiskosten van de deskundigen die als lid van de GPMB zijn aangewezen door de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, en de reiskosten van deskundigen die overeenkomstig lid 3 zijn uitgenodigd in verband met de activiteiten van de GPMB, is de „Regeling inzake de vergoeding van niet tot het personeel van de Commissie behorende personen die worden uitgenodigd als deskundige deel te nemen aan vergaderingen” van toepassing. De kredieten ter dekking van de kosten van de vergaderingen van de GPMB zullen worden onttrokken aan de kredieten die momenteel in de financiële programmering voor 2010–2013 bestemd zijn voor de tweede generatie van het Schengeninformatiesysteem (SIS II).
Amendement15 Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit Artikel 1 – punt 5 Besluit 2008/839/JBZ van de Raad Artikel 19
Het besluit vervalt op de datum die door de Raad wordt vastgesteld overeenkomstig artikel 71, lid 2, van Besluit 2007/533/JBZ.
Dit besluit treedt in werking op de derde dag volgende op die van zijn bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.Het besluit vervalt op de datum die door de Raad wordt vastgesteld overeenkomstig artikel 71, lid 2, van Besluit 2007/533/JBZ, en onder geen beding later dan 31 december 2013.
Verordening (EG) nr. 1987/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 betreffende de instelling, de werking en het gebruik van het Schengeninformatiesysteem van de tweede generatie (SIS II) (PB L 381 van 28.12.2006, blz. 4).
Vaststelling van een gemeenschappelijk hervestigingsprogramma van de EU
144k
61k
Resolutie van het Europees Parlement van 18 mei 2010 over de vaststelling van een gemeenschappelijk hervestigingsprogramma van de EU (2009/2240(INI))
– gelet op de artikelen 78 en 80 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien de internationale en Europese mensenrechteninstrumenten, met name het VN-Verdrag betreffende de status van vluchtelingen, het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en de rechten en garanties die zij verlenen aan vluchtelingen en mensen die om internationale bescherming vragen,
– gezien het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind en het voornaamste doel van de lidstaten, namelijk de belangen van het kind te beschermen,
– gezien het groenboek van de Commissie over de toekomst van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel (COM(2007)0301) van 6 juni 2007,
– gezien het Asielbeleidsplan van de Commissie – Een geïntegreerde aanpak van bescherming in de hele EU (COM(2008)0360) van 17 juni 2008,
– gezien de conclusies van de 2908e vergadering van de Raad Justitie en Binnenlandse Zaken van 28 november 2008 ((16325/1/08 REV 1 (Presse 344)) met bijzondere aandacht voor de opvang van Iraakse vluchtelingen,
– gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad betreffende de vaststelling van een gemeenschappelijk hervestigingsprogramma van de EU (COM(2009)0447),
– gezien het voorstel voor een beschikking van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Beschikking nr. 573/2007/EG tot instelling van het Europees Vluchtelingenfonds voor de periode 2008-2013 (COM(2009)0456),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 25 november 2009 over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad – Een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht ten dienste van de burger – Stockholmprogramma(1),
– gezien de opmerkingen van de Hoge Commissaris van de VN voor vluchtelingen (UNHCR) over de mededeling van de Commissie betreffende de vaststelling van een gemeenschappelijk hervestigingsprogramma van de EU en het voorstel voor een beschikking tot wijziging van Beschikking nr. 573/2007/EG tot instelling van het Europees Vluchtelingenfonds voor de periode 2008-2013,
– onder verwijzing naar zijn standpunt van 7 mei 2009 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend(2),
– gelet op artikel 48 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A7-0131/2010),
A. overwegende dat een billijk en realistisch migratiebeleid in de EU, dat de invoering van een gemeenschappelijk Europees asielstelsel (CEAS) inhoudt, een doeltreffend, degelijk en duurzaam hervestigingsprogramma moet omvatten dat een duurzame oplossing biedt voor vluchtelingen die niet naar hun land van herkomst kunnen terugkeren en geen bescherming of bestaansmiddelen kunnen krijgen in het eerste asielland,
B. overwegende dat hervestiging niet alleen een humanitair doel dient ten aanzien van de personen die worden hervestigd, maar ook derde landen verlost van de last die de opvang van grote aantallen vluchtelingen met zich brengt, en een zeer nuttig instrument is om verantwoordelijkheid te verdelen,
C. overwegende dat momenteel slechts tien lidstaten jaarlijks vluchtelingen hervestigen, met weinig onderlinge coördinatie van de hervestigingsprioriteiten, zodat er te weinig strategisch gebruik wordt gemaakt van hervestiging als instrument van het externe beleid van de EU,
D. overwegende dat strategisch gebruik van het hervestigingsprogramma directe en indirecte voordelen kan opleveren, niet enkel voor hervestigde vluchtelingen, maar ook voor andere vluchtelingen die in het eerste asielland blijven, voor het gastland en voor andere landen en ook met betrekking tot alle internationale regelingen om hen te beschermen,
E. overwegende dat het hervestigingsprogramma ertoe kan bijdragen illegale immigratie minder aantrekkelijk te maken voor vluchtelingen die de Europese Unie proberen binnen te geraken,
F. overwegende dat de behoefte om solidariteit te tonen met derde landen die grote aantallen vluchtelingen op zoek naar internationale bescherming onderdak verlenen een belangrijke factor is en de behoefte weerspiegelt om ook binnen de EU solidariteit te tonen,
G. overwegende dat het aandeel van de EU in de wereldwijde hervestiging van vluchtelingen zeer bescheiden blijft; overwegende dat dit een negatieve invloed heeft op de ambitie van de EU om een vooraanstaande rol te spelen in wereldwijde humanitaire aangelegenheden en op het internationale toneel,
H. overwegende dat effectieve solidariteit centraal moet staan in het gemeenschappelijke immigratie- en asielbeleid van de lidstaten, dat een billijke verdeling mogelijk moet maken van de verantwoordelijkheid voor het nakomen van de internationale verplichtingen inzake de bescherming van vluchtelingen, alsook de verantwoordelijkheid ten aanzien van derde landen die de zware last dragen die de opvang van grote aantallen vluchtelingen met zich brengt,
I. overwegende dat het Europees Parlement in zijn resolutie van 7 mei 2009 ook heeft opgeroepen tot verplichte solidariteit voor de hervestiging van vluchtelingen binnen de EU, onder meer indien de opvangmogelijkheden van een lidstaat onvoldoende zijn, om de hervestiging van personen die internationale bescherming genieten in andere lidstaten te vergemakkelijken, op voorwaarde dat de betrokkenen daarin toestemmen en dat hun grondrechten worden nageleefd,
J. overwegende dat samenwerking met derde landen die reeds verscheidene hervestigingsprogramma's hebben uitgevoerd, moet worden aangemoedigd zodat, via de uitwisseling van beste praktijken, gebruik kan worden gemaakt van hun ervaring met opvang- en integratiemaatregelen en de algemene kwaliteit van de hervestigingsinitiatieven,
K. overwegende dat zowel lokale als internationale overheidsinstanties en niet-gouvernementele organisaties, met name de UNHCR, bij alle fasen van het hervestigingsprogramma van de EU moeten worden betrokken, zodat zij hun eigen informatie, technische deskundigheid, logistieke voorbereiding en ervaring kunnen bijdragen,
L. overwegende dat het Europese hervestigingsprogramma het hervestigingsproces niet ingewikkelder mag maken,
M. overwegende dat het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (EASO) naar verwachting in 2010 operationeel zal worden; overwegende dat het de lidstaten zal kunnen ondersteunen bij het uitvoeren van hervestigingsinitiatieven en voor de coördinatie van het beleid binnen de EU zal kunnen zorgen; overwegende dat het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken actief moet deelnemen aan de onderhandelingen tussen de lidstaten, de Commissie en de UNHCR,
N. overwegende dat de aandacht niet alleen moet worden gevestigd op de noodzaak om meer lidstaten bij de hervestiging van vluchtelingen te betrekken, maar ook op de kwaliteit, de duurzaamheid en de doeltreffendheid van de hervestiging, met nadruk op integratiemaatregelen,
O. overwegende dat vluchtelingen onmiddellijk toegang moeten krijgen tot taal- en cultuurlessen en zo nodig tot medische en psychologische zorg,
P. overwegende dat toegang tot de arbeidsmarkt voor volwassenen en de onmiddellijke integratie van minderjarigen op school essentieel zijn voor het slagen van een doeltreffend hervestigingsinitiatief en dat zij daarom toegang moeten hebben tot opleidings- en beroepsbegeleidingsdiensten,
Q. overwegende dat er zowel bij de overheid (bijvoorbeeld gemeenten) als in het maatschappelijk middenveld (bijvoorbeeld ngo's, liefdadigheidsinstellingen, scholen en sociale diensten) verscheidene organisaties zijn die over de nodige ervaring en deskundigheid beschikken om follow-upmaatregelen te kunnen uitvoeren,
R. overwegende dat samenwerking met bovengenoemde organisaties, met name gemeenten, zeer waardevol is geweest bij de opvang en integratie van vluchtelingen in landen waar hervestiging een gevestigde praktijk is,
S. overwegende dat de prioriteiten zo flexibel mogelijk moeten worden vastgesteld, waarbij nooit mag worden veronachtzaamd dat effectief prioriteit moet worden gegeven aan de meest kwetsbare categorieën mensen, zoals aangegeven door de UNHCR,
T. overwegende dat hervestiging moet worden gebruikt als aanvulling op en zonder veronachtzaming van andere duurzame oplossingen voor mensen die internationale bescherming aanvragen in de EU, en overwegende dat de inspanningen op het gebied van de hervestiging van vluchtelingen het streven naar eerlijke en effectieve toegang tot asiel binnen de EU niet mogen verminderen,
U. overwegende dat ook interne hervestigingsprogramma's een belangrijke rol spelen en, naast de hervestigingsactiviteiten die in dit verslag aan bod komen, moet worden ondersteund,
V. overwegende dat het Europees Parlement in zijn resolutie van 7 mei 2009 ook heeft gepleit voor een regeling om, in overleg met het Hoge Commissariaat voor de vluchtelingen van de VN, personen die internationale bescherming genieten, van lidstaten die onder een specifieke, onevenredig grote druk staan, over te brengen naar andere lidstaten, waarbij moet worden gewaarborgd dat dit gebeurt volgens niet-discretionaire, transparante en ondubbelzinnige regels, die ook overeenkomstig het verzoek van het Parlement moeten worden toegepast,
W. overwegende dat lidstaten die nog nooit aan hervestigingsprogramma's hebben deelgenomen, grote moeilijkheden zullen ondervinden om deel te nemen als zij geen toegang krijgen tot informatie, personele middelen, deskundig advies en permanente follow-up en dat het moeilijk zal zijn om meer lidstaten te betrekken,
Een echt en doeltreffend EU-hervestigingsprogramma
1. is verheugd over het initiatief van de Commissie om een wijziging van Europese Vluchtelingenfonds voor te stellen teneinde rekening te houden met de impact van het EU-hervestigingsprogramma;
2. apprecieert de in algemene doelstellingen die in bovengenoemde mededeling over het EU-hervestigingsprogramma zijn vermeld en de toenemende aandacht voor hervestiging in het algemene asielbeleid van de EU;
3. pleit voor maatregelen om lidstaten en lokale overheden in kennis te stellen van de voordelen die voortvloeien uit de hervestiging van vluchtelingen;
4. herinnert er echter aan dat een begrotingslijn en financiële steun niet volstaan om een echt hervestigingsprogramma in de hele EU tot stand te brengen;
5. dringt er bij de lidstaten op aan om de oprichting van private financieringsmechanismen en bredere publiek-private initiatieven aan te moedigen om het Europese hervestigingsprogramma te schragen;
6. vraagt om een ambitieuzer programma dat de kwaliteit en de doeltreffendheid van de hervestiging garandeert, met specifieke richtsnoeren voor een nieuw model voor het vaststellen van de prioriteiten, stimulansen om meer lidstaten aan te moedigen om vluchtelingen te hervestigen, samenhang tussen hervestiging en de overige onderdelen van het EU-asielbeleid, normen voor de opvangvoorwaarden en follow-upmaatregelen die bij elk hervestigingsinitiatief moeten worden genomen;
7. is van mening dat in het kader van de nieuwe financiële doelstellingen (2013–2017) een specifieke begroting voor hervestiging moet worden opgesteld. Dit kan in de vorm van een specifiek hervestigingsfonds en moet financiële steun bieden met het oog op een ambitieuzer hervestigingsprogramma;
8. is ingenomen met de opening van het nieuwe Emergency Transit Centre (ETC) in Roemenië dat tijdelijk accommodatie biedt aan vluchtelingen die dringend hervestigd moeten worden en/of vluchtelingen die niet in hun eerste asielland kunnen blijven; verzoekt de Commissie om ervan gebruik te maken en hervestiging ook via het Emergency Transit Centre te bevorderen;
9. is verheugd over de ad-hocinitiatieven van een aantal lidstaten om vluchtelingen te huisvesten die dringend hervestigd moeten worden en erkent dat dergelijke initiatieven een meer gestructureerde vorm moeten krijgen;
Vereisten voor de doeltreffendheid en responsiviteit van de hervestigingsmaatregelen
10. onderstreept dat een doeltreffend EU-hervestigingsprogramma bescherming en duurzame oplossingen moet bieden zowel voor situaties met langdurige vluchtelingen als voor een snelle en adequate respons in noodsituaties of bij onvoorziene spoedgevallen, en dat de jaarlijkse prioriteiten op dergelijke wijze moeten worden vastgesteld dat snel kan worden gereageerd als er in de loop van het jaar plotseling een humanitaire crisis uitbreekt;
11. onderstreept dat het belangrijk is dat er, in aanvulling op de informatie die de UNHCR, ngo's en andere organisaties kunnen verstrekken, ook veldwerk kan worden verricht om de hervestiging van vluchtelingen voor te bereiden, hun behoeften te beoordelen en een adequate planning van de verdere fasen van de hervestiging mogelijk te maken;
12. moedigt publiek-private samenwerking met ngo's en overige sociale partners zoals religieuze en etnische organisaties aan om bij te dragen tot de tenuitvoerlegging van de hervestiging en de bevordering van vrijwilligerswerk op dit gebied;
13. is van oordeel dat gemeenten die al bij hervestiging betrokken zijn, of dit zullen worden, partnerschappen en jumelages met andere gemeenten in hun thuisland en in de EU-lidstaten moeten oprichten om hun ervaringen op dit gebied uit te wisselen en de samenwerking in de hele EU te verbeteren;
14. benadrukt dat er een gestructureerd samenwerkingskader moet worden opgericht via maatregelen om deskundig advies te verzamelen en het verzamelen en delen van informatie mogelijk te maken; benadrukt ook dat een doeltreffend EU-hervestigingsprogramma de lidstaten (degene die reeds aan het programma deelnemen en degene die wensen deel te nemen) toegang moet bieden tot personele middelen, deskundig advies en gedeelde informatie die in een van de fasen van het hervestigingsinitiatief van nut kunnen zijn; erkent dat degene die bij hervestiging betrokken zijn, en in het bijzonder hervestigde vluchtelingen, een waardevolle bron van informatie zijn voor de evaluatie van hervestigingsinitiatieven;
15. vraagt dat beste werkwijzen worden overwogen en uitgewisseld die een doeltreffende samenwerking tussen de lidstaten bevorderen, bijvoorbeeld het bevorderen van gezamenlijke programma's, collegiale toetsing, het opzetten van gezamenlijke missies, het gebruik van gemeenschappelijke infrastructuur (zoals transitcentra) en de organisatie van bezoeken aan lidstaten om de aan de aan de gang zijnde hervestigingsinitiatieven te evalueren;
16. vraagt dat het belang van follow-upmaatregelen met het oog op de kwaliteit van de opvang en de integratie in de gastlanden niet wordt veronachtzaamd; is van mening dat het succes van hervestiging niet alleen moet worden gedefinieerd in termen van fysieke verplaatsing van vluchtelingen van een derde land naar een lidstaat, maar ook in termen van de uitvoering van maatregelen met het oog op de integratie van de vluchtelingen in het gastland;
17. vraagt dat er bijzondere aandacht wordt besteed aan het personeel dat bij een huidig of toekomstig EU-hervestigingsprogramma betrokken is, met het oog op een procedure die good practices van aanpassing en integratie van vluchtelingen in de samenleving van het gastland mogelijk maakt, aangezien uit de ervaring blijkt dat de hervestiging moet worden uitgevoerd onder toezicht van bekwame functionarissen en deskundigen;
Een permanente hervestigingseenheid, hoeksteen van een doeltreffend gemeenschappelijk EU-hervestigingsprogramma
18. erkent het gebrek aan structurele samenwerking rond hervestigingsactiviteiten in de EU, die, zoals vermeld in mededeling COM(2009)0447, aanzienlijke logistieke voorbereiding, zoals selectie- en oriëntatiereizen, medische en veiligheidsscreenings, reis- en visumafspraken, opvang- en integratieprogramma's vereisen;
19. bevestigt bovendien dat het van mening is dat het gebrek aan samenwerking en coördinatie tussen de lidstaten de kosten van de hervestigingsactiviteiten doet stijgen, ze minder aantrekkelijk maakt en het strategische effect ervan vermindert;
20. beveelt daarom de oprichting aan van een specifieke eenheid die eigen personeel krijgt toegewezen om voor de nodige coördinatie tussen de aan de gang zijnde hervestigingsactiviteiten in de lidstaten te zorgen;
21. is van mening dat het meest geschikte institutionele kader voor deze hervestigingseenheid het EASO zou zijn, waar zij kan samenwerken aan het EU-beleid op het gebied van asiel en migratie;
22. is van mening dat deze eenheid nauwe contacten kan leggen met de UNHCR en lokale ngo's om belangrijke informatie over bijvoorbeeld dringende prioriteiten, integratietechnieken enz. in te winnen en aan de lidstaten door te geven;
23. benadrukt ook dat de hervestigingseenheid een belangrijke rol kan spelen bij de controle op en evaluatie van de doeltreffendheid en de kwaliteit van het hervestigingsprogramma op EU-niveau, door jaarverslagen over alle activiteiten uit te brengen op basis van de informatie die de instellingen en autoriteiten die bij de hervestigingsinitiatieven in de lidstaten betrokken zijn, hebben verzameld;
24. wenst te benadrukken dat de hervestigingseenheid contact moet houden met ngo's, liefdadigheidsinstellingen en andere organisaties die met de overheid willen meewerken aan de hervestiging van vluchtelingen; merkt voorts op dat deze eenheid regelmatig documenten moet uitbrengen met de normen en criteria waaraan deze organisaties moeten voldoen om in aanmerking te komen voor deelname aan de EU-hervestigingsregelingen;
25. benadrukt dat het EASO een zeer nuttige bijdrage kan leveren tot de samenhang en de complementariteit tussen het EU-hervestigingsprogramma en de overige onderdelen van het EU-asielbeleid;
Flexibele vaststelling van prioriteiten
26. erkent dat een adequaat hervestigingsprogramma een regelmatige actualisering vereist van de nationaliteiten en categorieën van vluchtelingen die prioritair voor hervestiging in aanmerking komen, met speciale aandacht voor geografische noodsituaties en bijzonder kwetsbare mensen die het meest behoefte hebben aan bescherming;
27. is van mening dat de jaarlijkse prioriteiten van de EU, zoals voorgesteld, door de Commissie moeten worden vastgesteld, terwijl de UNHCR en het Europees Parlement sterke en effectieve inspraak moeten krijgen in alle fasen van de identificatie en beoordeling van de kandidaten voor hervestiging;
28. stelt voor dat een delegatie van leden van de Commissies burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (LIBE), buitenlandse zaken (AFET) en ontwikkelingssamenwerking (DEVE) deelneemt aan de jaarlijkse vergadering van de deskundigengroep inzake hervestiging;
29. is van mening dat een EU-hervestigingsprogramma specifieke procedures moet omvatten om het Europees Parlement bij de vaststelling van de jaarlijkse prioriteiten van de EU te betrekken;
30. moedigt het EASO aan om een belangrijke rol op zich te nemen bij de vaststelling van de hervestigingsagenda in de EU;
31. verdedigt het principe dat, aangezien de jaarlijkse EU-prioriteiten aanpasbaar moeten zijn, sommige categorieën van jaar tot jaar onveranderd moeten blijven, zodat de lidstaten om het even wanneer bijzonder kwetsbare personen kunnen hervestigen;
32. stelt voor dat afzonderlijke lidstaten de mogelijk krijgen om zich voor te bereiden op noodprocedures in geval van onvoorziene humanitaire omstandigheden, bijvoorbeeld wanneer vluchtelingen gewapenderhand worden aangevallen of wanneer vluchtelingenkampen ernstig onder natuurrampen te lijden hebben; is van mening dat dergelijke procedures een spoedige hervestiging mogelijk zouden maken, waarbij de administratieve formaliteiten hetzij volgens een versneld tijdschema, hetzij, in sommige gevallen, na de verplaatsing van de vluchtelingen plaatsvinden; beveelt aan deze inspanning in overweging te nemen als een van de doelstellingen van het EU-hervestigingsprogramma;
Ervoor zorgen dat meer EU-lidstaten deelnemen aan hervestiging
33. betreurt dat er momenteel slechts tien lidstaten hervestigingsprogramma's hebben, die zonder onderlinge coördinatie zijn opgezet;
34. erkent dat de deelname van de lidstaten vrijwillig blijft, gezien de verschillen in de opvangvoorwaarden, de samenwerkingspartners en de wettelijke criteria die worden gehanteerd om te beslissen wie wordt hervestigd;
35. erkent dat bepaalde lidstaten, in het bijzonder in Zuid-Europa, met bijzondere uitdagingen worden geconfronteerd door hun ligging aan de buitengrens van de Unie;
36. vraagt niettemin om grotere stimulansen om meer lidstaten aan te moedigen om aan het EU-hervestigingsprogramma deel te nemen; erkent dat meer financiële steun weliswaar belangrijk is, maar dat de bijdrage die het EASO in dit verband kan leveren door te helpen om de situatie gelijk te trekken door de kwaliteit van dienstverlening aan vluchtelingen in de lidstaten te verbeteren en bijstand te bieden met de meest doeltreffende werkwijzen voor huisvesting en integratie, niet mag worden onderschat;
37. stelt voor om lidstaten die aan het EU-hervestigingsprogramma wensen deel te nemen, meer financiële steun te geven om hen te helpen een duurzaam hervestigingsprogramma op te stellen en de initiële last van het opzetten van een dergelijk initiatief te verlichten; stelt voor dat de waarde van de financiële steun gelijkgesteld wordt met de andere lidstaten na de eerste jaren van deelname aan het programma, om te voorkomen dat het Europees Vluchtelingenfonds te zwaar wordt belast;
38. is van mening dat het niet mogelijk is om het aantal vluchtelingen dat in de EU wordt gehervestigd, op te trekken zonder dat het programma door een administratief kader en deskundigen wordt ondersteund en zonder dat er permanente structuren worden opgezet om de hervestiging voor te bereiden en het integratieproces op te volgen;
Follow-upmaatregelen
39. is van mening dat een doeltreffend EU-hervestigingsprogramma bepalingen betreffende follow-upmaatregelen moet omvatten, met nadruk op de kwaliteit van de hervestiging in elke lidstaat, goede normen in elke fase van erkenning tot ontvangst en integratie van de vluchtelingen;
40. verzoekt de lidstaten die bij het hervestigingsprogramma betrokken zijn om de maatregelen die zij hebben getroffen in het kader van de hervestigingsprocedure te evalueren om de integratie van vluchtelingen te verzekeren en te verbeteren. De lidstaten moeten eveneens regelmatig passende maatregelen nemen naar aanleiding van de integratie van vluchtelingen;
41. is van oordeel dat de overheid maximale samenwerking met niet-gouvernementele organisaties (bijvoorbeeld internationale en lokale ngo's) moet aanmoedigen en de deskundigheid en nabijheid van deze organisaties moet benutten om de beste en meest doeltreffende initiatieven voor de hervestiging van vluchtelingen te nemen; deelname door het maatschappelijk middenveld aan het Europese hervestigingsprogramma zal ondersteunings- en opvanginitiatieven van de lidstaten en lokale overheden onderbouwen;
42. pleit ervoor dat alle betrokken partijen zich sterk inspannen om vluchtelingen, en met name de meest kwetsbaren onder hen, toegang te bieden tot huisvesting, gezondheidszorg, onderwijs, taalcursussen en psychologische bijstand, alsook toegang tot de arbeidsmarkt, met het oog op een geslaagde integratie;
43. verzoekt het EASO, met name via zijn voorgestelde hervestigingseenheid, duidelijke criteria voor hervestiging van goede kwaliteit vast te stellen in nauwe samenwerking met de UNHCR, ngo's en lokale overheden en de hervestiging van vluchtelingen op te volgen om bij te dragen aan de evaluatie en de verdere verbetering van de hervestigingsactiviteiten in de lidstaten;
44. onderstreept nogmaals de rol van het EASO als instantie die, als zij met een permanente hervestigingseenheid wordt uitgerust, bepaalde tekortkomingen in de hervestigingsinitiatieven onder de aandacht kan brengen, de lidstaten kan helpen om specifieke oplossingen te vinden en betere werkwijzen kan aanmoedigen;
45. vraagt dat er jaarlijks een gezamenlijk debat met de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en de Commissie buitenlandse zaken wordt georganiseerd om bij te dragen aan de ontwikkeling van het programma;
o o o
46. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Sleutelcompetenties voor een veranderende wereld: uitvoering van het werkprogramma onderwijs en opleiding 2010
164k
68k
Resolutie van het Europees Parlement van 18 mei 2010 over sleutelcompetenties voor een veranderende wereld: uitvoering van het werkprogramma onderwijs en opleiding 2010 (2010/2013(INI))
– gezien de mededeling van de Commissie van 25 november 2009 getiteld „Sleutelcompetenties voor een veranderende wereld” (COM(2009)0640),
– gezien de acht vaardigheden zoals beschreven in Aanbeveling 2006/962/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 getiteld „Sleutelcompetenties voor een leven lang leren – Een Europees referentiekader”(1),
– gezien het tien jaar durende werkprogramma „Onderwijs en opleiding 2010” en de daaropvolgende tussentijdse verslagen over de voortgang van de uitvoering van dat werkprogramma,
– gezien de resolutie van de Raad van 15 november 2007 over nieuwe vaardigheden voor nieuwe banen(2),
– gezien het verslag van de deskundigengroep over nieuwe vaardigheden voor nieuwe banen getiteld „New Skills for New Jobs: Action Now” (Nieuwe vaardigheden voor nieuwe banen: het is nú tijd voor actie),
– gezien de conclusies van de Raad van 12 mei 2009 betreffende een strategisch kader voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding (ET 2020)(3),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 16 januari 2008 over volwasseneneducatie: een mens is nooit te oud om te leren(4),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 18 december 2008 over kennis, creativiteit en innovatie dankzij een leven lang leren – uitvoering van het werkprogramma „Onderwijs en opleiding 2010”(5),
– gezien het kader voor Europese samenwerking in jeugdzaken goedgekeurd in november 2009,
– gezien de Europese consensus inzake ontwikkeling, een strategisch kader opgesteld door vertegenwoordigers van de Europese instellingen, de lidstaten, het maatschappelijk middenveld en andere belanghebbenden in november 2007,
– gezien de nauwkeurige beoordeling van de nationale verslagen en van de prestaties afgemeten aan een reeks indicatoren en benchmarks (SEC(2009)1598 en SEC(2009)1616),
– gelet op de artikelen 165 en 166 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gelet op artikel 48 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie cultuur en onderwijs (A7-0141/2010),
A. overwegende dat onderwijs en opleidingen van hoge kwaliteit onontbeerlijk zijn voor de persoonlijke ontplooiing van het individu, gelijkheid, de bestrijding van sociale uitsluiting en armoede, actief burgerschap en sociale cohesie,
B. overwegende dat de verbetering van de kwaliteit van onderwijs en opleiding voor alle leerlingen met het oog op betere resultaten en competenties, in eerste instantie door nieuw en diepgaander beleid om het onderwijsaanbod uit te breiden, een prioriteit vormt,
C. overwegende dat de meerderheid van de voor 2010 geformuleerde EU-benchmarks ondanks enige verbeteringen in de resultaten op het gebied van onderwijs en opleidingen in de Europese Unie, niet wordt gehaald, en dat met name het competentieniveau ontoereikend blijft en dat een derde van de Europese bevolking opleidingskwalificaties van een heel laag niveau heeft,
D. overwegende dat tien jaar na de start van het Bologna-proces de gewenste convergentie tussen de lidstaten op het gebied van hoger onderwijs niet is gerealiseerd,
E. overwegende dat het onderwijs- en opleidingsbeleid alle burgers, ongeacht hun leeftijd, geslacht, gezondheid, lichamelijke, geestelijke of psychische toestand, en hun taalkundige, etnische, nationale, religieuze of sociaaleconomische achtergrond, in staat moet stellen om de benodigde vaardigheden en competenties te verwerven, te actualiseren en te ontwikkelen tijdens hun leven,
F. overwegende dat onderwijs en opleiding sleutelelementen zijn voor de succesvolle uitvoering van de vernieuwde sociale agenda voor kansen, toegang en solidariteit; overwegende dat de uitvoering van die agenda bij kan dragen aan meer en betere banen en meer Europese burgers de kans kan geven hun mogelijkheden te benutten,
G. overwegende dat ononderbroken inspanningen nodig zijn om ervoor te zorgen dat vrouwen gelijke toegang hebben tot onderwijs op alle niveaus en dat de keuze van onderwijs niet vooraf wordt bepaald door genderstereotypen,
H. overwegende dat voor een volledige uitvoering van de sleutelcompetenties meer beleidsmaatregelen nodig zijn op zowel Europees als nationaal niveau,
I. overwegende dat de cruciale uitdaging op het vlak van onderwijs en opleiding in Europa de hervorming van het onderwijs is tot een holistisch onderwijsstelsel gericht op leren, dat van jonge mensen gelukkige, actieve wereldburgers maakt die klaar zijn om toe te treden tot de arbeidsmarkt,
J. overwegende dat de uitvoering en verdere ontwikkeling van strategieën voor een leven lang leren een cruciale uitdaging blijven vormen voor veel lidstaten; overwegende dat er een grotere nadruk gelegd dient te worden op de gehele levenscyclus in plaats van dat de aandacht uitsluitend uitgaat naar specifieke sectoren of groepen,
K. overwegende dat de voordelen van onderwijsinvesteringen slechts vanuit een langetermijnperspectief zichtbaar zijn en dat moet worden voorkomen dat deze een lage prioriteit hebben op de beleidsagenda; overwegende dat een oproep noodzakelijk is om EU-richtsnoeren te ontwikkelen voor de kwaliteit van onderwijs- en opleidingssystemen, dat begrotingsbeperkingen moeten worden vermeden, en dat de toegewezen middelen ten minste moeten worden uitgebreid en niet verminderd; overwegende dat de EU daarom in begrotingsmechanismen moet voorzien die niet gebonden zijn aan jaarprogramma's op het gebied van onderwijs en opleiding,
L. overwegende dat investeringen in onderwijs, opleiding, bijscholing en het bijwerken en aanpassen van de kennis en vaardigheden van iedereen een essentiële voorwaarde zijn om uit de crisis te komen en de uitdagingen op lange termijn aan te gaan op het gebied van economisch concurrentievermogen op wereldniveau, werkgelegenheid, mobilisatie en sociale insluiting,
M. overwegende dat meer dan 80% van de leerkrachten in het basisonderwijs en 97% van de leerkrachten in het kleuteronderwijs in de EU vrouw is, terwijl dat cijfer in het voortgezet onderwijs slechts 60% bedraagt, en in het hoger onderwijs en onderzoek minder dan 40%,
N. overwegende dat de uitdagingen waarmee leerkrachten worden geconfronteerd toenemen aangezien onderwijsomgevingen steeds complexer en heterogener worden door veranderingen in informatie- en communicatietechnologieën (ICT), financiële beperkingen veroorzaakt door de economische crisis, veranderingen in sociale en gezinsstructuren en multiculturaliteit,
O. overwegende dat het van belang is om uitvoering te geven aan het strategisch kader 2020 van de EU voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding om berekend te zijn op deze essentiële uitdagingen,
P. overwegende dat digitale competenties steeds belangrijker worden in de zich ontwikkelende kennisgebaseerde economie en arbeidsmarkt in de EU; overwegende dat deze competenties kansen bieden voor economisch herstel, het stimuleren van ondernemerschap en een betere toegang tot arbeid,
Q. overwegende dat sport een van de doeltreffendste middelen is om het gebruik van verdovende middelen (roken, alcohol- en drugsgebruik) te bestrijden, aangezien scholieren en leerlingen in het hoger onderwijs een van de sociale groepen zijn die in dit opzicht het meeste risico lopen; overwegende dat de beoefening van sport door scholieren en studenten hoofdzakelijk afhankelijk is van de beschikbaarheid van een geschikte ondersteunende infrastructuur,
1. is verheugd over bovengenoemde mededeling van de Commissie „Sleutelcompetenties voor een veranderende wereld”;
2. merkt op dat veel Europese burgers ondanks de vooruitgang in de afgelopen jaren nog steeds niet voldoende opgeleid zijn; wijst erop dat een op de zeven jonge mensen (18-24 jaar) vroegtijdig hun opleiding afbreken (zes miljoen vroegtijdige schoolverlaters in de EU27), dat een op de vier 15-jarigen over een slechte leesvaardigheid beschikt, dat circa 77 miljoen mensen (dat is bijna een derde van de Europese bevolking tussen de 25 en 64 jaar) geen of lage officiële kwalificaties hebben, dat slechts een kwart kwalificaties op een hoog niveau heeft en dat te veel Europese burgers geen ICT-vaardigheden hebben; benadrukt dat heel lage competentieniveaus een aanhoudend probleem zijn in de gehele EU en maakt zich zorgen over de stijging van het aantal jonge mensen die niet volledig geletterd zijn op de leeftijd van 15 jaar (21,3% in 2000, 24,1% in 2006);
3. verzoekt de Commissie om een vervolg te geven aan het debat over „Nieuwe vaardigheden voor nieuwe banen”; wijst erop dat een extra aantal van zestien miljoen banen in 2020 hoge kwalificaties vereisen en dat voor vier miljoen extra banen gemiddelde kwalificaties vereist zijn, terwijl het aantal banen voor mensen met lage kwalificaties met twaalf miljoen zal afnemen; wijst erop dat in 2015 voor een grote meerderheid van de banen, in alle sectoren, ICT-vaardigheden vereist zijn; doet een oproep om alle belanghebbende partijen bij dit debat te betrekken, inclusief leerkrachten, leerlingen, bevoegde beroepsorganisaties, betrokken NGO's en vakbonden, belanghebbenden van het maatschappelijk middenveld, in het bijzonder verenigingen van ouders en leerlingen, en bedrijfsvertegenwoordigers;
4. acht het essentieel om een beleid te ontwikkelen om de kwaliteit van onderwijs en opleiding te verbeteren voor alle leerlingen en benadrukt dat, opdat de Europese onderwijsstelsels de uitdaging van mondiaal concurrentievermogen kunnen aangaan, het noodzakelijk is het beschikbare onderwijsaanbod uit te breiden tot een aanbod met een hoger niveau en ruimere werkingssfeer, om tegemoet te komen aan de dringende behoeften van de beroepssectoren en de arbeidsmarkt;
5. acht het leren van talen essentieel om jonge mensen een betere toegang tot de arbeidsmarkt te geven en om hun mobiliteit en gelijke kansen te stimuleren;
6. verzoekt de lidstaten om het Europees kwalificatiekader verder uit te voeren;
7. dringt erop aan om niet alleen aandacht te besteden aan de zogeheten nieuwe „groene banen”, maar ook aan de „witte banen”; wijst erop dat het percentage mensen boven de 65 jaar ten opzichte van de bevolkingsgroep tussen de 15-64 jaar zal toenemen van 26% in 2008 tot 38% in 2030; merkt op er daarom steeds meer behoefte zal zijn aan gemeenschappelijke beleidslijnen betreffende actief ouder worden, met name aan maatregelen om de alfabetisering te bevorderen en de sleutelvaardigheden op het gebied van ICT op te frissen en bij te werken om de digitale kloof te overbruggen, wat een steeds belangrijker factor is in de sociale uitsluiting van ouderen;
8. merkt op dat de mededeling van de Commissie over EU 2020 benadrukt dat „vooral de arbeidsparticipatie van vrouwen laag is” (slechts 63% van de vrouwen werkt, tegenover 76% van de mannen) en dat „de gendergelijkheid beleidsmatig moet worden bevorderd om de arbeidsparticipatie te verhogen”; geeft aan dat het onderwijs- en opleidingsbeleid bijgevolg erop gericht moet zijn deze kloof op de arbeidsmarkt te dichten, en zo bij te dragen aan de verwezenlijking van duurzame groei en sociale cohesie; benadrukt het belang van niet-gendergerelateerd onderwijs van kindsbeen af;
9. roept op om speciale aandacht te geven aan de integratie in het onderwijs en in opleidingsstructuren van mensen met een handicap, ongeacht hun leeftijd, en in het bijzonder aan de daadwerkelijke integratie in onderwijsinstellingen van kinderen met een handicap van jongs af aan; benadrukt de behoefte aan behoorlijke investeringen en aan een strategie op lange termijn om alle drempels op dit gebied weg te nemen;
10. is van mening dat alle onderwijs de verwerving van democratische vaardigheden moet stimuleren door studentenraden te steunen en studenten medeverantwoordelijkheid te laten dragen voor hun onderwijs overeenkomstig een Handvest betreffende de rechten van studenten; roept op dit punt op tot een fundamenteel debat in de Europese samenleving over de functie en rol van onderwijs en suggereert dat het Europese burgerplatform Agora de geschikte plaats voor een dergelijk debat kan zijn;
11. verzoekt de Commissie, de lidstaten en werkgevers, in nauwe samenwerking met aanbieders van onderwijs en opleiding, bijscholing voor mensen met een kansarme achtergrond aan te moedigen;
12. erkent dat globalisering de Europese samenlevingen ingrijpend heeft veranderd en beveelt aan om mondiaal onderwijs/ontwikkelingseducatie in alle onderwijs op te nemen om burgers in staat te stellen om te gaan met de bedreigingen en kansen in een veranderende wereld;
13. is van mening dat het essentieel is om op alle onderwijs- en opleidingsniveaus een geletterdheid op het vlak van digitale competenties en media te creëren en een inleiding te geven in nieuwe technologieën en iedereen te leren om kennis en kritisch inzicht in gelijke mate aan te wenden bij het gebruik van moderne vormen van communicatie en media-inhoud; onderstreept de dringende noodzaak om de e-vaardigheden van alle Europese burgers te verbeteren; wijst erop dat opleiding en onderwijs in ICT, zowel op nationaal als EU-niveau, noodzakelijk zijn, omdat deze vaardigheden steeds belangrijker worden op de veranderende arbeidsmarkt;
14. wijst op het belang van voldoende en kwalitatief hoogwaardige ondersteuning bij de ontwikkeling van de competenties van leerkrachten en van het invoeren van nieuwe leermethoden binnen een aantrekkelijke schoolomgeving;
15. onderstreept het belang van kunst, cultuur en sport in onderwijs en opleidingen en de noodzaak om daar bijzondere aandacht aan te geven in het kleuter-, basis- en voortgezet onderwijs, en gedurende de gehele levenscyclus; is van mening dat cultureel en sociaal onderwijs beroeps- en technische vaardigheden ontwikkelen en volledig deel uitmaken van het onderwijs- en opleidingsbeleid, omdat deze vormen van onderwijs een middel vormen om niet-academische vaardigheden verder te ontwikkelen, en bijgevolg zowel persoonlijke voldoening als de verwerving van basisvaardigheden bevorderen;
16. verzoekt de lidstaten om in voldoende middelen te voorzien voor investeringen in sport voor onderwijsinstellingen en om de medewerking van de publieke en particuliere sectoren op dit gebied te verhogen;
17. verzoekt de lidstaten om ervoor te zorgen dat er voldoende wordt geïnvesteerd in onderwijs om de toegang tot de arbeidsmarkt te garanderen voor alle categorieën;
18. benadrukt het belang van geschiedenis en taal als middelen om Europese sociale en culturele integratie te bereiken;
Kleuteronderwijs
19. wijst op het belang van een kwalitatief hoogwaardig onderwijs in de vroege kinderjaren voor een vroegtijdige verwerving van sleutelcompetenties, zoals de verwerving van zowel de eigen moedertaal als de taal van het land van verblijf, en in het bijzonder voor de ondersteuning van kinderen met een kansarme achtergrond en met speciale (leer)behoeften om toekomstige armoede en sociale uitsluiting te bestrijden;
20. wijst op het belang om een leescultuur vanaf het kleuteronderwijs te bevorderen, en op het belang van toegang tot lectuur vanaf de voorschoolse leeftijd;
21. vestigt de aandacht op het belang van onderwijs in de moedertaal, eveneens in het geval van traditionele minderheden;
22. benadrukt het belang van meertaligheid voor mobiliteit en roept de lidstaten dan ook op om in een vroeg stadium het leren van een tweede taal in te voeren;
23. benadrukt dat het essentieel is om steunmaatregelen op het gebied van onderwijs te nemen voor kinderen van immigranten om hun aanpassing aan de onderwijsomgeving en sociale omgeving van het gastland te vergemakkelijken;
24. onderstreept de noodzaak om acties te bevorderen en te ondersteunen om de creativiteit van kinderen al in een vroege levensfase te versterken en zo de weg te bereiden voor een innovatieve cultuur in Europa;
25. attendeert op de Barcelona-doelstellingen om in 2010 voor minimaal 90% van de kinderen tussen de drie jaar en de schoolplichtleeftijd en voor minstens 33% van de kinderen onder de drie jaar voor kinderopvang te zorgen en kinderopvang betaalbaar te maken voor zoveel mogelijk mensen;
Basis- en voortgezet onderwijs
26. onderstreept de noodzaak om de taalverwerving in het basis- en voortgezet onderwijs verder te blijven ontwikkelen en verstevigen, eveneens voor kinderen van immigranten, en het belang van onderwijs in de moedertaal in het geval van traditionele minderheden;
27. ondersteunt het idee van een onderwijsaanpak die ruimte biedt voor meer geregeld overleg met, en een grotere deelname van leerlingen in het beheer van het onderwijsproces, actieve deelname van de ouders van leerlingen aan de onderwijsgemeenschap en de ontwikkeling van een vertrouwensrelatie tussen leerlingen en leerkrachten, om op die manier initiatief en de verwerving van sociale en civieke vaardigheden die essentieel zijn voor actief burgerschap te stimuleren;
28. benadrukt het belang om nieuwe technologieën op te nemen in het leerplan als een noodzakelijk leermiddel in een modern onderwijsstelsel; ondersteunt het idee dat kinderen al op jonge leeftijd en onder adequaat toezicht vaardigheden voor een verantwoordelijke en kritische omgang met media-inhoud en in het bijzonder het internet verwerven en is van mening dat het essentieel is om kinderen bewust te maken van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en persoonlijke gegevens en de naleving van de bepalingen op het gebied van auteursrecht;
29. is van mening dat de vooruitgang die is geboekt bij het aanpassen van de leerplannen aan de sleutelcompetenties weliswaar een positieve stap vormt, maar dat het essentieel is om meer inspanningen te verrichten, met name door de erkenning en certificering van vaardigheden verworven in niet-formeel en informeel onderwijs, en om ervoor te zorgen dat degenen die een risico lopen op slechte schoolprestaties en sociale uitsluiting, sleutelvaardigheden kunnen verwerven;
30. verzoekt om maatregelen om lichaamsbeweging en sport in scholen en de organisatie van en deelname aan schoolwedstrijden te bevorderen, om zo de gezondheid te verbeteren, integratie te bevorderen en te helpen bij de ontwikkeling van waarden die bijdragen tot het creëren van positieve gedragspatronen;
31. is een voorstander van onderwijs en opleiding voor kinderen uit migrantengezinnen en benadrukt de belangrijke bijdrage van onderwijs aan de succesvolle integratie van migranten in de Europese samenleving;
32. verzoekt om een uitgebreide strategie voor het verwerven van sleutelcompetenties variërend van het aanpassen van leerplannen tot het ondersteunen van regelmatige opleiding voor en de professionele ontwikkeling van leerkrachten, met het oog op een goed opgeleide onderwijsgemeenschap; is van mening dat leerkrachten moeten worden gestimuleerd om hun onderwijs te verbeteren en zich te richten op professionele ontwikkeling;
33. roept de lidstaten op om nieuwe methoden en materialen in de algemeen vormende scholen in te voeren zodat jonge mensen met een van de meest voorkomende leerstoornissen - dyslexie - de mogelijkheid krijgen om, ondanks hun leerstoornis, hun opleiding met succes te beëindigen;
34. benadrukt het belang van geïntegreerd onderwijs om sociale vooroordelen en discriminatie te voorkomen en op die manier bij te dragen tot Europese maatschappelijke solidariteit;
Hoger onderwijs
35. roept op om de mobiliteit te verbeteren tussen instellingen voor hoger onderwijs, ondernemingen en het beroepsonderwijs (d.w.z. leerlingen, docenten, werknemers, opleiders) ter bevordering van studentgericht leren en het verwerven van competenties als ondernemerschap, intercultureel begrip, kritisch denken en creativiteit, aangezien dergelijke competenties in toenemende mate op de arbeidsmarkt worden gevraagd; is van mening dat de obstakels op dit gebied binnen de EU dringend moeten worden aangepakt, met bijzondere aandacht voor de financiële belemmeringen en belemmeringen op het gebied van erkenning, om op die manier de kwaliteit van mobiliteitservaringen voor alle leerlingen te verbeteren; ondersteunt het waarborgen van de kwaliteit in het hoger onderwijs als middel om mobiliteit voor academische doeleinden en onderzoek te versterken en als voorwaarde voor gelijke carrièremogelijkheden voor de EU-burgers;
36. benadrukt het belang om alle jonge mensen een degelijke scholing te geven in de basisvaardigheden die essentieel zijn ter bevordering van levenslange mobiliteit en om hen in staat te stellen te reageren op ontwikkelingen op de arbeidsmarkt en de opkomst van nieuwe economische en sociale behoeften;
37. verzoekt om de bevordering van onderzoeksprogramma's om de „kennisdriehoek” te versterken, die essentieel is om de groei en de werkgelegenheid in de Europese Unie te stimuleren;
38. verzoekt de lidstaten om het hoger onderwijs te moderniseren en, in het bijzonder, de leerplannen af te stemmen op de behoeften van de arbeidsmarkt;
39. verzoekt instellingen voor hoger onderwijs om hun lesprogramma te moderniseren en, in het algemeen, om het Bologna-proces te versnellen;
40. is van mening dat instellingen voor hoger onderwijs meer open moeten staan voor en beter voorbereid moeten zijn op alle studenten, en in het bijzonder niet-traditionele studenten, studenten met bijzondere behoeften en kansarme groepen en dat daarvoor vooral goed uitgebouwde systemen voor studiebeurzen geschikt zijn, aan de hand waarvan jonge mensen uit arme gezinnen kunnen worden aangemoedigd om een studie aan te vatten; is eveneens van mening dat specifieke beleidslijnen door de lidstaten moeten worden ingevoerd teneinde iedereen het fundamentele recht op onderwijs te waarborgen, met inbegrip van jonge mensen met minder financiële mogelijkheden en dat een samengestelde benchmark voor gelijkheid in hoger onderwijs in de toekomst moet worden onderzocht, als onderdeel van het strategisch kader op het gebied van onderwijs en opleiding;
41. brengt in dit verband de conclusies van de Raad(6) van mei 2007 in herinnering betreffende de indicatoren die zijn ontwikkeld voor de follow-up van het Actieprogramma van Peking op het gebied van onderwijs en opleiding van vrouwen, en in het bijzonder van hoger onderwijs en onderzoek; betreurt echter dat deze indicatoren niet geheel zijn verwerkt in de controle van de uitvoering van het werkprogramma Onderwijs en opleiding 2010; moedigt in dit opzicht aan om deze indicatoren te gebruiken als instrument om de vooruitgang te controleren in de richting van gendergelijkheid in onderwijs en opleiding;
42. stelt vast dat, hoewel vooruitgang is geboekt wat betreft de toegang van vrouwen tot hoger onderwijs, vrouwen nog steeds ondervertegenwoordigd zijn in de studierichtingen wiskunde, wetenschappen en technologie (slechts 32% van de afgestudeerden is vrouwelijk en 68% is mannelijk); wijst erop dat het verminderen van de genderongelijkheid op deze gebieden zou bijdragen tot een daling van het tekort aan vaardigheden in die sectoren in de EU;
43. is van mening dat niet-formeel onderwijs als onderwijsgebied complementair is aan formeel onderwijs en beveelt aan dit als dusdanig te behandelen in het opstellen van het onderwijsbeleid op grond van ET 2020;
44. verzoekt om grotere, meer doeltreffende en verdergaande investeringen in hoger onderwijs;
45. roept de lidstaten op om (op internationaal, nationaal, regionaal en lokaal niveau) partnerschappen tussen instellingen voor hoger onderwijs, universiteiten, onderzoekscentra en het bedrijfsleven en financiële investeringen door het bedrijfsleven in hoger onderwijs te bevorderen;
46. verzoekt de lidstaten om de nodige middelen uit te trekken voor het hoger onderwijs, zodat het de mondiale uitdagingen kan aangaan, als een belangrijk instrument voor economisch en sociaal herstel na de recente conjunctuurverzwakking;
47. verzoekt de lidstaten om met wetgeving, bestuursrechtelijke en financiële middelen onderwijs in de moedertaal voor minderheden te ondersteunen;
Beroepsonderwijs en beroepsopleidingen
48. benadrukt dat beroepsonderwijs en beroepsopleidingen van hoge kwaliteit van fundamenteel belang zijn voor een adequaat aanbod van nieuwe professionals en essentieel zijn voor de actie „Nieuwe vaardigheden voor nieuwe banen”, waarbij de aandacht met name dient uit te gaan naar een uitbreiding van leren op het werk en praktijkopleidingen, ook voor jonge afgestudeerden op basis van overeenkomsten tussen universiteiten en bedrijven; acht het verder belangrijk om studieperiodes en stages aan te moedigen voor leerlingen in het beroepsonderwijs in andere landen van de Europese Unie, vergelijkbaar met het Erasmus-programma voor universiteitsstudenten; vraagt dat de steun aan en het prestige van het beroepsonderwijs worden verhoogd;
49. benadrukt dat programma's voor het beroepsonderwijs verder moeten worden gemoderniseerd, rekening houdend met de sleutelcompetenties, om enerzijds hun kwaliteit te verbeteren en ze aantrekkelijker te maken voor jonge mensen en ze anderzijds beter af te stemmen op de ontwikkelende behoeften van de arbeidsmarkt; is van mening dat programma's voor het beroepsonderwijs de transversale sleutelcompetenties dienen te verbeteren;
50. benadrukt de noodzaak om, op basis van bestaande goede praktijken, een model op te stellen voor de erkenning van kwalificaties met betrekking tot de uitoefening van het burgerschap voor jonge mensen die vrijwilligers- of gemeenschapswerk doen, gestimuleerd door verenigingen zonder winstoogmerk of in het kader van ontwikkelingssamenwerking;
51. verzoekt om een betere overgang tussen secundair beroepsonderwijs en secundaire beroepsopleidingen, en hoger onderwijs om hogere kwalificaties te waarborgen;
52. benadrukt de aandacht die in de aanbeveling inzake de sleutelcompetenties wordt besteed aan een leven lang leren en benadrukt dat voor de volledige verwezenlijking van het potentieel hiervan meer vooruitgang moet worden geboekt op het gebied van het beroepsonderwijs, beroepsopleidingen en volwasseneneducatie, onder andere door de wettelijke erkenning van het universeel recht op levenslang onderwijs;
53. benadrukt het belang van de uitwisseling van informatie en van goede en succesvolle praktijken tussen de lidstaten op het gebied van beroepsonderwijs en beroepsopleidingen;
Een leven lang leren
54. roept op om op korte termijn actie te ondernemen om iets te doen aan het toenemende aantal mensen met een slechte leesvaardigheid, met bijzondere steun aan de plaatselijke overheden omdat deze toegankelijker zijn voor de burgers; roept de lidstaten en de Commissie op om aandacht te besteden aan het nog steeds te hoge aantal analfabeten en dit probleem - ook bij volwassenen − consequent aan te pakken;
55. is heel bezorgd over het toenemende aantal jonge werklozen, vooral in de huidige economische crisis; dringt er bij de lidstaten op aan om de arbeidsmarkten zo flexibel mogelijk te maken, zodat jonge mensen gemakkelijk een baan kunnen vinden en van baan kunnen veranderen;
56. benadrukt de behoefte aan een grotere betrokkenheid van onderwijsinstellingen bij de ontwikkeling van overkoepelende nationale kwalificatiekaders, en aan een betere erkenning van eerder genoten onderwijs, met inbegrip van onderwijs genoten op een informele of ad-hocbasis;
57. merkt op dat de doelstellingen betreffende vier van de vijf benchmarks die in 2003 zijn vastgesteld, niet zullen worden gehaald; roept de Commissie, de lidstaten, de regionale en lokale autoriteiten, en andere belanghebbenden op om de oorzaken hiervan te onderzoeken en gepaste maatregelen te nemen om de situatie te herstellen;
58. benadrukt het belang van een permanente en gestructureerde dialoog en overleg tussen degenen die zich in de afrondingsfase van hun onderwijs en opleiding bevinden, instellingen voor hoger onderwijs en bedrijven;
59. ondersteunt de doelstelling om ervoor te zorgen dat in 2020 de deelname van volwassenen aan het initiatief voor een leven lang leren van 12,5% naar 15% is verhoogd en roept op om daartoe adequate actie te ondernemen; verzoekt de universiteiten daartoe studeren ruimer toegankelijk te maken, de studentenbasis te diversifiëren en te verbreden en studieprogramma's aan te passen zodat deze aantrekkelijker worden voor volwassenen die opnieuw gaan studeren; verzoekt de Commissie en lidstaten nog meer afdoende actie te ondernemen om instellingen voor een leven lang leren, zoals „tweede-kansscholen” te ondersteunen en te verspreiden; verzoekt om rekening te houden met het genderaspect en dat te bevorderen in de uitvoering van strategieën voor een leven lang leren; vestigt de aandacht op het feit dat ouderenonderwijs een essentiële rol speelt in een leven lang leren;
60. merkt op dat het gebrek aan ondersteunende faciliteiten voor de gezinnen van volwassenen die onderwijs of opleidingen willen gaan volgen een van de belangrijkste belemmeringen vormt; moedigt de lidstaten dan ook aan om dergelijke ondersteunende maatregelen te ontwikkelen om te waarborgen dat alle studenten en werknemers met gezinsverantwoordelijkheden (bv. de zorg voor kinderen of voor andere afhankelijke personen) de gelegenheid hebben om hun vaardigheden en competenties te actualiseren en/of te vergroten, op grond van goede praktijken ontwikkeld op dit gebied op basis van de programma's van het Europees Sociaal Fonds, waaronder dienstencheques en cheques om de combinatie van beroeps- en gezinsleven te ondersteunen; is van mening dat de mogelijkheden op het gebied van e-leren in het bijzonder moeten worden onderzocht, omdat deze meer flexibiliteit bieden in de combinatie van onderwijs, werk en zorg;
61. moedigt het Europees Instituut voor gendergelijkheid aan om stappen te ondernemen met het oog op een verbeterde verzameling en analyse van vergelijkbare gegevens over gendergelijkheid op het gebied van onderwijs en opleiding, en om ervoor te zorgen dat statistische gegevens inzake de relevante indicatoren met betrekking tot het Actieprogramma van Peking gemakkelijk beschikbaar zijn en regelmatig worden bijgewerkt;
62. beveelt onderwijs- en opleidingsinstellingen aan om hun programma's die openstaan voor volwassenen meer bekendheid te geven en de administratieve procedures om toegang te krijgen tot deze programma's, te vereenvoudigen;
63. verzoekt de Commissie om volledig rekening te houden met de kennis van belanghebbende partijen en hun rol bij de uitvoering van de ET 2020-strategie volledig te erkennen;
64. verzoekt de Commissie om studenten in het niet-formeel onderwijs, het beroepsonderwijs en beroepsopleidingen en middelbare scholieren te betrekken bij de toekomstige benchmark Mobiliteit voor ET 2020 en om de benchmark van het Bolognaproces betreffende de mobiliteit van leerlingen over te nemen;
o o o
65. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en parlementen van de lidstaten.
– gelet op de aanbeveling van de Commissie van 30 april 2009 ter aanvulling van de Aanbevelingen 2004/913/EG en 2005/162/EG met betrekking tot de regeling voor de beloning van bestuurders van beursgenoteerde ondernemingen(1),
– gelet op de aanbeveling van de Commissie van 30 april 2009 inzake het beloningsbeleid in de sector van de financiële diensten(2),
– gelet op de mededeling van de Commissie bij de twee bovengenoemde aanbevelingen, die ook gepubliceerd werd op 30 april 2009 (COM(2009)0211),
– gelet op het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG wat betreft de kapitaalvereisten voor de handelsportefeuille en voor hersecuritisaties, alsook het bedrijfseconomisch toezicht op het beloningsbeleid (COM(2009)0362),
– gelet op Richtlijn 2007/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende de uitoefening van bepaalde rechten van aandeelhouders in beursgenoteerde vennootschappen(3),
– gelet op Richtlijn 2006/43/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2006 betreffende de wettelijke controles van jaarrekeningen en geconsolideerde jaarrekeningen, tot wijziging van de Richtlijnen 78/660/EEG en 83/349/EEG van de Raad en houdende intrekking van Richtlijn 84/253/EEG van de Raad(4),
– gelet op artikel 48 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie juridische zaken en het advies van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A7-0135/2010),
A. overwegende dat de Europese Unie en de rest van de wereld af te rekenen hebben met de ergste economische crisis van de laatste 60 jaar, dat de reële economie te kampen heeft met de ernstigste recessie van diezelfde tijdspanne en dat algemeen verwacht wordt dat de situatie op de arbeidsmarkt ondanks een relatief herstel van de economie nog zal verslechteren,
B. overwegende dat ongeacht het soort bedrijf of de branche waarin het actief is een aantal vragen rond het bedrijfsmanagement van belang is binnen de totale context van de zakelijke ethiek, zoals de zorgplicht, transparantie, de sociale verantwoordelijkheid van een onderneming, risicobeheersing, de economische duurzaamheid van financiële investeringsbeslissingen, praktijken van de raad van bestuur en van de raad van commissarissen, en de uitoefening van de rechten van aandeelhouders; overwegende dat de recente financiële crisis heeft aangetoond dat deze vragen beschouwd moeten worden in het licht van het behouden van de financiële stabiliteit en dat ze voortdurend onderzocht moeten worden om oplossingen te helpen vinden waarmee de bedrijven de huidige uitdagingen aankunnen en om een bijdrage te leveren aan de bevordering van de economische groei en meer werkgelegenheid binnen de EU,
C. overwegende dat de crisis ook heeft laten zien dat er nauwe verbanden zijn tussen risicobeheersing en beloningsbeleid en dat dit laatste van belang is voor de mechanismen die een goed functioneren van bedrijven regelen; overwegende dat om deze reden de risicobeheersing steeds moet worden meegenomen bij het formuleren van het beloningsbeleid, om toe te laten dat effectieve risicobeheersystemen worden ingebouwd in een bredere, gebalanceerde aanpak van bestuur, en om ervoor te zorgen dat wordt voorzien in de nodige risicobeheersystemen om een tegengewicht te vormen tegen eventuele stimuleringsregelingen,
D. overwegende dat bedrijven in alle sectoren een aantal risicoklassen gemeen hebben, hoewel sommige soorten risico branchespecifiek zijn (zoals de risico's voor bedrijven in de financiële sector); overwegende dat het falen van een effectieve risicobeheersing door gebrek aan controle op de naleving van de toezichtregels en verkeerd afgestemde prikkels in het beloningsbeleid een centrale rol speelden in de recente financiële crisis,
E. overwegende dat risicobeheersing op het niveau van de organisatie als geheel moet worden geconcipieerd en toegepast en niet alleen op het niveau van de afzonderlijke operationele eenheden; ook moet het bekend worden gemaakt, transparant zijn en moeten er verslagleggingseisen voor gelden,
F. overwegende dat iedere oplossing moet waarborgen dat wanneer een risico genomen wordt, dit in overeenstemming is met de doelstelling van de bedrijvigheid en de strategie van de onderneming en zonder de effectieve risicobeheersing uit het oog te verliezen; in alle bedrijven moet een effectieve risicobeheersing gezien worden als een van de belangrijkste elementen van een goed ondernemingsbestuur,
G. overwegende dat een van de eerste maatregelen van de Commissie na de crisis het probleem van het beloningsbeleid aanpakte door middel van een aanvulling op de Aanbevelingen 2004/913/EG en 2005/162/EG van de Commissie, waarin gestreefd werd naar het waarborgen van een passend beloningsbeleid door beste praktijken te formuleren voor de opzet daarvan, met een nieuwe aanbeveling voor de beloningsregelingen van directeuren van beursgenoteerde bedrijven en door een aanbeveling te publiceren in verband met het beloningsbeleid in de sector van de financiële diensten,
H. overwegende dat de mate van aanbeveling varieert al naargelang het soort bedrijf, terdege rekening houdend met zijn omvang, interne organisatie en de complexiteit van zijn activiteiten; overwegende dat dergelijke onderscheiden kunnen worden gemaakt tussen financiële bedrijven (al dan niet beursgenoteerd) en beursgenoteerde, maar niet-financiële bedrijven, en tussen verschillende sectoren van de financiële bedrijfstak, zoals banken, verzekeringsbedrijven en fondsenbeheerbedrijven,
I. overwegende dat in verband met de beloning een aantal punten in overweging genomen moet worden, zoals (i) de beloningsregelingen en hun structuur, transparantie en symmetrie, alsmede het verband tussen beloning en stimulans, (ii) het proces van vaststelling van de beloningsregelingen en de omschrijving en afbakening van de betrokken partijen, taken en verantwoordelijkheden, (iii) controle op de beloningsregelingen, met bijzondere aandacht voor de aandeelhouders, en (iv) de totale beloning, met inbegrip van salarissen en pensioenen,
J. overwegende dat bepaalde aspecten van de beginselen die in de aanbevelingen worden genoemd uitermate belangrijk zijn en op de juiste wijze in de praktijk moeten worden omgezet, zoals het concept van de prestatiecriteria, dat bedoeld is bij te dragen aan het creëren van een koppeling tussen beloning en prestaties, het concept van de „tekortschietende prestatie” in het geval van ontslagvergoedingen, de ontslagvergoeding zelf en variabele componenten van de beloning in de sector van de financiële diensten,
K. overwegende dat, gezien de terugkerende problemen rond het definiëren van de koppeling tussen vergoeding en prestaties, de aandacht vooral uit moet gaan naar de effectiviteit van het vaststellingsproces van het beloningsbeleid alsmede naar het aspect van transparantie; deze beide zaken moeten geworteld zijn in een gezond ondernemingsbestuur, omschreven en geëvalueerd met gebruikmaking van een passend tijdskader dat zich richt op de middellange tot lange termijn, ter vermijding van gevaarlijke, niet-duurzame vormen van risicobeheersingsbeleid die zich op de korte (zo niet uiterst korte) termijn concentreren, met duidelijk omschreven en afgebakende taken en verantwoordelijkheden voor de betrokkenen,
L. overwegende dat er niet gezocht moet worden naar pasklare oplossingen en dat bedrijven de flexibiliteit moeten houden om de stelsels aan te passen aan hun eigen behoeften,
M. overwegende dat er behoefte is aan een beoordeling achteraf van de prestaties en van het beloningsbeleid,
N. overwegende dat transparantie een belangrijk element van goed bestuur is gebleken; overwegende dat transparantie niet moet worden teruggebracht tot enkel informatieverstrekking, maar moet betekenen dat bedrijven hun keuze voor een bepaald beloningsbeleid moeten kunnen uitleggen,
O. overwegende dat openbaarmaking van het beleid inzake de beloning van bestuurders, in een duidelijke, begrijpelijke vorm, principieel gunstig is voor het besluitvormingsproces met betrekking tot het beloningsbeleid, met name door de aandeelhouders; deze openbaarmaking zou mede de vorm kunnen hebben van een gedetailleerde mededeling in de jaarrekening of het beloningsverslag met betrekking tot de totale beloning en andere aan individuele bestuurders verstrekte voordelen,
P. overwegende dat een constructieve betrokkenheid van aandeelhouders en werknemers een bedrijfsdoelstelling moet zijn; overwegende dat hiertoe gezocht moet worden naar andere mogelijke maatregelen om te komen tot een effectieve betrokkenheid van de aandeelhouders bij de vormgeving van het beloningsbeleid van het bedrijf (zoals de in Duitsland ingevoerde mogelijkheid dat bedrijven voor een geschaald beloningsbeleid toestemming van de aandeelhouders vragen in de vorm van een adviserende stemming), mede omdat aandeelhouders niet altijd bereid of toegerust zijn om daarin een actievere rol te vervullen; overwegende dat dit ook betekent dat gezocht moet worden naar manieren om aandeelhouders een meer initiërende in plaats van reactieve houding tegenover de raad van bestuur te laten innemen,
Q. overwegende dat elektronisch stemmen in de algemene vergaderingen van aandeelhouders moet worden aangemoedigd omdat vooral bij beursgenoteerde ondernemingen veel aandeelhouders zich van participatie onthouden,
R. overwegende dat de bestaande wetgeving over de informatie aan en raadpleging van werknemers op het gebied van het beheer van hun onderneming volgens de regels moet worden toegepast, om een daadwerkelijke dialoog met de leiding mogelijk te maken en te komen tot een duidelijke omschrijving van de beloningen en de doelstellingen van de bedrijven,
S. overwegende dat het vaststellen van criteria en de hoogte van de beloning van het ondernemingsbestuur onder de wettelijke bevoegdheid van de raad van bestuur van ondernemingen vallen,
T. overwegende dat vrijwillige normen essentieel zijn om de taakvervulling van raden van bestuur te verbeteren en dat een beoordeling van bestaande goede praktijken mogelijk nodig is,
U. overwegende dat gestreefd moet worden naar de instelling van deskundige raden van bestuur en raden van commissarissen die een objectieve en onafhankelijke mening kunnen vormen; overwegende dat de effectiviteit en efficiëntie van besturen geëvalueerd moet worden,
V. overwegende dat het, gezien de erkende zwakke punten die het huidige systeem van ondernemingsbestuur vertoont, aanbeveling verdient dat een bepaald deel (bijvoorbeeld een derde) van de directeuren (leden van het ondernemingsbestuur) uit beroepsmensen bestaat die alleen door de aandeelhouders worden beloond, alleen aan hen verantwoording schuldig zijn en alleen aan hen ondergeschikt zijn; overwegende dat de mate waarin zij verantwoordelijk en ondergeschikt zijn afhankelijk wordt gesteld van de deskundigheid in hun beroep,
W. overwegende dat, hoewel de invoering van wetgeving op dit gebied moeilijker en tijdrovender kan zijn dan de vaststelling van aanbevelingen, de „zachte” benadering niettemin ontoereikend is,
X. overwegende dat de Commissie voornemens is naar aanleiding van de aanbevelingen wetsvoorstellen te doen om de beloningsregelingen binnen de werking van het prudentieel toezicht te brengen en met name heeft voorgesteld de Richtlijn kapitaalvereisten te herzien; overwegende dat de Commissie voornemens is onderzoek te doen naar aanvullende maatregelen met betrekking tot de niet-bancaire financiële dienstverlening,
Y. overwegende dat aanbevelingen van de Commissie voor beursgenoteerde bedrijven niet noodzakelijk geschikte algemene richtsnoeren vormen voor de uitwerking van beste praktijken in niet-beursgenoteerde bedrijven,
Z. overwegende dat voor ieder wetgevingsinstrument dat op dit gebied vastgesteld wordt een gelijkmatige en samenhangende tenuitvoerlegging in de gehele Unie en door alle betrokken partijen van essentieel belang is,
1. is ingenomen met maatregelen die de ethische aspecten van het bedrijfsmanagement beogen aan te pakken, omdat de recente financiële crisis heeft aangetoond dat deze nog lang niet opgelost zijn; is in dat verband verheugd over de twee aanbevelingen van de Commissie;
2. wijst er echter op dat de „zachte” benadering niet toereikend is;
3. is dan ook ingenomen met het eerste wetsvoorstel van de Commissie dat de Europese wetgever de mogelijkheid geeft behoorlijk werk te maken van de relevante kwesties, d.w.z. de wijziging van de Richtlijn kapitaalvereisten;
4. stemt in met de beginselen die de Commissie in haar aanbevelingen van 30 april 2009 heeft geformuleerd, enerzijds met betrekking tot de beloningsstructuur en het beleid inzake beloning van bestuurders en topmanagers van beursgenoteerde ondernemingen en, anderzijds, met betrekking tot de beloningsstructuur, het uitstippelen en implementeren van het beloningsbeleid (governance), de transparantie van het beloningsbeleid en de prudentiële controle (toezicht) in de financiële sector, maar wijst erop dat deze aanbevelingen op onbevredigende wijze door de lidstaten zijn omgezet;
5. houdt staande dat de Europese Unie een industrieel, maatschappelijk en ecologisch model nodig heeft dat gericht is op de lange termijn en rekening houdt met het algemeen belang (van bedrijven, aandeelhouders en werknemers) en met een nieuwe financiële structuur die gebaseerd is op een systeem van prudentiële en ethische regels en op nationale en Europese toezichthoudende instanties met bindende bevoegdheden; is ook van mening dat de financiële sector tegemoet dient te komen aan de behoeften van de reële economie, moet helpen bij de bevordering van een duurzame groei en de grootst mogelijke mate van maatschappelijke verantwoordelijkheid aan de dag moet leggen;
6. wijst erop dat tijdens de herstructurering van de economie behalve de steunmaatregelen voor de reële economie, maatregelen ter bescherming van de werkgelegenheid en maatregelen inzake opleiding en arbeidsomstandigheden van fundamenteel belang zijn en door alle betrokken partijen in overweging moeten worden genomen;
7. wijst erop dat beloningsbeleid dat zich richt op een verstandig en duurzaam bedrijfsbeheer niet alleen nodig is om ethische redenen, maar ook om specifiek economische redenen, omdat dit soort beleid rechtstreekse gevolgen heeft voor de activa en de ontwikkelingsvooruitzichten van bedrijven zelf en voor de economie in het algemeen alsmede voor het behoud en het scheppen van hogere werkgelegenheidsniveaus;
8. is van mening dat de voorzieningen op het vlak van het beloningsbeleid voor directeuren van banken en kredietinstellingen meer moeten zijn dan louter aanbevelingen en daarom de vorm moeten krijgen van bindende maatregelen, gekoppeld aan een systeem van toezicht, met als doel te garanderen dat de variabele component van de beloning (bonussen, aandelenopties en andere financiële stimulansen) bedrijven niet prikkelt tot teveel risico's in investeringsbeleid en bedrijfsvoering, waarbij niet gelet wordt op de gevolgen voor de reële economie;
9. benadrukt dat bij het bedrijfsbeheer en beloningsbeleid de in de Verdragen en EU-richtlijnen vastgelegde beginselen van een gelijke beloning en behandeling van mannen en vrouwen in acht moeten worden genomen en gestimuleerd moeten worden;
10. merkt op dat er behoefte is aan meer Europese wetgevende maatregelen om het probleem op te lossen dat er voor bedrijven uiteenlopende nationale regels voor beloningen bestaan, voor het geval een manager van de ene naar de andere lidstaat verhuist, hetzij binnen hetzelfde bedrijf (of holding) hetzij van het ene bedrijf naar een ander bedrijf in een andere lidstaat, of wanneer een bedrijf zich bedient van het vrije verkeer binnen de interne markt, bijvoorbeeld in de vorm van grensoverschrijdende fusies;
11. acht het van belang de nadruk te leggen op de algemene maatschappelijke verantwoordelijkheid van bedrijfsdirecties voor de duurzame ontwikkeling op de langere termijn van bedrijven die in een EU-lidstaat gevestigd zijn en het als de plicht van deze directies te beschouwen dat zij de beloning van bedrijfsdirecteuren een zodanige structuur geven dat dit doel wordt weerspiegeld en dat het Europese publiek transparantie wordt verschaft;
12. verzoekt de Commissie met klem sectorspecifieke wijzigingen voor te stellen op de wetgeving voor financiële diensten om te zorgen voor een consequente lijn in de benadering van bankinstellingen en niet-bankinstellingen op het gebied van het beloningsbeleid; verzoekt de Commissie wetgevingsvoorstellen op het gebied van het vennootschapsrecht in te dienen die zouden kunnen helpen bij het aanpakken van de problemen rond het ondernemingsbestuur en die voor consistentie in het beloningsbeleid voor alle soorten bedrijven zouden kunnen zorgen;
13. nodigt de Commissie uit een effectieve tenuitvoerlegging van op Europees niveau vastgestelde, vooral op grensoverschrijdend opererende bedrijven gerichte maatregelen te stimuleren en te steunen en werk te maken van haar intentie om een evaluatieverslag te doen toekomen over de toepassing van beide aanbevelingen door de lidstaten; verzoekt de Commissie in dat verband in de conclusies van haar evaluatieverslag een overzicht op te nemen van geschikte wetgevende en andere maatregelen die daaruit zouden kunnen voortvloeien;
14. dringt erop aan dat de regelgeving inzake raadpleging en participatie van werknemers waarvoor wordt geopteerd in het kader van Richtlijn 2001/86/EG(5) tot aanvulling van het statuut van de Europese vennootschap efficiënt wordt uitgevoerd;
15. beschouwt de Europese vennootschap als een geschikt platform voor beste praktijken om ethische beginselen te verankeren in de wijze waarop transnationaal opererende ondernemingen worden gedirigeerd en om dergelijke beginselen in praktijk te brengen;
16. verzoekt de lidstaten effectief uitvoering te geven aan maatregelen als de Europese Richtlijn aandeelhoudersrechten, teneinde de participatie van aandeelhouders in stemmingen te vergroten en de belemmeringen daarvoor weg te nemen, met name voor wat betreft grensoverschrijdende stemmingen;
17. roept alle belanghebbenden op zich actief bezig te houden met een toetsing van de zakelijke praktijken en de veranderingen in de bedrijfscultuur;
18. dringt met klem aan op de benoeming van meer vrouwen op directieposten via een aanbeveling van de Commissie over de invoering van een regeling voor de samenstelling van besluitvormingsorganen van ondernemingen en bij de vervulling van functies bij andere organen en posten in het algemeen;
19. stelt voor dat de nationale controle-instanties de onafhankelijkheid van de leden van de leiding van een onderneming strikter vastleggen en tegelijk doeltreffender mechanismen voor corruptiebestrijding ontwikkelen die kunnen bijdragen aan de versterking van de ethische dimensie van het bedrijfsmanagement alsook aan de vergroting van de economische prestaties;
20. is voorstander van de instelling van uniforme, omvattende richtsnoeren voor risicobeheersing, een aspect waaraan op dit moment in de lidstaten nog slechts op fragmentarische wijze invulling wordt gegeven in de vorm van uiteenlopende gedragscodes en normen;
21. benadrukt dat in het geval van economische delicten een strafrechtelijke vervolging mogelijk is van de afzonderlijke leden van het bedrijfsmanagement die verantwoordelijk zijn voor deze delicten;
22. verzoekt de Commissie te bevorderen dat gebruik wordt gemaakt van begeleiding op het gebied van beste praktijken voor niet-beursgenoteerde bedrijven waarbij rekening wordt gehouden met de specifieke kenmerken en verschillen van dergelijke bedrijven;
23. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
– gelet op artikelen 165 en 166 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie van 18 december 2000, en met name artikel 14,
– gezien het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind van 20 november 1989, en met name de artikelen 23 en 28,
– gezien het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap van 13 december 2006, en met name de artikelen 7 en 24,
– gezien de mededeling van de Commissie van 29 april 2009 over „Een EU-strategie voor jongeren – Investeringen en empowerment. Een vernieuwde open coördinatiemethode om op de uitdagingen en kansen voor jongeren in te spelen”(1),
– gezien het EU-jeugdverslag(2), het werkdocument van de diensten van de Commissie dat bij de mededeling van de Commissie „Een EU-strategie voor jongeren – Investeringen en empowerment” gevoegd is,
– gezien de resolutie van de Raad van 27 november 2009 over een nieuw kader voor Europese samenwerking in jeugdzaken (2010-2018)(3),
– gezien de conclusies van de Raad van 12 mei 2009 over een strategisch kader voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding („ET 2020”)(4),
– gezien de conclusies van de Raad van 11 mei 2009 over de evaluatie van het huidige kader voor Europese samenwerking in jeugdzaken en over de toekomstperspectieven voor het nieuwe kader(5),
– gezien de aanbeveling van de Raad over mobiliteit van jonge vrijwilligers in de Europese Unie(6),
– gezien de beschikking van de Raad over het Europees Jaar van het vrijwilligerswerk ter bevordering van actief burgerschap (2011)(7),
– gezien het Europese Jeugdpact dat door de Europese Raad op zijn bijeenkomst van 22-23 maart 2005 te Brussel is goedgekeurd(8),
– gezien de mededeling van de Commissie van 2 juli 2008 over de vernieuwde sociale agenda waarin jongeren en kinderen als belangrijke prioriteit worden aangemerkt(9),
– gezien het standpunt van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie(10),
– gezien zijn schriftelijke verklaring over aandacht voor zelfverwezenlijking van de jeugd in het beleid van de Europese Unie(11),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 21 februari 2008 over de demografische toekomst van Europa(12),
– gelet op artikel 48 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie cultuur en onderwijs (A7-0113/2010),
A. overwegende dat investeren in acties ten behoeve van de jeugd van essentieel belang is voor de toekomst van de Europese samenlevingen, met name in een tijd waarin het aandeel van jongeren in de totale bevolking voortdurend afneemt,
B. overwegende dat de jeugd in zijn geheel de samenleving meerwaarde biedt en als dusdanig erkend moet worden,
C. overwegende dat de huidige generaties bij het uitstippelen van het beleid van vandaag een grote verantwoordelijkheid tegenover jongeren en toekomstige generaties hebben; overwegende dat beleidsmakers en onderzoekers rekening moeten houden met de mening van jongeren om hun inspraak te geven,
D. overwegende dat de Europese Unie over belangrijke instrumenten inzake jeugdbeleid beschikt, maar dat de lidstaten deze instrumenten ten volle moeten benutten, bekendmaken en integreren,
E. overwegende dat werkgelegenheid meer betekent dan alleen maar betaald werk: het is een socialisatiemiddel en kan een belangrijke bron van steun, structuur en identiteitsvorming zijn,
F. overwegende dat een onzekere arbeidssituatie jongeren ertoe kan brengen geen gezin te stichten of daarmee te wachten, en dus een effect heeft op demografische ontwikkelingen,
G. overwegende de Europese jeugd van vandaag geconfronteerd wordt met groeiende werkloosheidscijfers en zwaar getroffen wordt door de economische crisis; overwegende dat met name laaggekwalificeerde jongeren meer risico op werkloosheid lopen; overwegende dat het daarom belangrijk is dat jongeren een zo goed mogelijke opleiding krijgen die hun een snelle toegang tot en een duurzame participatie op de arbeidsmarkt garandeert,
H. overwegende dat gelijke toegang voor alle jongeren tot onderwijs en opleiding van goede kwaliteit op alle niveaus moet worden ondersteund, en dat kansen op een leven lang leren verder moeten worden bevorderd,
I. overwegende dat de overgang van jongeren van onderwijs en opleiding naar de arbeidsmarkt gemakkelijker moet worden gemaakt,
J. overwegende dat dringend absolute prioriteit moet worden gegeven aan problemen als vroegtijdig schoolverlaten en analfabetisme, met name bij adolescenten en jonge gedetineerden,
K. overwegende dat kwesties met betrekking tot gezondheid, huisvesting en milieu voor jongeren van groot belang zijn en ernstige gevolgen kunnen hebben voor hun leven en toekomst; overwegende dat een gunstige omgeving op het vlak van onderwijs, werkgelegenheid, sociale integratie en gezondheid moet worden bevorderd,
L. overwegende dat jongeren op een goede gezinsomgeving moeten kunnen rekenen, maar tegelijk ook steun nodig hebben bij het vervullen van hun behoefte aan zelfstandigheid en onafhankelijkheid,
M. overwegende dat milieuaspecten niet uitdrukkelijk aan bod komen in de mededeling van de Commissie en de resolutie van de Raad, hoewel zij van groot belang zijn voor jongeren en grote gevolgen hebben voor de gezondheid, de levenskwaliteit en het welzijn van de toekomstige generaties; overwegende dat milieukwesties daarom duidelijk moeten worden vermeld in de actiegebieden van een EU-strategie voor jongeren,
N. overwegende dat actieve deelname in de samenleving niet alleen een belangrijk middel is om jongeren mondiger te maken maar ook bijdraagt tot hun persoonlijke ontwikkeling, een beter integratie in de samenleving, de verwerving van vaardigheden en de ontwikkeling van verantwoordelijkheidszin,
O. overwegende dat jeugdwerk belangrijk is voor de EU-jongerenstrategie, als zinvolle vrijetijdsbesteding voor en door jongeren, maar ook met oog op de verwerving van vaardigheden en persoonlijkheidsontwikkeling,
P. overwegende dat het aanleren en ervaren van participatie in de maatschappij bevorderlijk is voor het begrip van en de actieve deelname aan de democratie en democratische processen,
Q. overwegende dat jongeren beter op de hoogte moeten worden gebracht van het bestaan van de Europese programma's ten behoeve van jongeren, zodat zij er meer aan kunnen deelnemen,
R. overwegende dat een efficiënt jeugdbeleid kan bijdragen tot de ontwikkeling van een Europese mentaliteit,
Algemene opmerkingen
1. verwelkomt de mededeling van de Commissie „Een EU-strategie voor jongeren – Investeringen en empowerment”;
2. verwelkomt de resolutie van de Raad over een nieuw kader voor Europese samenwerking in jeugdzaken (2010-2018);
3. merkt op dat de definitie van het begrip „jongere” verschilt van lidstaat tot lidstaat; merkt op dat dit begrip wordt beïnvloed door verschillende maatschappelijke omstandigheden en dat dit ruimte schept voor een verschillende aanpak in elke lidstaat;
4. is van mening dat de communautaire programma's en middelen blijk moeten geven van de ambitie van Europa voor de jeugd;
5. verzoekt de lidstaten volledige uitvoering te geven aan de bepalingen van het Verdrag van Lissabon betreffende jeugdbeleid, zoals het aanmoedigen van de deelname van jongeren aan het democratische leven, bijzondere aandacht voor jonge sporters en de handhaving van het Handvest van de grondrechten;
Opmerkingen over de doeltreffendheid van de jongerenstrategie
6. erkent dat de versterkte open coördinatiemethode met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel het passende instrument is voor samenwerking op het gebied van jeugdbeleid, ondanks de tekortkomingen van deze methode, het beperkte gebruik ervan, het gebrek aan legitimiteit, het gebrek aan effectieve samenwerking tussen „deskundigen” en verkozen politici, de gebrekkige integratie met de nationale prioriteiten en het risico van verwarring over de bevoegdheidsverdeling tussen de verschillende niveaus; is van mening dat de open coördinatiemethode, om duurzame resultaten op te leveren, moet worden versterkt;
7. onderstreept dat de open coördinatiemethode slechts optimale resultaten kan opleveren indien zij gedragen wordt door een sterke politieke wil van de kant van alle betrokkenen; is van mening dat tekortkomingen bij de tenuitvoerlegging een fundamenteel obstakel zijn voor de verwezenlijking van de gestelde doelen;
8. erkent het belang van samenwerking tussen instellingen op lokaal, regionaal, nationaal en Europees niveau voor de verwezenlijking van de doelstellingen van deze strategie, en roept de Commissie, de lidstaten en de jongerenvertegenwoordigers op om een actieve rol te spelen bij de tenuitvoerlegging van een jongerenstrategie;
9. dringt aan op nauwere samenwerking in jeugdzaken tussen het Europees Parlement, de Commissie en de Raad, en benadrukt de noodzaak van meer geïntegreerde samenwerking met en tussen de nationale parlementen in het kader van de open coördinatiemethode;
10. is ingenomen met de duidelijke definitie van de tweeledige aanpak, de introductie van werkmethodes en met name de duidelijke lijst van uitvoeringsinstrumenten die door de Raad is vastgelegd; vraagt dat het Europees Parlement betrokken wordt bij het vastleggen van de prioriteiten van de werkcycli; dringt erop aan dat Europese samenwerking op jeugdgebied op feitelijke gegevens gebaseerd wordt en relevant en concreet is;
11. wijst op de noodzaak zowel op Europees als op nationaal niveau duidelijke en gebruiksvriendelijke indicatoren te ontwikkelen waarmee de reële kennis van hoe het met de jeugd gesteld is, kan worden verbeterd, uitgebreid en geactualiseerd en waarmee de vorderingen in de implementatie van gezamenlijk gestelde doelen kunnen worden gemeten en vergeleken; onderstreept het belang van voortdurende controle en evaluatie;
12. merkt op dat er een evaluatie moet worden gemaakt van de stand van zaken in de uitvoering van de EU-strategie voor jongeren; benadrukt dat de voortgangsverslagen op jeugdgebied openbaar moeten worden gemaakt om het publiek bewust te maken; benadrukt dat de wijze waarop het leven van jongeren in Europa zich ontwikkelt en verandert, moet worden gevolgd zodat de daadwerkelijke vooruitgang kan worden beoordeeld;
13. is van mening dat peer learning verder moet worden ontwikkeld als middel om de uitwisseling van good practices te vergemakkelijken en bij te dragen tot de samenhang van de maatregelen die op nationaal niveau worden genomen;
14. meent dat de formulering van het jeugdbeleid en de uitwerking van de EU-programma's en -acties zorgvuldig en transparant op elkaar moeten worden afgestemd teneinde een integrale EU-strategie voor jongeren tot stand te brengen; meent met name dat de resultaten van de uitvoering van EU-programma's als feedback moeten worden gebruikt bij de formulering van het jeugdbeleid en de EU-strategie voor jongeren in het algemeen, en omgekeerd;
15. onderstreept ook dat er een grondige evaluatie van de bestaande, reeds uitgevoerde programma's moet worden gemaakt om een effectief kwaliteitsbeheer mogelijk te maken en op basis daarvan na te gaan welke verbeteringen eventueel in de toekomst aan de programma's moeten worden aangebracht;
16. wijst op de noodzaak om de EU-programma's en de sociale fondsen voor jongeren te mobiliseren en aan te passen, de toegang ertoe te vergemakkelijken en de toegangsprocedures te vereenvoudigen; benadrukt hoe belangrijk het is op dit gebied een praktische, niet-bureaucratische aanpak te vinden met het oog op een geïntegreerde strategie om het leven van jongeren te verbeteren; onderstreept dat het belangrijk is dat jongeren bij de uitvoering van jongerenprogramma's worden betrokken zodat er beter rekening wordt gehouden met hun behoeften;
17. onderstreept de belangrijke rol van de programma's Comenius, Erasmus en Leonardo da Vinci bij de ontwikkeling van het Europese onderwijs- en opleidingsbeleid; herhaalt zijn politieke prioriteit dat deze programma's moeten worden beschouwd als een hoeksteen in de ontwikkeling van de EU-strategie voor jongeren, met name voor de volgende generatie meerjarenprogramma's;
18. meent dat er nog meer moet worden ingezet op mobiliteit van jongeren binnen Europa en dat binnen de mobiliteitsprogramma's voldoende ruimte en aandacht moet zijn voor uitwisselingen van jongeren buiten het formeel onderwijs;
19. verzoekt de Europese Commissie binnen de nieuwe mobiliteitsprogramma's speciale aandacht te besteden aan mobiliteit van jeugdwerkers en vraagt dat de speciale visaregeling die momentaal bestaat voor studenten daartoe wordt uitgebreid tot jeugdwerkers;
20. wijst erop dat de massamedia moeten worden betrokken bij het algemeen bekendmaken van de programma's voor jongeren;
21. erkent dat het verbeteren van de levensomstandigheden van jongeren een transversale taak is, waarmee op elk beleidsgebeid rekening moet worden gehouden; moedigt de Europese instellingen en de lidstaten aan om de oprichting van een afdeling jeugd in alle departementen en ministeries te bevorderen, om te helpen bij het opstellen van een adequaat jeugdbeleid; vraagt ook dat de Commissie in haar directoraten-generaal „jeugdambtenaren” aanstelt en bijschoolt; meent dat het doel moet zijn de documenten van de Commissie te beoordelen vanuit het oogpunt van de doelstellingen van het jeugdbeleid; verwelkomt daarom nadrukkelijk de sectoroverschrijdende aanpak als een noodzakelijke factor om een optimaal niveau van efficiëntie te bereiken; is van mening dat de mainstreaming van jeugdzaken in alle beleidsgebieden van groot belang is om de strategie voor jongeren te doen slagen;
22. benadrukt dat een rechtvaardige lastenverdeling tussen de generaties op Europees niveau moet worden geïnstitutionaliseerd en dat de lidstaten dit beginsel moeten volgen om de betrekkingen tussen de generaties op billijke wijze te regelen;
Actiegebieden
23. benadrukt met klem dat de wereldwijde economische crisis aanzienlijke gevolgen voor jongeren heeft en dus een diepgaande invloed moet hebben op de prioriteiten binnen de actiegebieden; meent dat daartoe een reeks maatregelen moet worden vastgesteld om de exitstrategie op sociaal gebied te begeleiden en dat er bijzondere aandacht moet worden besteed aan sociale vangnetten en socialezekerheidsstelsels;
Op elk actiegebied toepasselijke algemene beginselen
24. onderstreept dat er een einde moet worden gemaakt aan alle soorten van discriminatie onder jongeren, zoals discriminatie op grond van geslacht, ras of etnische afstamming, godsdienst, handicap, leeftijd en seksuele geaardheid;
25. benadrukt dat het belangrijk is jongeren als een prioritaire groep in de sociale visie van de EU te beschouwen;
26. benadrukt met klem dat jongeren met een handicap efficiënte en op maat gesneden steun moeten krijgen, alsook echte en gelijke kansen op het vlak van fysieke, zintuiglijke en cognitieve toegang tot onderwijs, werkgelegenheid, cultuur, ontspanning, sport, sociale activiteiten en inspraak in openbare aangelegenheden en burgerzaken;
27. roept op tot maatregelen om het respect voor de diversiteit en de succesvolle integratie van jongeren en kinderen te garanderen;
28. verzoekt de lidstaten dwarsverbanden te leggen tussen jeugdbeleid enerzijds en onderwijsbeleid, opleidingsbeleid, werkgelegenheidsbeleid, cultuurbeleid en ander beleid anderzijds;
29. onderstreept dat er een nauw verband moet worden gelegd tussen jeugdbeleid en kinderbeleid;
Onderwijs en opleiding
30. spoort de lidstaten aan tot meer intensieve interactie tussen de zijden van de kennisdriehoek (onderwijs, onderzoek en innovatie) als sleutelelement voor groei en werkgelegenheid; beveelt ten zeerste aan gemeenschappelijke criteria te bevorderen voor een betere wederzijdse erkenning van onderwijs en beroepsopleiding van niet-reguliere aard, bijvoorbeeld door de toepassing van het EKK-systeem te versnellen en door ten volle gebruik te maken van alle beschikbare instrumenten voor de erkenning van kwalificaties en de transparantie en validering van vaardigheden;
31. verzoekt de lidstaten meer initiatieven te nemen om in de juiste vaardigheden voor knelpuntberoepen te investeren en moedigt hen aan om de leerplannen af te stemmen op de vraag op de arbeidsmarkt, korte beroepsopleidingen bij wet te regelen (indien dit nog niet het geval is) en waar mogelijk gebruikt te maken van de validering van vaardigheden en de erkenning van kwalificaties;
32. vestigt de aandacht op het probleem van vroegtijdig schoolverlaten en de noodzaak om maatregelen te nemen opdat een zo groot mogelijk percentage jongeren de verplichte schooljaren afmaakt;
33. moedigt de lidstaten in het kader van de verhoogde financiële middelen met klem aan de onderwijs- en opleidingsmobiliteit voor alle jongeren te bevorderen, aangezien dit een essentiële factor is voor het verwerven van leer- en werkervaring; benadrukt dat mobiliteit van jongeren ook in regio's die aan de EU grenzen belangrijk is en dat de Europese programma's ten behoeve van jongeren voor zoveel mogelijk deelnemers moeten openstaan;
34. vraagt de lidstaten alles in het werk te stellen om de strategische doelstellingen te verwezenlijken en de in het strategisch kader voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding („ET 2020”) vastgestelde benchmarks te bereiken, met name met betrekking tot jongeren met beperkte basisvaardigheden en vroegtijdige schoolverlaters;
35. vraagt de lidstaten voldoende kanalen te creëren opdat vroegtijdige schoolverlaters opnieuw in het onderwijssysteem kunnen instappen en opdat mensen die een beroepsopleiding hebben gevolgd, mogelijkheden krijgen om over te stappen naar hogere onderwijsniveaus, en dringt erop aan dat zij maatregelen nemen en gerichte programma's aanbieden voor jongeren die door moeilijke omstandigheden of slechte keuzes achterop zijn geraakt of de school vroegtijdig hebben verlaten;
36. benadrukt dat het belangrijk is jongeren advies en counseling over de overgang van het onderwijs naar de arbeidsmarkt te geven;
37. vraagt de lidstaten ervoor te zorgen dat kinderen en jongeren, ongeacht de wettelijke status van hun familie, recht hebben op openbaar onderwijs, om hen, met respect voor hun eigen cultuur en taal, de nodige kennis van de taal en de cultuur van het gastland te helpen verwerven als integratiemiddel;
38. vraagt de lidstaten ervoor te zorgen dat jongeren, ongeacht hun sociale afkomst en financiële omstandigheden, gelijke toegang tot onderwijs krijgen en dat kansarme jongeren uit gezinnen met een laag inkomen een gelijke toegang tot het onderwijs krijgen;
39. vraagt de lidstaten het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap toe te passen en inclusief onderwijs – zowel op het gebied van formeel als van informeel onderwijs – tot werkelijkheid te brengen;
40. onderstreept het belang van een nieuw, doeltreffend en permanent opleidingssysteem voor leraren om leerlingen te helpen beter het hoofd te bieden aan de uitdagingen van onze snel veranderende samenleving;
41. benadrukt dat het belangrijk is mediageletterdheid te bevorderen;
42. merkt op dat het onderwijs een belangrijke rol speelt in de positieve ontwikkeling van persoonlijke attitudes;
Werkgelegenheid en ondernemerschap
43. maakt zich ernstig zorgen over het groeiende aantal jongeren die werkloos zijn, onder hun niveau werken of geen baanzekerheid hebben, vooral in de huidige economische crisis; staat volledig achter het aan de Europese Raad gerichte verzoek om ervoor te zorgen dat de Lissabon-strategie voor de periode na 2010 en de EU 2020-stategie een jeugdperspectief bevatten en steun te verlenen aan de voortzetting van de initiatieven conform de algemene doelstellingen van het Europees Pact voor de jeugd; staat volledig achter het voorstel om de nodige maatregelen ten behoeve van jongeren te ontwikkelen in de herstelplannen in de context van de economische en financiële crisis;
44. onderstreept dat het essentieel is dat de doelstellingen van de Lissabon-strategie voor groei en werkgelegenheid worden gehaald, en is van mening dat de hernieuwde EU 2020--agenda de EU in staat moet stellen de crisis volledig te boven te komen door zich sneller tot een innovatieve en werkgelegenheid scheppende economie te ontwikkelen; dringt er in dit verband op aan dat de vernieuwde agenda meer focust op jongeren;
45. verzoekt de lidstaten maatregelen te nemen tegen de baanonzekerheid en slechte arbeidsomstandigheden waarmee jongeren te maken krijgen op de arbeidsmarkt, en het combineren van werk, privéleven en gezin actief te ondersteunen;
46. vraagt de lidstaten in hun beleid ter bevordering van de werkgelegenheid rekening te houden met de intergenerationele dimensie;
47. vraagt de lidstaten jongeren makkelijker toegang te geven tot allerlei soorten banen onder goede arbeidsomstandigheden, om te voorkomen dat vaardigheden en banen slecht op elkaar afgestemd zijn, wat een verspilling van talent zou betekenen; beveelt in dit verband aan om de kwaliteit van stages te verbeteren en stagiairs meer rechten te geven door ervoor te zorgen dat het merendeel van de stageprogramma's jongeren kwalificaties bezorgt en tot een betaalde baan leidt;
48. vraagt de lidstaten ook meer arbeidskansen te bieden, socialebeschermingsbeleid voor kansarme jongeren uit te voeren, jongeren in de steden en daarbuiten gelijke kansen te geven en speciale steun te verlenen aan jonge moeders;
49. herinnert aan het risico van braindrain en de negatieve gevolgen voor de landen van oorsprong van de jongeren; vraagt de lidstaten strategieën te onderzoeken en te ontwikkelen om jongeren ter plaatse te houden in landen en regio's met veel emigratie, die diverse vormen aanneemt, zoals braindrain, invulling van knelpuntberoepen, goedkope, ongeschoolde arbeid en vaak seizoensarbeid;
50. vraagt de lidstaten een eind te maken aan gevallen waar inkomensverschillen tussen jonge mannen en jonge vrouwen op grond van hun geslacht worden vastgesteld;
51. vraagt de lidstaten in tijden van mondialisering voor fatsoenlijke arbeidsrechten en sociale zekerheid te zorgen door een evenwicht tussen flexibiliteit en zekerheid tot stand te brengen;
52. vraagt de lidstaten te garanderen dat verworven sociale voordelen volledig overdraagbaar zijn, zodat de sociale bescherming van jongeren die voor mobiliteit hebben gekozen, niet in gevaar komt;
53. benadrukt het belang van praktijkstages in bedrijven en instellingen tijdens de studietijd, die het makkelijker maken om later een baan te vinden;
54. stelt voor een ondernemerscultuur bij jongeren te bevorderen door beter over ondernemerschap te communiceren, door de ontwikkeling van Europese structuren en netwerken op dat gebied te bevorderen en door jongeren aan te moedigen om als zelfstandige aan de slag gaan en een beroep doen op microkrediet en microfinanciering; benadrukt het belang van een leven lang leren;
55. erkent de noodzaak van synergie tussen de onderwijswereld en het bedrijfsleven en van geavanceerde vormen van integratie tussen universiteiten en bedrijven;
56. moedigt de lidstaten aan om private initiatieven voor jongeren te steunen, onder meer door nationale programma's in aanvulling op de Europese programma's;
57. wijst erop dat er beleid moet worden uitgestippeld om werk en privéleven beter te combineren en jongeren aan te moedigen om een gezin te stichten; wijst er ook op dat ervoor moet worden gezorgd dat jongeren voldoende inkomsten hebben om zelfstandig beslissingen te kunnen nemen, ook als het erom gaat een gezin te stichten;
Gezondheid, welzijn en milieu
58. onderstreept dat de gevolgen van de klimaat- en milieuveranderingen en de milieuverloedering het leven van jongeren negatief beïnvloeden, en vraagt om duurzame maatregelen op dit gebied;
59. verzoekt de lidstaten in hun leerplannen adequate vormen van bewustmaking over de preventie van gezondheids- en milieurisico's op te nemen;
60. betreurt ten zeerste dat het samenwerkingskader geen gewag maakt van het consumentenbeleid; is van mening dat sommige gezondheidsproblemen te maken kunnen hebben met de productie en marketing van ongezond voedsel;
61. onderstreept dat bij het opstellen van consumenten- en milieubeleid rekening moet worden gehouden met de specifieke kwetsbaarheid van jongeren en kinderen; benadrukt dat voor een hoog niveau van bescherming van jonge consumenten moet worden gezorgd door maatregelen zoals informatie- en voorlichtingscampagnes;
62. wijst erop dat de bestrijding van drugsgebruik, aan alcohol en roken gerelateerde schade en andere vormen van verslaving, waaronder gokverslaving, moet worden voortgezet, met name door preventie en ontwenning; vraagt de lidstaten optimaal gebruik te maken van het EU-actieplan inzake drugs en de EU-strategie die de lidstaten ondersteunt bij de bestrijding van aan alcohol gerelateerde schade en andere vormen van verslaving;
63. herinnert er ook aan dat kinderen en jongeren in de media aan tal van gewelddadige scènes worden blootgesteld; stelt voor dat deze kwestie verder wordt onderzocht en dat de nodige maatregelen worden getroffen om te voorkomen dat hun geestelijke gezondheid erdoor wordt beïnvloed;
64. beveelt aan om jongeren bij het gebruik van nieuwe technologieën te begeleiden door media-educatiebeleid en bewustmaking over de gevaren van een ongecontroleerd gebruik van nieuwe technologieën;
65. benadrukt de rol van seksuele voorlichting van jongeren bij de bescherming van hun gezondheid;
66. vestigt de aandacht op het blijvend hoge aantal zwangerschappen bij minderjarigen en vraagt de Commissie en de lidstaten jongeren bewust te maken van en voor te lichten over dit probleem;
67. vraagt de lidstaten ervoor te zorgen dat immigrantenkinderen en -jongeren, ongeacht de wettelijke status van hun familie, toegang krijgen tot basisgezondheidszorg;
68. benadrukt de rol van sport als een hele reeks activiteiten die tot een gezonde levenswijze voor jongeren bijdragen en teamwerk, fair play en verantwoordelijkheid stimuleren, alsook de rol van voorlichting voor jongeren bij de bestrijding van geweld op het sportveld; vraagt om speciale programma's voor jongeren met een handicap;
69. vraagt de lidstaten bij hun inspanningen om jongeren aan te moedigen om aan sport te doen, ook rekening te houden met genderspecifieke aspecten en ook steun te verlenen aan minder populaire sporten;
70. benadrukt dat het belangrijk is voorlichtingscampagnes voor jongeren te bevorderen om doping te bestrijden en schone sport te ondersteunen;
Participatie
71. benadrukt het belang van een voortdurende gestructureerde dialoog met en raadpleging van jongeren; spoort met klem aan tot meer participatie van jongeren en jeugdorganisaties op alle niveaus (lokaal, nationaal en internationaal) in het uitstippelen van het algemene beleid en met name het jeugdbeleid, en niet alleen dat, via een continue gestructureerde dialoog;
72. onderstreept dat het belangrijk is om de methode van het raadplegen van jongeren in overweging te nemen zodat rekening wordt gehouden met een grote verscheidenheid aan zienswijzen van jongeren; is voorstander van de ontwikkeling van structuren waarin alle actoren samen kunnen werken, in gelijke mate invloed op het beleid en de besluitvorming kunnen uitoefenen en de nodige middelen voor de oprichting van deze structuren kunnen inbrengen;
73. moedigt de lidstaten aan om jongerenorganisaties bij de beleidsvorming te betrekken, ook op lokaal niveau;
74. benadrukt het belang van representatieve jeugdvertegenwoordigers bij de gestructureerde dialoog en beveelt de Commissie aan om de vertegenwoordigers van de nationale jeugdraden overleg te plegen over de prioritaire thema's voor jongeren;
75. erkent de vaak aangehaalde noodzaak van erkenning van en steun voor jongerenorganisaties en de belangrijke bijdrage die zij leveren aan niet-formeel onderwijs; vraagt de Commissie en de Raad de lidstaten aan te moedigen om lokale jeugdparlementen en -raden op te richten en te steunen en daartoe programma's op te zetten;
76. beklemtoont de noodzaak van ruimere en meer gediversifieerde participatie van jongeren voor een betere representativiteit; wil participatie vanaf jonge leeftijd aanmoedigen; wenst in dit verband dat er wordt nagedacht over het versterken van de banden tussen scholen, jongerenorganisaties en andere maatschappelijke organisaties, en beveelt ten zeerste aan om een betere erkenning van niet-formeel onderwijs te bevorderen;
77. stelt voor om prijzen uit te reiken aan jongeren die actief in de samenleving participeren, met het uiteindelijke doel om een cultuur van zowel rechten als plichten tot stand te brengen;
78. benadrukt dat er bijzondere inspanningen moeten worden geleverd om jongeren die in afgelegen en landelijke gebieden en in achterstandswijken wonen, aan te moedigen om actief aan Europese activiteiten deel te nemen; betreurt in dit verband dat in het samenwerkingskader geen specifieke actie wordt voorgesteld om jongeren, en met name jongeren die in afgelegen gebieden wonen en niet tot politieke, sociale of niet-gouvernementele organisaties behoren, beter te informeren over de programma's van de EU; vraagt de Commissie daartoe een duidelijke verbintenis aan te gaan;
79. onderstreept dat er meer inspanningen moeten worden geleverd om te zorgen voor een effectieve uitwisseling van ideeën en informatie tussen academici, bedrijfsleven en politiek op lokaal, regionaal, nationaal en Europees niveau;
Creativiteit en cultuur
80. verzoekt de lidstaten de toegang tot nieuwe technologieën te vergemakkelijken om de creativiteit en de innovatiecapaciteit van jongeren te stimuleren en belangstelling te wekken voor cultuur, kunst en wetenschap;
81. is verbaasd dat er nergens in de mededeling van de Commissie uitdrukkelijk gewag wordt gemaakt van culturele aspecten; voegt toe dat deze niet kunnen worden herleid tot ondernemerschap en het gebruik van nieuwe technologieën;
82. is verheugd dat in de aanbeveling van de Raad rekening wordt gehouden met de rol van sociaal-culturele activiteiten, die de rol van het onderwijs en het gezin aanvult; merkt op dat deze activiteiten ook een beslissende bijdrage aan de bestrijding van discriminatie en ongelijkheid leveren en de toegang van jongeren tot vrijetijdsbesteding, cultuur en sport bevorderen;
83. benadrukt dat het belangrijk is jongerencultuur te steunen en te erkennen wanneer de lidstaten middelen toewijzen, aangezien dit essentieel is om de creativiteit van jongeren te ontwikkelen;
84. verwelkomt het voorstel dat in de resolutie van de Raad geformuleerd wordt om een gespecialiseerde opleiding voor jongerenwerkers in cultuur, de nieuwe media en interculturele vaardigheden te bevorderen;
85. stelt voor om een jeugdperspectief op te nemen in het beleid, de programma's en de acties op cultuur- en mediagebied;
86. is van mening dat culturele instellingen (bv. musea, bibliotheken en theaters) moeten worden aangemoedigd om kinderen en jongeren meer te laten participeren;
87. vraagt aan de Europese Commissie en de Raad een Europees jongerenpaspoort uit te werken waarmee jongeren overal in de EU tegen een bodemtarief toegang krijgen tot culturele instellingen;
Vrijwilligerswerk
88. verwelkomt het besluit van de Raad om 2011 uit te roepen tot Europees Jaar van het vrijwilligerswerk, alsook de maatregelen die zijn vermeld in de aanbeveling van de Raad over mobiliteit van jonge vrijwilligers in de Europese Unie;
89. is van mening dat jeugdvrijwilligerswerk moet worden gesteund, onder meer door het programma voor Europees vrijwilligerswerk uit te breiden, en door kansarme jongeren te helpen om zich voor vrijwilligerswerk in te zetten;
90. is van mening dat er, afhankelijk van de resultaten van de evaluatie van de voorbereidende actie Amicus, nog meer van dergelijke acties moeten worden overwogen;
91. is van mening dat vrijwilligerswerk geen vervangmiddel voor betaald professioneel werk mag zijn, maar een meerwaarde moet bieden voor de samenleving;
92. vraagt om de invoering en wederzijdse erkenning van een „Europees vrijwilligerspaspoort” als aanvulling op het bestaande „Europese jongerenpaspoort”; kinderen en jongeren zouden hun vrijwilligerswerk in dit paspoort kunnen laten optekenen en zouden het aan potentiële werkgevers kunnen voorleggen als bewijs van kwalificatie;
Sociale inclusie
93. is verheugd dat 2010 is uitgeroepen tot Europees Jaar voor de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting, in het bijzonder in de context van de economische en financiële crisis, waaronder met name jongeren zwaar te lijden hebben;
94. is tegen de achtergrond van de vergrijzing van mening dat solidariteit tussen de generaties een belangrijke uitdaging is; vraagt de lidstaten bij het formuleren van hun beleid, met name in tijden van economische en financiële crisis, rekening te houden met de belangen van jongeren en toekomstige generaties;
95. benadrukt ook dat er meer hulpverleningsprogramma's moeten worden ontwikkeld voor gemarginaliseerde groepen, zoals jonge immigranten en alle mensen met bijzondere behoeften (mensen met een handicap, jongeren die na een gevangenisstraf moeten worden gereclasseerd, daklozen, mensen met een onzekere baan, enz.);
96. erkent de noodzaak van bewustmaking over jongeren met een handicap en vraagt de Europese instellingen maatregelen te nemen opdat jongeren met een handicap volledig worden geïntegreerd;
97. herhaalt zijn verzoek om van kindsbeen af en op alle gebieden van het leven voor gendergelijkheid te zorgen; is daarom bijzonder verheugd dat de aanbeveling van de Raad beoogt voor betere kinderopvang te zorgen en ouders aan te moedigen om hun verantwoordelijkheden te delen zodat zowel jonge mannen als jonge vrouwen werk en privéleven beter kunnen combineren;
98. benadrukt dat kinderen en jongeren ervan bewust gemaakt moeten worden dat discriminatie in welke vorm en op welk gebied dan ook onaanvaardbaar is, en dat er resoluut moet worden opgetreden tegen alle vormen van extremisme;
99. beveelt aan dat er in elke lidstaat prioritair voor wordt gezorgd dat geen enkele minderjarige jongere zonder sociale zekerheid komt te zitten;
100. benadrukt het belang van een inclusieve digitale omgeving; moedigt de lidstaten aan om concepten in het kader van het formele en informele onderwijs te ontwikkelen die jongeren toegang tot informatie, onderwijs en cultuur bieden en hun mediavaardigheden verbeteren;
Jongeren en de wereld
101. beveelt aan dat ontwikkelingshulp wordt gericht op maatregelen ten behoeve van jongeren en ter bestrijding van drugsgebruik en drugshandel in de ontwikkelingslanden;
102. is voorstander van het bevorderen van activiteiten van algemeen belang die jongeren verantwoordelijkheidszin bijbrengen, zoals vrijwilligerswerk in verband met klimaatverandering, ontwikkelingssamenwerking of humanitaire hulpverlening; is ingenomen met de kansen die de oprichting van een Europees vrijwilligerskorps voor humanitaire hulpverlening jongeren biedt om deel te nemen aan de humanitaire werkzaamheden van de EU, en vraagt de lidstaten ervoor te zorgen dat jongeren van het bestaan ervan op de hoogte zijn;
103. moedigt de Commissie aan om de mogelijkheid om de internationale samenwerking op het gebied van jeugdvrijwilligerswerk op te voeren, verder te onderzoeken;
104. vraagt de lidstaten uitwisselingen en jumelages met derde landen en gemeenschappen te ontwikkelen om interculturele dialoog te bevorderen en jongeren aan te moedigen om gezamenlijke projecten op te zetten;
105. vraagt dat het programma Erasmus Mundus wordt verbeterd en uitgebreid;
o o o
106. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 18 mei 2010 betreffende het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de aanneming van een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van zelfstandig werkzame mannen en vrouwen en tot intrekking van Richtlijn 86/613/EEG (17279/3/2009 – C7-0075/2010 – 2008/0192(COD))
– gezien het standpunt van de Raad in eerste lezing (17279/3/2009 – C7-0075/2010),
– gezien het voorstel van de Commissie aan het Parlement en de Raad (COM(2008)0636),
– gelet op artikel 251, lid 2, en artikel 141, lid 3, van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0341/2008),
– gezien de mededeling van de Commissie aan het Parlement en de Raad getiteld „Gevolgen van de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon voor de lopende interinstitutionele besluitvormingsprocedures” (COM(2009)0665),
– gelet op artikel 294, lid 7, en artikel 157, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité(2),
– gelet op artikel 66 van zijn Reglement,
– gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A7-0146/2010),
1. keurt onderstaand standpunt in tweede lezing goed;
2. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de nationale parlementen.
Standpunt van het Europees Parlement in tweede lezing vastgesteld op 18 mei 2010 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2010/…/EU van het Europees Parlement en de Raad betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van zelfstandig werkzame mannen en vrouwen en tot intrekking van Richtlijn 86/613/EEG van de Raad
(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in tweede lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Richtlijn 2010/41/EU.)
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 18 mei 2010 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende textielbenamingen en de desbetreffende etikettering van textielproducten (COM(2009)0031 – C6-0048/2009 – 2009/0006(COD))
– gezien het voorstel van de Commissie aan het Parlement en de Raad (COM(2009)0031),
– gelet op artikel 251, lid 2, en artikel 95 van het EGVerdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0048/2009),
– gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad met de titel „Gevolgen van de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon voor de lopende interinstitutionele besluitvormingsprocedures” (COM(2009)0665),
– gelet op artikel 294, lid 3, en artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 16 december 2009(1),
– gelet op artikel 55 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie interne markt en consumentenbescherming (A7-0122/2010),
1. stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;
2. verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;
3. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de nationale parlementen.
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 18 mei 2010 met het oog op de aanneming van Verordening (EU) nr. …/2010 van het Europees Parlement en de Raad betreffende textielbenamingen en de desbetreffende etikettering van textielproducten en houdende intrekking van Richtlijn 73/44/EEG, van de Raad, Richtlijn 96/73/EG en Richtlijn 2008/121/EG
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name op artikel 114,
Gezien het voorstel van de Europese Commissie,
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité(2),
Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure(3),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) Richtlijn 73/44/EEG van de Raad van 26 februari 1973 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake de kwantitatieve analyse van ternaire mengsels van textielvezels(4), Richtlijn 96/73/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende bepaalde methoden voor de kwantitatieve analyse van binaire mengsels van textielvezels(5) en Richtlijn 2008/121/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 januari 2009 inzake textielbenamingen (herschikking)(6) zijn verschillende keren gewijzigd. Omdat nog meer wijzigingen nodig zijn, moeten deze rechtshandelingen voor de duidelijkheid door één rechtsinstrument worden vervangen.
(2) De wetgeving van de Unie op het gebied van textielbenamingen en de desbetreffende etikettering van textielproducten heeft een zeer technische inhoud en bevat uitvoerige bepalingen die regelmatig aanpassing behoeven. Om te voorkomen dat de lidstaten de technische wijzigingen in nationale wetgeving moeten omzetten en zo de administratieve belasting van de nationale autoriteiten te beperken en om ervoor te zorgen dat nieuwe textielvezelbenamingen, die in de hele Unie op hetzelfde moment moeten worden toegepast, sneller kunnen worden goedgekeurd, lijkt een verordening het aangewezen rechtsinstrument voor de vereenvoudiging van de wetgeving.
(3) Om mogelijke belemmeringen voor de goede werking van de interne markt als gevolg van verschillen tussen de bepalingen van de lidstaten inzake de benaming, samenstelling en etikettering van textielproducten weg te nemen, is harmonisatie noodzakelijk van de benamingen van textielvezels, alsook van de aanduidingen op etiketten, merken en documenten die textielproducten tijdens de productie, verwerking en distributie vergezellen.
(4) Er moeten voorschriften worden vastgesteld voor aanvragen van fabrikanten betreffende de toevoeging van nieuwe textielvezelbenamingen aan de lijst van toegestane textielvezelbenamingen.
(5) Ook moeten er bepalingen komen voor bepaalde producten die niet uitsluitend uit textiel bestaan, maar wel een textielgedeelte hebben dat een wezenlijk deel van het product uitmaakt of waarop de marktdeelnemer specifiek de aandacht vestigt.
(6) De tolerantie voor „vreemde vezels”, die niet op het etiket hoeven te worden gespecificeerd, moet voor zowel zuivere producten als mengsels gelden.
(7) Om alle consumenten in de Unie van dezelfde, juiste informatie te voorzien, moet het verplicht zijn de samenstelling op het etiket te vermelden. Wanneer op het ogenblik van de fabricage de samenstelling van een product uit technisch oogpunt moeilijk te specificeren is, moet het mogelijk zijn op het etiket alleen de vezels te vermelden die op het ogenblik van de fabricage bekend zijn, mits zij een bepaald percentage van het eindproduct uitmaken.
(8) Om te voorkomen dat in de lidstaten uiteenlopende werkwijzen worden gevolgd, moeten voor bepaalde, uit twee of meer delen bestaande textielproducten nauwkeurige etiketteringsmethoden worden vastgesteld en moet tevens worden gespecificeerd welke delen van textielproducten bij de etikettering en analyse buiten beschouwing mogen blijven.
(9) Textielproducten waarvoor uitsluitend de voorschriften voor overkoepelende etikettering gelden en textielproducten die per meter of op lengte gesneden worden verkocht, moeten op zodanige wijze op de markt worden aangeboden dat de consument volledig kennis kan nemen van de informatie op de buitenverpakking of rol.
(10) Er moeten bepaalde voorwaarden gelden voor het gebruik van omschrijvingen of benamingen die bij gebruikers en consumenten in bijzonder hoog aanzien staan. Bovendien is het, om gebruikers en consumenten te informeren, wenselijk dat textielvezelbenamingen verband houden met de eigenschappen van de vezelsoort.
(11) Richtlijn 2001/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 3 december 2001 inzake algemene productveiligheid(7) en Verordening (EG) nr. 765/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 9 juli 2008 tot vaststelling van de eisen inzake accreditatie en markttoezicht betreffende het in de handel brengen van producten(8) en zijn van toepassing op het markttoezicht in de lidstaten op de producten die onder deze verordening vallen.
(12) Om eventuele geschillen over de toegepaste methoden uit te sluiten, moeten bemonsterings- en analysemethoden voor textielproducten worden vastgesteld. Bij officiële tests die in de lidstaten worden uitgevoerd om de vezelsamenstelling van uit binaire en ternaire mengsels samengestelde textielproducten te bepalen, moeten uniforme methoden voor zowel de voorbehandeling als de kwantitatieve analyse van het monster worden toegepast; daarom moeten in deze verordening uniforme analysemethoden worden vastgesteld voor de meeste uit binaire en ternaire mengsels samengestelde textielproducten die in de handel verkrijgbaar zijn. Om deze verordening te vereenvoudigen en deze uniforme methoden aan te passen aan de technische vooruitgang, is het echter aangewezen dat de in deze verordening beschreven methoden omgezet worden in Europese normen. Hiertoe moet de Commissie regelingen treffen voor de overstap van het huidige systeem, waarvan de methoden in deze verordening beschreven worden, naar een op Europese normen gebaseerd systeem.
(13) In het geval van vezelmengsels waarvoor op het niveau van de Unie geen uniforme analysemethode bestaat, moet het met de test belaste laboratorium ▌de samenstelling kunnen bepalen; in het analyserapport moeten dan behalve het verkregen resultaat ook de ▌toegepaste methode en de nauwkeurigheid ervan worden vermeld ▌.
(14) In deze verordening moeten de overeengekomen percentages worden vastgesteld die bij de bepaling van de vezelsamenstelling van textielproducten op de watervrije massa van elke vezelsoort moeten worden toegepast; voor de berekening van de samenstelling van producten die wol en/of dierlijk haar bevatten moeten twee verschillende overeengekomen percentages worden opgenomen voor gekaarde of gekamde vezels. Omdat niet altijd kan worden vastgesteld of een product gekaard of gekamd is, waardoor de toepassing van de toleranties bij controles van de conformiteit van textielproducten in de Unie uiteenlopende resultaten kan opleveren, moeten de laboratoria die deze controles uitvoeren in geval van twijfel een bepaald overeengekomen percentage kunnen toepassen.
(15) Er moeten voorschriften worden vastgesteld voor producten die van de algemene etiketteringsvoorschriften van deze verordening zijn vrijgesteld, in het bijzonder wegwerpproducten of producten waarvoor alleen een overkoepelende etikettering vereist is.
(16) Er moet een procedure worden vastgesteld die specifieke vereisten omvat en die fabrikanten of namens fabrikanten optredende personen moeten volgen wanneer zij een nieuwe textielvezelbenaming op de geharmoniseerde lijst van textielvezelbenamingen in bijlage I willen laten opnemen. ▌
▌
(17) Om te waarborgen dat bij het bereiken van de doelstellingen gelijke tred wordt gehouden met de technische vooruitgang, moet de Commissie de bevoegdheid hebben om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie gedelegeerde handelingen aan te nemen die niet-essentiële onderdelen van de bijlagen I, II, IV, V, VI, VII, VIII en IX van deze verordening beogen aan te vullen of te wijzigen.
(18)In zijn resolutie van 25 november 2009 over oorsprongsaanduiding(9)heeft het Europees Parlement benadrukt dat er met het oog op de bescherming van de consument duidelijke en coherente handelsvoorschriften vereist zijn, met inbegrip van aanduidingen van oorsprong. Doel van dergelijke aanduidingen moet zijn consumenten in staat te stellen zich volledig op de hoogte te stellen van de exacte oorsprong van de producten die zij kopen om hen te beschermen tegen frauduleuze, onjuiste of misleidende claims van oorsprong. Om die reden moeten er geharmoniseerde regels worden ingevoerd met betrekking tot de vermelding van de oorsprong van textielproducten. Voor wat invoerproducten betreft, moeten deze regels de vorm hebben van verplichte etiketteringsvereisten. Voor producten die niet onderworpen zijn aan de verplichte oorsprongsetikettering op EU-niveau, moeten regels voorzien worden die beletten dat eventuele aanspraken inzake oorsprong onjuist of misleidend zijn.
(19)De in deze verordening opgenomen vereisten betreffende oorsprongsetikettering die specifiek betrekking hebben op de textielsector, mogen geen nadelige invloed hebben op momenteel plaatsvindende discussies over een algemeen toepasbaar systeem van oorsprongsaanduiding voor importproducten uit derde landen, dat zou worden opgezet als onderdeel van het gemeenschappelijke handelsbeleid van de Unie.
(20) Daar de doelstellingen van het overwogen optreden, namelijk de vaststelling van uniforme voorschriften voor het gebruik van textielbenamingen en de desbetreffende etikettering van textielproducten niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve wegens de omvang van het optreden beter door de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.
(21)Om geïnformeerde keuzes te kunnen maken, moeten consumenten bij de aankoop van een textielproduct weten of dat product delen bevat die niet van textiel zijn, maar een dierlijke herkomst hebben. Het is daarom van wezenlijk belang dat de aanwezigheid van dierlijke materialen op het etiket wordt aangegeven.
(22)Het toepassingsbereik van deze verordening is beperkt tot regels betreffende de harmonisatie van textielvezelbenamingen en de etikettering van de vezelsamenstelling van textielproducten. Om echter mogelijke belemmeringen voor een goede werking van de interne markt die worden veroorzaakt door uiteenlopende bepalingen en praktijken in de lidstaten uit de weg te ruimen, en om gelijke tred te houden met de ontwikkeling van de elektronische handel en toekomstige uitdagingen op de markt voor textielproducten, moet de harmonisatie of normalisatie van andere aspecten van de etikettering van textielproducten worden bestudeerd. Te dien einde moet de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een verslag indienen over mogelijke nieuwe etiketteringsvereisten die op het niveau van de Unie moeten worden ingevoerd, teneinde het vrije verkeer van textielproducten op de interne markt te vergemakkelijken en in de gehele EU een uniform en hoog niveau van consumentenbescherming te bewerkstelligen. In het verslag moet met name worden bestudeerd wat de consument vindt van de hoeveelheid informatie die vermeld moet worden op het etiket van textielproducten en moet worden onderzocht op welke andere wijze dan etikettering aanvullende informatie kan worden verschaft aan de consument. Het verslag moet gebaseerd zijn op een uitgebreide raadpleging van alle belanghebbenden, consumentenonderzoek en een grondige kostenbatenanalyse en moet indien nodig vergezeld gaan van wetgevingsvoorstellen. In het verslag moet met name worden onderzocht wat de toegevoegde waarde voor de consument is van mogelijke etiketteringsvoorschriften met betrekking tot behandeling, maat, gevaarlijke stoffen, brandbaarheid, milieuaspecten van textielproducten, het gebruik van taalonafhankelijke symbolen voor het identificeren van textielvezels, etikettering van sociale aspecten en elektronische etikettering, alsmede de vermelding van een identificatienummer op het etiket om op verzoek aanvullende informatie te verkrijgen, met name via het internet over de kenmerken van de producten.
(23) De Richtlijnen 73/44/EEG, 96/73/EG en 2008/121/EG moeten worden ingetrokken,
HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
HOOFDSTUK 1
ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 1
Onderwerp
Deze verordening bevat voorschriften voor het gebruik van textielvezelbenamingen, de ▌etikettering van textielproducten en de bepaling van de vezelsamenstelling van textielproducten met behulp van uniforme methoden voor kwantitatieve analyse, om het vrije verkeer ervan op de interne markt te verbeteren en de consumenten te voorzien van juiste informatie.
Artikel 2
Toepassingsgebied
1. Deze verordening is van toepassing op textielproducten.
Voor de toepassing van deze verordening zullen de volgende producten met textielproducten worden gelijkgesteld:
a)
producten die ten minste 80 gewichtsprocent textielvezels bevatten;
b)
overtrekken van meubels, paraplu's en parasols die ten minste 80 gewichtsprocent uit textiel bestaande delen bevatten;
c)
de uit textiel bestaande delen van vloerbedekkingen met verscheidene lagen, van matrassen en van kampeerartikelen, alsmede de warme voeringen van schoeisel, handschoenen en wanten, wanneer deze delen of voeringen ten minste 80 gewichtsprocent van het gehele product uitmaken;
d)
textiel dat is verwerkt in andere producten waarvan het een integrerend deel vormt, wanneer de samenstelling ervan wordt gespecificeerd.
2. Deze verordening is niet van toepassing op textielproducten die:
a)
bestemd zijn voor uitvoer naar derde landen;
b)
de lidstaten binnenkomen om onder douanetoezicht te worden doorgevoerd;
c)
uit derde landen worden ingevoerd met het oog op actieve veredeling;
d)
ter bewerking aan thuiswerkers of aan zelfstandige loonondernemingen worden toevertrouwd, zonder dat overdracht onder bezwarende titel plaatsvindt;
e)
worden geleverd aan individuele eindgebruikers als op maat gemaakte artikelen.
Artikel 3
Definities
1. Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
a)
„textielproducten”: alle onbewerkte, halfbewerkte, bewerkte, halfafgewerkte, afgewerkte, halfgeconfectioneerde of geconfectioneerde producten die uitsluitend uit textielvezels zijn samengesteld, ongeacht het toegepaste meng- of assemblageprocedé;
b)
„textielvezel”:
i)
een element dat wordt gekenmerkt door zijn soepelheid, fijnheid en de grote lengte in verhouding tot de maximale dwarsdoorsnede, waardoor het geschikt is voor gebruik als textiel; of
ii)
soepele stroken of buizen waarvan de schijnbare breedte niet meer dan 5 mm bedraagt, met inbegrip van stroken die uit bredere stroken of uit folie zijn geknipt, die zijn vervaardigd op basis van de materialen die dienen voor de fabricage van de in bijlage I, tabel 2, genoemde vezels en die geschikt zijn voor gebruik als textiel;
c)
„schijnbare breedte”: de breedte van de strook of buis in gevouwen, platgemaakte, samengedrukte of getwiste vorm; bij een niet-uniforme breedte geldt de gemiddelde breedte;
d)
„uit textiel bestaand deel”: een deel van een textielproduct met een eigen vezelsamenstelling;
e)
„vreemde vezels”: vezels die niet op het etiket zijn vermeld;
f)
„voering”: een afzonderlijk deel dat bij de vervaardiging van kleding of andere producten wordt gebruikt, bestaande uit een of meer losse lagen textiel die aan een of meer randen bevestigd zijn;
g)
'etikettering„: het vermelden van de vereiste informatie over het textielproduct door aan het product een etiket te bevestigen, dan wel door middel van naaien, borduren, printen, persen, of enige andere technologie of toepassing;
h)
„overkoepelende etikettering”: een wijze van etikettering waarbij één etiket voor verschillende textielproducten of uit textiel bestaande delen wordt gebruikt;
i)
„wegwerpproducten”: textielproducten die bestemd zijn om slechts eenmaal of gedurende korte tijd te worden gebruikt en die bij normaal gebruik niet in de oorspronkelijke staat kunnen worden hersteld om later voor hetzelfde of een soortgelijk doel te worden gebruikt.
2.Voor de toepassing van deze verordening gelden de in Verordening (EG) nr. 765/2008 vastgestelde definities van de termen „op de markt aanbieden”, „in de handel brengen”, „fabrikant”, „gemachtigde”, „importeur”, „distributeur”, „marktdeelnemers”, „geharmoniseerde norm”, „markttoezicht” en „markttoezichtautoriteit”.
Artikel 4
Algemene voorschriften
1. Textielproducten worden uitsluitend op de markt aangeboden als zij overeenkomstig deze verordening geëtiketteerd zijn of vergezeld gaan van handelsdocumenten.
2. Behalve wanneer anders bepaald wordt in deze verordening, blijven de nationale ▌voorschriften en de voorschriften van de Unie betreffende de bescherming van de industriële en commerciële eigendom, de aanduidingen van herkomst en oorsprong alsmede het tegengaan van oneerlijke concurrentie van toepassing op textielproducten.
HOOFDSTUK 2
VOORSCHRIFTEN BETREFFENDE TEXTIELVEZELBENAMINGEN EN DE DESBETREFFENDE ETIKETTERING
Artikel 5
Textielvezelbenamingen
1. Voor het aangeven van de vezelsamenstelling van de textielproducten mogen alleen de in bijlage I vermelde textielvezelbenamingen worden gebruikt.
2. De in bijlage I vermelde benamingen mogen alleen worden gebruikt voor vezels die aan de omschrijving in die bijlage beantwoorden.
Deze benamingen mogen niet als zodanig of als stam of bijvoeglijke bepaling worden gebruikt voor andere vezels.
De term „zijde” mag niet worden gebruikt om de vorm of speciale opmaak van textielvezels als filamentgarens aan te duiden.
Artikel 6
Aanvragen voor nieuwe textielvezelbenamingen
Fabrikanten of namens fabrikanten optredende personen kunnen bij de Commissie een aanvraag indienen om een nieuwe textielvezelbenaming aan de lijst in bijlage I toe te voegen.
De aanvraag omvat een technisch dossier overeenkomstig bijlage II.
Artikel 7
Zuivere producten
1. Alleen textielproducten die uit één vezelsoort zijn samengesteld, mogen als „100%”, „zuiver” of „puur” worden geëtiketteerd.
Deze of soortgelijke begrippen mogen niet voor andere producten worden gebruikt.
2. Een textielproduct kan worden geacht uit één vezelsoort te zijn samengesteld als het niet meer dan 2 gewichtsprocent vreemde vezels bevat, mits deze hoeveelheid ▌gerechtvaardigd is als technisch onvermijdbaar bij goede fabricagepraktijken en niet het resultaat is van stelselmatige toevoeging.
Onder dezelfde voorwaarde kan een textielproduct dat een kaardbewerking heeft ondergaan, worden geacht uit één vezelsoort te zijn samengesteld als het niet meer dan 5 gewichtsprocent vreemde vezels bevat.
Artikel 8
Wolproducten
1. De in bijlage III vermelde benamingen mogen worden vermeld op het etiket van textielproducten die uitsluitend bestaan uit wolvezels die voordien nooit in een afgewerkt product verwerkt zijn geweest, geen andere dan de voor de vervaardiging van het product vereiste verspinnings- en/of verviltingsbewerkingen hebben ondergaan en niet zodanig behandeld of gebruikt zijn dat de vezels daardoor zijn beschadigd.
2. In afwijking van lid 1 mogen de in bijlage III vermelde benamingen worden gebruikt voor de beschrijving van in een vezelmengsel opgenomen wol wanneer aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:
a)
alle in het mengsel verwerkte wol voldoet aan de in lid 1 omschreven voorwaarden;
b)
deze wol maakt ten minste 25% van het totale gewicht van het mengsel uit;
c)
in het geval van een fijne menging is de wol slechts met één andere vezelsoort vermengd.
De volledige procentuele samenstelling van het mengsel wordt vermeld.
3. De in de leden 1 en 2 bedoelde producten, met inbegrip van wolproducten die een kaardbewerking hebben ondergaan, mogen niet meer dan 0,3% van hun totale gewicht vreemde vezels bevatten; deze onzuiverheden moeten ▌gerechtvaardigd zijn als technisch onvermijdbaar bij goede fabricagepraktijken.
Artikel 9
Meervezelige textielproducten
1. Op het etiket van een textielproduct worden de naam en het gewichtspercentage van alle samenstellende vezelsoorten ▌vermeld, in afnemende volgorde van gewichtspercentage.
2. In afwijking van lid 1, en onverminderd artikel 7, lid 2, mogen vezels die afzonderlijk meer dan 3% van het totale gewicht van het textielproduct uitmaken, of vezels die gezamenlijk meer dan 10% van het totale gewicht uitmaken worden aangeduid als „andere vezels”, gevolgd door hun totale gewichtspercentage, mits zij op het ogenblik van de fabricage moeilijk kunnen worden aangeduid.
3. Producten met een ketting van zuiver katoen en een inslag van zuiver vlas, waarin het aandeel van het vlas niet minder dan 40% van het totale gewicht van het ontpapte weefsel bedraagt, mogen worden aangeduid met de benaming „halflinnen”, met de verplichte vermelding van de samenstelling: „ketting zuiver katoen ‐ inslag zuiver vlas of linnen”.
4. Onverminderd artikel 5, lid 1, mag op het etiket van textielproducten waarvan de samenstelling op het ogenblik van de fabricage moeilijk kan worden aangeduid, ▌de uitdrukking „diverse vezels” of „textiel van onbepaalde samenstelling” worden gebruikt.
5.In afwijking van lid 1 mogen vezels die niet zijn opgenomen in bijlage I worden aangeduid als „andere vezels”, gevolgd door hun totale gewichtspercentage, mits een aanvraag voor de opneming van die vezels in bijlage I is ingediend in overeenstemming met artikel 6.
Artikel 10
Decoratieve vezels en vezels met een antistatische werking
Zichtbare en isoleerbare vezels met een louter decoratieve functie die niet meer dan 7% van het gewicht van het eindproduct uitmaken, hoeven niet te worden vermeld in de vezelsamenstelling als bedoeld in de artikelen 7 en 9.
Dit geldt ook voor metaalvezels en andere vezels die worden verwerkt om een antistatisch effect te verkrijgen en die niet meer dan 2% van het gewicht van het eindproduct uitmaken.
Voor de in artikel 9, lid 3, bedoelde producten worden deze percentages afzonderlijk berekend ten opzichte van het gewicht van de inslag en de ketting.
Artikel 11
Materialen van dierlijke herkomst
1.Indien niet uit textiel bestaande onderdelen van een textielproduct van dierlijke herkomst zijn, moet het textielproduct een etiket dragen waarop staat dat deze onderdelen van materialen van dierlijke herkomst zijn gemaakt. De etikettering mag niet misleidend zijn en wordt zo uitgevoerd dat de consument gemakkelijk kan begrijpen op welk deel van het product de op het etiket vermelde informatie betrekking heeft.
2.De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk op ...(10) en vervolgens telkens wanneer nieuwe ontwikkelingen daartoe nopen, in kennis van de door hen gebruikte analysemethoden ter identificatie van materialen van dierlijke herkomst.
3.De Commissie neemt in overeenstemming met de artikelen 24, 25 en 26 gedelegeerde handelingen aan waarin de vorm en voorwaarden worden gepreciseerd voor de etikettering van textielproducten waarnaar in lid 1 wordt verwezen, en waarin de analysemethoden worden vastgelegd die moeten worden gebruikt voor de identificatie van materialen van dierlijke herkomst.
Artikel 12
Etikettering ▌
1. Alle textielproducten die op de markt worden aangeboden, worden geëtiketteerd of gemerkt.
De etikettering is gemakkelijk terug te vinden, zichtbaar en stevig bevestigd op het textielproduct. De etikettering blijft leesbaar gedurende de normale gebruiksperiode van het textielproduct. De etikettering en de wijze waarop deze is bevestigd bezorgen de consument zo weinig mogelijk ongemak bij het dragen van het product.
Wanneer de producten ▌aan marktdeelnemers binnen de toeleveringsketen worden geleverd of wanneer zij worden geleverd ter uitvoering van een opdracht van een aanbestedende dienst als omschreven in Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten(11) mag de etikettering echter worden vervangen of aangevuld door begeleidende handelsdocumenten.
De in de artikelen 5, 7, 8 en 9 bedoelde benamingen en omschrijvingen worden duidelijk vermeld in dergelijke begeleidende handelsdocumenten.
Er worden geen afkortingen gebruikt, met uitzondering van een code voor machinale verwerking, of indien zij worden vastgesteld volgens internationaal erkende normen, mits in hetzelfde document een verklaring van de afkortingen wordt opgenomen.
2. Bij het in de handel brengen van een textielproduct levert de fabrikant, of indien de fabrikant niet in de Unie is gevestigd, de importeur, het etiket en waarborgt de nauwkeurigheid van de daarop vermelde informatie.
Bij het op de markt aanbieden in de handel brengen van een textielproduct zorgt de distributeur ervoor dat de door hem verkochte textielproducten overeenkomstig deze verordening passend geëtiketteerd zijn.
Voor de toepassing van deze verordening wordt een distributeur beschouwd als fabrikant wanneer hij een product op de markt aanbiedt onder zijn eigen naam of handelsmerk, het etiket aanbrengt of de inhoud van het etiket wijzigt.
De in de eerste en tweede alinea bedoelde marktdeelnemers zorgen ervoor dat de informatie die bij het op de markt aanbieden van textielproducten wordt verstrekt, niet kan worden verward met de bij deze verordening voorgeschreven benamingen en omschrijvingen.
Artikel 13
Gebruik van benamingen en omschrijvingen
▌
1. Wanneer een textielproduct op de markt wordt aangeboden, worden de in de artikelen 5, 7, 8 en 9 bedoelde benamingen en vezelsamenstelling op eenvoudig toegankelijke wijze, duidelijk, leesbaar en in uniform letter/nummerformaat, uniforme stijl en uniform font vermeld in catalogussen en prospectussen, alsmede op de verpakkingen en de etikettering. Die informatie is voor de consument duidelijk zichtbaar vóór de aankoop, ook indien de aankoop langs elektronische weg plaatsvindt.
2. Handelsmerken of -namen mogen onmiddellijk voor of na de in de artikelen 5, 7, 8 en 9 bedoelde benamingen en omschrijvingen worden vermeld.
Handelsmerken of -namen die, als zodanig of als stam of bijvoeglijke bepaling, een van de in bijlage I opgenomen benamingen bevatten, dan wel een benaming die daarmee verward kan worden, moeten echter onmiddellijk voor of na de in de artikelen 5, 7, 8 en 9 bedoelde benamingen en omschrijvingen worden vermeld.
Andere informatie wordt altijd afzonderlijk weergegeven.
3. De etikettering is beschikbaar in een officiële taal van de Unie die begrijpelijk is voor de eindgebruiker in de lidstaat waar de textielproducten worden aangeboden. Waar passend kunnen de textielvezelbenamingen worden vervangen door, of gecombineerd met, begrijpelijke taalonafhankelijke symbolen.
In het geval van klosjes, rolletjes, strengen, kluwens en andere kleine hoeveelheden naai-, stop- en borduurgaren is de eerste alinea van toepassing op de overkoepelende etikettering als bedoeld in artikel 16, lid 3. Indien dergelijke producten afzonderlijk worden verkocht aan de eindgebruiker, mogen ze in ongeacht welke officiële taal van de Unie worden geëtiketteerd, mits ze tevens overkoepelend geëtiketteerd zijn. Waar passend kunnen de textielvezelbenamingen worden vervangen door, of gecombineerd met, begrijpelijke taalonafhankelijke symbolen.
De Commissie neemt in overeenstemming met de artikelen 24, 25 en 26 gedelegeerde handelingen aan tot vaststelling van gedetailleerde voorwaarden betreffende het gebruik van de symbolen waarnaar in dit lid wordt verwezen.
Artikel 14
Uit verscheidene delen bestaande textielproducten
1. Textielproducten die uit twee of meer delen bestaan, worden voorzien van een etiket waarop de vezelsamenstelling van elk deel is vermeld.
Deze etikettering is niet verplicht voor delen die geen hoofdvoeringen zijn en minder dan 30% van het totale gewicht van het product uitmaken.
2. Wanneer twee of meer textielproducten dezelfde vezelsamenstelling hebben en gewoonlijk samen een stel vormen, kan met één etiket worden volstaan.
Artikel 15
Bijzondere bepalingen
De vezelsamenstelling van de in bijlage IV opgenomen producten wordt vermeld overeenkomstig de etiketteringsvoorschriften in die bijlage.
Artikel 16
Afwijkingen
1. De leden 2, 3 en 4, van dit artikel zijn van toepassing in afwijking van de artikelen 12, 13 en 14.
De in de leden 3 en 4, van dit artikel bedoelde producten worden in ieder geval op zodanige wijze op de markt aangeboden dat de eindgebruiker volledig kennis kan nemen van de samenstelling van de producten.
2. Op de etiketten of merken van de in bijlage V vermelde textielproducten hoeven de textielvezelbenamingen en de vezelsamenstelling niet te worden vermeld.
Wanneer een handelsmerk of -naam, als zodanig of als stam of bijvoeglijke bepaling, een van de in bijlage I opgenomen benamingen bevat, dan wel een benaming die daarmee verward kan worden, dan zijn de artikelen 12, 13 en 14 echter van toepassing.
3. In bijlage VI vermelde textielproducten van gelijke soort en samenstelling mogen onder een overkoepelend etiket samen op de markt worden aangeboden.
4. In het geval van textielproducten die per meter worden verkocht, mag de samenstelling worden vermeld op de coupon of rol die op de markt wordt aangeboden.
HOOFDSTUK 3
MARKTTOEZICHT ▌
Artikel 17
Markttoezicht
1. De ▌markttoezichtautoriteiten controleren overeenkomstig deze verordening of de samenstelling van de textielproducten overeenkomt met de verstrekte informatie.
2. Voor het bepalen van de vezelsamenstelling van textielproducten worden de in lid 1 bedoelde controles verricht volgens de in bijlage VIII beschreven methoden of geharmoniseerde normen.
Daartoe worden de in de artikelen 7, 8 en 9 bedoelde vezelpercentages bepaald door, na verwijdering van de in bijlage VII bedoelde delen, op het gewicht in watervrije toestand van iedere vezelsoort het in bijlage IX opgenomen overeengekomen percentage voor die vezelsoort toe te passen.
Bij de bepaling van de in de artikelen 7, 8 en 9 bedoelde vezelsamenstelling blijven de in bijlage VII vermelde delen buiten beschouwing.
3. Een laboratorium dat door de instanties van een lidstaat erkend is en goedgekeurd is voor het testen van textielmengsels waarvoor op het niveau van de Unie geen uniforme analysemethode bestaat, bepaalt de vezelsamenstelling van die mengsels ▌en vermeldt in het analyserapport behalve het verkregen resultaat ook de toegepaste methode en de nauwkeurigheid van die methode ▌.
Artikel 18
Toleranties
1. Voor de bepaling van de samenstelling van voor eindgebruikers bestemde textielproducten gelden de in de leden 2, 3 en 4 vermelde toleranties.
2. Bij de vermelding van de samenstelling overeenkomstig artikel 9 hoeven vreemde vezels niet te worden vermeld als het percentage daarvan minder bedraagt dan:
a)
2% van het totale gewicht van het textielproduct, mits die hoeveelheid ▌gerechtvaardigd is als technisch onvermijdbaar bij goede fabricagepraktijken en niet het resultaat is van stelselmatige toevoeging;
b)
onder dezelfde voorwaarde, 5% van het totale gewicht in het geval van textielproducten die een kaardbewerking hebben ondergaan.
Het bepaalde onder b) geldt onverminderd artikel 8, lid 3.
3. De toegestane fabricagetolerantie tussen de vezelpercentages die overeenkomstig artikel 9 moeten worden opgegeven en de percentages die bij een analyse overeenkomstig artikel 17 worden gevonden, bedraagt 3% van het totale gewicht van de op het etiket vermelde vezels. Dezelfde tolerantie geldt voor:
a)
vezels die overeenkomstig artikel 9, lid 2, zijn vermeld zonder aanduiding van het percentage;
b)
het in artikel 8, lid 2, onder b), bedoelde wolpercentage.
De toleranties worden voor de analyse afzonderlijk berekend. Het totale gewicht dat bij de berekening van de in dit lid bedoelde tolerantie in aanmerking moet worden genomen, is het gewicht van de vezels in het eindproduct min het gewicht van de eventuele vreemde vezels die bij de toepassing van de in lid 2 bedoelde tolerantie werden aangetroffen.
De in de leden 2 en 3 bedoelde toleranties mogen alleen bij elkaar worden opgeteld als de eventuele vreemde vezels die worden aangetroffen bij de analyse waarbij de in lid 2 bedoelde tolerantie wordt toegepast, van dezelfde chemische aard blijken te zijn als een of meer op het etiket vermelde vezelsoorten.
4. De Commissie kan slechts in uitzonderlijke gevallen hogere dan de in de leden 2 en 3 vermelde toleranties voor de conformiteitscontrole van het product overeenkomstig artikel 17, lid 1, toestaan voor bijzondere producten waarvoor dit vanwege het fabricageprocedé vereist is, op voorwaarde dat de fabrikant daarvoor grondige redenen opgeeft.
De fabrikant moet hiertoe een met voldoende redenen omkleed verzoek indienen en bewijzen geven van de bijzondere fabricageomstandigheden.
HOOFDSTUK 4
AANDUIDING VAN OORSPRONG VAN TEXTIELPRODUCTEN
Artikel 19
Aanduiding van oorsprong van uit derde landen ingevoerde textielproducten
1.Voor de toepassing van dit artikel verwijzen de termen „oorsprong” of „afkomstig uit” naar de niet-preferentiële oorsprong conform de artikelen 35 tot en met 36 van Verordening (EG) nr. 450/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 tot vaststelling van een communautair douanewetboek (gemoderniseerd douanewetboek)(12).
2.De invoer of het op de markt brengen van textielproducten uit derde landen, met uitzondering van textielproducten afkomstig uit Turkije en uit de overeenkomstsluitende partijen bij de EER-Overeenkomst, is onder de in dit artikel vastgelegde voorwaarden onderworpen aan de vereisten inzake oorsprongsetikettering.
3.Het land van oorsprong van textielproducten wordt aangeduid op het etiket van die producten. Indien de producten verpakt zijn, moet de aanduiding op de afzonderlijke verpakkingen aangebracht worden. De aanduiding van het land van oorsprong mag niet worden vervangen door een corresponderende aanduiding in begeleidende handelsdocumenten.
4.De Commissie kan in overeenstemming met de artikelen 24, 25 en 26 gedelegeerde handelingen aannemen ter bepaling van de gevallen waarin in plaats van de etikettering van het product zelf de aanduiding van de oorsprong op de verpakking aanvaard wordt. Dit kan met name het geval zijn wanneer de producten de eindconsument of -gebruiker normaal gezien in hun gebruikelijke verpakking bereiken.
5.De uitdrukking „vervaardigd in” gevolgd door de naam van het land van oorsprong geven de oorsprong van de textielproducten aan. Deze vermelding wordt aangebracht in een officiële taal van de Europese Unie die gemakkelijk wordt begrepen door de eindconsument in de lidstaat waar de producten op de markt worden aangeboden.
6.De oorsprong moet vermeld worden in duidelijk leesbare en onuitwisbare letters die bij een normale behandeling zichtbaar zijn, duidelijk kunnen worden onderscheiden van andere informatie en moet zodanig zijn aangebracht dat er geen misleidende of onjuiste indruk ontstaat over de oorsprong van het product.
7.Textielproducten zijn naar behoren geëtiketteerd op het tijdstip waarop ze worden ingevoerd. Deze etikettering mag niet worden verwijderd of gemanipuleerd tot de producten verkocht zijn aan de eindconsument of -gebruiker.
Artikel 20
Aanduiding van oorsprong van overige textielproducten
1.Indien de oorsprong van textielproducten, met uitzondering van de textielproducten waarnaar wordt verwezen in artikel 19, aangeduid is op het etiket, moet deze aanduiding voldoen aan de in dit artikel vastgelegde voorwaarden.
2.Het product wordt geacht afkomstig te zijn uit het land waar het ten minste twee van de volgende fasen van het productieproces ondergaan heeft:
–
spinnen;
–
weven;
–
appretuur;
–
afwerking.
3.Op het etiket mag alleen vermeld worden dat het textielproduct voor honderd procent afkomstig is uit een land wanneer het product in dat land alle in lid 2 genoemde productiefasen heeft ondergaan.
4.De uitdrukking „vervaardigd in” gevolgd door de naam van het land van oorsprong geeft de oorsprong van het product aan. Deze vermelding wordt aangebracht in een officiële taal van de Europese Unie die gemakkelijk wordt begrepen door de eindconsument in de lidstaat waar het product op de markt wordt aangeboden.
5.De oorsprong moet vermeld worden in duidelijk leesbare en onuitwisbare letters die bij een normale behandeling zichtbaar zijn, duidelijk kunnen worden onderscheiden van andere informatie en moet zodanig zijn aangebracht dat er geen misleidende of onjuiste indruk ontstaat over de oorsprong van het product.
Artikel 21
Gedelegeerde handelingen
De Commissie kan in overeenstemming met de artikelen 24, 25 en 26 gedelegeerde handelingen aannemen ter:
–
bepaling, in detail, van de vorm van en de voorwaarden voor de oorsprongsaanduiding;
–
opstelling van een lijst van uitdrukkingen in alle officiële talen van de Unie die duidelijk meedelen dat producten afkomstig zijn uit het op het etiket vermelde land;
–
ter vaststelling van de gevallen waarin vaak gebruikte afkortingen onmiskenbaar het land van oorsprong aanduiden en in het kader van deze verordening kunnen worden gebruikt;
–
bepaling van de gevallen waarin om technische of economische redenen geen oorsprongsaanduiding op producten kan of hoeft te worden aangebracht;
–
vaststelling van andere regels die nodig kunnen zijn wanneer producten niet aan deze verordening blijken te voldoen.
Artikel 22
Algemene bepalingen
1.Textielproducten waarnaar in artikel 19 verwezen wordt, worden geacht niet te voldoen aan deze verordening indien:
–
er geen oorsprongsetikettering op aangebracht is;
–
de vermelde oorsprong niet overeenstemt met de oorsprong van de producten;
–
de oorsprongsaanduiding gewijzigd of verwijderd werd of anderszins werd gemanipuleerd, tenzij een correctie ingevolge lid 5 van dit artikel noodzakelijk was.
2.Andere textielproducten dan die waarnaar in artikel 19 verwezen wordt, worden geacht niet te voldoen aan deze verordening indien:
–
de vermelde oorsprong niet overeenstemt met de oorsprong van de producten;
–
de oorsprongsaanduiding gewijzigd of verwijderd werd of anderszins werd gemanipuleerd, tenzij een correctie ingevolge lid 5 van dit artikel noodzakelijk was.
3.De Commissie kan in overeenstemming met de artikelen 24, 25 en 26 gedelegeerde handelingen aannemen betreffende verklaringen en bewijsstukken waaruit de inachtneming van deze verordening blijkt.
4.De lidstaten stellen regels vast inzake de sancties die van toepassing zijn bij inbreuken op de bepalingen van deze verordening en nemen alle maatregelen die noodzakelijk zijn om ervoor te zorgen dat ze worden uitgevoerd. De sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. De lidstaten dienen de Commissie uiterlijk ...(13) in kennis te stellen van deze regels en latere wijzigingen onverwijld mee te delen aan de Commissie.
5.Wanneer producten niet in overeenstemming zijn met deze verordening, nemen de lidstaten bovendien de nodige maatregelen om de eigenaar van de producten − of een andere persoon die voor de producten aansprakelijk is − ertoe aan te zetten de oorsprongsaanduiding overeenkomstig de bepalingen van deze verordening en voor eigen rekening op de producten aan te brengen.
6.Indien dat nodig is voor de effectieve toepassing van deze verordening, kunnen de bevoegde instanties gegevens die ze verkregen hebben bij het controleren van de naleving van deze verordening, uitwisselen met andere instanties en andere personen of organisaties die de lidstaten ingevolge artikel 11 van Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt(14)bevoegd verklaard hebben.
HOOFDSTUK 5
Slotbepalingen
Artikel 23
Aanpassing aan de vooruitgang van de techniek
Wijzigingen die nodig zijn om de bijlagen I, II, IV, V, VI, VII, VIII en IX aan de vooruitgang van de techniek aan te passen, worden door de Commissie vastgesteld via gedelegeerde handelingen overeenkomstig artikel 24 op voorwaarde van het bepaalde in de artikelen 25 en 26.
Artikel 24
Uitoefening van de delegatie
1.De bevoegdheid om de in de artikelen 11, 13, 19, 21, 22 en 23 bedoelde gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie verleend voor een periode van 5 jaar na ...(15). De Commissie stelt uiterlijk 6 maanden voor het einde van de periode van 5 jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. Zo nodig gaat dat verslag vergezeld van een wetgevingsvoorstel tot verlenging van de duur van de delegatie.
2.Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling vaststelt, stelt zij het Europees Parlement en de Raad daarvan gelijktijdig in kennis.
Artikel 25
Intrekking van de bevoegdheidsdelegatie
De in de artikelen 11, 13, 19, 21, 22 en 23 bedoelde bevoegdheidsdelegatie kan door het Europees Parlement of de Raad op elk moment worden ingetrokken.
Artikel 26
Bezwaar tegen gedelegeerde handelingen
1.Het Europees Parlement of de Raad kunnen binnen drie maanden na de datum van kennisgeving bezwaar aantekenen tegen een gedelegeerde handeling.
Op initiatief van het Europees Parlement of de Raad wordt deze periode met twee maanden verlengd.
2.Indien noch het Europees Parlement noch de Raad bij het verstrijken van de in lid 1 genoemde termijn bezwaar hebben aangetekend tegen de gedelegeerde handeling, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad de Commissie hebben meegedeeld dat zij geen bezwaar wensen aan te tekenen, wordt de handeling bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie en treedt zij in werking op de daarin vermelde datum.
▌
Artikel 27
Verslag
De Commissie dient uiterlijk ...(16) bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in over tenuitvoerlegging van deze verordening, waarin met name aandacht wordt besteed aan de aanvragen en de goedkeuring van nieuwe textielvezelbenamingen en dient waar passend een wetgevingsvoorstel in.
Artikel 28
Toetsing
1.Uiterlijk …(17)* moet de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een verslag indienen over mogelijke nieuwe etiketteringsvereisten die op het niveau van de Unie moeten worden ingevoerd, met als doel om consumenten te voorzien van juiste, relevante, begrijpelijke en vergelijkbare informatie over de kenmerken van textielproducten. Het verslag moet gebaseerd zijn op uitgebreide raadpleging van alle belanghebbenden, consumentenonderzoeken en een grondige kostenbatenanalyse en moet waar passend vergezeld gaan van wetgevingsvoorstellen. In het verslag wordt aandacht besteed aan onder andere de volgende kwesties:
–
een geharmoniseerd systeem voor etikettering;
–
een uniform systeem voor de gehele EU voor de etikettering van maataanduidingen van kleding en schoeisel;
–
de aanduiding van eventuele allergene of gevaarlijke stoffen die zijn gebruikt bij de fabricage of verwerking van textielproducten;
–
ecologische etikettering met betrekking tot de milieuaspecten en duurzame productie van textielproducten;
–
etikettering van sociale aspecten, om consumenten te informeren over de sociale omstandigheden waaronder een textielproduct wordt geproduceerd;
–
etiketten met waarschuwingen voor de brandbaarheid van textielproducten, met name van zeer brandgevaarlijke kleding;
–
elektronische etikettering, met inbegrip van radiofrequentie-identificatie (RFID);
–
de vermelding van een identificatienummer op het etiket dat gebruikt kan worden om op verzoek aanvullende informatie te verkrijgen over het product, bijvoorbeeld via internet;
–
het gebruik van taalonafhankelijke symbolen voor het identificeren van de vezels die zijn gebruikt voor het fabriceren van een textielproduct, zodat de consument eenvoudig inzicht kan krijgen in de samenstelling van het product, met name wat betreft het gebruik van natuurlijke of synthetische vezels.
2.Uiterlijk ...(18) voert de Commissie een studie uit om te beoordelen of stoffen die zijn gebruikt bij de fabricage of verwerking van textielproducten gevaar kunnen opleveren voor de menselijke gezondheid. In die studie wordt met name geëvalueerd of er een causaal verband bestaat tussen allergische reacties en synthetische vezels, kleurstoffen, biociden, conserveermiddelen of nanodeeltjes die zijn gebruikt in textielproducten. Die studie is gebaseerd op wetenschappelijk bewijs en op de resultaten van marktonderzoek. Op basis van die studie presenteert de Commissie waar passend wetgevingsvoorstellen om het gebruik van in textielproducten voorkomende potentieel gevaarlijke stoffen te verbieden of te beperken, overeenkomstig de relevante EU-wetgeving.
Artikel 29
Overgangsbepaling
Textielproducten die voldoen aan de bepalingen van Richtlijn 2008/121/EG en die niet later dan ...(19)in de handel zijn gebracht, mogen nog in de handel worden gebracht tot …(20)*.
Artikel 30
Intrekking
De Richtlijnen 73/44/EEG, 96/73/EG en 2008/121/EG worden met ingang van ...(21)** ingetrokken.
Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijnen gelden als verwijzingen naar deze verordening en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage X.
Artikel 31
Inwerkingtreding
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te
Voor het Europees ParlementVoor de Raad
De VoorzitterDe Voorzitter
BIJLAGE I
TABEL VAN TEXTIELVEZELS
Tabel 1
Nummer
Benaming
Omschrijving van de vezelsoort
1
Wol
Vezel van de vacht van schapen (Ovis aries) of een mengsel van vezels van de vacht van schapen en van haar van de bij nummer 2 vermelde dieren
2
Alpaca, lama, kameel, kasjmier, mohair, angora, vigogne, jak, guanaco, cashgora, bever, otter, al dan niet gevolgd door de benaming „wol” of „haar”
Haar van de volgende dieren: alpaca, lama, kameel, kasjmiergeit, angorageit, angorakonijn, vigogne, jak, guanaco, cashgorageit (kruising van de kasjmiergeit en de angorageit), bever, otter
3
Dierlijk haar of paardenhaar, al dan niet met vermelding van de diersoort (bv. haar van runderen, haar van gewone geiten, paardenhaar)
Haar van verschillende dieren die niet bij nummer 1 of 2 zijn vermeld
4
Zijde
Vezel uitsluitend afkomstig van zijdevoortbrengende insecten
5
Katoen
Vezel afkomstig van de zaden van de katoenplant (Gossypium)
6
Kapok
Vezel afkomstig van het binnenste van de vrucht van de kapok (Ceiba pentandra)
7
Vlas
Bastvezel afkomstig van vlas (Linum usitatissimum)
8
Hennep
Bastvezel afkomstig van hennep (Cannabis sativa)
9
Jute
Bastvezel afkomstig van de Corchorus olitorius en de Corchorus capsularis. Voor de toepassing van deze verordening worden bastvezels die van de volgende soorten afkomstig zijn, met jute gelijkgesteld: Hibiscus cannabinus, Hibiscus sabdariffa, Abultilon avicennae, Urena lobata, Urena sinuata
10
Abaca
Vezel afkomstig van de bladscheden van de Musa textilis
11
Alfa
Vezel afkomstig van het blad van de Stipa tenacissima
12
Kokos
Vezel afkomstig van de vrucht van de Cocos nucifera
13
Brem
Bastvezel afkomstig van de Cytisus scoparius en/of de Spartium junceum
14
Ramee
Bastvezel afkomstig van de Boehmeria nivea en de Boehmeria tenacissima
15
Sisal
Vezel afkomstig van de bladeren van de Agave sisalana
16
Sunn
Bastvezel van de Crotalaria juncea
17
Henequen
Bastvezel van de Agave fourcroydes
18
Maguey
Bastvezel van de Agave cantala
Tabel 2
19
Acetaat
Vezel van celluloseacetaat waarvan minder dan 92%, maar ten minste 74% van de hydroxylgroepen geacetyleerd zijn
20
Alginaat
Vezel verkregen uit metaalzouten van alginezuur
21
Cupro
Vezel van geregenereerde cellulose, verkregen volgens het koperoxide-ammoniakprocedé
22
Modal
Vezel van geregenereerde cellulose, verkregen volgens een gewijzigd viscoseprocedé, met een hoge breeksterkte en een hoge modulus in natte toestand. De breeksterkte (BC) in geconditioneerde toestand en de kracht (BM) die nodig is om een rek van 5% in natte toestand te veroorzaken zijn:
BC (centinewton) ≥ 1,3 (√T) + 2 T
BM (centinewton) ≥ 0,5 √T
waarin T de gemiddelde lineaire dichtheid in decitex is
23
Proteïne
Vezel verkregen uit door behandeling met chemicaliën geregenereerde en gestabiliseerde natuurlijke proteïnestoffen
24
Triacetaat
Vezel van celluloseacetaat waarvan ten minste 92% van de hydroxylgroepen geacetyleerd zijn
25
Viscose
Vezel van geregenereerde cellulose, verkregen volgens het viscoseprocedé voor filament en stapelvezels
26
Acryl
Vezel gevormd door lineaire macromoleculen die in de keten ten minste 85 gewichtsprocent acrylnitrilgroepen bevatten
27
Chloorvezel
Vezel gevormd door lineaire macromoleculen die in de keten meer dan 50 gewichtsprocent van een gechloreerd vinyl- of gechloreerd vinylideenmonomeer bevatten
28
Fluorvezel
Vezel gevormd door lineaire macromoleculen, verkregen op basis van alifatische fluorkoolstofmonomeren
29
Modacryl
Vezel gevormd door lineaire macromoleculen die in de keten meer dan 50 en minder dan 85 gewichtsprocent acrylnitrilgroepen bevatten
30
Polyamide of nylon
Vezel van synthetische lineaire macromoleculen met in de keten herhaalde amidebindingen waarvan ten minste 85% gebonden is aan alifatische of cycloalifatische eenheden
31
Aramide
Vezel van synthetische lineaire macromoleculen, bestaande uit aromatische groepen die onderling verbonden zijn door amide- en imidebindingen waarvan ten minste 85% rechtstreeks aan twee aromaatkernen gebonden is en waarvan het aantal imidebindingen, zo al aanwezig, niet groter mag zijn dan het aantal amidebindingen
32
Polyimide
Vezel van synthetische lineaire macromoleculen met herhaalde imide-eenheden in de keten
33
Lyocell
Vezel van geregenereerde cellulose, verkregen volgens een oplossings- en spinprocedé in een organisch oplosmiddel (een mengsel van organische chemische stoffen en water), zonder vorming van derivaten
34
Polylactide
Vezel gevormd door lineaire macromoleculen die in de keten ten minste 85 gewichtsprocent melkzure-estereenheden bevatten die zijn verkregen uit in de natuur voorkomende suikers, met een smelttemperatuur van minimaal 135 °C
35
Polyester
Vezel gevormd door lineaire macromoleculen die in de keten ten minste 85 gewichtsprocent van een tereftaalzure diolester bevatten
36
Polyetheen
Vezel gevormd door verzadigde lineaire macromoleculen, bestaande uit niet-gesubstitueerde alifatische koolwaterstoffen
37
Polypropeen
Vezel gevormd door verzadigde lineaire macromoleculen, bestaande uit alifatische koolwaterstoffen, waarbij aan één op de twee koolstofatomen een methylzijketen isotactisch is aangelegd, doch overigens niet gesubstitueerd
38
Polycarbamide
Vezel gevormd door lineaire macromoleculen, die in de keten de herhaling van de functionele ureyleengroep (NH-CO-NH) bezitten
39
Polyurethaan
Vezel gevormd door lineaire macromoleculen die in de keten de herhaling van de functionele urethaangroep bezitten
40
Vinylal
Vezel gevormd door lineaire macromoleculen waarvan de keten wordt gevormd door polyvinylalcohol met een variabele acetalisatiegraad
41
Trivinyl
Vezel gevormd uit terpolymeer van acrylnitril, een gechloreerd vinylmonomeer en een derde vinylmonomeer waarbij geen van de drie bestanddelen 50% van de totale massa uitmaakt
42
Elastodieen
Elastomeervezel die, hetzij uit natuurlijk of synthetisch polyisopreen, hetzij uit een of meer gepolymeriseerde diënen, al dan niet met een of meer vinylmonomeren, bestaat en die, door een trekkracht tot driemaal haar aanvankelijke lengte gerekt, snel tot nagenoeg die aanvankelijke lengte terugkeert zodra de belasting wordt weggenomen
43
Elastaan
Elastomeervezel die voor ten minste 85 gewichtsprocent uit gesegmenteerd polyurethaan bestaat en die, door een trekkracht tot driemaal haar aanvankelijke lengte gerekt, snel tot nagenoeg die aanvankelijke lengte terugkeert zodra de belasting wordt weggenomen
44
Glasvezel
Vezel van glas
45
Benaming overeenkomende met de stof waaruit de vezels bestaan, bijvoorbeeld metaal, asbest, papier, al dan niet gevolgd door het woord „vezel” of „garen”
Vezel verkregen uit diverse of nieuwe stoffen, andere dan de bovengenoemde
46
Elastomulti-ester
Vezel gevormd door de wisselwerking van twee of meer chemisch verschillende lineaire macromoleculen in twee of meer onderscheiden fasen (waarvan geen enkele 85 gewichtsprocent overschrijdt) die estergroepen als overheersende functionele eenheid bevat (ten minste 85%) en die, na een passende behandeling, door een trekkracht tot anderhalf maal haar aanvankelijke lengte gerekt, snel tot nagenoeg die aanvankelijke lengte terugkeert zodra de belasting wordt weggenomen
47
Elastolefine
Vezel die voor ten minste 95 gewichtsprocent bestaat uit gedeeltelijk vernette macromoleculen, opgebouwd uit ethyleen en ten minste één andere olefine, en die, door een trekkracht tot anderhalf maal haar aanvankelijke lengte gerekt, snel tot nagenoeg die aanvankelijke lengte terugkeert zodra de belasting wordt weggenomen.
48
Melamine
Vezel gevormd door ten minste 85 gewichtsprocent vernette macromoleculen van melaminederivaten
BIJLAGE II
MINIMUMEISEN VOOR TECHNISCHE DOSSIERS BIJ AANVRAGEN VOOR EEN NIEUWE TEXTIELVEZELBENAMINGEN
(Artikel 6)
Een technisch dossier bij een voorstel tot opname van een nieuwe textielvezelbenaming in bijlage I, als bedoeld in artikel 6, bevat ten minste de volgende informatie:
–
de voorgestelde vezelbenaming;
De voorgestelde benaming moet in verband staan met de chemische samenstelling en zo mogelijk informatie geven over de eigenschappen van de vezel. De voorgestelde benaming moet vrij van rechten zijn en mag niet aan de fabrikant gekoppeld zijn.
–
de voorgestelde definitie van de vezel;
De eigenschappen die in de definitie van de nieuwe vezel worden genoemd, zoals de elasticiteit, moeten kunnen worden gecontroleerd met in het technische dossier beschreven testmethoden, in combinatie met de gemeten analyseresultaten.
–
de identificatie van de vezel: chemische formule, verschillen met bestaande vezels en, indien relevant, specifieke gegevens als smeltpunt, dichtheid, brekingsindex, verbrandingseigenschappen en FTIR-spectrum;
–
het voorgestelde overeengekomen percentage;
–
voldoende ontwikkelde identificatie- en kwantificeringsmethoden, met inbegrip van experimentele gegevens;
De aanvrager beoordeelt of de in bijlage VIII bij deze verordening vermelde methoden bruikbaar zijn voor de analyse van de verwachte meest gangbare commerciële mengsels van de nieuwe vezel met andere vezels en stelt ten minste een van deze methoden voor. Voor methoden waarbij de vezel als onoplosbaar bestanddeel kan worden beschouwd, beoordeelt de aanvrager de massacorrectiefactoren van de nieuwe vezel. Alle experimentele gegevens worden bij de aanvraag gevoegd.
Wanneer de in deze verordening vermelde methoden niet geschikt zijn, wordt dit door de aanvrager behoorlijk gemotiveerd en stelt hij een nieuwe methode voor.
Alle experimentele gegevens voor de voorgestelde methoden worden bij de aanvraag gevoegd. Het dossier bevat ook gegevens over de nauwkeurigheid, robuustheid en herhaalbaarheid van de methoden.
–
resultaten van tests die zijn uitgevoerd om eventuele allergene reacties of andere nadelige gevolgen van de nieuwe vezel voor de menselijke gezondheid te beoordelen, overeenkomstig de toepasselijke EU-wetgeving;
–
aanvullende relevante informatie: productieproces, relevantie voor consumenten;
–
de fabrikant of zijn vertegenwoordiger verstrekt op verzoek van de Commissie representatieve monsters van de zuivere nieuwe vezel en van relevante vezelmengsels die noodzakelijk zijn voor de validering van de voorgestelde identificatie- en kwantificeringsmethoden.
BIJLAGE III
BENAMINGEN ALS BEDOELD IN ARTIKEL 8, LID 1
−in het Bulgaars: „необработена вълна”,
−in het Spaans: „lana virgen” of „lana de esquilado”,
−in het Tsjechisch: „střižní vlna”,
−in het Deens: „ren, ny uld”,
−in het Duits: „Schurwolle”,
−in het Ests: „uus vill”,
−in het Iers: „olann lomra”,
−in het Grieks: „παρθένο μαλλί”,
−in het Engels: „fleece wool” of „virgin wool”,
−in het Frans: „laine vierge” of „laine de tonte”,
−in het Italiaans: „lana vergine” of „lana di tosa”,
−in het Lets: „pirmlietojuma vilna” of „cirptā vilna”,
−in het Litouws: „natūralioji vilna”,
−in het Hongaars: „élőgyapjú”,
−in het Maltees: „suf verġni”,
−in het Nederlands: „scheerwol”,
−in het Pools: „żywa wełna”,
−in het Portugees: „lã virgem”,
−in het Roemeens: „lână virgină”,
−in het Slowaaks: „strižná vlna”,
−in het Sloveens: „runska volna”,
−in het Fins: „uusi villa”,
−in het Zweeds: „ren ull”.
BIJLAGE IV
BIJZONDERE BEPALINGEN VOOR DE ETIKETTERING VAN BEPAALDE PRODUCTEN
(Artikel 15)
Producten
Etiketteringsvoorschriften
1. De volgende corsetterieproducten:
De vezelsamenstelling wordt op het etiket aangegeven door de samenstelling te vermelden van het gehele product of van de volgende delen, afzonderlijk dan wel tezamen genomen:
a) Bustehouders
Buiten- en binnenbekledingsstof van de cups en van het rugpand
b) Gaines en corsetten
Voorpand, achterpand en zijpanden
c) Corseletten
Buiten- en binnenbekledingsstof van de cups, voor-, achter- en zijpanden
2. Overige corsetterieproducten, niet hierboven vermeld
De vezelsamenstelling wordt aangegeven door de samenstelling van het gehele product of van de verschillende delen ervan, afzonderlijk dan wel tezamen genomen, te vermelden. Deze etikettering is niet verplicht voor delen die minder dan 10% van het totale gewicht van het product uitmaken.
3. Alle corsetterieproducten
De afzonderlijke etikettering van de verschillende delen van corsetterieproducten wordt zo uitgevoerd dat de eindgebruiker gemakkelijk kan begrijpen op welk deel van het product de vermelde informatie betrekking heeft.
4. Uitgebrande textielproducten
De vezelsamenstelling wordt voor het gehele product aangegeven, waarbij de samenstelling van het basisweefsel en van het uitgebrande weefsel afzonderlijk kan worden vermeld. Beide delen worden met naam genoemd.
5. Geborduurde textielproducten
De vezelsamenstelling wordt voor het gehele product aangegeven, waarbij de samenstelling van het basisweefsel en van de borduurgarens afzonderlijk kan worden vermeld. Beide delen worden met naam genoemd. Deze etikettering is alleen verplicht als de geborduurde delen ten minste 10% van het oppervlak van het product beslaan.
6. Garens bestaande uit een kern en een uit verschillende vezels samengestelde bekleding, die als zodanig op de markt worden aangeboden
De vezelsamenstelling wordt voor het gehele product aangegeven, waarbij de samenstelling van de kern en van de bekleding afzonderlijk kan worden vermeld. Beide delen worden met naam genoemd.
7. Textielproducten van fluweel en pluche of daarop gelijkende producten
De vezelsamenstelling wordt voor het gehele product aangegeven, waarbij, wanneer het product uit een afzonderlijke grond- en gebruikslaag van verschillende vezels bestaat, de samenstelling van beide delen afzonderlijk kan worden vermeld. Beide delen worden met naam genoemd.
8. Vloerbedekkingen en tapijten waarvan de grondlaag en de gebruikslaag uit verschillende vezels zijn samengesteld
Alleen de samenstelling van de gebruikslaag moet worden vermeld. De gebruikslaag wordt met naam genoemd.
BIJLAGE V
PRODUCTEN WAARVOOR GEEN ETIKETTERING OF MERKING VERPLICHT IS
(Artikel 16, lid 2)
1. Mouwophouders
2. Horlogebandjes van textiel
3. Etiketten en insignes
4. Opgevulde pannenlappen van textiel
5. Koffiemutsen
6. Theemutsen
7. Overmouwen
8. Moffen, niet van pluche
9. Kunstbloemen
10. Speldenkussens
11. Beschilderd doek
12. Textielproducten voor verstevigingen en steunstukken
▌
13. Gebruikte geconfectioneerde textielproducten, voor zover zij uitdrukkelijk als zodanig worden aangegeven
14. Beenkappen
15. Verpakkingen, niet nieuw en als zodanig worden verkocht
▌
16. Zadelmakersproducten, tassen, koffers en dergelijke, van textiel
17. Reisproducten van textiel
18. Handgeborduurde tapisserieën, afgewerkt of af te werken, en materialen voor de fabricage daarvan, met inbegrip van borduurgarens, die afzonderlijk van het stramien worden verkocht en speciaal worden aangeboden om voor dergelijke tapisserieën te worden gebruikt
19. Ritssluitingen
20. Met textiel beklede knopen en gespen
21. Boekomslagen van textiel
▌
22. Uit textiel bestaande delen van schoeisel, met uitzondering van warme voeringen
23. Uit verschillende delen bestaande dekservetten met een oppervlakte van minder dan 500 cm2
24. Ovenwanten
25. Eierwarmers
26. Make-uptassen
27. Tabakszakken van textiel
28. Hoezen van textiel voor brillen, sigaretten, sigaren, aanstekers en kammen
29. Beschermende producten voor sportbeoefening, behalve handschoenen en wanten
30. Toilettassen
31. Tassen, etuis, enz. met benodigdheden voor het onderhoud van schoeisel
32. Begrafenisartikelen
33. Wegwerpproducten, met uitzondering van watten
34. Textielproducten die vallen onder de voorschriften van de Europese Farmacopee, voorzien van een desbetreffende vermelding, verbanden die geen wegwerpproducten zijn, voor medisch en orthopedisch gebruik en orthopedische textielproducten in het algemeen
35. Textielproducten, met inbegrip van touw, kabel en bindgaren (behoudens bijlage VI, punt 12), die normaliter bestemd zijn:
a)
om als deel van uitrusting te worden gebruikt bij de vervaardiging en verwerking van goederen;
b)
om te worden verwerkt in machines, installaties (bv. voor verwarming, airconditioning of verlichting), huishoudelijke en andere toestellen, voertuigen en andere transportmiddelen, of om te dienen voor de werking, het onderhoud en de uitrusting daarvan, met uitzondering van dekzeilen en accessoires van textiel voor motorvoertuigen die los van de voertuigen worden verkocht
36. Textielproducten voor beschermings- en veiligheidsdoeleinden, zoals veiligheidsgordels, parachutes, reddingsvesten, noodglijbanen, brandbeveiligingsvoorzieningen, kogelvrije vesten en speciale beschermende kleding (bv. ter bescherming tegen vuur, chemische stoffen of andere gevaren)
37. Opblaasbare constructies (bv. sporthallen, tentoonstellingsstands en opslagvoorzieningen), op voorwaarde dat de technische prestaties en specificaties van die producten worden vermeld
38. Zeilen
39. Textielproducten voor dieren
40. Vlaggen en standaarden
BIJLAGE VI
PRODUCTEN WAARVOOR ALLEEN EEN OVERKOEPELENDE ETIKETTERING OF MERKING VERPLICHT IS
(Artikel 16, lid 3)
1. Dweilen
2. Poetsdoeken
3. Biezen en garneringen
4. Passementen
5. Gordels
6. Bretels
7. Sokophouders en kousenbanden
8. Veters
9. Band
10. Elastiek
11. Nieuw verpakkingsmateriaal, als zodanig verkocht
12. Paktouw en in de landbouw gebruikt bindtouw; ander bindgaren, touw en kabel dan bedoeld in bijlage V, punt 35(22)
13. Dekservetten
14. Zakdoeken
15. Haarnetjes
16. Dassen en vlinderdassen voor kinderen
17. Slabbetjes, washandjes en waslapjes
18. Naai-, stop- en borduurgaren, dat speciaal voor de detailverkoop wordt aangeboden in kleine eenheden met een nettogewicht van niet meer dan 1 gram
19. Koorden en riemen voor gordijnen, jaloezieën en rolluiken
BIJLAGE VII
DELEN DIE BIJ DE BEPALING VAN DE VEZELPERCENTAGES BUITEN BESCHOUWING BLIJVEN
(Artikel 17)
Producten
Uitgesloten delen
a) Alle textielproducten
i)Delen die niet van textiel zijn, zelfkanten, etiketten en insignes, biezen en garneringen die geen integrerend deel van het product uitmaken, met textiel beklede knopen en gespen, toebehoren, versieringen, niet-elastische band, elastische draad en band die op specifieke en beperkte plaatsen van de producten wordt toegevoegd.
ii)Vetten, bindmiddelen, vulstoffen, appreteermiddelen, impregneermiddelen, hulpstoffen voor het verven en het drukken en andere producten voor de behandeling van textiel
b) Vloerbedekkingen en tapijten
Alle delen behalve de gebruikslaag
c) Meubelbekledingsstoffen
Bindkettingen, bindinslagen, vulkettingen en vulinslagen die geen deel uitmaken van de gebruikslaag
d) Wandbekleding en gordijnen
Bindkettingen, bindinslagen, vulkettingen en vulinslagen die geen deel uitmaken van de rechte zijde van de stof
e) Sokken
Elastisch garen dat in het boord wordt gebruikt en garen ter versteviging van de teen en de hiel
f) Maillots en panty's
Elastisch garen dat in het boord wordt gebruikt en garen ter versteviging van de teen en de hiel
g) Niet onder b) tot en met f) bedoelde textielproducten
Steunstukken, verstevigingen, dubbele voeringen en binddoek, naai- en rijggarens, tenzij deze de kettingen en/of inslagen van de stof vervangen, vullingen met een andere dan isolerende functie en, behoudens artikel 14, lid 1, voeringen.
Voor de toepassing van deze bepaling:
i)worden niet beschouwd als te verwijderen steunstukken, de basisstoffen van textielproducten die als grondlaag voor de gebruikslaag dienen, met name de basisstoffen van dekens en van dubbelweefsels en het basismateriaal van producten van fluweel of van pluche en van aanverwante producten;
ii)worden onder verstevigingen verstaan, de garens of stoffen die op specifieke en beperkte plaatsen aan het textielproduct worden toegevoegd om het te versterken, dan wel stijver of dikker te maken
BIJLAGE VIII
KWANTITATIEVE ANALYSEMETHODEN VOOR BINAIRE EN TERNAIRE MENGSELS VAN TEXTIELVEZELS
HOOFDSTUK 1
I. Bereiding van testmonsters en analysemonsters om de vezelsamenstelling van textielproducten te bepalen
1. TOEPASSINGSGEBIED
Dit hoofdstuk bevat procedures voor het verkrijgen van testmonsters van een geschikte grootte (niet meer dan 100 g) met het oog op de voorbehandeling voor de kwantitatieve analyse van bulkmonsters en voor het samenstellen van analysemonsters uit de testmonsters waaruit door een voorbehandeling alle niet-vezelbestanddelen zijn verwijderd(23).
2. DEFINITIES
2.1. Partij: de hoeveelheid materiaal die op grond van één reeks testresultaten wordt beoordeeld. Zij kan bijvoorbeeld bestaan uit al het materiaal van één levering weefsels, al het weefsel geweven uit een bepaalde kettingboom, een zending garens, een baal of een groep balen van ruwe vezels.
2.2. Bulkmonster: het uit een partij genomen deel dat representatief is voor het geheel en dat naar een laboratorium wordt gezonden. De grootte en de aard van het bulkmonster moeten voldoende zijn om de variaties binnen de partij juist weer te geven en de bewerkingen in het laboratorium zo veel mogelijk te vergemakkelijken(24).
2.3. Testmonster: het deel van het bulkmonster dat wordt voorbehandeld om de niet-vezelbestanddelen te verwijderen en waarvan vervolgens analysemonsters worden genomen. De grootte en de aard van het testmonster moeten voldoende zijn om de variaties binnen het bulkmonster juist weer te geven(25).
2.4. Analysemonster: het deel van het materiaal van het testmonster dat nodig is om een afzonderlijk analyseresultaat te verkrijgen.
3. PRINCIPE
Het testmonster wordt zodanig gekozen dat het representatief is voor het bulkmonster.
De analysemonsters worden op een zodanige wijze uit het testmonster getrokken dat elk analysemonster representatief is voor het testmonster.
4. BEMONSTERING VAN LOSSE VEZELS
4.1. Niet parallel liggende vezels: het testmonster samenstellen door uit het bulkmonster willekeurige bundeltjes vezels te nemen. Het volledige testmonster goed mengen met behulp van een laboratoriumkaarde(26). Het vlies of mengsel, met inbegrip van de aanklevende en uit het menggereedschap gevallen vezels, voorbehandelen. Vervolgens, naar verhouding van de massa van deze drie categorieën, analysemonsters nemen uit het vlies of mengsel, uit de aanklevende en uit de gevallen vezels.
Wanneer het kaardvlies na de voorbehandeling intact is gebleven, de analysemonsters nemen overeenkomstig punt 4.2. Wanneer het kaardvlies door de voorbehandeling zijn samenhang heeft verloren, elk analysemonster samenstellen door ten minste 16 bundeltjes van een passende, ongeveer gelijke grootte te nemen en deze vervolgens samen te voegen.
4.2. Parallel liggende vezels (kaardvliezen, banden, lonten): op willekeurig gekozen plaatsen van het bulkmonster in de dwarsrichting ten minste tien stukken knippen, die elk ongeveer 1 gram wegen. Het aldus verkregen testmonster voorbehandelen. De dwarsdoorsneden weer samenvoegen door ze naast elkaar te leggen en vervolgens het analysemonster samenstellen door dwars door de tien stukken te knippen en een deel van elk van de stukken te nemen.
5. BEMONSTERING VAN GARENS
5.1. Garens op spoelen of in strengen: bemonster alle verpakkingseenheden van het bulkmonster.
Van elke verpakkingseenheid ononderbroken, gelijke lengten afnemen door strengen van hetzelfde aantal windingen op een haspel te wikkelen(27) of op een andere wijze. Het testmonster samenstellen door de lengten tot één enkele streng of kabel te verenigen, waarbij ervoor wordt gezorgd dat de streng of kabel gelijke lengten van elke verpakkingseenheid bevat.
Het aldus samengestelde testmonster voorbehandelen.
Analysemonsters uit het testmonster nemen door een bundel draden van gelijke lengte uit de streng of kabel te knippen, waarbij ervoor wordt gezorgd dat de bundel alle draden in het testmonster bevat.
Als „t” de tex is van het garen en „n” het aantal geselecteerde verpakkingseenheden van het bulkmonster, van elke verpakkingseenheid een draadlengte van 106/nt cm nemen om een testmonster van 10 g te verkrijgen.
Als „nt” een hoge waarde heeft, dat wil zeggen meer dan 2 000 bedraagt, een grotere streng afwikkelen en deze op twee plaatsen dwars doorknippen, zodat een kabel van een passend gewicht wordt verkregen. Van testmonsters in de vorm van een kabel moeten de uiteinden voor de voorbehandeling goed worden vastgebonden, terwijl de analysemonsters op voldoende afstand van de knoop moeten worden genomen.
5.2. Garens op kettingboom: het testmonster nemen door van het eind van de kettingboom een lengte van ten minste 20 cm te knippen, die alle garens van de kettingboom bevat behalve die van de zelfkant, die verwijderd worden. De bundel draden aan een van de einden afbinden. Als het monster te groot is om in zijn geheel te worden voorbehandeld, het in twee of meer delen verdelen, die met het oog op de voorbehandeling worden afgebonden en na afzonderlijke voorbehandeling opnieuw worden samengebracht. Uit het testmonster, aan de zijde die het verst van de knoop verwijderd is, een analysemonster van een passende lengte nemen dat alle draden van de kettingboom bevat. Voor een kettingboom met „N” draden en tex „t” bedraagt de lengte van een analysemonster van 1 g: 105/Nt cm.
6. BEMONSTERING VAN WEEFSEL
6.1. Van een bulkmonster bestaande uit één coupon die representatief is voor het weefsel:
een diagonale strook knippen vanuit een hoek van het weefsel naar een andere hoek en de zelfkanten verwijderen. Deze strook vormt het testmonster. Om een analysemonster van x g te verkrijgen moet de strook een oppervlakte hebben van x 104/ G cm²,
waarbij G het gewicht van het weefsel is in g per m².
Het testmonster voorbehandelen en de strook in de dwarsrichting in vier gelijke delen knippen en deze delen op elkaar leggen. Uit een willekeurig deel van het gelaagde materiaal analysemonsters nemen door zodanig door alle lagen heen te knippen dat elk monster een gelijke lengte van elke laag bevat.
Wanneer het weefsel een ingeweven patroon heeft, mag de breedte van het testmonster, gemeten in de kettingrichting, niet kleiner zijn dan één rapport van het patroon. Wanneer het testmonster, als aan deze voorwaarde is voldaan, te groot is om in zijn geheel te worden voorbehandeld, het testmonster in gelijke delen knippen en deze delen afzonderlijk voorbehandelen. Voordat het analysemonster wordt genomen, de voorbehandelde delen zo op elkaar leggen dat geen overeenkomende delen van het patroon samenvallen.
6.2. Van een bulkmonster bestaande uit verschillende coupons:
elke coupon overeenkomstig punt 6.1 behandelen en alle resultaten afzonderlijk vermelden.
7. BEMONSTERING VAN GECONFECTIONEERDE EN AFGEWERKTE PRODUCTEN
Het bulkmonster bestaat gewoonlijk uit een volledig geconfectioneerd of afgewerkt product of uit een representatief deel hiervan.
Zo nodig het percentage bepalen van de verschillende delen van het product die niet dezelfde vezelsamenstelling hebben, teneinde na te gaan of aan artikel 14 wordt voldaan.
Een testmonster nemen dat representatief is voor het deel van het geconfectioneerde of afgewerkte product waarvan de samenstelling op het etiket moet zijn vermeld. Als het product voorzien is van verschillende etiketten, representatieve testmonsters nemen voor elk deel waarop een bepaald etiket betrekking heeft.
Als het product waarvan de samenstelling moet worden bepaald, niet homogeen is, kan het nodig zijn testmonsters te nemen van elk van de delen van het product en het relatieve aandeel van de verschillende delen in het volledige product te bepalen.
In dit geval moet bij de berekening van de percentages rekening worden gehouden met het relatieve aandeel van de bemonsterde delen.
De testmonsters voorbehandelen.
Vervolgens representatieve analysemonsters uit de voorbehandelde testmonsters nemen.
II. Inleiding betreffende de kwantitatieve analysemethoden voor mengsels van textielvezels
De kwantitatieve analysemethoden voor mengsels van textielvezels zijn gebaseerd op twee procedés: handmatige en chemische scheiding van de vezels.
Waar mogelijk moet gebruik worden gemaakt van handmatige scheiding, omdat dit procedé meestal nauwkeuriger resultaten oplevert dan chemische scheiding. Handmatige scheiding is bruikbaar voor alle textielproducten waarin de vezelbestanddelen niet innig met elkaar zijn gemengd, zoals uit verschillende delen samengestelde garens waarbij ieder deel uit één soort vezel bestaat, weefsels waarvan de ketting van een andere vezelsoort is gemaakt dan de inslag, of inslagbreisels van verschillende soorten garens, die kunnen worden uitgehaald.
De chemische kwantitatieve analysemethoden zijn in de regel gebaseerd op de selectieve oplossing van de afzonderlijke bestanddelen. Na verwijdering van één bestanddeel wordt het onoplosbare residu gewogen en het aandeel van het oplosbare bestanddeel berekend aan de hand van het gewichtsverlies. Het eerste gedeelte van de bijlage bevat de gemeenschappelijke informatie voor analyses volgens deze methode van alle in deze bijlage behandelde mengsels van vezels, ongeacht hun samenstelling. Het moet dan ook worden toegepast in samenhang met de daaropvolgende afzonderlijke afdelingen van de bijlage, die de gedetailleerde procedures voor bepaalde vezelmengsels bevatten. Sommige chemische analyses zijn echter op andere principes dan selectieve oplossing gebaseerd; in dat geval bevat de desbetreffende afdeling alle details.
Vezelmengsels kunnen tijdens de verwerking niet-vezelbestanddelen, zoals vetten, was, apprets of in water oplosbare stoffen bevatten, die van natuurlijke oorsprong kunnen zijn of ter vergemakkelijking van de vervaardiging kunnen zijn toegevoegd; zij kunnen in mindere mate ook in afgewerkte textielproducten voorkomen. Deze niet-vezelbestanddelen dienen vóór de analyse te worden verwijderd. Daarom wordt ook een methode voor de verwijdering van oliën, vetten, was en in water oplosbare stoffen gegeven.
Bovendien kunnen textielproducten harsen of andere stoffen bevatten die zijn toegevoegd om het product speciale eigenschappen te verlenen. Dergelijke stoffen, met inbegrip van kleurstoffen in uitzonderingsgevallen, kunnen de werking van het reagens op het oplosbare bestanddeel wijzigen en kunnen bovendien geheel of gedeeltelijk door het reagens worden geëlimineerd. Deze toevoegingen kunnen bijgevolg fouten veroorzaken en moeten vóór analyse van het monster worden verwijderd. Als het onmogelijk is deze toevoegingen te verwijderen, mogen de in deze bijlage beschreven chemische kwantitatieve analysemethoden niet worden toegepast.
De kleurstof in geverfde vezels wordt beschouwd als integrerend bestanddeel van de vezel en wordt niet verwijderd.
De analyses worden verricht op basis van het drooggewicht, dat volgens een aangegeven procedure wordt bepaald.
Het resultaat wordt verkregen door op het drooggewicht van elke vezel de in bijlage IX bij deze verordening vermelde overeengekomen percentages toe te passen.
Vóór de analyse moet worden vastgesteld welke vezels in het mengsel aanwezig zijn. Bij sommige methoden kan het onoplosbare bestanddeel van een mengsel gedeeltelijk worden opgelost in het reagens dat wordt gebruikt om de oplosbare bestanddelen te verwijderen.
Waar mogelijk wordt gebruikgemaakt van reagentia die slechts een gering of in het geheel geen effect hebben op de onoplosbare vezels. Wanneer bekend is dat bij de analyse gewichtsverlies optreedt, wordt het resultaat gecorrigeerd; hiervoor zijn correctiefactoren aangegeven. Deze factoren zijn in verschillende laboratoria bepaald door bij de voorbehandeling gereinigde vezels met het in de analysemethode vermelde reagens te behandelen.
Deze correctiefactoren gelden uitsluitend voor niet-aangetaste vezels; wanneer de vezels voor of tijdens de behandeling zijn aangetast, kunnen andere correctiefactoren nodig zijn. De vermelde procedures zijn van toepassing op afzonderlijke analyses.
Bij zowel handmatige als chemische scheiding moeten ten minste twee bepalingen op aparte analysemonsters worden verricht.
Aanbevolen wordt wanneer dit technisch mogelijk is een controleanalyse uit te voeren volgens een andere procedure, waarbij het bestanddeel wordt opgelost dat bij de standaardmethode als residu overbleef.
HOOFDSTUK 2
Kwantitatieve analysemethoden voor bepaalde binaire vezelmengsels
I. Algemene informatie die geldt voor alle chemische kwantitatieve analysemethoden voor mengsels van textielvezels
I.1. Toepassingsgebied
Onder „toepassingsgebied” wordt bij elke methode vermeld voor welke vezels de betreffende methode geldt.
I.2. Principe
Nadat de bestanddelen van een mengsel zijn geïdentificeerd, worden eerst de niet-vezelbestanddelen met een geschikte voorbehandeling verwijderd en vervolgens een van de bestanddelen, in het algemeen door selectieve oplossing(28). Het onoplosbare residu wordt gewogen en het aandeel van het oplosbare bestanddeel wordt berekend aan de hand van het gewichtsverlies. Behalve wanneer dit technische moeilijkheden oplevert, wordt bij voorkeur de vezel opgelost die in de grootste hoeveelheid aanwezig is, zodat de vezel die het kleinste aandeel vormt als residu wordt overgehouden.
I.3. Benodigdheden
I.3.1. Apparatuur
I.3.1.1. Filterkroezen en weegflesjes waarin de kroezen kunnen worden geplaatst of andere apparatuur die identieke resultaten oplevert.
I.3.1.2. Afzuigkolf.
I.3.1.3. Exsiccator voorzien van gekleurd silicagel als indicator.
I.3.1.4. Droogstoof met luchtcirculatie voor het drogen van monsters bij 105 ± 3 ºC.
I.3.1.5. Analytische balans, tot op 0,0002 g nauwkeurig.
I.3.1.6. Soxhletapparaat of andere apparatuur die identieke resultaten oplevert.
I.3.2. Reagentia
I.3.2.1. Geherdestilleerde petroleumether, kooktraject tussen 40 en 60 ºC.
I.3.2.2. De overige reagentia zijn vermeld in de desbetrefende punten voor iedere methode. Alle gebruikte reagentia moeten chemisch zuiver zijn.
I.3.2.3. Gedestilleerd of gedeïoniseerd water.
I.3.2.4. Aceton.
I.3.2.5. Orthofosforzuur.
I.3.2.6. Ureum.
I.3.2.7. Natriumwaterstofcarbonaat.
Alle gebruikte reagentia moeten chemisch zuiver zijn.
I.4. Conditionerings- en analyseatmosfeer
Aangezien drooggewichten worden bepaald, is het niet nodig het monster te conditioneren of de analyses in een geconditioneerde atmosfeer uit te voeren.
I.5. Testmonster
Een voor het bulkmonster representatief testmonster nemen dat toereikend is om alle nodige analysemonsters, met een gewicht van ten minste 1 g per stuk, te trekken.
Wanneer het monster een stof bevat die bij de berekening van de percentages buiten beschouwing moet blijven (zie artikel 17 van deze verordening), moet deze eerst worden verwijderd met een geschikte methode die de vezelbestanddelen niet aantast.
Hiertoe worden de niet-vezelbestanddelen die oplosbaar zijn in petroleumether en water, verwijderd door het aan de lucht gedroogde testmonster gedurende één uur en met ten minste zes cycli per uur met petroleumether te behandelen in een soxhletapparaat. De petroleumether wordt daarna uit het monster verdampt, dat vervolgens met water wordt geëxtraheerd door een behandeling van het monster met water van kamertemperatuur gedurende één uur, gevolgd door een behandeling in water van 65 ± 5 °C, onder af en toe roeren, eveneens gedurende één uur, bij een vlotverhouding 1:100. De overmaat aan water verwijderen door uitknijpen, afzuigen of centrifugeren, en het monster aan de lucht drogen.
Voor elastolefine of mengsels van elastolefine en andere vezels (wol, dierlijk haar, zijde, katoen, vlas, hennep, jute, abaca, alfa, kokos, brem, ramee, sisal, cupro, modal, proteïne, viscose, acryl, polyamide of nylon, polyester, elastomulti-ester) wordt de hierboven beschreven procedure enigszins aangepast doordat aceton wordt gebruikt in plaats van petroleumether.
Voor binaire mengsels van elastolefine en acetaat de volgende voorbehandelingsprocedure volgen. Het monster gedurende 10 minuten bij 80 °C extraheren met behulp van een oplossing die 25 g/l orthofosforzuur (50%) en 50 g/l ureum bevat, bij een vlotverhouding 1:100. Het monster in water wassen, vervolgens afzuigen en in een natriumwaterstofcarbonaatoplossing van 0,1% wassen en ten slotte zorgvuldig in water wassen.
Wanneer er niet-vezelbestanddelen zijn die niet met petroleumether en water kunnen worden geëxtraheerd, worden deze verwijderd door in plaats van de hierboven beschreven methode met water een andere geschikte methode toe te passen die geen van de vezelbestanddelen wezenlijk aantast. Overigens moet worden opgemerkt dat bij bepaalde ongebleekte natuurlijke plantaardige vezels (bv. jute, kokos) met de normale voorbehandeling met petroleumether en water niet alle natuurlijke niet-vezelbestanddelen worden verwijderd; desondanks wordt geen extra voorbehandeling toegepast, tenzij het monster apprets bevat die niet in petroleumether en water oplosbaar zijn.
De toegepaste voorbehandelingsmethoden worden uitvoerig beschreven in de analyserapporten.
I.7. Testprocedure
I.7.1. Algemene aanwijzingen
I.7.1.1. Drogen
Alle droogbewerkingen worden gedurende ten minste 4 uur en ten hoogste 16 uur bij 105 ± 3 ºC uitgevoerd in een droogstoof met luchtcirculatie, waarbij de deur gedurende de gehele droogtijd gesloten blijft. Wanneer de droogtijd minder dan 14 uur bedraagt, wordt het monster gewogen om te controleren of het gewicht constant blijft. Het gewicht wordt geacht constant te blijven wanneer na een nieuwe droogtijd van 60 minuten een gewichtsverschil van minder dan 0,05% wordt verkregen.
De filterkroezen, weegglaasjes, analysemonsters en residuen mogen niet met de blote hand worden aangeraakt tijdens het drogen, het afkoelen en het wegen.
De monsters worden in een weegflesje met afgenomen stop gedroogd. Na het drogen wordt het weegflesje afgesloten, vervolgens uit de stoof genomen en zo snel mogelijk in de exsiccator geplaatst.
De filterkroes, geplaatst in het weegflesje met afgenomen stop, in de stoof drogen. Na het drogen het weegflesje afsluiten en zo snel mogelijk in de exsiccator plaatsen.
Bij gebruik van andere apparatuur dan de filterkroes wordt zodanig in de stoof gedroogd dat het drooggewicht van de vezels zonder verlies wordt bepaald.
I.7.1.2. Afkoelen
Het afkoelen wordt in de exsiccator uitgevoerd die naast de balans is geplaatst en wel gedurende een tijdsduur die voldoende is om de weegflesjes volledig af te koelen; de afkoelperiode mag in geen geval minder dan twee uur bedragen.
I.7.1.3. Wegen
Na het afkoelen wordt het weegflesje binnen twee minuten nadat het uit de exsiccator is genomen gewogen. Hierbij moet een nauwkeurigheid van 0,0002 g worden bereikt.
I.7.2. Procedure
Van het voorbehandelde testmonster een analysemonster van ten minste 1 g nemen. Het garen of het weefsel in lengten van ongeveer 10 mm knippen, en deze zoveel mogelijk uiteenrafelen. Het analysemonster in een weegflesje drogen, in de exsiccator afkoelen, en wegen. Het analysemonster overbrengen in het glazen vaatje als bedoeld in het desbetreffende gedeelte van de specifieke uniale methode en het weegflesje onmiddellijk nog eens wegen en het drooggewicht van het analysemonster berekenen door aftrekking. De analyse voltooien overeenkomstig de instructies in het desbetreffende gedeelte van de specifieke methode. Het residu microscopisch onderzoeken om na te gaan of de oplosbare vezel door de behandeling geheel is verwijderd.
I.8. Berekening en weergave van de resultaten
Het gewicht van het onoplosbare bestanddeel uitdrukken als percentage van het totale gewicht van de vezels in het mengsel. Het percentage van het oplosbare bestanddeel wordt verkregen door het verschil te berekenen. De resultaten berekenen op basis van het zuivere drooggewicht, waarop a) de overeengekomen percentages worden toegepast en b) de benodigde correctiefactoren worden toegepast om rekening te houden met het gewichtsverlies tijdens de voorbehandelings- en analysebewerkingen. De berekeningen worden uitgevoerd volgens de formule in punt I.8.2.
I.8.1. Berekening van het percentage van het zuivere drooggewicht van het onoplosbare bestanddeel, waarbij geen rekening wordt gehouden met het verlies aan vezelgewicht tijdens de voorbehandeling.
waarin
P1%= het percentage van het droge en zuivere onoplosbare bestanddeel,
m= het percentage van het drooggewicht van het analysemonster na voorbehandeling,
r= het drooggewicht van het residu,
d= de correctiefactor voor het gewichtsverlies van het onoplosbare bestanddeel in het reagens tijdens de analyse. In het desbetreffende gedeelte van de tekst voor elke methode worden geschikte waarden voor „d” vermeld.
Vanzelfsprekend zijn deze waarden voor „d” de normale waarden die van toepassing zijn op chemisch niet afgebroken vezels.
I.8.2. Berekening van het percentage van het zuivere drooggewicht van het onoplosbare bestanddeel na toepassing van de overeengekomen percentages en van de eventuele correctiefactoren voor gewichtsverlies tijdens de voorbehandeling
waarin
P1A%= het percentage van het onoplosbare bestanddeel, gecorrigeerd voor het gebruikelijke overeengekomen percentage en het gewichtsverlies tijdens de voorbehandeling,
P1= het percentage van het zuivere en droge onoplosbare bestanddeel, berekend volgens de in punt I.8.1 vermelde formule,
a1= het gebruikelijke overeengekomen percentage voor het onoplosbare bestanddeel (zie bijlage IX),
a2= het gebruikelijke overeengekomen percentage voor het oplosbare bestanddeel (zie bijlage IX),
b1= het procentuele verlies van het onoplosbare bestanddeel door de voorbehandeling,
b2= het procentuele verlies van het oplosbare bestanddeel door de voorbehandeling.
Het percentage van het tweede bestanddeel is P2A% = 100 - P1A%.
Wanneer een speciale voorbehandeling is toegepast, moet de waarde van b1 en b2 zo mogelijk worden bepaald door elk van de samenstellende zuivere vezels de bij de analyse toegepaste voorbehandeling te doen ondergaan. Onder zuivere vezels worden verstaan vezels, ontdaan van alle niet-vezelbestanddelen, met uitzondering van die welke er normaal in aanwezig zijn (hetzij van nature, hetzij als gevolg van het gebruikte fabricageprocedé), in de toestand (ongebleekt, gebleekt) waarin zij in het te analyseren materiaal voorkomen.
Wanneer geen afzonderlijke, zuivere vezelbestanddelen beschikbaar zijn die bij de vervaardiging van het te analyseren materiaal zijn gebruikt, wordt het gemiddelde genomen van de waarden van b1 en b2 die verkregen zijn met tests op zuivere vezels die lijken op de vezels in het te analyseren mengsel.
Wanneer de gewone voorbehandeling door extractie met petroleumether en water is toegepast, kunnen de correctiefactoren b1 en b2 meestal worden verwaarloosd, behalve voor ongebleekte katoen, ongebleekt vlas en ongebleekte hennep, waarbij wordt uitgegaan van een verlies bij de voorbehandeling van 4%, en voor polypropeen, waarbij wordt uitgegaan van een verlies van 1%.
Voor de andere vezels wordt bij de berekeningen geen rekening gehouden met het verlies bij de voorbehandeling.
II. Kwantitatieve analysemethode met handmatige scheiding
II.1. Toepassingsgebied
De methode geldt voor alle soorten textielvezels, op voorwaarde dat zij niet innig met elkaar gemengd zijn en dat het mogelijk is ze met de hand te scheiden.
II.2. Principe
Nadat de bestanddelen van een mengsel zijn geïdentificeerd, worden eerst de niet-vezelbestanddelen met een geschikte voorbehandeling verwijderd; vervolgens worden de vezels met de hand gescheiden, gedroogd en gewogen om het aandeel van elke vezel in het mengsel te bepalen.
II.3. Apparatuur
II.3.1. Weegflesje of andere apparatuur die identieke resultaten oplevert.
II.3.2. Exsiccator voorzien van gekleurd silicagel als indicator.
II.3.3. Droogstoof met luchtcirculatie voor het drogen van de monsters bij 105 ± 3 ºC.
II.3.4. Analytische balans, tot op 0,0002 g nauwkeurig.
II.3.5. Soxhletapparaat of andere apparatuur die identieke resultaten oplevert.
II.3.6. Naald.
II.3.7. Twistmeter of gelijkwaardig apparaat.
II.4. Reagentia
II.4.1. Geherdestilleerde petroleumether, kooktraject tussen 40 en 60 ºC.
II.4.2. Gedestilleerd of gedeïoniseerd water.
II.5. Conditionerings- en analyseatmosfeer
Zie punt I.4.
II.6. Testmonster
Zie punt I.5.
II.7. Voorbehandeling van het testmonster
Zie punt I.6.
II.8. Procedure
II.8.1. Analyse van garen
Van het voorbehandelde testmonster een analysemonster met een gewicht van ten minste 1 g nemen. Bij zeer fijne garens kan de analyse worden verricht op een monster van ten minste 30 m, ongeacht het gewicht.
Het garen in stukken van geschikte lengte knippen en de vezelsoorten met een naald, en zo nodig met een twistmeter, scheiden. De vezelsoorten in vooraf gewogen weegflesjes plaatsen en drogen bij 105 ± 3 °C, tot het gewicht constant blijft, overeenkomstig de punten I.7.1 en I.7.2.
II.8.2. Analyse van weefsel
Van het voorbehandelde testmonster, op voldoende afstand van alle zelfkanten, een analysemonster van ten minste 1 g nemen; de randen nauwkeurig, zonder rafels, afknippen, evenwijdig met de ketting- of inslagdraden of, bij inslagbreisels, evenwijdig met de steekrijen. De verschillende vezelsoorten scheiden en in vooraf gewogen weegflesjes plaatsen; vervolgens de procedure van punt II.8.1 volgen.
II.9. Berekening en weergave van de resultaten
Het gewicht van elk vezelbestanddeel uitdrukken als percentage van het totale gewicht van de vezels in het mengsel. De resultaten berekenen op basis van het zuivere drooggewicht, waarop a) de overeengekomen percentages worden toegepast en b) de benodigde correctiefactoren worden toegepast om rekening te houden met het gewichtsverlies tijdens de voorbehandeling.
II.9.1. Berekening van het percentage van het zuivere drooggewicht van de vezel, waarbij geen rekening wordt gehouden met het verlies aan vezelgewicht tijdens de voorbehandeling:
P1%= het percentage van het eerste droge en zuivere bestanddeel,
m1= het drooggewicht van het eerste zuivere bestanddeel,
m2= het drooggewicht van het tweede zuivere bestanddeel.
II.9.2. Berekening van de percentages van elk bestanddeel na toepassing van de overeengekomen percentages en van de eventuele correctiefactoren voor gewichtsverlies tijdens de voorbehandeling: zie punt I.8.2.
III.1. Precisie van de methoden
De precisie van elke methode staat in verband met de reproduceerbaarheid.
De reproduceerbaarheid is de betrouwbaarheid, d.w.z. de mate van overeenstemming tussen de afzonderlijke meetwaarden die worden verkregen door analisten die op verschillende tijden of in verschillende laboratoria volgens dezelfde methode analysemonsters van een identiek en homogeen mengsel onderzoeken.
De reproduceerbaarheid wordt uitgedrukt door de betrouwbaarheidsgrenzen van een resultaat bij een betrouwbaarheid van 95%.
Het verschil tussen twee resultaten in een reeks analyses, uitgevoerd in verschillende laboratoria, wordt bij normale en correcte toepassing van de methode op een identiek en homogeen mengsel dus slechts in vijf op de honderd gevallen overschreden.
III.2. Analyserapport
III.2.1. Vermeld wordt dat de analyse overeenkomstig deze methode is uitgevoerd.
III.2.2. Wanneer een speciale voorbehandeling plaatsvindt, wordt deze uitvoerig beschreven (zie punt I.6).
III.2.3. De afzonderlijke resultaten en het rekenkundig gemiddelde worden tot op een decimaal nauwkeurig aangegeven.
IV. Bijzondere methoden
OVERZICHTSTABEL
Methode
Toepassingsgebied
Reagens
Oplosbaar bestanddeel
Onoplosbaar bestanddeel
1.
Acetaat
Bepaalde andere vezels
Aceton
2.
Bepaalde eiwitvezels
Bepaalde andere vezels
Hypocloriet
3.
Viscose, cupro of bepaalde soorten modal
Katoen, elastolefine of melamine
Mierenzuur en zinkcloride
4.
Polyamide of nylon
Bepaalde andere vezels
Mierenzuur, 80% m/m
5.
Acetaat
Triacetaat, elastolefine of melamine
Benzylalcohol
6.
Triacetaat of polylactide
Bepaalde andere vezels
Dichloormethaan
7.
Bepaalde cellulosevezels
Polyester, elastomulti-ester of elastolefine
Zwavelzuur, 75% m/m
8.
Acrylvezels, bepaalde modacrylvezels of bepaalde chloorvezels
Bepaalde andere vezels
Dimethylformamide
9.
Bepaalde chloorvezels
Bepaalde andere vezels
Koolstofdisulfide/ aceton, 55,5/44,5 v/v
10.
Acetaat
Bepaalde chloorvezels, elastolefine of melamine
IJsazijn
11.
Zijde
Wol, haar, elastolefine of melamine
Zwavelzuur, 75% m/m
12.
Jute
Bepaalde dierlijke vezels
Methode door middel van stikstofbepaling
13.
Polypropeen
Bepaalde andere vezels
Xyleen
14.
Bepaalde andere vezels
Chloorvezels (homopolymeren van vinylchloride), elastolefine of melamine
Deze methode is in geen geval van toepassing op aan de oppervlakte gedeacetyleerd acetaat.
2. PRINCIPE
Uitgaande van een bekend drooggewicht van het mengsel worden de acetaatvezels opgelost met behulp van aceton. Het residu wordt verzameld, gewassen, gedroogd en gewogen; het gewicht wordt eventueel gecorrigeerd en uitgedrukt als percentage van het drooggewicht van het mengsel. Het percentage droog acetaat wordt verkregen door het verschil te berekenen.
3. APPARATUUR EN REAGENTIA (niet vermeld in het algemene gedeelte)
3.1. Apparatuur
Erlenmeyers van ten minste 200 ml met ingeslepen stop.
3.2. Reagens
Aceton.
4. TESTPROCEDURE
De in het algemene gedeelte beschreven procedure volgen en daarna als volgt te werk gaan:
Per gram van het analysemonster in een erlenmeyer van ten minste 200 ml met ingeslepen stop, 100 ml aceton toevoegen, schudden, gedurende 30 minuten onder af en toe schudden bij kamertemperatuur laten staan en vervolgens de vloeistof decanteren in de vooraf gewogen filterkroes.
Deze behandeling nog tweemaal herhalen (drie extracties in totaal), doch telkens slechts gedurende 15 minuten, zodat de behandeling met aceton in totaal een uur duurt. Daarna het residu in de filterkroes overbrengen. Het residu in de filterkroes onder afzuiging wassen met aceton. De filterkroes nogmaals met aceton vullen en de vloeistof laten doorlopen.
Ten slotte de filterkroes afzuigen en tezamen met het residu drogen, afkoelen en wegen.
5. BEREKENING EN WEERGAVE VAN DE RESULTATEN
De resultaten berekenen zoals aangegeven in het algemene gedeelte. De waarde van „d” bedraagt 1,00; voor melamine geldt echter „d” = 1,01.
6. PRECISIE
Voor een homogeen mengsel van textielmaterialen liggen de betrouwbaarheidsgrenzen van de volgens deze methode verkregen resultaten niet hoger dan ± 1 bij een betrouwbaarheidsdrempel van 95%.
METHODE Nr. 2
BEPAALDE EIWITVEZELS EN BEPAALDE ANDERE VEZELS
(Methode met hypochloriet)
1. TOEPASSINGSGEBIED
Deze methode geldt, na verwijdering van niet-vezelbestanddelen, voor binaire mengsels van:
1.
bepaalde eiwitvezels, namelijk wol (1), dierlijk haar (2 en 3), zijde (4) en proteïne (23)
Wanneer meer dan één soort eiwitvezel aanwezig is, levert deze methode de totale hoeveelheid, maar niet de afzonderlijke gehalten daarvan.
2. PRINCIPE
Uit een monster met een bekend drooggewicht worden de eiwitvezels met een hypochlorietoplossing in oplossing gebracht. Het residu wordt verzameld, gewassen, gedroogd en gewogen; het gewicht wordt eventueel gecorrigeerd en uitgedrukt als percentage van het drooggewicht van het mengsel. Het percentage droog eiwitvezel wordt verkregen door het verschil te berekenen.
Voor de bereiding van de hypochlorietoplossing kan lithiumhypochloriet of natriumhypochloriet worden gebruikt.
Lithiumhypochloriet heeft de voorkeur wanneer het aantal analyses klein is of wanneer tussen opeenvolgende analyses veel tijd verloopt. De reden hiervoor is dat vast lithiumhypochloriet in tegenstelling tot natriumhypochloriet een vrijwel constant hypochlorietgehalte heeft. Wanneer dit gehalte eenmaal bekend is, behoeft het niet bij elke analyse opnieuw jodometrisch te worden bepaald maar kan steeds dezelfde hoeveelheid lithiumhypochloriet worden ingewogen.
3. APPARATUUR EN REAGENTIA (niet vermeld in het algemene gedeelte)
3.1. Apparatuur
i) Erlenmeyer van 250 ml met ingeslepen stop.
ii) Thermostaat, instelbaar op 20 (± 2) °C.
3.2. Reagentia
i) Hypochlorietreagens
a) Lithiumhypochlorietoplossing
Dit is een vers bereide oplossing met 35 (± 2) g/l actief chloor (± 1 M) waaraan 5 (± 0,5) g/l vooraf opgelost natriumhydroxide is toegevoegd. Hiertoe wordt 100 g lithiumhypochloriet met 35% actief chloor (of 115 g met 30% actief chloor) opgelost in ongeveer 700 ml gedestilleerd water, wordt hieraan 5 g in ongeveer 200 ml gedestilleerd water opgelost natriumhydroxide toegevoegd en het geheel met gedestilleerd water tot 1 liter aangevuld. Het is niet nodig de vers bereide oplossing jodometrisch te controleren.
b) Natriumhypochlorietoplossing
Dit is een vers bereide oplossing met 35 (± 2) g/l actief chloor (± 1 M) waaraan 5 (± 0,5) g/l vooraf opgelost natriumhydroxide is toegevoegd.
Kort voor elke analyse moet het actiefchloorgehalte van de oplossing jodometrisch worden gecontroleerd.
ii) Verdund azijnzuur
5 ml ijsazijn wordt met water tot 1 liter aangevuld.
4. TESTPROCEDURE
De in het algemene gedeelte beschreven procedure volgen en daarna als volgt te werk gaan: Ongeveer 1 g monster in een 250 ml-kolf met ongeveer 100 ml hypochlorietoplossing (lithium- of natriumhypochloriet) mengen en goed schudden om het monster goed te bevochtigen.
Vervolgens de kolf gedurende 40 minuten in een thermostaatbad op 20 °C houden en daarbij continu of met korte tussenpozen schudden. Het oplossen van wol verloopt exotherm en dus moet de reactiewarmte door schudden in de thermostaat worden verdeeld en afgevoerd, omdat anders grote fouten kunnen ontstaan doordat bij hogere temperaturen andere onoplosbare vezels kunnen worden aangetast.
Na 40 minuten de inhoud van de kolf door een vooraf gewogen glasfilterkroes filtreren; eventuele in de kolf achtergebleven vezels in de filterkroes overbrengen met behulp van wat hypochlorietoplossing. De filterkroes afzuigen en het residu achtereenvolgens met water, verdund azijnzuur en nogmaals met water wassen. Telkens de spoelvloeistof laten doorlopen alvorens af te zuigen.
Ten slotte de filterkroes afzuigen en tezamen met het residu drogen, afkoelen en wegen.
5. BEREKENING EN WEERGAVE VAN DE RESULTATEN
De resultaten berekenen zoals aangegeven in het algemene gedeelte. De waarde van „d” bedraagt 1,00; voor katoen, viscose, modal en melamine geldt echter „d” = 1,01 en voor ongebleekte katoen „d” = 1,03.
6. PRECISIE
Voor een homogeen mengsel van textielmaterialen liggen de betrouwbaarheidsgrenzen van de volgens deze methode verkregen resultaten niet hoger dan ± 1 bij een betrouwbaarheid van 95%.
METHODE Nr. 3
VISCOSE, CUPRO OF BEPAALDE MODALTYPEN EN KATOEN
(Methode met mierenzuur en zinkchloride)
1. TOEPASSINGSGEBIED
Deze methode geldt, na verwijdering van niet-vezelbestanddelen, voor binaire mengsels van:
1.
viscose (25) of cupro (21), inclusief bepaalde typen modal (22),
met
2.
katoen (5), elastolefine (47) en melamine (48).
Wanneer wordt vastgesteld dat het mengsel een modalvezel bevat, moet eerst in een voorafgaande proef worden bepaald of deze vezel in het reagens oplost.
Deze methode geldt niet voor mengsels waarin de katoen chemisch sterk is aangetast en evenmin in de gevallen waarin de viscose of de cupro gedeeltelijk onoplosbaar is geworden door de aanwezigheid van bepaalde reactieve kleurstoffen of van permanente finishes, die niet volledig kunnen worden verwijderd.
2. PRINCIPE
Uitgaande van een bekend drooggewicht van het mengsel worden de viscose, cupro- of modalvezels opgelost met behulp van een reagens bestaande uit mierenzuur en zinkchloride. Het residu wordt verzameld, gewassen, gedroogd en gewogen; het eventueel gecorrigeerde gewicht ervan wordt uitgedrukt als percentage van het drooggewicht van het mengsel. Het percentage droge viscose, cupro of modal wordt verkregen door het verschil te berekenen.
3. APPARATUUR EN REAGENTIA (niet vermeld in het algemene gedeelte)
3.1. Apparatuur
i) Erlenmeyers van ten minste 200 ml met ingeslepen stop.
ii) Apparaat om de erlenmeyers op een temperatuur van 40 ± 2 °C te houden.
3.2. Reagentia
i) Een waterige oplossing van 100 g die 20 g gesmolten watervrij zinkchloride en 68 g watervrij mierenzuur bevat (d.w.z. 20 gewichtsdelen gesmolten watervrij zinkchloride op 80 gewichtsdelen mierenzuur van 85 gewichtsprocent).
Opmerking:
In dit verband wordt de aandacht gevestigd op punt I.3.2.2. waarin wordt voorgeschreven dat alle gebruikte reagentia chemisch zuiver moeten zijn; voorts is het noodzakelijk uitsluitend gebruik te maken van gesmolten watervrij zinkchloride.
ii) Verdunde ammonia: 20 ml geconcentreerde ammonia (relatieve dichtheid: 0,880 g/ml) met water verdunnen tot 1 l.
4. TESTPROCEDURE
De in het algemene gedeelte beschreven procedure volgen en daarna als volgt te werk gaan: Het analysemonster onmiddellijk in de vooraf tot 40 °C verwarmde erlenmeyer brengen, 100 ml van de tot 40 °C voorverwarmde oplossing van zinkchloride in mierenzuur per g analysemonster toevoegen. De erlenmeyer sluiten en goed schudden. De erlenmeyer met inhoud gedurende 2½ uur op een temperatuur van 40 °C houden en schudden met een tussenpoos van één uur.
De inhoud van de erlenmeyer filtreren door een vooraf gewogen filterkroes en hierin met behulp van het reagens de eventueel in de erlenmeyer achtergebleven vezels overbrengen. Spoelen met 20 ml reagens.
De filterkroes en het residu grondig wassen met behulp van water van 40 °C. Het vezelresidu spoelen met ongeveer 100 ml koude ammonia (3.2. ii)) en er hierbij voor zorgen dat dit residu gedurende tien minuten geheel is ondergedompeld in de oplossing; vervolgens grondig met koud water spoelen.
Telkens de spoelvloeistof laten doorlopen alvorens af te zuigen.
Vervolgens de resterende vloeistof door af te zuigen verwijderen, de filterkroes en het residu drogen, afkoelen en wegen.
5. BEREKENING EN WEERGAVE VAN DE RESULTATEN
De resultaten berekenen zoals aangegeven in het algemene gedeelte. De waarde van „d” bedraagt 1,02 voor katoen, 1,01 voor melamine en 1,00 voor elastolefine.
6. PRECISIE
Voor een homogeen mengsel van textielmaterialen liggen de betrouwbaarheidsgrenzen van de volgens deze methode verkregen resultaten niet hoger dan ± 2 bij een betrouwbaarheidsdrempel van 95%.
METHODE Nr. 4
POLYAMIDE OF NYLON EN BEPAALDE ANDERE VEZELS
(Methode met 80 gewichtsprocent mierenzuur)
1. TOEPASSINGSGEBIED
Deze methode geldt, na verwijdering van niet-vezelbestanddelen, voor binaire mengsels van:
1.
polyamide of nylon (30),
met
2.
wol (1), dierlijk haar (2 en 3), katoen (5), cupro (21), modal (22), viscose (25), acryl (26), chloorvezel (27), polyester (35), polypropeen (37), glasvezel (44), elastomulti-ester (46), elastolefine (47) en melamine (48).
Zoals hierboven is aangegeven, geldt deze methode ook voor mengsels die wol bevatten, maar wanneer het wolgehalte hoger ligt dan 25%, moet methode nr. 2 worden toegepast, waarbij de wol in een alkalische natriumhypochlorietoplossing wordt opgelost.
2. PRINCIPE
Uitgaande van een bekend drooggewicht van het mengsel worden de polyamidevezels opgelost met behulp van mierenzuur. Het residu wordt verzameld, gewassen, gedroogd en gewogen; het gewicht wordt eventueel gecorrigeerd en uitgedrukt als percentage van het drooggewicht van het mengsel. Het percentage droge polyamide of nylon wordt verkregen door het verschil te berekenen.
3. APPARATUUR EN REAGENTIA (niet vermeld in het algemene gedeelte)
3.1. Apparatuur
Erlenmeyer van ten minste 200 ml met ingeslepen stop.
3.2. Reagentia
i) Mierenzuur (80 gewichtsprocent, relatieve dichtheid bij 20 °C: 1,186). Vul 880 ml mierenzuur van 90 gewichtsprocent (relatieve dichtheid bij 20 °C: 1,204) met water aan tot 1 liter of vul 780 ml mierenzuur van 98-100 gewichtsprocent (relatieve dichtheid bij 20 °C: 1,220) met water aan tot 1 liter.
De concentratie is niet kritisch tussen 77 en 83 gewichtsprocent mierenzuur.
ii) Verdunde ammonia: vul 80 ml geconcentreerde ammonia (relatieve dichtheid bij 20 °C: 0,880) met water aan tot 1 liter.
4. TESTPROCEDURE
De in het algemene gedeelte beschreven procedure volgen en daarna als volgt te werk gaan: Aan het analysemonster in de erlenmeyer van ten minste 200 ml 100 ml mierenzuur per gram analysemonster toevoegen. De erlenmeyer sluiten en schudden om het monster goed te bevochtigen. Gedurende 15 minuten laten staan bij kamertemperatuur en van tijd tot tijd schudden. De inhoud van de erlenmeyer filtreren door een vooraf gewogen filterkroes; eventuele in de erlenmeyer achtergebleven vezels in de filterkroes overbrengen met behulp van wat mierenzuur.
De filterkroes afzuigen en het residu op het filter achtereenvolgens wassen met mierenzuur, warm water en verdunde ammonia en ten slotte met koud water. Na elke wasbehandeling de filterkroes afzuigen. Telkens de spoelvloeistof laten doorlopen alvorens af te zuigen.
Ten slotte de filterkroes afzuigen en tezamen met het residu drogen, afkoelen en wegen.
5. BEREKENING EN WEERGAVE VAN DE RESULTATEN
De resultaten berekenen zoals aangegeven in het algemene gedeelte. De waarde van „d” bedraagt 1,00; voor melamine geldt echter „d” = 1,01.
6. PRECISIE
Voor een homogeen mengsel van textielmaterialen liggen de betrouwbaarheidsgrenzen van de volgens deze methode verkregen resultaten niet hoger dan ± 1 bij een betrouwbaarheidsdrempel van 95%.
METHODE Nr. 5
ACETAAT EN TRIACETAAT
(Methode met benzylalcohol)
1. TOEPASSINGSGEBIED
Deze methode geldt, na verwijdering van niet-vezelbestanddelen, voor binaire mengsels van:
–
acetaat (19),
met
–
triacetaat (24), elastolefine (47) en melamine (48).
2. PRINCIPE
Uitgaande van een bekend drooggewicht van het mengsel worden de acetaatvezels opgelost met behulp van benzylalcohol bij 52 ± 2 °C.
Het residu wordt verzameld, gewassen, gedroogd en gewogen; het gewicht ervan wordt uitgedrukt als percentage van het drooggewicht van het mengsel. Het percentage droog acetaat wordt verkregen door het verschil te berekenen.
3. APPARATUUR EN REAGENTIA (niet vermeld in het algemene gedeelte)
3.1. Apparatuur
i) Erlenmeyer van ten minste 200 ml met ingeslepen stop.
ii) Schudapparaat.
iii) Thermostaat of ander apparaat dat de temperatuur van de erlenmeyer op 52 ± 2 °C kan houden.
3.2. Reagentia
i) Benzylalcohol.
ii) Ethanol.
4. TESTPROCEDURE
De in het algemene gedeelte beschreven procedure volgen en daarna als volgt te werk gaan:
Aan het analysemonster in de erlenmeyer 100 ml benzylalcohol per gram monster toevoegen. De erlenmeyer sluiten en op zodanige wijze op het schudapparaat bevestigen dat hij volledig wordt ondergedompeld in water dat op 52 ± 2 °C wordt gehouden; gedurende 20 minuten bij deze temperatuur schudden.
(Men kan het mechanisch schudden eventueel vervangen door goed schudden met de hand).
De vloeistof in de vooraf gewogen filterkroes decanteren. Nogmaals een hoeveelheid benzylalcohol in de erlenmeyer brengen en opnieuw gedurende 20 minuten schudden bij 52 ± 2 °C.
Decanteren in de kroes. Deze behandeling nog een derde maal herhalen.
Ten slotte de vloeistof en het residu in de kroes overbrengen; de eventueel in de erlenmeyer achtergebleven vezels met een extra hoeveelheid benzylalcohol van 52 ± 2 °C in de kroes spoelen. De kroes volledig afzuigen.
De vezels overbrengen in een erlenmeyer, ethanol toevoegen om te spoelen; na schudden met de hand, decanteren in de filterkroes.
Deze spoelbehandeling twee- of driemaal herhalen. Het residu overbrengen in de kroes en volledig afzuigen. De kroes met het residu drogen, afkoelen en wegen.
5. BEREKENING EN WEERGAVE VAN DE RESULTATEN
De resultaten berekenen zoals aangegeven in het algemene gedeelte. De waarde van „d” bedraagt 1,00; voor melamine geldt echter „d” = 1,01.
6. PRECISIE
Voor een homogeen mengsel van textielmaterialen liggen de betrouwbaarheidsgrenzen van de volgens deze methode verkregen resultaten niet hoger dan ± 1 bij een betrouwbaarheidsdrempel van 95%.
METHODE Nr. 6
TRIACETAAT EN BEPAALDE ANDERE VEZELS
(Methode met dichloormethaan)
1. TOEPASSINGSGEBIED
Deze methode geldt, na verwijdering van niet-vezelbestanddelen, voor binaire mengsels van:
1.
triacetaat (24) of polylactide (34),
met
2.
wol (1), dierlijk haar (2 en 3), zijde (4), katoen (5), (21), modal (22), viscose (25), acryl (26), polyamide of nylon (30), polyester (35), glasvezel (44), elastomulti-ester (46), elastolefine (47) en melamine (48).
Opmerking
De triacetaatvezels die gedeeltelijk zijn verzeept door een speciale nabehandeling zijn niet meer volledig oplosbaar in het reagens. In dit geval kan de methode niet worden toegepast.
2. PRINCIPE
Uitgaande van een bekend drooggewicht van het mengsel worden de triacetaat- of polylactidevezels opgelost met behulp van dichloormethaan. Het residu wordt verzameld, gewassen, gedroogd en gewogen; het gewicht wordt eventueel gecorrigeerd en uitgedrukt als percentage van het drooggewicht van het mengsel. Het percentage droge triacetaat of polylactide wordt verkregen door het verschil te berekenen.
3. APPARATUUR EN REAGENTIA (niet vermeld in het algemene gedeelte)
3.1 Apparatuur
Erlenmeyer van ten minste 200 ml met ingeslepen stop.
3.2. Reagens
Dichloormethaan (methyleenchloride).
4. TESTPROCEDURE
De in het algemene gedeelte beschreven procedure volgen en daarna als volgt te werk gaan:
Aan het analysemonster in een erlenmeyer van 200 ml met ingeslepen stop, 100 ml dichloormethaan per gram monster toevoegen, sluiten, om de tien minuten schudden om het monster goed te bevochtigen en de erlenmeyer gedurende 30 minuten bij kamertemperatuur laten staan en met regelmatige tussenpozen schudden. De vloeistof decanteren in de vooraf gewogen filterkroes, 60 ml dichloormethaan toevoegen aan het residu in de erlenmeyer, met de hand schudden en de inhoud filtreren door de filterkroes. De achtergebleven vezels in de filterkroes overbrengen met behulp van een kleine extra hoeveelheid dichloormethaan. De filterkroes afzuigen om de achtergebleven vloeistof te verwijderen, nogmaals vullen met dichloormethaan en de vloeistof laten doorlopen.
Ten slotte de overmaat vloeistof afzuigen, vervolgens het residu met kokend water behandelen om het resterende oplosmiddel geheel te verwijderen, afzuigen, de kroes met het residu drogen, afkoelen en wegen.
5. BEREKENING EN WEERGAVE VAN DE RESULTATEN
De resultaten berekenen zoals aangegeven in het algemene gedeelte. De waarde van „d” bedraagt 1,00; voor polyester, elastomulti-ester, elastolefine en melamine geldt echter „d” = 1,01.
6. PRECISIE
Voor een homogeen mengsel van textielmaterialen liggen de betrouwbaarheidsgrenzen van de volgens deze methode verkregen resultaten niet hoger dan ± 1 bij een betrouwbaarheidsdrempel van 95%.
METHODE Nr. 7
BEPAALDE CELLULOSEVEZELS EN POLYESTER
(Methode met 75 gewichtsprocent zwavelzuur)
1. TOEPASSINGSGEBIED
Deze methode geldt, na verwijdering van niet-vezelbestanddelen, voor binaire mengsels van:
polyester (35), elastomulti-ester (46) en elastolefine (47).
2. PRINCIPE
Uitgaande van een bekend drooggewicht van het mengsel worden de cellulosevezels opgelost met behulp van 75 gewichtsprocent zwavelzuur. Het residu wordt verzameld, gewassen, gedroogd en gewogen; het gewicht ervan wordt uitgedrukt als percentage van het drooggewicht van het mengsel. Het percentage droge cellulosevezels wordt verkregen door het verschil te berekenen.
3. APPARATUUR EN REAGENTIA (niet vermeld in het algemene gedeelte)
3.1. Apparatuur
i) Erlenmeyer van ten minste 500 ml met ingeslepen stop.
ii) Thermostaat of ander apparaat waarmee de erlenmeyer op een temperatuur van 50 ± 5 °C kan worden gehouden.
3.2. Reagentia
i) Zwavelzuur, 75 ± 2 gewichtsprocent
Aan te maken door voorzichtig en onder koeling 700 ml zwavelzuur (relatieve dichtheid bij 20 °C: 1,84) toe te voegen aan 350 ml gedestilleerd water.
Na afkoeling tot kamertemperatuur, het volume met water tot 1 liter aanvullen.
ii) Verdunde ammonia
80 ml ammonia (relatieve dichtheid bij 20 °C: 0,88) met water tot 1 liter aanvullen.
4. TESTPROCEDURE
De in het algemene gedeelte beschreven procedure volgen en daarna als volgt te werk gaan:
Aan het analysemonster in een erlenmeyer van ten minste 500 ml met ingeslepen stop, 200 ml 75% zwavelzuur per gram monster toevoegen, sluiten en de erlenmeyer voorzichtig schudden om het monster goed te bevochtigen.
De erlenmeyer gedurende één uur op een temperatuur van 50 ± 5 °C houden en met regelmatige tussenpozen van ongeveer tien minuten schudden. Onder afzuiging de inhoud van de erlenmeyer filtreren door een vooraf gewogen filterkroes. Eventuele in de erlenmeyer achtergebleven vezels met behulp van wat 75% zwavelzuur uitspoelen. De filterkroes afzuigen en het residu op het filter spoelen door de filterkroes te vullen met vers zwavelzuur. Het zuur laten doorlopen alvorens af te zuigen.
Het residu herhaaldelijk wassen met koud water, tweemaal met de verdunde ammonia, vervolgens nogmaals grondig met koud water en na elke spoeling de filterkroes afzuigen. Telkens de spoelvloeistof laten doorlopen alvorens af te zuigen. Ten slotte de laatste overgebleven vloeistof afzuigen, filterkroes met residu drogen, afkoelen en wegen.
5. BEREKENING EN WEERGAVE VAN DE RESULTATEN
De resultaten berekenen zoals aangegeven in het algemene gedeelte. De waarde van „d” bedraagt 1,00.
6. PRECISIE
Voor een homogeen mengsel van textielmaterialen liggen de betrouwbaarheidsgrenzen van de volgens deze methode verkregen resultaten niet hoger dan ± 1 bij een betrouwbaarheidsdrempel van 95%.
METHODE Nr. 8
ACRYL, BEPAALDE MODACRYL- OF BEPAALDE CHLOORVEZELS EN BEPAALDE ANDERE VEZELS
(Methode met dimethylformamide)
1. TOEPASSINGSGEBIED
Deze methode geldt, na verwijdering van niet-vezelbestanddelen, voor binaire mengsels van:
1.
acryl (26), bepaalde modacrylvezels (29) of bepaalde chloorvezels (27)(30)
met
2.
wol (1), dierlijk haar (2 en 3), zijde (4), katoen (5), cupro (21), modal (22), viscose (25), polyamide of nylon (30), polyester (35), elastomulti-ester (46), elastolefine (47) en melamine (48).
Zij geldt eveneens voor acryl en bepaalde modacrylvezels die met metaalcomplex-kleurstoffen zijn geverfd, maar is niet van toepassing voor dergelijke vezels die zijn geverfd met chromeringskleurstoffen.
2. PRINCIPE
Uitgaande van een bekend drooggewicht van het mengsel worden de acryl-, modacryl- of chloorvezels opgelost met behulp van dimethylformamide verhit in een kokendwaterbad. Het residu wordt verzameld, gewassen, gedroogd en gewogen. Het eventueel gecorrigeerde gewicht ervan wordt uitgedrukt als percentage van het drooggewicht van het mengsel en het percentage droge acryl-, modacryl- of chloorvezels wordt verkregen door het verschil te berekenen.
3. APPARATUUR EN REAGENTIA (niet vermeld in het algemene gedeelte)
3.1. Apparatuur
i) Erlenmeyer van ten minste 200 ml met ingeslepen stop.
ii) Kokendwaterbad.
3.2. Reagens
Dimethylformamide (kookpunt 153 ± 1 °C) met niet meer dan 0,1% water.
Daar dit reagens giftig is wordt aanbevolen te werken in een zuurkast.
4. TESTPROCEDURE
De in het algemene gedeelte beschreven procedure volgen en daarna als volgt te werk gaan:
Aan het analysemonster in een erlenmeyer van ten minste 200 ml met ingeslepen stop, 80 ml dimethylformamide per gram monster toevoegen, dat vooraf in een kokendwaterbad is verwarmd. De stop op de erlenmeyer plaatsen, schudden om het monster goed te bevochtigen en gedurende één uur in een kokendwaterbad houden. De erlenmeyer met de inhoud gedurende deze tijd vijfmaal voorzichtig met de hand schudden.
De vloeistof decanteren in een vooraf gewogen filterkroes doch de vezels in de erlenmeyer houden. Nogmaals 60 ml dimethylformamide toevoegen en gedurende 30 minuten verwarmen in een kokendwaterbad; de erlenmeyer gedurende deze tijd tweemaal voorzichtig met de hand schudden.
De inhoud van de erlenmeyer onder afzuiging filtreren door de filterkroes.
Eventuele in de erlenmeyer achtergebleven vezels met dimethylformamide in de filterkroes spoelen. De filterkroes afzuigen. Het residu tweemaal met ongeveer 1 liter water van 70 tot 80 °C wassen, waarbij de filterkroes steeds met water wordt gevuld.
Na elke toevoeging van water kort afzuigen, maar pas nadat het water is doorgelopen. Indien het waswater te langzaam door de filterkroes loopt, kan een geringe onderdruk worden aangebracht.
Ten slotte de filterkroes met het residu drogen, afkoelen en wegen.
5. BEREKENING EN WEERGAVE VAN DE RESULTATEN
De resultaten berekenen zoals aangegeven in het algemene gedeelte. De waarde „d” bedraagt 1,00, behalve in de volgende gevallen:
wol: 1,01,
katoen: 1,01,
cupro: 1,01,
modal: 1,01,
polyester: 1,01,
elastomulti-ester: 1,01,
melamine: 1,01.
6. PRECISIE
Voor een homogeen mengsel van textielmaterialen liggen de betrouwbaarheidsgrenzen van de volgens deze methode verkregen resultaten niet hoger dan ± 1 bij een betrouwbaarheidsdrempel van 95%.
METHODE Nr. 9
BEPAALDE CHLOORVEZELS EN BEPAALDE ANDERE VEZELS
(Methode met een 55,5/44,5-mengsel van koolstofdisulfide en aceton)
1. TOEPASSINGSGEBIED
Deze methode geldt, na verwijdering van niet-vezelbestanddelen, voor binaire mengsels van:
1.
bepaalde chloorvezels (27), namelijk bepaalde polyvinylchloriden, al dan niet nagechloreerd(31)
met
2.
wol (1), dierlijk haar (2 en 3), zijde (4), katoen (5), cupro (21), modal (22), viscose (25), acryl (26), polyamide of nylon (30), polyester (35), glasvezel (44), elastomulti-ester (46) en melamine (48).
Wanneer het gehalte aan wol of zijde van het mengsel groter is dan 25%, moet methode nr. 2 worden toegepast.
Wanneer het gehalte aan polyamide of nylon van het mengsel groter is dan 25%, moet methode nr. 4 worden toegepast.
2. PRINCIPE
Uitgaande van een bekend drooggewicht van het mengsel worden de chloorvezels opgelost met behulp van een azeotropisch mengsel van koolstofdisulfide en aceton. Het residu wordt verzameld, gewassen, gedroogd en gewogen; het gewicht wordt eventueel gecorrigeerd en uitgedrukt als percentage van het drooggewicht van het mengsel. Het percentage droge polyvinylchloridevezels wordt verkregen door het verschil te berekenen.
3. APPARATUUR EN REAGENTIA (niet vermeld in het algemene gedeelte)
3.1. Apparatuur
i) Erlenmeyer van ten minste 200 ml met ingeslepen stop.
ii) Schudapparaat.
3.2. Reagentia
i) Azeotropisch mengsel van koolstofdisulfide en aceton (55,5 volumeprocent koolstofdisulfide en 44,5 volumeprocent aceton). Daar dit reagens giftig is wordt aanbevolen te werken in een zuurkast.
ii) Ethanol van 92 volumeprocent of methanol.
4. TESTPROCEDURE
De in het algemene gedeelte beschreven procedure volgen en daarna als volgt te werk gaan:
Aan het analysemonster in een erlenmeyer van ten minste 200 ml met ingeslepen stop, 100 ml van het azeotropisch mengsel per gram monster toevoegen. De erlenmeyer goed sluiten en gedurende 20 minuten bij kamertemperatuur met het mechanische schudapparaat schudden of goed met de hand schudden.
De bovenstaande vloeistof decanteren in de vooraf gewogen filterkroes.
De behandeling herhalen met 100 ml vers oplosmiddel. Deze werkwijze herhalen totdat een druppel van de extractievloeistof na verdamping op een horlogeglas geen polymeerresidu meer achterlaat. Het residu overbrengen in de filterkroes met behulp van een extra hoeveelheid oplosmiddel, de vloeistof afzuigen en het residu in de filterkroes spoelen met 20 ml alcohol en vervolgens driemaal met water. De spoelvloeistof laten doorlopen alvorens af te zuigen. De filterkroes met het residu drogen, afkoelen en wegen.
Opmerking:
De monsters van sommige mengsels met een hoog gehalte aan chloorvezels krimpen sterk tijdens de droging, waardoor de verwijdering van de chloorvezels door het oplosmiddel sterk wordt belemmerd.
Dit verschijnsel belet evenwel de volledige oplossing van de chloorvezels niet.
5. BEREKENING EN WEERGAVE VAN DE RESULTATEN
De resultaten berekenen zoals aangegeven in het algemene gedeelte. De waarde van „d” bedraagt 1,00; voor melamine geldt echter „d” = 1,01.
6. PRECISIE
Voor een homogeen mengsel van textielmaterialen liggen de betrouwbaarheidsgrenzen van de volgens deze methode verkregen resultaten niet hoger dan ± 1 bij een betrouwbaarheidsdrempel van 95%.
METHODE Nr. 10
ACETAAT EN BEPAALDE CHLOORVEZELS
(Methode met ijsazijn)
1. TOEPASSINGSGEBIED
Deze methode geldt, na verwijdering van niet-vezelbestanddelen, voor binaire mengsels van:
1.
acetaat (19)
met
2.
bepaalde chloorvezels (27), namelijk polyvinylchloriden, al dan niet nagechloreerd, elastolefine (47) en melamine (48).
2. PRINCIPE
Uitgaande van een bekend drooggewicht van het monster wordt de acetaatvezel opgelost met behulp van ijsazijn. Het residu wordt verzameld, gewassen, gedroogd en gewogen; het gewicht wordt eventueel gecorrigeerd en uitgedrukt als percentage van het drooggewicht van het mengsel. Het percentage droog acetaat wordt verkregen door het verschil te berekenen.
3. APPARATUUR EN REAGENTIA (niet vermeld in het algemene gedeelte)
3.1. Apparatuur
i) Erlenmeyer van ten minste 200 ml met ingeslepen stop.
ii) Schudapparaat.
3.2. Reagens
IJsazijn (minstens 99%). Daar dit reagens zeer agressief is, moet er voorzichtig mee worden omgegaan.
4. TESTPROCEDURE
De in het algemene gedeelte beschreven procedure volgen en daarna als volgt te werk gaan:
Aan het analysemonster in de erlenmeyer van ten minste 200 ml met ingeslepen stop, 100 ml ijsazijn per gram monster toevoegen. De erlenmeyer goed sluiten en gedurende 20 minuten bij kamertemperatuur met het mechanische schudapparaat schudden of goed met de hand schudden. De bovenstaande vloeistof decanteren in de vooraf gewogen filterkroes. Deze behandeling tweemaal herhalen met telkens 100 ml vers oplosmiddel, zodat in totaal drie extracties worden uitgevoerd.
Het residu overbrengen in de filterkroes, de vloeistof afzuigen, het residu in de filterkroes spoelen met 50 ml ijsazijn en vervolgens driemaal met water. Na elke spoeling de vloeistof laten doorlopen alvorens af te zuigen. De filterkroes met het residu drogen, afkoelen en wegen.
5. BEREKENING EN WEERGAVE VAN DE RESULTATEN
De resultaten berekenen zoals aangegeven in het algemene gedeelte. De waarde van „d” bedraagt 1,00.
6. PRECISIE
Voor een homogeen mengsel van textielmaterialen liggen de betrouwbaarheidsgrenzen van de volgens deze methode verkregen resultaten niet hoger dan ± 1 bij een betrouwbaarheidsdrempel van 95%.
METHODE Nr. 11
ZIJDE EN WOL OF HAAR
(Methode met 75 gewichtsprocent zwavelzuur)
1. TOEPASSINGSGEBIED
Deze methode geldt, na verwijdering van niet-vezelbestanddelen, voor binaire mengsels van:
1.
zijde (4)
met
2.
wol (1), dierlijk haar (2 en 3), elastolefine (47) en melamine (48).
2. PRINCIPE
Uitgaande van een bekend drooggewicht van het mengsel worden de zijdevezels opgelost met behulp van 75 gewichtsprocent zwavelzuur(32).
Het residu wordt verzameld, gewassen, gedroogd en gewogen. Het eventueel gecorrigeerde gewicht ervan wordt uitgedrukt als percentage van het totale drooggewicht van het mengsel. Het percentage droge zijde wordt verkregen door het verschil te berekenen.
3. APPARATUUR EN REAGENTIA (niet vermeld in het algemene gedeelte)
3.1. Apparatuur
Erlenmeyer van ten minste 200 ml met ingeslepen stop.
3.2. Reagentia
i) Zwavelzuur, 75 ± 2 gewichtsprocent
Aan te maken door voorzichtig en onder koeling 700 ml zwavelzuur (dichtheid bij 20 °C: 1,84) toe te voegen aan 350 ml gedestilleerd water.
Na afkoeling tot kamertemperatuur, het volume met water tot 1 liter aanvullen.
ii) Verdund zwavelzuur: 100 ml zwavelzuur (dichtheid bij 20 °C: 1,84) langzaam toevoegen aan 1 900 ml gedestilleerd water.
iii)
Verdunde ammonia: 200 ml geconcentreerde ammonia (dichtheid bij 20 °C: 0,880) met gedestilleerd water tot 1 000 ml aanvullen.
4. TESTPROCEDURE
De in het algemene gedeelte beschreven procedure volgen en daarna als volgt te werk gaan:
Aan het analysemonster in een erlenmeyer van ten minste 200 ml met ingeslepen stop, 100 ml 75 gewichtsprocent zwavelzuur per gram monster toevoegen en de erlenmeyer sluiten. Goed schudden en gedurende 30 minuten bij kamertemperatuur laten staan. Nogmaals schudden en nogmaals 30 minuten laten staan.
Een laatste maal schudden en de inhoud van de erlenmeyer filtreren door de vooraf gewogen filterkroes. De eventueel in de erlenmeyer achtergebleven vezels met 75% zwavelzuur in de filterkroes spoelen. Het residu in de filterkroes achtereenvolgens wassen met 50 ml verdund zwavelzuur, 50 ml water en 50 ml verdunde ammonia. Telkens de vezels gedurende ongeveer 10 minuten in de vloeistof laten staan alvorens af te zuigen. Ten slotte spoelen met water en de vezels hierin gedurende ongeveer 30 minuten laten staan.
De filterkroes afzuigen en tezamen met het residu drogen, afkoelen en wegen.
5. BEREKENING EN WEERGAVE VAN DE RESULTATEN
De resultaten berekenen zoals aangegeven in het algemene gedeelte. De waarde van „d” bedraagt 0,985 voor wol, 1,00 voor elastolefine en 1,01 voor melamine.
6. PRECISIE
Voor een homogeen mengsel van textielmaterialen liggen de betrouwbaarheidsgrenzen van de volgens deze methode verkregen resultaten niet hoger dan ± 1 bij een betrouwbaarheidsdrempel van 95%.
METHODE Nr. 12
JUTE EN BEPAALDE DIERLIJKE VEZELS
(Methode met stikstofgehaltebepaling)
1. TOEPASSINGSGEBIED
Deze methode geldt, na verwijdering van niet-vezelbestanddelen, voor binaire mengsels van:
1.
jute (9)
met
2.
bepaalde dierlijke vezels.
De dierlijke vezelbestanddelen kunnen uitsluitend haar (2 en 3) of wol (1) zijn, dan wel een mengsel van haar en wol. Deze methode is niet van toepassing voor mengsels van textiel die niet-vezelbestanddelen (kleurstoffen, apprets, enz.) op basis van stikstof bevatten.
2. PRINCIPE
Het stikstofgehalte van het mengsel wordt bepaald en op basis daarvan en van het bekende of veronderstelde gehalte aan stikstof van de twee bestanddelen wordt de verhouding van de bestanddelen van het mengsel berekend.
3. APPARATUUR EN REAGENTIA (niet vermeld in het algemene gedeelte)
3.1. Apparatuur
i) Kjeldahlkolf van 200 tot 300 ml.
ii) Kjeldahlstoomdestillatietoestel.
iii) Buret waarmee een precisie van 0,05 ml mogelijk is.
3.2. Reagentia
i) Tolueen.
ii) Methanol.
iii) Zwavelzuur (relatieve dichtheid bij 20 °C: 1,84).
iv) Kaliumsulfaat.
v) Seleendioxide.
vi) Oplossing van natriumhydroxide (400 g/l). 400 g natriumhydroxide oplossen in 400 tot 500 ml water en verdunnen met water tot 1 l.
vii) Indicatormengsel. 0,1 g methylrood oplossen in 95 ml ethanol en 5 ml water en deze oplossing vermengen met 0,5 g broomkresolgroen opgelost in 475 ml ethanol en 25 ml water.
viii) Boorzuuroplossing. 20 g boorzuur oplossen in 1 liter water.
ix) Zwavelzuur 0,02 N (gestelde oplossing).
4. VOORBEHANDELING VAN HET TESTMONSTER
De in het algemene gedeelte beschreven voorbehandeling wordt vervangen door de volgende behandeling:
Het luchtdroge monster in een soxhletapparaat extraheren met behulp van een mengsel van één deel tolueen en drie delen methanol gedurende vier uur met ten minste vijf cycli per uur. Het monster eerst aan de lucht drogen en daarna in een droogstoof van 105 ± 3 °C. Vervolgens het monster extraheren in water (50 ml/g monster) door onder terugvloeikoeling te koken gedurende 30 minuten. Filtreren, het monster terugbrengen in de kolf en de extractie herhalen met behulp van hetzelfde volume water. Filtreren, de overmaat aan water verwijderen door uitknijpen, afzuigen of centrifugeren en het monster aan de lucht drogen.
Opmerking:
Aangezien tolueen en methanol giftig zijn, moeten de nodige voorzorgsmaatregelen worden getroffen.
5. TESTPROCEDURE
5.1. Algemene aanwijzingen
De in het algemene gedeelte beschreven procedure voor de bemonstering en het drogen en wegen van het monster volgen.
5.2. Gedetailleerde procedure
Het analysemonster in een kjeldahlkolf overbrengen. Aan het analysemonster in de kolf, dat ten minste 1 g bedraagt, in deze volgorde toevoegen: 2,5 g kaliumsulfaat, 0,1-0,2 g seleendioxide en 10 ml zwavelzuur (relatieve dichtheid: 1,84). De kolf eerst zachtjes verwarmen tot volledige afbraak van het materiaal, daarna krachtiger tot de oplossing helder en bijna kleurloos wordt. Hierna nog 15 minuten verwarmen. De kolf laten afkoelen, de inhoud voorzichtig verdunnen met 10-20 ml water, afkoelen, de inhoud kwantitatief overbrengen in een maatkolf van 200 ml en met water aanvullen tot de streep, waarbij de analyseoplossing wordt verkregen. In een erlenmeyer van 100 ml ongeveer 20 ml boorzuuroplossing gieten en deze op zodanige wijze onder de koeler van het kjeldahldestillatietoestel plaatsen dat de uitloop juist beneden het oppervlak van de boorzuuroplossing komt. Precies 10 ml van de analyseoplossing in de destillatiekolf overbrengen, ten minste 5 ml natriumhydroxideoplossing in de trechter doen, de stop even oplichten en de natriumhydroxideoplossing langzaam in de kolf laten vloeien. Indien de analyseoplossing en de natriumhydroxideoplossing neiging vertonen om twee afzonderlijke lagen te vormen, deze vermengen door voorzichtig schudden. De destillatiekolf even verwarmen en stoom in de vloeistof leiden. Ongeveer 20 ml destillaat opvangen, de erlenmeyer lager plaatsen zodat de uitloop van de koeler zich ongeveer 20 mm boven het vloeistofoppervlak bevindt en nog 1 minuut langer de destillatie voortzetten. Het uiteinde van de buis spoelen met water en het spoelwater opvangen in de erlenmeyer. Deze wegnemen en vervangen door een tweede erlenmeyer die ongeveer 10 ml boorzuuroplossing bevat en vervolgens ongeveer 10 ml destillaat opvangen.
De twee destillaten afzonderlijk titreren met zwavelzuur van 0,02 N met gebruik van het indicatormengsel. De resultaten voor beide titraties noteren. Indien het verbruik van de tweede titratie groter is dan 0,2 ml, de proef herhalen en de destillatie opnieuw uitvoeren met eenzelfde hoeveelheid van de analyseoplossing.
Een blancobepaling uitvoeren waarbij uitsluitend gebruik wordt gemaakt van de bij de destructie en de destillatie gebruikte reagentia.
6. BEREKENING EN WEERGAVE VAN DE RESULTATEN
6.1. Het percentage stikstof in het droge monster als volgt berekenen:
waarin
A% = percentage stikstof van het zuivere en droge analysemonster,
V = totaal verbruik (ml) van de gestelde zwavelzuuroplossing bij het monster,
b = totaal verbruik (ml) van de gestelde zwavelzuuroplossing bij de blancobepaling,
N = normaliteit van de gestelde zwavelzuuroplossing en
W = drooggewicht (g) van het analysemonster.
6.2. Uitgaande van een waarde van 0,22% voor het stikstofgehalte van jute en van 16,2% voor dierlijke vezels, welke percentages zijn uitgedrukt ten opzichte van het drooggewicht van het materiaal, wordt de samenstelling van het mengsel met behulp van de volgende formule berekend:
waarin
PA% = percentage dierlijke vezels in het zuivere en droge analysemonster.
7. PRECISIE
Voor een homogeen mengsel van textielmaterialen liggen de betrouwbaarheidsgrenzen van de volgens deze methode verkregen resultaten niet hoger dan ± 1 bij een betrouwbaarheidsdrempel van 95%.
METHODE Nr. 13
POLYPROPEEN EN BEPAALDE ANDERE VEZELS
(Methode met xyleen)
1. TOEPASSINGSGEBIED
Deze methode geldt, na verwijdering van niet-vezelbestanddelen, voor binaire mengsels van:
1.
polypropeen (37)
met
2.
wol (1), dierlijk haar (2 en 3), zijde (4), katoen (5), acetaat (19), cupro (21), modal (22), triacetaat (24), viscose (25), acryl (26), polyamide of nylon (30), polyester (35), glasvezel (44), elastomulti-ester (46) en melamine (48).
2. PRINCIPE
Uitgaande van een bekend drooggewicht van het mengsel worden de polypropeenvezels opgelost met behulp van kokend xyleen. Het residu wordt verzameld, gewassen, gedroogd en gewogen; het gewicht wordt eventueel gecorrigeerd en uitgedrukt als percentage van het drooggewicht van het mengsel. Het percentage polypropeen wordt verkregen door het verschil te berekenen.
3. APPARATUUR EN REAGENTIA (niet vermeld in het algemene gedeelte)
3.1. Apparatuur
i) Erlenmeyer van ten minste 200 ml met ingeslepen stop.
ii) Terugvloeikoeler (geschikt voor vloeistoffen met hoog kookpunt), met slijpstuk, dat kan worden aangesloten op de erlenmeyer (i)).
3.2. Reagens
Xyleen, met kookpunt tussen 137 en 142 °C.
Opmerking:
Dit reagens is zeer brandbaar en geeft giftige dampen. Voor het gebruik ervan moeten de nodige voorzorgsmaatregelen worden getroffen.
4. TESTPROCEDURE
De in het algemene gedeelte beschreven procedure volgen en daarna als volgt te werk gaan:
Aan het in de erlenmeyer (3.1.i)) overgebrachte analysemonster 100 ml xyleen (3.2) per gram monster toevoegen. De terugvloeikoeler (3.1.ii)) aansluiten, de inhoud aan de kook brengen en gedurende drie minuten laten koken.
De warme vloeistof onmiddellijk decanteren in een vooraf gewogen filterkroes (zie opmerking 1). De behandeling nog tweemaal herhalen en hierbij telkens 50 ml vers oplosmiddel gebruiken.
Het in de erlenmeyer achtergebleven residu achtereenvolgens spoelen met 30 ml kokend xyleen (tweemaal) en vervolgens tweemaal met telkens 75 ml petroleumether (I.3.2.1 van het algemene gedeelte). Het residu in de erlenmeyer na de tweede maal spoelen met petroleumether filtreren door de filterkroes en de achtergebleven vezels in de filterkroes overbrengen met behulp van een kleine extra hoeveelheid petroleumether en het oplosmiddel laten verdampen. De filterkroes met het residu drogen, afkoelen en wegen.
Opmerkingen:
1. De filterkroes waardoor het xyleen wordt gedecanteerd, moet worden voorverwarmd.
2. Na de behandelingen met kokend xyleen moet de erlenmeyer, waarin het residu zich bevindt, voldoende zijn afgekoeld, voordat er petroleumether wordt ingegoten.
3. Om de gevaren als gevolg van de ontvlambaarheid en de giftigheid van de reagentia voor de analist te beperken, is het gebruik van apparatuur voor warme extractie en geschikte procedures waarbij identieke resultaten worden verkregen, toegestaan(33).
5. BEREKENING EN WEERGAVE VAN DE RESULTATEN
De resultaten berekenen zoals aangegeven in het algemene gedeelte. De waarde van „d” bedraagt 1,00; voor melamine geldt echter „d” = 1,01.
6. PRECISIE
Voor een homogeen mengsel van textielmaterialen liggen de betrouwbaarheidsgrenzen van de volgens deze methode verkregen resultaten niet hoger dan ± 1 bij een betrouwbaarheidsdrempel van 95%.
METHODE Nr. 14
CHLOORVEZELS (HOMOPOLYMEREN VAN VINYLCHLORIDE) EN BEPAALDE ANDERE VEZELS
(Methode met geconcentreerd zwavelzuur)
1. TOEPASSINGSGEBIED
Deze methode geldt, na verwijdering van niet-vezelbestanddelen, voor binaire mengsels van:
1.
chloorvezels (27) op basis van homopolymeren van vinylchloride (al dan niet nagechloreerd) en elastolefine (47)
De betrokken modacrylvezels zijn die welke een heldere oplossing geven bij onderdompeling in geconcentreerd zwavelzuur (relatieve dichtheid bij 20 ºC: 1,84).
Deze methode kan in plaats van de methoden 8 en 9 worden gebruikt.
2. PRINCIPE
Uitgaande van een bekend drooggewicht van het mengsel worden de andere bestanddelen dan chloorvezels of elastolefine (d.w.z. de in punt 1, onder 2, vermelde vezels) opgelost in geconcentreerd zwavelzuur (relatieve dichtheid bij 20 °C: 1,84).
Het uit chloorvezels of elastolefine bestaande residu wordt verzameld, gewassen, gedroogd en gewogen; het gewicht wordt eventueel gecorrigeerd en uitgedrukt als percentage van het drooggewicht van het mengsel. Het percentage van het tweede bestanddeel wordt verkregen door het verschil te berekenen.
3. APPARATUUR EN REAGENTIA (niet vermeld in het algemene gedeelte)
3.1. Apparatuur
i) Erlenmeyer van ten minste 200 ml met ingeslepen stop.
ii) Glasstaafje met afgeplat uiteinde.
3.2. Reagentia
i) Geconcentreerd zwavelzuur (relatieve dichtheid bij 20 ºC: 1,84).
ii) Zwavelzuur, verdund tot een waterige oplossing van circa 50 gewichtsprocent.
Aan te maken door voorzichtig en onder koeling 400 ml zwavelzuur (relatieve dichtheid bij 20 °C: 1,84) toe te voegen aan 500 ml gedestilleerd of gedeïoniseerd water. Na afkoelen tot kamertemperatuur het volume met water tot 1 liter aanvullen.
iii) Verdunde ammonia.
60 ml geconcentreerde ammonia (relatieve dichtheid bij 20 ºC: 0,880) met gedestilleerd water tot 1 liter aanvullen.
4. TESTPROCEDURE
De in het algemene gedeelte beschreven procedure volgen en daarna als volgt te werk gaan:
Aan het in de erlenmeyer (3.1.i)) overgebrachte analysemonster 100 ml zwavelzuur (3.2.i)) per gram monster toevoegen.
De inhoud van de erlenmeyer gedurende 10 minuten bij kamertemperatuur laten staan en van tijd tot tijd met het glazen staafje omroeren. Een weefsel of breisel moet tussen de wand en het staafje worden vastgezet, waarbij met het staafje een lichte druk wordt uitgeoefend, teneinde het door zwavelzuur opgeloste materiaal af te scheiden.
De vloeistof in de vooraf gewogen filterkroes decanteren. Opnieuw 100 ml zwavelzuur (3.2.i)) in de erlenmeyer brengen en de behandeling herhalen. De inhoud van de erlenmeyer in de filterkroes gieten en het vezelresidu erin overbrengen met behulp van het glazen staafje. Zo nodig een kleine hoeveelheid geconcentreerd zwavelzuur (3.2.i)) toevoegen om de nog aan de wand van de erlenmeyer vastzittende vezelresten mee te voeren. De filterkroes afzuigen; de afzuigkolf ledigen of door een andere vervangen, daarna het residu in de filterkroes achtereenvolgens spoelen met 50% zwavelzuur (3.2.ii)), met gedestilleerd of gedeïoniseerd water (I.3.2.3 van het algemene gedeelte), met de verdunde ammonia (3.2.iii)) en ten slotte grondig met gedestilleerd of gedeïoniseerd water, waarbij de filterkroes na iedere toevoeging volledig wordt afgezogen (niet afzuigen tijdens het spoelen, maar pas nadat de vloeistof is doorgelopen). De filterkroes met het residu drogen, afkoelen en wegen.
5. BEREKENING EN WEERGAVE VAN DE RESULTATEN
De resultaten berekenen zoals aangegeven in het algemene gedeelte. De waarde van „d” bedraagt 1,00; voor melamine geldt echter „d” = 1,01.
6. PRECISIE
Voor een homogeen mengsel van textielmaterialen liggen de betrouwbaarheidsgrenzen van de volgens deze methode verkregen resultaten niet hoger dan ± 1 bij een betrouwbaarheidsdrempel van 95%.
METHODE Nr. 15
CHLOORVEZEL, BEPAALDE MODACRYLSOORTEN, BEPAALDE ELASTANEN, ACETAAT, TRIACETAAT EN BEPAALDE ANDERE VEZELS
(Methode met cyclohexanon)
1. TOEPASSINGSGEBIED
Deze methode geldt, na verwijdering van niet-vezelbestanddelen, voor binaire mengsels van:
wol (1), dierlijk haar (2 en 3), zijde (4), katoen (5), cupro (21), modal (22), viscose (25), polyamide of nylon (30), acryl (26), glasvezel (44) en melamine (48).
Indien het mengsel modacryl- of elastaanvezel bevat, moet eerst in een voorafgaande proef worden bepaald of het vezel geheel oplosbaar is in het reagens.
Mengsels die chloorvezels bevatten, kunnen ook volgens methode 9 of 14 worden geanalyseerd.
2. PRINCIPE
Uitgaande van een bekend drooggewicht van het mengsel worden de acetaatvezels, triacetaatvezels, chloorvezels, bepaalde modacrylvezels en bepaalde elastaanvezels opgelost in cyclohexanon door extractie, bij een temperatuur dicht bij het kookpunt. Het residu wordt verzameld, gewassen, gedroogd en gewogen; het gewicht wordt eventueel gecorrigeerd en uitgedrukt als percentage van het drooggewicht van het mengsel. Het percentage van het chloor-, modacryl-, elastaan-, acetaat- en triacetaatvezel wordt verkregen door het verschil te berekenen.
3. APPARATUUR EN REAGENTIA (niet vermeld in het algemene gedeelte)
3.1. Apparatuur
i) Apparaat voor hete extractie dat geschikt is voor de testprocedure in punt 4 (zie afbeelding; dit is een variant van het apparaat dat beschreven is in Melliand Textilberichte 56 (1975) 643 ‐ 645).
ii) Filterkroes waar het monster in past.
iii) Poreus plaatje, porositeit 1.
iv) Terugvloeikoeler, passend op de destillatiekolf.
v) Verwarmingstoestel.
3.2. Reagentia
i) Cyclohexanon, kookpunt 156 °C.
ii) Ethanol: 50% (v/v).
Opmerking:
Cyclohexanon is brandbaar en giftig. Voor het gebruik ervan moeten de nodige voorzorgsmaatregelen worden getroffen.
4. TESTPROCEDURE
De in het algemene gedeelte beschreven procedure volgen en daarna als volgt te werk gaan:
In de destillatiekolf 100 ml cyclohexanon per gram materiaal brengen; het extractievat aanbrengen, waarin vooraf de filterkroes met monster en het poreuze plaatje enigszins schuin zijn aangebracht. De terugvloeikoeler aansluiten. Het cyclohexanon aan de kook brengen en 60 minuten met een zodanige snelheid extraheren dat ten minste 12 cycli per uur worden doorlopen.
Na extractie en afkoelen het extractievat optrekken, de filterkroes uitnemen en het poreuze plaatje verwijderen. De inhoud van de filterkroes drie- of viermaal spoelen met tot ongeveer 60 °C voorverwarmde 50% ethanol en vervolgens met 1 liter water van 60 °C.
Tijdens het spoelen en tussendoor niet afzuigen. De vloeistof laten doorlopen alvorens af te zuigen.
Ten slotte de filterkroes met het residu drogen, afkoelen en wegen.
5. BEREKENING EN WEERGAVE VAN DE RESULTATEN
De resultaten berekenen zoals aangegeven in het algemene gedeelte. De waarde van „d” bedraagt 1,00, behalve in de volgende gevallen:
zijde en melamine: 1,01
acryl: 0,98.
6. PRECISIE
Voor een homogeen mengsel van textielmaterialen liggen de betrouwbaarheidsgrenzen van de volgens deze methode verkregen resultaten niet hoger dan ± 1 bij een betrouwbaarheidsdrempel van 95%.
METHODE Nr. 16
MELAMINE EN BEPAALDE ANDERE VEZELS
(Methode met heet mierenzuur)
1. TOEPASSINGSGEBIED
Deze methode geldt, na verwijdering van niet-vezelbestanddelen, voor binaire mengsels van:
1.
melamine (47)
met
2.
katoen (5) en aramide (31).
2. PRINCIPE
Uitgaande van een bekend drooggewicht van het mengsel wordt de melamine opgelost met behulp van heet mierenzuur (90 gewichtsprocent).
Het residu wordt verzameld, gewassen, gedroogd en gewogen; het gewicht wordt eventueel gecorrigeerd en uitgedrukt als percentage van het drooggewicht van het mengsel. Het percentage van het tweede bestanddeel wordt verkregen door het verschil te berekenen.
Opmerking:
Het aanbevolen temperatuurbereik moet strikt worden aangehouden omdat de oplosbaarheid van melamine sterk temperatuurafhankelijk is.
3. APPARATUUR EN REAGENTIA (niet vermeld in het algemene gedeelte)
3.1. Apparatuur
i) Erlenmeyer van ten minste 200 ml met ingeslepen stop.
ii) Schudwaterbad of ander schudapparaat waarbij de erlenmeyer op een temperatuur van 90 ± 2 ºC kan worden gehouden.
3.2. Reagentia
i) Mierenzuur (90 gewichtsprocent, relatieve dichtheid bij 20 °C: 1,204 g/ml). Vul 890 ml mierenzuur van 98-100 gewichtsprocent (relatieve dichtheid bij 20 °C: 1,220 g/ml) met water aan tot 1 liter.
Daar heet mierenzuur zeer agressief is, moet er voorzichtig mee worden omgegaan.
ii) Verdunde ammonia: Vul 80 ml geconcentreerde ammonia (relatieve dichtheid bij 20 °C: 0,880) met water aan tot 1 liter.
4. TESTPROCEDURE
De in het algemene gedeelte beschreven procedure volgen en daarna als volgt te werk gaan:
Aan het analysemonster in de erlenmeyer van ten minste 200 ml met ingeslepen stop, 100 ml mierenzuur per gram monster toevoegen. De erlenmeyer sluiten en schudden om het monster goed te bevochtigen. De erlenmeyer gedurende één uur op een temperatuur van 90 ± 2 ºC houden en goed schudden. De erlenmeyer afkoelen tot kamertemperatuur. De vloeistof decanteren in de vooraf gewogen filterkroes, 50 ml mierenzuur toevoegen aan het residu in de erlenmeyer, met de hand schudden en de inhoud filtreren door de filterkroes. De eventueel achtergebleven vezels in de filterkroes overbrengen met behulp van een kleine extra hoeveelheid mierenzuur. De filterkroes afzuigen en het residu wassen met mierenzuur, warm water en verdunde ammonia en ten slotte met koud water. Na elke wasbehandeling de filterkroes afzuigen. Telkens de spoelvloeistof laten doorlopen alvorens af te zuigen. Ten slotte de filterkroes afzuigen en tezamen met het residu drogen, afkoelen en wegen.
5. BEREKENING EN WEERGAVE VAN DE RESULTATEN
De resultaten berekenen zoals aangegeven in het algemene gedeelte. De waarde van „d” voor katoen en aramide bedraagt 1,02.
6. PRECISIE
Voor een homogeen mengsel van textielmaterialen liggen de betrouwbaarheidsgrenzen van de volgens deze methode verkregen resultaten niet hoger dan ± 2 bij een betrouwbaarheidsdrempel van 95%.
HOOFDSTUK 3
Kwantitatieve analyse van ternaire vezelmengsels
INLEIDING
De chemische kwantitatieve analysemethoden zijn in de regel gebaseerd op de selectieve oplossing van de afzonderlijke bestanddelen. Er zijn vier varianten mogelijk:
1. Er wordt gewerkt met twee verschillende analysemonsters; een bestanddeel (a) van het eerste monster en een ander bestanddeel (b) van het tweede monster worden opgelost. De onoplosbare residuen van elk monster worden gewogen en het percentage van ieder van de twee oplosbare bestanddelen wordt berekend aan de hand van de respectieve gewichtsverliezen. Het percentage van het derde bestanddeel (c) wordt verkregen door het verschil te berekenen.
2. Er wordt gewerkt met twee verschillende analysemonsters; een bestanddeel (a) van het eerste monster en twee bestanddelen (a en b) van het tweede monster worden opgelost. Het onoplosbare residu van het eerste monster wordt gewogen en het percentage van bestanddeel (a) wordt berekend aan de hand van het gewichtsverlies. Het onoplosbare residu van het tweede monster wordt gewogen; dit komt overeen met bestanddeel (c). Het percentage van het derde bestanddeel (b) wordt verkregen door het verschil te berekenen.
3. Er wordt gewerkt met twee verschillende analysemonsters; twee bestanddelen (a en b) van het eerste monster en twee bestanddelen (b en c) van het tweede monster worden opgelost. De onoplosbare residu's komen respectievelijk overeen met de bestanddelen (c) en (a). Het percentage van het derde bestanddeel (b) wordt verkregen door het verschil te berekenen.
4. Er wordt gewerkt met één analysemonster. Na verwijdering van een van de bestanddelen wordt het onoplosbare residu van de andere twee vezelsoorten gewogen en het percentage van het oplosbare bestanddeel wordt berekend aan de hand van het gewichtsverlies. Uit het residu wordt door oplossing een van de beide vezelsoorten verwijderd. Het onoplosbare bestanddeel wordt gewogen en het percentage van het tweede oplosbare bestanddeel wordt berekend aan de hand van het gewichtsverlies.
Indien een keuze mogelijk is, is toepassing van een van de eerste drie varianten aan te bevelen.
De analist moet erop toezien dat bij chemische analyse methoden worden toegepast waarbij oplosmiddelen worden gebruikt die alleen de gewenste vezel(s) oplossen en de andere vezel(s) niet aantasten.
Bij wijze van voorbeeld is in punt VI een tabel opgenomen met een aantal ternaire mengsels, alsmede de analysemethoden voor binaire mengsels die in principe voor de analyse van deze ternaire mengsels kunnen worden gebruikt.
Om de kans op fouten zo klein mogelijk te houden, wordt aanbevolen de chemische analyse zo mogelijk volgens ten minste twee van de vier hierboven vermelde varianten uit te voeren.
Vóór de analyse moet worden vastgesteld welke vezels in het mengsel aanwezig zijn. Bij sommige chemische methoden kan het onoplosbare bestanddeel van een mengsel gedeeltelijk worden opgelost door het reagens dat wordt gebruikt om het oplosbare bestanddeel (of de oplosbare bestanddelen) op te lossen. Zo mogelijk wordt gebruikgemaakt van reagentia die slechts een gering of in het geheel geen effect hebben op de onoplosbare vezels. Wanneer bekend is dat bij de analyse gewichtsverlies optreedt, wordt het resultaat gecorrigeerd; hiertoe zijn correctiefactoren aangegeven. Deze factoren zijn in verschillende laboratoria bepaald door bij de voorbehandeling gereinigde vezels met het in de analysemethode vermelde reagens te behandelen. Deze correctiefactoren gelden uitsluitend voor niet-aangetaste vezels; wanneer de vezels voor of tijdens de behandeling zijn aangetast, kunnen andere correctiefactoren nodig zijn. Indien variant 4 moet worden toegepast, waarbij een textielvezel wordt onderworpen aan de opeenvolgende inwerking van twee verschillende oplosmiddelen, moeten correctiefactoren worden toegepast om rekening te houden met het mogelijke gewichtsverlies dat de vezel bij de twee behandelingen heeft ondergaan. Bij zowel handmatige als chemische scheiding moeten ten minste twee bepalingen worden verricht.
I. Algemene informatie over de chemische kwantitatieve analysemethoden voor ternaire vezelmengsels
Informatie die geldt voor alle chemische kwantitatieve analysemethoden voor ternaire vezelmengsels.
I.1. Toepassingsgebied
Onder „toepassingsgebied” wordt bij elke methode voor de analyse van binaire mengsels vermeld op welke vezels de methode van toepassing is (zie hoofdstuk 2 betreffende bepaalde kwantitatieve analysemethoden voor binaire vezelmengsels).
I.2. Principe
Nadat de bestanddelen van een mengsel zijn geïdentificeerd, worden eerst de niet-vezelbestanddelen met een geschikte voorbehandeling verwijderd en vervolgens een of meer van de vier in de inleiding beschreven varianten van het procedé voor selectieve oplossing toegepast. Behalve wanneer dit technische moeilijkheden oplevert, wordt bij voorkeur de vezel opgelost die in de grootste hoeveelheid aanwezig is, zodat de vezel die het kleinste aandeel vormt als residu wordt overgehouden.
I.3. Benodigdheden
I.3.1. Apparatuur
I.3.1.1. Filterkroezen en weegflesjes waarin de kroezen kunnen worden geplaatst of andere apparatuur die identieke resultaten oplevert.
I.3.1.2. Afzuigkolf.
I.3.1.3. Exsiccator voorzien van gekleurd silicagel als indicator.
I.3.1.4. Droogstoof met luchtcirculatie voor het drogen van de monsters bij 105 ± 3 ºC.
I.3.1.5. Analytische balans, tot op 0,0002 g nauwkeurig.
I.3.1.6. Soxhletapparaat of andere apparatuur die identieke resultaten oplevert.
I.3.2. Reagentia
I.3.2.1. Geherdestilleerde petroleumether, kooktraject tussen 40 en 60 ºC.
I.3.2.2. De overige reagentia zijn vermeld in de desbetrefende punten voor iedere methode.
Alle gebruikte reagentia moeten chemisch zuiver zijn.
I.3.2.3. Gedestilleerd of gedeïoniseerd water.
I.3.2.4. Aceton.
I.3.2.5. Orthofosforzuur.
I.3.2.6. Ureum.
I.3.2.7. Natriumwaterstofcarbonaat.
I.4. Conditionerings- en analyseatmosfeer
Aangezien drooggewichten worden bepaald, is het niet nodig het monster te conditioneren of de analyses in een geconditioneerde atmosfeer uit te voeren.
I.5. Testmonster
Een voor het bulkmonster representatief testmonster nemen dat toereikend is om alle nodige analysemonsters, met een gewicht van ten minste 1 g per stuk, te trekken.
Wanneer het monster een stof bevat die bij de berekening van de percentages buiten beschouwing moet blijven (zie artikel 17 van deze verordening), moet deze eerst worden verwijderd met een geschikte methode die de vezelbestanddelen niet aantast.
Hiertoe worden de niet-vezelbestanddelen die oplosbaar zijn in petroleumether en water, verwijderd door het aan de lucht gedroogde testmonster gedurende één uur en met ten minste zes cycli per uur met petroleumether te behandelen in een soxhletapparaat. De petroleumether wordt daarna uit het monster verdampt, dat vervolgens met water wordt geëxtraheerd door een behandeling van het monster met water van kamertemperatuur gedurende één uur, gevolgd door een behandeling in water van 65 ± 5 °C, onder af en toe roeren, eveneens gedurende één uur, bij een vlotverhouding 1:100. De overmaat aan water verwijderen door uitknijpen, afzuigen of centrifugeren, en het monster aan de lucht drogen.
Voor elastolefine of mengsels van elastolefine en andere vezels (wol, dierlijk haar, zijde, katoen, vlas, hennep, jute, abaca, alfa, kokos, brem, ramee, sisal, cupro, modal, proteïne, viscose, acryl, polyamide of nylon, polyester, elastomulti-ester) wordt de hierboven beschreven procedure enigszins aangepast doordat aceton wordt gebruikt in plaats van petroleumether.
Wanneer er niet-vezelbestanddelen zijn die niet met petroleumether en water kunnen worden geëxtraheerd, worden deze verwijderd door in plaats van de hierboven beschreven methode met water een andere geschikte methode toe te passen die geen van de vezelbestanddelen wezenlijk aantast. Overigens moet worden opgemerkt dat bij bepaalde ongebleekte natuurlijke plantaardige vezels (bv. jute, kokos) met de normale voorbehandeling met petroleumether en water niet alle natuurlijke niet-vezelbestanddelen worden verwijderd; desondanks wordt geen extra voorbehandeling toegepast, tenzij het monster apprets bevat die niet in petroleumether en water oplosbaar zijn.
De toegepaste voorbehandelingsmethoden worden uitvoerig beschreven in de analyserapporten.
I.7. Testprocedure
I.7.1. Algemene aanwijzingen
I.7.1.1. Drogen
Alle droogbewerkingen worden gedurende ten minste 4 uur en ten hoogste 16 uur bij 105 ± 3 ºC uitgevoerd in een droogstoof met luchtcirculatie waarbij de deur gedurende de gehele droogtijd gesloten blijft. Wanneer de droogtijd minder dan 14 uur bedraagt, wordt het monster gewogen om te controleren of het gewicht constant blijft. Het gewicht wordt geacht constant te blijven wanneer na een nieuwe droogtijd van 60 minuten een gewichtsverschil van minder dan 0,05% wordt verkregen.
De filterkroezen, weegglaasjes, analysemonsters en residuen mogen niet met de blote hand worden aangeraakt tijdens het drogen, het afkoelen en het wegen.
De monsters worden in een weegflesje met afgenomen stop gedroogd. Na het drogen wordt het weegflesje afgesloten, vervolgens uit de stoof genomen en zo snel mogelijk in de exsiccator geplaatst.
De filterkroes wordt, geplaatst in het weegflesje met afgenomen stop, in de stoof gedroogd. Na het drogen wordt het weegflesje afgesloten en zo snel mogelijk in de exsiccator geplaatst.
Bij gebruik van andere apparatuur dan de filterkroes wordt zodanig in de stoof gedroogd dat het drooggewicht van de vezels zonder verlies wordt bepaald.
I.7.1.2. Afkoelen
Het afkoelen wordt in de exsiccator uitgevoerd die naast de balans is geplaatst en wel gedurende een tijdsduur die voldoende is om de weegflesjes volledig af te koelen; de afkoelperiode mag in geen geval mag minder dan twee uur bedragen.
I.7.1.3. Wegen
Na het afkoelen wordt het weegflesje binnen 2 minuten nadat het uit de exsiccator is genomen gewogen. Hierbij moet een nauwkeurigheid van 0,0002 g worden bereikt.
I.7.2. Procedure
Van het voorbehandelde testmonster een analysemonster van ten minste 1 g nemen. Het garen of het weefsel in lengten van ongeveer 10 mm knippen, en deze zoveel mogelijk uiteenrafelen. Het analysemonster (de analysemonsters) in een weegflesje drogen, in de exsiccator afkoelen, en wegen. Het analysemonster (de analysemonsters) overbrengen in het glazen vaatje als bedoeld in het desbetreffende gedeelte van de uniale methode en het weegflesje onmiddellijk nog eens wegen en het drooggewicht van het analysemonster (de analysemonsters) berekenen door aftrekking. De analyse voltooien overeenkomstig de instructies in het desbetreffende gedeelte van de specifieke methode. De residu(en) microscopisch onderzoeken om na te gaan of de oplosbare vezel(s) door de behandeling geheel is (zijn) verwijderd.
I.8. Berekening en weergave van de resultaten
Het gewicht van elk bestanddeel uitdrukken als percentage van het totale gewicht van de vezels in het mengsel. De resultaten berekenen op basis van het zuivere drooggewicht, waarop a) de gebruikelijke overeengekomen percentages worden toegepast en b) de benodigde correctiefactoren worden toegepast om rekening te houden met het verlies van niet-vezelbestanddelen tijdens de voorbehandelings- en analysebewerkingen.
I.8.1. Berekening van de percentages van het zuivere drooggewicht van de vezels, waarbij geen rekening wordt gehouden met het verlies aan vezelgewicht tijdens de voorbehandeling.
I.8.1.1. − VARIANT 1 −
Formules die moeten worden toegepast wanneer een bestanddeel van een mengsel wordt verwijderd uit één analysemonster en een ander bestanddeel uit een tweede analysemonster:
P1% = het percentage van het eerste droge en zuivere bestanddeel (van het eerste analysemonster, opgelost in het eerste reagens),
P2% = het percentage van het tweede droge en zuivere bestanddeel (van het tweede analysemonster, opgelost in het tweede reagens),
P3% = het percentage van het derde droge en zuivere bestanddeel (dat in beide analysemonsters niet wordt opgelost),
m1= het drooggewicht van het eerste analysemonster na voorbehandeling,
m2= het drooggewicht van het tweede analysemonster na voorbehandeling,
r1= het drooggewicht van het residu nadat het eerste bestanddeel uit het eerste analysemonster in het eerste reagens is opgelost,
r2= het drooggewicht van het residu nadat het tweede bestanddeel uit het tweede analysemonster in het tweede reagens is opgelost,
d1= de correctiefactor voor het gewichtsverlies in het eerste reagens van het tweede bestanddeel, dat in het eerste analysemonster niet wordt opgelost(35),
d2= de correctiefactor voor het gewichtsverlies in het eerste reagens van het derde bestanddeel, dat in het eerste analysemonster niet wordt opgelost,
d3= de correctiefactor voor het gewichtsverlies in het tweede reagens van het eerste bestanddeel, dat in het tweede analysemonster niet wordt opgelost,
d4= de correctiefactor voor het gewichtsverlies in het tweede reagens van het derde bestanddeel, dat in het tweede analysemonster niet wordt opgelost.
I.8.1.2. − VARIANT 2 −
Formules die moeten worden toegepast wanneer een bestanddeel (a) uit het eerste analysemonster wordt verwijderd en de beide andere bestanddelen (b + c) als residu overblijven en twee bestanddelen (a + b) uit het tweede analysemonster worden verwijderd en het derde bestanddeel (c) als residu overblijft:
P1% = het percentage van het eerste droge en zuivere bestanddeel (van het eerste analysemonster, opgelost in het eerste reagens),
P2% = het percentage van het tweede droge en zuivere bestanddeel (dat gelijk met het eerste bestanddeel van het tweede analysemonster in het tweede reagens wordt opgelost),
P3% = het percentage van het derde droge en zuivere bestanddeel (dat in beide analysemonsters niet wordt opgelost),
m1= het drooggewicht van het eerste analysemonster na voorbehandeling,
m2= het drooggewicht van het tweede analysemonster na voorbehandeling,
r1= het drooggewicht van het residu nadat het eerste bestanddeel uit het eerste analysemonster in het eerste reagens is opgelost,
r2= het drooggewicht van het residu nadat het eerste en tweede bestanddeel uit het tweede analysemonster in het tweede reagens zijn opgelost,
d1= de correctiefactor voor het gewichtsverlies in het eerste reagens van het tweede bestanddeel, dat in het eerste analysemonster niet wordt opgelost,
d2= de correctiefactor voor het gewichtsverlies in het eerste reagens van het derde bestanddeel, dat in het eerste analysemonster niet wordt opgelost,
d4= de correctiefactor voor het gewichtsverlies in het tweede reagens van het derde bestanddeel, dat in het tweede analysemonster niet wordt opgelost.
I.8.1.3. − VARIANT 3 −
Formules die moeten worden toegepast wanneer twee bestanddelen (a + b) uit een analysemonster worden verwijderd en het derde bestanddeel (c) als residu overblijven, waarna twee bestanddelen (b + c) uit een ander analysemonster worden verwijderd en het eerste bestanddeel (a) als residu overblijft:
P1% = het percentage van het eerste droge en zuivere bestanddeel (dat in het reagens wordt opgelost),
P2% = het percentage van het tweede droge en zuivere bestanddeel (dat in het reagens wordt opgelost),
P3% = het percentage van het derde droge en zuivere bestanddeel (dat in het tweede analysemonster in het reagens wordt opgelost),
m1= het drooggewicht van het eerste analysemonster na voorbehandeling,
m2= het drooggewicht van het tweede analysemonster na voorbehandeling,
r1= het drooggewicht van het residu nadat het eerste en tweede bestanddeel uit het eerste analysemonster in het eerste reagens zijn opgelost,
r2= het drooggewicht van het residu nadat het tweede en derde bestanddeel uit het tweede analysemonster in het tweede reagens zijn opgelost,
d2= de correctiefactor voor het gewichtsverlies in het eerste reagens van het derde bestanddeel, dat in het eerste analysemonster niet wordt opgelost,
d3= de correctiefactor voor het gewichtsverlies in het tweede reagens van het eerste bestanddeel, dat in het tweede analysemonster niet wordt opgelost.
I.8.1.4. − VARIANT 4 −
Formules die moeten worden toegepast wanneer twee bestanddelen achtereenvolgens uit hetzelfde analysemonster van het mengsel worden verwijderd:
P1% = het percentage van het eerste droge en zuivere bestanddeel (eerste oplosbare bestanddeel),
P2% = het percentage van het tweede droge en zuivere bestanddeel (tweede oplosbare bestanddeel),
P3% = het percentage van het derde droge en zuivere bestanddeel (onoplosbaar bestanddeel),
m= het drooggewicht van het analysemonster na voorbehandeling,
r1= het drooggewicht van het residu nadat het eerste bestanddeel in het eerste reagens is opgelost,
r2= het drooggewicht van het residu nadat het eerste en tweede bestanddeel in het eerste en tweede reagens zijn opgelost,
d1= de correctiefactor voor het gewichtsverlies van het tweede bestanddeel in het eerste reagens,
d2= de correctiefactor voor het gewichtsverlies van het derde bestanddeel in het eerste reagens,
d3= de correctiefactor voor het gewichtsverlies van het derde bestanddeel in het eerste en tweede reagens.
1.8.2. Berekening van de percentages van elk bestanddeel na toepassing van de gebruikelijke overeengekomen percentages en van de eventuele correctiefactoren voor gewichtsverlies tijdens de voorbehandeling:
Wanneer:
dan geldt:
P1A% = het percentage van het eerste droge en zuivere bestanddeel, waarbij rekening is gehouden met het vochtgehalte en het gewichtsverlies tijdens de voorbehandeling,
P2A% = het percentage van het tweede droge en zuivere bestanddeel, waarbij rekening is gehouden met het vochtgehalte en het gewichtsverlies tijdens de voorbehandeling,
P3A% = het percentage van het derde droge en zuivere bestanddeel, waarbij rekening is gehouden met het vochtgehalte en het gewichtsverlies tijdens de voorbehandeling,
P1= het volgens een van de in punt I.8.1 vermelde formules verkregen percentage van het eerste droge en zuivere bestanddeel,
P2= het volgens een van de in punt I.8.1 vermelde formules verkregen percentage van het tweede droge en zuivere bestanddeel,
P3= het volgens een van de in punt I.8.1 vermelde formules verkregen percentage van het derde droge en zuivere bestanddeel,
a1= het gebruikelijke overeengekomen percentage voor het eerste bestanddeel,
a2= het gebruikelijke overeengekomen percentage voor het tweede bestanddeel,
a3= het gebruikelijke overeengekomen percentage voor het derde bestanddeel,
b1= het procentuele gewichtsverlies van het eerste bestanddeel tijdens de voorbehandeling,
b2= het procentuele gewichtsverlies van het tweede bestanddeel tijdens de voorbehandeling,
b3= het procentuele gewichtsverlies van het derde bestanddeel tijdens de voorbehandeling.
Wanneer een speciale voorbehandeling is toegepast, moet de waarde van b1, b2 en b3 zo mogelijk worden bepaald door elk van de samenstellende zuivere vezels de bij de analyse toegepaste voorbehandeling te doen ondergaan. Onder zuivere vezels worden verstaan vezels, ontdaan van alle niet-vezelbestanddelen, met uitzondering van die welke er normaal in aanwezig zijn (hetzij van nature, hetzij als gevolg van het gebruikte fabricageprocedé), in de toestand (ongebleekt, gebleekt) waarin zij in het te analyseren materiaal voorkomen.
Wanneer geen afzonderlijke, zuivere vezelbestanddelen beschikbaar zijn die bij de vervaardiging van het te analyseren materiaal zijn gebruikt, wordt het gemiddelde genomen van de waarden van b1, b2 en b3 die verkregen zijn met tests op zuivere vezels die lijken op de vezels in het te analyseren mengsel.
Wanneer de gewone voorbehandeling door extractie met petroleumether en water is toegepast, kunnen de correctiefactoren b1, b2 en b3 meestal worden verwaarloosd, behalve voor ongebleekte katoen, ongebleekt vlas en ongebleekte hennep, waarbij wordt uitgegaan van een verlies bij de voorbehandeling van 4%, en voor polypropeen, waarbij wordt uitgegaan van een verlies van 1%.
Voor de andere vezels wordt bij de berekeningen geen rekening gehouden met het verlies bij de voorbehandeling.
I.8.3. Opmerking
In hoofdstuk 3, punt V, worden voorbeelden van berekening gegeven.
II. Kwantitatieve analysemethode met handmatige scheiding van ternaire vezelmengsels
II.1. Toepassingsgebied
De methode geldt voor alle soorten textielvezels, op voorwaarde dat zij niet innig met elkaar gemengd zijn en dat het mogelijk is ze met de hand te scheiden.
II.2. Principe
Nadat de textielbestanddelen zijn geïdentificeerd, worden eerst de niet-vezelbestanddelen met een geschikte voorbehandeling verwijderd; vervolgens worden de vezels met de hand gescheiden, gedroogd en gewogen om het aandeel van elke vezel in het mengsel te bepalen.
II.3. Apparatuur
II.3.1. Weegflesjes of andere apparatuur die identieke resultaten oplevert.
II.3.2. Exsiccator voorzien van gekleurd silicagel als indicator.
II.3.3. Droogstoof met luchtcirculatie voor het drogen van de monsters bij 105 ± 3 ºC.
II.3.4. Analytische balans, tot op 0,0002 g nauwkeurig.
II.3.5. Soxhletapparaat of andere apparatuur die identieke resultaten oplevert.
II.3.6. Naald.
II.3.7. Twistmeter of gelijkwaardig apparaat.
II.4. Reagentia
II.4.1. Geherdestilleerde petroleumether, kooktraject tussen 40 en 60 ºC.
II.4.2. Gedestilleerd of gedeïoniseerd water.
II.5. Conditionerings- en analyseatmosfeer
Zie punt I.4.
II.6. Testmonster
Zie punt I.5.
II.7. Voorbehandeling van het testmonster
Zie punt I.6.
II.8. Procedure
II.8.1. Analyse van garen
Van het voorbehandelde testmonster een analysemonster met een gewicht van ten minste 1 g nemen. Bij zeer fijne garens kan de analyse worden verricht op een monster van ten minste 30 m, ongeacht het gewicht.
Het garen in stukken van geschikte lengte knippen en de vezelsoorten met een naald, en zo nodig met een twistmeter, scheiden. De vezelsoorten in vooraf gewogen weegflesjes plaatsen en drogen bij 105 ± 3 °C, tot het gewicht constant blijft, overeenkomstig de punten I.7.1 en I.7.2.
II.8.2. Analyse van weefsel
Van het voorbehandelde testmonster, op voldoende afstand van de zelfkant, een analysemonster van ten minste 1 g nemen; de randen nauwkeurig, zonder rafels, afknippen, evenwijdig met de ketting- of inslagdraden of, bij inslagbreisels, evenwijdig met de steekrijen. De verschillende vezelsoorten scheiden en in vooraf gewogen weegflesjes plaatsen; vervolgens de procedure van punt II.8.1 volgen.
II.9. Berekening en weergave van de resultaten
Het gewicht van elk vezelbestanddeel uitdrukken als percentage van het totale gewicht van de vezels in het mengsel. De resultaten berekenen op basis van het zuivere drooggewicht, waarop a) de gebruikelijke overeengekomen percentages worden toegepast en b) de benodigde correctiefactoren worden toegepast om rekening te houden met het gewichtsverlies tijdens de voorbehandeling.
II.9.1. Berekening van het percentage van het zuivere drooggewicht, waarbij geen rekening wordt gehouden met het verlies aan vezelgewicht tijdens de voorbehandeling:
P1% = het percentage van het eerste droge en zuivere bestanddeel,
P2% = het percentage van het tweede droge en zuivere bestanddeel,
P3% = het percentage van het derde droge en zuivere bestanddeel,
m1= het drooggewicht van het eerste zuivere bestanddeel,
m2= het drooggewicht van het tweede zuivere bestanddeel,
m3= het drooggewicht van het derde zuivere bestanddeel.
II.9.2. Berekening van de percentages van elk bestanddeel na toepassing van de gebruikelijke overeengekomen percentages en van de eventuele correctiefactoren voor gewichtsverlies tijdens de voorbehandeling: zie punt I.8.2.
III. Kwantitatieve analysemethode voor ternaire vezelmengsels met combinatie van handmatige en chemische scheiding
Waar mogelijk moet gebruik worden gemaakt van handmatige scheiding, waarbij rekening wordt gehouden met de percentages van de gescheiden elementen voordat elk van de afzonderlijke bestanddelen een chemische behandeling ondergaat.
IV.1. Precisie van de methoden
De precisie van elke analysemethode voor binaire mengsels staat in verband met de reproduceerbaarheid (zie hoofdstuk 2 betreffende bepaalde kwantitatieve analysemethoden voor binaire vezelmengsels).
De reproduceerbaarheid is de betrouwbaarheid, d.w.z. de mate van overeenstemming tussen de afzonderlijke meetwaarden die worden verkregen door analisten die op verschillende tijden of in verschillende laboratoria volgens dezelfde methode analysemonsters van een identiek en homogeen mengsel onderzoeken.
De reproduceerbaarheid wordt uitgedrukt door de betrouwbaarheidsgrenzen van een resultaat bij een betrouwbaarheid van 95%.
Het verschil tussen twee resultaten in een reeks analyses, uitgevoerd in verschillende laboratoria, wordt bij normale en correcte toepassing van de methode op een identiek en homogeen mengsel dus slechts in vijf op de honderd gevallen overschreden.
Om de precisie van de analyse van een ternair mengsel te bepalen worden op de gebruikelijke wijze de waarden toegepast die zijn vermeld in de analysemethoden voor binaire mengsels die voor de analyse van het ternaire mengsel werden gebruikt.
Aangezien bij de vier varianten van de chemische kwantitatieve analyse van ternaire mengsels twee oplossingen worden uitgevoerd (bij de eerste drie varianten op twee afzonderlijke analysemonsters en bij de vierde variant op hetzelfde analysemonster) en ervan uitgaande dat E1 en E2 de precisie weergeven van de twee analysemethoden voor binaire mengsels, kan de precisie van de resultaten voor ieder bestanddeel volgens onderstaande tabel worden weergegeven:
Vezelbestanddeel
Varianten
1
2 en 3
4.
a
E1
E1
E1
b
E2
E1+E2
E1+E2
c
E1+E2
E2
E1+E2
Bij toepassing van de vierde variant kan wegens een eventuele, moeilijk te evalueren inwerking van het eerste reagens op het residu bestaande uit de bestanddelen b en c, de precisie onder de op bovenstaande wijze berekende waarde liggen.
IV.2. Analyserapport
IV.1. Vermeld wordt welke variant(en) werd(en) toegepast voor het verrichten van de analyse, alsmede de methoden, de reagentia en de correctiefactoren.
IV.2. Wanneer speciale voorbehandelingen plaatsvinden, worden deze uitvoerig beschreven (zie punt I.6).
IV.3. De afzonderlijke resultaten en het rekenkundig gemiddelde worden tot op een decimaal nauwkeurig aangegeven.
IV.4. Zo mogelijk wordt de precisie van de methode voor ieder bestanddeel vermeld, berekend volgens de tabel in punt IV.1.
V. Voorbeelden van de berekening van de percentages van de bestanddelen van bepaalde ternaire mengsels volgens enkele in punt I.8.1 beschreven varianten
Bij de kwalitatieve analyse van de grondstoffen van een vezelmengsel zijn de volgende bestanddelen geïdentificeerd: 1. kaardwol; 2. nylon (polyamide); 3. ongebleekte katoen.
VARIANT Nr. 1
Als deze variant wordt toegepast, wordt met twee verschillende analysemonsters gewerkt, waarbij door oplossing een bestanddeel (a = wol) uit het eerste monster en een tweede bestanddeel (b = polyamide) uit het tweede monster wordt verwijderd. In dit geval kunnen de volgende resultaten worden verkregen:
1. het drooggewicht van het eerste analysemonster na voorbehandeling (m1) bedraagt: 1,6000 g;
2. het drooggewicht van het residu na behandeling met alkalisch natriumhypochloriet (polyamide + katoen) (r1) bedraagt: 1,4166 g;
3. het drooggewicht van het tweede analysemonster na voorbehandeling (m2) bedraagt: 1,8000 g;
4. het drooggewicht van het residu na behandeling met mierenzuur (wol + katoen) (r2) bedraagt: 0,9000 g.
De behandeling met alkalisch natriumhypochloriet veroorzaakt geen gewichtsverlies aan polyamide, terwijl voor de ongebleekte katoen een gewichtsverlies van 3% optreedt, zodat d1 = 1,0 en d2 = 1,03.
De behandeling met mierenzuur veroorzaakt geen gewichtsverlies aan wol of ongebleekte katoen, zodat d3 en d4 = 1,0.
Wanneer de door middel van chemische analyse verkregen waarden en de correctiefactoren in de formule van punt I.8.1.1 worden ingevuld, wordt het volgende resultaat verkregen:
De percentages van de verschillende droge en zuivere vezels in het mengsel bedragen:
wol
10,30%
polyamide
50,00%
katoen
39,70%.
Deze percentages moeten volgens de formules in punt I.8.2 worden gecorrigeerd om rekening te houden met de gebruikelijke overeengekomen percentages en de correctiefactoren voor eventueel gewichtsverlies na de voorbehandeling.
De gebruikelijke overeengekomen percentages bedragen, overeenkomstig bijlage IX: kaardwol 17,0%, polyamide 6,25%, katoen 8,5%; bovendien treedt bij ongebleekte katoen als gevolg van de voorbehandeling met petroleumether en water een gewichtsverlies van 4% op.
De samenstelling van de grondstoffen van het garen is derhalve als volgt:
polyamide
48,4%
katoen
40,6%
wol
11,0%
100,0%
VARIANT Nr. 4
Bij de kwalitatieve analyse van de grondstoffen van een vezelmengsel zijn de volgende bestanddelen geïdentificeerd: kaardwol, viscose en ongebleekte katoen.
Bij de toepassing van variant 4 worden achtereenvolgens twee bestanddelen uit het mengsel van hetzelfde analysemonster verwijderd, waarbij de volgende resultaten worden verkregen:
1. het drooggewicht van het analysemonster na voorbehandeling (m1) bedraagt: 1,6000 g;
2. het drooggewicht van het residu na behandeling met alkalisch natriumhypochloriet (viscose + katoen)
(r1) bedraagt: 1,4166 g;
3. het drooggewicht van het residu na de tweede behandeling van residu r1 met zinkchloride en mierenzuur (katoen)
(r2) bedraagt: 0,6630 g.
De behandeling met alkalisch natriumhypochloriet veroorzaakt geen gewichtsverlies aan viscose, terwijl voor de ongebleekte katoen een gewichtsverlies van 3% optreedt, zodat d1 = 1,0 en d2 = 1,03.
Door de behandeling met zinkchloride en mierenzuur neemt het gewicht van de katoen met 4% toe, zodat d3 = 1,03×0,96 = 0,9888, afgerond 0,99 (d3 is de correctiefactor voor het gewichtsverlies of de gewichtstoename van het derde bestanddeel als gevolg van het eerste en tweede reagens).
Wanneer de door middel van chemische analyse verkregen waarden en de correctiefactoren in de formules van punt I.8.1.4 worden ingevuld, wordt het volgende resultaat verkregen:
6. (dichloormethaan) en 2. (alkalisch natriumhypochloriet)
18.
acryl
wol, haar of zijde
polyester
1 en/of 4
8. (dimethylformamide) en 2. (alkalisch natriumhypochloriet)
19.
acryl
zijde
wol of haar
4
8. (dimethylformamide) en 11. (zwavelzuur, 75% m/m)
20.
acryl
wol, haar of zijde
katoen, viscose, cupro of modal
1 en/of 4
8. (dimethylformamide) en 2. (alkalisch natriumhypochloriet)
21.
wol, haar of zijde
katoen, viscose, modal, cupro
polyester
4
2. (alkalisch natriumhypochloriet) en 7. (zwavelzuur, 75%)
22.
viscose, cupro of bepaalde soorten modal
katoen
polyester
2 en/of 4
3. (zinkchloride/mierenzuur) en 7. (zwavelzuur, 75% m/m)
23.
acryl
viscose, cupro of bepaalde soorten modal
katoen
4
8. (dimethylformamide) en 3. (zinkchloride/mierenzuur)
24.
Bepaalde chloorvezels
viscose, cupro of bepaalde soorten modal
katoen
1 en/of 4
9. (koolstofdisulfide/aceton, 55,5/44,5% m/m) en 3. (zinkchloride/mierenzuur) of 8. (dimethylformamide) en 3. (zinkchloride/mierenzuur)
25.
acetaat
viscose, cupro of bepaalde soorten modal
katoen
4
1. (aceton) en 3. (zinkchloride/mierenzuur)
26.
triacetaat
viscose, cupro of bepaalde soorten modal
katoen
4
6. (dichloormethaan) en 3. (zinkchloride/mierenzuur)
27.
acetaat
zijde
wol of haar
4
1. (aceton) en 11. (zwavelzuur, 75% m/m)
28.
triacetaat
zijde
wol of haar
4
6. (dichloormethaan) en 11. (zwavelzuur, 75% m/m)
29.
acetaat
acryl
katoen, viscose, cupro of modal
4
1. (aceton) en 8. (dimethylformamide)
30.
triacetaat
acryl
katoen, viscose, cupro of modal
4
6. (dichloormethaan) en 8. (dimethylformamide)
31.
triacetaat
polyamide 6 of 6-6
katoen, viscose, cupro of modal
4
6. (dichloormethaan) en 4. (mierenzuur, 80% m/m)
32.
triacetaat
katoen, viscose, cupro of modal
polyester
4
6. (dichloormethaan) en 7. (zwavelzuur, 75% m/m)
33.
acetaat
polyamide 6 of 6-6
polyester of acryl
4
1. (aceton) en 4. (mierenzuur, 80% m/m)
34.
acetaat
acryl
polyester
4
1. (aceton) en 8. (dimethylformamide)
35.
bepaalde chloorvezels
katoen, viscose, cupro of modal
polyester
4
8. (dimethylformamide) en 7. (zwavelzuur, 75% m/m)
of 9. (koolstofdisulfide/aceton, 55,5/44,5% m/m) en 7. (zwavelzuur, 75% m/m)
36.
katoen
polyester
elastolefine
2 en/of 4
7. (zwavelzuur, 75% m/m) en 14. (geconcentreerd zwavelzuur)
37.
bepaalde modacrylvezels
polyester
melamine
2 en/of 4
8. (dimethylformamide) en 14. (geconcentreerd zwavelzuur)
BIJLAGE IX
OVEREENGEKOMEN PERCENTAGES VOOR DE BEREKENING VAN HET GEWICHT VAN DE VEZELS IN EEN TEXTIELPRODUCT
(Artikel 17, lid 2)
Vezelnummer
Vezels
Percentages
1‐2
Wol en dierlijk haar:
gekamde vezels
18,25
gekaarde vezels
17,00(1)
3
Dierlijk haar:
gekamde vezels
18,25
gekaarde vezels
17,00(1)
Paardenhaar:
gekamde vezels
16,00
gekaarde vezels
15,00
4
Zijde
11,00
5
Katoen:
normale vezels
8,50
gemerceriseerde vezels
10,50
6
Kapok
10,90
7
Vlas
12,00
8
Hennep
12,00
9
Jute
17,00
10
Abaca
14,00
11
Alfa
14,00
12
Kokos
13,00
13
Brem
14,00
14
Ramee (ontvette vezel)
8,50
15
Sisal
14,00
16
Sunn
12,00
17
Henequen
14,00
18
Maguey
14,00
19
Acetaat
9,00
20
Alginaat
20,00
21
Cupro
13,00
22
Modal
13,00
23
Proteïne
17,00
24
Triacetaat
7,00
25
Viscose
13,00
26
Acryl
2,00
27
Chloorvezel
2,00
28
Fluorvezel
0,00
29
Modacryl
2,00
30
Polyamide of nylon:
stapelvezel
6,25
filament
5,75
31
Aramide
8,00
32
Polyimide
3,50
33
Lyocell
13,00
34
Polylactide
1,50
35
Polyester:
stapelvezel
1,50
filament
1,50
36
Polyetheen
1,50
37
Polypropeen
2,00
38
Polycarbamide
2,00
39
Polyurethaan
stapelvezel
3,50
filament
3,00
40
Vinylal
5,00
41
Trivinyl
3,00
42
Elastodieen
1,00
43
Elastaan
1,50
44
Glasvezel:
gemiddelde diameter meer dan 5 μm
2,00
gemiddelde diameter niet meer dan 5 μm
3,00
45
Metaalvezel
2,00
Gemetalliseerde vezel
2,00
Asbestvezel
2,00
Papiergaren
13,75
46
Elastomulti-ester
1,50
47
Elastolefine
1,50
48
Melamine
7,00
(1)Het overeengekomen percentage van 17,00% wordt ook toegepast wanneer niet kan worden vastgesteld of de vezels in een textielproduct met wol en/of dierlijk haar gekamd of gekaard zijn.
BIJLAGE X
CONCORDANTIETABELLEN
Richtlijn 2008/121/EG
Deze verordening
Artikel 1, lid 1
Artikel 4, lid 1
Artikel 1, lid 2
Artikel 2, lid 2
Artikel 2, lid 1, onder a)
Artikel 3, lid 1, onder a)
Artikel 2, lid 1, onder b), aanhef
Artikel 3, lid 1, aanhef
Artikel 2, lid 1, onder b) i)
Artikel 3, lid 1, onder b) i)
Artikel 2, lid 1, onder b) ii)
Artikel 3, lid 1, onder b) ii)
Artikel 2, lid 2, aanhef
Artikel 2, lid 1, aanhef
Artikel 2, lid 2, onder a)
Artikel 2, lid 1, onder a)
Artikel 2, lid 2, onder a)
Artikel 2, lid 1, onder b) en c)
Artikel 2, lid 2, onder a)
Artikel 2, lid 1, onder d)
Artikel 3
Artikel 5
Artikel 4
Artikel 7
Artikel 5, lid 1
Artikel 8, lid 1, en bijlage III
Artikel 5, lid 2
Artikel 8, lid 2
Artikel 5, lid 3
Artikel 8, lid 3
Artikel 6, lid 1
Artikel 9, lid 1
Artikel 6, lid 2
Artikel 9, lid 2
Artikel 6, lid 3
Artikel 9, lid 3
Artikel 6, lid 4
Artikel 9, lid 4
Artikel 6, lid 5
Artikel 18
Artikel 7
Artikel 10
Artikel 8, lid 1
Artikel 12, lid 1
Artikel 8, lid 2
▌
Artikel 8, lid 3
Artikel 13, leden 1 en 2
Artikel 8, lid 4
Artikel 13, lid 3
Artikel 8, lid 5
-
Artikel 9, lid 1
Artikel 14, lid 1
Artikel 9, lid 2
Artikel 14, lid 2
Artikel 9, lid 3
Artikel 15 en bijlage IV
Artikel 10, lid 1, onder a)
Artikel 16, lid 2
Artikel 10, lid 1, onder b)
Artikel 16, lid 3
Artikel 10, lid 1, onder c)
Artikel 16, lid 4
Artikel 10, lid 2
Artikel 16, lid 1, tweede alinea
Artikel 11
Artikel 12, lid 2, vierde alinea
Artikel 12
▌Bijlage VII
Artikel 13
Artikel 17, lid 2
Artikel 14, lid 1
-
Artikel 14, lid 2
Artikel 4, lid 2
Artikelen 15 en 16
Artikel 23 ▌
Artikel 17
-
Artikelen 19 en 20
-
Bijlage I, nrs. 1 t/m 47
Bijlage I, nrs. 1 t/m 47
Bijlage II, nrs. 1 t/m 47
Bijlage IX, nrs. 1 t/m 47
Bijlage III
Bijlage V
Bijlage III, punt 36
Artikel 3, lid 1, onder i)
Bijlage IV
Bijlage VI
Richtlijn 96/73/EG
Deze verordening
Artikel 1
Artikel 1
Artikel 2
Bijlage VIII, hoofdstuk 1, afdeling I, punt 2
Artikel 3
Artikel 17, lid 2, eerste alinea
Artikel 4
Artikel 17, lid 3
Artikel 5, lid 1
▌
Artikel 5, lid 2
Artikel 23
Artikel 6
▌
Artikel 7
-
Artikel 8
-
Artikel 9
-
Bijlage I
Bijlage VIII, hoofdstuk 1, afdeling I
Bijlage II, punt 1, inleiding
Bijlage VIII, hoofdstuk 1, afdeling II
Bijlage II, punt 1, afdelingen I, II en III
Bijlage VIII, hoofdstuk 2, afdelingen I, II en III
Bijlage II, punt 2
Bijlage VIII, hoofdstuk 2, afdeling IV
Richtlijn 73/44/EEG
Deze verordening
Artikel 1
Artikel 1
Artikel 2
Bijlage VIII, hoofdstuk 1, afdeling I
Artikel 3
Artikel 17, lid 2, eerste alinea
Artikel 4
Artikel 17, lid 3
Artikel 5
Artikel 23 ▌
Artikel 6
-
Artikel 7
-
Bijlage I
Bijlage VIII, hoofdstuk 3, inleiding en afdelingen I t/m IV
Voor de onder dit punt vallende textielproducten die op lengte gesneden worden verkocht, is het algemene etiket dat van de rol. Onder dit punt vallen ook touwen en kabels voor alpinisme en watersport.
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 18 mei 2010 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot toekenning van macrofinanciële bijstand aan Oekraïne (COM(2009)0580 – C7-0277/2009 – 2009/0162(COD))
– gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2009)0580),
– gelet op artikel 308 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C7-0101/2009),
– gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad getiteld „Gevolgen van de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon voor de lopende interinstitutionele besluitvormingsprocedures” (COM(2009)0665) en zijn addendum (COM(2010)0147),
– gelet op artikel 294, lid 3, en artikel 212 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 17 mei 2010, om het standpunt van het Parlement goed te keuren overeenkomstig artikel 294, lid 4 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien artikel 55 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie internationale handel en het advies van de Commissie buitenlandse zaken (A7-0058/2010),
1. keurt zijn onderstaand standpunt in eerste lezing goed;
2. verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;
3. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de parlementen van de lidstaten.
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 18 mei 2010 met het oog op de aanneming van Besluit nr. .../2010/EU van het Europees Parlement en de Raad tot toekenning van macrofinanciële bijstand aan Oekraïne
(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Besluit nr. 388/2010/EU.)
Specifieke maatregelen op landbouwgebied ten behoeve van de ultraperifere gebieden van de Unie (wijziging van Verordening (EG) nr. 247/2006) ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 18 mei 2010 inzake het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 247/2006 houdende specifieke maatregelen op landbouwgebied ten behoeve van de ultraperifere gebieden van de Unie (COM(2009)0510 – C7-0255/2009 – 2009/0138(COD))
– gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2009)0510),
– gelet op de artikelen 36, 37 en 299, lid 2, van het EG-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C7-0255/2009),
– gezien de mededeling van de Commissie aan het Parlement en de Raad getiteld „Gevolgen van de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon voor de lopende interinstitutionele besluitvormingsprocedures” (COM(2009)0665),
– gelet op artikel 294, lid 3, en de artikelen 42, 43, lid 2, en 349 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 17 maart 2010(1),
– gelet op artikel 55 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling en het advies van de Commissie regionale ontwikkeling (A7-0054/2010),
1. keurt het hierin uiteengezette standpunt in eerste lezing goed;
2. verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;
3. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de nationale parlementen.
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 18 mei 2010 met het oog op de aanneming van Verordening (EU) nr. …/2010 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 247/2006 van de Raad houdende specifieke maatregelen op landbouwgebied ten behoeve van de ultraperifere gebieden van de Unie
(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Verordening (EU) nr. 641/2010.)
Resolutie van het Europees Parlement van 18 mei 2010 over de raming van de inkomsten en uitgaven van het Europees Parlement voor het begrotingsjaar 2011 (2010/2005(BUD))
– gelet op artikel 314, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gelet op Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen(1), en met name artikel 31 daarvan,
– gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer(2),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 25 maart 2010 over de richtsnoeren voor de begrotingsprocedure van 2011 – Afdelingen I, II, IV, V, VI, VII, VIII en IX(3),
– gezien het verslag van de secretaris-generaal aan het Bureau met het oog op de opstelling van het voorontwerp van raming van het Parlement voor het begrotingsjaar 2011,
– gezien het voorontwerp van raming, opgesteld door het Bureau op 19 april 2010, overeenkomstig artikel 23, lid 6, en artikel 79, lid 1, van het Reglement van het Parlement,
– gezien het ontwerp van raming, opgesteld door de Begrotingscommissie overeenkomstig artikel 79, lid 2, van het Reglement van het Parlement,
– gelet op artikel 79 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A7–0134/2010),
A. overwegende dat het Parlement van plan is, voor de uitvoering van zijn taken op grond van het Verdrag, om zijn prerogatieven ten volle te gebruiken en te ontwikkelen en dat hiervoor een versterking nodig zal zijn op een aantal prioritaire terreinen en tegelijk een strikte aanpak wat het gebruik van de beschikbare middelen betreft,
B. in verband hiermee overwegende dat de begrotingssituatie met betrekking tot rubriek 5 (administratieve uitgaven) voor 2011 meer dan ooit een voorzichtige en gedisciplineerde aanpak van de begroting van het Parlement wettigt, om de politieke doelstellingen en de financiering hiervan op elkaar af te stemmen,
C. overwegende dat twee jaar geleden een proefproces inzake nauwere samenwerking tussen het Bureau en de Begrotingscommissie is gestart en dat dit voor de procedure 2011 wordt behouden,
D. overwegende dat het voorrecht van de plenaire vergadering om de raming en de definitieve begroting aan te nemen, in overeenstemming met de bepalingen van het Verdrag en het Reglement, volledig van kracht blijft,
E. overwegende dat op 24 maart 2010 en 13 april 2010 twee vooroverlegvergaderingen tussen delegaties van het Bureau en de Begrotingscommissie hebben plaatsgevonden tijdens welke een aantal kernpunten zijn besproken,
Algemeen kader en de begroting als geheel
1. stelt vast dat de omvang van de begroting 2011 die door het Bureau wordt voorgesteld, 1 710 547 354 EUR bedraagt, oftewel 20,32% van rubriek 5 van het meerjarig financieel kader (MFK); stelt vast dat het voorgestelde verhogingspercentage 5,8% bedraagt ten opzichte van de begroting 2010, inclusief gewijzigde en aanvullende begroting (GAB) nr. 1/2010;
2. is zich ten volle bewust van de uitdagingen die in het verschiet liggen, maar is van mening dat het groeipercentage en de uiteindelijke omvang van de begroting in de onderhavige ramingen moeten worden aangepast; besluit dat de totale omvang van de begroting in deze fase 1 706 547 354 EUR bedraagt, hetgeen overeenkomt met een verhogingspercentage van 5,5% en een percentage van 20,28% van rubriek 5; wil ook over diverse kwesties verduidelijking , wil de voorgestelde maatregelen verder onderzoeken, en wil ook kijken waar besparingen mogelijk zijn, alvorens in het najaar van 2010 de definitieve begroting vast te stellen;
3. herinnert aan zijn standpunt dat zijn uitgaven, op grond van de in 2006 overeengekomen en sinds 2007 geldende oorspronkelijke MFK-bedragen, rond de traditionele 20%-grens moeten komen te liggen, rekening houdend met de behoeften van de andere instellingen en de beschikbare marge; merkt in verband hiermee op dat het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's meer dan 10 miljoen EUR hebben gevraagd voor 2010 alleen; herhaalt dat de Europese Dienst voor extern optreden ook gevolgen voor rubriek 5 kan hebben; herhaalt zijn standpunt dat het Bureau en de Begrotingscommissie moeten samenwerken om het maximum in kwestie opnieuw te evalueren alvorens een interinstitutionele dialoog over dit onderwerp wordt gestart; stelt voor dat hiervoor een werkgroep wordt opgezet, die haar werkzaamheden voor eind juli 2010 dient te beginnen;
4. wenst verduidelijking over de financiële programmering voor rubriek 5 halverwege de looptijd en de geplande marges van 109 miljoen EUR voor 2011, 102 miljoen EUR voor 2012 en 157 miljoen EUR voor 2013; is van mening dat het nuttig zou zijn informatie te krijgen over de werkhypothesen van het Parlement voor het zesde verslag van de secretarissen-generaal (oktober 2009) wat begroting en posten betreft in vergelijking met het nu voorliggende voorstel voor een raming; wil graag verduidelijking over de vraag welke significante (potentiële) projecten en personeelsontwikkelingen al in deze programmering voor de komende 2-3 jaar zijn opgenomen; onderstreept tegelijk het feit dat de financiële programmering slechts een niet-bindend indicatief planningsinstrument is en dat de begrotingsautoriteit de uiteindelijke beslissingen neemt;
5. is het niet oneens met de principeredenering dat 1% van de begroting een redelijke reserve voor onvoorziene uitgaven is, maar stemt toch in met het voorstel van het Bureau om, rekening houdend met de erg beperkte situatie in rubriek 5, deze reserve vast te stellen op 14 miljoen EUR;
6. begrijpt dat, wat de bij het Hof van Justitie aanhangige salarissenzaak betreft, het totale „effect” voor het Parlement in 2011, dat kan oplopen tot ongeveer 12 miljoen EUR, als uitspraak wordt gedaan ten gunste van de Commissie, in het voorstel is opgenomen als provisie, gespreid over diverse begrotingslijnen;
7. herhaalt zijn diverse keren eerder geformuleerde vraag dat in de fase van de ramingen in het voorjaar een volledig voorstel voor een begroting wordt ingediend en verwacht bijgevolg slechts kleine of technische wijzigingen in de zogenaamde nota van wijzigingen in het najaar;
8. herhaalt nogmaals veel belang te hechten aan nauwe samenwerking tussen het Bureau en de Begrotingscommissie, om samen de budgettaire gevolgen te verduidelijken van de besluiten die zullen worden genomen; benadrukt ook het feit dat het gebruik binnen elk beslissingsorgaan van financiële memoranda met een duidelijke presentatie van alle budgettaire gevolgen voor de leden van cruciaal belang is;
Specifieke kwesties Met het Verdrag van Lissabon samenhangende zaken
9. is tevreden met en hecht zijn goedkeuring aan de financiering van de suggesties van het Bureau in verband met de maatregelen op dit gebied, namelijk de instelling van een specifieke reserve voor de 18 leden, ten bedrage van 9,4 miljoen EUR;
10. stemt in met de focus van het Bureau op een uitbreiding van de expertise om tot de doelstelling van uitmuntendheid op wetgevingsgebied bij te dragen;
11. steunt in verband hiermee het idee om naar een adequate combinatie van interne en externe expertise voor de secties beleidsondersteuning te zoeken, volgens de soort informatie die nodig is voor de dossiers die worden behandeld, maar wil graag meer uitleg over de vraag of en hoe op flexibele wijze een beroep op de voorgestelde uitbreiding van de personeelsformatie kan worden gedaan en wil graag meer informatie over de uitvoeringsgraden en de vraag van de commissies naar deze expertise in het verleden;
12. juicht toe dat het Bureau rekening heeft gehouden met de bezorgdheid die ontstaan was over de verhouding tussen AD's en AST's en daarom 3 van de oorspronkelijk voorgestelde AST-posten heeft laten vallen; hecht zijn goedkeuring aan de kredieten voor 19 nieuwe AD5- en 13 nieuwe AST1-posten voor de secties beleidsondersteuning, zoals het Bureau die thans voorstelt;
13. is het ermee eens dat een versterking voor externe onderzoeken nodig is en verwelkomt het tussen het Bureau en de Begrotingscommissie bereikte akkoord om het extra bedrag vast te stellen op 1,7 miljoen EUR;
14. neemt kennis van het voorstel de bibliotheek uit te breiden met 28 posten, waarvan 13 voor de briefingdienst voor de leden (voorheen arbeidscontractanten); kan het eens zijn met de financiering en de opname van deze 13 posten in zijn personeelsformatie, op voorwaarde dat de garantie wordt gegeven dat deze zullen worden opgevuld via algemene vergelijkende onderzoeken en ook dat er een overeenkomstige verlaging komt van de financiële enveloppe voor contracten; is van mening dat verdere verhoging van zowel de financiële als de personele middelen van de bestaande informatiediensten gepaard moet gaan met de ontwikkeling van een gebruikersvriendelijk systeem waarmee de leden gemakkelijk toegang krijgen tot alle intern geproduceerde documenten; besluit de kredieten voor de 15 extra posten in de raming op te voeren, maar plaatst de helft van het bedrag daarvoor in de reserve in afwachting van:
–
nadere uitleg over de wijze waarop deze posten zullen worden gebruikt om de expertisediensten voor de leden te verbeteren;
–
concrete informatie over de maatregelen die het Bureau en de administratie hebben genomen om een intern kennisbeheersysteem op te zetten, met het voorgenomen tijdschema voor de uitvoering daarvan en vermelding van alle bezuinigingen die de rationalisatie van informatiebronnen oplevert;
15. is van mening dat moet worden gegarandeerd dat het bestaan van de bovengenoemde diensten voor indirecte ondersteuning bekend is en dat deze diensten zichtbaar zijn, onder andere via de website van het Parlement, zodat de leden er de voordelen van kunnen genieten;
16. herinnert aan zijn resolutie over de richtsnoeren waarin het al om een evaluatie verzocht, inclusief een gedetailleerd financieel memoranda met de totale kosten die het resultaat van de voorgestelde verhoging van de vergoedingen voor parlementaire medewerkers zouden zijn; besluit derhalve de betrokken kredieten in de reserve te plaatsen;
Uitbreiding
17. is tevreden met het feit dat de provisies voor uitbreiding ook betrekking hebben op Kroatië en keurt de desbetreffende kredieten en personeelsmaatregelen goed;
Algemene personeelsformatie
18. neemt kennis van het feit dat naast de verzoeken om 68 posten in verband met Lissabon en 62 in verband met uitbreiding (waarvan 11 posten voor de fracties), 17 posten worden gevraagd om het tweede jaar te voltooien van het driejarenplan voor DG INLO dat is vastgesteld in de procedure 2010 en 30 posten voor andere terreinen die zelfs niet konden worden gedekt nadat 20 mogelijke herschikkingen voor 2011 waren geïdentificeerd, zodat het totaal komt op 180 nieuwe posten; vraagt gedetailleerdere informatie over de posten die sinds het begin van de zittingsperiode zijn herschikt of overgeheveld, met een raming van de herschikkingen en overhevelingen voor 2010 en, indien mogelijk, voor 2011; besluit de kredieten voor deze nieuwe posten in de raming op te voeren, maar plaatst het bedrag dat betrekking heeft op de opvoering van 30 nieuwe posten voor „andere terreinen” in de reserve totdat het de gevraagde informatie heeft ontvangen en geanalyseerd;
19. merkt op dat in het voorstel van het Bureau thans ook 1 AD5- en 1 AST1-post zijn opgenomen voor de Euromediterrane Parlementaire Vergadering en 3 AD5-posten en 1 AST1-post voor risicobeheer , maar dat de geplande 3 miljoen EUR extra voor DG ITEC uit het voorstel verdwenen zijn;
20. neemt er voorts nota van dat het Bureau 56 extra posten voor de fracties heeft opgenomen;
21. hecht zijn goedkeuring aan de maatregelen en posten voor 2011 die worden voorgesteld voor het tweede jaar van het driejarenprogramma van DG INLO dat vorig jaar is goedgekeurd;
22. wil graag meer informatie over de toewijzing van kredieten voor arbeidscontractanten en een overzicht van de nettokosten of -besparingen in de enveloppe voor arbeidscontractanten die het gevolg van de toegestane uitbreidingen van zijn personeelsformatie zijn, met name met betrekking tot de internalisering van diverse functies op het gebied van veiligheid, ICT en bibliotheek;
Vastgoed
23. benadrukt het feit dat een redelijk vastgoedbeleid nauw verbonden is met de procedure 2011 en ook met de algemene kwestie van een duurzame begroting;
24. is verheugd dat het Bureau met zijn besluit van 24 maart 2010 gevolg heeft gegeven aan het verzoek van het Europees Parlement om een vastgoed- en gebouwenbeleid voor de middellange en lange termijn; spreekt in eerste instantie zijn bezorgdheid uit over de mogelijkheid om parallel alle lopende en geplande vastgoedoperaties uit te voeren die het gevolg van de vastgoedstrategie op middellange tot lange termijn kunnen zijn; ziet niet hoe de vele projecten passen in het kader van het MFK en vraagt de nodige verduidelijkingen;
25. neemt in verband hiermee kennis van het voorstel van het Bureau om 85,9 miljoen EUR bestemmingsontvangsten (bestemd voor gebruik op het gebied van het vastgoedbeleid van het Parlement) te gebruiken voor de kantoren van de leden in Brussel; herinnert eraan dat de begrotingsautoriteit overeenkomstig artikel 179, lid 3, van het Financieel Reglement moet worden geraadpleegd over ieder onroerendgoedproject dat aanzienlijke financiële gevolgen voor de begrotingsuitgaven kan hebben; herinnert er voorts aan dat het Financieel Reglement met betrekking tot overdrachten bepaalt dat overgedragen bestemmingsontvangsten als eerste moeten worden gebruikt; is in dit verband verheugd dat het Parlement dankzij de restitutie van 85,9 miljoen EUR door de Belgische staat de mogelijkheid krijgt om vastgoedprojecten te vervroegen en zo een deel van de vastgoedstrategie voor de middellange termijn eerder uit te voeren;
26. kan het er niet mee eens zijn dat deze bestemmingsontvangsten voor dit specifieke vastgoedproject worden gereserveerd;
27. wenst dat de voor de vastgoedplanning voor de middellange termijn vereiste middelen in de toekomst in de begroting worden opgevoerd; wenst verder dat er voor grote vastgoedprojecten een aparte begrotingslijn wordt gecreëerd om een financiële planning voor de middellange termijn voor vastgoedprojecten te vergemakkelijken en de transparantie te vergroten;
28. neemt kennis van het feit dat in het voorstel van het Bureau een provisie voor de rechtstreekse voorfinanciering van de eerste fase van de bouw van het nieuwe KAD ten bedrage van 10,2 miljoen EUR is opgenomen in de begrotingslijn voor erfpacht; erkent dat deze vrijwillige voorfinanciering zou helpen om de financieringskosten te beperken, maar besluit, rekening houdend met de uiterst krappe situatie voor 2011, voor dit doel een lager bedrag − 6,2 miljoen EUR − in de raming op te voeren; is bereid dit bedrag in de herfst van 2010 te verhogen op basis van een geactualiseerde begrotingssituatie en van de ontwikkelingen op het gebied van het vastgoedbeleid van het Parlement;
Veiligheid
29. hecht belang aan de grondige evaluatie van het beveiligingsbeleid die door het Bureau is aangekondigd en herinnert in verband hiermee aan het feit dat het gehecht is aan een voorzichtig gebruik van de middelen en met name aan een kostenefficiënt evenwicht tussen intern personeel en externe medewerkers; vraagt het Bureau de operationele en financiële gevolgen van een nieuwe strategie grondig te onderzoeken, om in de voorstellen die zullen worden gedaan tot een goed evenwicht te komen tussen veiligheid enerzijds en toegankelijkheid en openheid anderzijds; wijst er met klem op dat het Parlement een zo open en toegankelijk mogelijke instelling moet blijven; wenst daarom meer informatie te ontvangen van de administratie over het zgn. „Wiertzproject”, opdat het de gevolgen daarvan voor de toegankelijkheid van het Parlement voor het publiek kan beoordelen;
ICT-strategie
30. is tevreden met de meer gestructureerde aanpak van ICT en de uitwerking van een algemene strategie op dit gebied; herhaalt ook zijn steun voor een toereikende internalisering van functies, om de afhankelijkheid van externe aanbieders te verminderen; stelt evenwel vast dat al drie jaar op rij nieuwe posten zijn toegekend; is daarom van mening dat deze kwestie moet worden opgehelderd;
31. merkt op dat 5 miljoen EUR is bestemd voor een project inzake de IT-mobiliteit van de leden, met name om de kosten te dekken van mobiele communicatie; wil graag meer informatie, gezien het relatief hoge bedrag;
Kwesties in verband met het milieu
32. is tevreden met de bescheiden verhoging van de financiering voor de uitvoering van de EMAS-maatregelen en de maatregelen om de CO2-emissies te beperken, die over de hele begroting zijn verspreid, en onderstreept voorts het feit dat het veel belang aan deze kwestie hecht;
33. neemt kennis van de evolutie van de belangrijkste prestatie-indicatoren op dit gebied sinds 2006, die zijn opgenomen in de Environmental Management Review voor 2008, met name een inkrimping van de koolstofafdruk met 12,9%, een daling van het elektriciteitsverbruik met 0,8%, een toename van het gebruik van gas/olie/verwarming met 7,4% in 2008, na een daling met 17,5% in 2007, een toename van de emissies door mobiliteit/transport met 8,8%, een stijging van het percentage gerecycleerd afval van 49,8% in 2006 naar 55,4% in 2008, een toename van het waterverbruik met 18,1% en een daling van het papierverbruik met 16,9%;
34. is tevreden met de begrotingsbijlage over milieubeheer, waarin een goed technisch overzicht van de begrotingslijnen in kwestie wordt gegeven; zou graag willen dat in dit verband en in dezelfde bijlage wordt voorzien in de opname in de jaarverslagen van EMAS van meer informatie over de koolstofafdruk van elk van de gebouwen van het Parlement in Straatsburg, Brussel en Luxemburg en over de verplaatsingen en het vervoer in het kader van de zittingen, om de huidige resultaten van de inkrimping van de koolstofafdruk van het Parlement te tonen, evenals het gunstige effect op het milieu als gevolg van de desbetreffende investeringen, alsook de besparingen op langere termijn;
35. spreekt zijn steun uit voor de uitvoering van maatregelen om de koolstofafdruk van het Parlement nog verder in te krimpen; is in verband hiermee tevreden met de lopende onderzoeken naar de energiebesparingsaspecten van gebouwen en naar mogelijkheden op het gebied van koolstofcompensatieregelingen voor verplaatsingen; steunt voorts stimulansen voor het gebruik van openbaar vervoer in plaats van auto's en de beschikbaarheid van meer fietsen in Straatsburg;
36. merkt op dat het bedrag op de begrotingslijn voor verplaatsingskosten van de leden hoger is dan dat op de begrotingslijn voor salarissen; onderstreept dat vergoedingen, met name de reisvergoedingen, op verantwoordelijke wijze moeten worden gebruikt en wijst erop dat, zonder dat de huidige regels worden veranderd en door waar mogelijk andere vervoermiddelen van en naar de vergaderplaatsen van het Parlement dan het vliegtuig in business class te gebruiken, de koolstofafdruk van het Parlement kan worden verkleind en tegelijk kan worden bespaard; verzoekt het Bureau om, zoals tijdens het laatste vooroverleg is overeengekomen, tijdig voor de eerste lezing van het Parlement een studie voor te leggen waarin vooral wordt ingegaan op de werking van het nieuwe stelsel en de mogelijke bezuinigingsmaatregelen;
37. herinnert eraan dat de begrotingen van de Europese instellingen van de begrotingsautoriteit geld hebben gekregen dat specifiek bestemd was voor de financiering van een subsidie voor openbaar vervoer voor het personeel, als milieumaatregel, als gevolg van een initiatief van de heer Barroso; wil graag actuele informatie over de situatie wat het Parlement betreft;
38. vraagt dat waar mogelijk en wenselijk milieumemoranda worden gevoegd bij de financiële memoranda die binnen de instelling worden gebruikt;
39. is van mening dat de regels inzake overheidsopdrachten beter moeten worden aangepast om waar dat mogelijk en passend is de opname van milieu- en sociale clausules te vergemakkelijken;
Meerjarenprojecten en andere uitgavenposten
40. is ingenomen met de overeengekomen verhoging met 2,6 miljoen EUR om 110 bezoekers per jaar te financieren die de leden kunnen uitnodigen in plaats van de huidige 100; is van mening dat het wellicht passend is de tijd te nemen om de werking van het nieuwe bezoekerscentrum te evalueren alvorens verdere verhogingen in overweging te nemen; is van mening dat de voor de organisatie van de bezoeken verantwoordelijke diensten ook rekening moeten houden met het feit dat leden bezoekersgroepen eventueel in verschillende grootten over het jaar uitgesplitst willen zien;
41. keurt de 3 miljoen EUR goed die in de begroting zijn opgenomen voor de opening van het bezoekerscentrum en de werkingskosten voor een volledig standaardjaar; wijst erop dat het startjaar ook vanuit financieel oogpunt moet worden geëvalueerd, inclusief de genoemde werkingskosten;
42. neemt kennis van het besluit van het Bureau om vergoedingen in te voeren voor ambtsdragers met gevolgen voor de begroting ten bedrage van 400 000 EUR; merkt evenwel op dat het principe waarover is gediscussieerd, omstreden was; is in dit verband ingenomen met het feit dat de leden bewijsstukken moeten overleggen om extra kosten die zij bij de uitvoering van hun taken maken, vergoed te krijgen;
43. neemt kennis van het voorstel van het Bureau om 2,5 miljoen EUR op te nemen voor het Huis van de Europese Geschiedenis, in verband met onderzoeken als gevolg van de resultaten van de architectuurwedstrijd die momenteel wordt geëvalueerd; herhaalt zijn verzoek van vorig jaar om een duidelijk overzicht van de geplande kosten voor het gehele project, met inbegrip van de administratieve kosten, en wel uiterlijk bij de opstelling van het voorontwerp van raming voor de begrotingsprocedure 2011; herinnert ook aan het akkoord met het Bureau uit het vooroverleg in 2009; wijst erop dat het verslag van het comité van deskundigen van het Huis van de Europese Geschiedenis 11 punten bevat die verdere kosten meebrengen: (1)„een academisch adviesorgaan bestaande uit deskundigen en museumspecialisten”, (2)„institutionele onafhankelijkheid van de instelling”, (3)„uitgebreid museumpedagogisch aanbod”, (3)„ontmoetingsplaats voor jonge academici”, (5)„permanente evaluatie”, (6)„tijdelijke exposities en reizende tentoonstelling”, (7)„relevante evenementen met betrekking tot Europa”, (8)„eigen publicaties”, (9)„uitgebreid online aanbod”, (10)„opzetten van een eigen museumcollectie”, (11)„voortdurende organisatie van tentoonstellingen en infrastructuur van het museum”; benadrukt derhalve dat met spoed moet worden vastgesteld hoeveel het project in totaal gaat kosten;
Horizontale vraagstukken
44. is zeer tevreden met de opname van een eerste analyse waarin vaste en variabele kosten in het begrotingsvoorstel worden geïdentificeerd; erkent de methodologische moeilijkheden waarmee dit gepaard gaat, maar is ervan overtuigd dat de genoemde concepten verder moeten worden onderzocht; herinnert er in verband hiermee aan dat het wacht op een reactie van de bevoegde organen ten aanzien van de vraag hoe het concept van een „zero-based” begrotingsbeleid, waarbij dit onderscheid tussen vaste en variabele kosten wordt gemaakt, in het kader van de begrotingsprocedure van het Parlement kan worden toegepast; verlangt diepgaander onderzoek naar de vaste kosten, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen permanente vaste kosten, vaste kosten voor bepaalde tijd en terreinen waarop bezuinigingen mogelijk zijn; verlangt diepgaander onderzoek naar de variabele kosten, waarbij een duidelijk verband wordt gelegd tussen kosten en doelstellingen, beleid en acties en waarbij prioriteiten worden onderscheiden en in volgorde van belangrijkheid worden weergegeven;
45. wijst erop dat de drempels voor de verschillende procedures voor overheidsopdrachten momenteel strenger zijn voor de Europese instellingen dan degene die zijn vastgesteld in de desbetreffende Europese richtlijnen betreffende overheidsopdrachten en dat deze situatie leidt tot extra administratieve kosten en gebruik van personeel die kunnen worden voorkomen door de drempels beter op elkaar af te stemmen;
46. steunt activiteiten met een sociale, culturele of taaldimensie voor personeelsleden en hun gezin, maar keurt individuele subsidies die in het kader hiervan worden gegeven, af en wijzigt bijgevolg de toelichting bij de desbetreffende begrotingslijn;
47. steunt krachtig verdere inspanningen om de instelling geschikter te maken voor personen met een handicap, zowel wat de nodige aanpassingen van de infrastructuur als wat maatregelen op het gebied van personeel betreft;
Slotsom
48. onderstreept dat een uitvoeriger behandeling van de afzonderlijke begrotingslijnen, met een analyse van de uitvoeringspercentages, moet plaatsvinden vóór de stemming over de ontwerpbegroting in het najaar; zal daarom op dat moment dit onderzoek verrichten en de uiteindelijke begrotingsbeslissingen nemen;
49. neemt de raming voor het begrotingsjaar 2011 aan en herinnert eraan dat het standpunt van het Parlement over de door de Raad gewijzigde ontwerpbegroting zal worden vastgesteld in oktober 2010, overeenkomstig de stemprocedure die is vastgelegd in het Verdrag;
50. hecht zijn goedkeuring aan de bijgevoegde gezamenlijke conclusies van de begrotingstriloog van 25 maart 2010;
o o o
51. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie en de raming te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
BIJLAGE
GEZAMENLIJKE CONCLUSIES VAN DE BEGROTINGSTRILOOG VAN 25 MAART 2010
BEGROTINGSTRILOOG
25 maart 2010
Conclusies
Het Europees Parlement, de Raad en de Commissie hebben nota genomen van de bezorgdheid die de griffier van het Hof van Justitie en de secretarissen-generaal van de Rekenkamer, het Comité van de Regio's en het Europees Economisch en Sociaal Comité in hun brief aan de secretarissen-generaal van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie hebben geuit over de nieuwe begrotingsprocedure, met name wat betreft het bemiddelingscomité. Zij stellen voor dat deze instellingen worden verzocht hun opmerkingen over de gevolgen van het standpunt van de Raad en van de amendementen van het Europees Parlement rechtstreeks schriftelijk aan het bemiddelingscomité te richten.
– gezien de mededeling van de Commissie van 19 oktober 2005: „Vereenvoudiging en betere regelgeving bij het gemeenschappelijk landbouwbeleid” (COM(2005)0509),
– gezien de mededeling van de Commissie van 18 maart 2009: „Een vereenvoudigd GLB voor Europa − in het voordeel van iedereen” (COM(2009)0128),
– gelet op artikel 48 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling (A7-0051/2010),
A. overwegende dat alle regelgeving in verhouding tot het doel moet staan en pas moet worden ingevoerd na verrichting van een volledige effectbeoordeling waarin de financiële lasten die de regelgeving met zich meebrengt worden onderzocht en een volledige kosten-batenanalyse wordt gemaakt,
B. overwegende dat vereenvoudiging in de eerste plaats ten goede moet komen aan landbouwers en niet alleen aan de nationale autoriteiten en betaalorganen van de lidstaten, zoals we in het merendeel van de gevallen hebben vastgesteld,
C. overwegende dat een nieuw GLB landbouwers in staat moet stellen zich te concentreren op de kerndoelstelling van het produceren van veilig, kwalitatief hoogwaardig en traceerbaar voedsel, en hen moet helpen bij het aanbieden van niet-commerciële publieke goederen,
D. overwegende dat het doel het reduceren van de implementatiekosten van het GLB moet zijn, alsmede het terugdringen van de administratieve lasten voor de communautaire producenten, zodat de landbouwers meer tijd kunnen besteden aan het bewerken van hun land,
E. overwegende dat een nieuw GLB duurzaam concurrerend moet zijn,
F. overwegende dat regelgeving helder en begrijpelijk geformuleerd moet worden zodat bevoegde autoriteiten en landbouwers rechtszekerheid hebben, en dat schrapping van onnodige regelgeving nodig is,
G. overwegende dat de verdeling van de bedrijfstoeslagregeling eerlijkheid moet waarborgen,
H. overwegende dat een doelmatig rechtskader nodig is om de belangrijke juridische kwesties die het GLB opwerpt te regelen,
I. overwegende dat een nieuw GLB, overeenkomstig de recente hervormingen van het beleid, in grotere mate marktgeoriënteerd moet zijn, en gericht op het reduceren van buitensporig protectionisme, mét handhaving van de instrumenten voor steun aan de landbouwers in tijden van grote economische instabiliteit,
J. overwegende dat het nieuwe GLB eenvoudiger en reactiever moet zijn,
K. overwegende dat regelgeving flexibeler moet zijn om het GLB te kunnen aanpassen aan specifieke regio's en gebieden, zonder het gemeenschappelijke karakter van het GLB in gevaar te brengen,
L. overwegende dat de uitwisseling van goede praktijken tussen de lidstaten en de plaatselijke autoriteiten bevorderd moet worden,
M. overwegende dat het gemeenschappelijk landbouwbeleid in de EU-27 van essentieel belang is voor enerzijds het waarborgen van een adequate bevoorrading met veilig voedsel en anderzijds het blijven inspelen op uitdagingen als het behoud van plattelandsgebieden, bergregio's, achterstandsgebieden, ultraperifere gebieden, alsook voor het multifunctionele karakter van de Europese landbouw,
Algemene beginselen
1. benadrukt dat het GLB moet streven naar harmonisatie van de regelgeving door overlappingen weg te nemen; en vraagt de Commissie om er bij het invoeren van nieuwe regelgeving tegelijkertijd naar te streven om onnodige barrières op te heffen;
2. dringt er bij de Commissie op aan uitvoerig en regelmatig met de betrokken partijen in de agrarische sector te overleggen om de impact van de regelgeving in de praktijk beter te kunnen beoordelen en om praktische, eenvoudige en transparante regels voor landbouwers te identificeren;
3. onderstreept dat een verdere vereenvoudiging van het GLB nodig is om implementatiekosten voor EU-instellingen, lidstaten en de begunstigden zelf terug te dringen; op deze manier wordt het beleid ook inzichtelijker voor de landbouwers en de belastingbetalers;
4. verzoekt de Commissie de GLB-regels te harmoniseren door de overlapping van taken te elimineren en bureaucratie te verminderen, ten einde het concurrentievermogen van de landbouwsector in alle lidstaten te verhogen;
5. benadrukt dat GLB-maatregelen evenredig moeten zijn aan de doelstelling en dat alleen voor wetgeving moet worden gekozen wanneer dit daadwerkelijk gerechtvaardigd is, waarbij de ontwikkeling van een voor de landbouwers moeilijk te begrijpen wetgevingsinstrumentarium wordt voorkomen;
6. dringt aan op een resultaatgericht GLB in plaats van een GLB dat in eerste instantie inzet op regelgeving, en vindt dat alle lidstaten en hun regionale autoriteiten de landbouwers via adviesinstrumenten en passende communicatiemethoden méér advies en hulp moeten geven;
7. is van mening dat, overeenkomstig de beginselen van betere regelgeving, alle toekomstige wetgeving vooraf moet worden gegaan door een volledige effectbeoordeling waarin aandacht wordt besteed aan regelgevings- en administratieve lasten, en dat ervoor moet worden gezorgd dat alle nieuwe regelgeving evenredig is aan het nagestreefde doel;
8. is van mening dat de lidstaten, indien mogelijk, zelfcertificering moeten toestaan;
9. meent dat de lidstaten in het kader van de plannen voor plattelandsontwikkeling de mogelijkheid moeten hebben vooral voor kleine bedrijven een forfaitaire landbouwgrondregeling in te voeren, maar alleen voor zover deze aan de aangegane verplichtingen kunnen voldoen;
10. erkent de waarde van het beginsel van inachtneming van randvoorwaarden als één van de sleutelconcepten van directe betalingen in GLB-kader, maar vindt wel dat het systeem sterk moet worden vereenvoudigd zonder de doeltreffendheid ervan te verminderen;
11. benadrukt dat het GLB eenvoudiger, transparanter en rechtvaardiger moet worden;
12. wijst erop dat de vereenvoudiging van het GLB niet hoeft te resulteren in minder steun voor landbouwers en ontmanteling van de traditionele instrumenten voor marktbeheer; verzoekt de Europese Unie om met het oog op de toekomst doeltreffende mechanismen in werking te stellen om de prijsvolatiliteit af te remmen;
13. benadrukt dat vereenvoudiging van het GLB hand in hand moet gaan met informatieverschaffing aan begunstigden, en verzoekt de Commissie de informatieverschaffing over het gemeenschappelijk landbouwbeleid uit te breiden en verder te ontwikkelen;
14. bepleit de mogelijkheid voor de betalingsontvanger om zelf fouten te corrigeren, waardoor hij, mocht hij ongewild fouten hebben gemaakt, de autoriteiten hiervan op de hoogte kan brengen zonder een boete te hoeven betalen;
15. wijst erop dat het systeem waarbij landbouwers boetes krijgen voor fouten in betalingsclaims evenredig moet zijn met de omvang van de inbreuk, en dat er geen sancties moeten worden toegepast in het geval van kleine vergissingen, en met name niet in het geval van fouten die niet aan de landbouwer zijn toe te schrijven;
16. geeft aan dat administratieve sancties, met inbegrip van de verplichting voor de landbouwer om reeds ontvangen bedragen terug te betalen, niet moeten worden toegepast in omstandigheden waarop de landbouwer objectief gesproken geen invloed had;
17. vestigt de aandacht op het probleem van gehuwde landbouwers die afzonderlijke landbouwactiviteiten uitoefenen en daarom afzonderlijke rechten en plichten moeten hebben wat betreft het aanvragen van betalingen in het kader van het GLB;
Randvoorwaarden
18. is van oordeel dat het hoofddoel van inspecties het geven van advies aan landbouwers is, teneinde ze te informeren en in staat te stellen zich beter aan de wettelijke vereisten te houden, met zo min mogelijk obstakels; vindt daarom dat inspecties ook in de toekomst door publieke autoriteiten moeten worden uitgevoerd om te garanderen dat ze onafhankelijk en onpartijdig zijn;
19. beklemtoont dat, volgens de VN, de mondiale voedselproductie in 2050 met 70% moet zijn toegenomen om aan de behoeften van negen miljard mensen te kunnen voldoen;
20. meent dat bij de vaststelling van de verplichtingen met betrekking tot de randvoorwaarden rekening moet worden gehouden met de grootte van de bedrijven, zodat de lasten voor kleinere ondernemingen, waar het risico immers ook minder groot is,verlaagd worden;
21. onderstreept dat als lidstaten boetes opleggen aan landbouwers die de regels niet naleven, deze boetes moeten worden opgelegd op transparante, eenvoudige en evenredige wijze, waarbij rekening wordt gehouden met de feitelijke situatie;
22. meent dat de wettelijke voorschriften voor controle van de randvoorwaarden gemakkelijk te begrijpen moeten zijn voor landbouwers en controleautoriteiten;
23. is van oordeel dat de belangrijkste doelstelling van controles het aanmoedigen van landbouwers is om zich beter aan de wet te houden en dat jaarlijkse controles van de naleving van de randvoorwaarden voor uit de regelgeving voortvloeiende beheereisen, wanneer er in recente jaren slechts een klein aantal overtredingen is geweest, kunnen worden gereduceerd of vervangen door steekproefsgewijze controles;
24. onderstreept dat de verplichte vervolgcontroles bij kleine overtredingen (de-minimisgrens) slechts steekproefsgewijs moeten worden uitgevoerd;
25. is van oordeel dat de toepassing van uit de regelgeving voortvloeiende beheereisen die niet op eenvoudige wijze kunnen worden gecontroleerd en die niet kunnen worden gemeten, moeten worden afgeschaft;
26. is van oordeel dat de lidstaten of, indien van toepassing, de regionale en plaatselijke autoriteiten de inspectiequota tot een specifieke lagere grens moeten kunnen verlagen indien zij over een risicoanalysekader beschikken dat voldoet aan de communautaire wettelijke vereisten;
27. pleit voor de vaststelling, op het niveau van elke lidstaat, van een risicoanalysekader in overeenstemming met de gemeenschapswetgeving, teneinde de controlequota tot een lager niveau terug te brengen;
28. denkt dat meer bijstand en advies middels doeltreffende informatie- en adviesinstrumenten, zoals een telefonische hulplijn of het gebruik van het internet, inbreuken zou kunnen helpen voorkomen en de lidstaten in staat zou ztellen hun inspectiequota geleidelijk te verlagen;
29. is van mening dat de controles die op de bedrijven door de daarmee belaste partijen worden uitgevoerd − of uitgevoerd gaan worden − moeten worden gecoördineerd, ten einde het aantal bedrijfsbezoeken voor inspectiedoeleinden terug te dringen;
30. acht de uitwerking noodzakelijk van een plan voor informatieverschaffing over de randvoorwaarden, een plan dat is gericht op zowel de landbouwers als op de consumenten teneinde zoveel mogelijk informatie te verschaffen over de verplichtingen die voortkomen uit de randvoorwaarden en de voordelen die voortkomen uit de productie van goederen en de totstandkoming van publieke diensten bij landbouwers die werkzaam zijn binnen de kaders van deze randvoorwaarden;
31. meent dat het aantal verplichtingen met betrekking tot de randvoorwaarden moet worden teruggebracht en de werkingssfeer moet worden aangepast;
32. dringt aan op de toelating van een doelmatig en transparant indicatorenstelsel in de zin van eenvoudigere beoordelingsinstrumenten voor controles met betrekking tot de randvoorwaarden en afschaffing van het huidige systeem en de mogelijkheid van dubbele en meerdere straffen voor een fout; verzoekt de Commissie een onderzoek in te stellen naar het onevenredig grote aantal inbreuken op dieridentificatieregels, zo'n 70% van alle inbreuken, en op basis daarvan passende wijzigingen aan te brengen;
33. is van oordeel dat één wetgevingstekst moet worden opgesteld met betrekking tot randvoorwaarden; is van mening dat de door landbouwbedrijven geproduceerde positieve externe producten, publieke goederen en diensten, op billijke wijze moeten worden beloond;
34. vraagt precieze en constante regels voor de randvoorwaarden te handhaven, die de lidstaten kunnen kennen en eerbiedigen;
Rechtstreekse betalingen
35. meent dat landbouwers moeten kunnen beschikken over functionele systemen die hen in staat stellen om aanvragen voor rechtstreekse betalingen gemakkelijk en zonder onnodige bureaucratische vereisten in te dienen, in het algemeen in de eigen woonplaats;
36. is van mening dat ter vereenvoudiging van de bedrijfstoeslagregeling de jaarlijkse verstrekking van dezelfde gedetailleerde informatie moet worden afgeschaft;
37. vindt dat bij de aanvragen minder informatie hoeft te worden ingediend, aangezien die informatie reeds beschikbaar is bij de betaalorganen van de lidstaten;
38. pleit voor de toelating van flexibelere uitbetalingsprocedures, waardoor ook vóór een definitieve afsluiting van alle controles uitbetalingen kunnen worden gedaan;
39. dringt er bij de Commissie op aan de definitie van grond die in aanmerking komt en de interpretatie daarvan in de lidstaten te onderzoeken;
40. meent dat de huidige definitie van landbouwactiviteit met het oog op de bedrijfstoeslagregeling moet worden herzien om ervoor te zorgen dat aanvragers die geen actieve landbouwers zijn, niet in aanmerking komen;
41. is van oordeel dat het toekomstige systeem vereenvoudigd moet zijn en dat vereenvoudiging, transparantie en billijkheid de belangrijkste prioriteiten van de hervorming van het GLB moeten zijn;
42. verzoekt de Commissie het stelsel voor controle op en goedkeuring van de rekeningen opnieuw te onderzoeken;
43. is van oordeel dat de Commissie bij de controles op de naleving van de regelgeving, de inspecties en het opleggen van financiële correcties voor een meer evenredige en, uiteindelijk, voor een op risico gebaseerde benadering moet kiezen;
44. verzoekt de Commissie voorstellen te presenteren voor het verbeteren van het inspectie- en controlekader van het GLB;
45. is van oordeel dat bestaande grote verschillen in rechtstreekse steun tussen de lidstaten moeten worden voorkomen om gelijke behandeling van landbouwers in de Europese Unie te waarborgen en verstoringen op de markt en in de concurrentie te vermijden;
46. erkent dat, om milieu-uitdagingen, inclusief de aanpassing aan en de matiging van klimaatverandering, het hoofd te kunnen bieden, landbouwers een belangrijke rol moeten spelen bij het bepalen van de praktische maatregelen die nodig zijn om deze doelstellingen te verwezenlijken, en meent dat in plaats van regelgeving resultaatgerichte overeenkomsten de beste mechanismen zijn om deze doelstellingen te halen;
47. benadrukt dat een vermindering van de administratieve lasten in verband met controles en verslaglegging, die zijn opgelegd aan producentenorganisaties in de sector groenten en fruit, deze organisaties aantrekkelijker zou maken voor landbouwers en hen zou aanmoedigen om zich te verenigen en gezamenlijk actie te ondernemen;
Plattelandsontwikkeling
48. wijst er met nadruk op dat bij betalingen op grond van een bestaande certificeringsregeling (bv. steunregelingen inzake organische productie en milieu) slechts een controle volstaat;
49. neemt met bezorgdheid kennis van het hoge aantal fouten dat in een aantal lidstaten wordt gemaakt bij de aanvragen voor rechtstreekse betalingen; beklemtoont dat deze fouten hoofdzakelijk toe te schrijven zijn aan de gebruikte orthofotografische apparatuur in plaats van aan de landbouwers; verzoekt in dit verband om alleen de gevallen van kennelijke poging tot fraude te sanctioneren;
50. meent dat wetgeving die met elkaar in tegenspraak is (zoals milieuwetgeving en de bedrijfstoeslagregeling) moet worden aangepast voordat zij op landbouwers van toepassing wordt;
51. meent dat de definities in wetgeving inzake plattelandsontwikkeling moeten worden herzien en zo nodig uitgebreid om consistentie met de wetgeving inzake rechtstreekse betalingen te waarborgen;
52. is van oordeel dat de transparantie met betrekking tot de aan landbouwers opgelegde sancties en verplichtingen moet worden verhoogd;
53. dringt aan op de invoering van nauwkeurig gedefinieerde verplichtingen voor landbouwers, teneinde iets te doen aan het gebrek aan transparantie ten aanzien van sancties;
54. verlangt dat bij de controle van deze regelingen een bredere, op de lange termijn gerichte aanpak wordt gehanteerd waarbij meer nadruk wordt gelegd op de uiteindelijke effecten en resultaten in plaats van op specifieke foutenpercentages als gevolg van maatregelen op het gebied van plattelandsontwikkeling of milieu;
55. onderstreept dat het huidige ingewikkelde indicatorenstelsel herzien en vereenvoudigd moet worden, en dat het monitoringsysteem, de jaarverslagen en de ex-ante-, tussentijdse en ex-postevaluaties een overdreven complex indicatoren- en rapportagestelsel hebben gecreëerd;
56. vraagt de Commissie het gebruik van resultaatgerichte overeenkomsten te onderzoeken als eenvoudige en efficiëntere methode voor het leveren van openbare goederen in de toekomst;
57. pleit voor het vaststellen van een vereenvoudigd en constant indicatorensysteem, dat impliciet leidt tot betere kennis en toepassing ervan, tot een relevante evaluatie en tot vermindering van de bureaucratie;
58. meent dat de regels over de btw die in aanmerking komt voor financiering onder de tweede pijler van het GLB, met name voor activiteiten die worden uitgevoerd door organisaties die onder het publiekrecht vallen, in overeenstemming moeten worden gebracht met de regels voor de structuurfondsen;
59. benadrukt dat vereenvoudiging van het GLB parallel moet verlopen met vereenvoudiging van de implementatie ervan, en verzoekt de lidstaten de bureaucratische formaliteiten die potentiële GLB-begunstigden moeten vervullen tot een minimum terug te dringen, met name die op het gebied van de plattelandsontwikkeling;
60. verzoekt de lidstaten in het kader van de nationale programma's voor plattelandsontwikkeling systemen ter beschikking van de potentiële begunstigden te stellen, die transparantie waarborgen en hen de benodigde tijd gunnen om de financieringsaanvraag voor te bereiden en te voldoen aan de diverse toekenningscriteria van de steunregeling; verzoekt de Commissie dit onderwerp constant ter sprake te brengen in de bilaterale gesprekken met de lidstaten;
Identificatie van dieren
61. spoort de Commissie aan het in elke lidstaat gebruikte dieridentificatiesysteem te onderzoeken en te werken aan harmonisering van die systemen en aan afschaffing van onnodige regelgeving, in het bijzonder de controle van producenten- en bedrijfsnummers, het aantal vereiste registers en het verschil tussen producent en bedrijf;
62. bepleit een verregaande harmonisatie van de huidige zeer gedifferentieerde identificatievoorschriften voor dieren;
63. is van oordeel dat rapportering betreffende de verplaatsingen van schapen en geiten, en het doorsturen van de informatie naar databanken en de autoriteiten zo veel mogelijk moet worden vereenvoudigd, met gebruikmaking van alle communicatie-instrumenten, waaronder de nieuwe technologieën;
64. meent dat voor schapen en geiten net als bij varkens een identificatie van de kudde voldoende is;
65. verzoekt om uitstel van de verplichting om schapen en geiten met ingang van 31 december 2009 elektronisch te identificeren in verband met de te hoge kosten daarvan in de context van de economische crisis;
66. roept op tot een drie jaar durende ontheffing voor boetes in verband met de randvoorwaarden, gekoppeld aan de elektronische identificatie van schapen en geiten, aangezien dit een nieuwe en complexe technologie is die enige tijd vergt van de landbouwers om hier gewend aan te raken en deze te testen; roept de Commissie verder op een grondige toetsing van de regelgeving uit te voeren;
o o o
67. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Nieuwe ontwikkelingen bij overheidsopdrachten
175k
80k
Resolutie van het Europees Parlement van 18 mei 2010 over nieuwe ontwikkelingen bij overheidsopdrachten (2009/2175(INI))
– gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en met name op de wijzigingen als gevolg van het Verdrag van Lissabon,
– gelet op Richtlijnen 2004/18/EG en 2004/17/EG inzake het plaatsen van overheidsopdrachten en Richtlijn 2007/66/EG met betrekking tot beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten,
– gezien de mededeling van de Commissie van 19 november 2009 met als titel „De mobilisering van particuliere en openbare investeringen voor herstel en structurele verandering op lange termijn: de ontwikkeling van publiek-private partnerschappen” (COM(2009)0615),
– gezien de mededeling van de Commissie van 5 mei 2009 met als titel „Bijdragen aan een duurzame ontwikkeling: de rol van Fair Trade en niet-gouvernementele handelsgerelateerde programma's om duurzaamheid te waarborgen” (COM(2009)0215),
– gezien de mededeling van de Commissie van 16 juli 2008 met als titel „Overheidsopdrachten voor een beter milieu” (COM(2008)0400),
– gezien de interpretatieve mededeling van de Commissie van 5 februari 2008 over de toepassing van het Gemeenschapsrecht inzake overheidsopdrachten en concessieovereenkomsten op geïnstitutionaliseerde publiek-private samenwerking (geïnstitutionaliseerde PPS)(C(2007)6661),
– gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie inzake de Europese gedragscode om openbare aanbestedingen toegankelijker te maken voor kleine en middelgrote ondernemingen (SEC(2008)2193),
– gezien de interpretatieve mededeling van de Commissie van 1 augustus 2006 over de Gemeenschapswetgeving die van toepassing is op het plaatsen van opdrachten die niet of slechts gedeeltelijk onder de richtlijnen inzake overheidsopdrachten vallen(1),
– gelet op de volgende arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie:
−
d.d. 19 april 2007, C-295/05 (Tragsa);
−
d.d. 18 december 2007, C-532/03, Commissie versus Ierland (Irish rescue services);
−
d.d. 13 november 2008, C-324/07 (Coditel Brabant);
−
d.d. 9 juni 2009, C-480/06, Commissie versus Duitsland (Stadtwerke Hamburg);
−
d.d. 10 september 2009, C-206/08 (Eurawasser);
−
d.d. 9 oktober 2009, C-573/07 (Sea S.r.l.);
−
d.d. 15 oktober 2009, C-196/08 (Acoset);
−
d.d. 15 oktober 2009, C-275/08, Commissie versus Duitsland (Datenzentrale Baden-Württemberg);
–
van 25 maart 2010, C-451/08 (Helmut Müller),
– gezien het advies van het Comité van de Regio's van 10 februari 2010 over „Bijdragen aan een duurzame ontwikkeling: de rol van Fair Trade en niet-gouvernementele handelsgerelateerde programma's om duurzaamheid te waarborgen” (RELEX-IV-026),
– gezien de volgende studies:
−
„Evaluation of Public Procurement Directives: Markt/2004/10/D Final Report”, Europe Economics, 15 september 2006;
−
„The Institutional Impacts of EU Legislation on Local and Regional Governments: A Case Study of the 1999/31/EC Landfill Waste and 2004/18/EC Public Procurement Directives”, Europees Instituut voor Bestuurskunde (EIB), september 2009,
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 3 februari 2009 met als titel „Precommerciële inkoop: Aansturen van innovatie voor het waarborgen van duurzame hoogkwalitatieve overheidsdiensten in Europa”(2),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 20 juni 2007 over specifieke problemen bij de omzetting en uitvoering van wetgeving inzake overheidsopdrachten en het verband van deze wetgeving met de agenda van Lissabon(3),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 26 oktober 2006 over publiek-private samenwerkingen en het Gemeenschapsrecht inzake overheidsopdrachten en concessieovereenkomsten(4),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 6 juli 2006 over eerlijke handel (Fair Trade) en ontwikkeling(5),
– gelet op artikel 48 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie interne markt en consumentenbescherming en de adviezen van de Commissie internationale handel en van de Commissie regionale ontwikkeling (A7-0151/2010),
A. overwegende dat de economische en financiële crisis het grote economische belang van openbare aanbestedingen heeft aangetoond en dat de effecten van de crisis op de lokale overheden al duidelijk zichtbaar zijn, maar dat overheden hun taken ten behoeve van het openbare belang alleen dan goed kunnen vervullen als zij kunnen teruggrijpen op de vereiste rechtszekerheid en wanneer de procedures niet te ingewikkeld zijn,
B. overwegende dat een goed functionerende markt voor overheidsopdrachten cruciaal is voor de interne markt, teneinde de grensoverschrijdende concurrentie te stimuleren, innovatie aan te moedigen, een koolstofarme economie te bevorderen en een optimale waarde voor overheidsinstellingen te creëren,
C. overwegende dat het openbare aanbestedingsrecht als doel heeft de economische en doeltreffende omgang met publieke middelen te garanderen en geïnteresseerde ondernemingen de mogelijkheid te bieden overheidsopdrachten te krijgen in een context van eerlijke concurrentie,
D. overwegende dat de herziening in 2004 van de richtlijnen inzake het plaatsen van overheidsopdrachten was gericht op een vereenvoudiging, modernisering en flexibilisering van de procedures en op een vergroting van de rechtszekerheid,
E. overwegende dat door het Verdrag van Lissabon voor het eerst het recht op regionaal en lokaal zelfbestuur in het primaire recht van de Europese Unie is erkend, terwijl ook het subsidiariteitsbeginsel is versterkt en het recht om zaken aan het Hof van Justitie van de EU voor te leggen niet meer uitsluitend aan de nationale parlementen toekomt, maar ook aan het Comité van de Regio's,
F. overwegende dat het Europees Hof van Justitie zich over een onevenredig groot aantal inbreukprocedures op dit gebied heeft gebogen, hetgeen erop wijst dat veel lidstaten moeite hebben te voldoen aan de richtlijnen inzake overheidsopdrachten,
G. overwegende dat om ervoor te zorgen dat de Europese beleidsmaatregelen zich zodanig ontwikkelen dat deze aan de aspiraties van de Europese burgers voldoen, het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie het concept van een sociale markteconomie en een sociale clausule bevat, alsmede een protocol betreffende diensten van algemeen belang, waarin de gedeelde waarden van de Unie worden gedefinieerd,
H. overwegende dat de IAO-conventie nr. 94 bepaalt dat algemene overheidsopdrachten clausules moeten bevatten die billijke vergoeding waarborgen, alsmede arbeidsvoorwaarden die niet minder gunstig zijn dan de voorwaarden die bijvoorbeeld in cao's zijn opgenomen,
Algemene opmerkingen en aanbevelingen
1. betreurt het dat de doelstellingen van de herziening in 2004 van de richtlijnen inzake het plaatsen van overheidsopdrachten tot nu toe nog niet zijn verwezenlijkt, in het bijzonder met betrekking tot het vereenvoudigen van de regels voor overheidsopdrachten en het creëren van meer wettelijke zekerheid; hoopt echter dat de recente arresten van het Europees Hof van Justitie bijdragen aan de oplossing van een aantal nog onduidelijke juridische kwesties en dat het aantal bezwaarprocedures zal afnemen; roept de Commissie op om bij elke toetsing van de Europese regelingen oog te hebben voor de doelen van vereenvoudiging en stroomlijning van het proces van openbare aanbesteding, en deze doelen nadrukkelijk na te streven;
2. betreurt het voorts dat de bestaande regels, gekoppeld aan onvolledige uitvoeringsmaatregelen op nationaal en regionaal niveau, de overmaat aan „soft law”-initiatieven van de Commissie en de door de Europese en nationale rechters gegeven rechtsinterpretaties hebben geleid tot een ingewikkeld en onoverzichtelijk rechtssysteem waarbij vooral overheidsorganen, private ondernemingen en aanbieders van diensten van algemeen belang, zich voor grote juridische problemen gesteld zien die slechts tegen hoge administratieve kosten of met behulp van externe juridische adviseurs kunnen worden opgelost; verzoekt de Commissie dringend om maatregelen te nemen en om in het kader van haar initiatief voor een betere regelgeving ook de effecten van voorstellen voor „soft law” te onderzoeken, deze voorstellen tot sleutelaspecten te beperken en deze te toetsen aan de hand van het subsidiariteits- en proportionaliteitsbeginsel, daarbij rekening houdende met de vijf beginselen die zijn opgenomen in het Witboek over Europese governance (openheid, participatie, verantwoordelijkheid, doeltreffendheid en samenhang) van 2001;
3. wijst erop dat openbare aanbesteders als gevolg van deze ontwikkeling dikwijls meer prioriteit moeten geven aan wettelijke zekerheid dan aan de beleidsbehoeften, en in het licht van de druk op de overheidsbegrotingen vaak het contract of de dienst in kwestie moeten gunnen aan de goedkoopste bieder, in plaats van aan de economisch voordeligste aanbieder; vreest dat dit de vernieuwende basis en mondiale concurrentiepositie van de EU zal verzwakken; vraagt de Commissie met klem deze situatie recht te zetten en strategische maatregelen te ontwerpen die openbare aanbesteders ertoe aanmoedigen en in staat stellen contracten te gunnen aan de economisch meest voordelige en de kwalitatief beste inschrijvingen;
4. wijst erop dat Europese initiatieven op het gebied van de openbare aanbesteding beter op elkaar afgestemd moeten worden, teneinde de cohesie met de richtlijnen inzake het plaatsen van overheidsopdrachten niet in gevaar te brengen en te voorkomen dat zij die de regels toepassen met juridische problemen worden geconfronteerd; verzoekt derhalve dat er binnen de Commissie een bindende coördinatie, onder leiding van het directoraal-generaal Interne markt en diensten, dat verantwoordelijk is voor overheidsopdrachten, en met medewerking van de overige betrokken directoraten-generaal, tot stand wordt gebracht; vraagt om een uniforme website en het regelmatig informeren van contracterende overheden, om de transparantie en gebruikersvriendelijkheid van de regelgeving te verbeteren;
5. betreurt het gebrek aan transparantie ten aanzien van de samenstelling en de werkzaamheden van de raadgevende groep voor openbare aanbestedingen van de Commissie en de rol en bevoegdheden van het raadgevend comité voor de openstelling van de markt voor overheidsopdrachten, en roept de Commissie op om ervoor te zorgen dat zowel deze groep als de nieuw op te richten raadgevende Commissie publiek-private partnerschappen een evenwichtige samenstelling hebben − vakbondvertegenwoordigers en vertegenwoordigers van het bedrijfsleven, in het bijzonder KMO's, zouden er ook in vertegenwoordigd moeten zijn − en dat deze op transparante wijze werken; vraagt dat het Europees Parlement adequaat wordt geïnformeerd en alle beschikbare informatie ontvangt in ieder stadium van en aan het einde van de procedure;
6. is van oordeel dat overheidscontracten vanwege het feit dat het daarbij om overheidsgeld gaat, transparant en open voor publieke controle moeten zijn; vraagt de Commissie om meer helderheid teneinde te garanderen dat plaatselijke en overige overheidsinstellingen wettelijke zekerheid hebben en hun burgers kunnen informeren over hun contractuele verplichtingen;
7. onderstreept dat overheidscontracten in volledige transparantie moeten worden gegund, waarbij alle belanghebbenden gelijk worden behandeld en de relatie tussen kosten en rendement van het project het uiteindelijke criterium is, zodat deze naar het beste en niet uitsluitend naar het goedkoopste bod gaan;
8. verzoekt de Commissie om de richtlijnen inzake het plaatsen van overheidsopdrachten ex-post te evalueren en hierbij rekening te houden met de inhoud van dit verslag; gaat ervan uit dat er in het kader van de betreffende toetsing ruimte zal zijn voor een brede participatie door alle belanghebbende partijen en nauwe samenwerking met het Europees Parlement; pleit ervoor dat bij een eventuele herziening rekening wordt gehouden met het gehele kader, dat de richtlijn met betrekking tot beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten in aanmerking wordt genomen, en dat de nationale wetten ter omzetting van de richtlijn met betrekking tot beroepsprocedures worden bestudeerd, teneinde te voorkomen dat het recht inzake openbare aanbestedingen verder wordt versplinterd; is van mening dat de praktische gevolgen van deze richtlijn op dit moment nog niet kunnen worden beoordeeld aangezien de richtlijn nog niet in alle lidstaten is omgezet;
Publiek-publieke partnerschappen
9. herinnert eraan dat in het op 1 december 2009 in werking getreden Verdrag van Lissabon voor het eerst is erkend dat het recht op regionaal en lokaal zelfbestuur onderdeel uitmaakt van het primaire recht van de Europese Unie (artikel 4, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie); benadrukt dat het Europees Hof van Justitie (EHvJ) in een aantal arresten heeft gewezen op het recht op lokaal zelfbestuur en daarbij heeft overwogen dat „een overheidsinstantie haar taken van algemeen belang kan vervullen met haar eigen middelen en in samenwerking met andere overheidsinstanties”(C-324/07); refereert in dit verband tevens aan het arrest van de grote kamer van het EHvJ van 9 juni 2009 (C-480/06), waarin aanvullend is vastgesteld dat het gemeenschapsrecht aan de overheidsinstanties geen bijzondere rechtsvorm voorschrijft voor de gemeenschappelijke uitoefening van hun taken van algemeen belang; is van mening dat de regelgeving inzake openbare aanbestedingen niet op publiek-publieke partnerschappen (zoals samenwerkingsverbanden tussen decentrale overheden of tussen staten) van toepassing is, mits cumulatief aan de volgende criteria is voldaan:
–
het betreft de uitvoering van een taak van algemeen belang die op alle betrokken decentrale overheden rust;
–
de uitvoering geschiedt uitsluitend door de betrokken overheidsinstanties, dus zonder particuliere deelname; en
–
de taak wordt in wezen verricht ten behoeve van de deelnemende overheidsinstanties;
10. wijst erop dat de Commissie heeft aangegeven dat niet alle actie die door overheidsinstellingen wordt ondernomen, onderhevig is aan de wetgeving inzake overheidsopdrachten, en dat, zolang de Europese wetgeving op een bepaald gebied niet het creëren van een markt vereist, het aan de lidstaten is om te beslissen of en in welke mate zij zelf de publieke functies op zich willen nemen;
11. wijst erop dat de conclusies van het EHvJ in bovengenoemd arrest niet enkel de rechtstreekse samenwerking tussen gemeenten betreffen, maar van algemene geldigheid zijn, en dat ze dus ook van toepassing zijn op partnerschappen tussen openbare aanbesteders;
12. wijst erop dat het EHvJ in zijn arrest van 10 september 2009 (C-573/07) heeft geoordeeld dat in het kader van de openbare aanbestedingsplicht slechts dan rekening moet worden gehouden met een mogelijke deelname in het kapitaal van een publiekrechtelijke vennootschap door particuliere partijen, indien de aard van de onderneming waarvan het vermogen in handen van de overheid is, tijdens de duur van de aanbesteding verandert, waardoor de fundamentele omstandigheden van de aanbesteding wijzigen en een nieuwe openbare aanbesteding vereist is; stelt vast dat de regelgeving over het onderwerp van publiek-publieke partnerschappen aanzienlijk is ontwikkeld als gevolg van de jurisprudentie van het EHvJ en is verheugd over de recente arresten van het Hof op dit gebied; verzoekt daarom de Commissie en de lidstaten om het publiek over de juridische consequenties van de betreffende arresten voor te lichten;
Concessieovereenkomsten voor diensten
13. wijst erop dat concessieovereenkomsten voor diensten in artikel 1, lid 3, onder b), van Richtlijn 2004/17/EG en artikel 4 van Richtlijn 2004/18/EG gedefinieerd zijn als overeenkomsten waarbij „de tegenprestatie voor de te verrichten diensten bestaat hetzij uit uitsluitend het recht de dienst te exploiteren, hetzij uit dit recht, gepaard gaande met een prijs”; benadrukt dat concessieovereenkomsten voor diensten uitgesloten zijn van de richtlijnen inzake het plaatsen van overheidsopdrachten, teneinde opdrachtgevers meer flexibiliteit te geven; herinnert eraan dat het EHvJ in verschillende arresten heeft bevestigd dat concessieovereenkomsten voor diensten niet onder deze richtlijnen vallen, maar dat daarop de algemene beginselen van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie van toepassing zijn (verbod op discriminatie, beginsel van gelijke behandeling, transparantie) en dat het aanbestedende diensten moet vrijstaan om de dienstverrichting door middel van een concessie te verzekeren wanneer zij van mening zijn dat zulks de beste manier is om de betrokken openbare dienst te verzekeren, zelfs wanneer het aan de exploitatie verbonden risico weliswaar beperkt is, maar het beperkte exploitatierisico volledig aan de concessiehouder wordt overgedragen (arrest van 10 september 2009 in zaak C-206/08, rechtsoverwegingen 72 − 75);
14. neemt kennis van de mededeling van de Commissie van 19 november 2009 inzake de ontwikkeling van publiek-private partnerschappen en kijkt met grote belangstelling uit naar de aangekondigde effectbeoordeling; verwacht dat de Commissie lering zal trekken uit mislukte PPP's: benadrukt dat er bij concessieovereenkomsten voor diensten rekening moet worden gehouden met zowel de complexiteit van de procedures als de grote verschillen in de rechtscultuur en rechtspraktijk van de verschillende lidstaten; is van mening dat het begrip van concessieovereenkomsten voor diensten steeds beter is afgebakend als gevolg van de openbare aanbestedingsrichtlijnen uit 2004 en de aanvullende jurisprudentie van het EHvJ; stelt met klem dat eventuele wetsvoorstellen met betrekking tot concessieovereenkomsten voor diensten alleen gerechtvaardigd zijn als middel tegen verstoringen van het functioneren van de interne markt; merkt op dat dergelijke verstoringen tot op heden nog niet geconstateerd zijn en dat rechtshandelingen ten aanzien van concessieovereenkomsten voor diensten dan ook niet nodig zijn zolang deze niet bedoeld zijn voor een aantoonbare verbetering van het functioneren van de interne markt;
Publiek-private partnerschappen
15. is verheugd over de juridische interpretatie van de voorwaarden waaronder de regels inzake openbare aanbestedingen gelden voor geïnstitutionaliseerde publiek-private partnerschappen in het licht van het grote belang dat in de mededeling van de Commissie van 19 november 2009 wordt gehecht aan dergelijke partnerschappen die verhand houden met de strijd tegen klimaatverandering en de bevordering van alternatieve energiebronnen en van duurzaam vervoer; wijst erop dat de richtlijnen inzake het plaatsen van overheidsopdrachten altijd van toepassing zijn indien de opdracht wordt gegund aan een onderneming met een particulier belang, ook al is dat belang nog zo klein; benadrukt echter dat zowel de Commissie in haar mededeling van 5 februari 2008 als het Europees Hof van Justitie in zijn arrest van 15 oktober 2009 (C-196/08) hebben vastgesteld dat voor de opdrachtverlening of de overdracht van bepaalde taken aan een nieuw opgerichte publiek-private partnerschap geen dubbele aanbesteding nodig is; benadrukt echter dat cumulatief aan de volgende voorwaarden moet worden voldaan om te waarborgen dat er geen aanbestedingsplicht geldt voor de overdracht van een concessie aan een eerder voor dat doel opgerichte vennootschap met gemengd openbaar en particulier kapitaal:
−
De selectie van de particuliere partner geschiedt via een transparante procedure, waarbij de overeenkomst vooraf gepubliceerd wordt, na een controle van de financiële, technische, operationele en beheersvereisten van de te verlenen dienst en de te leveren specifieke prestaties;
−
De gemengde publiek-private vennootschap moet gedurende de volledige concessieduur hetzelfde statutair doel behouden en bij elke wezenlijke wijziging van de overeenkomst moet naar het oordeel van de EHvJ een aanbesteding worden uitgeschreven;
is derhalve van mening dat ook de kwestie van de toepasselijkheid van de aanbestedingsregels op geïnstitutionaliseerde publiek-private partnerschappen is opgelost en verzoekt de Commissie en de lidstaten om dit dienovereenkomstig aan het publiek te communiceren;
16. benadrukt echter dat de recente financiële crisis een nieuw licht heeft geworpen op hoe publiek-private partnerschappen vaak zijn gefinancierd en hoe de financiële risico's zijn verdeeld; vraagt de Commissie om de financiële risico's in verband met de oprichting van PPP's goed te beoordelen;
Stadsplanning/-ontwikkeling
17. is verheugd over het arrest van het EHvJ in zaak C-451/08; is van oordeel dat de ruime en ambitieuze doelstellingen van de richtlijn, die bij de uitlegging ervan weliswaar in het achterhoofd moeten worden gehouden, met een beroep op het doel van die tekst evenwel niet tot de conclusie mogen leiden dat de werkingssfeer ervan onbeperkt kan worden uitgebreid, en dat anders het gevaar bestaat dat elke stedenbouwkundige activiteit onder de richtlijn komt te vallen: de maatregelen waarmee de bebouwingsmogelijkheid wordt geregeld, wijzigen immers per definitie en zelfs substantieel de waarde van de grond waarop zij betrekking hebben; is van mening dat het aanbestedingsrecht de afgelopen jaren is doorgedrongen tot gebieden die oorspronkelijk niet tot de openbare aanbestedingen gerekend werden en beveelt daarom aan het kenmerk van de aanbesteding bij de toepassing van de bepalingen van aanbestedingsrecht weer sterker op de voorgrond te plaatsen;
Overheidsopdrachten onder de drempel
18. herinnert eraan dat het Europees Parlement zich heeft aangesloten bij het door Duitsland tegen de Commissie op 14 september 2006 ingediende beroep bij het EHvJ tegen de interpretatieve mededeling van de Commissie van 1 augustus 2006 „over de Gemeenschapswetgeving die van toepassing is op het plaatsen van opdrachten die niet of slechts gedeeltelijk onder de richtlijnen inzake overheidsopdrachten vallen” en een spoedige uitspraak van het EHvJ verwacht;
Micro-, kleine en middelgrote ondernemingen
19. vraagt de Commissie het effect van de richtlijnen inzake overheidsopdrachten te beoordelen op micro-, kleine en middelgrote ondernemingen, met name in hun hoedanigheid van onderaannemers, en om te beoordelen of er bij een toekomstige herziening van de richtlijnen nadere regels nodig zijn voor het toekennen van onderaanbestedingsopdrachten om met name te vermijden dat KMO's als onderaannemers slechtere voorwaarden krijgen dan de hoofdaannemer van de overheidsopdracht;
20. roept de Commissie op de procedures voor overheidsopdrachten te vereenvoudigen zodat zowel plaatselijke overheden als ondernemingen niet langer gedwongen zijn veel tijd en geld te besteden aan louter bureaucratische zaken; benadrukt dat door de procedures te vereenvoudigen, KMO's betere toegang zullen hebben tot en op gelijkere en eerlijkere wijze zullen kunnen deelnemen aan overheidsopdrachten;
21. is van oordeel dat het onderaannemerschap een vorm van arbeidsorganisatie is die zich goed leent voor gespecialiseerde aspecten van de werkzaamheden; benadrukt dat alle onderaanbestedingsopdrachten moeten voldoen aan alle verplichtingen die gelden voor de hoofdaannemer, met name ten aanzien van arbeidsrecht en veiligheid; acht het in dit opzicht raadzaam een gekoppelde verantwoordelijkheid tussen aannemer en onderaannemer in het leven te roepen;
22. maakt zich sterk voor het stelselmatig toestaan van alternatieve aanbiedingen (of varianten); herinnert eraan dat de inschrijvingsvereisten, met name het toestaan van alternatieve aanbiedingen, van cruciaal belang zijn voor het bevorderen en verspreiden van vernieuwende oplossingen; benadrukt dat de behoefteomschrijvingen met betrekking tot prestatieve en functionele eisen en het uitdrukkelijk toestaan van varianten, de inschrijver de mogelijkheid moeten bieden vernieuwende oplossingen voor te stellen;
23. moedigt de oprichting aan van één internettoegangsportaal voor alle inlichtingen over openbare aanbestedingen dat dient als een echt startpunt voor elke aanbesteding; merkt op dat het doel moet zijn ondernemingen over de aanbestedingen voor te lichten en te informeren en de toepasselijke wetgeving te verduidelijken, in het bijzonder voor KMO's (die in het algemeen over niet zoveel personeel en administratieve deskundigen op het gebied van de met openbare aanbestedingen verband houdende terminologie en procedures beschikken) en dat gespecialiseerde helpdesks hen ook kunnen helpen bij het beoordelen of zij werkelijk aan de aanbestedingsvoorwaarden voldoen en, indien dit het geval is, bij het opstellen van hun offertes;
24. constateert dat KMO's de nodige moeilijkheden hebben gekend om toe te treden tot de markten van overheidsopdrachten en dat er meer moet worden gedaan om een „KMO-strategie” te ontwikkelen; roept daarom de lidstaten op om als onderdeel van deze strategie samen te werken met aanbestedende overheidsinstellingen teneinde, waar nodig, de mogelijkheden voor onderaannemerschap aan te moedigen, technieken voor goede praktijken te ontwikkelen en te verspreiden, al te prescriptieve prekwalificatieprocessen te vermijden, gebruik te maken van standaarden in de aanbestedingsdocumenten met als doel te zorgen dat leveranciers niet van de grond af hoeven te beginnen, en een centraal bekendmakingsportaal voor contracten in het leven te roepen; vraagt de Commissie tevens de initiatieven van lidstaten op dit vlak te inventariseren en meer verspreiding te stimuleren van de Europese Code van beste praktijken van de Small Business Act;
25. moedigt de lidstaten aan te werken aan een „ontwikkelingsprogramma voor leveranciers”, zoals reeds in sommige lidstaten is ontwikkeld; merkt op dat een dergelijk middel kan worden ingezet om de dialoog tussen leveranciers en aanbesteders aan te moedigen, waardoor alle betrokkenen in een vroeg stadium van de aanbesteding met elkaar in contact kunnen komen; benadrukt dat een dergelijk mechanisme van groot belang is om vernieuwing te stimuleren en de toegang van KMO's tot de aanbestedingsmarkt te verbeteren;
26. dringt er bij de Commissie op aan meer te doen om ervoor te zorgen dat Europese KMO's een grotere rol gaan spelen op de internationale markt voor overheidsopdrachten, en om zich nog meer in te spannen om discriminatie van Europese KMO's te voorkomen door de specifieke maatregelen af te stemmen op de desbetreffende bepalingen die sommige GPA-partijen (zoals Canada en de VS) toepassen; wijst erop dat maatregelen waarmee de transparantie en de toegang tot nationale markten voor overheidsopdrachten worden verbeterd, de toegang van KMO's tot dit soort markten vergemakkelijken;
27. verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat in de overeenkomst inzake overheidsopdrachten (GPA) van de WTO, waarover opnieuw wordt onderhandeld, een clausule wordt opgenomen die de Europese Unie de mogelijkheid biedt om bij de toewijzing van overheidsopdrachten voorrang te geven aan KMO's, naar analogie van de voorschriften die reeds door andere staten, die partij zijn in deze overeenkomst, worden toegepast;
Groene aanbestedingen
28. wijst op het grote belang van openbare aanbestedingen ter bevordering van de klimaatbescherming, energie-efficiëntie, het milieu, concurrentie en innovatie en herhaalt dat overheidsinstanties gestimuleerd moeten worden en in staat moeten worden gesteld om milieu-, sociale en andere criteria te formuleren bij het plaatsen van overheidsopdrachten; is verheugd over de praktische ondersteuning die aan instanties en andere publiekrechtelijke organisaties geboden wordt om een duurzame gunning van de opdracht te realiseren; roept de Commissie op om na te gaan of groene overheidsopdrachten kunnen worden gebruikt als instrument voor de bevordering van duurzame ontwikkeling;
29. herhaalt zijn eerdere oproep aan de Commissie, in zijn verslag van februari 2009, om een handboek voor precommerciële overheidsopdrachten op te stellen, waarin praktische voorbeelden zijn opgenomen van de verdeling van risico's en voordelen overeenkomstig de marktomstandigheden; is verder van oordeel dat de intellectuele eigendomsrechten moeten berusten bij de ondernemingen die deelnemen aan de precommerciële overheidsopdracht, hetgeen het begrip onder overheidsinstellingen moet vergroten en leveranciers moet aanmoedigen zich in te laten met precommerciële overheidsopdrachten;
30. is verheugd over de oprichting van de helpdesk van de Europese Commissie inzake EMAS, die praktische informatie en ondersteuning biedt om ondernemingen en organisaties erbij te helpen om hun milieuprestaties bij overheidsopdrachten te evalueren, te rapporteren en te verbeteren; vraagt de Commissie om te overwegen een algemener online portaal te ontwikkelen, dat praktisch advies en ondersteuning kan bieden aan iedereen die betrokken is bij overheidsopdrachten, in het bijzonder diegenen die betrokken zijn bij complexe en collaboratieve overheidsopdrachten;
Sociaal verantwoorde aanbestedingen
31. onderstreept het gebrek aan duidelijkheid ten aanzien van het thema sociaal verantwoorde openbare aanbestedingen en roept de Commissie op om voor dit thema handboeken op te stellen; wijst in dit verband op het feit dat de kadervoorwaarden door het Verdrag van Lissabon en het Handvest van de Grondrechten zijn veranderd en gaat ervan uit dat door de Commissie dienovereenkomstige aanpassingen worden doorgevoerd; verwijst naar het immanente probleem dat sociale criteria in wezen betrekking hebben op het productieproces en over het algemeen niet terug te vinden zijn in het eindproduct en bij mondiale productieprocessen en complexe leveringsketens moeilijk te controleren zijn; verwacht derhalve met het oog op een sociaal verantwoorde plaatsing van overheidsopdrachten dat precieze en controleerbare criteria worden ontwikkeld c.q. een gegevensbank met productspecifieke criteria wordt opgezet; wijst op de moeilijkheden en kosten voor de openbare instanties om te verifiëren of aan de criteria is voldaan en roept de Commissie op om ondersteunende maatregelen te nemen en instrumenten in het leven te roepen om de betrouwbaarheid van leveringsketens te certificeren;
32. roept de Commissie op duidelijk te maken dat overheidsinstanties sociale criteria zoals de betaling van de desbetreffende CAO-lonen en andere vereisten kunnen formuleren bij het plaatsen van overheidsopdrachten; roept de Commissie op richtsnoeren of vergelijkbare praktische ondersteuning op te stellen die aan instanties en andere publiekrechtelijke organisaties geboden worden om een duurzame gunning van de opdracht te realiseren en moedigt de Commissie en de lidstaten aan om regelmatig cursussen en campagnes op het gebied van bewustwording op te zetten; geeft steun aan een transparant proces om de vereiste criteria nader te ontwikkelen, waarbij ook de lidstaten en plaatselijke autoriteiten dienen te worden betrokken; wijst erop dat een dergelijk proces juist ten aanzien van de sociale criteria veelbelovend is;
33. roept de Commissie op overheidsinstellingen aan te moedigen om bij hun openbare aanbestedingen gebruik te maken van criteria voor eerlijke handel op basis van de definitie van eerlijke handel, zoals vastgesteld in de resolutie van het Europees Parlement van 6 juli 2006 over eerlijke handel (Fair Trade) en ontwikkeling en de recente mededeling van de Commissie van 5 mei 2009; herhaalt zijn eerdere oproep aan de Commissie om het gebruik van dergelijke criteria te bevorderen door bijvoorbeeld constructieve richtsnoeren voor overheidsopdrachten op basis van eerlijke handel op te stellen; is verheugd over de unanieme goedkeuring op 11 februari 2010 van het advies van de Comité van de Regio's, waarin wordt gevraagd om een gemeenschappelijke Europese strategie inzake eerlijke handel voor plaatselijke en regionale autoriteiten;
Praktische hulp: gegevensbank en cursussen
34. vraagt om de ontwikkeling van een frequent bijgewerkte gegevensbank voor standaarden, in het bijzonder standaarden voor ecologische en sociale criteria die beschikbaar moet worden gemaakt voor de overheidsinstellingen, met als doel dat aanbesteders bij het opstellen van hun aanbestedingen kunnen beschikken over richtsnoeren en een duidelijk pakket regels, zodat ze makkelijk kunnen verifiëren of zij voldoen aan de relevante standaard; verwacht dat de lidstaten en alle belanghebbenden daarbij volledig betrokken worden; wijst erop dat dit proces van onderaf rekening moet houden met de waardevolle ervaring en kennis die vaak aanwezig zijn op plaatselijk, regionaal en nationaal niveau; wijst ook op de negatieve gevolgen van een gefragmenteerde markt door het grote aantal verschillende regionale, nationale, Europese en internationale labels, voor innovatie en onderzoek;
35. wijst op het belang van standaarden voor overheidsopdrachten in de zin dat deze openbare aanbesteders helpen hun doelstellingen te verwezenlijken en hen in de gelegenheid stellen gebruik te maken van goed functionerende processen om producten en diensten aan te kopen, hetgeen leidt tot een efficiëntere en meer rendabele aanbestedingsprocedure en zorgt dat de aanbesteding voldoet aan overige beleidsdoelstellingen, zoals duurzaamheid of het afnemen bij kleine ondernemingen;
36. erkent de essentiële rol van training en uitwisseling van ervaringen tussen overheidsinstellingen en de Commissie bij het wegnemen van een aantal problemen bij overheidsopdrachten; is echter bezorgd over het feit dat door de teruggelopen overheidsbegrotingen dergelijke initiatieven kunnen worden afgezwakt; roept de lidstaten en de Commissie daarom op gebruik te maken van de middelen en mechanismen die zij reeds tot hun beschikking hebben, onder andere collegiale toetsingen zoals beoogd in de Dienstenrichtlijn, om zo aan te moedigen dat kleine teams van aanbestedingsdeskundigen uit de ene regio de activiteiten van een andere EU-regio toetsen, hetgeen het gebruik van goede praktijken en het vertrouwen onder de verschillende lidstaten kan bevorderen;
37. dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan cursussen en campagnes te organiseren ten gunste van plaatselijke autoriteiten en beleidsmakers, evenals andere belanghebbenden, in het bijzonder aanbieders van sociale diensten;
Regionale ontwikkeling
38. onderstreept dat de Rekenkamer regelmatig in haar jaarverslagen over de uitvoering van de EU-begroting én in haar jongste jaarverslag over het begrotingsjaar 2008 opmerkt dat het niet kunnen voldoen aan de EU-regels inzake overheidsopdrachten een van de twee meest voorkomende oorzaken is van fouten en onregelmatigheden bij de tenuitvoerlegging van Europese projecten die worden gecofinancierd uit de Structuurfondsen en het Cohesiefonds; wijst er in dit verband op dat onregelmatigheden vaak het gevolg zijn van onjuiste omzetting van de EU-regels en verschillen tussen de regels die door lidstaten worden gehanteerd; verzoekt de Commissie en de lidstaten in samenwerking met de regionale en plaatselijke overheden de verschillende pakketten regels die voor overheidsopdrachten gelden, te herzien teneinde deze te harmoniseren en het gehele rechtskader voor overheidsopdrachten te vereenvoudigen, zodat met name de kans op fouten kleiner wordt en de Structuurfondsen efficiënter worden gebruikt;
39. is van mening dat het niet alleen de kosten en de ingewikkelde regelgeving zijn die afschrikken, maar ook de tijd die nodig is om de procedure van een overheidsopdracht te doorlopen, evenals de dreiging van gerechtelijke stappen in de vorm van langdurige beroepsprocedures die vaak nog eens belemmerd worden door verschillende actoren, en acht het dan ook een goede zaak dat het herstelplan de mogelijkheid biedt om versnelde versies van de in de richtlijnen over overheidsopdrachten genoemde procedures toe te passen op grote overheidsprojecten, met name in 2009 en 2010; verzoekt de lidstaten de procedures toe te passen en de plaatselijke en regionale autoriteiten hulp te bieden bij het ten uitvoer leggen en gebruiken van deze procedures, telkens overeenkomstig de geldende regels en verordeningen inzake overheidsopdrachten;
40. verzoekt de Commissie na te gaan of het mogelijk is om gebruik te blijven maken van versnelde procedures in het kader van de Structuurfondsen, ook na 2010, en om de tijdelijke verhoging van de drempelwaarde te verlengen, met name om de investeringen verder aan te zwengelen;
Internationale handel
41. wijst erop dat de interne markt en de internationale markten steeds nauwer met elkaar verbonden zijn; is in dit verband van mening dat wetgevers binnen de interne markt en EU-onderhandelaars op het gebied van internationale handel bij hun activiteiten rekening dienen te houden met mogelijke wederzijdse gevolgen en dat zij een samenhangend beleid dienen te voeren dat steeds gericht is op de bevordering van EU-waarden bij het beleid inzake overheidsopdrachten, met inbegrip van transparantie, een principieel standpunt tegen corruptie en de bevordering van sociale en mensenrechten; verzoekt de Commissie interne markt en consumentenbescherming en de Commissie internationale handel gezamenlijke informatievergaderingen te organiseren om synergieën te bevorderen;
42. onderstreept dat een gedegen kader voor overheidsopdrachten een noodzakelijke voorwaarde is voor een eerlijke en vrije markt die op concurrentie gericht is, en tevens bijdraagt aan de bestrijding van corruptie;
43. wijst bovendien, in het kader van de EU-verplichtingen op het gebied van internationale overheidsopdrachten, op het belang van de versterking van de mechanismen ter bestrijding van corruptie op dit gebied en vestigt de aandacht op de noodzaak inspanningen te leveren om transparantie en billijkheid bij de besteding van openbare fondsen te waarborgen;
44. dringt er bij de 22 waarnemerstaten in het GPA-comité op aan het proces van toetreding tot de GPA te versnellen;
45. verzoekt de Commissie de mogelijkheid te onderzoeken om bepalingen met betrekking tot de naleving van in verdragen en internationale overeenkomsten verankerde fundamentele mensenrechtenverplichtingen op te nemen in overeenkomsten inzake overheidsopdrachten die met internationale partners worden gesloten;
46. is sterk gekant tegen protectionistische maatregelen op het gebied van overheidsopdrachten op mondiaal niveau, maar is resoluut voorstander van het beginsel van wederkerigheid en evenredigheid op dat gebied; verzoekt de Commissie te overwegen de toegang tot delen van de EU-markt voor overheidsopdrachten naar evenredigheid te beperken voor handelspartners die voordeel halen uit de openheid van de EU-markt, maar geen enkele bereidheid tonen hun eigen markten open te stellen voor bedrijven uit de EU, om zo onze partners aan te sporen Europese bedrijven gelijke en evenredige voorwaarden voor markttoegang te bieden;
47. wijst op de bepalingen van de artikelen 58 en 59 van Richtlijn 2004/17/EG; verzoekt de lidstaten ten volle gebruik te maken van de mogelijkheid om de Commissie op de hoogte te stellen van de problemen van hun ondernemingen inzake markttoegang in derde landen en verzoekt de Commissie doeltreffende maatregelen te nemen om te waarborgen dat EU-ondernemingen daadwerkelijk toegang krijgen tot de markten van derde landen;
o o o
48. verzoekt zijn Voorzitter deze ontwerpresolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Coherentie van het EU-ontwikkelingsbeleid en het concept „officiële ontwikkelingshulp plus”
185k
91k
Resolutie van het Europees Parlement van 18 mei 2010 over de samenhang van het EU-ontwikkelingsbeleid en het concept „officiële ontwikkelingshulp plus” (2009/2218(INI))
– gelet op de artikelen 9 en 35 van de Gemeenschappelijke verklaring van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, het Europees Parlement en de Commissie betreffende het ontwikkelingsbeleid van de Europese Unie: „The European Consensus”(1),
– gelet op titel V van het Verdrag betreffende de Europese Unie en in het bijzonder artikel 21, lid 2, waarin de grondslagen en doelstellingen van de Unie op het gebied van de internationale betrekkingen zijn vastgesteld, evenals op artikel 208 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (Verdrag van Lissabon), waarin bevestigd wordt dat de Unie bij de uitvoering van beleid dat gevolgen kan hebben voor de ontwikkelingslanden rekening houdt met de doelstellingen van de ontwikkelingssamenwerking,
– gelet op artikel 7 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (Verdrag van Lissabon), dat opnieuw bevestigt dat de EU toeziet op de samenhang tussen haar beleidsmaatregelen en optredens, rekening houdend met het geheel van haar doelstellingen,
– gelet op artikel 12 van de ACS-EG-Partnerschapsovereenkomst (Overeenkomst van Cotonou),
– gezien de gezamenlijke strategie EU-Afrika, die in december 2007 te Lissabon werd vastgesteld,
– gezien de mededeling van de Commissie „Samenhang in het ontwikkelingsbeleid: sneller vorderingen boeken om de millenniumdoelstellingen voor de ontwikkeling te bereiken” (COM(2005)0134 – SEC(2005)0455),
– gezien het eerste tweejaarlijkse Verslag van de EU over de coherentie van het ontwikkelingsbeleid (COM(2007)0545) en het begeleidende werkdocument van de diensten van de Commissie (SEC(2007)1202),
– gezien de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement „EU-gedragscode inzake de taakverdeling binnen het ontwikkelingsbeleid” (COM(2007)0072),
– gezien het verslag 2009 van de EU over de coherentie van het ontwikkelingsbeleid (COM(2009)0461 def.) en het begeleidende interne werkdocument van de diensten van de Commissie (SEC(2009)1137),
– gezien de mededeling van de Commissie ' Coherentie van het ontwikkelingsbeleid – vaststelling van een beleidskader dat de hele Unie omvat' (COM(2009)0458),
– gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie „Policy Coherence for Development Work Programme” (SEC(2010)0421) bij de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's,
– gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's „A twelve-point EU action plan in support of the Millennium Development Goals” (COM(2010)0159),
– gezien de mededeling van de Commissie „Steun aan de ontwikkelingslanden bij de aanpak van de crisis” (COM(2009)0160),
– gezien het Groenboek van de Commissie over de hervorming van het gemeenschappelijk visserijbeleid (COM(2009)0163),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 25 februari 2010 over het Groenboek over de hervorming van het gemeenschappelijk visserijbeleid(2),
– onder verwijzing naar zijn wetgevingsresolutie van 24 april 2009 over het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 2003/48/EG betreffende belastingheffing op inkomsten uit spaargelden in de vorm van rentebetaling, en met name Bijlage I(3) daarvan,
– gezien de conclusies van de Raad van 21 en 22 december 2004 over landbouw en visserij,
– gezien de conclusies van de Raad van 24 mei 2005 over sneller vooruitgang boeken in de verwezenlijking van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling,
– gezien de conclusies van de Raad van 17 oktober 2006 betreffende de opneming van ontwikkelingsaspecten in de besluitvorming van de Raad,
– gezien paragraaf 49 van de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van 14 en 15 december 2006,
– gezien de conclusies van de Raad van 19 en 20 november 2007 over beleidscoherentie voor ontwikkeling,
– gezien paragraaf 61 van de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van 19 en 20 juni 2008,
– gezien de conclusies van de Raad „Algemene zaken en externe betrekkingen” van 18 mei 2009 betreffende steun aan ontwikkelingslanden bij de aanpak van de crisis,
– gezien de conclusies van de Raad van 17 november 2009 over beleidscoherentie voor ontwikkeling, en het operationeel kader voor de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp,
– gezien het strategisch document van de OESO uit 1996 „Shaping the 21st Century: the Contributions of Development Cooperation”, de verklaring van de OESO-ministers uit 2002 „Action for a Shared Development Agenda” en het OESO-verslag uit 2008 „Building Blocks for Policy Coherence for Development”,
– gezien de Verklaring van Parijs over de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp en de Actieagenda van Accra,
– gezien de ministeriële verklaring over beleidscoherentie voor ontwikkeling, door de OESO goedgekeurd op 4 juni 2008,
– gezien de Millenniumverklaring 2000 van de VN en de achtste millenniumdoelstelling voor ontwikkeling,
– gezien de WTO-ministersbijeenkomst van november 2001 en de consensus van Monterrey van 2002,
– gezien de Wereldtop van 2002 over duurzame ontwikkeling en de resolutie die de Algemene Vergadering in het kader van de Wereldtop van 2005 heeft aangenomen,
– gezien de resolutie over de rol van de partnerschapsovereenkomst van Cotonou bij het opvangen van de voedsel- en financiële crisis in ACS-landen, goedgekeurd door de 17de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU(4), die van 4 tot 9 april 2009 te Praag werd gehouden,
– onder verwijzing naar zijn resoluties op basis van verslagen van zijn Commissie ontwikkelingssamenwerking: de resolutie van 23 maart 2006 over de invloed van de economische partnerschapsovereenkomsten (EPO) op de ontwikkeling(5); de resolutie van 1 februari 2007 over mainstreaming van duurzaamheid in het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid(6); de resolutie van 25 oktober 2007 over de stand van zaken in de betrekkingen tussen de Europese Unie en Afrika(7); de resolutie van 17 juni 2008 over beleidscoherentie voor ontwikkeling en de gevolgen van exploitatie door de EU van bepaalde biologische natuurlijke hulpbronnen voor de ontwikkeling van West-Afrika(8); de resolutie van 29 november 2007 over nieuwe impulsen voor de Afrikaanse landbouw – Voorstel voor landbouwontwikkeling en voedselzekerheid in Afrika(9); en de resolutie van 22 mei 2008 over het vervolg op de Verklaring van Parijs van 2005 over de doeltreffendheid van de hulp(10);
– onder verwijzing naar zijn resoluties op basis van verslagen van zijn Commissie internationale handel: de resoluties van 23 mei 2007 over de handelsgebonden hulpverlening van de Europese Unie(11) en van 1 juni 2006 over handel en armoede: naar een handelsbeleid dat de bijdrage van de handel aan armoedebestrijding maximaliseert(12),
– gezien het CONCORD-verslag 2009 getiteld „Spotlight on Policy Coherence”,
– gezien de studie van ActionAid uit 2003 getiteld „Policy (in)coherence in European Union support to developing countries: a three country case study”,
– gezien de studie van Guido Ashoff uit 2006 getiteld „Enhancing policy coherence for development: conceptual issues, institutional approaches and lessons from comparative evidence”,
– gezien het verslag van de ECDPM getiteld „The EU institutions & Member States” mechanisms for promoting policy coherence for development: final report„,
– gelet op artikel 48 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie ontwikkelingssamenwerking en het advies van de Commissie internationale handel (A7-0140/2010),
A. overwegende dat de OESO heeft voorgesteld het concept „samenhang in het ontwikkelingsbeleid” (policy coherence for development − PCD) te definiëren als „de inspanning om ervoor te zorgen dat de doelen en resultaten van het ontwikkelingsbeleid van een regering niet worden aangetast door andere vormen van beleid van deze zelfde regering die hun weerslag hebben op ontwikkelingslanden, en dat deze andere vormen van beleid de ontwikkelingsdoelen, waar mogelijk, steunen”(13); overwegende dat de EU een PCD-concept heeft uitgewerkt dat erop gericht is synergieën tussen de verschillende beleidsvormen van de EU te realiseren, en dat een gebrek aan politieke actie in die richting negatieve gevolgen kan hebben voor de te verwachten resultaten van de ontwikkelingssamenwerking,
B. herinnerend aan de verbintenis van de Europese Unie om maatregelen te nemen om de samenhang in het ontwikkelingsbeleid te bevorderen, in overeenstemming met de door de Europese Raad in 2005 aangenomen conclusies(14),
C. overwegende dat er een verschil bestaat tussen consistente beleidsmaatregelen (het vermijden van tegenstrijdigheden tussen verschillende externe beleidsterreinen) en beleidssamenhang voor ontwikkeling (de verplichting dat in al het EU-beleid dat gevolgen heeft voor ontwikkelingslanden rekening wordt gehouden met ontwikkelingsdoelen);
D. overwegende dat bestrijding en, op termijn, het uitroeien van armoede in artikel 208 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie worden bestempeld tot hoofddoel van het ontwikkelingsbeleid van de EU; overwegende dat door middel van PCD wordt gestreefd naar verwezenlijking van de doelen van de ontwikkelingssamenwerking van de Unie via al haar beleid,
E. overwegende dat er duidelijke gevallen van gebrek aan samenhang bestaan in het EU-beleid op het gebied van handel, landbouw, visserij, klimaat, intellectueel-eigendomsrechten, migratie, financiën, wapens en grondstoffen; en overwegende dat PCD door het vinden van fundamentele synergieën tussen EU-beleidsvormen tot armoedereductie kan leiden,
F. overwegende dat PCD wordt gehinderd door gebrek aan politieke steun, onduidelijke taakomschrijvingen, onvoldoende middelen, het ontbreken van doelmatige controle-instrumenten en -indicatoren, en doordat PCD geen voorrang krijgt boven strijdige belangen,
G. overwegende dat de financiële vergoedingen die door de Unie in het kader van de partnerschapsovereenkomsten in de visserijsector (POV) worden betaald, niet hebben bijgedragen aan de consolidatie van het visserijbeleid van de partners en dat dit grotendeels te wijten is aan het ontbreken van controle op de toepassing van deze overeenkomsten, de traagheid in het verlenen van bijstand of soms zelfs het niet gebruik maken van deze bijstand,
H. overwegende dat de eerste millenniumontwikkelingsdoelstelling is om het aantal mensen dat in 2015 honger lijdt te halveren, maar dat dagelijks nog altijd bijna een miljard mensen een voedseltekort hebben, terwijl de planeet voldoende voedsel produceert om in de behoeften van de gehele bevolking te voorzien,
I. overwegende dat de subsidies van de Unie op de export van Europese landbouwproducten rampzalige gevolgen hebben voor de voedselveiligheid en de ontwikkeling van een levensvatbare landbouwsector in de ontwikkelingslanden,
J. overwegende dat de EU zich heeft verplicht uiterlijk in 2015 het VN-doel te verwezenlijken en 0,7% van het bruto nationaal inkomen (BNI) te bestemmen voor officiële ontwikkelingshulp (ODA), en dat het tussentijdse hulpdoel voor 2010 voor de EU als geheel 0,56% bedraagt,
K. overwegende dat het Hof van Justitie van de Europese Unie (HJEU) in november 2008 heeft bepaald dat de Europese Investeringsbank (EIB) bij haar werkzaamheden in ontwikkelingslanden voorrang dient te geven aan de ontwikkeling boven alle economische en politieke doelstellingen,
L. overwegende dat de crisis heeft aangetoond dat ODA uniek is doordat hiermee de armste landen worden bereikt en doordat ontwikkelingsgelden op een meer voorspelbare en betrouwbare manier worden verstrekt dan bij andere geldstromen het geval is,
M. overwegende dat uit een groot aantal onderzoeken is gebleken dat er jaarlijks geldstromen ter waarde van ongeveer 900 miljard euro illegaal uit ontwikkelingslanden verdwijnen, wat leidt tot sterk verminderde belastinginkomsten als gevolg waarvan ontwikkelingslanden worden belemmerd in hun vermogen om zichzelf te ontwikkelen,
1. spreekt zijn waardering uit voor de toegenomen aandacht voor en de onderschrijving van PCD door Commissie, Raad en lidstaten, zoals blijkt uit het tweejaarlijks verslag;
2. bevestigt andermaal zijn toezegging PCD in de EU en in het kader van zijn parlementaire werkzaamheden te steunen;
3. benadrukt dat de Europese Unie veruit de grootste donor van ontwikkelingshulp ter wereld is (de EU-steun steeg in 2008 naar 49 miljard EUR, oftewel 0,40% van het BNI), en dat het volume van de ontwikkelingshulp naar verwachting zal toenemen naar 69 miljard EUR in 2010 om de gezamenlijke toezegging van 0,56% van het communautaire BNI, die in 2005 is gedaan tijdens de G8-top in Gleneagles, te realiseren; wijst erop dat hierdoor nog eens 20 miljard EUR voor ontwikkelingsdoeleinden wordt vrijgemaakt;
4. herinnert eraan dat in oktober 2007 de EU-strategie inzake hulp voor handel is goedgekeurd, in het kader waarvan de EU de verplichting is aangegaan om de totale handelsgerelateerde bijstand van de EU uiterlijk in 2010 te verhogen tot 2 miljard EUR per jaar (1 miljard EUR van de Gemeenschap en 1 miljard euro van de lidstaten);
5. roept de ontwikkelingslanden, en dan met name de ontwikkelingslanden die het meest profiteren van EU-hulp, op te zorgen voor goed bestuur in alle openbare aangelegenheden, en vooral bij het beheer van de ontvangen ontwikkelingshulp; dringt er bij de Commissie op aan alle noodzakelijke stappen te nemen om te zorgen voor een transparante en doeltreffende uitvoering van de steun;
6. juicht het PCD-werkprogramma 2010-2013 toe als leidraad voor de EU-instellingen en de lidstaten, en beseft dat het een rol kan spelen als waarschuwingssysteem voor komende beleidsinitiatieven; is tevens verheugd over de dwarsverbanden die tussen de verschillende beleidsterreinen worden gelegd;
7. wijst er opnieuw op dat de Europese Unie er verantwoordelijk voor is dat rekening wordt gehouden met de belangen van ontwikkelingslanden en hun burgers;
8. is van mening dat alle sectoren van EU-beleid met gevolgen in het buitenland zodanig moeten worden opgezet dat de bestrijding van armoede en de verwezenlijking van de millenniumdoelstellingen wordt gesteund en niet tegengewerkt, en dat de mensenrechten worden bevorderd, met inbegrip van de gelijkheid van mannen en vrouwen en sociale, economische en milieurechten;
9. benadrukt de noodzaak in bilaterale en regionale handelsakkoorden en multilaterale handelsakkoorden die stevig verankerd zijn in het gereguleerde WTO-stelsel rekening te houden met relevante aspecten van beleidscoherentie voor ontwikkeling; roept de Commissie en de lidstaten in dit verband op actief samen te werken met alle overige betrokken WTO-partners om in de zeer nabije toekomst een evenwichtig, ambitieus en op ontwikkeling gericht resultaat van de Doha-ronde te bereiken;
10. onderstreept dat de zogenaamde „Singapore-kwesties”, zoals liberalisering van diensten, investeringen en openbare aanbestedingen, de invoering van mededingingsregels en strengere implementatie van intellectuele-eigendomsrechten, geenszins bijdragen tot de verwezenlijking van de acht millenniumontwikkelingsdoelstellingen;
11. verzoekt de Europese Unie, de lidstaten en de EIB dringend in dit verband een vooraanstaande rol te vervullen en investeringen via belastingparadijzen minder aantrekkelijk te maken door het invoeren van regels betreffende de openbare aanbestedingen en het verstrekken van overheidsgelden, op basis waarvan het voor ondernemingen, banken of andere instellingen die geregistreerd zijn in een belastingparadijs, verboden is om gebruik te maken van overheidsgelden; verzoekt in dit verband de Commissie en de lidstaten gebruik te maken van de tussentijdse herziening van de externe leningverstrekking van de EIB, om haar mogelijkheden tot controle op de ontvangers van haar leningen te concreet verbeteren en zeker te stellen dat haar investeringen in ontwikkelingslanden daadwerkelijk bijdragen aan het bestrijden van de armoede door jaarlijkse voortgangsverslagen in te dienen;
12. verzoekt de Commissie en de lidstaten een globale evaluatie van de visserijovereenkomsten met derde landen uit te voeren, om te verzekeren dat het externe beleid van de Unie op visserijgebied volkomen coherent is met haar ontwikkelingsbeleid en de partnerlanden van de Unie beter in staat worden gesteld aan de vissrij in hun wateren een duurzaam karakter te geven, waardoor de voedselzekerheid en de lokale werkgelegenheid in deze sector toenemen;
13. herinnert eraan dat de toegang van de EU tot visbestanden in derde landen op geen enkele manier een voorwaarde mag vormen voor ontwikkelingsbijstand aan die landen;
14. verzoekt de Commissie dringend om, naast de sociale bepalingen, regels betreffende de mensenrechten in alle POV's op te nemen, teneinde het voor de Europese Unie mogelijk te maken over te gaan tot passende maatregelen ingeval van bewezen schendingen van mensenrechten in de derde landen die een POV met de Unie hebben ondertekend;
15. herinnert eraan dat 75% van de arme wereldbevolking in plattelandsgebieden leeft, maar dat slechts 4% van de ODA bestemd is voor de landbouw; roept daarom de Commissie, de lidstaten en de ontwikkelingslanden op om de landbouw bovenaan hun ontwikkelingsagenda te plaatsen;
16. is bezorgd over de negatieve gevolgen op de ontwikkeling in derde landen van financiële instellingen die zich hoofdzakelijk bezighouden met het regelen van belastingontwijking; verzoekt de Commissie de samenwerking op het gebied van fiscaal bestuur te intensiveren, in het bijzonder met de in bijlage I van haar wetsvoorstel van 24 april 2009 (A6-0244/2009) genoemde landen, die Europese ontwikkelingsgelden ontvangen;
17. verwelkomt de aanbeveling in de conclusies van de Raadsvergadering van 14 mei 2008 om in handelsovereenkomsten een bepaling over behoorlijk bestuur op fiscaal gebied op te nemen, omdat dit een eerste stap is in de strijd tegen fiscale regelingen en praktijken die belastingontduiking en belastingfraude bevorderen; verzoekt de Commissie om onmiddellijk een dergelijke bepaling mee te nemen in haar onderhandelingen over toekomstige handelsovereenkomsten;
18. verzoekt de Commissie en de ACS-landen hun dialoog over migratie voort te zetten met het oog op de versterking van het principe van circulaire migratie en de facilitering hiervan door afgifte van circulaire visa; onderstreept dat de eerbiediging van de mensenrechten en een rechtvaardige behandeling van onderdanen van ACS-landen ernstig in het gedrang komen door bilaterale terugnameovereenkomsten met doorvoerlanden in een context waarin Europa het migratiebeheer externaliseert, waardoor de eerbiediging van de rechten van migranten niet wordt gegarandeerd en het tot een aaneenschakeling van terugnames kan komen, waardoor hun veiligheid en hun leven in gevaar komen;
19. gelast de Commissie snel een omvattend akkoord te bereiken over het voorstel tot herziening van de richtlijn betreffende belastingheffing op inkomsten uit spaargelden, in het bijzonder ten aanzien van de in bijlage I van bovengenoemd wetsvoorstel genoemde landen die Europese ontwikkelingsgelden ontvangen;
20. onderstreept dat het EOF, het belangrijkste financieringsinstrument van de EU voor ontwikkelingssamenwerking, deel moet uitmaken van het streven naar PCD; bevestigt zijn steun voor volledige budgetarisering van het EOF ten behoeve van een democratische parlementaire controle en een transparante uitvoering, met name gezien het toenemende belang van de uitvoering van het ontwikkelingsbeleid van de EU met de instelling van specifieke faciliteiten (zoals de EU-strategie voor Afrika);
21. nodigt de Commissie uit niet alleen de doelstellingen voor economische groei in het oog te houden, maar speciaal aandacht te schenken aan het terugdringen van inkomensongelijkheid, zowel binnen de afzonderlijke ontwikkelingslanden als op mondiaal niveau; is van mening dat er speciale aandacht moet uitgaan naar de groei van samenwerkingsprocessen en zelfontwikkeling van duurzame aard in coöperatief verband en volgens de PRA-methodologie („Participatory Reflection and Action”), waarmee efficiënte organisatiemodellen gewaarborgd zijn, gebaseerd op consensus en deelname van lokale gemeenschappen, die een blijvende impact hebben en waarbij de functie van de sociale economie wordt benut voor de ontwikkeling;
22. nodigt de Commissie uit om projecten op het gebied van ontwikkelingshulp te bevorderen die rekening houden met de effecten van de financiële crisis en gericht zijn op het vermijden van meer onzekerheid en conflictsituaties, het voorkomen van mondiale instabiliteit op politiek en economisch vlak en het voorkomen van de toename van gedwongen migratie („hongervluchtelingen”);
23. verzoekt de ontwikkelingslanden fundamentele publieke diensten te verlenen en de toegang tot land te garanderen, o.a. door kredietverlening aan kleine boeren, om de voedselzekerheid te bevorderen en de armoede te bestrijden, waarmee wordt bijgedragen tot een vermindering van de concentratie van grote landbouwbedrijven en de intensieve exploitatie van grondstoffen voor speculatieve doeleinden, met alle vernietiging van ecosystemen van dien; verzoekt voorts de Commissie bovengenoemde beleidsmaatregelen te ondersteunen;
24. nodigt de Commissie uit om de impact te beoordelen van de digitale kloof tussen rijke en arme landen met speciale aandacht voor het risico dat informatietechnologieën tot discriminatie leiden, doordat mensen worden gemarginaliseerd die om maatschappelijke, economische en politieke redenen geen toegang hebben tot de nieuwe producten die het vehikel zijn van de nieuwe informatierevolutie;
25. dringt aan op heldere mandaten voor de evaluatie van PCD, heldere en nauwkeurige operationele doelen en nauwkeurig omschreven uitvoeringsprocedures;
26. wijst op de wezenlijke noodzaak PCD te benaderen als een operatie op lange termijn, zodat wordt gezorgd voor bestendige steun voor PCD; wijst op het belang van tijdige beoordeling van beleid ter voorkoming van ongunstige gevolgen voor ontwikkelingslanden; vraagt met dit doel om een analyse van de gevolgen van Europese en niet-Europese particuliere initiatieven, met specifieke aandacht voor internationale ondernemingen;
27. verzoekt om een beoordeling, met behulp van een vergelijkende analyse, van de benadering, de methodologie en de resultaten van het beleid voor hulp en samenwerking van niet-Europese landen en de daaraan gekoppelde internationale samenwerkingsverbanden, met specifieke aandacht voor de interventies van China in Afrika;
28. wijst erop dat het besluit van de Raad om de aandacht in het bijzonder te richten op vijf brede sectoren voor het PCD-programma in 2009, niet in de plaats mag komen van de controle van de 12 traditionele beleidssectoren: handel, milieu, klimaatverandering, veiligheid, landbouw, bilaterale visserijovereenkomsten, sociaal beleid (werkgelegenheid), migratie, onderzoek/innovatie, informatietechnologieën, vervoer en energie; verzoekt de Commissie voorts gebrek aan samenhang te signaleren wanneer Europees beleid een negatieve invloed op de ontwikkeling heeft, en oplossingen aan te dragen; roept de Commissie op om een regeling op te stellen voor de opneming van nieuwe beleidssectoren, zoals grondstoffen, die niet op bevredigende wijze in de bestaande 12 kunnen worden ingepast;
29. wijst opnieuw op haar cruciale internationale verplichtingen betreffende een ODA van 0,7% van het BNP in 2015, die uitsluitend gericht dient te zijn op het bestrijden van de armoede; spreekt er zijn bezorgdheid over uit dat de „ODA- plus-benadering” tot een verwatering van de ODA-bijdrage van de EU aan de armoedebestrijding kan leiden; vreest dat de middelen die via de „ODA-plus-aanpak” bijeen worden gebracht, niet juridisch bindend moeten worden ingezet voor de uitbanning van armoede en steun bij de verwezenlijking van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling;
30. stelt bezorgd vast dat er geen gewag wordt gemaakt van de door incoherent beleid in het kader van de „ODA-plus-aanpak” veroorzaakte kapitaalstromen vanuit ontwikkelingslanden naar de EU en dat er geen aandacht wordt besteed aan de schade die ontwikkelingslanden wordt berokkend door oneerlijke fiscale concurrentie en illegale kapitaalvlucht;
31. vreest dat de „ODA-plus-aanpak” alleen gericht is op geldstromen van de EU naar het Zuiden en dat er geen oog is voor de geldstromen die vanuit het Zuiden naar de EU gaan, waardoor een vertekend beeld ontstaat van de richtingen van de geldstromen;
32. verzoekt de Commissie de benadering van de Unie-als-geheel en de gevolgen daarvan voor het ontwikkelingsbeleid van de EU nader toe te lichten; is verontrust over de mogelijkheid dat deze benadering wordt opgenomen in de volgende financiële vooruitzichten;
33. verzoekt de Europese leden van de Commissie voor ontwikkelingsbijstand van de OESO zich te verzetten tegen elke poging om de definitie van ODA op te rekken door er de onlangs door de Europese Commissie voorgestelde „gehele-Unie-benadering” en het begrip „ODA plus” in op te nemen, alsmede elementen die niet bijstandsgerelateerd zijn, zoals financiële stromen, militaire uitgaven, schuldkwijtschelding, met name kwijtschelding van schulden in verband met exportkredieten, en uitgaven in Europa ten behoeve van studenten en vluchtelingen;
34. erkent dat de ODA-toezeggingen beslist moeten worden nageleefd, maar dat dit nog niet voldoende is voor de aanpak van de ontwikkelingsnood, en verzoekt de Commissie nogmaals om spoedig aanvullende innovatieve financieringsbronnen voor ontwikkeling te vinden en met voorstellen te komen voor de invoering van een internationale belasting op financiële transacties om aanvullende middelen te genereren om de ernstigste gevolgen van de crisis te boven te komen en om op koers te blijven met het oog op de verwezenlijking van de millenniumdoelstellingen;
35. wijst de Commissie en de lidstaten er nadrukkelijk op dat ODA het kernstuk moet blijven van het Europese beleid voor ontwikkelingssamenwerking, dat gericht is op uitbanning van armoede; onderstreept daarom dat innovatieve financieringsbronnen voor ontwikkeling sterk worden toegejuicht, maar wel een aanvulling moeten vormen op ODA en moeten worden gebruikt voor een actie ten behoeve van de armen en in geen geval die hulp mogen vervangen;
36. vreest dat in 2015 de meeste millenniumdoelen in de meeste ontwikkelingslanden nog niet verwezenlijkt zullen zijn; verzoekt de lidstaten daarom dringend om hun gezamenlijke doel te verwezenlijken en om bindende wetgeving in te voeren en jaarlijkse tijdschema's uit te geven om aan de gemaakte beloften te voldoen; is met het oog hierop verheugd over het in januari 2010 door de Britse regering gepresenteerde „wetsontwerp internationale ontwikkeling”;
37. herinnert eraan dat het, uitgaande van het institutionele kader van de EU, voorstelt een vaste rapporteur voor „beleidssamenhang voor ontwikkeling” te benoemen, met het mandaat om te reageren op incoherenties in het EU-beleid en de commissie DEVE hierover te informeren;
38. verzoekt de Commissie systematische, heldere referentiepunten en regelmatig bijgewerkte indicatoren te gebruiken om PCD te meten, bijvoorbeeld de indicatoren van duurzame ontwikkeling, en de transparantie jegens het Europees Parlement, de staten die steun ontvangen en het maatschappelijk middenveld te vergroten;
39. verzoekt de ontwikkelingslanden hun eigen specifieke indicatoren te ontwikkelen die moeten aansluiten bij de algemene indicatoren van de EU, om de werkelijke behoeften en prestaties op het gebied van ontwikkeling te kunnen beoordelen;
40. is van mening dat maatregelen en acties in het kader van het ontwikkelingsbeleid van de EU die niet voldoen aan de beginselen en doelen, als bepaald in artikel 208 van het Verdrag van Lissabon, en de beginselen van het externe optreden van de Unie die zijn vastgelegd in artikel 21 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, een inbreuk vormen op een verplichting die vatbaar is voor beroep bij het Hof van Justitie van de Europese Unie uit hoofde van de artikelen 263 en 265 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie;
41. benadrukt het belang van coherentie tussen handels- en ontwikkelingsbeleid voor een betere ontwikkeling en concrete tenuitvoerlegging, en verwelkomt in dit verband het verslag 2009 van de EU over de coherentie van het ontwikkelingsbeleid (COM(2009)0461);
42. herhaalt het belang van coherentie tussen het handelsbeleid en ander (milieu- en sociaal) beleid, met name met betrekking tot handelsakkoorden waarin de productie van biobrandstoffen in ontwikkelingslanden wordt gestimuleerd;
43. wijst opnieuw op het belang van samenhang tussen handels- en ontwikkelingsbeleid en benadrukt dat de Europese Commissie de tenuitvoerlegging van de hoofdstukken over duurzame ontwikkeling in handelsakkoorden moet zien als kans om goed bestuur en de toepassing van fundamentele Europese waarden te bevorderen;
44. is van mening dat het recente EU-besluit om opnieuw exportsubsidies voor melkpoeder en andere zuivelproducten in te voeren, waardoor de landbouw in Europa in het algemeen wordt gesubsidieerd ten koste van arme boeren in ontwikkelingslanden, een grove schending vormt van de kernbeginselen van een coherent ontwikkelingsbeleid; roept de Raad en de Commissie op dit besluit per direct in te trekken;
45. dringt erop aan dat de uitvoersubsidies worden afgeschaft; herinnert in dit verband aan de toezegging in 2001 in Doha van alle WTO-leden om er bij de besprekingen in de ontwikkelingsronde naar te streven de bestaande onevenwichtigheden in het handelssysteem te corrigeren, de handel ten dienste te stellen van de ontwikkeling en een bijdrage te leveren aan het uitbannen van de armoede en het verwezenlijken van de millenniumdoelstellingen;
46. roept de Commissie op rekening te houden met de voorwaarden die het Parlement stelt voor zijn goedkeuring van het sluiten van handelsakkoorden, om ervoor te zorgen dat DG Handel een coherent mandaat heeft voor handelsbesprekingen;
47. verzoekt de Commissie alles in het werk te stellen om, nu het suikerprotocol ten einde loopt en de EU-hervorming van de suikerregeling wordt doorgevoerd, de betrokken partners tegen tijdelijke marktverstoringen te beschermen;
48. stelt voor om de bestaande EU-instrumenten voor de verlaging van de douanetarieven, zoals SAP/SAP+ en hoofdstukken in vrijhandelsovereenkomsten (VHO) en EPO's, verder te ontwikkelen en internationaal overeengekomen arbeids- en milieunormen verder in die instrumenten te integreren;
49. verzoekt de Commissie nogmaals om ten volle gebruik te maken van de SAP- en SAP+-instrumenten voor de opbouw van institutionele capaciteit in ontwikkelingslanden, om hun eigen interne coherentie bij het formuleren van ontwikkelingsstrategieën te vergroten;
50. benadrukt dat systematische raadpleging van werknemersorganisaties en vakbonden over de tenuitvoerlegging van sociale en milieunormen in landen buiten de EU, met name voordat economische partnerschapsovereenkomsten worden gesloten of SAP+ worden toegekend, zou zorgen voor een betere coherentie in het handelsbeleid, wat een duurzame ontwikkeling in ontwikkelingslanden ten goede zou komen;
51. realiseert zich dat volgens het monitoringverslag Hulp voor Handel/Aid for Trade 2009 van de Commissie (COM(2009)0160, blz. 30) de EU-handelssteun aan de ACS-staten is gedaald van 2 975 miljoen EUR in 2005 tot 2 097 miljoen EUR in 2007, dat het ACS-aandeel in het totale EU-bedrag voor Aid for Trade in diezelfde periode van 50% tot 36% is gedaald en dat dit niet overeenkomt met eerder gedane toezeggingen om prioriteit te verlenen aan armoedebestrijding en ontwikkeling;
52. verwelkomt in dit verband alle bestaande initiatieven op het gebied van handel met ontwikkelingslanden op EU- en WTO-niveau, met name het Alles behalve wapens (EBA)-initiatief, SAP en SAP+ , de asymmetrie en overgangsperioden in alle bestaande Europese partnerschapsovereenkomsten (EPO's) en het Werkprogramma 2010-2011, en roept op tot herziening van dit laatste om het een grotere rol te geven bij het bevorderen van duurzame groei;
53. onderkent de belangrijke rol die het SAP+-stelsel van de EU kan spelen bij het bevorderen van goed bestuur en duurzame ontwikkeling in ontwikkelingslanden; roept de Commissie op ervoor te zorgen dat dit instrument doeltreffend is en dat ILO- en VN-verdragen in de praktijk correct worden geïmplementeerd;
54. dringt er opnieuw op aan dat de EU steun verleent aan ontwikkelingslanden die gebruik maken van de flexibele regelingen in de TRIPS-overeenkomst om in het kader van hun nationale gezondheidszorgprogramma's geneesmiddelen tegen aanvaardbare prijzen aan te bieden;
55. verwelkomt de opneming van een vrijwaringsclausule betreffende voedselzekerheid in de economische partnerschapsovereenkomsten; moedigt de Commissie aan te zorgen voor de effectieve toepassing van deze clausule;
56. betreurt de TRIPS+-bepalingen die zijn opgenomen in de economische partnerschapsovereenkomst CARIFORUM-EG alsook in de met de landen van de Andesgemeenschap en Centraal-Amerika te sluiten overeenkomsten, omdat die bepalingen belemmeringen zullen vormen voor de toegang tot essentiële geneesmiddelen;
57. verzoekt de Commissie met klem tijdens de onderhandelingen over EPO'S haar huidige benadering van TRIPS+ met betrekking tot farmaceutica en geneesmiddelen op te geven om ontwikkelingslanden in de gelegenheid te stellen in het kader van binnenlandse volksgezondheidsprogramma's geneesmiddelen ter beschikking te stellen tegen betaalbare prijzen;
58. wijst erop dat maatregelen bij ACTA-onderhandelingen om de bevoegdheid tot grensoverschrijdende controles en inbeslagneming van goederen uit te breiden, geen nadelige invloed mogen hebben op de toegang tot wettige, betaalbare en veilige geneesmiddelen;
59. maakt zich zorgen over recente voorvallen waarbij generieke geneesmiddelen tijdens doorvoer door douane-instanties van EU-lidstaten in Europese havens en luchthavens in beslag zijn genomen, en onderstreept dat met dergelijk gedrag de WTO-verklaring over de toegang tot geneesmiddelen wordt ondermijnd; verzoekt de betrokken EU-lidstaten snel een einde te maken aan deze praktijk; verzoekt de Commissie om het Parlement te verzekeren dat de ACTA waarover momenteel wordt onderhandeld, ontwikkelingslanden de toegang tot geneesmiddelen niet belet;
60. is van mening dat het probleem van de klimaatverandering door middel van structurele hervormingen moet worden aangepakt en pleit voor een systematische risicobeoordeling op het punt van klimaatverandering van alle aspecten van beleidsplanning en besluitvorming, met inbegrip van die voor handel, landbouw en voedselzekerheid; verlangt dat de resultaten van deze beoordeling worden gebruikt bij het opstellen van duidelijke en coherente nationale en regionale strategiedocumenten en ook bij alle ontwikkelingsprogramma's en -projecten;
61. verwelkomt de recente opmerking van de Commissie dat zij opnieuw zal kijken naar Verordening (EG) nr. 1383/2003, die onbedoelde gevolgen heeft gehad voor de doorvoer van generieke geneesmiddelen door de EU die uiteindelijk bestemd waren voor ontwikkelingslanden;
62. is van mening dat initiatieven als de octrooipool van Unitaid voor geneesmiddelen tegen HIV/aids voor coherentie in het volksgezondheids- en intellectuele-eigendomsbeleid van de EU kunnen zorgen;
63. verwelkomt de steun van de Commissie voor voorstellen om inheemse gemeenschappen gebruik te laten maken en te laten profiteren van hun traditionele kennis en genetische hulpbronnen;
64. verwelkomt de uitspraak van de Commissie dat de EU haar heffingen op milieuvriendelijke producten samen met gelijkgestemde landen kan verlagen indien binnen de WTO geen overeenstemming kan worden bereikt;
65. steunt de Commissie in de bevordering van technologieoverdracht aan ontwikkelingslanden, met name koolstofarme en klimaatbestendige technologie, die essentieel is voor aanpassing aan de klimaatverandering;
66. erkent het economisch belang van particuliere geldovermakingen naar ontwikkelingslanden, maar benadrukt dat er een oplossing moet worden gevonden voor de „brain drain” bij de toepassing van bilaterale handelsovereenkomsten, met name in de gezondheidssector;
67. wijst op het werk dat vele organisaties uit het maatschappelijk middenveld hebben verricht op het gebied van belastingontduiking door EU-multinationals in ontwikkelingslanden; verzoekt de Commissie hun aanbevelingen bij toekomstige onderhandelingen mee te nemen;
68. spreekt zijn waardering uit voor de mechanismen om PCD binnen de Commissie te steunen, met name het overleg tussen de diensten, het effectbeoordelingsproces, de duurzaamheids-effectbeoordeling, de werkgroep van verschillende diensten voor kwaliteitsondersteuning en, indien van toepassing, de strategische milieueffectrapportage; vraagt echter welke normen DG Ontwikkeling heeft aangelegd toen het besloot niet-samenhangende beleidsinitiatieven ongedaan te maken en verzoekt om meer openbaarheid ten aanzien van de resultaten van overleg tussen verschillende diensten; wenst dat de in de effectbeoordeling verzamelde informatie in een begrijpelijkere vorm aan het Europees Parlement wordt verstrekt en dat het Europees Parlement, de nationale parlementen en de parlementen van de ontwikkelingslanden nauwer bij deze mechanismen worden betrokken;
69. wenst dat de Hulp voor Handel-strategie alle ontwikkelingslanden ten goede komt en niet alleen die landen die instemmen met een sterkere liberalisering van hun markten; verzoekt de Commissie tijdens handelsoverleg, met name in de context van economische partnerschapsovereenkomsten, niet tegen de wil van ontwikkelingslanden door te drijven dat er onderhandelingen over de „Singapore-kwesties” en financiële diensten worden geopend, en geen overeenkomst op dat gebied te sluiten zonder dat deze landen vooraf een kader van regels en passend nationaal toezicht hebben kunnen instellen;
70. verzoekt de Commissie om systematisch juridisch afdwingbare sociale en milieuvoorschriften op te nemen in de door de Europese Unie gesloten handelsovereenkomsten, teneinde de doelstelling van handel ten dienste van ontwikkeling te bevorderen;
71. verzoekt de Commissie de effectbeoordeling eerder op gang te brengen, d.w.z. voordat het proces van opstelling van beleidsinitiatieven reeds ver gevorderd is, en hieraan bestaande of speciaal uitgevoerde onderzoeken op basis van documentatie ten grondslag te leggen, en stelselmatig de sociale, milieu- en mensenrechtendimensie in aanmerking te nemen, aangezien een analyse van de verwachte ontwikkeling met het oog op het gebrek aan gegevens en de complexiteit van PCD zeer nuttig en praktisch is; verzoekt de Commissie de resultaten van de effectbeoordelingen op te nemen in de regionale en nationale strategiedocumenten van het instrument voor ontwikkelingssamenwerking (DCI), samen met suggesties voor vervolgonderzoek;
72. zegt zich er zorgen over te maken dat van de 82 door de Commissie in 2009 uitgevoerde effectbeoordelingen er slechts één betrekking had op ontwikkeling; benadrukt dat er behoefte is aan een systematische aanpak voor het meten van PCD-prestaties; verzoekt de Commissie daarom om de unit voor toekomstige ontwikkelingen en beleidscoherentie in DG DEV een centrale rol te geven in het vergroten van de aandacht voor PCD;
73. verzoekt de Commissie het Europees Parlement te betrekken bij de procedure van haar PCD-verslag , d.w.z. met betrekking tot de vragenlijst, een beter tijdschema, en rekening houdend met de initiatiefverslagen van het Parlement;
74. verzoekt de Commissie de EU-delegaties te betrekken bij haar PCD-werkzaamheden door PCD-contactpunten aan te wijzen die in iedere delegatie verantwoordelijk zijn voor PCD, en die de gevolgen van EU-beleid op het niveau van het partnerland in het oog houden; dringt erop aan PCD op te nemen in de opleiding van personeel; verzoekt de Commissie om jaarlijks de resultaten te publiceren van door EU-delegaties uit te voeren raadplegingen in het veld; verzoekt de Commissie er met het oog hierop voor te zorgen dat de delegaties over voldoende capaciteit beschikken om lokale overheden en parlementen breed te kunnen raadplegen over PCD en niet-overheidsactoren en maatschappelijke organisaties tot een actieve inbreng in staat te stellen;
75. stelt voor om personeel van de Commissie en leden van Raadsdelegaties die op het gebied van PCD actief zijn, op te leiden om hen sterker van dat beleidsdoel te doordringen;
76. verzoekt de Commissie de Commissaris voor ontwikkelingssamenwerking de uitsluitende verantwoordelijkheid te geven voor nationale toewijzingen, nationale, regionale en thematische strategiedocumenten, nationale en meerjarige indicatieve programma's, jaarlijkse actieprogramma's en de tenuitvoerlegging van hulp in alle ontwikkelingslanden, zulks in nauwe samenwerking met de hoge vertegenwoordiger en de Commissaris voor humanitaire hulp, om incoherentie in de aanpak binnen het college en de Raad te vermijden;
77. verzoekt de lidstaten en hun nationale parlementen om PCD te bevorderen door middel van een specifiek programma met bindende tijdschema's om het Europees PCD-werkprogramma samen met hulpinspanningen te verbeteren, terwijl er tegelijkertijd voor wordt gezorgd dat deze agenda niet haaks staat op de ontwikkelingsstrategieën van de partnerlanden;
78. geeft in overweging PCD op te nemen in het tussentijds verslag over het instrument voor ontwikkelingssamenwerking, met name in de desbetreffende thematische programma's;
79. stelt voor in het werkprogramma van ieder voorzitterschap specifieke PCD-verplichtingen op te nemen;
80. geeft in overweging dat de Raad de werkzaamheden van bestaande structuren voor ondersteuning van PCD verbetert, bijvoorbeeld door meer gezamenlijke bijeenkomsten van de werkgroepen te beleggen en door het werkprogramma algemeen toegankelijk te maken;
81. stelt voor dat het Europees Parlement om de twee jaar een verslag over PCD opstelt; stelt voor dat al zijn commissies een verslag opstellen waarin zij hun eigen visie op ontwikkeling uiteenzetten;
82. onderstreept het belang van samenwerking tussen commissies in het Europees Parlement; stelt hiertoe voor dat de andere relevante commissies er nauw bij worden betrokken wanneer er binnen een commissie over een gevoelig onderwerp met betrekking tot PCD wordt gediscussieerd, en dat de andere relevante commissies deel moeten uitmaken van de organisatie, wanneer een commissie een hoorzitting met deskundigen over een gevoelig onderwerp met betrekking tot PCD organiseert;
83. vraagt om een verduidelijking op het institutionele vlak van de mededeling van de Commissie inzake coherentie van het ontwikkelingsbeleid (COM(2009)0458) met betrekking tot een versterking van het partnerschap en de dialoog met de ontwikkelingslanden over PCD; vraagt of in dit versterkte partnerschap ook een mechanisme wordt opgenomen om ontwikkelingslanden te adviseren wat zij zelf kunnen doen ter bevordering van PCD en een plan voor capaciteitsopbouw op nationaal niveau om onderzoeken op het gebied van PCD uit te voeren;
84. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Artikel 35 van de Gemeenschappelijke verklaring van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, het Europees Parlement en de Commissie betreffende het ontwikkelingsbeleid van de Europese Unie: „The European Consensus” (2006/C 46/01).
Sancties voor ernstige inbreuken op de sociale voorschriften voor het wegvervoer
213k
46k
Resolutie van het Europees Parlement van 18 mei 2010 over sancties voor ernstige inbreuken op de sociale voorschriften voor het wegvervoer (2009/2154(INI))
– gezien het verslag van de Commissie ter analyse van de sancties voor ernstige inbreuken op de sociale voorschriften voor het wegvervoer, als bepaald in de wetgeving van de lidstaten (COM(2009)0225);
– gelet op artikel 48 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie vervoer en toerisme (A7-0130/2010),
A. overwegende dat de Europese Unie in de afgelopen jaren met het aannemen van Verordening (EEG) nr. 3821/85 en Verordening (EG) nr. 561/2006 alsmede van Richtlijn 2006/22/EG een stelsel van sociale voorschriften voor het wegvervoer heeft gecreëerd om de veiligheid op de weg te vergroten en een eerlijke concurrentie te waarborgen;
B. overwegende dat de sanctieregelingen in de lidstaten van de Europese Unie historisch zijn gegroeid en derhalve grote verschillen vertonen, met boetes die in extreme gevallen in de ene lidstaat tien keer hoger liggen dan in een andere lidstaat;
C. overwegende dat de rechtspositie op het gebied van internationaal vervoer voor ondernemers en met name voor bestuurders zeer ondoorzichtig is geworden; overwegende dat de lidstaten bij de tenuitvoerlegging van de regelingen voor grote uitdagingen staan en dat de huidige situatie niet verenigbaar is met de interne markt;
D. verontrust door berichten over gebreken aan de digitale tachograaf die het instrument erg gevoelig maken voor manipulatie;
Opmerkingen van algemene aard
1. is ingenomen met het verslag van de Commissie ter analyse van de sancties voor ernstige inbreuken op de sociale voorschriften voor het wegvervoer, als bepaald in de wetgeving van de lidstaten; betreurt echter dat het verslag door het ontbreken van gegevens van bepaalde lidstaten geen volledige analyse biedt van de situatie in Europa op dit moment; en roept de Commissie op de ontbrekende gegevens op te vragen bij de lidstaten;
2. merkt op dat het verslag van de Commissie refereert aan de indeling van inbreuken in categorieën, als bepaald in de nieuwe bijlage III bij Richtlijn 2006/22/EG, zonder rekening te houden met de termijn voor tenuitvoerlegging die genoemd wordt in artikel 2, lid 1, van Richtlijn 2009/5/EG van de Commissie;
3. verzoekt de Commissie derhalve reeds in 2010 een geactualiseerd en volledig verslag te presenteren over de tenuitvoerlegging van de nieuwe bijlage III bij Richtlijn 2006/22/EG;
4. wijst erop dat in eerdere verslagperiodes sprake is geweest van grote vertragingen zodat bijvoorbeeld in het huidige verslag van 3 augustus 2009 (24e verslag van de Commissie ter analyse van de sancties voor ernstige inbreuken op de sociale voorschriften voor het wegvervoer) pas de cijfers uit de periode 2005 en 2006 zijn uitgewerkt waardoor nauwelijks conclusies kunnen worden getrokken over de daadwerkelijke stand van de harmonisatie van de sociale voorschriften voor bestuurders van motorvoertuigen in het wegverkeer;
5. roept de Commissie en de lidstaten op alles in het werk te stellen om ervoor te zorgen dat de doelstellingen als geformuleerd in artikel 17 van Verordening (EG) nr. 561/2006 eerder gehaald worden, zodat meer actuele statistieken beschikbaar komen ter ondersteuning van komende harmonisatiemaatregelen;
6. wijst erop dat ook bijlage IV van Verordening (EG) nr. 1071/2009 een opsomming van ernstige inbreuken in de zin van deze verordening bevat; is daarom van oordeel dat een geharmoniseerde indeling in categorieën van ernstige inbreuken op de sociale voorschriften dringend noodzakelijk is;
Aanzienlijke verschillen tussen de lidstaten
7. stelt vast dat de sancties voor ernstige inbreuken op de sociale voorschriften voor het wegvervoer, als bepaald in de wetgeving van de lidstaten, niet alleen verschillen in de hoogte van de boetes, maar ook wat betreft het soort sancties en de indeling ervan in categorieën;
8. wijst erop dat deze verschillen kunnen worden verklaard door economische en geografische omstandigheden, alsmede door de uiteenlopende rechtsstelsels van de lidstaten met betrekking tot de vervolging in strafzaken, alsmede door verschillende politieke benaderingen van het vraagstuk van de verkeersveiligheid;
9. constateert dat de sociale voorschriften voor het wegvervoer, met name Verordening (EEG) nr. 3821/85 en Verordening (EG) nr. 561/2006 alsmede Richtlijn 2006/22/EG, de lidstaten erg veel ruimte voor interpretatie bieden; betreurt het dat het grote aantal onnauwkeurige formuleringen in de Europese regelingen onvermijdelijk leidt tot een ongelijke tenuitvoerlegging in de lidstaten; is van mening dat om te beginnen een eenduidige en bindende interpretatie van deze verordeningen en de richtlijn nodig is teneinde tot verdere harmonisatie te komen;
10. betreurt het dat sommige lidstaten geen onderscheid van sancties kennen naargelang van de ernst van de inbreuk; roept de lidstaten op nationale wetgeving vast te stellen die een doeltreffende, evenredige en afschrikwekkende werking heeft en de ernst van de inbreuk in aanmerking neemt;
Verdere harmonisatie
11. benadrukt dat een doeltreffend en evenwichtig systeem van sancties met een afschrikkende werking alleen kan zijn gebaseerd op duidelijke, transparante en vergelijkbare sancties; roept de lidstaten op naar wetgevende en praktische oplossingen te zoeken, teneinde de soms zeer grote verschillen in aard en hoogte van de sancties te reduceren;
12. roept de Commissie op om, na overleg met de controle-instanties en vertegenwoordigers uit de vervoerssector, tot een eenduidige en bindende interpretatie van de richtlijn voor rij- en rusttijden te komen; is van oordeel dat de controle-instanties met deze interpretatie rekening moeten houden;
13. is van oordeel dat voor een verdere harmonisatie van de soorten sancties en de hoogte van de boetes een classificatie van de boetes nodig is die is gekoppeld aan een classificatie van de sancties en dat minimum- en maximumniveaus moeten worden vastgesteld voor elke inbreuk op de sociale voorschriften voor het wegvervoer; benadrukt dat bij de stroomlijning van sancties de noodzakelijke evenredigheid van billijke boetes in de verschillende lidstaten op grond van objectieve criteria (zoals het BNP of geografische factoren) vergezeld moet gaan van een doeltreffende afschrikking tegen ernstige inbreuken;
14. wijst erop dat de nieuwe bijlage III bij Richtlijn 2006/22/EG, vastgesteld bij Richtlijn 2009/5/EG van de Commissie, moet worden gezien als basis voor een gemeenschappelijke definitie van inbreuken op de sociale voorschriften voor het wegvervoer, als bepaald in de wetgeving van de lidstaten; roept de lidstaten nadrukkelijk op de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen uit te vaardigen met het oog op een snelle tenuitvoerlegging van Richtlijn 2009/5/EG van de Commissie;
15. wijst er bovendien op dat het Verdrag van Lissabon een nieuw artikel over de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten op het gebied van het strafrecht heeft toegevoegd, dat als artikel 83, lid 2, in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie is opgenomen; verzoekt de Commissie deze nieuwe mogelijkheden voor wetgeving op het gebied van de justitiële samenwerking in strafzaken te onderzoeken en de Raad en het Europees Parlement binnen twaalf maanden een verslag over de mogelijke harmonisatiemaatregelen te doen toekomen, inclusief de kenmerken die betrekking hebben op de verkeersveiligheid en het opleggen van boetes over de grenzen heen, als dat niet al eerder is gedaan;
16. juicht het toe dat de Commissie overeenkomstig artikel 22, lid 4, van Verordening (EG) nr. 561/2006 „richtsnoeren” heeft voorbereid om de lidstaten te ondersteunen bij de nationale interpretatie en toepassing van deze verordening; stelt echter vast dat deze niet bindend zijn en derhalve hun doel, namelijk een uniforme tenuitvoerlegging in de lidstaten, voorbij zijn geschoten;
17. is van oordeel dat, ter verwezenlijking van een interne vervoermarkt en ter vergroting van de rechtszekerheid van chauffeurs en ondernemers, de interpretatie van de handhaving van de sociale wetgeving dient te worden geharmoniseerd; roept de Europese Commissie in deze context op, in samenwerking met Corte, Tispol en Euro Contrôle Route, met voorstellen te komen om een einde te maken aan de discriminerende handhaving van de sociale wetgeving in het wegvervoer; wijst in dit verband op de noodzaak van een gemeenschappelijke, artikelsgewijze handhavinginterpretatie van Verordening (EG) nr. 561/2006 en Verordening (EEG) nr. 3821/85;
18. verzoekt de lidstaten bij de uitvoering van de sociale voorschriften gebruik te maken van deze richtsnoeren, zodat er sprake kan zijn van een geharmoniseerde tenuitvoerlegging;
Controles
19. onderstreept dat alleen door middel van een consequente en niet-discriminerende handhaving van de geldende wetgeving oneerlijke concurrentie kan worden voorkomen en de verkeersveiligheid kan worden gewaarborgd; onderstreept dat voor de tenuitvoerlegging van de sociale voorschriften voor het wegvervoer een geharmoniseerd en doeltreffend controlesysteem nodig is;
20. vestigt de aandacht op het feit dat de verkeerssituatie in de lidstaten zeer uiteenloopt waar het gaat om infrastructuur, verkeersdichtheid en verkeersdruk, en is derhalve van mening dat deze factoren onder andere in aanmerking kunnen worden genomen bij het vaststellen van de frequentie van de controles, waarbij erop moeten worden gelet dat één van de voornaamste doelstellingen van de controles de naleving van de sociale voorschriften is;
21. is ervan oordeel dat de Commissie dergelijke geharmoniseerde controlesystemen moet ontwikkelen en bevorderen en regulerend moet optreden, ten einde de belemmeringen voor de Europese interne markt weg te nemen en de verkeersveiligheid te verbeteren; doet een beroep op de Commissie om ter verwezenlijking van deze doelstellingen een doelmatig en passend coördinatie-instrument op Europees niveau te creëren;
22. dringt erop aan dat de Commissie aanbevelingen en Europese minimumnormen opstelt voor de opleiding van controle-instanties en de samenwerking tussen de controle-instanties; verzoekt de Commissie het verzamelen van statistische gegevens te verbeteren, zodat meer gefundeerde uitspraken kunnen worden gedaan over de effectiviteit van de handhaving, en een geharmoniseerde aanpak van de lidstaten op het gebied van handhaving te bevorderen;
23. roept de lidstaten op het toezichthoudend personeel altijd op te leiden in de nieuwste ontwikkelingen op het gebied van gegevensverwerving en om bij het omzetten van gemeenschappelijke normen nauw samen te werken met de Commissie om het ontstaan van een geharmoniseerd controlesysteem te bevorderen en daarmee rechtszekerheid te scheppen;
24. is van oordeel dat wegcontroles en controles ter plaatse bij ondernemingen frequenter en grondiger moeten worden uitgevoerd; verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat de lidstaten het aantal te organiseren controles, zoals bedoeld in artikel 2, lid 3, van Richtlijn 2006/22/EG, naleven; roept de Commissie op om het Europees Parlement in te lichten over de verdere aanpak die de Commissie van plan is te volgen met betrekking tot deze controles;
25. verzoekt de Commissie op zo kort mogelijke termijn te komen met een verslag over de controle van de gebreken aan de digitale tachograaf en over de middelen die zijn ingezet om deze gebreken te verhelpen;
26. benadrukt dat de digitale tachograaf, gebaseerd op Verordening (EEG) nr. 3821/85, moet worden verbeterd als controle-instrument waarbij de Commissie moet onderzoeken hoe gegevens door de controle-instanties sneller kunnen worden gedownload van de digitale tachograaf;
27. wijst op het meldpunt disproportionele transacties dat door Euro Contrôle Route is opgericht en roept chauffeurs en vervoersondernemingen op bij dit loket melding te maken van disproportionele en discriminerende handhaving van de sociale voorschriften voor het wegvervoer;
Andere initiatieven
28. is van mening dat zowel bedrijven als vrachtwagenchauffeurs geholpen zouden zijn met een begrijpelijke brochure in alle officiële talen van de Europese Unie; onderstreept dat deze brochure de betrokken bestuurders en bedrijven beter moet informeren over de geldende sociale voorschriften en de daaraan verbonden sancties in de verschillende lidstaten; vindt dat dergelijke informatie ook beschikbaar moet zijn voor bedrijven en bestuurders uit derde landen; onderstreept het belang van het gebruik van intelligente transportsystemen om deze informatie in realtime beschikbaar te stellen voor de chauffeurs;
29. is ervan overtuigd dat in het kader van de inzet van moderne informatie- en communicatietechnologieën alsook van intelligente transportsystemen het mogelijk moet zijn voor bedrijven en bestuurders zich te informeren over geldende sociale voorschriften en de sancties die verbonden zijn aan de inbreuken hierop;
30. roept alle lidstaten op om de samenwerking op basis van reeds bestaande structuren zoals de Euro Contrôle Route te versterken en daarmee de coördinatie van gemeenschappelijke controles, de uitwisseling van navolgenswaardige praktijken en de gezamenlijke organisatie van scholing voor de controle-instanties te verbeteren;
31. is van mening dat alle beschikbare technologie moet worden gebruikt om vrachtwagenchauffeurs, met inbegrip van die uit de nabuurlanden, in realtime op de hoogte te houden van relevante sociale voorschriften en de sancties die staan op de inbreuken op deze regels in de verschillende lidstaten, bijvoorbeeld met gebruik van GPS of andere beschikbare hulpmiddelen;
32. roept de lidstaten op voor een passende infrastructuur in het Europese wegennet te zorgen, met inbegrip van voldoende en veilige parkeerplaatsen en -diensten, zodat bestuurders de voorschriften inzake de rij- en rusttijden daadwerkelijk kunnen naleven en controles efficiënt kunnen worden uitgevoerd; wijst erop dat het veiligheidsaspect bij deze projecten een belangrijke plaats moet innemen; roept de Commissie op om over te gaan tot regelmatige publicatie in de meest bruikbare vorm van de beschikbare faciliteiten, zowel openbaar als particulier, die te vinden zijn langs het Europese wegennet met informatie over de aangeboden diensten aan mensen die beroepshalve aan het verkeer deelnemen;
33. vraagt de Commissie en de lidstaten projecten te stimuleren en te financieren voor de aanleg van veilige parkeerplaatsen, die voor chauffeurs onmisbaar zijn om de bepalingen van Verordening (EG) nr. 561/2006 te kunnen naleven;
o o o
34. verzoekt zijn Voorzitter om deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Inspanningen van de Unie ter bestrijding van corruptie
65k
30k
Verklaring van het Europees Parlement van 18 mei 2010 over de inspanningen van de Unie ter bestrijding van corruptie
A. overwegende dat corruptie de rechtsstaat ondermijnt, tot misbruik van EU-belastinggeld en concurrentieverstoring leidt, en een rol heeft gespeeld in de huidige economische crisis,
B. overwegende dat de Unie het VN-Verdrag tegen corruptie heeft geratificeerd, en dat 78% van de EU-burgers corruptie als een groot probleem in eigen land beschouwt (Eurobarometer, december 2009),
C. overwegende dat het Parlement in zijn resolutie over het programma van Stockholm voor vrijheid, veiligheid en recht heeft onderstreept hoe belangrijk corruptiebestrijding is,
D. gezien de Internationale dag tegen corruptie (9 december), waarop de aanzet tot deze verklaring is gegeven,
1. roept de Europese instellingen op omvattende maatregelen ter bestrijding van corruptie aan te nemen en een helder mechanisme te creëren waarmee regelmatig toezicht kan worden gehouden op de situatie in de lidstaten;
2. verzoekt de Commissie alle middelen beschikbaar te stellen die nodig zijn om dit toezichtmechanisme in te stellen, en ervoor te zorgen dat effectief gevolg wordt gegeven aan de conclusies en bevindingen;
3. roept de Commissie en de betrokken agentschappen van de Unie op alle noodzakelijke maatregelen te nemen en voldoende middelen beschikbaar te stellen om te garanderen dat corruptie bij de aanwending van EU-middelen uitblijft, en afschrikkende sancties in te stellen wanneer corruptie en fraude worden geconstateerd;
4. verzoekt zijn Voorzitter deze verklaring, met de namen van de ondertekenaars(1), te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de lidstaten.